Forum. Jaargang 3 bron Forum. Jaargang 3. Reflex, Utrecht 1980 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_for003193401_01/colofon.htm © 2004 dbnl 1 o [Derde jaargang, N . 1] Ter inleiding bij den nieuwen jaargang Hoewel in de practijk der komende nummers de beide redacties van Forum, zooals het thans gaat verschijnen, onafhankelijk hun weg zullen gaan, stellen zij er prijs op, dit eerste nummer van den nieuwen jaargang in te leiden met een kort gemeenschappelijk woord. Forum van 1932 en 1933 bracht werk van Nederlanders en Vlamingen, zonder dat daarbij gelet werd op de grenzen tusschen Noord en Zuid. Aldus werd reeds de uitwisseling van de naburen bevorderd. Het is echter wenschelijk gebleken, ook in verband met de verschillen, die op velerlei gebied bestaan, de demarkatielijn scherper te trekken, zonder dat daardoor evenwel de samenwerking wordt verbroken. In den jaargang 1934 zal de lezer de bijdragen van Nederland gescheiden vinden van die der Vlamingen, terwijl twee redacties voor die bijdragen ieder voor zich verantwoordelijk zullen zijn; in plaats van de oude eenheid stellen wij dus thans een twee-eenheid, waarbij wij den nadruk leggen zoowel op het feit van de onderlinge onafhankelijkheid als op het voordeel van een geregelde uitwisseling dier bijdragen tusschen Nederland en Vlaanderen. Men beschouwe dus de twee-eenheid niet als een litterairen bondsstaat, maar als een litterairen statenbond; de wederzijdsche onafhankelijkheid doet recht wedervaren aan de verschillen, terwijl de idee van samenwerking sterker bevestigd wordt. Dit is dus geen poging, het regionalisme te doen herleven; wij meenen het contact tusschen Noord en Zuid juist het best te dienen door de toenadering niet daar te forceeren, waar zij ongewenscht zou zijn. Dat wij deze combinatie verkozen hebben boven andere mogelijke combinaties, vindt, behalve in het hierboven uiteengezette, zijn oorzaak in de overtuiging, dat wij ons door de bestaande verschillen niet zullen laten afleiden van het gemeenschappelijk doel: de persoonlijkheid van den Forum. Jaargang 3 2 schrijver te laten gelden als criterium, door haar te beschouwen als onverbrekelijk verbonden met den vorm, onderscheiden maar ongescheiden in de vele manifestaties van dien vorm. Wij houden daarbij tevens vast aan het reeds meermalen in de vorige jaargangen ontwikkelde beginsel, dat wij overeenkomen in het streven, ‘goede Europeanen’ te zijn en alle kunstmatige afsluiting van de europeesche cultuur beslist afwijzen: daarmee zij dan ten overvloede nog eens stelling genomen tegenover welke incarnatie van het provincialisme ook. Deze programpunten behelzen een minimum; maar de beide redacties achten dit minimum een basis, waarop de geschetste samenwerking mogelijk en vruchtbaar zal kunnen zijn. MENNO TER BRAAK S. VESTDIJK VICTOR E. VAN VRIESLAND MARNIX GIJSEN RAYMOND HERREMAN MAURICE ROELANTS GERARD WALSCHAP Bericht Met ingang van den nieuwen jaargang zal de heer Everard Bouws zijn functie als secretaris der redactie neerleggen. Wij stellen er prijs op hem namens de oude redactie hierbij hartelijk dank te zeggen voor het belangrijke organisatorische werk, dat hij in het belang van Forum heeft verricht. MENNO TER BRAAK MAURICE ROELANTS Forum. Jaargang 3 3 Nederland Forum. Jaargang 3 4 Het Leven op Aarde Hoofdstuk I Aankomst Een oude zomerdag aan de Chineesche kust die al zooveel eeuwen zijn grauwe gesteenten en klippen en bruine oevers door de golven van de stille Zuidzee heeft laten bespoelen en uithollen. Maar de kustlijn is bijna niet teruggeweken. Er is behalve de trage deining weinig beweging, om vooruitspringende rotsen kolkt het water, de visschersvloten bewegen zich in stille zwermen langs de kust, eenzame vrachtjonken gaan traag als in zichzelve gekeerd van haven tot haven. De stoomschepen der Europeanen gaan gehaast in en uit, maar worden bijna niet opgemerkt. Evengoed blijft alles hetzelfde. Een oude zomerdag, een zelfde als vele vorige, nadert een schip de eilanden waarop Amoy ligt gebouwd. Het is een oude zwartgeverfde stoomer, eerder klein. Toch brengt hij vijftienhonderd naar hun land terug. Rijken uit Singapoer, handelaars uit Malaka en alle Indische eilanden, die na jaren met een klein vermogen en een groot gezin van vrouwen, jongens en meisjes teruggaan; koelies, die zich voor drie jaar verkochten, vijf jaar werden vastgehouden In giftige tinmijnen en blakende rubbertuinen en die nu met geslonken spieren en ingevallen wangen maar ook met een dikke gordel geld, zilveren dollars, teruggaan. Deze allen huizen op, door en onder elkaar in de lage tusschendekken en op de blakende ijzeren dekken voor zoover er plaats is tusschen sloepen, kranen, lading. Er zijn pasgeborenen bij die mollig en zacht zijn als kleine weekdieren, wier groote bruine oogen zoo open en week in 't klein gelaat liggen. En ook stokouden, wier slappe huid als een te ruim gewaad om murwe beenderen hangt; die alleen terugkeeren om in het Land te sterven. Sommigen sterven al aan boord, op het achterdek staan evenveel kisten als sloepen. Zij rusten op een laag ongebluschte kalk, het deksel tegen hun gezicht. Maar zij komen waar zij wezen Forum. Jaargang 3 5 moeten. Kooplieden torsen met trots een dikke puilende pens, zij toonen hun rijkdom. Opiumschuivers zitten als bosjes dor hout in de hoeken, doof en blind voor hun omgeving. Maar allen, kinderen, grijsaards, zieken, lijken, wrakken en vetten, zij vormen een geheel, een stuk menschheid dat naar China toegaat. Uit het tusschendek stijgt een gegons en gesis alsof een enorm insect dit op en neer gaand geluid voortbracht, een geur walmt van hen allen, hangt over het schip. Amoy is nu te zien: het gegons wordt luider, het tusschendek is leeggeloopen op kisten, kooien, manden en enkele doodzwakken en stervenden na, die in hun vuil liggen. Velen herkennen nu de kust, en de bruine helling van de hooge steenen van Kau Lung Seu. Anderen hebben Amoy nooit gezien maar herkennen het toch. Bijna niemand zal er blijven, Amoy zuigt landverhuizers op en spuwt ze weer uit, in en uit, uit en in. Er is aan boord ook de bevolking van een heel dorp, in zijn geheel vertrokken ten tijde van een groote hongersnood drie jaar geleden. Het heeft gewerkt op Natuna in plantages tegen berghellingen, zij zijn bijeen gebleven, grootendeels, velen zijn gestorven, velen geboren; straks zal er ergens een nieuw dorp in het achterland zijn. Het schip ankert ver van de stad onder een stroomende regen. Maar het duurt niet lang of de booten van de logementen komen. Twintig, dertig groote sampans liggen om het schip. De wervers werpen touwen naar boven en enteren zich, de kleverige voeten vlug langs de scheepswand verplaatsend, naar boven. Tegelijk worden overal zevenklappers ontstoken, die grillige salvo's afgeven. Het is gedaan met de stilte van buiten op zee, met het monotoon gegons. Schelle kreten snerpen door de lucht. De wervers trekken menschen mee, sjorren bagage weg en laten ze neer in hun booten. Wie zal in de verwarring het zijne terugvinden? De aankomenden zijn onthutst, het duurt niet lang, ieder schikt zich in zijn lot en in zijn boot, onafgebroken dalen ze de trappen af. Heel jonge kinderen worden in heupdoeken gedragen. Heel oude vrouwen op de rug. Hun Forum. Jaargang 3 6 strakgetrokken haren, hun zwarte jakken glimmen in de regen, zij grijnzen met hun tandstompen tegen het land. Bijna aaneengesloten varen de sampans dan af, overladen met menschen, het is als een groot vlot, neen, als een stuk van China. Een stuk dat zich bij het geheel voegt. Een uur na aankomst van het schip zijn ze allen ondergebracht in de bedompte hotels in de stegen met de uitgeholde plaveisels, leven weer in de bekende stank en half duister. Ze zijn gelukkig weerom, maar zoo weinig veranderd alsof zij nooit waren weg geweest. Reeds reizen sommigen ook, hun have aan balanceerstokken, door de rijstvelden en rondom Amoy het binnenland in. Wat later wordt onder de achtersteven een sampan met een twintigtal kisten beladen. Dat zijn de laatste passagiers die van boord gaan. Ik heb van de opvarenden geen van allen gekend, geen enkele onderscheiden uit de massa. Vijftienhonderd hebben meegeleefd op dezelfde kleine ruimte, zestien dagen lang zonder toenadering. Het is leeg en stil nu ze weg zijn en de stank wordt minder. Dat is alles. En in China zijn er vijftienhonderd menschen meer, maar dat wordt niet gemerkt. Wat heeft die reis dan voor zin? Laden en lossen straks, anders gebeurt er niet. Ja toch, maar dat pas bij 't duister. Nog enkele gillen van de zich verwijderende sampans. Een vrouw die op de lage rand zat, die water schepte, een die een duw met een riem kreeg, een paar kinderen die huilden om dat vreemde. En toen viel een doodsche stilte over het schip als een groote grauwe roofvogel die er al lang boven had gezweefd en nu zijn tijd gekomen achtte. Het striemende dichte regenen hield aan, de dekken bleven leeg en alles werd glimmend en nat. Aan de lading werd nog niet gewerkt. Het schip was volslagen dood, eerst een kooi voor duizenden, nu een groot ijzeren drijvend graf voor de enkelen overgeblevenen. Niemand kwam aan dek, allen zaten schuilend voor de regen in hun hokken, alleen of bij elkaar. Ik was niet meer als vroeger. Toen gaf ik mij over aan die tijdelijke dood, leefde zoolang maar zonder het leven, Forum. Jaargang 3 7 brengende: het ruischen van de zee en het ademen van de wind. Ik kon nu aan wal gaan als ik wou. Van al de Chineezen aan boord, van de groote gezinnen, het dorp, had ik niet één afzonderlijk gekend, geen groeten gewisseld, geen glimlach opgevangen, woorden natuurlijk heelemaal niet. In het begin van de reis bij het aan boord komen had ik even vluchtig een meisje opgemerkt, zeer jong, het zwarte kuifje over het voorhoofd, zeer goed gevormd voor zoover het zwarte jakje, blauwe broekje, het zien liet. Even had ik gedacht deze in mijn hut te laten komen. Ze had iets schuws en wilds over zich bij het aan boord komen, als een jong diertje dat vrij is geweest en opeens wordt opgesloten, zich wel los wil rukken maar te schuw en te zacht is om het te doen. Voor $ 5.- aan de ouders had ik het zoo gedaan gekregen. Maar ach, zij zou mijn toenadering geduld hebben en weer zijn weggegaan. Ik zag niet meer naar haar, heb haar in de menigte ook niet meer teruggezien. Wie had ik verder onthouden? Een paar kinderen, bizonder grappig en lieftallig met dikke buikjes en aapachtige beweginkjes, een paar honderdjarigen waarvan een steeds te lezen zat op een luikrand, de ander starend en nietsdoend, de geleerde en de wijze. En een levend lijk, een opiumrooker, in wie zelfs de oogen niet meer leefden. Verder waren allen gelijk. Nu verlangde ik ernaar te midden van die menschenmassa te zijn, die zich al verstrooid had in de veel grootere menschenmassa van Amoy. Ik was nu vrij van de vrees voor de ontmoeting met de geest die mij vroeger had bevangen, maar werd teruggehouden door het voorgevoel van een zware drukkende eenzaamheid die mij wachtte als ik mij begaf temidden van een menigte, waarmede ik door woord noch blik of gebaar verstandhouding kon houden. Maar ik was toch voornemens het schip te verlaten bij de eerste de beste gelegenheid, waarom nu dan niet? Voor morgen zou niemand merken dat ik weg was. Vooruit Zacht riep ik een van de sampans die altijd dag en nacht in de nabijheid van de schepen dobberen, maar een groo- Forum. Jaargang 3 8 ter kwam naderbij. Toen ik ingestapt was merkte ik dat het een woonschip was. Moeder, vader en vier kinderen woonden onder een afdakje, gehurkt slapend. De man, de vrouw en een dochter bedienden het vaartuig. De man wrikte met een groote riem achter, de vrouw bediende het zeil en de dochter bewoog een kleinere riem aan de boeg, maar ik geloof dat dit nauwelijks hielp. Zij scheen ook slaapdronken. Ik zat op een bankje en een riemat achter, en zag onder het afdakje waar een klein olielampje brandde de drie andere kinderen en een paar biggetjes dicht op elkaar liggen. Op een plankje stond het huisraad, wat kommen en schotels. De huizen dicht aan de waterkant waren al zichtbaar of beter, hier en daar brandde een lantaren en zag men een stuk gevel, enkele hooge holle ramen zonder glas, maar de rest was in donker gehuld; ik naderde een doode stad. De sampanvaarder hield stil en wees op zijn dochter. Ik begreep niet. Hij riep, zij kwam naderbij, zij drukte zich tegen mij aan. De vader wenkte. Waarom naar de stad gaan? Hier was ook wat ik zocht, en niet duur, een mexicaansche dollar. Hier op dit bootje van nog geen yard breed? Waar zes menschen en een paar dieren op huisden? Ik bleef zitten en vergeleek de ellende van mijn lot met het hunne. Dit werd als toestemming opgevat. De slapende kinderen en biggen werden op 't voordekje gelegd. Een kind ontwaakte even en huilde zacht, maar men kreeg het dadelijk stil, hoe weet ik niet. Het afdakje was vrij, de dochter ging er liggen, haar beenen staken er buiten. Ik ging er naartoe en bezag haar bij het walmend licht van het lampje. Zij was misschien vijftien jaar, zag er lijdend uit. Haar lichaam was vrij goed gevormd. Zij maakte enkele tegemoetkomende bewegingen, gaf het op toen ik mij niet verroerde en bleef stil liggen, nu en dan hoestend. Ik kroop weer uit het afdakje en gaf de vader twee dollar en zei hem door te roeien. Hij maakte een gebaar van spijt, maar gehoorzaamde en twee minuten later was ik aan wal. Ik vroeg hem mij te wijzen hoe ik het snelste bui- Forum. Jaargang 3 9 ten de stad komen kon. Hij meerde zijn boot en ging voor mij uit, eerst over een moerassig plein, dan door steeds nauwere stegen. Uit de huizen kwam gesmoord gekerm of muziek. Ning Po was een doorgangsstad, er kwamen vele terugkeerenden met rijkdom, er waren vele huizen van vreugde. Telkens bleef mijn gids even staan voor zoo'n huis, maar ik dreef hem verder. Tien minuten later waren wij buiten de stad. Voor mij een donkere vlakte die naar zout rook, aan het eind een witte waterstreep, heel in de verte een groep verspreide lichten. Dit stadsgedeelte was dus op een eiland gebouwd. De stad daar verderop scheen grooter. Maar misschien lag die ook weer op een eiland? Ik vroeg het, ja, ook dat was een eiland en ook daarachter was weer water. Dan kwam het vasteland. Ik had mij daarheen kunnen laten roeien. De nacht was na, de regen stil, het water golfde kalm. Maar ik gaf het op. Het was misschien laf. Ik liet mij naar boord terugbrengen. Walging beving mij toen ik de trap weer opklom en langs de slaapdronken wacht over het donkere schip naar mijn hut ging. Daar was ik weer. Maar opeens begreep ik: China zelf boezemde mij nu vrees in, bijna even sterk als vroeger de geest die mij wou overweldigen. Dit land zou mij eerst buitensluiten, dan opeens of geleidelijk, maar onweerstaanbaar, opnemen, zoodat er niets van mij zelf overbleef zooals ik nu was. Ik zocht een overgang en weer kwam Changhai mij in de gedachte. Eerst daar een tijd blijven om te wennen, dan verder de stroom opvaren. Maar ook de schepen op de breede stroom bleven buiten China, al voeren ze ook op naar Han Kou, naar It Chang, duizenden mijlen ver van zee. Niet de stroom op. Changhai. Verder kwam ik niet met mijn gedachten. Ik kon niet slapen en ging nu door de gangen van het schip loopen, zeker geen menschen te ontmoeten. Ik kwam waar ik nooit was geweest onder in het achterschip terecht. Dicht bij de schroefas schenen nog een paar smalle hutten te zijn, wie konden daar leven, de minsten van de stokers. Ik rook een zoete geur, ik stiet een deur open. Op een kale Forum. Jaargang 3 10 bank lag Li Sjen, een tremmer. De pijp lag naast hem, het lampje brandde nog. Zijn oogen waren opengesperd, zagen niets. Hoe ver was hij niet van het schip, hoe groot was de ruimte niet waarin hij zweefde terwijl hij toch in dit ijzeren blakende kot lag? Ik nam de pijp, er zat nog een korstje opium aan, ik trachtte een paar halen boven de lamp te doen, maar kreeg haast niets naar binnen. Als dat iemand eens zag: een blank officier clandestien de restjes van de pijp van de gemeenste koelie opzuigend! Maar niemand zag het. En ook deze poging te azen op de resten van zijn genot mislukte. Ik wilde weggaan, maar Li Sjen was niet zoo bewusteloos als ik had gedacht. Hij pakte mij bij de arm, streek over mijn hand, grijnsde, maakte met fijne behendigheid een pijp klaar, bood ze mij met een buiging aan. Ik was te beschaamd om te weigeren. Zonder begeerte zoog ik de rook naar binnen. Nog een. Toen Li Sjen weer een. Toen ik weer een. Ik voelde mij niet meer verlaten. Li Sjen, een Chinees, was toch een broeder. Wij spraken niet, rookten. Ik dacht dat ik mijn verlossing gevonden had. De volgende dag kwam de wraak van de werkelijkheid. Hoofd en maag kwelden mij, meer mijn zelfbewustzijn. Ik was een Engelsch onderdaan. Ik verachtte de dronkaards. En zelf nam ik opium. Ik verbeeldde mij dat alle Chineezen aan boord die ik tegenkwam, mij tersluiks spottend aanzagen. De heele dag werd voor-, achter-, midscheeps, overal geladen. Het bonsde en dreunde in mijn hoofd. Ik ging aan het toestel luisteren maar kon bijna niets opvangen. Erger dan een gevangene voelde ik mij op het schip, een no use. De vlucht was mislukt, de bedwelming van de opium was mislukt, wat dan? Ik zag mij al als straatzwerver in Changhai. Hoe moest ik daar tot een beter bestaan komen? Maar ik wilde toch verder en dan? 's Avonds voelde ik mij rustiger, ik wist dat ik het toch zou doen en er zou iets gebeuren, iets dat mij plotseling wegrukte. Het was zoover. De tijd was gekomen dat het niet langer kon. Forum. Jaargang 3 11 Om zes uur, even voordat het donker werd en de zon als een dikke roode bal achter de huizen van Nong Po wegzonk, hoorde men een heftig gekrijsch van voor- tot achterschip, overal. De koelies trokken hun vodden aan en lieten zich neer bij de touwen in hun lichters en voeren weg. Eenige kisten onder in het ruim waren blootgekomen. Ze waren voor Changhai bestemd. Van Hong Kong afkomstig. Men had vergeten de zwarte letters over te schilderen. De boycot van Kanton tegen Hong Kong strekte zich ook uit tot Amoy. Het schip zou niet verder worden gelost tenzij een vergelijk kon worden bereikt. Met geld kan men nog leuzen overwinnen. Maar dat was voor de volgende dag. Het was opeens doodstil. Voor de tafel aan mijn sein-toestel gezeten sliep ik in. Nacht, zwaarheet en sterreloos over land en zee. De lucht, volgezogen met een hitte die zij nergens aan af kan staan, aan het geblakerde land niet, aan zee niet, met de gloed van een lange dag verzadigd, worgt het leven. Niets beweegt. Tegenover elkaar, zelf onzichtbaar, liggen de schepen met hun driehoeken van roode en groene lantarens tegenover de stad, ook alleen door verspreide lichten in het donker bepaald. De huiken tegen de kade zijn donker. De loodsen zwart en donker. Geur, dat is het eenige waaraan het leven merkbaar is. Rottingsgeur uit de stegen, graanen teergeur uit de loodsen. Het is alsof de dood over de aarde komt, alsof de planeet weer zoo heet wordt als voor het begin der eerste levenskiemen, of alles versmoren zal in walm en gloed en bij het licht overal lijken zullen liggen die, na korte tijd de atmosfeer verpest te hebben, verdwenen zullen zijn. Dan is er niets meer over dan steenen en aarde en zeeën. In een nacht als deze verlangt het levende naar vernietiging. Toch komen een paar sterren op. Maar die zijn zelf al lichteeuwen dood. Zoo blijft het uren, uren die nergens omgaan en toch, de Forum. Jaargang 3 12 tijd verstrijkt. Er waken nog levenden en zij worden ongeduldig. Een licht straalt op op de donkere wal, maakt zich los, gaat langzaam op en neer alsof het knikt, als een moede schommelende bloem, alsof het wel weg wilde maar te moe is van zijn plaats te komen. Misschien is het ook een dwaallicht uit een graf opgestegen, daarboven gehecht blijvend aan een stengel, die naar de doode gaat daarbeneden. Tusschen de groene en roode lamp van een schip gloeit een ander klein licht aan. Dit schuift heen en weer, een kleine afstand maar alsof tusschen twee koolspitsen een vonk uiterst vertraagd heen en weer springt. Eindelijk maakt het licht van de wal zich los, nadert, onzeker slingerend. Nu blijft het andere stil en dooft bijna uit. Dan gaat er even een lichtgolf over de baai, geen weerlicht, een flikkering van de hitte. Even ziet de stad met zijn vele vierkante oogen over het schepenkerkhof. Een jonk, het eenige bewegende in al het verstarde, zoekt zijn weg door het donker. Het licht staat naast de roerriem, gaat op en neer met het vaartuig. Nog een flikkering, dan is het weer donker. In de stad huilt het. De doodsschrei van een vermoorde, een betrapte dief, een gast in een bordeel die zich verzet, een rijke in zijn bed. Of een teeken. Het water deint loom als gesmolten lood. Langzaam maar zeker drijft de jonk in de richting van het schip dat in de lijn van het rotseiland ligt, bijna buiten de baai. De lichten naderen elkaar, dooven tegelijk uit. Wat heeft mij wakker gemaakt? Ik was ver weg. Ik droomde van een herberg in Belfast waar zand op de kale vloer lag, ook overdag half duister heerschte, 's winters het licht dag en nacht doorbrandde, iemand op zijn ellebogen op een zinken toonbank hing en het glas dicht bij had waar een vrouw achter stond die ver voorover boog Forum. Jaargang 3 13 als er geen andere drinkers waren, die toeliet dat men zijn hand uitstak zoover men wilde. Deze nacht gebeurt er iets. Ik ga naar het opperdek, op de buik liggen, loer in het duister. Niets te zien. Maar er stoot iets tegen het ijzer van de scheepswand, dan is het of touwen kraken, dan een geluid alsof het deksel van een petroleumvat plotseling naar buiten uitzet. Ik denk niet en ren op bloote voeten in de richting van het geluid, bons tegen een lichaam aan, grijp een magere arm, voel een linnen pak, grijp het pak vast. Een ander grijpt mij ook van achter aan. Ik geef een trap en trek een zaklantaren. Li Sjen, mijn genoot van gisteravond, Ho Kam Jong, de kwartiermeester. Wat er in het pak zit begrijp ik zoo wel. De opium wordt hier goed betaald. Een oogenblik van weifeling. Waarom gooien ze mij niet over boord. Omdat ik Ho Kam Yong zoo stevig vast heb? ‘Laat los, zegt Li Sjen, we kapitein vertellen jij opium rookt.’ Ik antwoord met een lach. ‘Laat los of...’ Een derde gedaante daagt op met een mes. De tweede voorman van de stokers. Ik grijp Ho Kam Yong bij de keel en slaak een alarmkreet, zacht. Li Sjen laat mij los, ik houd de kwartiermeester vast en dek mij tegen de verschansing. De andere twee fluisteren. ‘Als je niets vertelt misschien morgen onder hoofdkussen duizend dollarpapier.’ Ik zeg: ‘Dadelijk.’ ‘Dadelijk zooveel niet.’ ‘Dan bewaar ik de opium. Ik weet ook waar de andere ligt.’ Dit vermoed ik alleen in het hoekje waar de bank staat en het lampje brandt en overdag werk en waardelooze rommel ligt. No. 3 schuift weg en komt terug met zes van honderd dollar. ‘Het andere morgen.’ ‘Hoeft niet,’ zeg ik en laat meteen Ho Kam Yong los. Forum. Jaargang 3 14 Ze fluisteren tegen elkaar. Vinden ze mij geschikt of dom? Li Sjeng zegt: ‘Suppose you like smoke big pipe, come back nighttime, no tell other chief men.’ Neen Li Sjen, ik heb genoeg om twee maanden in Changhai te kunnen leven. Dat is lang genoeg. Daarna zal ik de weg weten die de Chineezen Tao noemen, de zaligheid deelachtig worden die de Portugeezen met saudade vaag aanduiden, waarvoor de andere Europeesche volken geen naam hebben omdat zij noch de naam noch de zaligheid kennen. Ik blijf toekijken en de ploeg neemt geen aanstoot. Twintig pakken worden in de jonk neergelaten, even een licht, de jonk stoot af en alles is uitgedoofd. Geruischloos zijn de beide Chineezen teruggegaan naar hun heete bedompte verblijven, daar bij de schroefas in het achterschip. Over een paar jaar zullen zij in groote landhuizen wonen, veel vrouwen hebben, vooral veel eten. Of zij zijn weggeteerd in een of andere gevangenis. De volgende dag wordt tot de middag gewacht. Het conflict wordt niet opgelost. Misschien hebben no. 1 en no. 2 van de koelies ook hun deel gekregen, meer dan ik. Ho Kam Yong en Li Sjen willen zoo gauw mogelijk verder. Dat bepaalt het lot van het schip. Een magere kwartiermeester, een uitgeteerde tremmer. Anderen verbeelden zich dat zij naast God meester van het schip zijn: de kapitein en de Mij. Het schip vertrekt met nog tweehonderd ton ongeloste lading in zijn ruim, blijft een paar uur op een bank zitten waarover het anders heen zou hebben gekund, raakt door het oponthoud in een storm en komt eindelijk twee dagen te laat in Changhai. Dezelfde avond, terwijl anderen vroeg gaan rusten of een nabootsing van liefde en vreugde in de danshuizen gaan zoeken, verlaat ik het schip met achterlating van al het weinige dat mij toebehoort, zonder af te monsteren. Naar zee kan ik niet meer terug. J. SLAUERHOFF (Wordt vervolgd) Forum. Jaargang 3 15 Projectie Hoe traag de vlucht zij naar een gebied zoo uitgestorven Dat er geen vogel leeft boven het zwijgend gesteente, (Vóórdien grijpen de steden toe: het jeugdlang verworven Weten van het gevoel scheurt het hart, dort het gebeente)Eens bereiken we, samen en stil, de steile kammen Van een gebergt' waar, onder een hemel als uitgesleten, Ons het besef, dat het pad hier ophoudt, zal verlammen, Ons, wanhopig, leeg, onverschillig terneergezeten. Keert een oud geloof aan het werklijk bestaan der dingen In het verbaasd gemoed? Want met onze laatste krachten Bevechten we, vreesloos hardnekkig, de duizelingen Die tot onze harten de vratige diepten brachten: Van eindlijk bewustzijn doorlicht, waar eens nevels hingen. VICTOR E. VAN VRIESLAND Jan. '31. Forum. Jaargang 3 16 De oude dichter Ontmoedigd door herhaalde teleurstellingen En oudgeworden onder vijandig régime, Bleef hem 't ongebroken vermogen toch van te zingen, Alleen voor zich - en dan ook nog misschien, In het schemerend uur, voor de gedroomde geslachten Die kwamen luisteren, opdoemend uit het zwart Hotelkamerbehang, als hij roerloos wachtte, Bevolkend zijn stilte op het dreunen van zijn hart. Maar ten slotte begaf hem ook nog dit laatste vermogen, En zwijgend heeft hij van alles afstand gedaan. Toen is een groot duister gekomen van achter zijn oogen, Daarin is voor ons onzienlijk zijn leven vergaan. VICTOR E. VAN VRIESLAND Juli '30. Forum. Jaargang 3 17 Euler verdwijnt Er was nog slechts één kamer vrij; hij besloot haar te nemen. Hij kende deze kamers van buiten; beneden een bepaalden breedtegraad waren zij overal dezelfde, in Europa, in Amerika, aan de Noordafrikaansche kust: een groenachtige kalksaus op de muren, watervlekken en verbrokkeling daar waar niemand ze zou zoeken; een ondoorzichtig net belledraden boven een deur, met dezelfde kalksaus bedekt. Vuile linnen gordijnen met inkt- en vetvlekken, half van de roe gezakt. Een rood pluche sofa, met een stuk rood damast gerepareerd, en het geelkoperen scheef-gezakte bed. De lakens waren schoon; kalkwit - maar hij kende deze lakens maar al te goed: dun en broos waren zij, iets bruinachtigs schemerde door, en deze ondefinieerbare bruine schaduw verraadde hen steeds; men kon een uur lang ernaar turen, zij bleven onveranderlijk, wit en broos, zonder een vlek. Maar als men zich uit had gestrekt en het licht had uitgedraaid, dan begon het te loopen - God weet waar vandaan. Jan Euler had besloten daar geen rekening meer mee te houden; zijn leven zou veranderen. Het was niet meer noodig op zooiets te letten - niet meer wenschelijk zelfs. Op elk bed kon men in slaap vallen, ook tusschen ongedierte; alles hing slechts af van de mate van moeheid, van uitgeputheid; na een poos zou men niet eens de beten meer voelen. Eén ding was slechts noodig: den slaap tot het uiterste te beperken, tot deze geringste noodzakelijke hoeveelheid, die ook bestand is tegen een twijfelachtig bed. Men zou zich eraan moeten gewennen; in het begin zou het moeilijk zijn. Hij kleedde zich uit, dwong zich in de gore waschbak zich te wasschen, doofde het licht en wachtte. Een uur, anderhalf, maar op het laken begon niets te loopen. Haast teleurgesteld viel hij in slaap. Laat in den morgen werd hij wakker met het gevoel te lang te hebben geslapen, de eerste proef niet te hebben doorstaan. Muziek had hem gewekt. Twee straatmuzikanten, een trom en een klarinet. Zij speelden een houterige, Forum. Jaargang 3 18 schelle marsch; hun eigen vinding zonder twijfel. Samen waren zij haast twee eeuwen oud. Maar Euler had het pittoreske in den ban gedaan; geen verteedering, geen romantiek; sentimentaliteit leidde af van waar het op aan kwam: men moest het doel voor oogen houden, men moest zichzelf uit den weg ruimen. Schouderophalend ging hij naar de waschtafel, liet het water loopen. Koud, klaar water stroomde over zijn handen, hij vulde een glas. Lokkend glinsterden druppels aan den rand, hij hield het een oogenblik tegen het licht. Men had hem van typhusgevaar gesproken - weer betrapte hij zich op een afdwaling. Hij moest leeren al deze zijsprongen te vermijden, zich te concentreeren uitsluitend op dat wat was, helder, eenvoudig, nameloos, zonder den ballast van menschelijke geleerdheid en sentimentaliteit. In langzame teugen dronk hij het verkwikkende vocht tot den laatsten druppel; het had een ijzersmaak, voor hem sedert maanden het eerste onvermengde genot. Euler kleedde zich, pakte zijn schamel bezit samen en ging. Beneden betaalde hij zijn rekening - wat hem restte was weinig, genoeg voor twee maanden misschien als hij zich tot het uiterste beperkte. Hij begon te loopen, zijn weg bracht hem langs het Prado. Zou hij nog eens Velazquez gaan zien, voor hij ging, en Greco? Onder de beelden zoeken naar een die zich ontkende, die 's levens begeerten had overwonnen, die slechts nog was? Maar de toegangsprijs leek hem te hoog en wat hij zou vinden zouden slechts hoovaardigen zijn, verfijnde farizeërs en ekstatische mystici. Het was beter alleen te beginnen, onbelast, zonder misleidende beelden. Hij slenterde langs breede lanen, treuzelde op banken en trachtte niet te zien wat voorbij ging; slechts hout te voelen in zijn rug, warme wind te ademen en de lucht van acaciabloesems, knieën en armen niet meer te bewegen, te worden als een boom, star en in zich teruggetrokken, levend achter knoestige schors. In den namiddag at hij ergens wat brood, een hardgekookt ei en besloot zijn tocht te beginnen. Een luidruchtige menschendrom trok hem ergens mee, Forum. Jaargang 3 19 venters schreeuwden, auto's raasden voorbij en jongens renden als naar een brand. Hij liet zich meetrekken, de straat mondde uit op de Plazza de Toros. Bogen, poorten, galerijen, schreeuwende en stompende kijklustigen, een Romeinsche arena; nooit was de illusie zoo volkomen geweest. Maar hij bedwong zich en wendde zich af, slechts het vizioen houdend van schaduw en laat zonlicht onder stoffige baksteenbogen. Ergens op een stillere hoek stond een bus, smerig en scheefgezakt, met zonverbrande boeren gevuld. Hij schoof zich tusschen de ronde ruggen, langs de zwarte plooien in een getaande nek, en wachtte. Men reed naar het Noordoosten, stootend en dreunend, langs een gladden eentonigen weg. Glooiende velden en steppen een half uur lang, eindelooze steenmuren en boomen erachter, dan een oude brug, een bocht in den weg, in een plooi van het terrein een bosch en een plateau, steil afgebroken erachter op eenigen afstand, rossig-naakt onder een dorren hemel. De bus hield verderop voor een stadspoort stil. Tusschen straatweg en muur stonden cypressen. De schaduwen werden reeds langer; Euler leunde tegen een der stoffige stammen en keek naar het stervende zonlicht aan zijn voeten; wortels, steenen, wat gras en daartusschen de weerschijn van een zinkenden dag, de uitlooper van een wijd, ietwat zwaarmoedig tafereel dat hij daarbuiten vermoedde. Deze beperking van den horizon leek hem een mogelijke weg: zich in zich terug trekken, trachten een boom te worden, niets meer zien en begeeren, maar zijn, een deel worden van het geheel, uitgerust en verzadigd, zonder wenschen. Iemand was naast hem komen staan, had naar de muren gewezen en uitgelegd: resten uit den Moorschen tijd. Euler wendde zich af; men moest dit vergeten, men moest alle eruditie verwerpen, associaties vermijden die slechts afleidden. Men moest slechts zien hoe de baksteen weer tot zand verbrokkelde, hoe de muur uit elkander gleed als een zandkasteel door kinderen aan zee gebouwd, hoe grijsgroen onkruid over de puinhoopen kroop en zich vastklampte in gebarsten voegen. Forum. Jaargang 3 20 Achter de muur vond hij een kerk; een paleisachtig gebouw: ‘Archivo General Central Del Reino’ stond boven de deur, Staatsarchief. Gras groeide tot op den drempel, geen mensch was te zien, geen stem te hooren. Aan het eind van een veld graasde een zwarte geit en laag boven de daken cirkelde langzaam een sperwer, schoot neer in het veld en fladderde weg, iets tusschen zijn klauwen. Ergens achter muren moest de stad liggen, men hoorde niets; een hond blafte op een veld. De stad was dood, versteend sedert eeuwen en langzaam in zich vervallend als een inkatempel; niets stuitte haar. Zij leek hem een uitnemend terrein; Euler besloot te blijven. In een hut aan een heuvel, reeds buiten de stad, vond hij gastvrijheid bij menschen die hij nauwelijks verstond. Op een stroozak op den grond gezeten keek hij lang door de deuropening naar de bergen in 't Westen. Mistblauw, dan bijna zwart en een steeds wijder wordende hemel erboven. In dien hemel verdiept viel hij in slaap. Hoendergekakel wekte hem en stemmen buiten. Hij was stijf, rekte zich, stond op, plaste wat aan een troebele put op het veld en ging in de richting van het plateau, naar de steile, rossige randen. Voor een witte hut tusschen kurkeiken stond een vrouw, den arm tegen den deurpost gestut, iets zoekend in de velden. Zij was jong en forsch, prachtige geelbruine huid, blauwzwart haar. Weer betrapte zich Euler: deze dingen deden niet ter zake; ter zake deed dat zij zich omkeerde en onder haar hebben zocht met zulk een rust, zulk een dierlijke loomheid, dat men eer meende een tijger door het struikgewas te zien slenteren. Zij kwam dichterbij, maar zij zag hem niet, ook niet gedurende de uren die hij zich in dit zijn verdiepte, dat buiten alle menschengemeenschap scheen te staan. Euler was bevredigd, hij had zijn Thebais gevonden. Hij ging onder zinkende zon, over leemakkers verder naar de randen der tafelbergen. Een leemen bouwval trok zijn aandacht, half in den grond gegraven, half tegen een heuvel. Een lage deuropening gaf toegang tot iets als een mijn- Forum. Jaargang 3 21 schacht; maar het leidde niet verder, de duisternis bedroog. Hij stond in een verlaten pottebakkerij; stoffige gereedschappen, een draaischijf, waren er nog. Ergens een alkoof - men kon van daar uit door de deur naar de bergranden zien. Euler bleef. Hier was zijn bestemming; midden in leem, half onder de aarde en het uitzicht op een bergrand en den hemel. De geel lichtende, onwerkelijk groote avondster ergens daar, waar uit het blauw zwarte koude nacht werd. Den volgenden dag draaide, schokkend en onhandig nog, het wiel. Een halfkindsche met houten been, die op zijn doellooze strooptocht voor de deuropening was verschenen, zorgde voor het weinige noodige; hij kwam elken dag met de hardnekkigheid van een hond. Euler zag hem nauwelijks; hij draaide en vormde; kneedde de bruingrijze kille stof die hem omgaf, die wand was en dak en bodem, de stof in zijn haren en de korst in de rimpels van hoofd en handen. Hij draaide, onhandig eerst en log. Slap zakte de massa weer ineen onder zijn handen, amorph en willoos weerspannig, maar langzaamaan stegen de wanden uit de schijf, vormde zich gewillig de ronding van bord, van schotel en kruik. Soms gloeide de oven. Euler zat 's nachts voor het luchtgat en voedde. Naast hem de halfkindsche, boven hen de fonkelende zwarte hemel. Windstooten brachten het slaapdronken luiden aan van schapenklokjes; een kudde ergens in de vlakte, onrustig, wie weet waarom. Om den oven cirkelde nieuwsgierig een verwilderde hond. Nachten en dagen verstreken; glad als een waterspiegel - weken werden tot maanden. Euler draaide en tegen den avond zat hij, dicht naast de deur, het oog over de bergranden. Zijn rug had zich een holte geschuurd in de leemen wand, zijn hoofd een leemen kussen. Leem vulde zijn haren, leem verwischte vormen en grenzen, bereidde overgangen voor, langzaam en geleidelijk als in de bedding van de beek. Eens meende hij, de gebrande vormen bekijkend, dat zij te luchtig werden, te veel herinnering van vroeger geziene, Forum. Jaargang 3 22 bewonderde dingen. Hij zag gevaar en vernielde het wiel. Van toen af groeiden slechts baksteenen stapels om den oven. In dien tijd gebeurde het soms dat hij aanteekeningen maakte; half werktuigelijk grepen zijn handen naar potlood en stukken met leem beduimeld papier. Avondzon viel wijnrood in zijn hol, misschien maakte zij hem zachter. Misschien wilde hij grooter rust nog winnen, zich vrijer maken op deze wijze; misschien was het slechts terugval. Weinige bladen bleven bewaard: ? November. Jaren geleden in Florence: een regennacht, flakkerende gaslampen onder de kolonnaden der Uffizi. Hij leest. Misschien is hij op weg het te vinden, misschien leest hij slechts om in te halen, verzuimde gelegenheden. Misschien heeft hij het reeds gevonden, het onbeduidende zwakke punt dat een werk van jaren ineen doet storten, een leven, een roem; luidruchtige holle roem. Hij zou zich dan echter moeten verraden, door iets, een nietig gebaar. Maar hij verraadt zich niet. Hij zit op een der spekkige steenbanken, gepolijst door de armoede en vuilnis van jaren. Uit een grijs papier neemt hij een brok brood. Het is kleffig; tusschen zijn vingers tot een kogel gevormd. Hij heft het op tot waar ergens in den witten baard de mond moet zijn. Maar deze mond neemt het niet; het was slechts een mechanische herinnering aan iets wat al lang zijn zin had verloren. Misschien leest hij ook niet, misschien zit hij daar slechts om te bewijzen tot welke ongehoorde werkelijkheid de adem der eeuwigheid in ons kan worden.... Maart. Ik herlees: ‘ongehoorde werkelijkheid’, en schaam me. Waarom deze zinlooze overdrijving? Op welk effekt hoopt zij nog heimelijk? Op wien wacht zij om indruk te maken? Waarom niet eenvoudig gezegd, dat voor hem de eeuwigheid weer een werkelijkheid was geworden, een werkelijkheid die wij hebben verspeeld? Ik begin achterdochtig te worden tegen mijzelf. Er be- Forum. Jaargang 3 23 staat twijfel aan mijn oprechtheid, niet slechts aan het noodige geduld. Maart. In de deuropening tegenover me de tafelberg. Naakte bruine klei; de klei die ik bewerk. Zwarte kloven in steile hellingen, nergens een boom, slechts boven de hemel. Tusschen ons dezelfde bruine klei, breede voren in uitgewasschen heuvels, grillige vormen: een tot stof vervallend rotslandschap; geen pad, geen hut, soms wat steppengras. Sedert vijf avonden ligt op den bovensten rand van den tafelberg een streep zacht roze licht. Dat een voorwereldlijk landschap zoo liefelijk kan zijn. Sedert vijf avonden herleef ik die vaart langs de Bahama-eilanden; te lang vergeten. Hetzelfde roze licht, dezelfde hemel erboven, dezelfde onmetelijke eenzaamheid. De palmen van Bimini; midden in zee leken zij te staan: lokkende luchtspiegeling. Eindeloos water wordt leem, onvruchtbaar stof. Twee werelden smelten samen. Ik zweef boven hen in een wijkende streep zacht roze licht. Ik benader; misschien zal het niet onmogelijk zijn.... April. Alles is ineengestort. Nachtegalen zingen vlak voor mijn deur, niet in een doemenden, onbespieden ochtend, maar op klaarlichten dag, midden in de reeds brandende zon van mijn wildernis. Ik heb weer naar al wat leeft gezien, mijn lichaam is de sterkere geweest. Ik ben onder bloeiende boomen naar de rivier gegaan om de klei van mijn handen te wasschen. Ik heb bloemen geplukt en de geur van vruchten opgesnoven en mijn voetzolen gekoeld in de morgendauw van het gras. Aan den waterloop vond ik haar. Zij zat op een rotsblok, de rokken opgeschort en barrevoets. Lachend keek zij mij aan, een jong lokkend gelaat, geheel vrouwelijk. Ik ben haar gevolgd, ben in haar hut geweest. Door het raam streek 's nachts zoele lokkende wind als van zee. Ik geef me drie dagen nog.... zilte lokkende zee.... F.C. TERBORGH Forum. Jaargang 3 24 Maan achter lommerrijke Boomen Op welken disch Die schotel opgedragen is, Nooit zal ik 't weten. Ik ben in keur Van tafelloofwerk diep teleurGesteld, vergeten En uitgestooten, In zijpriëelen afgesloten Van and're gasten. Waarmee ik speel? Geen blanke boezem vol juweel: Kruimels bij 't vasten... Uit bladgezwatel, Aanzwellend, zich verliezend, raad ik De aanwezigheid Eens gastheers, die, Schoon hij mijn spook'ge wacht bespiedt, Onzichtbaar blijft. Forum. Jaargang 3 25 Speelt hij mij parten? Want vluchtig zwevend door het zwarte Trillende loof Glad zilver ging... Daar groeit een drogherinnering Tot wijngeloof! Eerst schotel, wordt Het, onderhands en opgeschort In schichtig leven, Met zilv'ren pin En spotcamee, als markiezin Snel doorgegeven! Maar verder zweeft Wat tergend speels de gastheer geeft Als goochelaar, En 'k zit misschien Nog nachten hier, door hem gezien, Maar nooit door haar... S. VESTDIJK Forum. Jaargang 3 26 Op een gekleurden Stuiter Vaak heb ik aan uw kleur' gen roem Als op toernooi mijn kracht verspeeld, O ingesmolten vrouwenbeeld, Dat een gesteeld loslipp'gen bloem Zoo dichtbij langswierp en toch zoo Verhard en onbereikbaar was. Haar vlag trok spottend heen door 't glas, Haar lach weerklonk bij ied'ren stoot. Zoo werden sindsdien vrouw na vrouw Mij even ongenaakbaar wreed Als 't wazig beeld in 't glazen kleed Van paars en geel en vlammend blauw. S. VESTDIJK Forum. Jaargang 3 27 Danaë (naar Titiaan) Het blanke lijf, op 't purp'ren bed gebleven, Wacht jong verlokkend naast der koppelkol Zwart graaien in den gulden val van dol Springende munten, hupp'lend voortgedreven Door godenhand uit wolkenspleet, en vol Van 't licht dat zich, in rust teruggeheven, Niet zelf toont, maar op ied're schijf geschreven Werd als glimmend scherfje der zonnebol. Blank en rood, goud en zwart zijn als getijden, Beurt'lings doorleefd: als men éen nastreeft, geldt Die éene slechts, éen jaargetijde lang. Zoo schijnt ook híer de godheid in zijn drang Eerst 't wulps beslapen leger, dan het geld, En dan de oude als toevlucht te belijden. S. VESTDIJK Forum. Jaargang 3 28 Bij een Herlezing van Hamlet Honesty first. Gelukkig dat men na de wind van elke opvoering zijn geloof zonder veel moeite weer voeden kan met de tekst; met het soort tekst dat iedere vulgarisatie te boven blijft gaan, en zelfs, om met Barnabooth te spreken, de mesthoop van kommentaar die de eeuwen eromheen hebben opgestapeld. Ik heb Hamlet overgelezen, ook om te zien of de sterk aangedikte betekenissen er zich werkelik in laten vinden, bij een kontakt dat men zo eenvoudig mogelik wil. Wat men als 20e-eeuws lezer Shakespeare haast zou verwijten, als men zich niet schaamde zo realisties te voelen tegenover iemand wiens gevoel voor realiteit zowel in het verhevene als het groteske onverzwakt georiënteerd blijft naar een wijsheid die enkel uit de mens komt om zich boven hem te stellen, is dat ieder personage op zijn beurt zijn puntige opmerking en zijn diepe gedachte spreekt; zo hier èn Polonius, èn Ophelia, èn zelfs Laërtes. Ophelia, wier symboliese reputatie met de jaren zo ongekontroleerd hoog stijgen kon, treft bij een argeloze herlezing als het toonbeeld van de welopgevoede maagd wier eigenlike aard zich eerst in de krankzinnigheid blootgeeft; zij wordt dan een gemakkelik symbool van charmante, lang teruggedrongen vrouwelikheid, en met haar bloemen in het haar en haar liedjes een dankbaar poëties subjekt (voor een ‘poëzie’ van afschuwelike schilders zelfs). Haar schoonste woord voor het citatenboekje blijft: Rich gifts wax poor when givers prove unkind. Een oogst bij Polonius, die toch onverbeterlik door Hamlet getekend wordt in twee regels bij zijn lijk (Indeed this counsellor is now most still, most secret and most grave, who was in life a foolish prating knave), zou wonderlik kunnen meevallen, al is men geneigd aan te nemen dat hij altans de gemeenplaatsen der wijsheid uitkraamt. De eerste scène van Hamlet's voorgewende gekheid: gesprek met Polonius, voortgezet naar Rosencrantz en Guildenstern, is psychologies van een spanning die in het stuk nergens meer overtroffen wordt; zowel Forum. Jaargang 3 29 hier als in de grote scène tussen Hamlet en zijn moeder worden de citaten door de sfeer zelf weggebrand. De opvatting dat Hamlet ondanks alles een resoluut man is - Gide voegt eraan toe: die zich alleen laat afleiden door zijn kuriositeit voor het gebeurende - lijkt in zekere zin onbetwistbaar; voor iemand met een neiging tot dromen is hij meer dan resoluut. Als men hem in zijn alleenspraken altans geheel au sérieux mag nemen, houdt hij te veel van zijn vader misschien om werkelik een Oedipuskomplex te hebben; zijn ontgoocheling geldt veel meer de vrouw in het algemeen, het verraad van zijn moeder valt voor hem meteen samen met zijn argwaan tegen Ophelia. Hij houdt van Ophelia als het stuk begint; ook dit is een argument tegen het Oedipuskomplex; een ander argument zou kunnen zijn dat één incestueuze verhouding voldoende is, dat het stuk anders het drama van de incestueuze jaloezie dreigt te worden, waarin de vermoorde en te wreken vader bijna totaal aanleiding wordt. Maar men moet blijven speuren met het oog van de 20e-eeuwer die zijn Freud gelezen heeft, en één zin, door Hamlet in zijn rol van ‘verstoorde’ gesproken, wordt dan onthullender dan alles; als Rosencrantz hem zegt dat zijn moeder hem bij zich ontbiedt: She desires to speak with you, ere you go to bed - antwoordt hij: We shall obey, were she ten times our mother. De bedenking dat hij zijn moeder als vrouw nu laag genoeg stelt om zo over haar te spreken, heeft tegenover de freudiaanse opvatting misschien toch niet genoeg kracht. De stiefvaderhaat lijdt geen ogenblik twijfel en zou trouwens het eerste gevolg zijn van het komplex in kwestie; rest de maagdenafkeer voor Ophelia die door een andere grap ‘bewezen’ worden kan: It would cost you a groaning to take off my edge. De freudiaanse arglist is er een die zijn beoefenaren tenslotte geen rust laat; als Hamlet tot Polonius zegt: Have you a daughter?.. Let her not walk i'the sun: conception is a blessing, but not as your daughter may conceive - opent zich voor hem een alkoof; als hij daarop nog laat volgen: Friend, look to 't! is hij geneigd in de alkoof zelf een nog geheimer nis te vinden. De Forum. Jaargang 3 30 oude, politieroman-achtige opvatting dat Hamlet aan zijn gek worden uit ongelukkige liefde voor Ophelia wil doen geloven, opdat de ware oorzaak van zijn onrust onverdacht blijft, verzinkt in het niet bij al deze aktuele geheimenissen. Met dezelfde ijver speurend naar alle aanwijzingen voor en tegen Hamlet als man van de daad vindt men tegenstrijdigheden, die er achteraf weer niet toe doen. In het eerste bedrijf, als hij wil doen uitkomen hoe weinig zijn stiefvader op zijn vader lijkt, vindt hij als vergelijking: My father's brother, but no more to my father than I to Hercules - waaruit men kan opmaken dat hij zichzelf ziet als het type van een fysiek zwak man. Maar dit is niet eens noodzakelik: het feit dat hij heeft leren denken, dat hij student is van Wittenberg, volstaat. Als verderop Ophelia zijn edele eigenschappen opsomt, krijgen wij: The courtier's, soldier's, scholar's, eye, tongue, sword. De militaire eigenschappen van iemand, gezien door een maagd, zijn zelfs voor die tijd alweer niet overtuigend. Maar tegen het eind is de naijver van Hamlet tegen Laërtes' sportieve eigenschappen een bewijs dat paard en degen hem altans nooit onverschillig lieten: het idee hem tegen Laërtes te laten schermen wordt zijn stiefvader door deze naijver ingegeven. Het schermen zelf tegen Laërtes zegt weer niets; Laërtes, besluiteloos om uit te vallen, waar hij weet dat zijn zwaardpunt vergiftigd is, laat zich tweemaal in spel raken, tot Hamlet zelf uitroept: Come for the third, Laërtes, you but dally;... I am afeard you make a wanton of me. Met uiterlik voldoende middelen dus toch, schijnt het, om te handelen en zelfs verwoed wanneer hij loskomt, wordt Hamlet misschien minder door besluiteloosheid van temperament geremd dan door de behoefte om voortdurend zijn handeling voor zichzelf te verantwoorden. Honesty blijft duidelik zijn voornaamste kwelling; zijn to be or not to be kon onmiddellik door het woord honest gevolgd worden, wat de aard van zijn weifelen betreft, en dan in de hoogste betekenis ervan, met de volle bijsmaak Forum. Jaargang 3 31 van noble en just; de noodzakelikheid van handelen, straffen, wraak nemen, alles blijft ondergeschikt aan dit woord, dat zowel in de ernstige als in de voorgewend krankzinnige uitlatingen terugkomt. De distraktie van Hamlet, door Gide voorgesteld, blijft als teorie verleidelik, maar zijn aarzelen lijkt veel meer een gevolg van zijn honesty; hij wacht omdat hij zijn wraakgevoelens wantrouwt; aan het eind van het twede bedrijf wantrouwt hij zijn vader's geest nog, die een dwaalvorm van de duivel kan zijn. Hij moet zijn eigen prompte reaktie wantrouwen bij de boodschap die hem de misdadigheid van zijn stiefvader onthulde en die hem slechts deze uitroep ontlokte: O my prophetic soul! - Hij heeft eerst volledige zekerheid na de proef met de toneelopvoering in het midden van het derde bedrijf. Daarvóór is zijn handeling toch al begonnen, heeft hij Ophelia al gekwetst en van zich verwijderd, maar deze verwijdering is nòg een vorm van liefde, zoals de banaalste psycholoog zeggen kan: vóór Ophelia's krankzinnigheid, die hij zelf niet kon voorzien, was bij haar nog niets werkelik verloren; hij had haar altijd des te beter kunnen herwinnen sinds hij van zinnen was geraakt uit liefde voor haar. De besluiteloosheid van Hamlet slaat in het gebruik tot uitersten over, want zodra hij voor het eerst werkelik zeker is, komt de scène met zijn moeder waarbij hij Polonius doodsteekt. Hij is zelfs op het punt geweest zijn stiefvader te doden en meesterlik trekje voor zijn grondige haat! - daarvan enkel weerhouden omdat de ander in gebed lag en dus een kleine kans had in de hemel te gaan. Neemt men Hamlet als de mens van de Renaissance die feitelik niet meer gelooft, dan is hier een vreemd overblijfsel van het oude geloof of een vreemd exkuus; maar zijn haat wil geen risico lopen, schijnt het in ieder geval. Na de dood van Polonius heeft hij tot het laatste bedrijf de keuze niet meer: men zendt hem naar Engeland. Wat men te horen krijgt van de gebeurtenissen voor zijn terugkeer, geeft van hem allerminst een beeld van weifelachtigheid; tenzij ieder optreden van hem op rekening van zijn zenuwen Forum. Jaargang 3 32 moet worden gesteld, een verklaring die menig ander moedig man meteen diskwalificeren zou. De distraktie van Hamlet manifesteert zich misschien alleen sterk in het laatste bedrijf, maar voor de gang van het stuk zelf is hij hier ook teruggebracht tot lijdend voorwerp: men spant hèm nu hinderlagen, en hoeveel tegelijk! de pas doorgestane ontroering bovendien bij het graf van Ophelia, het identieke karakter van Laërtes' wraakgevoel met het zijne, er zou reden genoeg zijn voor zwakheid, zelfs bij een zeer resoluut man. Hamlet te zien als de besluiteloosheid alleen is wel uiterst beperkt; als de mens van de Renaissance tegenover het probleem van de dood, te uitsluitend filosofies. Er is voor mij een sterke nadruk op de man die zijn mogelikheid tot handelen, tot leven naar zijn instinkten, in de zuiverste overeenstemming wil brengen met zijn intelligentie en zijn mogelikheid van denken en voelen op een ander peil; dit in overeenstemming brengen en het streven naar honesty zijn één. Er is voor deze opvatting nog een bizonder overtuigende scène: de manier waarop Hamlet Horatio toespreekt in het derde bedrijf is buiten alle proporties met de reële waarde die Horatio schijnt te vertegenwoordigen, ondanks zijn pateties grijpen naar de gifbeker aan het slot; hier is de man die honest is op een meer dan gewoon peil en smacht naar honesty hoe dan ook, zonder aarzelen bereid een twederangs honest man op zijn eigen peil te trekken. Een honest woman alleen acht hij in deze faze van zijn bestaan onmogelik. Alle reakties van Ophelia zijn van een honesty die hem hadden moeten ontwapenen, als zijn wantrouwen na het verdrag van zijn moeder niet allesoverheersend was. - Het staat voor mij altans vast dat dit karakter hoogstens superieur te spelen of te deklameren is, nooit waar te maken, door een akteur. Er is voor elke toneelspeler trouwens nog een prachtig citaat in het stuk - het vruchteloos verlangen door de koningin uitgesproken als Polonius zich in een sierlike toespraak verliest: More matter, with less art. De subtiele opvatting van Poe dat Hamlet gedeeltelik Forum. Jaargang 3 33 gek is, en alleen zijn gekheid overdrijft, lijkt mij alleen toepasselik wanneer men ‘gekheid’ neemt in de betekenis van overspannen, tijdelik psychopaat. Het gesprek met Ophelia mag tegen een reële gekheid niet pleiten - eerder ervoor - de bewuste woorden van Hamlet tot Horatio in het derde bedrijf (voor de toneelopvoering begint) logenstraffen een werkelike krankzinnigheid. En toch, iedere subtiele nieuwe lezing bekoort even, zo ver strekt het domein der subjektieve verklaringen door de Hamletfiguur gesuggereerd, zozeer zou men er Shakespeare zelf onder willen vangen als iedere 20e-eeuwse gevoeligheid, meer of minder dan Poe zelf psychopaat. Schwob geeft in de inleiding van zijn knappe prozavertaling verscheidene trekjes: overal waar Hamlet zich voorneemt te handelen blijft hij in gebreke; slechts bij het onverwachte, in een bruuske reaktie, doet hij wat gedaan moest worden, en zelfs te veel. Het bezoek aan het kerkhof in het begin van het slotbedrijf is niet een auteurstruc alleen om Hamlet bij de begrafenis van Ophelia te brengen, zegt Schwob, maar het bewijs hoezeer hij een inwijding nodig heeft: hij is gekomen om de dood van dichterbij te bestuderen, zich met haar handwerk vertrouwd te maken voor hij definitief toeslaat (de moord op Polonius immers geschiedde bij vergissing). Het uitstel dat hij de biddende koning gunt, kan door deze zelfde besluiteloosheid worden verklaard, en zijn langzame mise-en-scène maakt één slachtoffer altans buiten zijn geheimste bedoeling om: Ophelia. Tenzij... Ook hier dringt zich een nieuwe mogelikheid alweer op, nog een ‘waarom niet’ dat enkel op formulering wacht. Ik stel mij voor dat de Hamlet-figuur tenslotte zo veelomvattend en elasties geworden kan zijn, door al de intelligenties die eraan werkzaam zijn geweest, dat men een gloednieuwe opvatting zou kunnen ontwikkelen, door van een gewaagde en desnoods niet te rechtvaardigen maar geheel nieuwe premisse uit te gaan. Men zou die dan moeten plaatsen vóór de handeling van het stuk begint. Carl Rohrbach die Hamlet ziet als een komediant en een praatvaar, omdat hij bij zijn eerste optreden al zo ostentatief in de Forum. Jaargang 3 34 rouw is en zo woordenrijk loskomt, die het befaamde the rest is silence uitlegt als de uiterste teleurstelling van het personage zoals hij het zien wil - en dit alles zonder rekening te houden met personages die nu eenmaal in toneelvorm zichzelf moeten laten kennen en met de algemene stijl van Shakespeare - is ongetwijfeld al een beoefenaar van het genre; ik herinner mij vaag een over-subtiele teorie van T.S. Eliot. De meest onthullende studie die men zou kunnen maken is wellicht die van de kommentatoren zelf, getoetst aan Hamlet: de regels in de Marginalia van Poe altans blijven in de eerste plaats Poëiaans. Het blijft de vraag wat Stendhal of Dostojevsky van een figuur ais Hamlet gemaakt zouden hebben; hoeveel scherper omlijnd hij zou zijn geworden of hoeveel meer psychopaat. Hier vieren de kommentatoren hoogtij, en men komt wat diepte betreft heel ver bij een tekst, waarop ongeveer ieder vernuft van Europa zich heeft gespitst om de minste draai van een wijsgerige of psychologiese bijbedoeling te voorzien. Shakespeare en de Bijbel. Men neme een novelle van Top Naeff en geve die op deze manier aan even zovele en subtiele uitleggers, van de zin: Hij ging langzaam zitten tot de zin: Vlug zette zij haar hoed op. In iedere regel in Hamlet kan een psychologies valluik verborgen zitten, waardoor de aard van het stuk op een andere laag terecht komt. Hamlet zegt boy, truepenny en old mole tegen de geest van zijn vader: waarom? omdat hij daar al gek wordt; neen, omdat hij zijn angst voor Horatio en de andere verbergen wil; neen, omdat hij zichzelf met deze krampachtige humor tracht te beheersen. Hamlet gaat voort met zijn moeder te spreken nadat hij toch Polonius gedood en dus zijn eerste moord achter zich heeft - een bewijs van kracht toch? of juist van de zwakheid die in zo'n ogenblik als in koortsdroom voort-handelt? Hij vermag niets te doen wat hij vooruit beraamd heeft, al zijn werkelike daden zijn reflexbewegingen, maar... wat horen wij van zijn berouw over de nutteloze dood van de oude Polonius, die tenslotte toch meer waard was dan bijv. de oude woekeraarster van Raskolni- Forum. Jaargang 3 35 kov, en die daarbij, en zelfs vooral, de vader was van Ophelia? Hoe heeft hij aan Ophelia gedacht, wanneer hij van haar hield, na haar vader zo nonchalant te hebben opgeruimd? hier toch werd de komedie tussen hem en haar ernstig, niet meer in een ommezien te herstellen. Had hij werkelik opgehouden voor Ophelia te voelen, was zijn wantrouwen tegen de vrouw in het algemeen, tegen haar als dochter van haar vader, zo groot, was zijn toewijding aan de wraak alleen zo volkomen, dat de liefde er werkelik onder bezweken was - en zo ja, was die liefde dan ooit zoveel waard? Als de liefde niet zoveel waard was, hoeveel patetiese komedie was er dan in zijn uitbarsting tegen Laërtes bij het graf van Ophelia? Hoe meer de vragen elkaar kruisen en de antwoorden elkaar tegenspreken, hoe meer de oplossing van Poe: Hamlet-als-psychopaat de juiste lijkt. De kracht van Shakespeare berust psychologies op een zekere ruimte; de zoeklichten van de kritici hebben er vrij spel, maar bijten elkaar soms weg. Het is zeker dat Stendhal en Dostojevsky minder ruimte zouden hebben gelaten, ware het dan ook met een verlies aan poëzie. Het doodsteken in Hamlet is op zichzelf zo gewichtig niet, lijkt het, als men ‘de tijd’ in aanmerking neemt; maar aan de andere kant, als men de dood te gering telt, zakt ook het probleem, en in ieder geval, de man die zoveel moeite ondervond voor het straffen van de moordenaar van zijn vader, ruimt bij ongeluk en met een minimum van gewetensbezwaar de vader op van de vrouw die hij liefheeft. De z.g. dromers en besluitelozen zijn inderdaad vaak ruw in hun optreden als men hen tot optreden dwingt; hun maagdelikheid in daden maakt dat zij de gevolgen van hun daden soms slecht ondergaan en zeker slecht overzien. Om Hamlet tot het volle besef te brengen van zijn misstappen en de verwardheid van het spel waarin hij zelf voornaamste speler werd, waren twee dingen nodig geweest: opheffing van de noodzakelikheid van handelen, en meer tijd om het gedane te overzien. Anders gezegd: het herstel na de toestand die hem maakte tot psychopaat. Forum. Jaargang 3 36 Dit alles in aanmerking genomen blijft Hamlet vóór alles het type van de superieure mens, uit het evenwicht geslagen door een ontgoocheling waarvan de dorst naar honesty het kwellendste gevolg werd. Wanneer men Hamlet met deze trekken terugstelt in het licht van de Renaissance en hem als de eerste lijder aan een ‘mal du siècle’ ziet, van de mens die de dood juist als een mogelik einde heeft leren beschouwen en zich altans met het ontbreken van goddelike vergelding moet verzoenen zo goed en zo kwaad als hij kan, dan eerst krijgt de waarde van honesty op déze wereld, onder de mensheid zelf en zonder hoger beroep, het desperate karakter dat de kwelling geheel verklaart. E. DU PERRON Forum. Jaargang 3 37 De Dwangarbeiders De koelies kermen op de zwarte kaden Onder de Zuid-Chineesche zomerzon, Met plompe zak of zware ton beladen, Eenzelfde zang van Sjanghaï tot Kanton. Zij zijn maatvast en doen de laadstok deinen Het rhytme van hun draftred doet 't gewicht Half zweven door de lucht, de schouderpijnen Zijn minder onverdraaglijk, bijna licht.... Zij leven, eten, slapen op de lichters, Eten verslindend, slapen zwaar in zwijm. Terzelfdertijd zitten de ijdle dichters In 't koele theehuis, tuk op maat en rijm. ‘Het leven op de sterren loopt uiteen Hoe zoet is dat dier wezens bovenaardsch.’ Neen, het gebeurt in één land, vlak bijeen. 't Theehuis ligt bij de stad, iets stroomopwaarts. ‘Maar als de koelies keeren van de kaden Worden de dichters in hun kit vermoord?’ Neen, nog niet eens benijd om de genade, Zoomin als de gehangnen om hun koord. Forum. Jaargang 3 38 En juist gezien, van ver uit het heelal, Oefnen die beiden 't zelfde ambacht uit: Die slaven sleepen last van schip naar wal, De anderen van stilte naar geluid. In rhytmen zoeken beiden de verlichting Van de onbewegelijk te zware last: De koelie viel, die stilstaand dit gewicht ving, En gek werd men van woorden stilstaand vast. De koelies werpen af en zijgen neer, Zwijgen en eten, zijn verlost voor uren; Des dichters foltering neemt nooit een keer En zonder pooz' moet hij zijn doem verduren. Vanaf 't gevloekt uur dat hij is geraakt, Is hij bezeten, gaat het door hem heen. De stilte omvat hem, woord na woord ontwaakt, Eischt rhytme, en hij draagt, draagt tot zijn steen. J. SLAUERHOFF Forum. Jaargang 3 39 Fado's Liefdewoorden Slechts zij die de wereld verzaakten Weten de woorden te vinden Die 't licht niet kunnen verdragen Maar blindelings 't innerlijk raken. Wee hen! Zij staan in het leven Als blinden in breede straten, Maar beklagen nog hen die nooit minden, Die zijn ziende maar zonder genade. Maneschijn Het maanlicht strijkt over de bergen En dringt door ramen en deuren, Het weet met vermaan aan de verten De doode uren te kleuren. Fa d o Ben ik traag omdat ik droef ben, Alles vergeefs vind en veil Op aarde geen hoogere behoefte ken Dan wat schaduw onder een zonnezeil? Of ben ik droef omdat ik traag ben, Nooit de wijde wereld inga, Alleen Lisboa van bij de Taag ken, En ook daar voor niemand besta, Liever doelloos in donkere stegen Van de armoedige Mouraria loop? Daar kom ik velen als mijzelven tegen Die leven zonder liefde, lust, hoop. J. SLAUERHOFF Forum. Jaargang 3 40 Panopticum REGENERATIE DOOR DEPORTATIE Voor den heer Henri van Booven beken ik een zwak te hebben, om meer dan één reden zelfs. Om zijn roman Tropenwee wel in de eerste plaats. Hier hadden we nu eens, bij alle literaire preoccupatie, een der weinige zakelijk doorleefde Hollandsche boeken, die een romantische sfeer konden suggereeren zonder romantische trucjes, zonder intrige of liefdesverwikkeling, zelfs zonder die dreigende-wolk-opden-achtergrond, die het slot van de bekende Congo-novelle van Joseph Conrad toch altijd nog ontsiert. Niets gebeurt er in dezen roman, en toch zijn wij voortdurend op mogelijke avonturen gespannen, tot op het allerlaatst, tot op de terugreis van de hoofdpersoon, wat wel een unicum mag heeten in een kunstvorm als den roman, die het zoozeer van het begin hebben moet. Nadien heeft de heer Van Booven niets van beteekenis meer geschreven: tweede motief voor mijn sympathie. Had men hem nog maar eens naar de Congo gestuurd, of dit keer naar Groenland, wie weet wat er te voorschijn gekomen was! Niet in staat te zijn om, in Holland woonachtig, buiten den prikkel van overzeesche gewesten, goede romans te produceeren, het mag op een eenzijdig receptieven aanleg wijzen, maar pleit toch ook voor iemands onbedorven eerlijkheid! - Tenslotte stal Henri van Booven mijn hart, door, ik meen in een interview, te verklaren, dat hij zich voor zijn schrijverschap geneerde, hij bedreef de literatuur met een slecht geweten, verzekerde hij. Nog meer steeg hij in mijn achting! Dit was een fijnzinnig, achteloos amateur, moest ik wel aannemen, met genoeg zelfironie om de relatieve waarde van het kunstenaarschap te doorzien; een avonturier, en in wezen misschien alleen maar een schrijver van intiem persoonlijke documenten en notaties, - hierin werd ik nog gestijfd door zijn inleiding tot Poe-vertalingen, - zij het ook onder het mom van iedere-twee-jaar-een-mislukte-roman. Bijna plaatste ik den heer Van Booven, zooals ik hem als ideaalbeeld gereconstrueerd had, op het voetstuk van een dier oude gecultiveerde Romeinsche senatoren, die in hun vrijen tijd betere dingetjes schreven dan welk vakman ook! Helaas, ouder geworden heeft deze auteur kans gezien mijn illusies volslagen te vernietigen. Het boek over Couperus namelijk, dat hij onlangs deed verschijnen, is in lijnrechte tegenspraak met de toch zoo betrouwbare gegevens, die ik over hem verzameld had. Stel u voor: een biografie met den omvang van een echt wetenschappelijk handboek, waarvan reeds de inhoudsopgave voor de echtste Duitsche compilatiewerken niet onderdoet, pijnlijk chronologisch samengesteld uit veel wetenswaardigs natuurlijk, feiten en persoonlijke herinneringen en aanhalingen en literaire beschouwingen en tabellen en alles. Dat is de veelbelovende indruk, als u het doorbladert. Maar Forum. Jaargang 3 41 gaat u het lezen, dan vaart rilling op rilling u door de leden. Deze oppervlakkige, brokkelige journalistiek, doorspekt met deftige wendingen uit nog maar weinig gemoderniseerde patriciërshuizen, wordt in huiveringwekkendheid alleen geëvenaard door een ‘literaire’ schrijfwijze op andere plaatsen, die nu letterlijk geen bijzin, geen werkwoord, geen komma op zijn plaats kan laten, en die dan ook, in vereeniging met de twee andere kenmerken en met de vele nietszeggende bladzijden, blijkbaar alleen geschreven terwille van den beoogden omvang, onfeilbaar den indruk maakt van betere keukenmeidenschriftuur. Hier heeft men, inderdaad, niet den literator, die zich schaamt, maar die zich heel erg au sérieux neemt, zóó erg, dat hij zijn zorgvuldig bijeengegaarde gegevens vooral niet aan het normale Hollandsch toevertrouwen kan, doch den stijl meent te moeten imiteeren van de generatie der groote mannen, waarvan hij er juist een onder handen heeft. Waarom die persoonlijke herinneringen en indrukken niet verwerkt in een eenvoudig, kort essay, zooals toen over Poe? Waarom de persoonlijke bekentenis geschuwd en den vorm die daarbij past? Waarom zoo hoog grijpen? Waartoe Couperus, die bij al zijn grootheid toch in de allereerste plaats licht was en gratievol, te verpletteren tusschen zooveel bladzijden druks als een orchidee in een familiebijbel? De Congo moet het antwoord geven! Ik stel voor om den heer Van Booven, tot straf voor dit ergerlijke wanproduct, bij de eerstvolgende gelegenheid weer naar dat barre oord uit te zenden. Want ik ben onredelijk: ik geloof nog steeds in hem. Komt hij dan al niet met een tweede Tropenwee terug, dan zal hij er toch zeker verleeren om nog eens in Holland voor literatuur-historicus te spelen. S.V. Forum. Jaargang 3 43 Vlaanderen Forum. Jaargang 3 44 Bij een Sterfbed Dat wij allen aan dit leven kleven lijk een oester aan haar schelp, lijk aan den tepel der leeuwin de weeke welp, doet dat mij beven? Of is het dat oud en diep verdriet om den dag die heengaat, om een bron die in zand vervliet, om Oedipous die ons blind en klagend verlaat? Gele dood, stomme dood, elke porie wordt een wonde, ik bloed zwijgend, langzaam uit. Mijn zoetste ketens, vleesch en geest, hebt gij weer plots ontbonden. Ik ben uw buit, ik ben uw buit. MARNIX GIJSEN Forum. Jaargang 3 45 Brief Vanmorgen is de Lent geboren: Waarom laat gij uw stem niet hooren? Mijn pen, Raymond, schrijft het u al, - zij klapt mij uit in 't breed en 't smal of raaskalt ze u te luid in de ooren? 'k Ben eenzaam, meer dan ge 't vermoedt, meer dan het mag en meer dan 't moet, al trekt de zon hier in de hoven het sap achter den bast naar boven, en maakt de wintersleet weer goed. Of val ik u te steeg, te zwart, te tegendraadsch misschien, te hard? Welzoo, dat deze dag dan ga, naast de andere in de reke sta en stilte stapele op mijn hart. R. MINNE Forum. Jaargang 3 46 Celibaat I Uit het naamlooze volk, dat toen nog niet zelf zijn naam kon schrijven, werkte zich een man op tot welstand. Dat is lang geleden, niemand onzer heeft er gedenken van. Hij was groot, mager, zwijgzaam en hij kon zijn klak even goed aan zijn neus hangen als aan den kapstok. Een naam in een akt voor doop, huwelijk of dood heeft niets te beteekenen, maar in een koopakt, gepasseerd voor notaris, wordt hij belangrijk. Toen de naam van dezen man keer na keer geschreven werd op notarieele stukken, want hij kocht grond, grond en nog weer grond, bemerkte men dat het een adellijke naam was. Eens bracht de man zelfs adelbrieven mee en de notaris deed bewonderend: hm, sapperloot, man! De man stak ze weer op zak zonder boe of ba. Jaren en jaren had zijn adellijk geslacht in mest en scheeve koterijen zijn kwaad geboet en zijn bloed vernieuwd. Nu trad het uit den donkere en uit de naamloosheid der massa weer naar voren. De boer had zeven zonen, geen dochters. Zij waren kleiner dan hij, maar breeder gebouwd, met korte nekken en hun neuzen waren dezelfde roofvogelsnavels. Twee ervan trouwden. De anderen begrepen dat het goed niet in zeven stukken mocht verdeeld worden en dat hun bloed te krachtig was voor huiselijke teelt. Zij namen de meiden en alle welstellender boerendochters, die er van droomden een d'Hertenfeldt te trouwen. Het waren cynieke gierige krachtmenschen, die uiterlijk kerk en sacrament erkenden, maar in den grond aan God noch gebod geloofden. Zachte gevoelens kenden zij niet. De meisjes die zij bedrogen, moesten volgens hen maar beter oppassen. Zij hielpen in nood als het hun van nut kon zijn, als zij het zich in het hoofd gezet hadden, als men niet betoogde dat ze het moesten omdat het zooveel als een plicht was, en als men zei dat ze niet durfden. Tegen die durft ge niets doen, zei een van hun knechten Forum. Jaargang 3 47 toen de gendarmen hem kwamen halen omdat hij dien nacht gestroopt had. De oudste stond van tafel op, ging in de deur staan, zoodat de gendarmen niet binnen konden, en zei dat het een vergissing was, want de knecht had den heelen nacht met hem gewaakt bij een drachtige vaars. De gerechtsdienaren bewezen dat de knecht al bekend had en zelf zijn naam opgegeven, maar de oudste zei nog eens dat het een vergissing was. Hij bezag ze en ze wisten niet waar kijken. En ze vroegen ontsteld en betetterd hoe dat dan mogelijk was, mijnheer. Ge ziet het wel, zei de oudste, steekt een sigaar op. En eerst toen ze buiten de poort waren, week de beklemdheid die zijn blik op hen geworpen had. De zeven hebben eens van den graaf het pachtland van twee vijanden gekocht en dezen dan de pacht opgezegd. Toen de slachtoffers kwamen smeeken, zwegen zij hardvochtig. Een van de twee vermaande hen te bedenken dat ook hun geluk kon keeren. Zij antwoordden dat hun geluk dat dan maar eens probeeren moest. Op een herfstdag vergat de graaf dat hij hun den akker verkocht had en wou er nog op jagen, maar een van de zeven had het gezien, zette de handen aan den mond, riep dat op hunnen grond niet gejaagd werd, werkte voort alsof hij zoo maar een straatkapoen had weggejaagd en de graaf kon het bravekens aftrappen. Toen de laatste van de zeven op sterven lag, ging een kwartier verder in een hoeve een twee en twintigjarig meisje te keer als een gekke. Oud en grijs had hij haar nog het hoofd op hol gebracht. Een uur voor zijn dood spotte hij nog om den pastoor, die volgens hem een schrobbezem had moeten meebrengen om zijn ziel wit te krijgen. Daarop begon de priester een laatste offensief met stoute bedreigingen om hem, met zijn neus al in de eeuwigheid, ten minste tot ernst te stemmen, maar de ketter antwoordde: ik geloof daar allemaal niets van. En stierf. Maar het bezit dat vader hem en zijn broers had nagelaten, lag rondom zijn lijk vervierdubbeld. Dat waren de grondleggers van het goed der d'Hertenfeldts dat ongeveer de helft van het dorp besloeg. Forum. Jaargang 3 48 Van vader tot zoon werd het geslacht weer maatschappelijker, braver, eerbaar. De overtolligen zwermden uit, de meisjes werden opgelost in andere families, onder andere namen, de afval ging weer onder in de naamloosheid der armen. Zoo is de idioot van het dorp ook een d'Hertenfeldt. Hij rijdt hier voortdurend met zijn ezelken voorbij, onnoozel en scheel, is altijd razend op het beestje en slaat het stap voor stap met de zweep. De schoolkapoenen duikelen vlak voor het ezelken, het ezelken wil ook duikelen en Nooken d'Hertenfeldt geeselt het en vloekt verdjimenie. De groote d'Hertenfeldts op het Schrans erkennen dat Nooken niet. Als het karreken hun voorbijrijdt zien zij het waarlijk niet. Het zou over hun teenen kunnen rijden, zij zouden het niet zien. Na een eeuw bloei en kracht vervielen zij door den geest. De groote Jan Baptist d'Hertenfeldt, die een prachtig geschrift had en goed rekenen kon en meer heeft een mensch niet noodig, meer is schadelijk, zeide hij, had zes kinderen en vijf ervan wilden studeeren. Hij heeft hunne studies betaald met een onverschillig gezicht maar met een grimmig en misprijzend gemoed. De oudste werd Jezuïet en een vermaard predikant. Zijn twee dochters gingen naar het klooster. Zij waren rijk en autoritair en werden overste. De vierde werd officier en trok naar Congo. De vijfde werd een schatrijke notaris in Brussel. Met een grijns liet Jan Baptist d'Hertenfeldt ook den zesden naar een college vertrekken. Zes jaar lang betaalde hij de kosten, met de grimmigheid van zijn overgrootvader, die op de pastorij zijn eigen begrafenis ging betalen, het geld op de tafel lei en vroeg of ze hem voor die som in den grond konden steken. Maar het zesde jaar in de rhetorica moest die zesde, Alexander d'Hertenfeldt, gaan nadenken over zijn toekomst. Opeens begreep hij zijn vader, die hem nooit iets gezegd had en het verraad van zijn broers en zusters. Midden in het trimester ging hij den superior meedeelen dat hij morgen naar huis ging. Hij mocht niet. Daarom ging hij eenvoudig naar de poort, opende ze en stond op straat. Forum. Jaargang 3 49 Aan de statie kwamen twee surveillanten hem terughalen. Hij stond met de armen gekruist en bekeek de twee priesters van onder tot boven. Want hij begreep niet hoe het in iemands hoofd kon opkomen hem te verhinderen naar huis te gaan als hij zich dat voorgenomen had. Jan Baptist d'Hertenfeldt stond op de steenen walbrug in de inrijpoort van het Schrans, toen zijn jongste zoon Alexander d'Hertenfeldt daar aankwam en zeide dat hij voortaan op het Schrans bleef. De tanden van Jan Baptist d'Hertenfeldt kraakten of er zand tusschen zat, zijn hart gaf eenige geweldige slagen. Ga het binnen maar aan moeder zeggen, zei die laatste groote d'Hertenfeldt en zelf ging hij, met een stap veel te rap voor zijn jaren, de landerijen op. Hier moest een noodstal komen, ginder een pomp met een drinkbak, nog verder een afsluiting. Hij had het goed wat laten onderkomen, maar een mensch had er geen moed meer op. Alexander trouwde en beheerde het goed onder vaders oogen en stilzwijgen. Jaren lang scheen het of het taaie geslacht de crisis te boven ging komen, of het zijn vromen en geleerden had uitgeworpen om des te sterker voort te leven in dien Alexander, die weer wortel schoot, weer te paard reed gelijk Jan Baptist vroeger, doorgaans met een tweeloop op den rug, zonder reden, zoo maar. Alexander bracht de wipschieting weer in bloei, deed grachten kuischen en steenwegskens aanleggen zonder in den gemeenteraad te zijn. Hij zeide: ‘geen onrecht’, hield zijn hand boven 't hoofd der bedreigden en ging niet achteruit om er een te ruïneeren. Zooals in den grooten tijd van de d'Hertenfeldts. Maar hij kon geen kinderen krijgen. Dat brak den ouden Jan Baptist langzaam en met veel verbeten pijn. Op een Zondagnacht komt Alexander met zijn klein sjeesken teruggereden van een wipschieting. Het is pikdonker en de wind huilt. Aan den overrij denkt Alexander: ik moet hier oppassen voor den direct van Leuven en dat is zijn laatste gedachte. De direct van Leuven pakt en vernietigt hem. Hij had zijn zakken vol hazelnootjes, ge- Forum. Jaargang 3 50 lijk alle wipschieters en achter in het sjeesken lag de hoogvogel. Hemzelf heeft men met een schup zoowat verzameld in een zak om geen leege kist te moeten begraven, den hoogvogel heeft men aan Jan Baptist overhandigd en het beste dat van hem overschoot, de hazelnootjes, hebben de kinderen opgeraapt. Dat was het einde van de d'Hertenfeldts. Jan Baptist ging bij zijn zoon den notaris wonen. Deze verkocht de landerijen stuk voor stuk en het Schrans met een vierde van de akkers aan de Van den Heuvels, een ander sterk ras dat uit de Brabantsche kleiheuvelen kwam afgezakt naar den vlakken zandgrond. Jan Baptist d'Hertenfeldt stierf te Brussel zooals een visch sterft buiten zijn water, zonder ziekte, moe, bij gebrek aan reden om voort te leven. Hij vroeg naar niemand, regelde niets, nam geen afscheid, slaakte alleen een zucht van verlichting en deed zijn oogen en zijn breeden dunnen mond toe. Dit alles moest gij weten om te begrijpen dat in het eenige bleeke zoontje van den Brusselschen notaris d'Hertenfeldt, de krachten en driften van een groot geslacht vergeten en veronachtzaamd navonkten en smeulden, oplichtten en vies walmden. Het was een dik opgeblazen bleek kind, ros, met een waterhoofd. Tot zijn zevende jaar kon het sommige letters niet uitspreken. Het vroeg naar zijn Zondagsche bloek, moest zijn welk maken en iemand die loog was een leuneer. Het dierf niemand in de oogen kijken. Het kon in de school niets leeren. Sprak de meester het barsch toe, dan stotterde het. Maar het schreide nooit en toen het negen jaar was, heeft het zijn kanarievogel uitgehongerd door er tweemaal daags aan de meiden zaad en water voor te vragen en dat listig in de W.C. te werpen. Zoo belette hij dat de meiden naar het vogeltje omkeken en toen het dood lag had hij een heimelijk en diep plezier. Men vroeg hem of het verlies van het diertje, dat hij met zooveel liefde verzorgd had, hem dan niets deed. Jawel, heel veel. En men bewonderde de gelijkmoedigheid van dit knaapje en eerbiedigde zijn smart die echt was, d.w.z. inwendig. Forum. Jaargang 3 51 II Zijn vader behield de gewoonte hem op zijn knie te zetten als een dreumes. Die had zijn geijkte notarismanieren om met menschen om te gaan zonder op hun persoonlijkheid te letten. Met renteniers deed hij gewichtig en snoevend; nobiljons kregen den indruk dat hij zijn groot kantoor bestuurde met een tiental korte woorden per dag. Hij schelde dan zijn bureelchef en zei, naar diens schoenen kijkend. ‘l'acte’. Maar had de slachter het hoekhuis gekocht en het notarieel bureel volgedampt, dan vroeg hij: ‘Kunnen we nu den akt van den verkoop De Caluwé-Peeters eens krijgen?’ Met moeder overste en hare assisstente schertste hij joviaal, voor zooveel arme kloosters gratis akten te moeten opmaken, dat hij nu blij was met rijke nonnekens te doen te hebben. En dan betaalde moeder overste met benepen hart, maar fier. Tegen alle kinderen zeide hij dat ze al groot waren en schoon gekleed. André wist telkens op voorhand wat papa ging vragen en onderging zwijgzaam maar wrokkig de vernedering op het kwabbige been getild te worden. Papa's oogen vetten toe, dat zag hij. Als de papperige reus het hoofd achterover wierp om met schorre schokskens te lachen, rilde het kind vol afgrijzen voor den al te grooten mond en de bruingerookte tanden. Op verjaar- of naamdagen maakte hij zijn cadeau hatelijk door er druk mee te doen en den knaap ermee te prikkelen. Die moest raden wat het was of smeeken om het te mogen zien. Cyniek weigerde hij hem de minste voldoening te geven. Notaris dacht dat dit bravigheid was. Zoo'n kind had hij nog nooit gezien, zoo met alles tevreden, nooit humeurig. Het kind was dikwijls ziek. Dan klaagde het nooit. Het werd overstelpt met vragen; waar het pijn had, of het nog pijn had. Het antwoordde zoo weinig en zoo vaag mogelijk en genoot van de onrust der anderen. Gelijk alle bedorven kindjes kon het met lekkers noch speelgoed blij gemaakt worden. De oudste meid verliet soms de kamer met betraande oogen. Als dat geen heilig kind was, dan wist zij Forum. Jaargang 3 52 het niet. Het heilig kind lag ondertusschen, met de oogen naar het plafond, te spelen met het kleine beetje verbeelding dat het van de natuur had gekregen. Het zag zich sterven, omringd door heel de schreiende familie en genoot van dat verdriet. De buurvrouw, een rijke, kinderlooze weduwe, vertroetelde twee groote honden. Maar soms moest zij toch al eens uitgaan zonder ze te kunnen meenemen. Dan werden ze opgesloten in de achterkeuken en daar lagen ze een avond lang eendelijk en menschelijk te janken. Het kind genoot daarvan omdat het papa, mama en de twee meiden belette te slapen. Het lag de honden aan te moedigen: nóg, nóg, nóg harder! Als papa in de kamer naast de zijne met een bonk uit het bed sprong en nutteloos met zijn vuisten op de muren trommelde, was het innig voldaan. Zoo had het behoefte aan hardheid en wreedheid, het moest kunnen haten: verbittering over zijn onmacht en bedeesdheid, die aangeboren was en niet te overwinnen. Alleen op zijn kamer stak het graag de handen in de broekzakken en gaf zich het zelfbewust air van papa. Het voerde denkbeeldige gesprekken waarin het de anderen uitlachte voor dommigheden en ze bloedig vernederde. Wat is uw vader, fluisterde hij heesch, een pateekensbakker, ik zie u nog niet staan! Maar de innigste voldoening had hij van de armen te kruisen, de wenkbrauwen te fronsen en rauw te vloeken: Foert, ik laat mij niet klooten! Een zou hem zijn jaarlijkschen prijs van goed gedrag niet gegeven hebben, eene prees hem niet heilig: zijn moeder. Zij had hem groot gekregen in miljoenen angsten, hem omringd met onuitstaanbare zorg. Voor haar verborg hij zich niet. Zij wist dat hij met opzet met bloote voeten op cementsteenen ging staan, juist omdat zij hem daarvoor gewaarschuwd had en hij haar den doodsangst van een nieuwe verkoudheid wou aandoen. Dat hij zich met opzet lostrok om alleen den boulevard over te steken en haar dan te zien staan, opeens verbleekt en bevend. Dat hij haar niet wilde kussen en omhelzen en wat had zij een behoefte aan Forum. Jaargang 3 53 de kussen en omhelzingen die haar man haar van langsom meer vergat te geven. Notaris was altijd maar vetter geworden terwijl zij verdunde en schraler werd, een bloem die niet begoten wordt. Tot woorden kwam het nooit tusschen hen, want hij was te welgedaan van vleesch en gemoed om ruzie te maken. Hij droomde maar van veel en lekker eten, van zijn dominospel met een prokureur des konings, majoor Dutoy en een ouden dokter, in Café Leopold I. En van de jacht. Maar het kind wist van de verwijdering tusschen hen. Het bestudeerde er al de teekenen van en zij voelde, dat hij er zich in verlustigde. Alle uitingen van zijn verzurend karakter kon zij hem moederlijk vergeven, maar dit prikkelde haar. Hij kon zoo geheimzinnig en boosaardig glimlachen dat zij vermoedde dat hij sexueel ingelicht was. Als zij zenuwachtig door het huis schoof, had zij het ondragelijk gevoel dat haar twaalfjarig kind de vrouw in haar hoonde en de moeder niet meer zag. Toen begonnen zij elkander woest te bestrijden. Hij werd er zich van bewust dat zij hem doorzag en zijn haat werd dieper en echter. Haar lievigheid en zoeterigheden, die hem weerbarstig gemaakt hadden, werden nu onverdraagzaamheid en zij noemde dit paedagogie. Want het kind werd nu groot, vond zij, het begon zijn karakter te toonen en dat was het onverschillig en koel egoïstisch karakter van zijn vader. Hun tweegevecht bleef geheim, want zij wilden er beiden den waren grond van verbergen. Nu en dan deed zij een wanhopige poging om hem terug te winnen. Zij had als verliefde nooit zoo intens de machtsmiddelen der vrouw gebruikt, tranen, zich ziek houden, overreden zonder redeneeren, als zij nu kampte om de liefde van haar kind. De stugste verliefde zou meer dan tienmaal bezweken zijn, maar het kind was niet te vermurwen en heeft geen stekender genot gekend dan dat van zijn meerderheid, het besef dat iemand hem te voet viel, dat deze vrouw hem noodig had. Als hij van moeke niet meer hield, Andréke, zoeteke, dan was zij liever dood. Zij drukte hem tegen haar been- Forum. Jaargang 3 54 derig lichaamken, dat maar iets dikker was dan papa's bovenarm en zoet smaakten in zijn mond de woorden die hij niet uitsprak: ik heb u lief. Hij proefde ze op de tong als lekkernij. Ze uitspreken was zijn meerderheid verliezen, daarom at hij ze langzaam weer op. Als zij zich voor een gering ongemak zieker hield dan zij was, wist hij hoe zij met gesloten oogen in spanning lag te luisteren of zijn kinderstap haar niet naderde of hij haar hoofd niet zou nemen en vragen, mamake, wat er was. Dan ging hij, met opzet kuchend, naar boven, zoodat zij hem van ver herkende, bleef een poos vóór haar deur staan, maar ging dan plots in de leege logeerkamer daarnaast. En zoo drie keeren na elkaar, alsof hij niet wist dat zij ziek in de kamer lag. Na den derden keer begon zij zoo overspannen te snikken dat de meid om den notaris liep; madame had een crise de nerfs gekregen. Een andermaal zat zij ziek met de handen aan het hoofd in het salon. Hij kwam binnen, zei niets en trommelde wat op de ruiten. Dan ging hij zoo dicht langs haar heen dat zijn been haren hangenden voet raakte en terwijl hij de deur sloot, floot hij havelings een straatliedje. Soms dacht zij dat zijn domheid op school maar luiheid was, want zijn aandacht voor haar huwelijksverhouding was scherper dan bij verstandige kinderen en zoo geraffineerd tergen kan geen dommerik. Soms sprak zij bitter tot hem. Als zij zal dood zijn, zal hij weten wat mama voor hem was. Er zijn geen kinderen die zoo vertroeteld en geliefkoosd werden als hij en er is geen moeder die zooveel ondank krijgt. Later zal hij nog aan haar denken, later als het te laat zal zijn. Hij antwoordt niet. Dan weer voer zij heftig tegen hem uit. Of hij haar wou ziek maken, of hij haar wou doodtergen en zie mij maar in mijn oogen, schijnheiligaard, antwoord! Hij keek haar ijzig aan en wist niet, zeide hij, wat hij moest antwoorden. Het was immers nooit goed. Wat hij ook zegde, alles legde zij verkeerd uit. Hij kon niets goeds bij haar doen. Zij begreep dat dit waar was en verweet zich inwendig haar prikkelbaarheid. Er gingen soms weken voorbij dat Forum. Jaargang 3 55 zij geen woord met elkander wisselden. Zelfs aan tafel bemerkte de notaris daar niets van. Hij was met zijne gedachten bij de spijzen en bij een maaltijd hoorde een gesprek even goed als wijn. Daarom zorgde hij zelf voor dat gesprek. Asperges altijd met botersaus en harde eieren, Therèseke, nooit anders, kindlief. Deze zijn nu toch weer speciaal fijn, gisteren waren ze iets, een ietsken te bitter. Als hij eens heel gezellig wou zijn, vroeg hij wanneer hij nu eens een verschen panharing van 10 centiemen kreeg. Dat was zijne manier om zijn vrouw zoogezegd lief te plagen. Zij kwam uit een streek waar slechts zelden wat versche riviervisch te krijgen was en alleen wat droge, harde haring werd gegeten door de heel arme menschen. Het woord haring wekte haren afkeer, deed haar bijna blozen. Als hij vertelde wat een lekkernij bij hem thuis op het Schrans een pan bakharingen geweest was, voelde zij iets als schaamte. Zeg dat in Godsnaam nooit als we volk hebben! En dan schaterde hij. Telkens er forellen waren zeide hij dat ze bijna zoo goed waren als een panharing van 10 centiemen. III De notaris bemerkte niets, tot zijn vrouw, ten einde getobd, getergd, gestreden, het hem zei: Dat zij zich werkelijk ongerust maakte over den jongen. Die had een cynisch, heimelijk, egoïstisch, wreed, verbitterd karakter. Hij stak de armen in de lucht. Wat nog? Een aftruggelaar, een inbreker, een sluipmoordenaar en kapitein van een bende, waarschijnlijk. Terwijl zij voorbeelden van zijn heimelijke boosaardigheden aangaf, luisterde hij maar half. Eens had zij hem per exempel met een speld de banden zien doorsteken van drie velos, die in de gang naast het kantoor stonden. Zoo heimelijk weg. Maar toen zij het vermoeden uitsprak dat het kind iets begrepen had van de verwijdering tusschen hem en haar en daar genoegen in schepte, zag hij plots in dat alles slechts malle vrouwepraat was. Hoe kan een kind van twaalf jaar attent zijn op zulke verhoudingen en er de Forum. Jaargang 3 56 beteekenis van begrijpen? Hoe kan een kind zoo geraffineerd tergen? Onmogelijk. Zij hield André blijkbaar voor slimmer dan hij helaas was. Slim is hij niet, laat ons dat onder elkaar openhartig bekennen, Thérèseke, maar hij is des te braver en dank den hemel daarvoor. Groote capaciteiten heeft hij niet noodig. Die zijn ten slotte beter besteed aan arme jongens, die zich moeten opwerken. Hij gelooft, onder ons, dat het broodje van hun kind al gebakken is en dat het verder zal komen met de schoone hoedanigheden van gemoed, waarvan het voortdurend blijk geeft. Zoo ziet hij het in, kindlief. Zij verzekerde hem nog eens dat het ernstig was en toen bekeek hij haar. Inderdaad, met háár was het ernstig. Zij was sinds geruimen tijd anders, opgewonden, prikkelbaar, neerslachtig en misnoegd. Bij de eerste de beste gelegenheid liet hij den dokter roepen en toen werd zijn vermoeden bevestigd. Niet alleen was mevrouw verzwakt en overspannen, maar het was ook volstrekt niet in orde met de borst. Dadelijk naar den buiten, de sparrebosschen, rust, licht, lucht en overvoeding. Toen zij vertrokken was, vroeg notaris den jongen of mama den laatsten tijd soms lastig geweest was, dat kwam dan van haar ongesteldheid, begrijpt ge. Maar de jongen zei neen, hij had er niets van bemerkt, papa. Papa wist wel dat zijn vrouw nooit met die woorden over het kind zou gesproken hebben, als er niet herhaaldelijk ernstige botsingen waren geweest en niets overtuigde hem zoozeer van de engelachtigheid van het kind, als zijn zacht afwerend antwoord. Wie weet wat het arme dutsken van de lastige zieke heeft moeten uitstaan. In een vlaag van verteedering kocht hij hem een volledige officiersuitrusting. Daar verwachtte hij meteen wat moreelen invloed van: het leven eischt ook wat weerbaarheid. De scheiding bracht moeder en zoon weer tot elkaar. Elken dag smachten naar haar kind, elken nacht droomen van haar kind, al de pleegzusters onophoudelijk vertellen over haar kind en de angst dat zij het kind zou verliezen door te sterven, want sterven was voor haar niets dan defi- Forum. Jaargang 3 57 nitief scheiden van hem, deed haar vergeten wat er geweest was. Daar bestond nu niets meer van. Hem op zijn beurt drukte de eenzaamheid neer. Hij was voor papa en de meiden de suikeren heilige, het Andréke; voor de kinderen van de huisvrienden, de drie van den apotheker, de twee van den prokureur des konings en het eentje van kolonel Dutoy het zwakkelingske dat moest ontzien worden; voor de collegemakkers de stumperd, voor de leeraars de onverbeterlijke domkop. Maar voor mama was hij wat hij was. Als hij haar mocht gaan bezoeken was het of al de vernederingen en onoprechtheden van hem afvielen. Voor haar alleen was hij iemand. De taaie zusters, gewend aan alle miserie en tragiek, werden ontroerd door die teederheid. Er waren er die droom-oogen kregen, en van dan af de gesprekken, over het kind niet vervelend meer vonden. Nu en dan heette zij genezen, maar langer dan een seizoen bleef zij nooit in Brussel eer de dokter den terugkeer naar het gesticht weer geraadzaam achtte. Het zevende jaar liet men haar naar huis gaan sterven. Het was het laatste jaar van André's humaniora en papa had hem al laten verstaan dat er geen spraak was van thuis te blijven. Een universitair diploom, mijn jongen. Niet dat hij dat later absoluut noodig zal hebben en als 't God belieft zal hij er nooit méér gebruik moeten van maken dan hij zelf verkiest, maar in dezen tijd moet een mensch van stand een breede cultuur bezitten. Dat had zijn vader zaliger moeten hooren, Jan Baptist d'Hertenfeldt, die fier was op zijn schoon geschrift en nooit krijt noodig had om iets uit te rekenen, maar al te goed wist hoe schadelijk meer kennis was voor een d'Hertenfeldt. Die zou begrepen hebben dat André in den tuin een hoenderhok wou voor kiekens, eenden en kalkoenen. En dat hij het, den eersten keer dat de notaris hem meenam op jacht, spijtig vond dat het Schrans verkocht was. Hoeveel liever zou Jan Baptist die drie woorden gehoord hebben, dan de prachtige sermoonen van zijnen beroemden zoon Jezuïet. Het past immers niet dat een d'Hertenfeldt Forum. Jaargang 3 58 de menschen een half uur lang staat te smeeken en bepraten om ze braaf te doen zijn. Het kan heel geleerd zijn, maar voor hem was al die schoonigheid een ontsporing van zijn bloed. Zij, d'Hertenfeldts hebben altijd met een half zinneken gezegd hoe ze 't wilden en die niet luisterden hebben ze 't laten voelen. Een echte d'Hertenfeldt op den preekstoel zegt: In den naam des vaders en des zoons en des heiligen geestes Amen. Ge moet allemaal naar de mis en het lof komen en bijtijds te biechten gaan en die dat niet doen die zal ik vinden, Amen. Maar de notaris was er ook al een van de vele woorden, hij begreep de halve van zijn zoon over het Schrans niet en de zoon dierf hem niet zeggen hoe de boeken hem hadden vernederd. En hoe hij de studie haatte, de school, de makkers en den proclamatietekst: ‘behaalde niet de helft van de punten: André d'Hertenfeldt.’ De oude lust van zijn ras in vertrouwelijk leven tusschen de dieren, herleefde in hem als een verlangen naar redding. Rijkdom en positie van zijn vader hadden hem geen zelfvertrouwen kunnen geven, maar een stuk grond is een zichtbaar en wijduitgestrekt bezit. Een huis midden een grooten eigendom en rond dien eigendom een wal en over dien wal maar ééne brug en maar ééne poort. Dan wist ieder die hem naderde dat zijn rijk groot was en waar het begon. Hij wou de vogelen neerschieten die zich op zijn boomen durfden neerlaten. Hij wou een groot paard, schoon, fier en sterk. Hij zou den stal in gaan met een zweep vol knoopen, het paard om de beenen striemen en geweldig roepen: nondedju! Drie, vier keeren daags. Na enkele dagen zou het paard sidderen als hij de deur opende en dat wou hij zien, dat sidderen voor hem. Een breede cultuur, mon ami. Zijn zoon kijkt naar den grond. Op het punt waar hij kijkt valt vaders sigarenassche. Meer is zijn verlangen niet geweest. Maar aan de magere, hoestende mama bekent hij zijn weerzin voor Leuven waaraan papa zoo hardnekkig houdt. Hoe gelukkig is zij omdat hij een vurigen wensch heeft en hem haar alleen toevertrouwt. Natuurlijk geeft de notaris haar evenmin toe. Forum. Jaargang 3 59 Wel mag men een zieke als zij niet tegengaan, men moet alles inwilligen, maar de gezondheid van zijne vrouw is een groot goed en de opvoeding van zijn eenigen zoon een ander. En ook een groot. Laat hem niet afwegen wat het zwaarste weegt, dat is pijnlijk en ondelikaat. Het een niet prijs geven voor het ander, daar komt het op aan. Hij tracht haar dus zachtjes te overreden. André moest geene zware studies kiezen, er werden geen hooge onderscheidingen van hem verwacht en op een paar jaar minder of meer kwam het desnoods ook al niet aan, maar het diploom, ziet ge. Een jongen als hij moet een diploom hebben. Eigenlijk is zij blij omdat haar man niet dadelijk toegeeft. Het zal moeilijk vallen hem van zijn idee fixe te doen afzien en nu heeft zij met haar jongen gedurig wat te bespreken. Het is of de man dien zij niet meer bemint, in wiens licht en zon roovende schaduw zij verkwijnd is, buiten eene gemeenschap staat die zich nieuw vormt tusschen haar en den zoon. Met dien spreekt zij over den vader als over den vreemde die tot wijken moet gedwongen worden. Den trots die diplooms eischt kent zij niet. Zij heeft alleen haar liefde en die zoekt niets dan het geluk van haar kind. Dat de bloedspuwingen haar het einde melden, beseft zij niet. Dat de zoon nooit teekens van angst geeft voor haar vorderende ziekte en alleen denkt aan wat zij voor hem moest verkrijgen, ziet zij ook al niet. Het is heerlijk alles te vergeten in die spanning van hun complot. Telkens hij binnen komt verwijden haar zwarte, blinkende koorts-oogen. Ik heb er hem weer over gesproken, hij was er al niet meer zoo tegen. We moeten hem stilaan gewennen aan de gedachte dat ge geen diploom haalt. Stillekens, heel stillekens aan, laat mij maar doen, hij zal wel toegeven. Zij werd altijd maar jonger, een meisje van twintig jaar, zijn zuster. Haar gelaat werd witter en glanzender, haar oogen vergeestelijkten, er was niets meer dan haar kind en hun beider vurige wensch. En toen kwam het einde plotseling; zij voelde het en was er gelukkig om, want nu had zij gewonnen spel. Zij wou even papa alleen spreken, zeide zij Forum. Jaargang 3 60 en keek haar lieveling, die buiten ging, na tot aan de deur met kinderlijk blijde oogen: nu winnen wij het. Toen deed zij den bevenden dikken man beloven het kind niet te verplichten tot universitaire studies. Het zware lichaam kwam hulpeloos in beweging. Mais ma chère enfant... Maar zij begreep niets, zij wilde niets hooren, geen woord was plechtig of zwaar genoeg. Je vais mourir, promets-le vite. Natuurlijk beloofde hij het, en in die blijdschap om haar kind stierf zij. Zelfs de cultuur-d'Hertenfeldts zijn geen menschen om te dwepen met zoo subtiele dingen als beloften op een sterfbed. Die legt men af omdat men nu eenmaal niet weigeren mag, maar met een sterfgeval staat de wereld immers nog niet stil, zou de notaris zoo meenen. Zij gaat ter dege voort en voor de toekomst van den zoon moet na moeders dood zoo wel gezorgd worden als tevoren. Tusschen de begrafenis en de heropening der universiteit voor het nieuwe schooljaar verloopen nog 7 maanden, tijd genoeg om de herinnering aan het sterfbed te laten vervagen. En dan, hij heeft een sterk argument: iets wat mama in normale omstandigheden zelf niet zou gewild hebben, mag niet uitgevoerd worden, ook al heeft zij het op haar sterfbed nog zoo gevraagd. Men moet de zaak niet sentimenteel bezien, zegt hij, maar realistisch. Met sentiment komt men niet ver, laat u dat van een notaris gezegd zijn. Ditmaal valt de assche op zijnen buik. Hij wordt vervaarlijk dik. En in dien tusschentijd komt de majoor d'Hertenfeldt definitief terug uit Congo. Hij heeft zijn komst niet gemeld, boy, maar hier is hij. Et voici ma femme. De vrouw, die hij van hieruit meegenomen had, had hij ginder verloren, maar hij brengt deze nieuwe mee, een versche van nog geen dertig jaren. Men ziet het hem direct aan dat hij gewoon is de tirer son plan. Hij vult heel het ruime huis met een brullenden hoest en sigarettenrook en als hij spreekt is het of hij onder aan den trap staat en zich richt tot iemand die op den zolder lawaaierig aan het timmeren is. Hij gaat zich een buitengoed koopen rond Leuven, zijn twee jongens uit het college halen en bij zich Forum. Jaargang 3 61 nemen. De oudste wil advokaat worden, quel sale métier, nom de tonnerre en de jongste moet zijn rethorica nog doen. En als André ook naar Leuven gaat, dan moet hij maar bij hem komen inwonen. Hij keek André aan, die niet in den grond kon zinken, en verachtte hem. GERARD WALSCHAP (Wordt vervolgd) Forum. Jaargang 3 62 Lof van mijn Land Dit is het land waar ik geboren ben, en ook zal sterven naar Gods wil. Hier groeit geen boom, noch ligt een steen, die ik niet ken. Het land is mild en trouw, voor elken man die het bemint, er is geen mensch, geen vriend, geen vrouw, wier liefde niet een einde vindt; er is alleen het land, mijn land dat blijft, om in te liggen als het leven zelf verloren drijft. Verliezen is ons lot en ook verloren gaan, vraag van mijn hart niet meer dan schuim en asch, ik schimp soms op mij zelf, die onvoldaan, gelijk een keerende herfstwind was. En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet, als men alleen nog om zich zelven lacht, en om geen dingen meer, en om de menschen niet. Alleen maar om dien andere in mij, die zich aan land noch lucht gewent, en almaardoor aan 't vragen blijft, of er geen ander land bestaat dat hij veel beter kent... ANDRÉ DEMEDTS Forum. Jaargang 3 63 Albast van haren Leest Albast van haren leest, zou er volmaakter lijn naar stof of naar den geest ooit de uwe kunnen zijn? Wie zegt mij waarin 't meest aan goddelijken schijn belichaamd is geweest: in deze lenden fijn, in deze welige weelde, heup der antieke beelden, in dezen buik zoo rein, dat hij voor wie hem vonden, in marmer, en geschonden, van Venus zelf zou zijn. KAREL LEROUX Forum. Jaargang 3 64 Harry *) I Harry is weg; en hij blijft weg... Maar de een had den anderen niets te verwijten in zijn familie; ze waren van hetzelfde bloed; hij en Zacharie en vader en hun voorouders allemaal. Zoover het geheugen van de menschen reikte waren al de Witsens mannen geweest van avontuur. De ‘Witte’Witsen, zijn overgrootvader, had tegen Napoleon gevochten op het slagveld van Waterloo. Hij stond met zijn broer een wagen te laden op het veld, toen ze opeens het gedaver hoorden van 't kanon in het Zuiden, en meteen wilden ze weg, alle twee te gelijk. Maar dat ging niet, want op de hoeve lag hun vader ziek te bed. Toen hebben die twee daar op het veld geworsteld, om te zien wie de sterkste was; die mocht gaan. En dat was zijn overgrootvader, de ‘Witte’ Witsen. Zijn grootvader was de ‘Sterke’Witsen. Die had zijn vrouw en twee jonge kinderen laten zitten om te gaan vechten naar Sebastopol. Twee jaar lang was hij weggebleven en toen hij terugkeerde, had hij een groot, rood litteeken, dwars over zijn voorhoofd, en dat was zijn trots. Die grootvader was de sterkste kerel, die ze ooit gekend hadden in de streek. Wanneer hij 't in zijn hoofd kreeg, op kermis of feest, en geen weg meer wist met zijn kracht, ging hij in 't midden van de herberg of de straat staan, stak de handen in de heupen en vroeg wie er allemaal gewogen wilde worden. Dan kwam het jong volk met vier, vijf te gelijk aan zijn armen en zijn schouders hangen, maar hij bleef staan gelijk hij stond. Eens had hij zoo de zes volwassen dochters van den ‘Driehoek’ tegelijk aan zijn armen en zijn hals hangen en toen vroeg hij nog, lachend, aan hun moeder of ze geen lust had om er bij te komen. Maar op een anderen keer had hij nog een sterker stuk uitgehaald. Hij stond op het veld bij een knecht die juist *) Fragment uit den gelijknamigen roman. Forum. Jaargang 3 65 de paarden had uitgespannen en daar komt een Brusselaarke langs, die vraagt waar de ‘Sterke’ Witsen eigenlijk woont. Toen heeft zijn grootvader de ploeg zóó, bij den ploegstaart, gegrepen en ze uitgestoken naar zijn hoeve, ginder tegen den heuvel. Daar is zijn hoeve zei hij, en hier, - terwijl hij met zijn linkerhand op de borst sloeg - hier staat de man. Dat was zijn grootvader, de ‘Sterke’ Witsen. En zijn eigen vader, hoe zat dat in elkaar? Toen die gehoord had, in 1870, dat de Duitschers en de Franschen gingen slaags zijn, liet hij staan wat stond, en liep naar de grens; want als er moest gevochten worden, wilde hij er bij zijn. Dat was echter het ergste niet. Er was kort daarop wat anders gebeurd. De eerste maal dat Harry daarover hoorde zat hij nog op de gemeenteschool, daar op het dorp. Op zekeren dag had hij een paar flinke oorvegen gegeven aan den jongen van den postmeester, die een echte klikker en een stinkerd was. Maar toen hij 's middags langs de postmeesterij voorbij moest, kwam de vader buiten, met zijn kepiken op zijn hoofd en een belachelijk stalen brilleken op den neus en hij schold Harry uit voor al wat leelijk is: en dat hij zeker een aardje naar zijn vaartje had, en later ook wel iemand een klop zou geven in het koren en naar Amerika zou vluchten.... Wat was er op zijn vader te zeggen? Ik zal u straks zelf eens tegen de schenen stampen, dan zult ge weten wie mijn vader is. En als uw snotter van een jongen nog eens voor mijn voeten loopt, geef ik hem dubbel troef, weet ge 't nu? Harry was toen pas twaalf jaar geworden, maar hij had handen aan zijn lijf en zou niet achteruit gaan voor zoo'n pennekrabber. Maar die geschiedenis van zijn vader liet hem niet los. Op school moest de onderwijzer hem dien namiddag twee, driemaal roepen naar het bord te kijken, en niet door het raam. En toen de meester hem wat later vroeg de voornaamste voortbrengselen van Congo op te sommen, viel Harry uit de lucht. Ja, wanneer ze zoo iets zeggen van uw vader. Zijn vader zag er geen mensch uit om iemand een kwaden slag toe te brengen. Daarvoor was hij te vroom. Hij was streng en hij was trotsch. En hij Forum. Jaargang 3 66 mocht dat zijn. Hij woonde niet meer op een kasteel of burcht; hij was nu boer, zooals zijn vader en zijn grootvader dat waren; maar drie boerengeslachten hadden den adel van zijn bloed nog niet verdorven. Hij was en bleef ‘de Ridder’ zooals zijn overgrootvader Stephan de Witsen, die ginder in het dorp op Rockenburg gewoond had, als een aartsvader met zijn drie en twintig kinderen, negen van zijn eerste vrouw, veertien van de tweede. Maar waar moeten de kinderen heen van zulk geslacht. De wereld in op avontuur of hun brood verdienen als een boer. Toen de Witte Witsen uit den oorlog was teruggekeerd, kocht hij de Vrijhoeve; hij hing er, na de dood van ridder Stephaan, het adellijke wapen aan den wand; en de Vrijhoeve werd het nieuwe stamhuis. Zoo was zijn voorvader; en zoo was zijn vader zelf, weet ge 't nu? Maar Harry wilde toch weten waar die kale meneer dat vandaan haalde. Toen vader van de koffietafel was opgestaan, begon Harry rond zijn moeder te draaien, die de tafel afdiende. - Moeder? - Ja, wat is 't? - Is 't waar dat vader iemand een knots heeft gegeven in het koren? - Och, de menschen zeggen zoo veel. Harry bleef een poos zwijgend staan kijken naar zijn moeder die de kopjes afwaschte, alsof hij dat nu voor de eerste maal van zijn leven doen zag. Dan na een poos: - Moeder? - Wel, wat is 't? - Is 't waar dat vader naar den vreemde is gevlucht; naar Amerika? - Och, zei moeder, niet zoo ver; maar laat me gerust met al die vragen; en ga eens zoeken achter den oven; daar heeft ergens een hen verloren gelegd. Maar daarmee wist hij nog niet hoe dat met zijn vader zat. Hij probeerde daarop nog eens bij zijn broer Zacharie; maar die zei alleen: ge moet zoo nieuwsgierig niet zijn. En in September daarop was hij voor de eerste maal naar het Forum. Jaargang 3 67 college vertrokken. Dat was een heel ander leven en 't had hem moeite gekost om te wennen; want ge zat er ver van huis als in een gevang. Onder het verlof hielp hij mee aan den arbeid, op de hoeve en op het veld. En als een knecht ergens heen moest met kar of wagen, om aardappelen of beeten of een kalf te leveren of de biggen naar de markt te rijden, dan mocht hij mee, om 't geld te ontvangen. Zoo was hij op een dijnsdagmorgen met vader en Baptist naar Ninove gereden, met een ren acht-weeksche biggen. Dat had hij al meer gedaan, en hij deed het graag. Dan stond hij naast zijn vader achter de ren en als er een boer kwam kijken, die een varkske wilde mesten tegen Kerstmis of de kermis, dan pakte hijzelf de biggen uit het hok. Hij greep ze zoo, bij een achterpoot, schepte ze met de andere hand achter hun voorpooten op en tilde ze uit de ren. Zoo liet hij ze over en weer loopen en lichtte ze met hun staartjen op wanneer een boer wilde kijken of het een zeugje was of een mannetje. Zoo was Harry op een morgen meegereden; en toen ze den heelen worp hadden verkocht, reed hij terug naar huis met Baptist. Vader kon niet mee; die moest gaan kijken naar een dorschmachien. Harry zat naast Baptist op den bok, en de knecht had eenige druppeltjes gedronken, want het was bitter koud. Maar koud of niet, vader kon niet dulden dat de knechten dronken; hij had al meermaals op het punt gestaan Baptist door te zenden. Doch in den grond had hij er medelijden mee, want de man had geen huis of haard meer. Baptist was dien morgen slecht geluimd. Denkt ge dat uw vader altijd zoo'n heilige is geweest? Ge moet er niets van gelooven. Vraagt hem maar eens hoe Wanne de Mikker aan haar einde is gekomen... Harry werd ineens stil en bleek. Daar hadt ge de historie van den postmeester... Maar Baptist bromde voort: natuurlijk, nu bidt hij al erger dan een pastoor of een pater; maar hij mag wel alle drie maanden den grooten beeweg doen... En toen kwam Joke de Leurster daar langs en ze vroeg of er voor haar geen plaatske was op den bok. Waar plaats Forum. Jaargang 3 68 is voor twee, is er plaats voor drie, zei Baptist. Joke kroop op de kar en ze praatten over iets anders. Dien middag aan tafel zat Harry daar te droomen. Maar opeens vroeg zijn vader: Wat is er aan mij te bezien. Harry schrok te veel om iets te zeggen; hij stond op en ging de deur uit alsof hij een slag om zijn ooren had gekregen. Hij zeilde langs den muur naar den paardenstal, maar Baptist zat al met zijn kop op zijn knieën in het stroo te slapen. Daar zit Harry nu op te denken, hier in het stadspark. De avond is gevallen; de kinderen zijn weg. Maar langs de lanen loopen nog verliefde meisjes met hun vrijer. En Harry denkt verder: waarom zit hij hier nu? Het had heel anders kunnen zijn. Hij had priester kunnen worden of veearts, of landbouwingenieur, al wat hij wilde... Maar hij was boer geworden. Hij moet erom glimlachen, wanneer hij bedenkt hoe dat eigenlijk beslist werd. Hij was al achttien en in poësis. Maar hij kon het niet langer uithouden op het college. Dat was geen leven. Met den overste had nooit één student gesproken, tenzij voor een vermaning of een straf. Maar het ergste waren de subregenten, de bewakers. Die draafden rond de jongens als echte schapershonden; en speurden overal gevaar en zonde. Nee, dat was niet uit te houden. En toen zei Harry: nu kan ik niet meer terug. Heel de vacantie had Harry met zijn besluit rondgeloopen, maar zoo kwam de laatste morgen en 't werd tijd om zich klaar te maken. Wat staat ge daar rond te draaien, vroeg vader, straks komt ge te laat. Toen moest het eruit: ik ga niet meer naar 't college. Vader keek hem aan met verbaasde oogen. Was dat nu gekheid of niet? Neen, het was geen gekheid, hij ging niet meer terug. Harry ging voor het venster staan. En na een poos vroeg vader: weet ge zeker dat ge geen priester wordt? Harry knikte; hij had er nooit aan gedacht. - Kom dan mee, zei vader. Meer niet. Maar daarmee was het beslist en Harry werd een boer. Forum. Jaargang 3 69 In het begin ging dat goed genoeg. Harry was gewillig en wanneer zijn vader al eens zei: ge moet niet denken dat ge al zoo groot zijt als Zacharie, was dat genoeg. Maar Harry werd negentien jaar; hij werd er twintig. Het ging verkeerd met Zacharie en het ging verkeerd met Harry. Voor een kleinigheid kwam er twist, en wanneer Harry zich dan bekloeg bij moeder, kon ze alleen zeggen: 't is toch uw vader. Dat zei Roze hem ook. Roze mocht dat doen; ze zei het hem ergens alleen in huis of op het werk, en Harry gevoelde dat het haar leed deed. Ja, voor Roze speet het hem misschien nog het meest dat hij hier zat. Was dat nu een reden om van huis weg te trekken? Het was een reden en geen reden; maar Harry is weg; en als het 't herbeginnen was, deed hij het weer. ...Doch nu moet Harry verder trekken of hier aan het werk gaan. In een groote havenstad is uw geld gauw verteerd. 't Beste zou zijn: gaan varen, liefst op zoek naar Zacharie. Maar ga die zoeken in de wijde wereld, zonder geld. Hij kan gewoon naar Amerika varen; of hij kan naar het Noorden gaan. De wereld is groot genoeg en Harry heeft nog niets gezien. Hij spreekt er nog eens over met Fompe; maar die zegt: Varen is allemans werk niet. Dat moet in 't bloed zitten. Ik heb het ook geprobeerd, maar ik had er gauw genoeg van. En gij zijt van den boer, zoowel als ik. Dat vindt Loke ook. 't Is veiliger in een fabriek en ge verdient er evengoed uw brood. Ge kunt er vooruitkomen. Gij kunt er meestergast worden en meer. Daar zijn er genoeg die, na eenige jaren, mee baas geworden zijn en rijk, schatrijk. En dat kunt ge niet op een schip. - Nee, zegt Fompe, daar moet ge studies voor gedaan hebben; anders gaat dat niet. - Maar ge kunt toch naar den vreemde trekken, antwoordt Harry. - Ja, weerlegt Fompe, maar waar het goed is moogt ge niet binnen; en waar het niet deugt, blijft ge beter weg. Daarbij, als ge ginder aankomt, als vreemde, bezien ze u even scheef als hier. Ge zijt maar een onderkruiper. Forum. Jaargang 3 70 Misschien hebben Loke en Fompe gelijk. Harry zal er nog eens over nadenken. En den volgenden morgen vindt Harry werk in een automobielfabriek. Hij koopt een maalzakje en een koffiebus en Harry is klaar. Morgen gaat hij aan den arbeid. II Het gaat niet zooals Harry verwacht had. Het gaat in 't leven nooit zooals we 't verwachten. Maar het kan toch goed zijn. Het wordt goed, zegt Harry. De eerste dagen heeft het verdwazend geronk der machienen en het verdoovend geklop in de constructiezalen hem veel hoofdpijn gegeven. En er is geen lucht daar binnen. Nu nog komt hij soms met een hol en hamerend hoofd naar huis. Maar het gaat al beter. Het moet gaan. Hij heeft een gezellig kamertje gevonden. 't Is klein; maar wat heeft hij noodig? Een tafel, een paar stoelen, een bed. Hij heeft zelfs een kachel, die hij nu niet aansteken moet. Harry heeft overvloed. En uit zijn raam kan hij de halve stad zien. Er is maar een klein koertje, ten gerieve van al de huurders, maar daarachter ligt een groote tuin, van een godshuis of zoo. En verder al die daken en torens en daarachter de weidsche Schelde, waar hij soms te nacht de daverende stooten der sirenen hoort. En Harry heeft nog meer. Een verdiep hooger woont een vrouw die voor hem zorgt. Hij is bij haar in den kost en zij wascht en verstelt zijn goed. Ze heet Gonne. Eerst dacht Harry dat ze weduwe was, maar nu begint hij te twijfelen. Ze spreekt nooit over haar man; de kinderen evenmin. 't Is goed te merken: de kinderen houden al van hem. Anita zoowel als haar broertje, Philemon. En Gonne is goed voor hem en vriendelijk. Hoe oud kan ze wel zijn. Vijf en veertig? meer niet. Maar Gonne begrijpt niet waarom Harry eigenlijk van huis is weggegaan. - Hadt ge 't daar niet goed? Ja wel, Harry had het goed. - Waarom zijt ge er dan weggetrokken? Forum. Jaargang 3 71 - Waarom? Voor 't een en ander. Dat kunt ge zoo niet zeggen. Ze praten er niet verder over. De kinderen moeten naar bed. Anita sliep in moeders kamer, broer in de woonkamer, achter een beschot. Ja 't is morgen vroeg dag, zegt Harry en hij gaat naar beneden. Maar hij gaat gekleed op zijn bed liggen. Ja, waarom is hij van huis weggegaan? Op de fabriek voelt hij wel dat hij niet is als de anderen. Hij zal wel iets beters vinden. 't Is vreemd wanneer ge de eerste malen met uw kruikje en boterhammen in een maalzakje naar de fabriek gaat. Hij was zoo onhandig in 't begin en hij is het nog; maar het betert al. Het vervelendst was het schaftuur. Niet alleen die gore praat van de mannen en de vette gemeenheden telkens er een vrouw voorbij ging. Maar vooral, ze vroegen u uit over alles en alles. En dat ging hun niet aan. En al dat gepraat over loonsvoorwaarden en syndikaat en staking, het kan Harry niet schelen. Hij verdient zijn brood en dat is genoeg. Harry luistert even. Zijn raam staat open en de slagen galmen binnen alsof de toren daar in den tuin stond. Tien uur, slapenstijd. Maar 't is vreemd, - hij heeft geen slaap. Hij had vanavond kunnen wandelen langs de Schelde; de avond is helder en zoel. Het leven op den stroom en langs de afdaken vervult hem telkens met verbazing en verrukking. Hij krijgt weer lust om uit varen te gaan. Althans te gaan werken aan de haven. Het liefst met de paarden rijden. Zulke geweldige stukken van paarden. Wanneer ze met hun vrachten aankomen davert de grond ervan. Op een avond had hij Fompe en Loke ontmoet, nabij de afdaken. Daar zou ik willen mee rijden, had hij gezegd. Maar Fompe voelde daar niet veel voor, natuurlijk als hij 't graag deed... Alle stielen zijn goed, zei Loke; behalve de slechte. Daar zit Harry nog over te denken, op zijn bedrand. Vóór hij 't raam sluit blijft hij nog even zitten kijken over de daken. Zoo had hij nooit de nachtelijke stad gezien. En opeens stijgt een vreemde jubel in hem op. Ja, het leven is hier goed en schoon. Werken, natuurlijk; dat Forum. Jaargang 3 72 moet ge overal. Nee, hij gaat niet terug naar huis. Zijn hart wordt onrustig; hij wil de stad in. Maar alleen is alleen. En nu verlangt hij naar een van de meisjes die hij ginder kent in de streek. Was er nu eene hier, ze trokken er samen op uit; en het zou een vroolijke nacht worden. Hij krijgt lust om er eene te doen overkomen... hij denkt er over na wie hij kiezen zal. Hij weet er verschillende die van hem houden. Want Harry en zijn kameraden zijn altijd welkom geweest waar de meisjes zijn. Harry had een mooie stem en hij zong graag. En de zoon van den brouwer en die van den koster, ze hoorden bij elkaar. Ze haalden op het dorp wel eens grove streken uit, waar de boeren schande over spraken. Ze bonden honden aan elkaar, of zetten 's nachts de slagboomen open en ze hadden eens bij een boer de vier wielen van een wagen afgenomen en ze naar de vier hoeken van het dorp gebold. Dat gaf telkens ruzie en getwist, want de menschen zeiden dadelijk: het zijn weer dezelfde geweest. Doe het toch niet meer, vroeg moeder dan. Doe het niet meer, vroeg Rose. Maar Sylvie moest er om lachen, wanneer ze hoorde wat ze weer hadden uitgericht. En op een Zondagavond dat de kameraden weer bijeen zaten, had Harry gezegd: ik geloof dat ik er uittrek. Ze gaven hem allemaal ongelijk. 't Was toch veel plezanter samen. Maar dat gedacht was in Harry's hoofd blijven spelen en het wilde er niet meer uit. Zoo was Harry dien Zondag naar de kermis te Schepdael gegaan en 's Maandags wilde hij niet aan den arbeid. Hij bleef drinken en 's middags vertrok hij naar Antwerpen. Daar hadden Loke en Fompe hem dien avond vinden liggen in het riet aan den overkant der Schelde. Harry heeft het raam gesloten; maar voor hij zich ontkleedt blijft hij nog even zitten. Waarom zou hij niet schrijven aan de kameraden dat ze moesten overkomen? Dat kon een heerlijke dag worden. En hij schrijft. En den volgenden Zondag komen Frank en Vital van den brouwer, hem bezoeken. - We komen u halen, zegt Vital. Ge moet mee naar huis. Forum. Jaargang 3 73 Ja maar, zoo gaat dat niet. Teruggaan lijk een gestrafte schooljongen, wanneer 't halve dorp u staat aan te gapen. Zoo gaat Harry niet naar huis. Ze gaan naar de haven en ze trekken de stad in en het wordt een lustige dag. En wanneer het tijd wordt om te vertrekken, zijn ze alle drie wat aangeschoten. - Komt ge nu mee of niet, vraagt Vital? Maar Harry wil niet; en hij wil niet. Hij heeft misschien al te veel gedronken. Frank praamt en Vital praamt. Wees nu niet koppig, Harry! Ze grijpen hem elk bij een arm en willen hem den trein optrekken. Maar nu weert Harry zich voor goed. Neen, hij is in de stad en hij blijft in de stad. Nu moeten Frank en Vital in den trein springen of hij rijdt weg zonder hen. Maar wanneer Harry hen in de verte wuiven en verdwijnen ziet heeft hij toch een wee gevoel. En wanneer hij weer in de drukke Zondagsstraat staat, is zijn hart eenzamer dan ooit. Waar wil hij nu naartoe? Naar het café. Hij gaat een café binnen en hij drinkt verder. Het is maar een droeve boodschap die Frank en Vital naar huis brengen. Moeder had al uitgekeken van in den namiddag; en 't was goed te merken dat ook vader ongeduldig wachtte, al zei hij 't niet. Maar de avond viel en de jongens waren er nog niet. Dat is geen goed teeken, zei moeder. Ook Rose werd ongerust, maar ze zei: die hebben den donkeren afgewacht. En eindelijk komen de jongens af, maar ze hebben Harry niet mee. Hij wil nog niet, zegt Frank. En verder is daar niets over te zeggen. Wanneer Harry den volgenden morgen wakker wordt is het uur van zijn werk al een eind voorbij. Het kan hem niet meer schelen. Hij houdt het niet langer uit op de fabriek. Hij wordt er ziek van. Hij heeft Zaterdag zijn loon getrokken; er is niets meer te verrekenen. Goed zoo. Harry gaat terug liggen en hij slaapt. Hij slaapt een gat in den dag. Daar is werk genoeg te vinden in een stad als Antwerpen. Maar vandaag gaat hij niet op zoek. Hij krijgt het gevoel dat hij naar huis moet of verder de wereld in Forum. Jaargang 3 74 trekken. Hij gaat naar de Schelde en blijft er zwerven, den heelen dag. Hij kan zijne oogen niet verzadigen aan het grootsche bewegen van water en booten. Het water lokt; het is onrust en verzadiging; het is eeuwige beweging en het is rust. Het is het diepe geluid dat geen begin of einde heeft, en het is de volkomene stilte. Voor het water hoeft ge niet meer te denken; het leidt uw gevoelens en gedachten weg. Het water is ondergang en uittocht tegelijk naar de schoonste verten. Harry kent geen tijd of honger meer; hij kan niet weg van het water. En wanneer hij ten slotte de stad in gaat, voelt hij zich eenzaam en verloren. De avond is gevallen en hij kan niet naar huis. 's Maandags komt Gonne pas laat in den nacht van haar werk; en Anita is nog een kind. Maar een kind kan al een gezel en een steun zijn in uw leven. Als Harry nu naar Anita gaat, zal hij haar op zijn schoot nemen en streelen: Anitake.... Neen, hij gaat niet naar Anita; hij gaat vanavond naar Fompe en naar Piroe. Terwijl hij naar boven wil gaan, komen opeens een meisje en een jongetje van onder den trap gekropen. Ze is er niet, zegt het meisje, en ze blijven Harry bekijken. Ja, dan moet hij wel naar huis. Maar wanneer hij zich omkeert, staat Loke daar vóór hem. Niemand thuis? vraagt Loke verwonderd 't was toch afgesproken. En hij gaat op den trap zitten. - Piroe is er ook niet, zegt Harry. Maar dat verwondert Loke niet. Ja, Piroe... Harry gaat naast Loke zitten en ze praten over het werk. Hoe gaat het ermee? Goed? Loke bekijkt Harry. Niet om te boffen? Nee, natuurlijk, 't is overal slecht. En daarbij, een fabriek, dat moet ge gewend zijn. Loke heeft het er ook nooit lang uitgehouden. Na drie weken, adieu; en soms nog vroeger. Niets beter dan uw eigen meester. Dat vindt Harry ook, maar zoo is er overal wat in de wereld. Op het pleintje zijn kinderen aan het spel; doch een paar meisjes van zoowat veertien jaar, gichelen onder Forum. Jaargang 3 75 elkaar en komen heimelijk aan de deur kijken. Maar Harry begrijpt niet en Loke stoort er zich niet aan. En eindelijk is Fompe daar. Ze blijven in den gang staan, en Loke zegt hoe 't zit met Harry. Zoo? Ja, als 't u niet aanstaat, moet ge er uittrekken. Tegen uw zin werken, dat gaat niet. Er zijn stielen genoeg. Varen? Natuurlijk, als dat kan; maar dat valt niet altijd mee. En ge houdt er geen duit van over. Want als ge zoo na weken weer aan wal komt, wat doet ge dan? Ge doet lijk al de anderen en bij de meisjes is het gauw verteerd. - Ja, bevestigt Loke, en bovendien haalt ge soms nog wat op het lijf. Die vrouwen in den vreemde zijn nog minder te vertrouwen dan hier. Harry zal er nog eens over denken en vertrekt. En drie dagen later is hij aan 't werk bij een natie; en hij rijdt weer met de paarden. Dat is ten slotte nog het beste. Daar heeft hij verstand van. En 't is een weelde met zulke bonken van paarden over de straat te rijden. Wanneer hij den volgenden Zaterdag zijn gescheurde vest te verstellen brengt, steekt Anita ze onder haren neus. Ze ruikt naar de paarden, zegt ze; dat ruik ik graag. Er zijn nog andere knechten op de natie, maar Harry heeft met hen niet veel uitstaans. 't Zijn slordige, ruwe en meestal verzopen kerels. Ze vloeken en ze spuwen u haast in het gezicht. Maar er is een oud mannetje in den stal, mager en gebogen en met zakjes onder zijn roodgerande oogen. Die rijdt met geen paarden meer. Die zorgt alleen voor het voeder en veegt den vloer. Die loopt met afgezakte schouders en hij kwijlt een beetje. Die heeft Harry al eenige keeren bekeken en gevraagd: Zoo, zoo, en wat komt gij hier doen? Wat Harry daar komt doen? Werken natuurlijk, wat anders? Maar het mannetje komt dichterbij en bekijkt hem zoo, sluw, in het gezicht en zegt: gij zijt hier niet op uw plaats; ja dat zeg ik u; ik zie wel van waar ge komt; ik moest hier ook niet zijn. Maar ik ben hier, ja, ja, kom eens hier op de haverkist zitten en vertel me eens dat historietje. - Wat voor een historietje? Forum. Jaargang 3 76 - Wel, dat historietje... Hij legt zijn arm om Harry's middel en wil hem naast zich hebben op de haverkist, maar Harry walgt voor dat verlept oud mannetje met zijn traanoogen en hij gaat buiten in de zon staan. Dat duurt zoo al een week; dat duurde nu al drie weken en het blijft goed gaan. Maar de dag van heden is niet de dag van gisteren of morgen. Het is zon en het is zomer; en er is iets los gekomen in de menschen. De kermis wordt al ingezet dezen namiddag. De draaiorgeltjes klingelen in de drukkere straten en de muziek slaat onstuimiger uit de kroegen langs den stroom. Nu moesten de meisjes uit de streek hier zijn. Misschien komen ze wel, met de kermisdagen. Natuurlijk komen ze. Dan zullen ze plezier maken, gek plezier. Dat wordt wat anders dan ginder in de streek. Daar moest ge u altijd inhouden, al liet ge u nog zoo weinig gelegen aan 't gepraat van de menschen, maar hier... Harry trekt de stad in. Misschien waren de meisjes al over gekomen, waarom niet. Ja, vanavond wil hij een meisje hebben. Harry had willen loopen en zingen als een kind. En wat later staat hij te luisteren naar een draaiorgeltje, waarop gekleede aapjes grimassen en muziek maken. Maar hij luistert niet; hij kijkt aldoor naar het meisje, dat geld ophaalt met een tamboerijn. Een mooi meisje, met donkere huid en gitzwart haar en een lichaam zoo los en vrij in wijde, bonte kleeren. Ze kan achttien jaar zijn; misschien iets meer. Wanneer ze met haar tamboerijn voor Harry staat vergeet hij haast er een geldstuk in te werpen. Hij staat maar te kijken naar die donkere oogen en dat wonder lichaam. De heele stad is vol muziek. Er zitten wimpels op alle torens en masten en langs de laan komt een schetterende fanfare aangestapt. Maar wat later staat Harry weer naar het meisje van het draaiorgeltje te kijken. Ze zegt even iets tegen den man, die aan den zwingel draait en daarop schieten ze allebei in een lach. Dat kan toch niet haar man zijn; hij lijkt wel haar vader. Nu staat ze weer voor Harry Forum. Jaargang 3 77 met haar schaaltje en kijkt hem vrij in de oogen en glimlacht. Grazie, zegt ze, en strijkt tegen zijn schouder af, door de toeschouwers. Maar op den duur krijgt Harry 't gevoel dat de man hem in de gaten heeft, en opeens begint in de kist, achteraan het orgelkarretje, een kind te schreien. - Maar, hè, wie we daar hebben! Ik wist niet dat gij hier voor mij stond, zegt een jonge man, in 't zwart. En dan, tegen zijn meisje, die nog te kijken staat naar de apen: Zie ne keer wie hier is. De jongen heeft nog een wit strikjen aan en zijn bolhoedje zit een beetje onwennig op zijn hoofd. Pas getrouwd natuurlijk; het werd ook tijd of ze kwamen te laat. - Wel, wel, zegt de jongen van zijn dorp nog eens, alzoo onverwacht een kennis tegen komen... En Harry: Ja, ik mag u zeker proficiat wenschen... Het meisje krijgt een kleur en kijkt weer naar een aap, die viool begint te spelen, op een instrument zonder snaren. Ja, nu moet de jongen ook lachen; in zoo'n stad is toch waarachtig wat te zien. - En zijt ge nu hier voor goed, Harry? - Dat zal wel. Maar Harry moet weg; en het jonge paar heeft nog nooit de haven gezien. - Zoo, adieu dan, en veel geluk. - Ja, geluk kunt ge altijd gebruiken. En moet ik de complimenten niet doen thuis? - Ja, doe dat. Ze geven elkaar de hand en ze gaan elk hun weg. Maar waar moet Harry heen? Waarheen hij wil. Hij kan door de drukke straten dwalen langs de statie. Hij kan gaan kuieren in het stadspark of langs de Schelde; hij kan naar Fompe en naar Piroe gaan, maar hij gaat niet naar huis. Neen, hij gaat naar de havenbuurt. En nu is het avond geworden. De muziek tjingelt uit alle kroegjes en de meisjes roepen hem achterna. Harry wordt woedend tegen zichzelf. Waarom had hij de kameraden niet doen overkomen, Vital vooral of Pieter en Con- Forum. Jaargang 3 78 stant. Dat had een avond kunnen worden van geweldig plezier. Jongens en meisjes loopen zingend door de straat en ze dansen overal. Harry voelt zich in deze lucht van ongebondenheid als een zwemmer, die het water over zijn hoofd laat slaan, maar niet de diepte in gaat. Hij wil zich weerloos onderduiken in het verdwazend en bandeloos plezier; hij wil het prikkelend genot beleven, de dreigende, donkere diepte te weten onder zijn voeten en toch niet te verzinken. Neen, hij geeft zich niet verloren; maar drinken en dansen mag hij, zooveel het hem lust. Nu danst hij. Hij slaat zijn armen om het eerste, gereedste meisje van de danszaal en zwiert door de schommelende paren. Hij danst er mee, tweemaal, driemaal; maar dan treedt een zeeman met getatoueerde armen op hen toe, en grijpt het meisje bij den pols: nu is 't genoeg. - Goed, zegt Harry, houd ze. Hij stapt de deur uit en den nacht in. ...Maar op den donkeren trap zit Anita nog steeds te wachten. - Komt'ge nu slapen, roept moeder weer. Ja, ze kwam dadelijk. Maar ze kwam niet. En wat later komt een van de huurders naar boven gestommeld en ziet haar zitten en vraagt: Hé, wie zit daar; zijt gij het Anita? Zit ge hier op den trap te slapen? - Neen, maar het is binnen zoo warm; ik kan niet slapen, zegt Anita. De man grabbelt in 't voorbijgaan naar Anita's gezichtje, maar het meisje slaat zijne hand weg en blijft zitten. Wanneer ze hoort dat de man de deur achter zich gesloten heeft, haalt ze iets uit haar zak dat even in de donkerte blinkt. Ze streelt erover met de hand en volgt met den vinger de lijn van het figuurtje dat erin geslagen staat... Ze had lang geaarzeld wat ze koopen zou: een zakmes - een das - een ring? Nee, een ring, dit kon ze niet koopen, geen denken aan, maar een pijp wel... of een sigarettenkoker... Ja, een sigarettenkoker was nog het beste... Maar Harry komt niet en moeder roept nog eens van uit de slaapkamer: Anita, komt ge nu of niet? Forum. Jaargang 3 79 Nu staat Anita recht; ze bergt het kokertje onder haar kussen, laat zich te bed vallen en begint zachtjes te schreien. Ach, Harry, Harryken... Maar Harry loopt in zich zelf te zingen door de nachtelijke straat. Alleen, maar vrij. En opeens, daar staat hij aan een straathoek voor Piroe. - Hé, wat doet gij hier? - En gij zelf? lacht Piroe. Nu lachen ze allebei. Dan grijpt Harry haar bij den arm en kijkt haar in de oogen... En opeens: kom, zegt hij, 't is kermis vanavond. En ze gaan. ...Wanneer Harry naar zijn kamer klimt is de morgen al over de daken gerezen. En opeens bedenkt hij dat het Zondag is. Maar hij hoort vandaag geen mis; hij is moe; hij wil slapen en hij slaapt. Hij slaapt tot het Angelus klept bij de Zwartzusters. Harry voelt zich gebroken en mistevreden. Hij ligt te denken hoe dat nu te huis zou gaan met den oogst. Ja, hoe moest dit gaan zonder hem? Het gaat moeilijk; maar het gaat toch. Frank voert het span van Harry en de jongens zijn op verlof gekomen: Fideel, Pieter en Pol. Die doen de rest. De jongsten begrijpen er niet veel van, maar Fideel wil van moeder weten waarom Harry vertrokken is. Ja, waarom is Harry vertrokken? Moeder weet het zelf niet. En waarom is Zacharie naar den vreemde gegaan? Kinderen zijn een raadsel voor hun ouders. Zacharie was werkzaam en gewillig genoeg. Maar op een dag komt daar een heerschap op het dorp, die mannen werft voor Florida. Florida, daar was toekomst voor jonge mannen, die werken wilden. Niemand had er veel acht op gegeven. Maar drie weken nadien vertrok Zacharie. Ze waren hem allemaal op het lijf gevallen. Zacharie, jongen, wordt ge nu stapelgek, gij die het zoo goed hebt te huis! Maar wanneer dat eenmaal in uw hoofd zit, doet ge 't toch, nu of later. En Zacharie was vertrokken. ...En nu zit Harry daar, in de stad en weet niet wat hij doen zal. Het is nu einde September geworden en hij Forum. Jaargang 3 80 is al herhaaldelijk met doorregende kleeren thuis gekomen. Dat was niets nieuws; dat gebeurde ook thuis. Maar wanneer de regen daar te lang aanhoudt, blijven de paarden op stal; hier moet hij er doorheen, goed of slecht weder. Hier moest ge soms uren wachten en werken onder winderige afdaken; hier moest ge rijden door weer en onweer; en wanneer ge op uw kamer kwaamt, stond de kachel dood. Gelukkig dat hij bij Gonne komen kan. Gonne gaat over dag uit werken; maar Anita blijft tehuis. Ze maakt corsetten en ze zorgt voor het huishouden; ze zorgt voor broer en ze zorgt voor Harry. Ik moet haar weer iets koopen, denkt Harry. Hij zit haar aan te kijken, terwijl zij werkt, zwijgend en gelukkig. Ach, hoe kan een man zijn hart en zinnen zetten op een kind. AUG. VAN CAUWELAERT Forum. Jaargang 3 81 Dorheid Dorheid, ik ben vandaag uw onderdaan. Ik heb de ronde van de vreugd gedaan die mij aan 't leven bindt: ik ben ontbonden. Wat kleine smart tot kleinen lust gekeerd, verlangen in wat arm bezit verweerd. Ik geef mij over, dorheid, ongeschonden. Een vers van mij, of dat een ander schreef, géén dat mij dezen dag nog zingen bleef omdat elk vers tenslotte moet verklinken; ik zocht in iedre vrouw, in ieder oog een jeugd die niet reeds voor de toekomst loog, maar zoo mijn jeugd, moet elke jeugd verzinken. Het einde staat geschreven aan 't begin: wat zonder duur is, is ook zonder zin, laat mij niet hopend naar het einde draven, en meenen dat ik leef als ik bemin, ik wil het graf niet met nóg wenschen in, ik wil mij, dorheid, in uw trots begraven. R. HERREMAN Forum. Jaargang 3 82 De stervende Avonturier Speel met den melkweg, speel, als 't u, o Dood, behaagt, boven dit koele water en nog koeler winden, ik heb u vóór ik sterf dit avontuur gevraagd, nu zult gij mij, ster in den melkweg, lijdzaam vinden. Ik zal verspringen naar uw niet te peilen lust, of nooit meer roeren in Gods eeuwige figuren. Ik, ster die splijt of morgen valt?... De zelfde rust van een vervulden droom glanst over al mijn uren. Lang was mijn leven als uw schim en schimpte ik: Foert! bereid om mensch en God met walg te blasfemeeren. - Twee oogen zien mij aan, een mond heeft mij beroerd, één vonk en dit dor hart moest in een brand verkeeren. Sindsdien ben ik mijn nachten niet meer dof alleen: er fonkelen rond mij zoo vele en heldre vuren, dat ik ze vlammen zie door donkre tranen heen en niet kan klagen om geluk, dat niet mag duren. De melkweg is mijn weg, de hemel is mijn veld, laat dan, o arme Dood, uw spel mijn oogen dooven, mijn dagen zijn misschien, zooals uw winst, geteld: gij kunt me alleen nog van wat stof en asch berooven. Wat nood, dat ge over mij het laatste woord zult spreken. 'k Leef nog mijn avontuur, de rest ga dan teloor. 'k Gloei na van al mijn ijs, kristal dat gij kunt breken. Breek mij dan, Dood, mij ster, en melkweg, straal maar door. P. Forum. Jaargang 3 83 Hoop niet... Hoop niet dat ik u van die specerijen Of geuren spreek die lokken tot orgieën. - Dit is een tijd van strenge lithurgieën: De bisschop komt de nieuwe klokken wijen. Maar wie zal hem aan de vier ingrediënten: De galbanum, styrax en wierook helpen? Wie wrijft tot gruis de purper onyxschelpe, Wie schaft hem Thymiama uit Levanten? - De kwispel zal het klokkenbrons besprenkelen, De chrism der stervenden balsemt den klepel, Doch wie bezorgt den ritueelen lepel Thymiama, die klokken puur doet benglen? AUG. VAN HOUTTE Forum. Jaargang 3 84 De Keerzijde Conscience-Parade Ieder weet dat Conscience zich ook negatief heeft beroemd gemaakt daar hij in zijn geschriften ‘nooit een maagd heeft doen blozen’. Zooals meer voorkomt bestaat in die historische overlevering een zekere onduidelijkheid want de traditie zegt niet of Conscience er niet in slaagde, spijts herhaalde pogingen, ofwel dat hij er zich heeft op toegelegd dit negatief resultaat te bekomen. Wat er ook van zij, de Vlaamsche romanciers die het wel op de maagden gemunt hebben, kregen op 3 December van de leden der Kon. Vlaamsche Academie een afstraffing zoo kordaat en zoo volledig dat men met gerust gemoed de komende romans dier verdorvelingen aan meisjes in uniform zal mogen in handen geven. Vijf Academieleden, nadrukkelijk aldus aangemeld door Teirlinck, hebben Conscience herdacht te midden van schilderijen en draperies die u van meet af deden begrijpen dat het geen lolletje ging zijn. Het werd inderdaad imposant. Iedereen was er: heel de koninklijke familie, alleen de prinsen Boudewijn en Charlotje waren thuis gebleven en lazen Bavo en Lieveken. De Aartsbisschop en de Bisschoppen der Vlaamsche bisdommen hielden deze lieve kleinen gezelschap en overlegden in welk Wonderjaar zij een eersten blijk van belangstelling voor het Vlaamsche intellectueel leven zouden geven. Zooals het past werden de afwezigen fel toegejuicht. De jonge generatie die met schuine blikken van jaloezie de Academische sprekers in het oog hield, moest bekennen dat die heeren hun best gedaan hebben. De een was even grijs als beminnelijk, een ander had koelbloedig de laatste bladzijden van De Bock's uitstekende biographie van Conscience afgeschreven mits bijvoeging van enkele persoonlijke tremolos, alleen met Timmermans was wat bijzonders gebeurd: het avontuur van Marlene te Hollywood, hij is bedorven. Volle tien minuten duurde het eer een blinde kon hooren wie er aan het woord was. Toen Felix eindelijk het woord savooien had uitgebracht viel zijn academische waardigheid weg en hij sprak verder moedig over het buitenste vel, over proper voeten enz. De omgang met de geleerde bollen der Academie heeft hem stilaan eerbied doen krijgen voor de wijsbegeerte die hij in Pallieter zoo openhartig en sympathiek omschreef als ‘een scheet in een vogelenkooi’. Hij sloot dan ook zijn rede met de krachtige woorden: Conscience leerde zijn volk lezen (wat we reeds vermoedden) wezen en zijn. Spuiters beweren dat hij ‘wiezen’ gezegd heeft maar dat zullen we in de Verslagen kunnen nagaan. Vermeylen meende dat we te slim zijn geworden. Destijds heeft hij more brains gevraagd en nu we ons best hebben gedaan is die dwarskijker weer niet tevreden. Hij was zoowat de eenige van het Forum. Jaargang 3 85 kwintet die iets te vertellen had en de zaal die den indruk kreeg waar voor haar geld te ontvangen, dankte hem zeer luidruchtig. Zij was hem dankbaar toen hij beleefd zei dat Conscience niet meer te lezen valt, dat de compositie van zijn Leeuw alles behalve een model is, enz. Maar Vermeylen kent zijn manieren, alleen was hij niet fair tegenover zijn collega's. Geen enkel had durven allusies maken op zijn nachtelijke studielabeur met Houten Klara, de Loteling of Baas Gansendonck. Er werd gedaan of al die boeken tot de dagelijksche lectuur van die heeren behoorden. We waren die conventie al gewend toen Vermeylen de waarheid uitbracht en zei dat hij met het oog op zijn lezing nog eens den Vlaamschen Leeuw had ‘doorgebladerd’. Teirlinck speelde den hoogsten troef uit. Met magische middelen maakte hij Conscience voelbaar. Conscience was niet dood, hij was onder ons, hij kon - wat een vooruitzicht! - vlak naast u zitten, naast prinses Astrid of naast Lippens. Het werd bepaald onbehaaglijk. Met volkomen ongeloof maar met volmaakt meesterschap over de kunst van rhetorijcke sloot Teirlinck de vergadering. Aangezien Conscience na deze zitting wel definitief den hoek om was, kon men onmogelijk ‘leve Conscience’ roepen. Daarom riepen we allen éénborstig ‘leve de Koning’. Bij het uitgaan weerklonk ergens het Academielied: In de Vlaamsche Academie heeft iedereen genie Van M(ar)ie (Elisabeth) Belpaire tot Vercouillie. Tot de juiste waardeering van Conscience heeft deze goed geregisseerde zitting weinig bijgedragen. Niemand had den moed hem te herkennen als een historische figuur. Men laat hypocriet de legende voortbestaan dat hij nog door volwassenen zou gelezen worden, terwijl sprekers en toehoorders Conscience niets dan een verteederde dankbaarheid toedragen om wat hij in hun jeugd heeft beteekend. In oogenblikken van oprechtheid bekennen zij dat zij sedert hun laatste korte broek, het habit de cour uitgezonderd, - geen letter van Conscience hebben gelezen. Die gezellige hypocrisie zou niet bedroevend zijn had zich niet officieel het idee vastgeankerd dat een echt romanschrijver, naar het voorbeeld van Conscience, leesbaar moet zijn voor iedereen. Hij wordt uitgespeeld tegen den volwassen roman omwege zijn zoogezegde onschadelijkheid. Nu de eeuwigheid van hem heeft bezit genomen, nu hij geclasseerd is bij de vaderlandsche glories, is iedereen tevreden en gerust gesteld. Men hoeft hem niet meer te lezen, hij is classiek. Maar toch zal het nog lang duren eer men in Vlaanderen den afstand zal overbruggen tusschen een roman op suikerwater zooals Conscience dien schreef en een roman ‘avec toutes ses dents’ zooals wij dien wenschen. G. Forum. Jaargang 3 86 Hollywood en de Koninklijke Vlaamsche Academie Prof. Dr. E. Blanquaert had reeds in de gramofoonplaat een waardevol hulpmiddel erkend voor de linguistische studie. Herman Teirlinck is nog een stap verder gegaan: gramofoonplaat en film moeten thans aangewend worden om van onze academieleden, onder wie ook enkele belangrijke schrijvers versukkeld zijn, levende herinneringen aan het nageslacht na te laten. De bedoeling is dus niet om met deze academische gramofoonplaten en films de linguistische studie van Prof. Blanquaert te bevorderen. Alle jonge meisjes droomen ervan naar Hollywood te gaan. De vraag mag thans worden gesteld: de heeren van de Academie, Mej. Belpaire niet te na gesproken, met haar? ‘Denk eens dat wij zouden hebben op een fonoplaat: Gezelle gevende een les, Hugo Verriest sprekende een redevoering; op een film: Gezelle wandelende in zijn tuin, Karel van de Woestijne aan zee’ moet Herman Teirlinck in een interview hebben verklaard. En verder ging het over ‘overbrugging tusschen heden en toekomst’ en ‘nadering tot het echte leven, want we gaan naar een toekomst welke steeds losser zal zijn van het geschreven woord.’ Ja, waarom zou men moeten behooren tot de puriteinen, die in perfecte afgetrokkenheid alleen met den geest en de schoonheid omgaan, die uit geschriften te lezen valt? Ik ken verstandige personen, die het portret van Stendhal, Nietzsche, Pascal als dat van beminde familieleden bewaren en niet zonder eenige ontroering den wandelstok met den gouden knop van Balzac zouden hanteeren. Maar het bij voorbaat kauwen van de studiespijzen ten behoeve van de komende geslachten, het systematisch voorbereiden en classeeren van ontroerend materiaal door een geconstitueerd lichaam als de Koninklijke Vlaamsche Academie lijkt ons een angstwekkend flirteeren met Hollywood toe. Wat zijn immers eenige der vele keerzijden? Men kan er een zekere Uilenspiegelsche vreugde in vinden zich voor den geest te roepen, dat de Amaten Joos en tutti quanti, die er belang bij hebben zooals de Janssens' en de Sermons', zoo spoedig mogelijk definitief onbekende academieleden te worden, over eenige jaren, daar in de toekomst, dezelfde redevoeringen zullen staan uit te spreken en dezelfde gebaren zullen staan te doen, die ons nu reeds zoo amuseeren. Elk euvel wordt toch een deugd, als men het maar uit het vroolijke standpunt bekijkt. Bovendien zal de tijd wel doen, wat de Academie, bezorgd om de politieke partijen in haar schoot savant te doseeren, heeft nagelaten: hij zal schiften en de overbrugging tusschen verleden en toekomst weer voor een goed deel opblazen. Er bestaat echter een pijnlijke keerzijde. Hugo Verriest was een vernuftig acteur. Men kan zich voorstellen hoe hij een behoorlijk filmpje zou hebben gespeeld en zelfs in zijn ‘krankenzetel’ een co- Forum. Jaargang 3 87 quette redevoering voor de micro zou hebben afgestoken. Doch Gezelle. Doch Karel van de Woestijne. Kan men aannemen, dat zij niet als bloode slachtoffers voor de opnemingsapparaten van Hollywood zouden hebben gestaan, verminkt in hun spontaniteit en natuurlijkheid? Tusschen den schrijver, die er in toestemt voor de publieke schare een show van zijn intimiteit te houden en den mensch, die al schrijvende zich geeft en verbergt terzelfdertijd, gaapt dezelfde kloof als tusschen den ijdeltuit en den fiere. Gezelle en Van de Woestijne geloofden nog aan het geschreven woord, waarin zij hun eigen leven volledig inschakelden. Men kan het nut van de publiciteit, de volksliefde, de populariteit precies naar waarde schatten en daarom juist de methoden van Hollywood aan de filmsterren overlaten. Uit tal van activiteiten en tendenzen van de Koninklijke Vlaamsche Academie, de Conscience-viering, het verzamelen van filmen gramofoondocumenten met medewerking van de toekomstige beroemdheden uit de Academie, het plan om de Vlaamsche Academie naar Brussel over te brengen, - spreekt allereerst en in hoofdzaak het verlangen om naar buiten indruk te maken. Al die ijver en inspanning, ook bij diegenen die ons waarlijk lief zijn, moeten dienen om een oplossing te vinden voor een probleem, waarbij de cultuur wel betrokken wordt, maar dat slechts op wat prestige meer of min neerkomt. Alsof er voor den schrijver een ander prestige het najagen waard was, dan dat van een levend vers te schrijven of zichzelf en den mensch te ontdekken in een goed boek. M.R. Verlos mij van mijne vrienden, heer, met mijne vijanden kom ik wel klaar Het minderwaardige boek van den heer Jozef Muls, ‘Deze tijd. Beschouwingen over Volk en Cultuur’, werd door Marnix Gijsen, Lode Zielens en mij krachtig afgewezen en nu neemt conservator Cornette in De Gids dat werk van zijn collega tegen ons in bescherming. Wij drieën hadden verwacht dat schrijver schuldbewust zou gezwegen hebben en waardig revanche genomen met een volgend boek, dat ons een welkome gelegenheid zou geweest zijn om onze hartelijke sympathie en waardeering uit te spreken, maar de heer Muls heeft eene kinderachtige verbolgenheid openbaar gemaakt, die bewijst dat hij van zin is voort te blijven knoeien op dat ‘peil’ en tegen mij heeft hij zelfs een klacht ingediend bij leden van den beheerraad van het N.I.R.! Nadat ik getracht had de waarde van zijn boek aan te geven, heeft hij door dit gebaar de maat van zijne zielegrootheid opgegeven en aller oprecht medelijden gaande gemaakt. De heer Cornette is veel te verstandig om zich te vergissen omtrent de waarde van dat werk; hij is te vriendelijk om onze harde woorden te durven nazeggen en hij heeft genoeg geesteslenigheid om Forum. Jaargang 3 88 tegelijk ons en den heer Muls gelijk te geven, op een wijze die den heer Muls zal troosten en zijne wonden balsemen. Alle anderen voelen dat zijne verdediging voor den heer Muls vernietigender is dan onze man en paard noemende kritiek, maar de heer Muls zal er blij mee zijn en dat is het voornaamste. Het is jammer, schrijft de heer Cornette ongeveer, dat het boek niet in 1890 verschenen is, want toen nam men met zooiets nog genoegen. Ten tweede, schrijft hij, is het boek zeker niet goed, maar de heer Muls is een zeer goed redacteur van ‘Vlaamsche Arbeid’ geweest. Ten derde bevat het boek heel wat minder en heel wat anders dan de titel belooft, maar dat bewijst dat de auteur ‘nieuwsgierig’ en ‘belangstellend’ is. Ten vierde is de studie over Proust een ‘vulgariseerend vlugschrift’ maar er staan ‘sommige opmerkingen’ in waarvan ik houd. Ten vijfde is het opstel over den Ontwikkelingsgang der Beschaving slechts een résumé van een dik Duitsch boek, maar het is een ‘vrij duidelijk’ résumé. Ten zesde dateert het opstel over onze letterkunde, in dit in 1933 verschijnend boek, uit de jaren 1918-1920. En ten zevende vind ik dat Muls beter over de schoonheid van de Kempen kan schrijven dan over onze letterkunde. Ziedaar de verdediging van conservator Cornette. Ik heb er niets aan toe te voegen dan dat ik den heer Muls op verre na niet zoo gekleineerd heb en bespot; maar de heer Muls zal het niet voelen en dus geen brief naar De Gids schrijven om A. Cornette door zijn ‘baas’ op de vingers te doen tikken. G.W. Forum. Jaargang 3 89 o [Derde jaargang, N . 2] Vlaanderen Forum. Jaargang 3 90 Ultima Thule Mevrouw Buloz stelde mij een betrekking voor bij haar vriend meneer Goffaux, die de mooie villa ‘Ultima Thule’ op den dijk bewoonde. Ik zou er, na schooltijd, dagelijks anderhalf uur correspondentie doen en de boeken van den zakenman in orde houden. Mijn moeder aarzelde vooraleer dit voorstel te aanvaarden. Zij oordeelde inderdaad dat de arbeid slechts ‘adelt’ zoo hij, aan de hand en binnen de perken van een geregistreerd universiteitsdiploma verricht wordt. Maar ik aanvaardde volgaarne een betrekking die mij wat onafhankelijke inkomsten zou verzekeren. ‘Je moet niet langs den dijk, maar langs de Graaf Janstraat binnengaan...’ raadde moeder mij aan. ‘Ultima Thule’ had landinwaarts een tweede ingang, waarop ‘Pour le Service’ geschilderd stond. Moeder hoopte dat mijn betrekking aldus zou kunnen ongeweten blijven en ik dus in de volledige beteekenis van het woord een ‘geheimschrijver’ zou zijn. Derwijze moesten mijn komen en gaan voor den hotelier Verriest die op den dijk nevens de villa ‘Ultima Thule’ woonde en terecht doorging voor de ‘Gazet van Borgen’, verdoken blijven. Deze voorzichtige taktiek werd echter verijdeld door de beleefdheid van Goffaux, die niet wilde gedoogen dat zijn ‘sekretaris’ langs de deur binnenkwam, waar de melkvrouw, de slagersjongen en de bakker hun boodschappen afgaven. Trouwens na afloop van mijn dagtaak, had hij de gewoonte, terwijl hij mij op de trappen van het villaterras uitgeleide deed, mij nog een half uurtje bezig te houden met praatjes over economische, politieke en artistieke gebeurtenissen van den dag. En daar wij, aldus in de avondzon als twee bronzen standbeelden te pronken stonden, was Verriest al dadelijk te weten gekomen ‘dat Julien Martijn schrijfwerk deed...’ Meneer Goffaux geloofde niet dat het Oostenrijksch-Servisch geschil tot internationale verwikkelingen aanleiding kon geven. ‘Het feit dat heetgebakerde Hongaarsche Forum. Jaargang 3 91 tziganen en Servische zwijnkooplieden onderling hun ruzie uitvochten, hoefden zich fatsoenlijke Staten als Engeland, Duitschland en Frankrijk niet aan te trekken. En moesten ook in déze landen de heeren van den Generalen Staf op een avontuurtje belust blijken, dan zou een telefoontje tusschen de bestuurders van de “Deutsche Bank” en het “Crédit Lyonnais” volstaan om alle snoode plannen dadelijk stop te zetten.’ Want Goffaux had een onbegrensd vertrouwen in de politieke vredelievende macht der internationale financie... Betrouwend op dit kordaat optimisme verliet ik de villa ‘Ultima Thule’. Het was het uur dat de adellijke kinderen nog even van uit de verlichte kamers van het ‘Borgen Palace’ het balkon opliepen om een ‘gute Nacht!’ toe te roepen naar ‘Mutti’ die in zilveren balschoentjes naar de Kursaal wandelde en uit de plooien van den fluweelen avondmantel nog even met den naakten arm ten afscheid wenkte; het uur dat de dienstmeisjes, na het souper, reeds beginnen, bescheiden, op den uitersten rand van den dijk te wandelen. Toen bespeurde ik aan den zeeeinder, daar waar een getemperd licht den heelen zomernacht door naar het Oosten schuift, als een samenscholing van schoelies die een schurkenstreek beramen, enkele duistere torpedobooten... Vermoedelijk omdat zijn optimistische voorspellingen faliekant uitvielen, was meneer Goffaux maar kwalijk te spreken over den loop der politieke gebeurtenissen. Wat mij het meest trof, was dat hij geen de minste geestdrift voelde voor de kranige houding van de Belgische Regeering die aan den Duitschen invaller den doortocht door ons grondgebied had geweigerd. Hij verklaarde dit besluit door de onervarendheid van Koning Albert in politicis. Leopold II zou er, volgens hem, wel iets op gevonden hebben om ons buiten de moerlemeie te houden. Ik vroeg aan Goffaux wat hij zou aangeraden hebben te doen. ‘Wel eenvoudig thuis blijven zoolang de baldadigaards Forum. Jaargang 3 92 de groote banen in beslag nemen. Daar waar het Groothertogdom Luxemburg, waarvan de onzijdigheid op niet minder wraakroepende wijze verkracht wordt dan de onze, zich vergenoegt een papieren protest naar Berlijn te sturen, zie ik niet in waarom wij den romantischen Don Quichotte moeten uithangen ten koste van duizenden jonge levens...! U zult me tegenwerpen dat er een kwestie van nationale eer op het spel staat. Maar, mijn waarde vriend, denkt ge dat de inwoners van Echternach, wier moreele gevoelens zoo wat op hetzelfde peil zullen staan als deze van onze geachte medeburgers van Borgen, nu met het schaamrood op de wangen loopen omdat ze hun martiale deugden niet met kanongebulder kunnen bewijzen? Zeker, het Groothertogdom is niet zoo uitgestrekt als ons land; maar over hoeveel vierkante kilometers grondgebied moet men beschikken om door nationaal eergevoel verplicht te zijn naar de wapens te grijpen? Helaas, ‘sterk zijn’ is niet altijd een geluk en het Latijnsche spreekwoord zou ook mogen gewijzigd worden in ‘Quod licet bovi non licet Jovi!’ ‘Zie je,’ besloot meneer Goffaux toen hij mijn laatste loon uitbetaalde, ‘de eenige fatsoenlijke houding voor hen die alleen aan geestelijke waarden belang hechten is: deze bloedige saturnale eenvoudig te negeeren. Und doch..! zooals Nietzsche uitriep. Ik weet wel dat de Engelsche journalisten den schrijver van Zarathustra met al de zonden van Germanje beladen. Maar hun artikels over de “Kultur” zijn niets dan hysterisch gebazel. Ongelukkig vinden ze maar al te veel weerklank. Verbeeld je dat een even bedaarde als bejaarde persoon als mevrouw Buloz mij dezen morgen nog zegde: “Nu ga je stellig toch nooit meer naar Bayreuth?” Maar bij haar is dit veeleer een stille wrok wegens het feit dat ik meer de muziek van “Tristan” dan die van “Les Hirondelles” smaak. Nu, ik verzeker je dat, wat er ook moge gebeuren, mijn vereering even vurig blijft, niet alleen voor Wagner, die dood is en wien men dus moeilijk eenige schuld aan het wereldconflict zou kunnen verwijten, maar ook b.v. voor Richard Strauss, die misschien op dit oogenblik een bulderend or- Forum. Jaargang 3 93 kest van 42 cm. geschut tegen de vesting Namen dirigeert.’ Ik wilde voor meneer Goffaux in idealisme niet onderdoen en met dit laatste loon ging ik bij Pelgrijn een mooi ingebonden luxe-uitgave der dichtwerken van Elisabeth Barrett-Browning koopen. De boekhandelaar onthaalde mij met den uitroep: ‘Welnu, wat zegt ge van het treffelijk volk der Dichters en Denkers? De volgelingen van Kant en Stefan George verwoesten Leuven en Dinant!’ De keus van Kant's naam om de Duitsche Philosophie te ‘brandmerken’ lag zoo wat vóór de hand, deze van Stefan George was echter een brutaal schot ‘naar mijn rechter oog’. Ik had bij Pelgrijn destijds de werken van dezen dichter besteld; hetgeen, hoe zonderling het ook moge schijnen, den boekhandelaar weinig beviel. Inderdaad, naar hij mij norsch verklaarde, had hij ‘zich moeten doodzoeken om den uitgever van dit werk op te sporen’ en trouwens Pelgrijn oordeelde ‘dat zijn winkel steeds rijkelijk genoeg voorzien was opdat de meest eclectische geest er zijn gading kon vinden!’ Zoodat den luien boekhandelaar iedere bestelling die buiten de grenzen van zijn voorraad ging als een persoonlijk affront toescheen. Toen ik opwierp dat men moeilijk een zweem van militarisme in de verzen van ‘Teppich des Lebens’ zou kunnen aanwijzen, trok Pelgrijn misprijzend de schouders op en verklaarde op afdoende wijze: ‘Ik houd niet van dit onderscheid dat enkelen mordicus willen maken tusschen militaristische Duitschers en onschuldige dito. Van den eersten tot den laatsten allemaal Hunnen...!’ Pelgrijn vertoonde diezelfde zekerheid wanneer hij officieus nieuws mededeelde ‘dat binnen de 24 uur officieel zou zijn’. Zoo wist hij te vertellen dat dienzelfden morgen de Engelschen Brussel heroverd hadden. Als ongelukkigen tegenhanger van dit bemoedigend bericht deelde hij ‘streng vertrouwelijk’ mede dat een trein bij Dendermonde ontspoord en in de Schelde gevallen was. Daarbij waren Forum. Jaargang 3 94 twee honderd menschen omgekomen. ‘Gelukkig waren het maar vluchtelingen,’ voegde Pelgrijn er aan toe. Dit ‘gelukkig’ getuigde niet van een hardvochtig misprijzen voor deze onschuldige slachtoffers, maar beteekende enkel: dat deze ramp ‘geen militaire beteekenis had, vermits het Belgische legerpotentiëel met geen enkele eenheid verminderd was.’ Nochtans verzocht de boekhandelaar mij deze jobstijding niet verder te verspreiden ‘ten einde het moreel der bevolking niet aan het wankelen te brengen. Je weet van welke kleine imponderabiliën de uitslag van een oorlog kan afhangen!’ Ik vroeg me nadien af waarom Pelgrijn mij dit nieuws, dat mij van geen enkele zijde ooit bevestigd werd, opgedischt had. Vermoedelijk had hij dit van A tot Z uit den duim gezogen. Hij deed dit waarschijnlijk ten einde ‘een waarborg te geven over de objectiviteit waarmede hij steeds den algemeenen toestand beoordeelde.’ Inderdaad viel het mij later op hoe Pelgrijn, telkens hij ons vergastte op een beslissende overwinning der Entente nooit naliet, als antithese, ook een voor de Centralen gunstig wapenfeit (een door een duikboot vernield Engelsch slagschip, of een ‘in de pan gehakt’ regiment kozakken) mede te deelen, gebeurtenis die echter nooit de ‘doorslaggevende beteekenis’ had van het triomfeerend offensief van Joffre of Nivelle dat de Duitschers uit Frankrijk ‘wegborstelde’. Zoo Pelgrijn met een vrijgevig gebaar twee honderd burgerlijke vluchtelingen op het altaar van den oorlogsgod offerde, was het wellicht in de onbewuste hoop dat hierdoor het nieuws over de herovering van Brussel, zooniet echt, dan toch geloofwaardig zou worden. Doch al dit kunstig ineengetimmerd optimisme ten spijt bleek de krijgskans voor de wapenen der Entente niet gunstig. Zooals de vriesganzen den nakenden winter voorspellen, zoo vlogen vreemdsoortige vliegtuigen boven de kust en kondigden het naderen van het vijandelijke leger aan. Op een stillen Octoberdag dat ik op het staketsel de ‘Sonnets of the Portuguese’ las, zag ik in den lichten maar Forum. Jaargang 3 95 mild doorzonden mist de laatste gehavende Belgische compagnies aan den voet der duinen naar het Westen aftrekken. De jongens zongen: Wij reizen om te leeren Door heel het land En hebben als we keeren Ook meer verstand. Ze schenen niet eens bewust van den bitteren, melancholischen humor die, in deze omstandigheden, uit het lied klonk. In den valavond kwam de eerste Duitsche patrouille traag en behoedzaam ons stadje binnengefietst. Het eenige huis waar ik in de eerste oorlogsjaren haast dagelijks kwam was de villa ‘Ultima Thule’ van meneer Goffaux, die intusschen met zijn vriendin, de weduwe Buloz, getrouwd was. Was meneer Goffaux ook duitschgezind? Oppervlakkig beschouwd scheen dit wel zoo. Toen ik hem eens Vermeylens ‘Wandelende Jood’ geleend had, kreeg ik het boek terug met op bl. 32, in den rand van den passus: ‘...voetvolk met spietsen, landsknechten in zware kolders, hellebardiers, boogschutters, hulptroepen uit Lybië en Ethiopië, mooren en zwartvegers, kortom de duivel en zijn wijf, alles wat ze op de been konden brengen...’ de aanteekening: ‘Blijkbaar een profetische typeering der Ententetroepen!’ Zijn gade trok zich het oorlogsgebeuren niet erg ter harte. Ik heb haar slechts éénmaal met belangstelling aan de conversatie weten deelnemen en wel: toen er spraak van was van het afschaffen der roode kleur in de Fransche uniformen; waarbij de gewezen directrice van den schouwburg van Borgen zich had afgevraagd: hoe het mogelijk zou zijn ‘Les vingt huit jours de Clairette’ in ‘bleu-horizon’ te spelen! Forum. Jaargang 3 96 Nochtans had mevrouw Goffaux ook eens den platonischen wensch geuit: dat de Duitschers weldra Elzas en Lotharingen aan Frankrijk zouden teruggeven. Haar man antwoordde hier op: Ma chère, dit ‘Fransche’ Elzas is een dezer sentimenteele mythen die, voor het oogenblik, aan de menschheid meer bloed kosten dan ooit de wreede ritueele ceremoniën van Druïden, Incas, Cannibalen en andere Molochgodsdiensten hebben doen vloeien. Ik ben dikwijls genoeg te Straatsburg geweest en ik verzeker u dat, moest uw tooneeltroep er een opvoering van de gemakkelijkste vaudeville van de Flers en Caillavet geven, geen twee percent der zoogezegde ‘Fransche’ bevolking er iets van zou snappen!’ Wanneer Pelgrijn met hem over de Duitsche oorlogsgruwelen sprak, zegde Goffaux: ‘Ik ben 't akkoord met u om deze te schandvlekken. Zelfs al was de Duitsche verklaring juist: dat het een massareprésaille gold ter beteugeling van franctireursaanvallen, toch kan men deze niet aanvaarden. Doch wat er in enkele plaatsen voorgevallen is, mag ons niet den algemeenen gang der oorlogsvoering uit het oog doen verliezen. Nu is het wel treffend: dat, wanneer men met vluchtelingen spreekt, als eindconclusie van hun bonte verhalen, steeds te hooren krijgt: “dat ook bij hen Duitsche soldaten ingekwartierd werden, doch dat deze: goede jongens waren! (alsof het hier één enkele uitzondering gold, terwijl het blijkbaar de regel was en de bandieten een gebruikelijk klein percentage vormden!) Doch tegenover korvettenkapitän Dietzke, die in de villa “Ultima Thule” gedurende enkele weken zijn intrek nam, (een brutaal personnage bij wien alle redeneering uitliep op: “Gib uns Congo und wir machen Schlusz...!”) hoorde ik Goffaux, in kwestie de verwoesting van Leuven, punt voor punt, de officieele Belgische thesis met een ijver en een belezenheid verdedigen die iederen professor der verbrande Alma Mater tot eer zou gestrekt hebben! Ik wees hem eens op deze tegenstrijdigheid in zekere van zijn uitlatingen. Forum. Jaargang 3 97 “Deze is slechts schijnbaar!” weernam Goffaux. “In beide gevallen had ik gelijk. Er is niet één waarheid maar er zijn veel waarheden. Zoowel aan Pelgrijn, als aan den Korvettenkapitän... je leur disais leurs quatre vérités...! Waarheid is niet een absoluut, perfekt afgerond iets dat één der oorlogvoerende partijen in zijn arsenaal in pacht heeft. Waarheid is: de mildering van een te stroef geformuleerde stelling, de tweede zijde gevoegd aan een éénzijdig oordeel, kortom: de retouche aan den sluier der mysterieuze Godin van Saïs...!” “Ik weet wel,” ging hij voort, “dat ik met dergelijke houding mij ten slotte iedereen te vijand maak. Dietzke is heilig overtuigd dat ik “een franctireursmentaliteit heb” en Pelgrijn vertelt aan wie het hooren wil “dat ik vermoft ben in de hoop dat onze Cementfabriek van Martelange het noodige bouwmateriaal zou mogen leveren voor de Unterstanden die in de duinen gebouwd worden!” In werkelijkheid ben ik een ideëele “Heimatlose” of, indien ge wilt, een staatsburger van het mythische eiland “Ultima Thule”, waarvan de mooie naam dan ook boven mijn deur in gulden letters prijkt en dat ik gaarne tot een symbolisch vaderland door alle zelfstandige geesten zou willen zien aangenomen worden. Een land zonder grenzen of soldaten...’ - ‘Heeft het een nationale hymne...?’ onderbrak hem zijn vrouw. - ‘O zeker, om u te dienen: de ouverture van Lohengrin...!’ Maar Dietzke werd vervangen door majoor von Meiningen, den kommandant der ‘Flakschule’. ‘Im Zivil,’ zegde mij Goffaux, ‘is deze heer: universiteitsprofessor. Het blijkt dat hij, na Einstein, de knapste mathematicus van dezen tijd is. Hier leert hij thans te Borgen aan de artillerieofficieren hoe men de brommende mechanische wespen, die 's nachts ons den slaap, en soms ook wel aan enkele onschuldige burgers en schuldige soldaten Forum. Jaargang 3 98 het leven ontnemen, uit de lucht verdrijft. U ziet een “meer verheven doel” kan men zich moeilijk stellen. De universiteit van Breslau is beroemd door haar medici, Göttingen bezit de knapste philologen; Borgen wordt het brandpunt der balistische wetenschap...!’ Het bleek weldra dat deze von Meiningen uit hetzelfde sceptische hout gesneden was als zijn gastheer. Zoodat Goffaux, ware ‘Geist der stets verneint’, die consekwent zijn taktiek der eeuwige tegenspraak doorvoer, zich nu tegenover den defaitistischen Duitscher verplicht zag Duitschland te verdedigen! Ik herinner me nog goed den namiddag dat, op het terras der villa ‘Ultima Thule’ gezeten, meneer Goffaux mij aan den Duitschen professor voorstelde. Mevrouw Goffaux schonk thee in Chineesche porseleinen kopjes, die aan het rinkelen gingen telkens de zware Hertha Batterie, die aan het oefenen was, haar vier koperkleurige losbrandingen de lucht injoeg. Von Meiningen sprak bitter over ‘den geestloozen vorm’ die de moderne oorlog aangenomen had: een brutale schok van mechanisch en menschelijk materiaal, die vastliep op het veroveren van enkele meters slijkerige en bloeddoordrenkte loopgraven. - ‘Nochtans bezit de bewegingsoorlog op het Oostfront wel de grootsche bewogenheid der Napoleontische veldtochten!’ wedervoer Goffaux. - ‘Indien u de gebeurtenissen in een episch licht wilt beschouwen, misschien wel! En dan herhaalt de aanval der Verbondenen op de Dardanellen den legendarischen tocht van Jaso op zoek naar het Gulden Vlies!’ zegde von Meiningen. Goffaux keurde de woorden van Bethmann-Hollweg goed waar hij ‘Freie Bahn dem Tüchtigen!’ opeischte. Hij vond de voornaamste oorzaak van den oorlog in ‘den krenterigen naijver der Engelschen’. Daar zij het jonge, flink arbeidende Duitschland licht en lucht hadden willen benemen, was de uitbarsting van den wereldoorlog onvermijdelijk geworden. Forum. Jaargang 3 99 ‘Dit jonge Duitschland waarvoor u zooveel sympathie schijnt te koesteren,’ wedervoer von Meiningen, ‘is helaas niets anders dan een caste van slechtgeschoolde, wijsneuzige diplomaten die, daartoe aangespoord door enkele ijzervreters welke nooit den feldwebeltoon verleerd hebben, denken dat het volstaat een dozijn ultimatums rond te sturen opdat Europa als een knipmes zou buigen vóór onzen adelaar.’ En op die wijze ging dit zonderling ‘assaut de politesses’ voort. Men zou zich te Fontenoy gewaand hebben! Meneer Goffaux toonde zijn mooie verzameling etsen van Rops. Von Meiningen beloofde hem enkele houtsneden te sturen die zijn dochter graveerde. Toen de majoor weggegaan was, zegde Goffaux: ‘Is dit niet een schat van een vijand? En Kipling durft beweren dat de “goede Mof” niet bestaat...!’ Toen ik met de zomervakantie van 1918 naar Borgen terugkeerde, wachtte mij aldaar het ontstellend nieuws dat meneer Goffaux aangehouden was onder betichting van spionnage. De Elzasser ‘wiens sympathieën naar de Bondgenooten gingen’ was gedeserteerd, doch helaas, op den weg naar Sint Anna ter Muiden, door den Duitschen grenspost aangehouden geworden op het oogenblik dat hij bijna op Hollandsch grondgebied aangeland was. Men vond op hem een briefje van meneer Goffaux aan een vriend die te Dover verbleef. Het bevatte, onder een aantal onschuldige - of althans aldus lijkende - bijzonderheden, den volgenden bedenkelijken zin: ‘Voor hun camouflage gaan de Duitschers te werk: zooals de gallische ekster die, om zijn echt verblijf tegen de aanvallen der roofvogels te beschermen, het omringt met een aantal kunstig nagebootste valsche nesten. Aldus bevinden zich in de duinen een aantal valsche batterijen van houten boomstammen welke de aandacht der vliegers moeten afleiden van de ware “Hertha Batterie”, die rechtover de herberg “De Laatste Penning” ligt.’ Meneer Goffaux werd vóór het militaire gerecht te Forum. Jaargang 3 100 Brugge gebracht. Hij beweerde ‘dat de gewraakte passus een onschuldige natuurkundige metaphoor was en hij geenszins aan de militaire belangen van het Duitsche Rijk afbreuk had willen doen!’ Doch het bleek dat de bestemmeling van den brief wel degelijk voorkwam, als nummer 279, op de Duitsche lijst der gerepereerde Engelsche spionnen. Ik, voor mij, kan best aannemen dat Goffaux van deze fatale bijzonderheid niet onwetend was en toch geenszins aan beroepsspionnage deed. Wellicht had hij uit gewone, doodeenvoudige dienstvaardigheid zijn vriend deze inlichting verschaft, net zooals hij u, b.v. in vredestijd, een profijtelijk beursnieuwsje toegefluisterd zou hebben zonder daarom zelf een speculant te zijn. Deze verklaring was mij ook de liefste, en omdat aldus de ideale figuur die ik in Goffaux zag niet vertroebeld werd, en omdat mijn eigen duitschgezindheid te Borgen niet geïsoleerd zou komen te staan. Maar hoe opgetogen daarentegen waren nu de patriotische Borgenaars over dit ‘coup de théâtre’! Tot dan toe hadden ze Goffaux, zooniet voor een ‘eveneens aan den Duitsch verkochte’ dan toch voor een ‘rare kwibus’ gehouden ‘die zich wilde interessant maken’. Inderdaad, in het openbaar liet deze zonderling zich met onverholen sarcasme uit over de Bondgenooten die hij, met de flauwe woordspeling van een quasi lapsus linguae, steeds de ‘Aliénés’ in stede van de ‘Alliés’ noemde, en - hetgeen de goegemeente nog meer ergerde - hij ging maar gedurig voort met den activist Martijn als ‘den meest interessanten jongen van Borgen’ te prijzen en in zijn villa te ontvangen. Nu bleek het: dat al die ‘zottigheid’ slechts een behendige vermomming was die ‘den spion’ toeliet in het geheim het vaderland te dienen. Pelgrijn citeerde te dien propooste ‘het litterair subliem voorgaande van Hamlet die zich krankzinnig gebaarde om zijn vijanden te verschalken’. Tante Leontine stelde Goffaux op denzelfden eererang als het heldhaftig Belgische meisje dat de maîtresse van een Duitsch stafofficier was geworden alleen maar om den vijand belangrijke strategische plannen te Forum. Jaargang 3 101 ontfutselen. En ik moet toegeven dat er werkelijk heel wat voor deze hypothese scheen te pleiten. Had b.v., op een ander plan, de heer van ‘Ultima Thule’, de verzamelaar van erotische curiosa, niet met een ostentatief theoretisch immoralisme de onschuldige werkelijkheid van een braaf, zedelijk gedrag gecamoufleerd? Helaas ik heb geen gelegenheid meer gehad Goffaux daarover persoonlijk te ondervragen! En dan nog, verneemt men, zelfs van den belanghebbende, in dergelijke aangelegenheden wel ooit den waren ondergrond der dingen...? De Duitsche militaire rechters zagen echter in dit geval geen geheimzinnig psychologisch complex dat de moeite loonde om eens nader te bestudeeren. De beschuldiging beweerde kort en bondig ‘dat men hier met de meest geraffineerde spionnage te doen had en dat al de ornithologischer Quatsch van Goffaux de rechters geen rad vóór de oogen zou draaien...!’ Het vonnis luidde: de Doodstraf, gelukkig werd deze naderhand, dank zij de bemoeiingen van professor von Meiningen, die invloedrijke relaties deed tusschenbeide komen bij kroonprins Ruprecht van Beieren, in ‘levenslange vestingstraf gemilderd’. Von Meiningen zelve bracht in de gevangeniscel aan zijn gewezen gastheer de tijding van zijn redding. Goffaux dankte hem ontroerd en, toen zij afscheid namen, zegde hij ter conclusie: ‘Ik had nochtans gehoopt dezen oorlog “au-dessus de la mêlée” door te brengen. Maar u ziet, wie geen partij kiest, krijgt ook slaag...!’ Na den wapenstilstand keerde ik naar mijn geboortestad terug. Te Borgen zelve was de intocht der Verbondenen zonder belangrijke incidenten gebeurd. Echter mag vermeld worden, dat, zoo ‘Het Nieuwe Fort der Vriendschap’ niet met den grond klein werd gemaakt, het toch de belegering had te doorstaan van de patriotische en moreele verontwaardiging van de ingezetenen der meest armoedige Forum. Jaargang 3 102 buurt. Deze herrie werd trouwens afgekeurd door de fatsoenlijke burgers en inzonderheid door Pelgrijn, die, te dezer gelegenheid, zegde dat hij ‘zooals Pascal’ oordeelde: ‘Qu'il vaut mieux subir une injustice que souffrir du désordre!’ In waarheid is deze spreuk veeleer afkomstig van Goethe, doch Pelgrijn aarzelde niet ook het ideëel bezit van vijandelijke onderdanen onder sekwester te stellen. Wat nu de meisjes van ‘Het Nieuwe Fort der Vriendschap’ betreft, zooals de meeuwen, wanneer men ze van een golfbreker verjaagt, eenvoudig op den volgenden neerstrijken, zoo hadden ze de wijk genomen naar Zeebrugge alwaar ze, met de hulp van enkele Engelsche mariniers, die gelast waren de wrakken der blokkadeschepen Thetis, Iphigenia, en Daffodil uit de vaargeul weg te sleepen, spoedig een barak optimmerden, die veel had van een bar uit een cowboyfilm. Hier prijkte dan weldra boven den ingang een kleurig bordje met het martiaal opschrift ‘In the glorious blocking of the port’ en een gramofoon schetterde door de open deur ‘Tipperary’ en ‘Over There...!’ Niet alle weggevoerden zouden Borgen terugzien. Op weg naar huis bezweken er veel aan de Spaansche griep die toen met een makabere ironie den God Mars overtroefde doordat ze, in enkele weken tijds, meer slachtoffers naar den Hades stuurde dan er in vier jaar wereldoorlog, gesneuveld waren. Een dezer was helaas, mijn vriend meneer Goffaux! Hij was, in aanvang December, te Erfurt in vrijheid gesteld geworden en uitgeput door de moeilijke reis doorheen het wanordelijke, revolutievoerende Duitschland te Brussel aangekomen. Van Brussel naar Borgen duurde de reis, die in normale omstandigheden maar twee uur Vereischt, nog volle twee dagen! De trein bestond slechts uit enkele gesloten reizigerswagens en dan vooral uit open goederenwagons. Dit wetende was Goffaux reeds van vroeg in den morgen een hoekje in een coupé komen bemachtigen. Er bleef dan nog één plaatsje vrij en een oud vrouwtje maakte zich gereed om dit in te nemen toen een Forum. Jaargang 3 103 brutale vlegel behendig vóór haar de tredplank opwipte en zich installeerde. Dit tot groote ergernis van meneer Goffaux die de opmerking deed: ‘Mijn jonge vriend, de Duitschers waren waarachtig beleefder dan gij!’ De brutale kerel was echter geenszins uit zijn lood geslagen en riep door het raampje: ‘Er is hier iemand die den lof der Bochen zingt!’ Natuurlijk riep men hierop van alle kanten ‘slaat hem dood...!’ Goffaux rood van verontwaardiging en van koorts, stond recht, nam zijn koffertje, bood zijn eigen plaats aan het beteuterde oudje, dat stilletjes dankte en ging verder een onderkomen zoeken in een onbeschutten kolenwagen. De trein reed een sukkelgang doorheen het land van Aalst. Een triestige motregen doorweekte de kleederen op rug en schouders. Men was nog niet eens aan Gent als de duisternis reeds inviel. Goffaux rilde. Was dit de ziekte? Hij wilde zich paaien met de gedachte dat alleen zijn zenuwachtig verlangen naar huis hem de koorts op het lijf joeg. ‘Ultima Thule!’ ‘Het verre Thule!’ En dan, al met eens, werd hij bang, uitermate bang. Een vers uit ‘Le Cid’ liet hem niet los: ‘Et que si près du port, contre toute apparence ‘Un orage si prompt brisât notre espérance! De trein bleef gedurende den nacht, uren aan één stuk stilstaan te midden der velden. Soldaten die in denzelfden wagen zaten, stampten eenige planken los van de wanden en probeerden een vuurtje aan te maken ter zijde van het spoor. Doch het natte hout vatte moeilijk vlam. Men vroeg in den ronde om kranten. Meneer Goffaux haalde uit zijn koffertje een illustratie. Vooraleer het als brandmateriaal te gebruiken keek de soldaat nog eerst naar de prentjes. Er was een portret bij van den President der Vereenigde Staten. ‘Vind je niet dat meneer gelijkt op Wilson?’ vroeg hij aan zijn kameraden. De soldaten richtten allen hun blik- Forum. Jaargang 3 104 ken op meneer Goffaux en keken dan ter vergelijking naar de illustratie. Een brankardier zegde: ‘Verdikke, je ziet er waarachtig niet goed uit, meneer...!’ Meer was er niet noodig opdat de zieke in bezwijming viel. De soldaten droegen hem naar het nabije seinhuisje. 's Anderendaags werd hij op een stootwagen naar de school van Melle gevoerd die als lazaret ingericht was. Daar is meneer Goffaux dan gestorven. RAYMOND BRULEZ Forum. Jaargang 3 105 Over Gezelle Zang Nooit hebben we u genoeg geprezen, die elken dag ons naderkomt. Mijn lof zal maar een staamlen wezen, want elk begonnen woord verstomt als ik uw verzen zit te lezen. Ik ben niet dicht genoeg gebleven bij alles wat uw helder lied dien klank van leven heeft gegeven; 't vermeien in wat ziek verdriet heeft mij van u ver afgedreven. Nu valt er aan geen keer te denken en tot het einde zal ik gaan, maar nu en dan eens wederwenken naar 't groen en 't water dat gij aan een elk, en mij, hebt willen schenken. En langzaam, wijl ik zit te tellen de reken van mijn bot gedicht, voel ik verdroogde tranen wellen, zie ik een wonderbaarlijk licht in mijne donkre kamer zwellen. R. HERREMAN. Forum. Jaargang 3 106 Tegenzang Als 't nood doet, janverdomme, zullen wij als Gezelle, van den blauwvoet en de blomme vertellen, Van Maria en ons Heer, en nog veel dingen meer, kleine en groote; maar anders gegoten, anders gehamerd en gevijld; van den ketter en den blootvoet, romdomdomme, scheef geschoold en dweers gestijld: - als 't nood doet, janverdomme. RICHARD MINNE Forum. Jaargang 3 107 Hoveniersgedicht Die bloem en is mij 't liefste die gerangschikt en ge-hovenierd (waar zooveel kleinen barvoets loopen), de tuin van meneer X... versiert. Gij zingt, mijn kind, een liedje, - het eenige dat ik van buiten weet, waarin men het margrietje tusschen de bloemen niet vergeet. Dit liedje van éénzamen zing ik bij avondval voor hem die vrij gewonnen vrij sterven zal. RICHARD MINNE Forum. Jaargang 3 108 ‘Heineke vos’ Een roman zal 't niet zijn, noch ‘een sprankelende wijn’; misschien wat water en mist waaruit men iets vischt, wat paling en bliek, hier en daar wat muziek, een oude schoen, een veter, en de hoop op iets beter. [Richard Minne] Anti-Amerikaansch Anti-Amerikaansch: is dat geen programma? en pro-Oostersch erbij voor de gamma. Helaas, de groote Lama gaat zelfs dansen naar Parijs. [Richard Minne] Doodensantje. Hij weet nu hoe het smaakt. De dood is leelijk en volmaakt. RICHARD MINNE Forum. Jaargang 3 109 Celibaat IV Het eerste dat hij kocht was een auto en het eerste dat hij overreed een kind. Daarom vergezelde zijn vrouw hem niet meer. Ze sliep dan tot elf uren en kwam in lossen peignoir André een sigaret vragen. Alles draaide hem voor de oogen, hij moest bekennen dat hij niet rookte, dat er geen sigaretten in huis waren en letterlijk door haar buitengegicheld stond hij op de straat, hoe wist hij niet, en ging sigaretten koopen. Voor de winkelramen ging hij staan zweeten tot hij ten slotte de duurste damessigaretten kocht die er waren. Hij stond verslagen en in een draainis op de straat, werd er zich van bewust dat het miserabel stond, sigaretten te geven zonder sigarettenpijpje, haalde zijn portefeuille boven om na te zien of hij niet verplicht was iets bespottelijk goedkoops te koopen, ging weer binnen, kocht iets heel duurs en stond er eindelijk mee vóór haar. Zij nam het aan met twee handen, haar peignoir viel open, zij zeide pardon en sloot hem weer, hij stotterde ook pardon en schoof de deur uit. Zij riep hem terug en wist niet, zei ze wat denken of doen om zoo'n prachtig cadeau. Uitbundig, onzeggelijk lief, koketteerend, vrouw die zich vrij bewoog, dankte zij hem. Zag hem oolijk aan en plaagde of wel iemand weten mocht dat hij zulke rijke geschenken gaf. Natuurlijk nam hij dat ernstig op, schrikte voor de grofheid die hij begaan had en hijgde angstig van neen. Neen, niemand mag het weten. Nu begreep zij nog minder. Een enkele seconde doorvorschten haar oogen hem ernstig, of hij nu al een spel begon dat zij goed kende, of hij interessant werd. Zij tikte hem tegen de wang en zei: stouterik. Maar hij zweette en gloeide zoo ongelukkig dat zij hem vroeg of hij misschien priester wilde worden en die vraag vernietigde hem totaal. Zoo zag hij er dus uit. Priester? Neen absoluut niet, madam. Zij schaterlacht: Madam? Noem haar toch Mouche of liever neen, ik ben uw tante, vergeet het niet. Dan wordt zij opeens heel mooi en ernstig, Forum. Jaargang 3 110 een licht gaat aan onder haar wenkbrauwen. Zij dankt hem nogmaals en opeens, met een warme fluistering: zij zal zeggen dat zij het étui zelf gekocht heeft. Juist een maand later had de majoor het buitengoed al gekocht en gemeubeld. Alsof hij zoo maar binnen gegaan was in de villa die hem aanstond, de bewoners een voor een doodgeschoten had, ze in den hof begraven en dan per telefoon een paar meubelfabrieken afgedreigd, dat ze de keuze hadden tusschen zich zelfmoorden of hem binnen de acht en veertig uren het gevraagde leveren. De twee meiden verwenschten hem met zijn sigarettenassche en zijn gebrul, maar als ze hem niet ontloopen konden, weken ze met groote oogen tot tegen den muur. Hij kwam op den reuk van het eten af tot in de keuken, nam een pollepel, schepte zich een tas soep en sloeg er Marie dankbaar voor op den schouder. Maar wie hij niet kon te zien krijgen was André die hem schuwde als de pest en er altijd iets op vond, om 's avonds voor of na hem aan tafel te komen. De notaris had daar weinig bezwaar tegen, omdat de gesprekken van zijn broer niet al te stichtelijk waren. De jonge vrouw meende dat een soort jeugdig schuldbewustzijn in het spel was, dat hij streed met zijn geweten om haar. Die onbegrijpelijke jongen interesseerde haar. Er waren leege uren, die zij rookend op een sofa doorbracht en waarin zij diep en ernstig verlangde. Een jonge onderofficiersweduwe in Congo is zwak als een majoor weduwnaar haar een kans geeft, maar zwakheid is nog geen liefde. En in Congo is een brutaliteit van den militairen echtgenoot ook beter te verdragen. Hier is zijn ruwe geblaseerdheid tergend, vernederend. De majoor denkt nog altijd dat alleen de boys hem hooren duvelen, maar in dit notarishuis wil Mouche niet beleedigd worden. Wil hij boos zijn, goed, zij gaat de stad in en vergeet hem. Of zij denkt aan het schuchtere jongetje hierboven. Zoo oud en brutaal als haar man is, zoo jong, naïef en allerliefst is hij. Gedurig verzet zij zich tegen den militair. Gelukkig is de notaris daar: die kan met menschen om en verklaart telkens dat er niets zoo ongezond is als Forum. Jaargang 3 111 zich opwinden aan tafel. En gelukkig vindt de majoor het nogal gezellig, een kranig vrouwke! Maar het doet haar zoo verlangen naar het rosse kind met sproeten, dat hij haar niet durft aankijken. Soms gaat zij hem opjagen om het genoegen hem te zien vluchten; aan zijn werkkamertje kloppen, enkel om den angst waarmee hij haar de deuropening zal versperren. Soms vraagt zij lief: mag ik niet binnen? Het is letterlijk onmogelijk langer dan twee minuten met hem in gesprek te blijven. Daarom zegt zij hem maar rustig door te werken, als het hem ten minste niet stoort dat zij daar in dien hoek haar modekroniek leest en het feuilleton. Dan is het heerlijk te letten op het beven van zijn schrijvende hand, op een hoogtij van zijn bloed, dat zijn oogen slaperig dik maakt, op het uitbreken van zijn zweet. Na een kwartiertje weet hij blijkbaar niet meer wat hij leest noch wat hij schrijft. Doelloos neemt en opent hij boeken, zoekt in woordenboeken naar niets. Eens vroeg zij hem wat hij zocht en hij wist het niet te zeggen. Zij stond achter hem en hij besefte in een siddering van schaamte dat zijn hals vol bruine spoeten was en links stond een dun lang wratje, een tepeltje. En opeens had zij hem zoo lief dat zij hare twee schoone handjes op zijn schouders legde en achter hem sprak dat hij te zenuwachtig was, dat hij een zeer sympathiek karakter had, in het leven vele vrienden zou hebben en hij moest maar kalm zijn. Zij kon niet vermoeden dat hij onder hare handjes niet van een weldadige rust ineenkromp, maar onder een striemende vernedering. Ook zij houdt hem zijne ellende voor oogen, ook zij ziet hem als een armen idioot. Zijn eerste ontmoetingen met een vrouw zijn vernederingen. Toen hij voor goed bij haar zijnen intrek nam, bemerkte hij met zijn overspannen behoedzaamheid, dat zij meer aandacht voor hem had dan voor de twee stiefzonen, die veel normaler hare minnaars hadden kunnen zijn. Maar nu was dat zoo goed merkbaar, dat zoowel de majoor als de twee zonen het in de gaten kregen. In zijn ouden dag werd de grijze cynicus nog jaloersch. Zijn vrouwke liet Forum. Jaargang 3 112 hem voelen dat Europa Congo niet was en hij zag daarin dat zij hem beu was. Zijn kinderen had hij maar nu en dan gezien; nu woonden ze bij hem, twee pronte jonge kerels, die zich tijdens zes jaar opsluiting in het college van de vrijheid allerlei voorgesteld hadden en buitengewoon beleefd en voorkomend waren, zonder ooit het woord mama uit te spreken. Het was hun totaal onmogelijk in dat mooie vrouwtje de echtgenoote van hun vader te zien en zij deden allebei om het plechtigst. Dat maakte den majoor woedend. Hij deed met opzet nog ruwer dan hij gewoon was, dat wil niet weinig zeggen. Het gevolg was dat hij zijn jongens ergerde in plaats van ze op hun gemak te zetten. Ze schaamden zich in zijn plaats tegenover de vrouw en trachtten instinctief te bewijzen dat zijn bullebakkerij niet in de familie zat. Zij deed haar best om neutraal te blijven, zonder stiefmoederplichten te vergeten voor de echtelijke. Zoo leefden ze alle vier gespannen, drie mannen loerend naar een vrouw, een vrouw over drie mannen heenkijkend naar het onbenullig neefje dat zij om strijd minachtten. Tweemaal kwam zij van het winkelen uit Leuven terug in gezelschap van dien neef. Tweemaal moest zij juist gaan winkelen toen André geheel alleen naar een les moest. Eens had zij drie dassen gekocht omdat André er volgens haar absoluut noodig had. Eens wou zij niet mee in de auto met den majoor en zij bleef alleen thuis met André. Eens zeide zij dat Willy en Jean er altijd moesten aan denken hun schoenen 's avonds beneden te laten en met sloefen naar boven te gaan, André vergat dat nooit. Eens nam zij André langs achter bij de armen om hem vlugger door een deur te doen gaan. Eens nam zij zijn verdediging zoo onbedacht en snel als een moeder haar kind in het water achternaspringt. Zoo weinig had zij nagedacht dat hare verdediging op niets leek: hij had een domheid gezegd die eenvoudig niet recht te praten was. En toen was de maat vol, toen begon voor André de verdrukking. De majoor, die hem van in 't begin gehaat had uit instinct, vernederde hem nu uit jaloerschheid. De neven die Forum. Jaargang 3 113 hem ontzien hadden omdat het niet sportief is een stumperd, die zich niet weren kan, te overroefelen, spaarden hem niet meer. Geen van de twee begrepen zij wat een vrouw kon aantrekken in dat laf en van bedeesdheid kronkelend kereltje. De majoor zijnerzijds had een paar princiepen. Les femmes c'est bon pour la nuit, was het voornaamste en vrouwen waren volgens hem even onberekenbaar als ontoerekenbaar. De zotte genegenheid van Mouche voor het weekdier van zijn broer, bewees dat maar eens te meer en hij zou daar dus maar eens korte metten mee maken. Hij was grof door zijn beroep, maar als hij zich voornam stelselmatig grof te zijn, liep het de spuigaten uit. Zijn eigen zonen zouden zeker in opstand gekomen zijn tegen hem, indien zij niet zoo verbitterd geweest waren op het neefken. Maar Mouche verdroeg het niet. De ruzie brak los aan tafel, om een soepvermicelleken dat op André's das terecht kwam. De majoor die op zulke dingen zat te wachten, wees er met zijn bruinen vinger naar: ‘Weeral geslabberd!’ Natuurlijk kon André geen enkelen lepel meer normaal aan den mond krijgen en elke zwelg klokte luid in zijn keel. Daarop maakte de majoor geen allusie, maar hij vroeg brutaalweg hoe André dat deed; zoo hard, nota bene; in de kadettenschool had hij iemand gekend die dat ook kon. De jongens proestten, maar hoestten of ze zich verslikt hadden. Mouche werd zenuwachtig en opeens beeldde zij zich in dat André schreide, al waren het maar dikke zweetdruppels die zijlings van den neus uitbraken. Toen drupte van den sauslepel wat vet op André's mouw. De majoor stond op, greep zijn servet en bond ze den hoogstudent voor zooals men een zuigeling een handdoek voorbindt, van achter met groote ezelsooren. Mouche riep hem toe dat onbeschofterikken maar in de keuken moesten gaan eten. Hij grijnsde dat zij den jongen heer nog flink verdedigde, maar zij verdedigde niets, riep zij, dan haar recht om aan tafel te zitten met een man die zijn fatsoen kan houden en die laatste woorden maakten los wat hij opkropte. Fatsoen kan hou- Forum. Jaargang 3 114 den, madammeke, wie houdt hier nom de tonnerre zijn fatsoen niet? Het schijnt in alle geval dat er hier zijn die over uw fatsoen meer kunnen vertellen dan uw eigen man, of ben ik dat soms niet meer? Hola, papa, zoo waren Willy en Jean ook niet meer akkoord. Het is misschien heel interessant een regiment negers uit te schelden maar hier in Europa worden dames gerespecteerd. Dames brulde de majoor, dames, waar is hier de dame? Willy stond voor hem, groot en heftig: Geen woord meer, papa! Papa week bleek naar den muur en kruiste de armen, dan ziet men er altijd nog majoorachtig uit. Ah c'est comme ça, zeide hij op een toon alsof hij nu genoeg wist om de serie moorden te begaan die hij al lang beraamd had, maar toen Willy, nog niet bedaard, antwoordde dat het inderdaad comme ça was, had hij niets meer te zeggen. Er viel een stilte, een soort stomme verbazing omdat zoo weinig noodig was om een groot krijgsman klein te krijgen. Gelukkig begon aan tafel Mouche zenuwachtig te snikken, dat leidde de aandacht af. Ze keken om en André was verdwenen. Ze deden de deur open en daar stond hij in de gang rond te draaien met de groote servet nog voorgebonden, de ezelsooren nog recht omhoog en toen gebeurde iets dat hij nooit meer zal vergeten. Als er voor hem een hemel bestaat zal deze herinnering hem in alle eeuwigheid het geluk verzuren. De pathos sloeg om in een homerisch geschater. Willy begon, Jean volgde, de majoor moest willens nillens meegrijnzen en Mouche keek op en lachte zoo zenuwachtig als ze geschreid had. De held, met de servet en de ezelsooren: Jean riep grof dat hij maar gauw een andere broek moest gaan aandoen. André zag niets anders dan dat Mouche ook lachte. V Hij begreep opeens geheel den toeleg: komedie om hem belachelijk te maken en zij had daar aan meegedaan. Haar Forum. Jaargang 3 115 belangstelling, komedie, haar attenties komedie, zijzelf komedie en de anderen waren niet korzelig geweest om die attenties, waaraan hij zich trouwens altijd trachtte te onttrekken, zij hadden hem eenvoudig willen beleedigen, voor den aap houden. En zij had gezorgd voor het voorwendsel. Wat een geluk dat hij er niet ingeloopen was. Toen zij eergisteren zijn nieuwe das herbond omdat hij die zoogezegd niet goed kon knoopen, was er iets in haar oogen geweest en haar gelaat was te dicht bij het zijne gekomen. Pijnlijk had hij verlangd naar een aanraking. Nu begreep hij dat toen zeker iemand door het sleutelgat zat te loeren om hem zoogezegd te betrappen. Eenzaam op zijn kamer fluisterde hij zijn haat met onkuische woorden en vermoedde niet dat zij, achter de deur tegenover de zijne, zat te denken hoeveel meer zij nu van hem hield. Zijn laffe vlucht was voor haar geen lafheid maar teederheid, fijnheid. Hij was nu eenmaal niet bestand tegen zulke brutaliteiten. Zijn diep en teeder gemoed intrigeerde haar. Nog was zij er niet in geslaagd hem zich ongedwongen te doen uiten, maar hoe zou het zijn als hij haar in zijn armen nam, hoe zou zijn kus smaken? Zij trachtte zich soms voor te houden dat hij leelijk was, maar een groeiende behoefte aan de innigheid die zij bij den majoor niet vond, deed haar naar hem verlangen, verlangen. Hij begon brieven aan papa te schrijven, want van elders kon de verlossing niet komen. Telkens het er op aankwam klaar en simpel neer te schrijven wat hier gebeurde, aarzelde hij, zat doelloos te staren en eindigde met de zaak zoo voor te stellen alsof de onpractische indeeling van het uurrooster wenschelijk maakte dat hij in Leuven zelf woonde. Dat schreef hij dan nog zoo krachteloos dat de notaris het niet eens opmerkte: hij heeft er in elk geval nooit op geantwoord. Mouche op haar beurt zon maar op goede gelegenheden voor vriendschapsbetrekkingen die er nog niet waren. Hoe meer hij haar vermeed, des te listiger zocht zij hem en zijn wantrouwen zette elke toenadering om in een verwijdering. Dat hij haar steeds meer vluchtte, Forum. Jaargang 3 116 verklaarde zij als schuchterheid, nog verhoogd door het incident. Het ontmoedigde haar niet en dat juist deed hem denken dat ze hem niet voor zichzelve zocht maar om het vermaak van de bespotting. Ze moest immers al lang gevoeld hebben dat hij niet wilde. Om hem gerust te stellen vermeed zij elke vriendelijkheid in 't bijzijn der anderen maar was des te koketter als zij met hem eens alleen kon zijn en daaruit maakte hij op dat ze afgesproken hadden om het voortaan voorzichtiger aan te leggen. Daardoor scheen het de anderen toe alsof Mouche's zonderlinge neiging voorgoed gekeerd was door de apotheose van zijn dapperheid. Ze lieten hem dan ook met vrede, en juist daarom speurde hij dan weer des te angstiger. Geen woord waarachter hij geen tweede bedoeling zocht. Eens vroegen de neven hem mee te gaan op wandeling en hij deed het niet om hun geheim opzet te verijdelen. In een doolhof van angsten en kwade vermoedens ijlde hij opgejaagd rond, gelijk een hond in een botermolen en zij die hem bespiedde, kon zijn onverklaarbaar doen niet anders verklaren dan als een hopelooze verliefdheid, waartegen hij streed. Het verlangen naar de geheimen van zijn teederheid werd haar soms te machtig. Tot hij op zekeren namiddag onverwachts thuiskwam met een voorwendsel dat haar al te doorzichtig scheen: de professor was ziek, er was geen les. Had hij geweten dat noch oom noch neven thuis waren, hij zou zeker in de stad gebleven zijn, maar voor haar stond het vast dat hij op deze gelegenheid geloerd had en zijn geweten overwonnen. Terwijl hij angstig naar zijn kamer snelde, stuurde zij de meid op boodschap, steeg beklemd de trap op, opende even zijn deur en fluisterde dat hij op haar kamer zou komen, hier kan men binnen kijken van op den rijweg. In haar kamer doet zij het lichte kleedje aan, wacht en hij komt niet. Met een hart dat hoorbaar klopt, bladert hij in Larousse en vraagt zich af of dit ook complot zou zijn. Hij vindt geen uitleg en beseft hoe dom hij is, daar de anderen hem voortdurend strikken spannen die hij niet doorziet. En vermoedt niet hoe zij, als een dier verhit door de spanning Forum. Jaargang 3 117 van het wachten, zich steeds meer ontkleedt. De stilte waarin zij beiden zitten te hijgen, nijpt onuitstaanbaar. Eindelijk zit zij in een weidschen wollen peignoir. Nu moet hij binnenkomen, dan zal hij opeens weten wat een vrouw is. Twee dunne gehoorige gangmuren en een wijde prikkelende stilte scheiden hen. In Congo heeft zij deze exaltatie gekend, als men zich overgeeft aan de moordende warmte en de onbeheerschte verbeelding het bloed zwaar maakt van een dierlijke bronst. Dan is het dier inderdaad onbetrouwbaar als een vulkaan in werking. Wanneer zij zich weer heeft moeten kleeden voor het avondmaal komt een heel andere Mouche aan tafel, eene die lief is voor den man en de stiefzonen en niet weet dat er een vijfde zou kunnen aan tafel zitten. Hij die haar versmaad heeft bestaat niet meer. Voor notaris d'Hertenfeldt bestaan zeer duidelijk zijn verplichtingen tegenover zijn broer. Hij bewijst dat onder andere door geheel het gezin uit te noodigen als hij op jacht gaat, een gebaar dat niet onverdienstelijk is, want hij heeft een ouderdom en lijvigheid bereikt, waarop men zich liever uitsluitend tot het dominospel in Café Leopold I beperkt en aan de ruwere vermaken verzaakt. Maar hij doet zijn plicht en de heele majoorsfamilie komt aangestormd. Boer Van den Heuvel neemt geen notitie van Mouche, het schandaal van een wijf dat in rijbroek en laarzen op het krakende zand van zijn vloer staat te stampen. Hij noemt de vier nieuwelingen maar kortweg de congoleezen, omdat ze hem alle vier te driest zijn. Maar het is allemaal volk dat geld en titel genoeg heeft om op het kasteelken De Koevoet te gast te zijn. Dat ze bij hem komen en blijven komen, weet hij te waardeeren met wijn en koekskens en daarbij heeft hij, om hun eer te bewijzen, zijn Ursule en zijn Octavie, die hun pensionaat gehad hebben. Voor het geschenk van de schoonste hazen geeft hij een ferm souper en wat een verschil met de soep met ballekens en varkenscoteletten die zijn vrouw zaliger altijd bereidde. Wat de twee meisjes laten opdienen is altijd speciaal en stadsch, waar halen ze 't in Godsnaam. Forum. Jaargang 3 118 Zoo zat André tegenover Ursule, er vormden zich drie tafelgroepen. De notaris, de majoor en de boer vulden het groote lage vertrek met hun zware stemmen. Zij hadden het over het Schrans, hun jeugdherinneringen en de notaris vierde zijn stamboomenmanie. Weet gij van waar de Van den Heuvels komen, hewel dat zal ik u zeggen. De Van den Heuvels zijn van ouden datum Bruggelingen, wevers. En de eerste Van den Heuvel, die rond de jaren 1800 naar het binnenland afgezakt is, was nòg geen boer, dat was een leerlooier en het is maar de zoon van dien leerlooier Franciscus Van den Heuvel, die de Kruishoef gekocht heeft, met ik weet niet hoeveel hectaren grond en dat is uw geboortehuis geworden. De tweede groep bestond uit Octavie, Mouche, Willy en Jean. Zij vulden met gerucht de bescheiden gaten stilte die de ouderen openlieten en als de kolonel moest vertellen dat hij als zesjarige knaap een koleirigen haan, die hem tot hier in deze kamer achtervolgde, met een dun zweepke morsdood had geslagen, nom de tonnerre ik kreeg kletsen en ik versta nog altijd niet hoe ik dat gedaan gekregen heb, dan wachtten ze geduldig tot ze elkaar weer konden verstaan. Maar het derde groepje, Ursule en André, werd door zoo iets niet gehinderd. Zij zeiden nu en dan dat het weer nog tamelijk goed was, gisteren was het maar slecht Zij vroegen elkander of zij geen zout verlangden. Neen merci. Zij zeide dat haar broer er niet was omdat hij dringend in Ternath moest zijn, waarop hij antwoordde dat Ternath schoon gelegen is, maar toen zij vroeg of mijnheer al in Ternath geweest was, bloosde hij neen. Eindelijk geraakte hij op Waver waar zij gestudeerd had. Hoeveel leerlingen, novices, zusters en mères er waren, hoeveel vreemdelingen, een Albaneesche b.v. twee Egyptiennes, twee Indische. En bij elke vraag of antwoord bloosden ze zonder reden. Toen hij terug thuis was, stond het voor hem dubbel vast dat hij uit Leuven moest weg geraken. Gebuisd worden hielp niet, want papa had over zijn buis van het eerste jaar niet eens iets gezegd, vertrouwend dat hij er wel eens zou Forum. Jaargang 3 119 door geraken met tijd en geduld. De moed ontbrak hem om zelf door te drijven wat mama voor hem verkregen had en het noodlot van vernederingen voltrok zich, vernedering bij den majoor, vernedering in de examenzaal, vernedering bij de makkers. Er was een serie flierefluiters die van hem geld wisten geleend te krijgen. Hij wist dat hij dat nooit meer zou terugzien, zij dat hij het nooit zou durven vragen, maar het weigeren dierf hij niet. Ze sleurden hem meer naar het café, knipten sigarenassche in zijn bier en als een zieke dronkenschap hem deed stotteren en gesticuleeren, begreep hij in een vage klaarte van zijn armen geest in welke afgronden hij nar speelde. Zijn achterhoofd begon, zoo jong nog, kaal te worden. Ze hielden hem met vieren onbeweeglijk op zijn stoel en dan gingen de anderen op zij staan om een voor een die kaalheid te kussen, ‘de roemrijke blessuur opgeloopen op het veld der wetenschap’. Toen men hem losliet zag men dat hij zat te schreien, een schor en machteloos gejank, dronkenschap, ellendigheid en haat. Het derde jaar werd hem van uit Brussel bericht, dat zijn vader een lichten bloedopdrang gekregen had en hij werd innig gelukkig. De majoor bracht hem naar huis en zoo dikwijls als de zoon wenschte dat zijn vader mocht sterven vóór hij er was, konden de wielen van den auto niet draaien. De duivelen in hem werden niet verhoord, de dikke notaris leefde nog, maar de zoon sprak niet meer van terugkeeren naar Leuven en de vader ook niet. GERARD WALSCHAP (Wordt vervolgd) Forum. Jaargang 3 120 Ze woonden saam Ze woonden saam: een zonde en schande. Men wees ze met den vinger na. Niemand verstond hoe in hen brandde Veel hartstocht en wat Gods genâ... Ze kenden van hun bloed het stroomen, En van hun hart de teederheid. Zoo lieten zij de uren komen, Bewust van hunne eeuwigheid. Ze woonden saam: een zonde en schande. Hun was toch 't aardsche paradijs. Los van de leugen en de banden, Gratiaan en Beatrijs. PAUL ROGGHÉ Forum. Jaargang 3 121 De nachten storten neer... De nachten storten neer uit grauw omboschte rotsen, nu gaan wij elk ons weegs. De slaap slaat raadloos om mijn hoofd zijn doffe knotsen, de maan rijst met iets veegs. Wij hebben aarde en hemel in een kus bezeten, Gods oog leende ons zijn lens. Nu zijn we opnieuw in onze blindheid neergesmeten, wij zijn gewoon weer mensch. Nog is ze in elken berg, verstaat mij dan, o bergen, gij draagt ze in uwen schoot, haar borst welft daar gij welft, geen rots kan haar verbergen, verbergt mij dan den dood, verbergt mij dat mijn weg thans leidt naar holle vlakten, naar holen in een hol: rooft mij nog niet haar blik, maakt mij met tot geknakte, - van gansch haar kracht nog vol. Eens kan een milder lucht den koelen nacht verzoelen en slaat de vrieswind om, ik wil haar nog eens zien, haar hartklop nog eens voelen, eer ik om 't leven kom. De nachten storten neer, de nachten en de dagen. Ik ondervraag mijn schrik: ‘Schenk mij haar weer, schenk mij de bergen die haar dragen, één dag, één uur, één snik.’ P. Forum. Jaargang 3 122 De Keerzijde Louis Raemaekers De heer Louis Raemaekers, van Hollandsche afkomst, en die zich herhaaldelijk in zijn caricaturen heeft willen verlustigen over Belgische toestanden, waarvan hij geen flauw benul heeft - de Vlaamsche kwestie b.v. - teekent soms handig. Maar om een caricaturist te worden zou hij niet enkel de toestanden en feiten moeten kennen - die kan hij desnoods bestudeeren -, maar ook nog ‘esprit’ hebben - en dat is eerder een gave. In een Brusselsch dagblad, waarin de heer Raemaekers vroeger geregeld tegen de Vlamingen, de Belgische communisten, enz. te keer ging, zingt hij ook geregeld onder den vorm van caricaturen, den lof van Frankrijk, wat ons niet mishagen kan, maar meestal op een wijze die zelfs den tranerigsten francophiel nog al te wee moet voorkomen. Naar aanleiding van het Stavisky-schandaal heeft de heer Raemaekers de volle maat gegeven van zijn zin voor humor: een varken, aan een staak vastgebonden, heeft zich in de modder van ‘het’ schandaal ‘gewenteld’; Marianne schrobt het zuiver. Waarvan is dat varken het symbool? is men geneigd den caricaturist te vragen. Maar wellicht begrijpt hij de ontzetting niet van menschen die anders van Frankrijk houden? R.H. Crommelynck Twee voorstellingen van ‘Une femme qu'a le coeur trop petit’, het nieuwe tooneelstuk van den Fransch-Belgischen dramaturg Fernand Crommelynck, hebben te Brussel een matig publiek en een verdeelde critiek gevonden: de eenen houden het er bij dat Crommelynck een genie, de anderen dat hij gek is. Zoo is, uit onzen hoek gezien, de lof tenslotte eenstemmig. Het boulevard-theater van den eenen kant, en de hard-nekkige intrusie van den modernen regisseur van den anderen kant, hebben het tooneel nog niet dood gekregen; na ‘Le Cocu magnifique’ bevestigt ‘Une femme qu'a le coeur trop petit’, dat de poëzie het redden kan. In zijn laatste tooneelstuk geeft Crommelynck ieder van de personages zijn droom, zijn poëzie mee, de poëzie die ieder van hen tegen wind en sterren op, tegen de burgerlijke regelen van het theater-realisme op, uit-zegt, en ook uit-leeft. Dit geeft zoowel gekke handeling als gekke dialogen. Voor eenmaal is men bij het einde van de voorstelling niet een gerationaliseerde machine die gerationaliseerde uitspanning heeft gezocht. De poëzie, onze betere waarheid, heeft weer bezit van ons genomen. En daar het spektakel-tooneel financieel bankroet gaat zooals het innerlijk zonder toekomst is, zou men misschien goed doen naar een tooneel uit te zien dat leeft door het woord? Forum. Jaargang 3 R.H. Forum. Jaargang 3 123 Journalisme Den Franschtaligen Belgischen dichter Gaston Heux ontmoet. De betrekkingen tusschen Franschtalige en Vlaamsche schrijvers te Brussel zijn vol onverschillige beleefdheid. Door den band heeft de een van den ander nooit iets gelezen. Het is een wederzijdsch respect voor den Letterkundige, dat door geen enkele lectuur is bedorven. Het ideaal respect dus. Men spreekt elkaar dan ook aan met ‘Mon cher’. Heux is begonnen: - ‘Mon cher, alles goed?’ - ‘Zeker! En bij u ook?’ - ‘Best! En het werk? Wat schrijft gij tegenwoordig?’ - ‘Niets.’ - ‘Alors vous n'écrivez rien?’ - ‘Toch wel, misschien, ik ben journalist: maandelijks een veertigtal dagbladkolommen.’ - ‘Misère, ah! quel pays que le nôtre.’ Zwijg, mon cher, of moet ik mij over mijzelf verteederen? Dagelijks maken duizenden huisvrouwen het vuur aan met mijn proza. Te denken, in oogenblikken van schrijversbewustzijn, - iedereen heeft van die illusies, - dat het beter ware een gansch gezin in het vuur te gooien. Wat een keerzijde. Maar een der goede zijden van het journalisme is, dat alle schrifturen terstond worden geconsom- en geconsumeerd. Dichterschap Laat ons liever denken aan het gemakkelijk enthousiasme van Emile Verhaeren en zijn uitspraak: - ‘Admirez-vous les uns les autres!’ Ik bewonder Gaston Heux, die nog het lange haar en den flambard der dichters draagt. - ‘Et vous, mon cher?’ - ‘Ik heb vier verzenbundels klaar. Maar ons ontbreekt het aan uitgevers. Ik zal verplicht zijn er voor eenige “copains” en de “critiek” stencilafdrukken, dus een soort van pre-editie, van te maken. Misère, ah! quel pays que le nôtre....’ Mijn goede man, het lang haar, de flambard en stencilafdrukken, het dichterschap in één woord, hebben al evenzeer hun vroolijke keerzijde. Nog het journalisme Gedineerd met confraters. De president van een internationale persvereeniging heeft aan zijn tafelbuurman, die een oogoperatie heeft ondergaan, uiteengezet dat hij zelf twee brillen noodig heeft, een voor ver- en een voor bijziendheid. Ik heb hem de vraag gesteld: - ‘En welken bril zet ge op, wanneer ge uw artikelen schrijft?’ - ‘Dat hangt van de lezers af,’ heeft hij mij geantwoord. Gelukkige lezers. Het ambtenaarschap Forum. Jaargang 3 Het wordt moeilijk in dit land om politiecommissaris te zijn. Men loopt stilaan gevaar om als een gewoon sterveling, bezwaard met de zeven hoofdzonden, in de gevangenis terecht te komen. Voor één Forum. Jaargang 3 124 schandaal dat aan het licht komt, een olie- en benzine-schandaal dan nog wel, zijn vijf politiecommissarissen, mitsgaders een gepensioeneerd commissaris van de hooge contrôlecommissie, achter slot en grendel gezet. Indien de sluiers van alle schandalen moesten opgelicht worden zouden er wellicht geen politiecommissarissen genoeg zijn.... Het wordt moeilijk in dit land om rond-de-cuir te zijn, want ook in de ministeries vinden de menschelijke passies een laatste toevlucht. Voor slechts een kleine honderd gevangenen, die voor hun vrijlating hebben betaald, zijn tot dusver niet minder dan drie ambtenaars in hun plaats opgesloten. Indien al wie betaalden één ambtenaar in de gevangenis brachten.... Aan politiecommissarissen en ambtenaars blijven voortaan zooals aan gewone menschen maar twee houdingen meer over: deemoedig zijn of arrogant, in een van de vele vormen van den deemoed en de arrogantie, maar bij voorkeur in dien van den zelfspot. Zooals aan dien ambtenaar, een van mijn kennissen (wie zou er durven op zweren van slechts alleen met goed volk om te gaan?) die mij daar zoo even te woord stond. In het voorbijgaan had hij mij niet opgemerkt. Ik hield hem staan: - ‘Zijt gij te trotsch geworden?....’ Maar hij: - ‘Ik ben nog niet gearresteerd. Ik mag nog steeds fier zijn.’ De verstandige man, die de menschelijke broosheid wil meten, kijkt dikwijls naar de keerzijde van zijn deugden. M.R. De coalitieziekte Albert Helman hekelt in ‘De groene Amsterdammer’ (30 Dec.) de coalitiezucht der nederlandsche tijdschriften, naar aanleiding der redactieraadswijzigingen in Groot Nederland, De Gids, de geplitste Gemeenschap, De Stem. ‘Forum’ noemt hij een ‘wilde partij’, de oude beteekenis van forum (vestibulum sepulchri: de plaats vóór een graf) omineus, de verandering der nederlandsche redactie een verrijking en de samenstelling der vlaamsche coalitiezuchtig, omdat wij met ons vieren niet over alle politieke, wijsgeerige en sociale onderwerpen in koor spreken, op maatslag van Van Severen of Jef van Exterghem. En daaruit trekt Helman dan opeens buiten alle verwachting de volgende conclusie: ‘De niet-ingewijden, gij en ik, waarde medeburger, die verre toeschouwers zijn bij dit alles, toonen zich dan weleens verontrust om de geringe hoeveelheid wol die dit vele litteraire geschreeuw oplevert. Maar geen nood; erger dan op andere gebieden der maatschappij gaat het hier ook niet toe. Ondanks alle gidsen, alle stemmen, alle marktgekrijsch, alle gemeenschapjes der zonderlinge of niet-zonderlinge zielen, blijft de kermis der ijdelheid die “leidinggevend tijdschrift” heet, dapper in zwang. Forum. Jaargang 3 125 En ondanks de crisis waarover u tegen mij gelieft te klagen! Mag ik met een zelfbekentenis eindigen? Wel, dit heele gedoe geeft mij de onweerstaanbare lust mijzelf alleen nog maar in vertalingen gedrukt te zien. Zooals Heine in het nieuwe Duitschland.’ Indien een nederlandsch tijdschrift geschreeuw is, kan men nog niet zeggen dat redactiecoalities het geschreeuw vergrooten; zij leiden integendeel tot gedempter en genuanceerder spreken. Wij van de ‘wilde partij’, alhoewel niet minder ijdel dan die van de tamme, lijden echter allerminst aan Führerambities, van welken aard dan ook. Dat Helman, die zijn strijd om geestelijke vrijheid heeft gestreden, ons verwijt maakt van onze breedheid! Zij is ons vestibulum, waarop wij het gevoel hebben stand te kunnen houden, terwijl bij velen de neiging toeneemt om zich blind en driest in het sepuchrum der onverdraagzaamheid te storten. Op het politieke Forum is het heden geen man meer, die den andersdenkende niet stante pede de hersens inslaat, maar wijl de letterkunde volgens het oordeel van sommige, weliswaar coalitiezuchtige, bevoegdheden, voorloopig toch nog niet heel heelemaal hetzelfde is als politiek, heb ik maar besloten het met Raymond Herreman's verzen nog wat aan te zien en hij wil geduld oefenen met mijn romans. Maar levert het niet genoeg wol op, d.w.z. is de economische crisis volgend jaar niet opgelost, dan zal ik hem moeten doodschieten. ‘Waarom niet?’ Helman neme dus genoegen met onzen goeden wil, ontferme zich voorloopig nog over ons en schrijve nog wat Nederlandsch. Wij onzerzijds zullen onze onweerstaanbare lusten bedwingen en in plaats van hardnekkig boeken van duizend bladzijden van hem te blijven eischen, voortaan tevreden zijn met ‘Waarom wel’-letjes van zes à zevenhonderd. G.W. Spijkers op zeer laag water: E. Claes als amoralist Dat de Bollandisten in zake oostersche en classieke philologie echte bolleboozen zijn, is voor geen sterveling een geheim. De studie van de heiligenlevens vergt die bekwaamheid, maar zij vereischt ook een speurzin, een flair die voor de wetenschap hetzelfde is als dat nietige vonkje door den schamelen maar vindingrijken Moriaan uit dood hout of keien verwekt en dat een vuur van gensters en vlammen doet oplaaien. Over dat precieuze vonkje beschikt een geleerde oud-Bollandist, P. Poukens, die in ‘De Standaard’ een uitvoerig commentaar heeft gegeven op ‘Kobeke’, een zeer betrekkelijke heilige door E. Claes de wereld ingezonden. Dat Dr. Poukens niet accoord gaat met de mystieke psychologie zooals die door Claes wordt beoefend, is te begrijpen. De vader van De Witte heeft niets anders van een franciscaan dan den baard. Maar wanneer de ‘katholieke beschouwer’ losgaat op het onfatsoen van Claes, op zijn erge onbetamelijkheden, dan komen er kostelijke parels van onbewusten humor los. ‘Van de mindere onsmakelijk- Forum. Jaargang 3 126 heden slechts enkele staaltjes: Wanneer Kobeke ten doop wordt gebracht, vindt Claes het noodig in zeven regels te beschrijven, hoe de beide geslachten onderweg aan een natuurlijke behoefte voldoen’. Laat het ons bekennen, dat is inderdaad te lang: zeven regels voor een natuurlijke behoefte is te lang. Zeggen we vijf regels maximum en daarmee uit. In alles past beperking en tucht, dat is een der hoofdelementen van den regel S.J. Verder worden de consideraties van den philoloog mij te subtiel. ‘Tot de gekozen namen toe verwekken een onfatsoenlijken indruk: Kalle Lies, Blare Verzijp, Belle Pies, Fluite Gysels, Plinus Keute, Lulle-Mie, Tore Goegoe enz.’ En angstig vraagt P. Poukens zich af: ‘Is het bloot toeval dat de drie vierden dezer woorden gemeen of dubbelzinnig zijn? Nu heb ik lang genoeg in het leger gediend om in die school van mannelijke energie een voorraad obsceniteiten op te doen die mij voor het leven ruim volstaan maar met uiterste inspanning ben ik er nog niet in geslaagd - ook met de hulp van ter zake ervaren philologen - een der vuile puzzles van Claes te ontcijferen. Drie vierden van deze veertien woorden zijn gemeen of dubbelzinnig, een vierde, drie dus, is fatsoenlijk. Elimineerend te werk gaande, veronderstel ik dat Gysels deftig is, zooniet wat moeten we denken van den bard Willem Gyssels? Blare is een paardennaam die door Gezelle herhaaldelijk werd aangewend, ook onschuldig. Belle? Als dat bedenkelijk is moeten we een aantal Isabelle's uit onze historieboekjes schrappen. Plinus klinkt classiek en Lies is wetenschappelijk anatomisch. Maar we zijn al in verdacht domein, we gebruiken reeds onfatsoenlijke woorden. Wat wordt het leven weer lastig en gevaarlijk. Dat Claes een model van bon ton, goeden smaak en levenskunst zou zijn in zijn werken, heeft niemand ooit beweerd, maar het wekt een zekere verbazing wanneer men op zulk een wijze zijn komieke namenkeuze ziet commenteeren. Veronderstellen dat hij met opzet onwelvoeglijkheden zou schrijven, zelfs in namen, is zijn knapheid onderschatten. En waar gaan we met de inquisitoriale mentaliteit van Dr. Poukens naar toe? Zijn bezwaren als priester zijn eerbiedwaardig wanneer het om geestelijke zaken gaat, maar als men bij hem leest ‘pastoor Bonnefooie (nog een sprekende naam die fooi)’, is men geneigd een zelfde spelletje te beginnen en te zeggen: Toussaint van Boelaere (verdacht dat boel!), G. Walschap (zeer verdacht dat schap). Maar als ik even denk aan den Eerw. Broeder Pissens, aan Prof. Grootaers, enz. dan moet ik dadelijk Lode Zielens voor mijn oogen roepen om onfatsoen met het edelste te verdrijven. Neen, waarachtig, voor het eerst dat de geleerde orde zich met onze literatuur bemoeien wil, had ze haar argumenten wat minder grotesk kunnen kiezen. G. Forum. Jaargang 3 127 Nederland Forum. Jaargang 3 128 Stefan George van onderen gezien De dood resumeert, - meer dan iets anders ter wereld. Het mag dan niet waar zijn, dat wij even voor te sterven ons geheele leven zeer snel voorbij zien trekken aan het innerlijk oog, - de anderen doen het wel voor ons! Men spant zich hier zelfs nogal redelijk voor in: voor deze posthume monstering van wat zich voor enkele dagen of weken nog in een paar seconden zou hebben afgespeeld, indien die bepaalde vorm van sterfbedromantiek bewaarheid was. Van de wieg tot den dood: éen groote, samenvattende visie, nagestreefd door alle penvoerende getrouwen die de taak hebben overgenomen! En als zij daarbij al niet volledig kunnen zijn, - omdat de overledene zorgvuldig vermeed zijn intiem leven prijs te geven, of omdat een anecdotische behandeling zich niet verstaat met zijn hooghartigheid, - dan blijft toch nog het hulpmiddel, de totaliteit te vervangen door de generalisatie. Zooals zich de natuuronderzoeker een onoverzichtelijke reeks van verschijnselen vereenvoudigt tot een algemeene wet, zoo stellen de kunsttheorethische phrase, het traditioneele karakteristicum van een ‘figuur’, en de overige gemeenplaatsen, den herdenker in staat om in vogelvlucht heen te zweven niet alleen over de levensdata, maar ook over allerlei andere bijzonderheden, die hij mogelijk wel gereleveerd had bij een minder plechtige gelegenheid. Op zijn versnelde levensfilm zou de stervende zich van binnen hebben aanschouwd, ijlend door een geheimzinnig gebouwencomplex, door het halfduister van kamers en zalen; zijn opvolger in zake resumeeren daarentegen licht de daken van de huizen, de zolderingen van de intérieurs, en knipt van boven af een gemakkelijke luchtfoto. Dat zoo'n leven er dan als een honigraat komt uit te zien, geometrisch, met schotjes, die onderling enkel verschillen door hun plaatsing in het geheel, is van minder belang: éens leefden daar toch bijen, en druipt daar niet onverminderd de kostelijke Forum. Jaargang 3 129 honig van het werk, die op de overzichtsfoto niet zoo zeer tot zijn recht komt, bijzondere smaak en kleur vielen weg, - maar die iedereen er toch licht bij kan denken? Men mag tevreden zijn met deze vereenvoudigende prestatie der techniek, - en alleen bij den werkelijken bewonderaar, die zich zelfs door een sterfdag niet laat afleiden van de elementaire qualiteiten van wat er aan den inhoud dier cellen al zoo te proeven valt, treedt zooiets als een neiging aan den dag om, juist op dit moment, nu zoo ijverig ten algemeenen bate geschematiseerd wordt, vergroot, verkleind, geretoucheerd, den dichter en zijn werk van onderen te bekijken, d.w.z. zooals hij beide altijd bekeek, zooals zij bekeken moeten worden: met meer aandachtige bewondering dan alomvattende visie, en meer onvooringenomen onderscheiding dan bewondering. Het valt niet te ontkennen, dat deze intransigente houding bedreigd wordt door allerlei in bouw en teekening der honigraat, waaraan het moeilijk is zich te onttrekken. Alles wat een leven stabiliseert, tot een monument vervormt, onveranderlijk, tot in der eeuwigheid, behoort daar toe. Daar is het portret, het handschrift, de druk, de titels; de kring jongeren, bijmonumenten rondom dat van den dichtervorst, mummies van dienaren en van katten rondom Ramses: de ‘Kreis um Stefan George’ (niet: ‘Der Kreis Stefan Georges’, maar um: op een eerbiedigen afstand!); de van oudsher door dat planetarium in omloop gebrachte commentaren; de herdrukken, de toespelingen, de invloeden, de waardebepalingen, de dissertaties! (‘Wir betrachten zweitens das Georgesche Gedicht als Schallkunstwerk,... und werden dartun, dass es als solches unseren Regeln in hohem Masse entspricht’; zoo iets blijft meer bij dan een zoetsappig artikel van twee kolom!) en al die andere cliché's die den dichter aan de Umwelt verraden, - maar dan vooràl het portret, dien stempel bovenop den man, minder zwaar dan een grafzerk, maar niet minder effectief. Dat het ‘lijkt’, wil ik wel aannemen; meer: dat het op gelukkige wijze alle denkbare mimische varianten synthetiseert; zelfs: dat het het volmaakte en integrale visu- Forum. Jaargang 3 130 eele symbool vormt van een geestesleven en deszelfs neerslag in de dichtkunst. Dat neemt niet weg, dat het portret van dezen Stefan George een beleediging is. Men wil, juist nu, den kunstenaar van onderen bekijken, voor zichzelf onderscheidend, kiezend en verwerpend, men wil het waar hebben, dat deze dichter niet ál te ver afstaat van dien anderen, die zeggen kon: ‘Alle meine Verse aber sind anders entstanden, also sind es keine’, - men wil verschillen vaststellen en ongelijkheden, hoe meer hoe liever! Maar ziet, daar staat zijn beeld ontmoedigend in de kranten: het beeld van den man die geen slechte poëzie schrijven kán, al zou hij het willen, het beeld van een profiel, dat zelf een gedicht is, van een kin, welks wilskracht geen inzinkingen gedoogt, het beeld van een niet meer te wijzigen aesthetische gevormdheid, waaraan elk van zijn verzen wel getoetst móest worden, zooals een Grieksche tooneelrol aan een en hetzelfde streng gesneden masker, - tenzij men dan aanneemt, dat de vormende kracht door de natuur aan dezen kop verspild, (hoeveel makkelijker had die andere het niet, die meer op een mislukte Pierrot leek dan op een halfgod!) noodzakelijkerwijs onttrokken is aan de poëtische productie. Maar dan nog blijft de kwetsende suggestie van de gelijkmatigheid dier productie bestaan, zij het op een lager niveau dan bereikbaar was geweest bij een disponibiliteit ook van dié schoonheid. Het portret is te verscheuren of men teekent er een snor overheen, - met de boeken kan men minder gemakkelijk overweg. Hier moet men op een omzichtiger, op gedifferentiëerder wijze te werk gaan, list met list beantwoordend. Wat is het in hoofdzaak dat ons zoo hindert in een gedrukt oeuvre als dat van Stefan George; vanwaar die onbehagelijkheid, die gewetenskwelling schier? Misschien pas in de laatste plaats door de spelling, de typographie, de archaïsmen: uiterlijke kenteekenen van een aesthetisch dandysme waar niemand eenige last van ondervindt. Neen, de eenige reden blijft, dat hier verzen samengebracht zijn in een grooter verband, in een algemeen systeem, dat ook hier dus, en nu door den dichter zelf, een overzicht wordt gegeven. Forum. Jaargang 3 131 Eigenlijk durft men niet goed een van die verzen afzonderlijk lezen, zóo werkzaam is de suggestie van een transcendeerende éenheid. Bladzij aan bladzij rijen zij zich aan elkaar, in hun monotonen quadraatbouw van vier kwatrijnen, een kerkhof gelijk. En deze vaste, onverbreekbare ordening schijnt de eenige, de eenig mogelijke, hetgeen hier en daar nog geaccentueerd wordt door die titels, zelfverzekerd als grafschriften: ‘Standbilder, Das Erste, Das Zweite’, etc. - dat zijn niet zoo maar literaire producten, toevallig naar het onderwerp verwant, neen, dat zijn schakels in een wetmatige ontwikkeling die zóo moest verloopen en niet anders, die niet eens op een andere wijze denkbaar was, en waarvan alle bijzonderheden eigenlijk reeds gegeven waren met het allereerste woord, dat de wereldgeest dezen hoogepriester dicteerde, en dat de andere volgen deed met de noodzakelijkheid van een natuurgebeuren. En dat, alsof er geen sprake zou zijn van de onvergelijkelijkheid, de ‘Einmaligkeit’ van ieder gedicht afzonderlijk, alsof men den Dichter niet zoeken moest in geïsoleerde regels eerder dan in volledige verzen, en in geïsoleerde verzen eerder dan in een toevallige samenstelling, die alleen nog den schijn kan bewaren van een ruimeren ideëelen samenhang, - indien deze er al niet bij gefantaseerd is, achteraf, - ten koste van de waarde van het afzonderlijke gedicht, dat in een dergelijken bundel evenzeer ontluisterd wordt als een in den wind slingerende bloesemtak door de valwetten van Galileï. Maar nu wijst zich de weg ook verder vanzelf voor den herdenker, die een persoonlijke, en menschelijker houding wil zoeken tegenover dit werk. In de vier of vijf blauwe schriften met exelsooren bevinden zich de verzen, die hij vroeger eens copiëerde, in zijn uitgesproken onaesthetisch en niet geheel duidelijk handschrift, met ware wellust hoofdletters plaatsend, waar die aan den kop van een Duitsch substantief niet mogen ontbreken! Natuurlijk schuilt hier iets in van kleine burgermanswraak op een erkend genie... Maar dit daargelaten: bestaat er een werkzamer middel om zulk een genie tot op het gebeente uw eigendom te ma- Forum. Jaargang 3 132 ken dan door hem te vertalen in uw eigen hanepooten? In den strijd van ‘onder’ tegen ‘boven’, van het bijzondere tegen het algemeene, van het zakelijk getoetste détail tegen het universeele gebaar, heeft men althans aan deze cahiers, waarin de flarden van groote mannen geregen zijn aan de flarden van andere groote mannen zonder betere volgorde dan van ‘was der Tag mir zuträgt’, een onschatbaren steun, zoodra de necrologieën al te hinderlijk worden en al te zeer gaan lijken op dissertaties, vrijgevig aan de hand gedaan door professor Dood. Men leest drie of vier gedichten over van die vijftig, die indertijd uit hun streng verband waren gerukt. En reeds wordt onze instelling een geheel andere dan waartoe we reeds half en half genoopt waren door zoovele artikelen. Geen panorama meer, geen vervlakkende overzichtsfoto, geen onthulling van het algemeene en typische, van het voor iedereen toegankelijke Geheel, - van bovenaf. Door geheimzinnige achterdeurtjes, door kelders en sous-terrains, langs een bediendentrap, dringen we de intérieurs binnen, - en plotseling blijken deze in veel geringere mate met elkaar te communiceeren en onderling veel grootere verschillen te vertoonen dan wel toegegeven kon worden in een herdenkingsrede. We ontdekken in afzonderlijke gedichten onverwachte aspecten van deze dichterfiguur, intiem persoonlijke, die men er nooit vermoed had. En al rondsluipende verzamelen we voor ons zelf een materiaal, dat alle geijkte concepties, - waarvoor we overigens óok de gegevens ontwaren, tusschen de andere in, - vermag omver te werpen. Gij, kritische necroloog, sprak over den hooggestemden aestheet, wiens volmaakte poëzie betrekkelijk zoo weinig vermag te ontroeren (dit laatste voorzichtig toegegeven in andere termen)? Tegenover uw formule plaatsen we een gedicht, even hooggestemd als aesthetisch volmaakt, dat in zeer sterke mate vermag te ontroeren. Gij, conventioneele naprater, stamelde van vlekkelooze vormschoonheid, die zich toch wellicht, en onder alle voorbehoud, eenigszins ten koste van een direct menschelijken inhoud ontwikkeld scheen te hebben? Wij vernietigen uw beverigen dooddoener met behulp van een vers Forum. Jaargang 3 133 waarin de verhouding precies omgekeerd is, een vers dat door rijmloosheid, stijfte in de gewrichten en een aanzienlijk aantal stoplappen den hoogepriester der vormen al zeer weinig waard schijnt, maar waarvan de inhoud ondertusschen een psychologisch portret levert van meedoogenlooze scherpte en niet te overtreffen intuïtief doorzicht 1). Gij, gebreveteerd en ongecompromiteerd kunstgeleerde, kon uw geliefde onderscheiding in klasiek en romantisch niet bij u houden, die gij nog wist op te smukken met apollinisch en dionysisch, olympisch en chtonisch, en wat dies meer zij? Wij tooveren u een gedicht voor, zoo gloeiend romantisch de nachtzijde van het leven bezwerend, door maatvalwisseling reeds, door verhaling en variëering van stijlfiguraties, door de beelding van een demonische aanwezigheid, dat uw bebrilde neus het in ons cahier, waar de hoofdletters der Duitsche substantieven u misleiden, niet eens herkennen zou! - Drie gedichten dus, die ik hier, toch maar tot nut van het algemeen, wil laten volgen, overigens minder als trotsch resultaat eener onderaardsche methode voor eigen gebruik dan als bewijs, dat deze methode, de methode om het werk van een groot man van onderen te bekijken, hem niet kleiner maakt, doch juist vele malen zoo groot, - hetgeen trouwens geheel in overeenstemming is met de wetten van het perspectief. S. VESTDIJK 1) Dit gedicht is ook zeer geschikt om George's cultureelen invloed te belichten. Het schijnt namelijk niets meer of minder te zijn dan het embryo, waaruit de beroemde ‘hysterie-leer’ van Ludwig Klages voortkwam (die een tijdlang tot de ‘Kreis’ behoord heeft). Forum. Jaargang 3 134 Traum und Tod Glanz und Ruhm! so erwacht unsre Welt, Heldengleich bannen wir Berg und Belt, Jung und gross schaut der Geist ohne Vogt, Auf die Flur, auf die Flut die umwogt. Da am Weg bricht ein Schein, fliegt ein Bild, Und der Rausch mit der Qual schüttelt wild. Der Gebot weint und sinnt, beugt sich gern: ‘Du mir Heil, du mir Ruhm, du mir Stern.’ Dann der Traum höchster Stolz steigt empor, Er bezwingt kühn den Gott der ihn kor... Bis ein Ruf weit hinab uns verstösst, Uns so klein vor dem Tod, so entblösst. All dies stürmt, reisst und schlägt, blitzt und brennt, Eh für uns spät am Nacht-Firmament Sich vereint schimmernd still Licht-Kleinod: Glanz und Ruhm, Rausch und Qual, Traum und Tod. [Stefan George] Der Verworfene Du nahmest alles vor: die Schönheit, Grösse, Den Ruhm, die Liebe früh erhitzten Sinns Im Spiel, und als du sie im Leben trafest Erschienen sie erblasst dir nur und schal. Du horchtest ängstlich aus am Weg, am Markte, Dass keine dir verborgne Regung sei... In alle Seelen einzuschlüpfen gierig Blieb deine eigne unbebaut und öd. Du fandest seltne Farben, Schellen, Scherben, Und warfest sie ins wirre, blinde Volk, Das überschwoll von Preis der dich berauschte... Doch heimlich weinst du - in dir saugt ein Gram: Forum. Jaargang 3 135 Beschämt und unstet blickst du vor den Reinen, Als ob sie in dir läsen.. unwert dir So kamst du wol geschmückt doch nicht geheiligt Und ohne Kranz zum grossen Lebensfest. [Stefan George] Die Verrufung Geht ein Weg noch hinter den Weidenstümpfen, Wo die Halme sich vor dem Wetter ducken? Führt dieser Fluss dich nicht fort zu den giftigen Sümpfen Wo die grünlichen Lichter zusammenzucken? Schlangen erheben sich, ihre verderblichen Schlünde Recken entgegen die schnellen und glühenden Zungen. - Reiter! lebe nur über der einen Sünde Hasse den Einen bis dein Hass ihn bezwungen! Nur der Tote löst dich vom wilden Drange, Bricht das Grollen der erstickenden Stimme, Kühlt den Brand auf der verletzten Wange... Rufe bis er hier vorüberschwimme! Lippe bleich die keinen Zwist mehr schaffe! Arme schlaff die nie mehr schlagen mögen! In dem Busen noch die blanke Waffe Treibt er durch die hohlen Brückenbögen... [Stefan George] Forum. Jaargang 3 136 Novembermiddag Onverschillig loop ik door de straat In de windstilte van den tragen regen. Drie natte blaren dwarrelen mij tegen Uit een boom die triest ter zijde staat. Ik vraag mij af, of ik de vrouw nog liefhad, Toen zij weigerde met mij te leven. Heb ik haar verraad niet grif vergeven, Woede veinzend die ik niet bezat? Zij ging heen, omdat het kind haar riep En een kinderstem kan nimmer sterven. Ik bleef achter, denkend dat het derven Van haar hart mijn vage droefheid schiep. Slaap en bijslaap, beide zwoer ik af In den wrevel van het eerst ontberen, Maar zou mij, in ernst, een smart verteren Als een boete en zelfgekozen straf? 't Stervend licht van den Novembermiddag Langs mijn voeten op de gladde steenen... Andren kunnen om mislukking weenen, Mij leert niets meer voor het hart ontzag. D.A.M. BINNENDIJK Forum. Jaargang 3 137 Sterfbed In bed. Een koorts van een en veertig graden. Zijn warme handen plukken aan het dek, Dat hem bespant tot aan zijn dunnen nek En hem aemechtig in zijn zweet doet baden. Er hangen geuren: zeep, en witte bloemen Die hem gebracht zijn en al haast vergaan. In 't vreemde halflicht bij het linkerraam Hoort hij twee vliegen angstaanjagend zoemen. Buiten: de zomer, zwaar tegen de ramen. Groene gordijnen dempen 't schelle licht. Tegen den muur figuren opgericht, Handen, gezichten, wezens zonder namen. En plotsling rijzend en door angst verrast Zoekt hij de plek, waar zich elk ding bevond: Waar eerst een tafel naast het waschstel stond, Verschijnt hij zelve bij zich zelf te gast. Een stille, slanke, schuwe, blonde jongen Met lange armen langs een mager lijf, Een onbewoonbaar huis, dat geen verblijf Bood aan het vluchtig weefsel zijner longen. 't Gelaat wordt ouder, de bedeesde mond Vertrokken van ontgoochling en ontbering. Die leed hij om een zinlooze vereering Voor wie hem nooit haar liefde waardig vond. Dan worden huid en haren bleek en grauw, Het vleesch verwoest, de oogen alleen leven. Een lach is om den mond nog nagebleven, Waarvan de lippen scheemren in het blauw. Forum. Jaargang 3 138 Langzaam verdwijnt de spokige figuur Voor de verwilderde oogen van den lijder. Nu ligt zijn lichaam, lichter en bevrijder, Den dood te wachten in het laatste uur. Vermoeid, verwoest, vereenzaamd en vervloekt Is hij in stilte uit zichzelf geweken. Hij heeft zijn handen op den harden deken Open gelegd voor wie hem 't eerst bezoekt. D.A.M. BINNENDIJK Forum. Jaargang 3 139 Bij wat Stendhal noemt ‘Energie’ I Dit is een onwaarschijnlik verhaal, omdat het een romantisme bevat van ruim een halve eeuw terug. De konsekwentie van de vrouw erin grenst aan krankzinnigheid voor iedereen die een werkelik doorgedachte liefde op zichzelf al voor een soort krankzinnigheid houdt, wat het misschien ook is. Er zijn soms toch mensen geweest die van hun liefde hielden, van wat als liefde tussen hen gerealiseerd werd, meer dan van elkaar; die liefde zien vervallen, of zelfs maar veranderen, moet voor hen een karakter hebben gehad van uiterste tragiek, zoals voor de werkelik gelovige het verlies zou zijn van het geloof. De vrouw in dit verhaal houdt zich aan haar belofte uit trouw aan de liefde, zonder verdere grief, en met een medelijden voor de ander, dat alleen onbegrijpelik is voor wie het leven boven de liefde stelt. Ten opzichte van wat zij beiden eens bereikt hebben, is zij niet alleen konsekwent maar edel, en Stendhal zou haar rijk aan ‘energie’ bevonden hebben en haar geval onder dat hoofd hebben genoteerd. De man was even naïef als zij, maar zoveel ouder dat hij eigenlik reeds verminderd was door zijn vorig leven op het ogenblik dat hij haar ontmoette. Hij was toen vijf-en-veertig jaar en stond op het punt voor een zonderling door te gaan, ook omdat hij uit de koloniën kwam. Hij heette Horner en was oud-officier; op zijn twee-en-dertigste uit de dienst gegaan, omdat zijn vrouw hem onmogelik had gemaakt voor heel het garnizoen. Hij had nooit een grote militaire eer gehad, was officier geworden omdat zijn vader, die een arm ambtenaartje was, dat honorabel vond en hijzelf dacht aan een romantiese loopbaan. Hij had later enige malen gevaar gelopen, in de binnenlanden, maar over het algemeen was zijn leven uiterlik kalm geweest; hij was niet gedekoreerd maar geliefd bij zijn manschappen om zijn rechtvaardigheid en kalmte; daar hij een hoge gestalte had, nogal stijf zelfs, met een nogal Forum. Jaargang 3 140 houterig gezicht, imponeerde hij meestal zonder veel moeite ervoor te doen. Op zijn acht-en-twintigste was hij getrouwd met een vrolik meisje, een van de weinige in een kleine garnizoensplaats; hij was eerst erg gelukkig met haar. Toen hij naar een hoofdstad werd overgeplaatst, kwamen spoedig grote verschillen tussen hem en haar aan het licht; hij zag opeens hoe oppervlakkig zij was, en zijn eigen diepte, die in het binnenland niet in wrijving was gekomen met de luchtigheid of de berekening van anderen, kwam hemzelf nu verrassen en hinderde hem; maar zijn vrouw vooral noemde hem somber, verouderd, zelfs onbeschaafd. Om te laten zien hoezeer zij zelf in het grote stadsleven thuis was, overdreef zij haar vrolikheid, ging al te ongedwongen om met zijn mede-officieren, zocht te schitteren in het liefhebberijtoneel. Tenslotte, als om zichzelf te bewijzen hoe zij het grote leven wist te erkennen, bedroog zij hem met een soort intellektueel die juist goed genoeg was om dit liefhebberijtoneel te leiden, zelf een gewezen officier die alleen had uitgeblonken als voordrachtkunstenaar, van de militaire school af. Horner hoorde spoedig genoeg dat hij bedrogen werd; hij meende even dat hij het zijn eer verplicht was met de andere man te duelleren, maar alles in hem kwam tegen het idee in opstand; hij verachtte de man, hij verachtte eigenlik zijn vrouw al genoeg om rustig aan te kunnen nemen dat zij van diè man hield, maar hij had ook een soort medelijden met haar, hij verbeeldde zich dat zij niet alleen dom, maar onherroepelik een kind was. Zijn overplaatsing redde hem; zij verliet zonder veel spijt de stad om hem te volgen, zij hield dus niet eens van die man. Maar in het garnizoensplaatsje waar zij daarna kwamen, werd het haar spoedig weer te machtig, het scheen dat de gewoonte al sterker geworden was dan haar goede voornemens: zij bedroog hem nu met een andere officier, een beroemdheid in het profiteren van de vrouwen van zijn kameraden, een lege schetteraar die met naam en toenaam over zijn suksessen blufte, zodra de ‘geschiedenis die hij onder handen had’ uit was. Toen Horner ook dit hoorde, stond hij voor hij het wist op het Forum. Jaargang 3 141 punt zijn vrouw als een stout kind af te straffen; hij hief de hand tegen haar op, maar schrok op hetzelfde oogenblik van het idee - hij begreep alleen dat nu verder leven met haar onmogelik was. Hij wilde nog minder met de schetteraar vechten dan eertijds met de held van het liefhebberijtoneel; nu eerst begreep hij ook dat wat hem weerhield voornamelik was: dat hij zijn vrouw die eer niet bewijzen wilde. Maar zijn kameraden zagen hem aan, niet alleen voor een bedrogen echtgenoot, maar voor laf; zij lieten hem links liggen, op een enkele na die hem soms meewarig aansprak om hem te laten voelen dat hij beter deed uit het leger te gaan. Hij maakte expres enige fouten in de dienst en vroeg zijn ontslag; zijn walging van de kameraden en van zijn vrouw, onderdrukt omdat hij het gevoel had geheel alleen te staan en zich tegenover niemand te kunnen verklaren, vervolgde hem jaren lang, ook toen hij uit de dienst en van zijn vrouw gescheiden was. De reputatie van zijn vrouw, die voortging onder militairen een populaire figuur te zijn, die ‘blonde Trees’ werd genoemd of iets in die trant, drong af en toe nog tot hem door. Hij voelde zich bevuild en verburgerlikt door een lot dat hij alleen door onvoorzichtigheid tot het zijne gemaakt had, dat logies was geweest voor zijn vrouw, maar alleen door haar zijn leven had kunnen beheersen. Zonder het te weten, want hij had niets van een filosoof, leefde hij wrokkend voort over de liefde en de vrouw in het algemeen; dit éne geval was voor hem het bewijs geworden dat iedere vrouw de liefde van een man vergiftigt en de man minder maakt. Maar uiterlik was hij bescheiden en waardig tegelijk, een beetje houterig, merkbaar ongelukkig, en toch zo eenzaam en zwijgend over zichzelf, dat niemand hem belachelik vond. Op zijn vijf-en-veertigste jaar vond hij, tegen al zijn gevoelens in - die geen principes geworden waren, niets dan sterke nauweliks geanalyseerde gevoelens - de liefde weer. Terwijl hij, in Europa terug, een paar weken in een badplaats doorbracht, kwam hij in gezelschap van mensen die hij alle voor bereisder, ontwikkelder, Europeser in één Forum. Jaargang 3 142 woord, dan zichzelf aanzag; tot zijn verwondering trok hij de aandacht van een ernstig meisje van vier-en-twintig. In het begin dacht hij dat zij hem enkel uit wilde horen omdat hij zo zwijgend en ernstig was; toen zij alleen zaten en zij naar zijn militair verleden vroeg, zag hij zich opeens zitten als de plechtige krijgsheld van reeds oudere leeftijd, en terwijl hij een kleur kreeg zei hij: - U vergist zich in uw belangstelling; ik ben alleen bij ongeluk officier geweest en heb u niets bizonders te vertellen; u ziet, ik ben zelfs niet gedekoreerd. - Zij lachte en zei dat zij dit altijd wel gedacht had, en met een soort onstuimigheid voegde zij eraan toe: - Anders zou u mij niet zó sympatiek zijn! - en kreeg dan op haar beurt een kleur. Hoe bescheiden hij ook was, na enkele dagen merkte hij dat zij om hem gaf. Het verwonderde hem, vooral omdat hij ook haar voor zoveel ‘wegwijzer’ in dit beschaafde Europa hield dan zichzelf. Zij was een Duitse, de dochter van een rijke fabrikant in Ulm. Op een avond, op de promenade, terwijl zij over de balustrade hingen en keken naar het gewriemel van de voorbijgangers beneden hen, zei hij tot haar zonder verdere inleiding dat hij aan de liefde niet geloofde, dat de vrouw iedere liefde bedierf, enz. Hij dacht: ‘Nu zal zij mij uitlachen, mij dom vinden, en niet meer met mij willen praten’; hij was er ook zeker van dat hij, als zij hem een verklaring gevraagd had, haar die niet had weten te geven. Hij had alleen het verhaal van zijn vrouw kunnen vertellen, en dit voelde hijzelf op dit ogenblik als te dom en ontoereikend; hij wilde het niet geheim houden, maar de gevoelens die door dat ene geval in hem zo sterk waren geworden, stonden los, voelde hij nu, van het geval. Maar zij vroeg hem niet uit, en zonder hem aan te kijken nam zij over de balustrade zijn hand. Het was hem of hij jonger was dan zij, of zij onweerstaanbaar en logies de leiding nam. - Eén vrouw kan niet voor alle andere gelden, zei ze. En als het er vele waren, misschien wel alle, voor uw gevoel, dan zouden die alle niet altijd één uitsluiten, die de uitzondering kan zijn. Het was hem onmogelik om iets anders te vragen dan of zij die Forum. Jaargang 3 143 ene, zonodig tegen alle, dacht te zijn. Zij keek hem nu aan, en even rustig: - Misschien niet voor u, zei ze; maar ik weet dat ik het in bepaalde omstandigheden zou kúnnen zijn. En u hebt niet het recht daaraan te twijfelen, vindt u wel, voor ik ù het tegendeel bewezen heb. U zou het met mij moeten proberen om mij dit geloof aan mijzelf te ontnemen. Zij verloofden zich, en nog voor zij trouwden, gaf zij zich aan hem, volgens de wetten van de nieuwe tijd. Het maakte op hem een diepere indruk dan het op een ‘Europeser’ man zou hebben gedaan; zij was maagd en hij had het gevoel dat zij zich aan alle schande blootstelde, voor hem. Alles wat hij voor stugheid en domheid in zichzelf had aangezien, veranderde in hun verhouding; zij leerde hem zichzelf kennen en dat hij altijd gelijk tegen de anderen had gehad, eenvoudig omdat hij gevoelens had van een hoger peil. In een nacht gaf hij haar een pakje, dat hij uit zijn diensttijd overal meegenomen had; hij had zich nooit zo akuut gelukkig en zeker van de liefde gevoeld, zei hij, als in deze nacht; dit was een vergift dat hij zichzelf wel eens had willen toedienen, als het leven werkelik hopeloos voor hem werd. Maar ergens moest hij gevoeld hebben, dat het dat nog niet was, en nù, nu alles juist zo hoopvol terug geworden was, wilde hij dit uit handen geven aan haar. Zij moest hem beloven dat zij het hem geven zou, als ooit hun liefde bleek te kunnen falen; het leek misschien romanties, maar dat was het toch niet, het was alleen maar de uiterste, de eenvoudigste logika toch, van zijn levensopvatting. Hij was er zeker van dat hij het eerder dan zij nog zou merken wanneer iets in hun liefde haperen ging, maar als dat niet zo was, als het voor haar over ging en hij het niet merkte, dan, liever dan hem te waarschuwen, moest zij hem dit geven, zij kon er zeker van zijn, zij moèst het zelfs zijn, nietwaar? dat dit voor hem de zachtste dood was. Er was ook geen gevaar voor ontdekking, het zou altijd iets blijven tussen haar en hem, iets waar niemand ook mee te maken had; het was een pijnloos gif, dat verschijnselen van hartverlamming gaf. Hij zou dood zijn in enkele minuten, na zich maar even Forum. Jaargang 3 144 vreemd te hebben gevoeld; hij zou zelfs niet weten dat haar liefde voor hem was overgegaan. Zij vond het één minuut dwaas van hem, maar bij nader bedenken het bewijs zelf van zijn waarde. Zijn stijfheid, die soms in een soort mokkende verlegenheid omsloeg in gezelschap van anderen, had dit bewijs zonder dat zij het merkte ook voor haar nodig gemaakt. Tot kort voor hun huwelik had hij nooit over haar fortuin gesproken, dat groot genoeg was om hen buiten materiële zorgen te houden; zij was de eenvoud zelf in haar levenswijze en toen hem later bleek dat hij eigenlik een rijk huwelik had gedaan scheen hij zich tegenover haar zelf te schamen. Alsof het vanzelf sprak stelde hij haar voor dat haar broer voort zou gaan haar gelden te beheren, en vanaf hun huweliksreis scheidde hij streng hun bronnen van inkomsten. Hij kon zover meegaan dat hij zich niet beschouwde als de echtgenoot van zijn beste vriendin, zoals hij het uitdrukte, dat hij haar vrijheid poogde en zelfs verlangde te erkennen, maar daarom juist, meende hij, moesten zij ook financieel gescheiden leven. Zij vroeg hem lachend of dit ook zo geweest zou zijn als hij de rijkste van de twee was; hij beet zich op de lippen en zei kort: - Natuurlik niet. - Zij lachte nogmaals en sprak er verder niet over; zij vond het in werkelikheid een beetje burgerlik van hem, maar verstikte in zichzelf meteen deze gedachte: het was immers zijn verleden, zijn vorming buiten het Europese leven, die hem deze houding voorschreef, voor de zuiverheid van zijn karakter was ook dit tenslotte noodzakelik. In het begin van hun huwelik vroeg zij zich af of zijn verleden hem ook tegenover haar wantrouwig kon hebben gemaakt; als hij het was zonder het zelf te weten, rekende zij op haar eigen doorzicht om het toch te zien en zij nam zich voor om zich, zonder hem er op haar beurt iets van te laten merken, zo te gedragen dat hij nooit ongerust zou hoeven te zijn. Maar als hij iets van wantrouwen overgehouden had, was het zelfs voor haar onmerkbaar. Zij sprak hem er op een avond opeens over, als om hem te overrompelen. Hij antwoordde zonder enige emotie, alsof hij een Forum. Jaargang 3 145 puzzle moest oplossen. - O, je denkt: zij en... jij? Neen, zei hij, dat is toch al te ver gezocht. Vanaf dat ik jou heb leren kennen, is alles immers juist veranderd? - Het klonk zo onschuldig en trouwhartig dat zij het gevoel had jaren ouder te zijn dan hij. Dat hij ongenuanceerd was geloofde zij toch niet, hij was alleen uit één stuk omdat hij zo echt was, hield zij zich voor, en iedere vrouw weet immers dat in iedere man een kind steekt. Dit kind was boosaardig of lief; in hem was het, gelukkig voor haar, het laatste. Toen hij haar het vergift gaf, kreeg zij het bewijs dat ook in hem een andere wereld leefde; iets dichterliks, iets romanties, zonder twijfel datgene wat haar zoo onmiddellik tot hem aangetrokken had. Zij was er natuurlik zo zeker van dat zij het pakje zelfs nooit zou openmaken, dat zij op het punt stond het meteen in het geheim weg te gooien. Maar dit zou toch een soort verraad zijn; hij had het haar toevertrouwd, het moest werkelik als een bedwongen noodlot in haar handen blijven. Zij deed het weg in een roodfluwelen zakje dat zij als kind van haar moeder gekregen had, en in die vorm kreeg het, als zij het soms onverwacht terugzag, iets van een onderpand, een talisman voor hun liefde. Zij had nooit enig verlangen gekend naar stormachtige gevoelens in haar leven; integendeel, wat zij in de boeken daarover had gevonden, had haar altijd geïnteresseerd als iets vreemds voor andere mensen, iets dat eigenlik behoorde tot de wereld van de gemengde berichten, van de ongelukken die blijkbaar gebeuren konden, zonder dat men er in zijn eigen leven iets van hoefde te merken. Haar vriendinnen die ongelukkig getrouwd waren en haar tot konfidente hadden genomen, hadden haar medelijden ingeboezemd, maar ook iets van afkeer, het gevoel dat men zulke dingen niet hoefde door te maken als men het niet zelf een beetje wilde. Zij was vol van een aangeboren wijsheid en het leven was werkelik te kort, vond zij al op haar twintigste, om het voor jezelf te bederven. De verering en verliefdheid tegelijk van Horner bleven dageliks nieuw voor haar, en dat ook hier iets stak dat een andere vrouw gemakkelik als burgerlik had herkend, ontging haar ge- Forum. Jaargang 3 146 heel; voor haar was hier niets dan de meest gezonde romantiek tussen twee mensen die een leven lang in liefde samen moesten blijven. Zij spraken er ook bijna nooit over, misschien omdat zij beiden meenden dat erover spreken hun gevoelens kon aantasten. Toen zij gelachen had omdat Horner haar het vergift had gegeven, had hij haar met verwijtende diepe ogen aangezien; de volgende dag had hij haar op zijn manier gezegd dat het toch gevaarlik zou zijn wanneer voortaan alle twijfel tussen hen scheen opgeheven. Het had haar vertrouwen in de kwaliteit van zijn gevoel met een warme golf verrijkt. - Ik twijfel dan ook wel, had zij gezegd. Ik begrijp soms helemaal niet wat je in mij ziet; heus. Ik ben toch eigenlik helemaal niet mooi, ik heb een te lange kin en te smalle ogen. - Hij had naar woorden gezocht om haar uit te leggen dat haar schoonheid elders gezocht moest worden dan in de regelmatigheid van haar trekken, maar toen zij hem met iets van gretigheid aankeek brak hij af, denkend dat zij hem toch weer dom zou kunnen vinden. - Je hebt prachtig haar, zei hij met een mannelik lachje; het mooiste blond dat ik ken en vol elektriciteit, er is genoeg om het hele huis mee te verlichten. - Als een man die naar de vijftig loopt zulke dingen zegt, is wat hij eigenlik zeggen wil altijd duidelik en soms meeslepend. Jaren gingen voorbij in een geluk dat werkelik niet scheen te kunnen veranderen. ‘Al zou ik het willen, dacht zij soms, tussen ons zit het onverwrikbaar; dat gepraat van twee vrije levens was goed voor vroeger, nu is er in wezen maar één leven, en het doorsnijden ervan zou gelijkstaan met zelfmoord.’ Toen hij acht-en-vijftig was en zij zeven-en-dertig, keek zij terwijl zij op een avond alleen zaten naar hem en kneep zich in de arm omdat zij geen enkel gevoel meer voor hem in zich kon vinden. Hij zat in het licht van de lamp met dichte ogen onder zijn dunnend haar; zij vroeg zich met ergernis af waarom hij op zijn gezicht toch een trek van vermoeienis had die voor een spoor van leed zou kunnen doorgaan en of dit alleen de ouderdom was; van leed had hij toch, zolang hij met haar Forum. Jaargang 3 147 was, niets meer geweten. Als hij de ogen zou opslaan zou alles meteen veranderen, want hij zou natuurlik haar toelachen. Zij zei iets tegen hem; hij sloeg de ogen op en lachte. Zij keek hem intens aan en voor zij het wist vormde zich in haar deze gedachte: ‘Je weet niet meer hoe dom je soms bent; je bent niet eens dom, je bent dood zonder dat je het weet.’ Hij wist het werkelik niet; hij stond op, liep naar haar toe, drukte over haar schouder haar hand en ging naar de kast om port en glazen te halen. ‘Alles klassiek, dacht zij op de plaats waar zij zonder zich te verroeren was blijven zitten; ook dat ik hier zit en dit denk is klassiek. Kan men werkelik niet ontsnappen aan het fatum van een te gelukkig samenleven?’ Maar de volgende dagen, met een feilloze scherpte, werd het ware haar duidelik: het was niet het geluk alleen, zij waren niet meer dezelfden. Zonder dat zij er iets van gezien hadden door de stilte waarin het proces zich voltrokken had, waren zij definitief van elkaar gaan verschillen, en zij logen wanneer zij deden als de twee mensen die zij ver achter zich hadden gelaten. ‘Is het het leeftijdsverschil alleen?’ dacht zij en huiverde bij een zo banale oplossing. Maar zij leed afschuwelik omdat zij het geheim had leren kennen dat hij nog niet vermoedde en zonder haar misschien nooit vermoeden zou, omdat hij in goed vertrouwen en onveranderd door zou kunnen leven naar de dood misschien, en zij niet meer,... dàt vooral niet meer! Het had twaalf jaar geduurd, en zij was, zonder het zelf te weten, dacht zij nu met bittere ironie, blijven leven, en toch had zij zich als een ware vrouw in bijna ieder opzicht aan zijn leven aangepast. Ook dit zag zij nu in, en onweersprekelik; nu zij hem losgelaten had, ook bijna zonder het te weten. In enkele dagen had zij zich van hem verwijderd, verder dan zij ooit denkbaar had geacht, en zij wilde de gevoelens die zij nu voor hem had niet analyseren: er scheen iets van medelijden en verachting in te zijn, waardoor zijzelf verlaagd zou worden; zij wilde hem voor zichzelf nu alleen zien als een geval, misschien dat zij op deze manier juist alles nog zou kunnen redden. Maar alles Forum. Jaargang 3 148 wat zij verder leerde beseffen was juist de onmogelikheid van een redding; hij was eigenlik al dood, ingeslapen, in een dikke rust gezakt, en zij voelde zich met steeds meer kracht en als protesterende herleven. Zij had het genot van te kunnen twijfelen, dat zij in haar jeugd versmaad moest hebben, nu onverdiend teruggekregen; zij was begerig naar iets anders, iets dat niet de vulgaire vorm van een andere man had aangenomen, maar dat steeds sterker voor haar ging zijn, voelde zij, en waartoe hij geen toegang meer had. Zij trachtte haar kwelling voor hem te verbergen, maar de rust waarmee hij vanzelfsprekend niets zag, kwelde haar nog sterker; weldra beproefde zij hem door kleine dingen te wekken, wantrouwig te maken. Zij werd steeds stoutmoediger, zij verbeeldde zich zelfs dat dit de enige manier was om hem zelf weer levend te maken, om hem mee te krijgen naar waar zij heen zou gaan als zij weer alleen was. Maar in dit laatste lag alles, en zij gaf er zich rekenschap van: hij wàs nu oud, dom, voorbij wat de dingen waarde geeft; zijn geloof in de liefde was iets versteends, en het zou zelfs al te wreed zijn om hem op de éne manier tot het leven terug te roepen, die onfeilbaar gebleken zou zijn - hij was te oud om iets geheel nieuws te beginnen, het zou tòch een levende dood voor hem zijn. Hij beantwoordde haar onrust met duizend liefheden; aan een ander middel dacht hij niet. Die twaalf jaar waren voor hem, faze na faze, een zegetocht geweest binnen de liefde die zich in volmaakte rust omzet; hij had alleen willen twijfelen voor het genot zich alle twijfel te voelen ontnemen; hij twijfelde nu aan haar evenmin als aan zichzelf, en dat was wel het ergste wat haar kon gebeuren. Op een avond gaf zij hem het vergift: in een drankje dat zij altijd voor hem klaarmaakte als zij naar bed gingen. Hij dronk het op, zodra hij onder de lakens lag; toen zette hij het glas op het nachttafeltje neer en keek haar glimlachend aan. Zij opende de mond, en in hetzelfde ogenblik zag zij hem de hand aan zijn hart brengen, zijn ogen puilden even uit, zijn tong bewoog dik tussen zijn lippen, toen zakte zijn hoofd tussen zijn schouders in, met iets van Forum. Jaargang 3 149 een rilling viel hij dieper onder de lakens terug. Zij voelde zich geheel kalm nu alles voorbij was: dit was dus het ‘handelen in een droom’ dat sommige misdadigers deden. Maar zij voelde zich geen sekonde misdadig, zij verwonderde er zich zelfs over dat alles zo logies bleef, dat haar verantwoording zo volkomen juist was, want zij voelde geen medelijden met hem, niets dan een werkelike trouw aan de man die hij in wezen was. Zij liep naar de telefoon en liet de dokter komen, die tot een hartzwakte besloot. De rest van de nacht bracht zij naast de dode door, en dat zij in hem niets meer herkende van het verleden, dat zij zijn hoofd strelen kon en meteen voelen dat dit lichaam haar niet aanging, dat zij alleen ontroerd was als zij aan zijn beeld van vroeger terug dacht, het hield spoedig op haar te verwonderen, het gaf haar gelijk en sterkte haar. Maar de volgende dag kwam de dokter terug, beziggehouden door een vreemd schuim dat hij van de lippen van de dode had weggeveegd; hij nam nieuw schuim weg en liet het onderzoeken, de wetenschap had vorderingen gemaakt en ontdekte het vergift. Voor de rechtbank ontkende zij niet; zij deed haar verhaal met bewonderenswaardige preciesheid, men zag zich verplicht haar te geloven en de publieke opinie vond haar bijna sympatiek, maar de burgerlike logika was sterker dan alles en zij werd veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf. Zij zou dus zeven-en-veertig zijn geweest voor zij aan het leven teruggegeven werd. Misschien zou zij dan even levend dood geweest zijn als hij, maar zij stierf na vier jaar in de gevangenis, geheel uitgeteerd en grijs. En nooit meer, ook niet de dag van haar dood, kwam zij op het geval terug; het was of zij, na haar logika voor de rechtbank, de stille overtuiging van onbegrip was ingegaan die de zijne was geweest voor hij haar leerde kennen, en zij kreeg de kans niet meer om van deze dwaling te genezen, als het een dwaling was. Een journalist met iets meer vernuft dan zijn kollega's schreef gedurende het proces dat zij eruit zag alsof zij nog steeds van ‘haar slachtoffer’ hield en boudeerde omdat zij hem vermoord had. Ondanks haar verklaringen bleef men Forum. Jaargang 3 150 natuurlik toch ijverig zoeken naar een medeverantwoordelike in de vorm van een minnaar; het was toch zoveel gemakkeliker geweest, was de moraal voor iedereen, als zij ‘gewoon van haar man was weggegaan’. Het portret van Horner dat in de kranten kwam werd algemeen sympatiek gevonden; het was een portret in uniform van lang voor hij haar ontmoet had. E. DU PERRON (Slot volgt) Forum. Jaargang 3 151 In Memoriam Jacob Bendien † 1933 Nu de bescheiden figuur van den Amsterdamschen schilder en teekenaar Jacob Bendien over de levensgrenzen is gegaan, waar zijn bestaan reeds jaren dralend toefde, is het goed de beteekenis van zijn werkzaamheid te overzien. Hij heeft daar recht op; meer dan tallooze bekende rumoerigen, die de middelen van tentoonstelling en pers met de vaardigheid van het koopmanschap en de vindingen van de ijdelheid zonder scrupules weten te gebruiken. Bendien was slecht begrepen. De aarzelende berichtjes over hem en zijn werk, die vroeger en nu bij zijn dood, in de pers verschenen, bewijzen weer eens opnieuw hoe de overvloed aan tentoonstellingen de bekendheid en vertrouwdheid, de omgang met schilderkunst, niet versterkt, maar verzwakt en vervlakt. De figuren, die zich in den regel van tentoonstellingen afzijdig houden, tellen niet mee en de weinige keeren dat zij meedoen zijn onvoldoende om over de uiterlijke weerstanden, tegenover het onbekende van hun werk heen te komen. Ik geloof niet, dat Bendien dit ooit anders gewild heeft. Zijn aard en het wezen van zijn werk beteekenden niet levensdrang, maar teruggetrokkenheid. Zijn werk was te ongewoon om er over heen te zien, maar er was toch tijd noodig om er in te zien. Dien tijd gaf hij het publiek en de critici weinig. Bovendien: zijn physieke gesteldheid remde zijn scheppingscapaciteit. Hij was het tegendeel van overvloedig. Maanden, soms een jaar van gedwongen rust, onderbraken zijn werkzaamheid, die nooit onstuimig was, maar bezonnen, wikkend en wegend. Het is duidelijk, dat een zoodanige gesteldheid zich in de openbaarheid tot nu toe zwak heeft afgespiegeld. Des te scherper dwingt nu dit oogenblik tot het vastleggen van eenige feiten omtrent Bendien en tot het overdenken van zijn werkzaamheid. Forum. Jaargang 3 152 Hij behoorde tot de jeugd, die nog gevormd is in de jaren kort aan de wereldoorlog voorafgaande. Deze jeugd kent nog de oude wereld en belast met haar herinnering vecht zij mee voor een nieuwe. Zoo was Bendien, na z'n Amsterdamschen leertijd bij Klaas van Leeuwen, met John Raedecker in de jaren 1911-14 in het toen woelige Parijs, waar een avant-garde leed en streed, die nu alweer z'n magnetische kracht aan lichtere epigonen heeft overgedragen. Bendien heeft er met Raedecker een moeilijken tijd gehad van barre armoe. Zij gevoelden er zich vaak, zooals Bendien eens zeide, als straathonden. Maar later, terug in de wereld van voortdurende en behoedzame zorgen voor zijn aangetaste gezondheid, werd zijn stem soms heesch van ontroerd terugverlangen naar den harden Parijschen zwerverstijd. Bendien is echter niet teruggekomen, zooals zoovelen, als een epigoontje in ons land van Picasso, Braque, Matisse of wie in die jaren maar naam van nieuwheid had. Hij is vrijwel van den beginne af aan zichzelf geweest. De juiste verhouding van Bendien tot Mondriaan bv., die hij met groote scherpzinnigheid en critischen zin bewonderde, was niet die van afhankelijkheid. Integendeel, Bendien is nog iets vroeger (± 1911) dan van der Leck en Mondriaan met composities begonnen, die niet op de natuurlijke voorstelling berustten of daarvan waren afgeleid. In die jaren was een zoo rigoureuze, consequente doorvoering van het absolute schilderen nieuw. Wij staan er thans anders tegenover. Het is veel meer een uiterste geweest, een tot het uiterste komen van een in het leven vereenzaamde schilderkunst, die geheel op zichzelf aangewezen, zich buiten de wereld om wil uitdrukken met middelen, die eigenlijk nimmer alleen zichzelf hadden gediend. De laatste consequentie van l'art pour l'art, totaal losgedreven van de levensoevers. De middelen der schilderkunst dienden radicaal gezuiverd te worden van de wereld, van het wereldsche beeld, dat vertroebelde. De middelen van lijn, kleur, verf, vlak, compositie, penseel, werden grondig onderhanden Forum. Jaargang 3 *5 Zelfportret Jacob Bendien (1927) Forum. Jaargang 3 *6 Forum. Jaargang 3 *7 Forum. Jaargang 3 *8 Forum. Jaargang 3 153 genomen, getoetst aan hun oerwaarde en in zekeren zin als een nieuw ABC opgezet. Het uiterste der 19de eeuwsche schilderkunst voerde vanzelf tot een nieuw beginnen, van voren af aan. De invloed van de oude wereld deed zich echter nog gelden in den vorm van een aan zich zelf overgelaten, eenzaam, donker en troebel zieleleven, losgeslagen van de versleten ankers van het oude levensbeeld. Het nieuwe ABC stond niet meer en nog niet in dienst van een geordend, positief gericht gevoels- en gedachtenleven. Vandaar dat bij iemand als Bendien (in tegenstelling met van der Leck) deze absolute schilderkunst, zich bedienende van zeer gezuiverde en verantwoorde middelen, aanvankelijk buiten iedere bewuste, controleerbare wil om tot stand kwam. Hij heeft mij verteld, dat zijn vroege werk vaak ontstaan is onder een voor hem zelf duistere onontkoombare dwang. Het stond precies vast hoe het moest worden. Iedere kromme of rechte was als een fataliteit. Hij wist echter geen enkele ‘duiding’ daaraan te geven. De richting stond vast, het doel was verborgen. Een omsohrijfbare aesthetische inhoud was er niet en toch was het werk zeer geladen, gedreven door innerlijke lusten en onlusten. De psycho-analyse kon in die jaren nog niet schuldig staan aan dergelijk werk; ze was nog niet populair bezit geworden en nog niet opgenomen in hetgeen wij thans surrealisme noemen. De duiding van deze werken daargelaten, lijkt het wel van belang achteraf te zien, hoe dat zoogenaamde nieuwe en radicale nog zwaar ging van een oude overbelaste zielswereld. Deze werken zijn in zichzelf vol merkwaardig contrast. Van buiten strikt gezuiverd, eenvoudig, overzichtelijk, helder; van binnen duister, onverklaard; dwanghandeling, obsessie, nachtmerrie. Het oude vorm-verband lag aan gruizels. De nieuwe richting deed zich voor als een zich terugtrekken van de middelen op zichzelf, als een inquisitorische analyse dier middelen, doch met een nog versluierde, duistere bestemming. Hieruit blijkt, hoe het eeuwige veranderen der verhouding tusschen levensorde en levenswanorde, onontkoombaar, fataal is, zonder dat de menschelijke wil daar Forum. Jaargang 3 154 veel invloed op heeft. De vormcrisis der schilderkunst is evenmin als andere levenscrisissen, het moedwillige relletje van artistieke avonturiers geweest, maar een fataal gehoorzamen aan een half- of niet-begrepen drang. Bij dit wegvallen van het levensbeeld uit de schilderkunst, heeft de individueele zielswereld zich echter met ongewone hevigheid gehecht aan de middelen, als een laatste verband en houvast. Bij Bendien althans was het vermogen om onmiddellijk in kleur en lijn innerlijke verhoudingen en krachten uit te drukken, ver ontwikkeld. Daaraan dankte hij ook zijn geschiktheid om het werk van Mondriaan te interpreteeren op een wijze, die geen der critici in ons land hem heeft kunnen verbeteren. Eenmaal ben ik getuige geweest van zulk een uitvoerige analyse van een nieuw werk van Mondriaan, dat juist in de werkkamer van Bendien, in het huis van Dr. Harrenstein, was aangekomen en in levendig discours werd gewikt en gewogen. In de lichte ruimte van de door Rietvelt ingerichte kamer deed het werk van Mondriaan zeer harmonieus. Alles werkte mee om de indrukken te versterken en ik had het gevoel in den eigen tijd, binnen bepaalde grenzen, het samentreffen van krachten te beleven, die geheel bij elkaar behoorden, zooals op ander plan en in een anderen tijd een Tiziano de verhoogde uitdrukking moet zijn geweest van toen tot stand gekomen woonruimten. De analyse die Bendien over Mondriaan gaf, was in deze omgeving de stem, die in woord-bewustzijn, spiritueel, geestig, nerveus en positief, de krachten die deze wereld droegen reflecteerde. Later heeft hij voor den zestigsten verjaardag van Mondriaan zijn gedachten op schrift gesteld in Elsevier. Voor een buitenstaander was de kleurgevoeligheid van Bendien soms op het ziekelijke af gedifferentieerd. Hij kon zoover gaan, dat bepaalde rooden of witten, die hij in een verbazend groot aantal kon onderscheiden, de waarde van contrastwerkingen gingen aannemen, terwijl zij voor den buitenstaander slechts de waarde van een schakeering schenen te bezitten. Vandaar dat zijn interpretatie van Forum. Jaargang 3 155 Mondriaan soms de afmeting verkreeg van een omstandig levensverhaal. De directe middelen waren voor Bendien geladen met een gevoels- en gedachtewereld. Hij behoorde tot de weinigen die inzagen, dat deze kunstuiting in wezen niet decoratief was, zooals in den regel, afgaande op het uiterlijk aspect, wordt aangenomen en zooals van der Leck deze foutieve waardeering helaas heeft helpen bevorderen door deze wijze van uitbeelding voor tapijten toe te passen. In Bendien hebben wij in ieder geval een begrijper van Mondriaan bezeten, zooals die in de wereld der vakkundige critici niet aanwezig was. Het spreekt vanzelf, dat Bendien met zijn hypergevoelige reacties op kleuren in den regel pijnlijk reageerde op de schilderkunst van zijn Amsterdamsche omgeving. De schilderkunst, die voor alle dingen aan levensdrift en drang gehoorzaamde en menige onzuiverheid voor haar rekening op den koop toe nam, omdat haar niet boven alle dingen de volstrekte zuiverheid der middelen gold, deze daad-driftige schilderkunst stond hem tegen en kon bij hem nauwelijks de naam van schilderkunst verdienen. Ook de ijlere, grijze en witte kleurschakeeringen en droomerige levensstyleeringen, zooals die zich in Schumacher b.v. specialiseerden, bleven hem innerlijk vreemd. Zelden heb ik bij een schilder een zoo indringend en hypersensitief kleur-inzicht aangetroffen als bij Bendien. Hij ging hierin zoover dat zijn conclusie aan de gewone waarneming vaak ontsnappen moest. Wie hem van de andere schilderkunst wel nader stond, dat was b.v. Fantin Latour, wiens zuiverheid en innigheid, recht op den man af, in dezen on-Hollandschen asceet verwante gestemdheid kon wekken. Een dogmaticus was Bendien niet. Ook daarin bewees hij zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Mondriaan en op zijn beurt kon Mondriaan deze ondogmatische gesteldheid van Bendien moeilijk anders zien dan als een verraad aan het dogma der absolute schilderkunst. Een deel van het werk van Bendien was immers nog vervuld van het levensbeeld. Er was in dezen teruggetrokken spiritueelen kunstenaar nog altijd iets over van de verterende vurigheid van een Forum. Jaargang 3 156 ouden levensdrang, bedwongen echter door zijn alles overheerschende drift naar volstrekte witte zuiverheid. En zooals meer in deze Watteau-achtige naturen sublimeerde zich het verlangen naar het warme leven in verfijnd zinnelijke levensbeelden. Een bruidspaartje; een landerige vlegel op Zondag achter een weidsche caféruit; bezoekers van den dierentuin; een straatmuzikantje; een gracieus naaktfiguurtje als een gothisch zuiltje; de wonderlijke wereld van een circus; het waren voor Bendien dankbare motieven, waarin hij met stille ironie en werkend met het langzame geduld van een Middeleeuwschen miniatorist, het levens-wonder in zijn armzaligheid en rijkdom gaf. Als een verliefd wijsgeer kon hij naar het leven kijken. Beide wijzen van uitbeelding, de volstrekte-abstracte en de concrete, wisselden af in Bendien. Hij zag daarin geen tegenstrijdigheid. Voor mij is zijn figuur daardoor representatief voor de periode van noodzakelijk purisme in de kunst, welke niet stand heeft kunnen houden, zooals niets stand kan houden, maar vrijwel onmiddellijk herstel van evenwicht heeft gezocht door contact met het oude levens-beeld, zij het tot nu toe op geïnverteerde wijze. Bendien heeft zich in zijn werk van stond af aan en voortdurend geheel gegeven. Hij veranderde alleen in zooverre dat hij rijper werd; maar wat hij bedoelde heeft hij stellig verwezenlijkt. Zijn vroege dood onderbreekt zijn werk niet halverwege. In de Hollandsche groep, die de futuristische en cubistische werkingen in de schilderijkunst op eigen wijze heeft verwerkt (Mondriaan, Van der Leck, Leo Gestel e.a.) heeft Jacob Bendien recht op een eigen plaats. Hij heeft zich met scherp bewustzijn rekenschap gegeven van de middelen der schilderkunst en van zijn eigen tijd. Wie zich inzicht in de beteekenis van deze phase wil verwerven vindt in Bendien een volstrekt betrouwbaar en intellectueel gefundeerd representant. Dat hij kans heeft op populariteit of althans op een breeden kring van belangstelling geloof ik niet. Deze phase van afzondering, zich terugtrekken, analyse, bezinning en zuivering komt krachtens haar aard Forum. Jaargang 3 157 niet tot groote uitstraling. In zekeren zin blijft het eenzaam laboratoriumwerk. Maar als zoodanig verdient het dan ook de erkenning en de aandacht van hen die de stille werkers in de laboratoria naar waarde weten te schatten. Bendien heeft mij bepaalde werkingen in dezen tijd beter doen begrijpen, omdat ik in hem die werkingen in onverdachte gedrevenheid en fatale waarachtigheid heb kunnen waarnemen. Een oude wereld van eertijds bezielde schilderijkunst ging ook in hem ten onder, maar tegelijk begon, kuisch, pril en stamelend, het ABC van een nieuwe wereld. Daarvan rekenschap te geven was plicht, nu de dood voltooide wat het leven niet voltooien kan. A.M. HAMMACHER Forum. Jaargang 3 158 Grafschrift Zijn kop was te Mongoolsch voor deze lage landen, En voor het licht waren zijn oogen veel te dof. Ook ongeboeid hield hij stijf uitgestrekt zijn handen, En hij werd zelfs nog uitgevloekt door Dimitroff, Die anders toch zoo weerzinwekkend grof Zijn geestverwanten niet pleegt aan te randen! Dan was er nog een graaf, die riep: ‘Je kop op, schoft!’ Hij deed het, - maar hij zweeg van Duitsche binnenbranden. Trap op trap af door zalen, vlammend of gedoofd. Kop op kop af: wij spreken niet van hoofd Bij wie én vriend én vijand als een botterik verwenschen... De schizophrenen en de simpelen van geest Bij oude Christenen, Hussieten, Albigenzen Zijn voor het ideaal altijd de beste mest geweest. S. VESTDIJK Forum. Jaargang 3 159 Pirandello in practijk Het Oera-Linda-Boek weer actueel De geschiedenis van het in 1867 in den Helder den volke bekend geworden, in 1872 met geleerde aanteekeningen door dr. J.G. Ottema uitgegeven en in 1876 definitief door dr. J. Beckering Vinckers als een vervalsching aan de kaak gestelde Oera-Linda-Boek waande men in den laatsten tijd zoo ongeveer afgesloten. Over de echtheid werd vrijwel nooit meer gesproken; het ging alleen nog om den man, die in staat was geweest, de friesche wetenschap op een zoo virtuoze wijze beet te nemen, dat de tegenwoordige Friezen alleen al bij de gedachte nog huiveren; want zij hebben nog een slecht geweten op het gebied van den humor, zooals blijkt uit hun vereering van Fryslân b o p p e en het gezicht, dat zij daarbij meenen te moeten trekken. Men krijgt wel eens den indruk, dat zij het Oera-Linda-boek (Thet Oera Lindabok), waarin zooveel bewijzen voor de uitverkorenheid der Friezen zijn neergelegd (jammer genoeg voor hen niet in 1256, maar na 1860), gaarne nog als echt zouden beschouwen; maar helaas, het gaat niet meer, met dat verdoemde papier uit een Maastrichtsche fabriek en andere oneerbiedige aanwijzingen eener onfriesch georiënteerde wetenschap. Het Oera-Lindaboek is valsch. Ik wil voor geen geld nog een bijdrage leveren tot de enorme litteratuur, die zich opgehoopt heeft om de vraag naar de echtheid, eerst, en om de vraag naar den maker, later *). Wat mij aan deze mysterieuze zaak echter bovenmate boeit, is het effect van de vervalsching op den mensch. Het is tegenwoordig bij alle onderzoekers, die zich met dit wonderlijke document bezighouden, gewoonte geworden, om medelijdend te spreken over dien armen dr. *) Voor zoover ik daarover vermag te oordeelen, lijkt mij het auteurschap van Verwijs door dr. M. de Jong afdoende bewezen. De strijders voor Cornelis Over de Linden hebben geen sterke argumenten tegen hem kunnen aanvoeren. Ik voeg dit in een noot aan mijn artikel toe, omdat ik mijn oordeel in dezen niet van belang acht en het alleen niet verzwijgen wil, Pirandello vergeve het mij. Forum. Jaargang 3 160 Ottema, conrector van het gymnasium te Leeuwarden, die, bevangen in wat zelfs Friezen van De Vrije Fries en It Heitelân tegenwoordig ‘frisiomanie’ noemen, in de val liep en met zijn geleerdenleven voor de oeroudheid in ging staan. Deze critici weten nu wel, dat Minerva op het eiland Walcheren niet vereerd werd onder den naam Nyhellennia, omdat haar adviezen nieuw en helder waren, en met zoo mogelijk nog meer zekerheid, dat Neptunus niets uitstaande heeft met den Neef Teunis, die in het Oera-Linda-boek optreedt. Zij zijn het er allen roerend over eens, dat dit document een domme vervalsching is, dat dr. Ottema er eigenlijk niet had mogen invliegen en dat hij er ook zeker niet zou zìjn ingevlogen, als hij beschikt had over het verstand van mr. Boeles of dr. Murk de Jong. Deze heeren mogen het dan onderling niet eens zijn over de vraag, of de werfbaas Cornelis Over de Linden dan wel de philoloog Eelco Verwijs het Oera-Linda-Boek heeft aangemaakt, zij mogen elkaar zelfs verketteren, omdat de één het beschouwt als een ‘frisiomaan’ staaltje van chauvinisme en de ander pal staat voor een parodie op dat frisiomane temperament (nogal eenig verschil, zou men zoo zeggen!)... zij omhelzen elkaar, als het er op aankomt dr. Ottema, en met hem de ontelbaren, die mede dupe geweest zijn, voor min of meer ontoerekenbaar te verklaren. Hoe weinig ik er ook voor voel, de genialiteit van dezen dr. Ottema te verdedigen, ik zou toch lust krijgen hem in bescherming te nemen tegen de geleerden van thans. Ik herinner mij nl., zelf eens dupe geweest te zijn van een dergelijke vervalsching (als ik het intieme geval met een groot woord zoo noemen mag), omdat ik juist leefde in een sfeer, die het geloof aan zulk een vervalsching begunstigde. Ik liep er zoo volkomen in, dat ik mij achteraf, toen de maker van het miniatuur Oera-Linda-Boek mij op de hoogte bracht van zijn grap, nauwelijks meer kon vatten, hoe ik aan een dergelijke dwaasheid één moment crediet had kunnen verleenen; en niettemin, ik hàd het gedaan, het pijnlijke geval was onafwijsbaar. Als men zelf een ervaring van dien aard achter den rug heeft, ziet men wel- Forum. Jaargang 3 161 iswaar de Ottema's niet als genialer menschen, maar wel de betwetende geleerden als kleine slimmeriken van vrij gering formaat. Het feit, dat zij zich niet laten beetnemen door een vervalsching, waarvan hun vader al wist, dat het een vervalsching wàs, bewijst mij allerminst, dat zij niet met de goedmoedigheid van schapen-over-den-dam in den valstrik zullen loopen, die een moderner geoutilleerd falsificator hun spant! Ja, het feit, dat zij zich zoo ver verheven wanen boven de ‘frisiomanen’ à la Ottema en daarvan nogal luide opgeven, waarborgt mij bijna, dat zij blindelings de voor hùn eigenaardigheden pasklaar gemaakte fuik zullen binnenzwemmen, vriendelijk argumenteerend met hun vinnen en geheel zeker van het eminente vaarwater; alleen, de falsificator moet up to date zijn en dat vaarwater der hedendaagsche geleerden op zijn duimpje kennen. Niet zonder eenig leedvermaak ziet men voor zijn geestesoog de twee kampioenen in den Oera-Lindastrijd, den waardigen Fries mr. P.C.J.A. Boeles en den vechtlustigen dr. M. de Jong Hzn., aan de poort van de fuik. Mr. Boeles, wiens ook als brochure uitgegeven strijdmateriaal men in De Vrije Fries XXVIII en XXX kan aantreffen, staat, gelijk men wellicht weet uit zijn recent betoog in de N.R.C., op de bres voor zijn Friesch Genootschap en voor de eer van den academisch ontwikkelden Verwijs, die er door de Jong van beticht wordt het Oera-Linda-Boek te hebben vervaardigd; Cornelis Over de Linden, volgens de Jong iemand, die niet eens behoorlijk Nederlandsch kon schrijven, laat staan een vervalsching maken, is de bedrieger, want alle bedrog komt uit den Helder, althans niet uit Leeuwarden. Dat is de grondgedachte van den Fries mr. Boeles, en uitgaande van die grondgedachte bewijst hij aan de hand van de historische, onweerlegbare feiten, dat de hypothese: Verwijs is de falsificator, onjuist, onfijn en bijna onzedelijk is. Dr. de Jong (schrijver van het werkelijk als een detectiveroman boeiende Geheim van het Oera-Linda-Boek en Smaadschrift, Romantiek of Wetenschappelijk Be- Forum. Jaargang 3 162 wijs, resp. 1927 en 1929) is, zooals uit zijn boektitels al blijkt, een heel ander temperament dan mr. Boeles. Hij heeft niets van de waardigheid van de boelesische zielsstructuur, is romantisch, snugger, democratisch; een demagoog uit onderwijzerskringen, zou men zoo zeggen, met veel neiging tot beeldspraak en een prijzenswaardige afkeer van deftige traditie; op zijn terrein is hij zonder eenigen twijfel vijfmaal zoo geniaal als Boeles, want zijn onderzoek heeft zijn uitgangspunt in een eigen hypothese, weliswaar aan vermoedens van anderen ontleend, maar toch een hypothese, waarvoor ik als ex-philoloog een intens respect heb. De Jong voelt voor het beetnemen der Friezen, die niet, zooals hij, democratisch zijn, en daarom voelt hij voor het auteurschap van den spotter Eelco Verwijs, een papenhater met veel gezond verstand, veel humor, veel ervaring van friesche heitelân-psychose en toch een soort pantheïstisch godsbesef. Dat is de grondgedachte van den democratischen Fries dr. de Jong, en uitgaande van die grondgedachte bewijst hij aan de hand van de historische, onweerlegbare feiten, dat de hypothese: Cornelis Over de Linden is de falsificator, onjuist, dom en bijna achterlijk is. Dit is de stand van de Oera-Linda-wetenschap, wanneer wij afzien van het weinig opmerkelijke betoog van dr. C.P. Burger jr., wiens familie uit Leeuwarden komt en wiens argumenten dus glashelder den Heldersman Cornelis Over de Linden als vervalscher aanwijzen en van het tusschenstandpunt van J.J. Hof, die Over de Linden en Verwijs beiden aanklaagt. Het merkwaardige van het geval is, dat al deze heftige meeningen stroomen over één Oera-Linda-Boek, dat blijkbaar niet is, maar slechts geldt; zoozeer zelfs, dat dr. de Jong ergens declameert: ‘Het gaat bij mij uitsluitend om de eenvoudige waarheid’. Bij Boeles ook, dat spreekt vanzelf! Bij Boeles staat vast, dat de Jong ‘bij voorbaat als bewezen (aanneemt), wat juist bewezen moet worden’! Maar de Jong beweert daartegenover, dat daaruit, uit die historische ‘Einfühlung’, zijn ‘eenvoudige waarheid’ zonneklaar blijkt. Enzoovoort. Men ziet, het Forum. Jaargang 3 163 geschil is een kluifje naar de hand van Pirandello; chacun sa vérité! en het bewijst tevens, hoezeer de pirandelleske levensleer aan grenzen is gebonden; want één briefje van Verwijs, dat dr. de Jong ons misschien morgen opdelft uit een of andere secretaire, is voldoende om aan deze gansche relativiteit der waarden een einde te maken! Eén briefje met ‘Geachte Heer, hierbij deel ik U mede het zoojuist door mij vervalschte Oera-Linda-Boek aan uw adres te hebben verzonden, E. Verwijs’ stort Boeles van zijn zetel in het Friesch Genootschap en ondermijnt den ganschen relativistischen bodem, die met twintig stukken van Pirandello in de harten van ons publiek is aangeplempt! Het Oera-Linda-Boek vraagt om zulk een bijzondere openbaring! Dit heeft blijkbaar aanleiding gegeven tot een klein misverstand in het verwarde brein van den Germaan Herman Wirth, den eenigen nog overgebleven martelaar voor de echtheid van het Friezen-evangelie. Hij, die reeds onder de gevloekte republiek van Weimar geloofde met de bezetenheid, waaraan de schrijvers à la Pirandello hun materiaal ontleenen, meende in de komst van Hitler ook het uur van vervulling voor zijn Oera-Linda-Boek te zien. Gewapend met die monstrueuze geleerdheid, die niets meer waarneemt door de dichte jalouzieën van feiten, waarachter zij is verborgen, gaf hij ‘Die UraLindaChronik’ uit met een beroep op alles, wat in het huidige Duitschland de mystificatie trouwhartig beoefent in verband met de wederopstanding van het arische ras. Volgens den heer Wirth hebben de Nederlanders uit de negentiende eeuw de valschheid alleen kunnen bewijzen, omdat zij de stem van het germaansche bloed niet meer beluisterden: ‘es (gab) in Holland dann schon lange keine Dichter mehr, wo in dieser Zeit ein Mendes da Costa (sic!) seine alttestamentischjüdische Verherrlichung in Reimen als hochanerkannte “niederländische” Dichtkunst auftischen konnte... Um aber die Ura-Linda-Chronik “erdichten” zu können, musste einer eben ein Dichter sein, von der Scholle, in dem diese Saite der Stimme des Blutes, der geistigen Erb- Forum. Jaargang 3 164 masse so stark aufschwang, dass er hellsehend und erbahnend im Geiste nachschaffen konnte.’ Aan den stijl van dezen Ariër ziet men, dat de Scholle en de Erbmasse bij hèm wel degelijk meespreken; Mendes da Costa moge het mij vergeven, maar deze Wirth had het Oude Testament kunnen vervalschen, als hij daarvoor niet toevallig Joodsch pathos noodig had gehad. Het is jammer, dat Wirth in het geheel niet op de hoogte blijkt te zijn van de publicaties van dr. de Jong; want dan had hij kunnen weten, dat er op onze nederige schol een Verwijs rondliep, die de gansche friesche en arische domheid zóó in zijn zak had, dat hij haar kon parodieeren; ‘die Ehrenhaftigkeit des biederen Cornelis Over de Linden’ waagt Wirth niet eens te betwijfelen en hij spreekt er zijn afgrijzijn over uit, dat men van zulke Ehrenmänner kwaad durft denken. En deze edele mensch, van alle vreemde smetten vrij, eindigt met een ode aan den ‘lauteren, reinen Geist, der aus Hitlers Wesen spricht’ en een bede voor het welzijn van de schol en de erfmassa. ‘Dazu helfe uns allen das Ahnenvermächtnis, das ich unserem Volke nun als Julgabe übergeben darf... Sonntagnacht, den 12. Nebelung 1933, als das einige deutsche Volk sich selber Ehre und Freiheit wiedergab.’ Men zou hierop juichend willen repliceeren met het bekende Deutsche, trinkt Deutsches Bier, ware het niet, dat het Oera-Linda-Boek betrekking had op de frisiomanie... L'histoire se répète! Alleen waren de Friezen onschuldiger en is de heer Wirth driedubbel gewaarschuwd in de fuik geloopen. Zou hij daardoor misschien weer... gelijk krijgen? Want nog is dit pirandelleske tafereel niet uitgeput. Men zou zoo zeggen, dat de huidige duitsche wetenschap, die de vivisectie afzweert en bereid is terug te keeren tot Aristoteles en Hippocrates, deze vingerwijzing naar het arische hiervoormaals met ingenomenheid zou begroeten. Maar neen, zij weigert, zij is nog bang zich met deze gods-gave te blameeren. Men moet alleen niet denken, dat dit van harte gaat. De Völkische Beobachter wil b.v. best al Forum. Jaargang 3 165 tot de 17e eeuw terug en eischt een ‘fachmännische Prüfung’ (die, het zij dezen waarnemer in het oor gefluisterd, al uit den treure geschied is). Den heer Wirth wordt er echter in datzelfde artikel streng op gewezen, dat de Oera-Lindakroniek ‘ausgesprochen deutschfeindlich’ is; ‘sie erkennt nur die Friesen als echt an, die Niedersachsen halbwegs, macht aber die Franken und Alemannen sehr schlecht (foei, foei, foei! M.t.B.) und behauptet, dass in den übrigen Teilen Deutschlands von Anfang an nur ostrassische, slawische Völker gewohnt hätten! Diese unzweifelhaft falsche Behauptung hätte Herman Wirth unbedingt als späteren Zusatz kennzeichnen müssen!’ En hier nu ben ik voor het eerst van mijn leven aan het twijfelen gegaan. Zou het Oera-Linda-Boek dan toch een echte kern hebben? Want wat het hier meedeelt ziet er werkelijk zeer aannemelijk uit, vooral omdat de Beobachter meent van niet. Of was het blad misschien heimelijk gepiqueerd door een andere passage uit het ‘Ahnenvermächtnis’, die aldus luidt (ik citeer in de fraaie vertaling van Wirth): Wer auf das Haus eines anderen aus Neid den roten Hahn setzt, ist kein Fryas; er ist ein Horning (hoerenkind) mit verbastertem Blute. Kann man ihn auf frischer Tat ertappen, so muss man ihn ins Feuer werfen. Er darf fliehen, so er kann, doch nirgends soll er sicher sein vor der rächend en Hand. Ook al had Herman Wirth ons niet geleerd, dat het Oera-Linda-Boek echt is, hier hadden wij haast met hem aan de waarzeggende kracht van dit merkwaardige geschrift geloofd. Het kan trouwens ook op van der Lubbe slaan, o Pirandello... MENNO TER BRAAK Forum. Jaargang 3 166 Het Leven op Aarde Hoofdstuk II Tai Hai Tai Hai was voor mij geheimzinniger dan Mekka en Memphis en Vineta bij elkaar al lag het maar honderd mijl de rivier op aan een door alle schepen bevaren zee, al kende ik het uit zeeliedenverhalen als een stad waar de handelswijken van Londen met de nachtvermaken van Parijs samen zouden werken om het leven overdag zoowel als 's nachts te verhevigen, voor hen althans die groote transacties en grenzelooze verkwistingen achten als leven - een dat toch even ver van het werkelijke af ligt als marktlawaai van sterrenstilte. Voor mij was Tai Hai wat anders: de laatste etape, de laatste hindernis waar ik doorheen moest om mijn ander zelf te worden, mijn bestemming te bereiken, waaraan ik nog te vaak twijfelde, die ik vreesde als een arme de weelde, als een gepredestineerd geloovige het hiernamaals; en vaak verlangde ik naar de vroegere uitkomstlooze ellende terug. Hier aan boord was ik daar nog dicht genoeg bij. Als ik toevallig in een spiegel zag schrok ik. In niets leek ik nog op de vastberadene die een grooter lot tegemoet gaat. Ik was bleek, slecht gekleed, slap van houding en ondervoed. Als spiegels werkten ook de andere opvarenden. Met minachting werd ik bekeken. Altijd dacht ik: wacht maar, wacht maar tot ik eenmaal ben wie ik zijn moet. Maar dezen zouden daar nooit van af weten, en dan schoot mij te binnen hoe dwaas het was deze domme verwaten wezens in eenig verband met mijn bestemming te brengen. Mijn medereizigers behoorden tot twee categorieën. De eerste werd gevormd door een convooi jonge meisjes, allen nog met het kuifje op het gladde zachtgele voorhoofd, onder leiding van een oude, ontzaglijk dikke Cantoneesche dame, die iedereen in verstarde vriendelijkheid met dikke lippen en zwarte tanden aangrijnsde, vooral de tweede categorie van de kajuitspassagiers: de kooplieden. Forum. Jaargang 3 167 Het was logisch, dat tusschen kooplieden en koopwaar spoedig contact ontstond. Het nauwe deksalonnetje was de heele dag en een groot deel van de nacht markt en uitspanning tegelijk. Luider en luider weerklonken tusschen de enge wanden de klappen op de dijen, doordringend snerpten gillen en lachen als toomeloos fladderende verschrikte insecten door het lage vertrek. En de spiegels weerkaatsten tafereelen zooals sommige kunstenaars deze teekenen; zij die niet waardig zijn de sobere en verheven omtrekken van het landschap weer te geven en die hun inspiratie zoeken in de grilligheid en boosaardige wanstaltigheid van menschelijke lichamen, die zich aantrekken en afstooten, laag bij de grond, in poelen. En dit deksalon was de eenige schuilplaats aan boord van dat schip. De hutten waren ook overdag bijna duister, de patrijspoorten waren klein, konden bij eenige zeegang niet open, en de stank was er zoo sterk dat men er wakend niet vertoeven kon, zelfs niet langer dan vier uur achter elkaar slapen, maar dan met barstend hoofd een uur op dek moest loopen in alle weer en wind om weer bij te komen. Zoodoende was ik bijna altijd alleen op het smalle zwarte dek, zoekend naar beschutte hoeken, en was er toch niet beter aan toe dan als dekpassagier. Mijn zelfgevoel zonk weer met de dag en nu was er geen mensch die het mij hielp behouden. Het was weer als vroeger, ik alleen tusschen dronkenen, hen minachtend, soms toch begeerend met hen mee te doen, daardoor mijzelf minachtend, en het kostte meer en meer moeite te blijven gelooven in een beter lot. Toen kwam de verandering in de buitenwereld te rechter tijd. De zee, die dagen lang grauw was geweest, overdekt met niet zeer groote, maar hevige en grillige golven, werd stil en geel en zacht kabbelend, een lauwe wind voer er overheen en aan de kim ging de drabbig gele watervlakte haast onmerkbaar over in grijze oevers. Dit was voor mij de wijde ingang tot een benauwende wereld waardoor ik heen moest om te komen tot het leven dat mij wachtte. Het schip minderde vaart in de buurt van een lange Forum. Jaargang 3 168 smalle witte boot, sierlijk en rijk gebouwd als een Amerikaansch jacht. Maar een plompe roeiboot stiet af en de loods die ons zou binnenbrengen was een norsch man, het hoofd diep in de zware schouders. Zijn jas hing scheef en open om hem heen en een kleerenzak bengelde op zijn rug, terwijl hij met schokken de touwladder op enterde. De meesten stonden nieuwsgierig op het dek en staarden hem aan alsof hij een wezen uit een andere wereld was. Hij baande zich een weg naar de brug, schoof een paar ruw op zijde, en voor mij had hij een blik waarin te lezen stond: ‘die zal ook een zware dobber hebben om in Tai Hai boven te blijven.’ Zoodra hij op de brug was luidden onder in het schip waar de machines wachtten de bellen, alsof een mis begon. Het gonzend wentelen werd weer gewekt en het schip voer verder in het steeds troebeler wordend water. Boven hoorde ik de loods commando's geven. Ik vergeleek zijn lot met het mijne. Hij voer heen en weer tusschen stad en zee, tusschen volte en leegte, tusschen rumoer en stilte en geen van beide had vat op hem. Hij kende de gevaarlijke plaatsen van de rivierbodem en de listen van de stroom en vocht ertegen, dat sterkte hem en hield hem strijdbaar. Genieten kon hij van een nacht aan land, en evengoed van de dagen die hij wachtend op de witte loodsboot doorbracht. Een bestaan, steeds vlot, nooit vastrakend. En het mijne? Traag en verslapt door de onafgebroken jaren op zee moest ik mij nu zonder overgang een weg banen door het land. Waarom zijn zoo vaak de zwaksten met het zwaarste lot belast? Hoe is het mogelijk dat zij het nog vaak volhouden en tot een einde brengen, al is het dan geen goed einde. Nu naderden de oevers elkaar, in de vale weiden aan weerszijden stonden grauw-wit en verroest als verwaarloosde gastanks de forten van Woosung. Verderop weer aan beide kanten onafzienbare grijsgroene grasvelden. Onder lage luchten boomgroepen en hoeven. Platte schuiten met hooge hooilast schoven door onzichtbare slooten. Nu en dan waaide een landelijk geluid over naar het schip: hanengekraai, gekraak van kruiwagenraderen. Hoe angst- Forum. Jaargang 3 169 wekkend bekend leek dit land, vooral nu de bewoners nog niet te zien waren. Het was hetzelfde als het groene eiland Ierland, waar ik nooit meer komen zou zoolang ik leefde, dat toch mijn vaderland was. Alleen was dit land minder moerassig en mistig en minder door vogels en vee bevolkt, en door menschen veel te veel. Het schip voer sneller, het tij was gekeerd en met een zwaai werd het om een scherpe bocht gestuurd, daar lag de stad in de verte; hooge loodsen, kolenhoopen en werven bezetten de oevers, en het lage land was daarachter verdwenen. In de verte voor het hooge front van emporiums en banken was het gewoel van het andere leven zichtbaar, nu leek het nog of kralen door elkander rolden in een half donkere kast, terwijl daarboven de zon het goud van de reuzen-letters en symbolische gestalten op de daken deed blinken. Weer een bocht, heel in de verte jonken op stroom, dichtbijeen als saamgegroeid achter de gevels van de huizen en de schoorsteenen van de schepen. Hun masten waren als een rietbosch voor deze ontzaglijke versteeningen, verwant met de wijde vlakte die ver daarachter toch weer moest openliggen. Dit was de eenige uitkomst die ik zien kon. Het schip werd ver van de stad aan de tegenoverliggende oever gemeerd, niet langs de vaste wal, maar na voortdurend gedraai van de schroeven voor en achteruit, gekraak van gerekte kabels, tegen de rand van een soort raamwerk van losdrijvende houten vlonders. Niemand kwam de aankomenden begroeten, allen maakten zich rustig gereed voor de ontscheping. De kooplui namen niet de minste notitie meer van de meisjes en pakten hun waren in, de meisjes maakten zich knap, het gekijf en gekrijsch was meteen opgehouden. Bijna van hun waardigheid of van hun waarde als koopwaar bewust zaten zij op de roodfluweelen banken van het deksalonnetje, telkens in de spiegel kijkend, haarlokken verschikkend of zich bijschilderend. Toen het schip vastlag en de loopplank uit, kwamen over het met kolengruis be- Forum. Jaargang 3 170 dekte terrein tusschen de aanlegplaats en de loodsen een paar geüniformeerden en een paar in lange vuil-grijze kielen, allen met platte petten met insignes op. Politie en emigratie-ambtenaren heetten de Chi Sjang welkom. De kooplieden konden na een vluchtige visitatie van boord en werden op een lage launch geladen die hen naar de Bund zou brengen. Van de meisjes werden er twee niet toegelaten wegens verregaande minderjarigheid. De matrone maakte groot misbaar, waarbij het kinderkoor telkens inviel, maar plotseling pakten zij ook hun boel bij elkaar, stapten in sampans en lieten de twee kleine kleutertjes kalm achter. In de loop van de avond verdwenen deze spoorloos. Is de emigratie omgekocht, of heeft deze ze voor eigen gebruik genomen? Zijn ze zelf hun fortuin gaan zoeken in de koeliewijken achter de havenwerken? Ook ik werd niet aan land gelaten. Wel had ik het bedrag van de toelatingsgelden meer dan dubbel, maar mijn papieren wezen mijn nationaliteit niet duidelijk uit. Ook kon ik niet bewijzen dat ik middelen van bestaan had. De volgende dag zou het Engelsche consulaat moeten beslissen, ik moest de nacht nog doorbrengen op het schip. Ik was hoezeer ik dit ook verafschuwde - nog een nacht, terwijl ik alles wat schip was voor eeuwig vaarwel wou zeggen - in mijn hart nog dankbaar want ik had angst voor de stad waarvan het front donker was achter zijn lichten, waarover lichtreclames als kwaadaardige draken rondsprongen, terwijl telkens de lichtbundels van zoeklichten mij ook hier de oogen verblindden. Het schip raakte langzamerhand verlaten, er werd die avond niet gewerkt. De loodsen bleven dicht, het landingsterrein bleef leeg en zwart liggen en werd een grauwe massa onder de vallende avond. Eerst gingen de officieren van boord, in paren of één voor één, in lang niet gedragen naar kamfer ruikende geplooide costumes met stijve vilten hoeden en hardroode of Forum. Jaargang 3 171 grasgroene dassen, de meesten met een starre uitdrukking van verplicht pleizier op het gelaat. Zij zagen mij staan, gingen langs mij en groetten niet. Daarna de Chineezen, sommige in hun blauwe kielen, andere, de nummers een, twee en drie en nog enkele anderen die gelukkig in het smokkelen waren geweest in duurdere stoffen dan de officieren. Zij waren de gentlemen. Zij waren hier thuis - al bezaten de vreemdelingen nu nog kapitaal, roerend en onroerend bezit. Later viel hun toch alles ten deel: hun nakomelingen, wat hun hetzelfde was. Rustig verzekerd bewogen zij zich, in armoede groot en fier. Gejaagd en door hun eigen genotzuchtige en bezit-begeerige zenuwen gekweld de Europeanen, met luide stemmen, roode gezichten en krampachtige bewegingen! Telkens stieten sampans af; enkele, die geen vracht kregen, maar die nog later in de nacht verwachtten, bleven dobberen tegen de scheepswand of in de open vakken water tusschen de vlonders. De officier die de wacht had deed nu en dan de ronde, zag mij zitten op de houten bank bij de achtersteven en zelfs deze eenzame deed geen moeite een gesprek met mij te beginnen. Ik trachtte mij in gepeinzen te hullen. Laat, bijna middernacht, kwam een kleine motorboot langszij en de douanechef sprong weer de valreep op. En het schoot door mijn hoofd: kwam hij om mij nog even op te zoeken? Door het absurde van die gedachte kon ik de diepte van mijn verlatenheid peilen en met een ruk kwam uit die diepte mijn verstand weer boven en ik begreep dat hij hier aan boord iets verloren moest hebben waaraan hij gehecht was of iets van groote waarde dat hij niet een nacht vertrouwde op dit schip te blijven liggen. En dit laatste was zoo, ik hielp hem zoeken en vond het spoedig: een sigarettenkoker met twee kleine portretten erin. Hij dankte mij, gaf mij een sigaret en keek mij aan alsof hij mij voor het eerst zag. In jaren had een ander mensch zich niet in mijn toestand verdiept en ik schaamde mij en wilde wegloopen. Waarom? Hij zag natuurlijk hoe Forum. Jaargang 3 172 het met mij stond, maar was dat schande? En in Tai Hai spoelen zoovele wrakken aan dat hij wel aan het gezicht daarvan gewend moest zijn. ‘Tai Hai is geen stad voor mannen zooals jij, je lijdt er schipbreuk, je moet er zoo gauw mogelijk weer vandaan. Ga naar zee, het doet er niet toe als wat.’ Ik vertelde hem dat ik na jaren varen de zee juist voorgoed de rug had toegekeerd. Hij zag mij weer aan, scheen te wikken en te wegen, mij niet te gelooven en op de proef te willen stellen. ‘Ik kan je wel aan een schip helpen.’ Ik maakte een afwerend gebaar en zei: ‘ik wil geen schip en ik wil ook niet in Tai Hai blijven. Ik wil er zoo gauw en zoo ver mogelijk vandaan.’ ‘Ik wil je wel tijdelijk in dienst nemen als hulpchauffeur. Je hoeft mij dan niet te rijden, alleen de wagens nazien en schoonhouden.’ Ik keek verbaasd dat hij geen antwoord gaf dat op mijn woorden sloeg, maar hij vatte mijn verbazing anders op. ‘Ja, je denkt zeker, hoe kan een eenvoudige douanier auto's in het meervoud bezitten, maar in Tai Hai leven alle Europeanen eenige standen hooger dan in hun eigen land. Er zijn douaniers die drie huizen hebben, een zomerhuis in de concessie, een winterhuis in het centrum, een landhuis in het gebergte, een eigen jacht, sommige ook een eigen golfterrein. En, lokt het je nu niet aan je geluk in Tai Hai te beproeven? Velen zijn hier met niets begonnen.’ ‘Neen, minder dan ooit. Ik wil geen auto's en huizen, ik wil de ruimte.’ ‘Goed, je weet tenminste wat je wilt, je laat je niet beetnemen. Hier wordt tien maal meer dan in Europa verdiend, men geeft het twintig maal vlugger uit en geniet honderd maal minder. Alles is gejaagd en krampachtig en spat telkens en telkens uiteen in grove vermaken. Ik leef in dit rumoer als een kluizenaar. Ik heb een klein huis met een groote tuin. Maar ik kom ook uit een land Forum. Jaargang 3 173 dat mij de vastheid heeft gegeven overal mijzelf te zijn. Ook de lange jaren op zee op kleine schepen. Ik kom niet uit een havenstad of visschersdorp, waar de eerste stap in 't leven die aan boord is en het geen moeite kost zee te kiezen, daar er geen keuze is. Ik kom uit het hoogland van de Pyreneeën. Vandaar heb ik mijn weg naar zee gevonden. Waarom zou jij die niet van zee naar 't land vinden?’ Het was voor mij zoo zeldzaam onverwacht eenig begrip te vinden dat ik niet geloofde, aan spot dacht en zwijgen bleef. ‘Ik leef teruggetrokken, kom nooit in de clubs en in de bars. Wel ben ik lid van nu aarzelde hij alsof hij mijn spot vreesde? - de Société théosofique. Aan jou zie ik dat je geen stamland hebt, geen rang en geen afkomst. Nergens houvast. Je zult in Tai Hai ondergaan of voorgoed verdwijnen. De vorst van Mongolië, de levende Boeddha, werd hier in een maand een dronken zwijn, dank zij de omgang met voorname Engelschen. Gelukkig heeft men hem met geweld ontvoerd, nu heerscht hij weer over zijn steppen. Zijn ervaring is ergens goed voor geweest, zijn land weerstaat nu beter dan eenig ander de zoogenaamde vreedzame doordringing.’ De motorboot toeterde drie maal fel en schel, het teeken dat er een uur was gewacht. Hij nam een kaartje en teekende er snel eenige karakters op. ‘Toon dat morgen aan de ambtenaren, dan word je meteen doorgelaten. Ik heb er opgezet dat ik voor je insta en dat je bij mij zult werken. Als je wilt kun je dat ook doen.’ ‘Ik ben veel te bang te blijven hangen, geef mij liever het adres van een plaats waar menschen aangeworven worden voor tochten naar het binnenland en voor gevaarlijke ondernemingen.’ Hij haalde de schouders op, mompelde dat hij niet van zulke dingen verstand had, maar schreef iets op een ander kaartje en nam haastig afscheid met iets wreveligs alsof hij berouwde zich met mij te hebben ingelaten. Forum. Jaargang 3 174 De motorboot ging met korte stooten naar de overkant en ik was weer alleen op het schip waarrond het water klotste, dat schuurde tegen het paalwerk en waar niets meer te hooren was dan de stap van de rondgaande wachtsman. Eén nacht nog. Uit de wijken achter de loodsen hoorde ik het avond-rumoer als van een zee bruisen achter zwarte, hooge dijken. Daarvoor lag een strook leeg en zwart met stapels hout een kolen. Ertusschen olieplassen met valsche kleuren schilferend in het maanlicht. Altijd zou ik zoo zijn aan de rand van een leegte, waar alleen vuil afval of onverschillige goederen een plaats vonden en waar achter een zwarte wal het leven lag, waarnaar ik verlangde terwijl ik het verafschuwde. Ja, ik wist wel dat dit leven niets anders was dan wentelen in het vuil, kreten slaken om eigen wanhoop te dooven, schande en schennis terwille van het veege lijf. Dat het havenleven dit feller vertoonde omdat het zich sneller afspeelde. Dat het hier in de grootste havenstad van China, waar van de drie millioen er zeker twee niet weten of zij de dag van morgen zullen eten of sterven, zich nog schriller afteekent. En toch verlangde ik ernaar mij te mengen. Een druppel water die aan een tak hangt en in de zon glinstert verlangt ook niet anders dan te vallen in de snelstroomende rivier of in de stilstaande goot. Laat ging ik nog op weg. Maar aan de poorten lieten plotseling twee soldaten, die elk in een van de hokken ter weerszijden dommelden, de geweren vallen als een afsluithek. Ik keerde terug. De twee ramen van het deksalon waren nog verlicht, maar het leek mij toe alsof ze met roet waren bespat. Insecten uit kolken en kreken vlogen in dichte drommen op het licht aan en begonnen ook tegen mijn gezicht aan te botsen. Ik trachtte nog een tijd lang in een donkere schuilhoek te blijven zitten, maar het vuilwit van mijn pak lokte hen toch en tenslotte ging ik in de hut, die ik nu alleen had. De dikke koopman, die de lucht met zijn uitwasemingen verstoorde, was weggegaan. Het schip lag stil, in de bocht in de windelooze nacht tusschen kolenhoopen en de Forum. Jaargang 3 175 open en volgetaste goedangs, benard of het er nooit meer vandaan zou komen, evenmin als ik. 's Morgens werd ik door een verwijderd gekerm verbaasd wakker, ik kon mij na die nacht niet indenken wie zooveel reden tot kermen hadden en ik liep nieuwsgierig aan dek. De zon was al op en stond met vochtig vervloeiende randen boven de havenloodsen; over het open terrein en over de pontons liepen in blauwe vodden die hun geel-glimmend bovenlijf geheel of gedeeltelijk blootlieten de koelies, die onder het werk dat gekerm slaakten. Nergens heb ik op deze wijze de arbeid hooren begeleiden. Sommigen liepen in paren aan een diep gebogen, in het midden bijna geknakte bamboe de last: de kist, zak of machinedeel, te zeulen. Enkelen droegen met hun vieren een al te zware last. Wat vlugger, maar ook dieper gebukt, waren talrijken met de mand op hun schouder of op hun hoofd bezig kolen af en aan te dragen. De lucht was met een zwart poeder doorstoven. In de morgenmist was het bijna donker. Toch scheen de zon zoo hard en zoo heet alsof het al middag was. Wonderlijk genoeg deed het rhythmisch gekerm van hen die zwaar torsten en zwoegden, denken aan een in mineur gestemde krekelzang als een begeleiding van de genadeloos menschen vermalende stad aan de overkant. Ik heb het later alleen maar dan fijner gehoord in de Wangpo mill en in een fabriek van haarnetjes, waar zesjarige meisjes werken aan de weefgetouwen en er soms aan sterven als vlinders in een web dat zij zelf spartelend hebben gesponnen. Nu gaf het mij moed en haat tegen de stad. Ik moest het nog uren aanhooren. De emigratie kwam niet. Ik was vergeten aan boord? De dag vorderde, de eerst kwallige zon was nu een harde laaiende schijf. Ik liep half doelloos over het terrein en gehoor gevend aan een inval hield ik een koelie een dollar voor. Hij maakte met moeite een hand vrij van de stok en greep het geldstuk. Ik verwachtte dat hij de last zou neer- Forum. Jaargang 3 176 werpen en wegrennen, maar hij schoof het tusschen zijn vlechten, zag mij even van terzijde aan, geen dankbaarheid, geen verwondering zelfs was in zijn oogen te lezen. Zijn hoofd was vlak bij mij, het leek op de kop van een kameel, waarin ook niets is dan een uitdrukking van gelaten last-dragen en een staren over een ledige vlakte waar geen eind aan komt. De andere drager maakte ook geen beweging van begeerte. Zij waren samen immers één lastdier, vooren achterpooten van een lastwerktuig. Samen strompelden zij voort, voet voor voet, samen hielden zij de beurtzang van het gekerm aan en het op en neerzwiepen van de laadstok deed de toonhoogte rijzen en dalen. Zij gingen verder. Toch had mijn onberekende daad een uitwerking. Een van de wachtslieden aan de poort stond achter mij en hield half vragend, maar meer dreigend zijn hand op. Ik nam een dollar in mijn hand maar hield hem eerst terug en wees naar de overkant. Hij knikte en een half uur later kwam een ondergeschikte emigratie-beambte, ik toonde het kaartje, hij zag mijn papieren in, hield ze tegen het licht en zette er een paar penseelstreken op. Dit kostte vijf dollar en twee uur later werd ik aan de overkant afgezet, plotseling midden in de stad. Mijn geld bracht ik op een bank, honderd dollar hield ik bij mij en drie volle dagen doolde ik door de stad om een plek te zoeken waar ik voorloopig blijven kon. Waar? Ik was van plan geweest in een van de Palace-hotels te gaan wonen om relaties te krijgen. Maar het kwam er niet van. Eens ging ik de hall binnen op een middag, het was een hevig gedrang van well-dressed ladies en gentlemen, maar om mij ontstond een leegte. Ik drong niet door tot het hotel-bureau en stond een minuut later weer op straat. Van de weeromstuit ging ik nu regelrecht op de Chineesche stad af aan de overkant, op honderd meter afstand. Ik schrok, alsof ik duizend meter diep gevallen en in een andere wereld terecht gekomen was, terwijl ik alleen een breede boulevard was overgestoken en een poort was binnengegaan. Amoy, de stad der diepste duisternis, lag nu in mijn her- Forum. Jaargang 3 177 innering licht en luchtig. In stegen, nauw en stinkend als dunne darmen, verdrong zich hier een ras als wemelende parasieten. Waarop? Op elkaar, op de huizen, op iets ondergrondsch. Hoewel geen van die wezens mij iets deed had ik het gevoel alsof zij met hen allen mij ombrachten, alleen door hun daar zijn waar ik niet kon zijn en toch was. Ik wilde terug, maar kon de weg uit het labyrinth niet meer vinden. Midden in de Chineesche stad wist ik, moest een pagode van vijf-en-dertig verdiepingen liggen. Zooals een die verdwaald is in het oerwoud een hoog-oprijzende palm beklimt om een uitzicht te herkrijgen, zoo beklom ik de wenteltrap van de pagode, die uit het midden van de vuilte zuiver oprees. Van de bovenste galerij hoopte ik de hemel te zien. Die was er niet. De Chineesche stad lag klein en rond in de diepte en was niet door hooge wallen omringd, maar door rook en walm van fabrieken als een ondoordringbare muur. Ik onderscheidde niets van de stad waarop ik neerzag. Zij deed aan als een woekering van ruige planten met ingevreten over elkaar geschoven rottende blaren van giftige groenbruine kleur. Maar zelfs tot hier steeg het rumoer als borrelende gassen door een vooze oppervlakte. Nog moeder draaide ik weer de trappen af en liep de schommelende brug over. Een rickshaw stond hier, die een vreemdeling hierheen had gebracht en wachtte. Ik kon de rijder niet bewegen mij de weg te wijzen, zoodat ik bleef staan totdat de vreemdeling naar buiten kwam, die op mijn vraag genadig goed vond langzaam te rijden, zoodat ik achter de rickshaw aanloopend de weg terug kon vinden. Het was niet ver. Na anderhalve minuut stond ik weer op de boulevard die ik uren geleden verlaten had, uren in deze andere wereld doorgebracht. Onmiddellijk zette mijn rasgenoot en voorganger met zijn stok zijn rijder in draf en zag niet meer naar mij om. Weer stond ik in dezelfde verlatenheid. Nog besloot ik niet met het kaartje naar het opgegeven adres te gaan en te trachten alleen mijn weg te vinden. Ik dwaalde nog een dag door de concessies van de machtige mogendheden, Frankrijk, Amerika, Japan. Achter hooge Forum. Jaargang 3 178 hekken of wit gepleisterde muren aan het einde van een breede laan lagen daar de huizen en paleizen, grooter en kleiner, maar de kleinste grooter nog dan duizend Chineezenhuizen bij elkaar, als de residenties van vorsten. Toch wist ik dat daar kooplieden woonden, waarvan vele minder beschaving bezaten dan de armste Chinaman, maar zij woonden er, zij besloegen het terrein en daarom waren de uit het land zelf voortgekomen bewoners verstikkend in hun omsingelde stad geperst. Als een stuk hout in volle zee door de golven geschommeld en op en neer geworpen en nooit opgelost en nooit aan de kust gebracht, zoo was ik de eerste drie dagen in Tai Hai. Ik heb in die tijd geen groet, geen woord met mijn rasgenooten gewisseld. Ik ging naar de wedrennen en wedde, ik ging naar de bars en dronk. Het eenige wat zij van mij aannamen was mijn geld: voor drank, voor voedsel, voor tickets, voor onderdak. De eerste nacht had ik het laatste niet noodig gehad. Tot vier uur was ik in een huurdansgelegenheid blijven zitten, hopend iets dat op teederheid leek te kunnen koopen. Alles was daar gedaan om het te doen lijken op een feest. Er hingen guirlandes en serpentines, de muziek was stemmingsvol, de dansmeisjes hadden fancy-dress en waren met loovertjes en sterren bedekt, maar zij lachten alleen als iemand hen ten dans noodde door hen aan te stooten. In de overige oogenblikken staarden zij voor zich uit, sommigen star, anderen droevig, en behalve zij die op het hoogtepunt van een roes verkeerden waren alle bezoekers die aan hun tafeltjes rondom de balustrade of onder de palmen langs de wanden zaten somber en gedrukt. De rest van de nacht bracht ik door met een wandeling langs de rivieroever. Vreedzaam was die ochtendwandeling niet Ik had werk de Russische bedelaars van beiderlei kunne van mij af te houden. Toen de dag begon kocht ik mij een pak en nam mijn intrek in een groot Chineesch hotel. Daar werd ik wel hoffelijk en met buigingen ontvangen na vooruit te hebben betaald. 's Zaterdagsmiddags ging ik naar de wedrennen Forum. Jaargang 3 179 en daarna lagen de avond en de Zondag daarop weer volkomen leeg voor mij. Ik bleef de heele dag in het heete hotel, strijdend tegen mijn gedachten. 's Middags gaf ik het op, trok het dure pak aan en liet mij naar het huis rijden waarvan de douane-beambte mij het adres had opgegeven. Ik voelde dit als een nederlaag maar kon niet anders, geloofde niet voort te kunnen leven zonder tenminste eenige oogenblikken in menschelijk gezelschap van welk allooi dan ook te zijn geweest. Ik stond aan de rand van de internationale concessie in de blakend-heete straat waar de huizen dicht bij elkaar staan, door schrale tuinen bijna niet van elkaar gescheiden. Vond het nummer, beklom een stoep en trok aan de bel. Het was een middelmatig groot vierkant huis met zeer weinig vensters. Ik wachtte drie, vier minuten. Toen kwam het platte gele uitdrukkingslooze gezicht van een slaperige boy achter het getraliede ruitje. Ik hield het kaartje vlak voor zijn oogen. Het ruitje ging half open en hij stak zijn hand erdoor. Neen, ik ging mij niet scheiden van het eenige toegangsbewijs tot de samenleving met menschen dat ik had. ‘Call the master.’ Het ruitje ging weer dicht, nog een paar heete minuten. Het was of ik de tijd korrel voor korrel door een zandlooper voelde zakken, terwijl ikzelf, in de vernauwing van de zandlooper gekneld, die voortgang tegenhield. Wat deed ik hier? Ik moest toch ergens zijn op de wereld. Ook hier zocht ik waar ik wezen moest. Misschien waren er nog duizenden zulke plaatsen waar ik zou wachten, wachten op iets dat ik niet kende. Nu ging de deur op een kier open. Ik werd binnengelaten en de deur werd onmiddellijk weer achter mij gesloten. Ik stond in een kleine hall, even overvol met luxe voorwerpen als de Chineesche stad met menschen. Panneaux, luchters, jade voorwerpen in wandkastjes, miniaturen, en zooveel kussens dat de vloer leek op een heuvellandschap. Chineesch, Indisch, Arabisch, Europeesch, alles dooreen, stijlen elkaar verstorend en verstikkend. Ik Forum. Jaargang 3 180 zag om mij heen en trachtte mij te concentreeren op iets moois, iets bekends, maar de overdaad was zoo groot dat het mij geen respijt liet. Ook heerschte er in de hall een hitte, nog beklemmender dan die op straat, en opeens werd ik duizelig, wankelde, zocht naar een stoel. Hier waren geen stoelen, alleen kussens. Ik liet mij neer op een kussen, zonk erin weg, moest mijn nog strakke broek over mijn spitse knieën ophalen en dadelijk daarop stond ik weer, gehinderd door de nieuwe knellende kleeding. Op dit oogenblik kwam door een kletterend kralen scherm niet zooals ik verwachtte mijn eenige bekende in Tai Hai, maar een vrouw, een Chineesche, neen een Europeesche, maar in Chineesch gewaad dat haar spannend omsloot. Haar leden waren dun, haar boezem en gelaat echter vol. Zij leek op een overladen vruchtboom. Bloemen rankten zich over haar gewaad. Het kaartje hield zij als een vergrootglas waardoor zij mij bezien moest tusschen de vingers en op mijn vraag of monsieur Jourdan niet thuis was en of ik de eer had met zijn echtgenoote te spreken lachte zij spottend en zei: ‘Neen, dit is het huis van de groote vriend van Monsieur Jourdan, Mister Hsioe,’ en zij ging voort: ‘Ik lees op dit kaartje dat u de man bent die nergens voor terug zou deinzen als u maar in China binnen kon dringen.’ Hierbij zag zij mij weer aan, denkend ‘hij ziet er niet naar uit.’ Ik gaf haar te verstaan dat dit zoo was. Alles waardoor ik uit mijn eenzaamheid bevrijd zou raken en van de kust af komen, zoo ver mogelijk, dat zou ik doen. ‘Rookt u de groote pijp?’ vroeg zij, mij steeds aanstarend. Het was al lang geleden dat ik had gerookt, sinds ik de Sjoe San had verlaten, en ik verlangde zeer het weer te doen. Ik begreep niet dat ik er nog niet toe gekomen was, maar de kitten op de Thibetroad was ik weer ontvlucht. Het lokte mij niet aan een pijp te rooken waar duizend andere monden aan gerookt hadden en ik antwoordde naar waarheid: Forum. Jaargang 3 181 ‘Ik rookte lang geleden en had niet de gelegenheid het wederom te doen.’ ‘Dan moet u eerst weer een lange tijd rooken voordat u nergens meer voor terugschrikt, al is uw moed ook nog zoo groot. Willen wij meteen beginnen?’ en zij maakte vriendelijk een gastvrij gebaar. Nu! Was er iets aanlokkelijkers op deze dorre, gloeiend-heete Zondagmiddag in de vreemde stad, vol wegenstof en zonnegloed, dan alles te vergeten in de rook? Maar ik aarzelde, zooals iemand zou aarzelen die in een huis van verdraagzaamheid is verdwaald, terwijl hij een museum dacht te bezoeken. Zij schoof mij al voor zich uit door een gang in een kleine kamer waar een breed maar onbedekt rustbed stond en waar achter een gordijn een zestal katoenen kimono's hingen, alle gelijk, donkerblauw. Ik bedoel niet dat zij aan de gastvrouw van een dergelijk huis deed denken. Wel was haar gezicht zoo opgemaakt dat zij nauwelijks meer een Europeesche leek. Een porceleinachtig laagje vernis bedekte haar gezicht, haar oogen waren ook smal en een toef haar hing over het voorhoofd. Haar geheele wezen had iets rustigs en zelfbewusts alsof zij de dochter was van een gezeten Fransche familie, van een bankier of een onderprefect uit de provincie. Maar wat had het te beteekenen, dat in plaats van de stroeve en gebruinde beambte die ik kende, deze vrouw mij ontving, die alleen in de gesloten atmosfeer van ontvangkamers, luxe auto's en fumoirs scheen te kunnen leven tusschen gelakte en gecapitonneerde wanden, temidden van kunstvoorwerpen. ‘Hoe bevalt het u hier?’ Ik staarde haar aan zonder te antwoorden. ‘Het eerste dat een weinig onverwacht is schijnt u al af te schrikken.’ Ik antwoordde dat ik overstelpt was door zooveel gastvrijheid. Ik wilde eraan toevoegen: door zooveel bevalligheid, maar zij gaf mij geen tijd en verliet de kamer achter een scherm. Forum. Jaargang 3 182 ‘Bel zoodra u klaar bent, dan zal de boy u verder brengen,’ zei zij, verdwijnend. Ik vroeg nog haastig: ‘In wiens huis ben ik?’ ‘In het mijne,’ gaf zij eenvoudig ten antwoord en schoof de deur weer dicht. Terwijl ik het mij lichamelijk behagelijk maakte werd ik steeds gekweld door vragen waarop ik geen antwoord wist. Deze ontvangst was te overdadig om zonder tegenprestaties af te kunnen loopen. Welke zouden dat zijn? Misschien verwachtte men andere daden van mij dan die ik bereid was te volbrengen. Geen daden van moed, maar van lafheid, sluipmoord of diefstal. In de mouw van mijn kimono wilde ik de kleine revolver die ik altijd bij mij droeg verbergen, maar terwijl ik ernaar tastte merkte ik dat het zoo een paar seconden duren kon voor ik er de beschikking over had. Ik hing hem toen aan een veter los onder mijn oksel, met de hand van de andere kant kon ik erbij. Ik was ternauwernood klaar met ophangen toen de deur openging en een gezet man met smalle bakkebaarden en een steenroode gelaatskleur binnen kwam. Men kon dadelijk zien dat die man met een minimum van inspanning en ook met een minimum van gebaren door het leven ging. Later bleek dat het ook met zijn woorden en zijn gedachten het geval was. Hij zag mij niet verwonderd aan, boog even in militaire houding en noemde zijn naam, die hij waarschijnlijk alleen in dit huis droeg: Sylvain. Zonder zich aan mij te storen maakte hij het zich gemakkelijk. Hij ging op de rand van de rustbank zitten, trok zijn schoenen uit en haalde er een paar slippers onder vandaan. Weer ging de deur open. Ik bekende mijzelf dat, als ik vooruit geweten had zooveel vreemden opeens in deze situatie te zullen ontmoeten, ik zeker niet was gegaan. J. SLAUERHOFF (Wordt vervolgd) Forum. Jaargang 3 183 Panopticum Renaissance van het fatsoen Aan hun houding tegenover het fascisme pleeg ik tegenwoordig mijn vrienden te herkennen. Geven zij ook maar een millimeter toe aan de vereering van bazaarhelden, dan geef ik hen als vrienden op; het blijkt, dat de cultuur-schil, die hen vroeger maskeerde, niets anders dan een onnoozel vernisprocédé is geweest. Want hier juist spreekt het instinctieve rangordebesef zeer duidelijke taal; hier vergist men zich niet ongestraft. Men kan er over discussieeren, of de heeren Mussolini, Hitler en Mussert slimme politici, goede volksmenners of nog betere leiders van de burgermansinstincten zijn; maar deze lieden één oogenblik voor helden te verslijten, bewijst dat men zelf thuis hoort bij de geperverteerde democraten, die niet zonder ‘vadertje’ kunnen leven. Een waarachtig gevoel voor hiërarchie verraadt zich niet door aanbidding van een persoon. Als ik lees over de adoratie, die de ‘Kreis’ van Stefan George voor dezen Dantesken, mameren profeet had, dan kan ik nooit nalaten (het zij mij vergeven, minnaars der poésie pure!) te denken aan dat heele kleine kamertje, dat toch ook (zelfs!) in de woning van Stefan George een zeer gewichtige plaats moet hebben ingenomen. Ortéga y Gasset zegt zeer terecht in De opstand der Horden, dat iedere maatschappij, inbegrepen de liberalistische en democratische, op rangorde berust en dus in wezen aristocratisch is. Dat de fascisten van het leiderschap een monopolie trachten te maken, kan slechts bewijzen, waar het hen werkelijk om te doen is. Zij hebben een vergrooting van hun eigen kleinburgerlijke moraal noodig en zij deponeeren dat verlangen in hem, die het meesterlijkst den completen burgerman weet te vertolken en hen ontlast van hun schuldgevoel tegenover de hun van buiten opgelegde cultureele normen. De Leider geeft deze ‘horde’ permissie, huizen met platte daken, verzen met rare woorden, romans met voor haar compromitteerende analyse, muziek met geluiden buiten Schubert en Wagner om, leelijk te vinden, zonder dat een cultureele instantie daartegen protesteert; men moet het naïeve cultureele programma van den heer Mussert daar maar eens op nalezen. Het belooft n.b. ‘volledige godsdienst- en gewetensvrijheid’, maar met ‘onderdrukking van leerstellingen, instellingen en handelingen, die de eenheid van de natie en de goede zeden aantasten’! De formuleering alleen al van zulk een these wijst op een zoo volslagen cultuurloosheid, dat men niet verder behoeft te vragen, welke Tollens-poëzie de heer Mussert als ‘goed zedelijk’ beschouwt! Om ons geen moment dien-omtrent in twijfel te laten, zendt hij bovendien een tooneelgezelschap ‘Fascio’ door het land rond, dat een vertooning tracht te geven van een drama, dat de heer George Kettmann Jr. heeft trachten samen te Forum. Jaargang 3 184 stellen. Wel is het een goede tijd voor de psychoanalytici, die hun stoutste verwachtingen nog huizenhoog overtroffen kunnen vinden; het ‘fatsoen’ en het ‘normale’ waar de fascisten voor opkomen, hebben voor Sigmund Freud geen geheimen. Het merkwaardige van het geval is niet, dat zulke retour-‘bewegingen’ bestaan; zij hebben altijd bestaan. Het merkwaardige is, dat zij thans nauwelijks meer op verzet stuiten. Men ontmoet zelfs booze gezichten, als men een grapje maakt over de potsierlijke huldiging van vier snelle, moedige en energieke luchttaxi-chauffeurs, die ik evengoed zou willen huldigen - alleen niet op deze zotte manier, alsof het gansche vaderland daarmee een heldendaad hadde verricht. Het publiek heeft er behoefte aan zijn minderwaardigheidsgevoelens te compenseeren door een wenschdroom te huldigen in de eerste de beste ‘helden’, van welk kaliber ook: alles goed en wel, maar moet daarom heel Nederland aan pelikaanziekte lijden en de dichter Bloem de schoenzolen van den heer Mussert kussen? Zulke symptomen wijzen op een uitsterven van het aristocratisch afstandsbesef, dat teeken van werkelijk gevoel voor rangorde, waarvan een omgekeerd democratische beweging als het fascisme nog nooit schijnt te hebben gehoord. Het groote verschil tusschen Napoleon en Hitler is, dat de eerste zijn struikrooverswil oplegde, terwijl de tweede slechts het vulgaire symbool is van een wil der ‘horden’. Deze week zag ik Teunissen's film Willem van Oranje. Een bekoorlijke film voor kinderen, die aannemen, dat Willem de Zwijger altijd in de houding heeft gestaan als hij zijn roeping voelde; maar tenminste een film, die dezen man niet voorstelde (hetgeen met het oog op den afzet gewenscht ware geweest) als een voortrein van den heer Mussert. Eenig medelijden voelde ik met den overigens heel slecht geregisseerden Barlaimont, den representant van de toenmalige ‘goede zeden’, wiens ce ne sont que des gueux alle verachting voor het onfatsoen en de abnormaliteit der edelen uitsprak; want waren de geuzen niet juist de voorloopers van het fatsoen en de goede zeden van onze fascisten? Eens ontstond het gezag door zeeschuimers, bandieten, bohémiens... Intusschen, de film geeft Oranje als vrijheidsheld; hoewel dit zeer pijnlijk moet zijn geweest voor de aanwezige gezagsaanbidders, stonden zij toch getrouwelijk op bij de verschillende Wilhelmussen, die hun geboden werden. Ook dit wordt iets hinderlijks. Het ontneemt een volkslied alle charme, als men bij onverschillig welke gelegenheid, een paar jongelingen ziet opvliegen, alsof er een lucifer onder hen gehouden was, terwijl op hun gezichten niet anders dan ijdelheid om het gebaar te lezen staat. En om mijn reeks ervaringen over de renaissance van het burgerlijke fatsoen te besluiten, het verhaal van een vluchtige ontmoeting. Op den dag, dat de terechtstelling van den beklagenswaardige v.d. Forum. Jaargang 3 185 Lubbe bekend werd, zag ik twee van die knapen met roodzwarte dassen, die het fatsoen en het normale ondersteunen, elkaar op straat verheugd begroeten, waarbij de één stralend van pleizier den ander toejuichte: ‘Van der Lubbe is kapoet!’ Ik zag toen tevens, dat hun zeer fatsoenlijke en normale trekken min of meer afgestemd waren op de normen van den chimpansee, minus de onschuld van chimpansee's. Overigens heeft men van der Lubbe, meen ik, terechtgesteld, omdat hij normaal was. Wonderlijke dingen beleven wij toch... M.T.B. De drie wijzen uit het westen Het is opvallend, hoe vaak de middeleeuwsche diableries-schilders hun requisieten zochten onder muziekinstrumenten, te vaak dan dat deze voorkeur toevallig kan zijn. Wanneer wij op het zijluik van de tryptiek van Hieronymus Bosch (uit het Escuriaal), dat de hel voorstelt, het lichaam van een der verdoemden in een groote harp zien hangen, dan is dat nauwelijks alleen te verklaren doordat dit instrument, door zijn omvang, ook wel geschikt is als martelwerktuig. Aan de beoefenaars der cultuurgeschiedenis kunnen we de beantwoording overlaten van de vele vragen, die zich hierbij opdringen: had men in dien tijd soms last van muziek? wenschte men derhalve alle instrumenten naar de hel? dacht men die helbewoners, welke bij hun leven als muzikant hinderlijk waren geweest, bij voorkeur een straf toe, die qualitatief min of meer overeenkwam met de misdaad? Wellicht toonen ervaren kronieksnuffelaars ons nog eens een Hieronymus Bosch met watjes in zijn ooren, tot wanhoop gebracht door zingende kinderen, monniken, kerkkoren, door klokken en dorpsketelmuziek, reizende minstreels en St. Vitusdansers! Desondanks blijft het een zonderlinge inval om den hemelschen oorstreeler, het attribuut bij uitnemendheid van musiceerende engelen, dat tot in onze dagen zijn waarde als poëtische katalysator behouden heeft, een zoo belangrijke plaats in te ruimen tusschen gevilde lichamen, zagen en monsters. Er moet dan ook, - wanneer we ons een oogenblik alleen tot die harp bepalen, - een andere verklaring te vinden zijn. In een duisteren tijd als de eeuw waarin Bosch leefde, die ‘hemel en hel aardsch gemaakt heeft’, moest daardoor vanzelf de grens tusschen deze beide gebieden onscherper worden. Misschien koesterde Hieronymus heelemaal geen wrok tegen het rijk der tonen, en mogen we aan zijn gril niet meer waarde hechten dan aan de entourage van de door hem geportretteerde heiligen, die zonder uitzondering meer aan de hel verwant schijnt dan aan den hemel, waar deze heiligen toch thuis hooren. Een hedendaagsch fantast, even eenzijdig en verbeten, even vizionair geobsedeerd als de groote middeleeuwer, zou zonder twijfel niets Forum. Jaargang 3 186 anders meer schilderen dan muziekinstrumenten! Wars van gouden harpen evenwel, en zelfs van de mandolines van Picasso, zou deze moderne diablist niet moe worden, zijn inferno's te stoffeeren met het eentonig-veeltonig cultuursymbool, dat we allen in onze huiskamer hebben staan, - en nu niet omringd door zondaars, duivels, konijnen, salamanders, evenmin in het gezelschap van een eerbiedwaardig kluizenaar met aanvechtingen des vleezes, doch heel simpel, glimmend en anonym, op een tafeltje, met een paar draden eraan, en ernaast de summaire aanduiding van een slaperigen pa, die aan het rechtsche knopje draait en den blik gevestigd houdt op de eerste pagina van de Radio-bode van 22 Dec. '33. Ja, ja, zelfs de heer Vogt zat er mee in, met die Kerstklokken uit Bethlehem! Natuurlijk was het stichtelijk, en bovendien een ongehoord staaltje van technisch kunnen, maar toch... Ik moet zeggen, dat hij er zich in zijn geschreven toelichting op alleszins lofwaardige wijze uitgedraaid heeft, met behulp van een gedachtenacrobatiek, die levendig herinnerde aan den hegeliaanschen driesprong, waarmee, zooals bekend, de kromste bokkesprongen der realiteit recht gepraat kunnen worden. (Het schijnt, dat Stendhal iederen dag in de Code civil las, voor zijn ‘stijl’; tijdgenooten kan ik niet genoeg de geregelde lezing van deze Bode aanbevelen, zij het ook niet uitsluitend om den stijl.) Met vertrouwen kon men dus een oogenblik de visueele indrukken van het zachtstralende kaarslicht inruilen voor wat de aether te vertellen had. De aether dan begon met een dof gegons, waaruit zich gaandeweg, sidderend van bedwongen ontroering, een meerstemmig klokgebam losmaakte, in machtige sonoriteit aanzwellend tot een polytonaal Stravinsky-effect, dat den heer Vogt geheel in het gelijk te stellen scheen. Naïeve kinderen in mijn buurt hadden uit Bethlehem tjinkelende herdersklokjes verwacht, maar het was niet de sfeer van een stal, doch de solide katholiciteit van een kerk, die we daar verklankt kregen, - een halve minuut lang, want de aether hield nog verrassingen achter... Wat was dát?! Had men bij vergissing een reclame voor Wrigley's kauwgom op deze golflengte toegelaten, of een speaker about horticulture? Een even zelfbewust als nasaal Engelsch idioom klonk uit het toestel en vaagde de heilige dreuningen weg! Een commentaar, een preek? Beide waarschijnlijk, en twee maal herhaald, telkens afgewisseld door het diep loeiende geluid, dat van zoo heel, héél ver kwam... Een korte toelichting tot besluit leerde inderdaad, dat hier geestelijken aan het woord waren geweest, drie geestelijken, - niet in Bethlehem zelf, wel te verstaan, doch in Londen en New-York, o triomf der techniek, o synthese van Oost en West, de bekende dichtregelen van Kipling logenstraffend!... Dit is mijn laatste Kerstavond-met-radio geweest. Want om te beseffen, dat ook in de 20e eeuw hel en hemel niet meer van elkaar te Forum. Jaargang 3 187 scheiden zijn, is de aether mogelijk toch niet voldoende. Ik wacht nu op de harde en bitse plastiek van den nieuwen Bosch (laat hij zich vooral voorbereiden met urinoirs, in den zakelijken stijl van Pijke Koch), die een door haar duurzaamheid vernietigender contrapunt leveren kan tegen den Kerstboom uit mijn kindertijd dan wat verwaaiende klanken, die men snel weer vergeet, en waar misschien tóch, wie weet, een technische vergissing ingeslopen was... S.V. Kleiner Mann, was nun? In het Jan.-nummer van Den Gulden Winckel slaakt Theun de Vries een cri de coeur. Wel moet hem veel onrecht zijn geschied, dat hij zóó boos kon worden! Niet alleen, dat wij (de Forum- groep en omgeving) en bloc dood worden verklaard en begraven erbij, omdat eenigen onzer (de Vries zegt niet wie, maar ik wil schuld bekennen: het waren de heer Marsman en ik) naar Vlaanderen zijn geweest om ons daar gratis te bedrinken’ (ik gebruikte 1 rumgrog, maar de heer Marsman zit in Spanje en kan zijn nota niet insturen voor het verschijnen van dit nummer) en eenige anderen (het zijn nù, vermoed ik, de heer van Vriesland en ik) betrekkingen hebben aan dagbladen. Dit laatste vooral is de Vries te veel geweest, denk ik; de ratelende persen en de corruptie, die hem tegenwaaien, hebben zijn hoofd op hol gebracht. Wij zijn nu altemaal ‘bourgeois zoontjes’, afkeerig van de groote, ware kunst, die de Vries beoogt te geven, bijgestaan door Jef Last, Maurits Dekker, Herman de Man, den Doolaard, mevr. Székely-Lulofs en nog vele anderen. Men ziet, de Vries heeft een sterk, vitaal eenheidsfront gevormd, waarbij zich, krijgt hij zijn zin, ook Helman, Coolen en Fabricius zullen aansluiten. Weliswaar bevinden zich juist onder de leden van dit front degenen, die bijzonder in de gunst staan bij wat de Vries den ‘bourgeois’ noemt; maar Last kan in ieder geval met talent de roode vaan zwaaien om de aandacht daarvan wat af te leiden. Theun de Vries is niet bepaald grootmoedig. ‘Kom straks niet bij ons om hulp’, dreigt hij, ‘als uw systeem in puin ligt. Wij hooren tot een andere wereld dan de uwe. Gij zoudt op onze deur een bordje vinden: Niet thuis.’ Dit nu, vind ik, klopt niet met de waarachtige menschelijkheid, die de Vries ons steeds heeft voorgehouden. Dat hij den handschoen opneemt, die du Perron hem in Dec. 1933 heeft toegeworpen, verheugt ons, aangezien wij ons in de wereld van de Vries evenmin gezond bevinden als hij in de onze. Wij hadden alleen verondersteld, dat zulke menschen als de Vries edeler waren dan wij; en dat valt, gezien het bordje op de deur, achteraf niet mee. Er schiet dus niet veel anders over dan de humbug, de gezwollen woorden, en daar- Forum. Jaargang 3 188 naast nog de rancune van den kleinen man, die zoo graag Leider wil zijn en nu tot iederen prijs een kudde zoekt. En over dat thema heb ik ditmaal al geschreven in deze rubriek. Ik kom er bij gelegenheid zeker op terug, al dan niet in verband met het Leiderschap van Theun de Vries, wien God een groote, volgzame, sloome kudde moge geven, afgericht op het herkauwen van de woorden des meesters, en op niets dan dat. Amen. M.T.B. Volkenkundige bijdrage Parijs, 16 Jan. - Mevrouw N***, mijn Russiese hospita, ex-senatorsvrouw, heeft een charmante manier van vertellen; zij weet het en vertelt graag. ‘Wij zijn klassieke Russiese vluchtelingen,’ zegt zij, en zij heeft haar man gered uit de handen der bolsjevisten. Hun geschiedenis is rijk, hun ondervinding natuurlik ook; misschien spreekt zij daarom met opgewektheid over allerlei dingen die ik zelf geneigd ben te dramatiseren. Maar zij vindt het geen aangenaam vooruitzicht naar Servië te moeten gaan, waar haar getrouwde dochter woont, als zij er niet in slaagt (het leven wordt steeds moeiliker!) zich in Parijs te handhaven. Zij is al eens eerder in Servië geweest en heeft ook een Serviese ondervinding. ‘Die mensen zijn niet bepaald gekultiveerd, vindt zij; het zijn grote krijgslieden, dat moet men ze toegeven, maar eigenlik toch apen.’ Zij geeft een voorbeeld: - ‘Op een groot bal in Belgrado werd een jongmeisje door een officier ten dans gevraagd, en weigerde. De officier werd daarop zó boos, dat hij het jongemeisje in de balzaal een oorveeg toediende. Natuurlik volgde een groot schandaal. De generaals en kolonels die in de balzaal aanwezig waren, moesten zich er wel mee bemoeien en zonderden zich af om over het gebeurde te beraadslagen. Hun slotsom was: dat het leger in de persoon van de officier zozeer beledigd was door het jongemeisje, dat zij uit het gezelschap verwijderd moest worden. En aldus gebeurde! Maar het jongemeisje had een broer, die ook officier was. En deze broer - toen hij hoorde wat er gebeurd was en welk een schandaal zijn zuster veroorzaakt had - deze broer, mijnheer, heeft haar geslagen, maar zo erg ge-sla-gen, dat de arme wel drie weken op bed moest blijven liggen.’ Deze historie, waarbij mevrouw N*** glimlacht maar tevens het hoofd schudt, wordt door mij hier naverteld ten behoeve van de vele Nederlanders die tegenwoordig zo dol zijn op sterke en gezonde rassen. Misschien voldoen de Serviërs op dit gebied wel even goed als de onlangs ontdekte Mallisoren. E.D.P. Forum. Jaargang 3 189 o [Derde jaargang, N . 3] Nederland Forum. Jaargang 3 190 ‘Das Unbewusste Europa’ Das in der Seele des primitiven Europäers lodernde Nationalfeuer, an dem sich Millionen wärmen, an dem sie ihre seelischen Kinderkrankheiten auskurieren, ist der Rest des alten Totemismus. F e d o r Ve r g i n Den Haag, 15 Febr. Het aantal teekenen, die ons doen walgen, neemt met den dag toe. Men behoeft geen afzonderlijke lijsten meer aan te leggen van ‘gebeurtenissen van de maand’; het onwelriekende materiaal stroomt u van de objectieve krantenpagina's regelmatig toe. In Mannheim huwt een gravin met een Jood, hetgeen door de gansche stad Mannheim, bittertafel en S.A. inbegrepen, als een smaad voor het gansche Duitsche volk wordt beschouwd. Ik bewonder die gravin. In Parijs laat een zekere heer Frot op het volk schieten om zijn politieke carrière te dekken. Ik ruik dien heer Frot (men moet de t uitspreken). In Den Haag houdt de Duitsche philosoof Görland een rede, waarin hij verkondigt, dat het nationaal-socialisme de ‘verachte eeuwigheidswaarden’ wil herstellen; beweging onder de Nederlandsche philosophen (onbegrijpelijk, dat zij alleen maar bewogen); dan (krantenverslag) ‘heeft de voorzitter weer een reddend woord gevonden door een beroep te doen op Spinoza om alle verschijnselen sub specie aeternitatis te zien’. Ik zie de beweging ‘abflauen’ en prof. Görland sub specie etc. in een taxi stappen. In Rotterdam onthult de N.S.B.-slager Roelofsen een compleet en gestempeld varken, ter illustratie van de nieuwe politieke zeden. Ik zou het varken hebben willen filmen met een close-up van den heer Roelofsen er mat doorheen schemerend. In Amsterdam neemt de justitie Heinz Liepmann gevangen, omdat hij in zijn roman Das Vaterland iemand laat spreken over de ‘Osthilfe’, waarbij het landgoed van den heer Hindenburg niet onaanzienlijk zou zijn geïnteresseerd. Ik weet niets met zekerheid van die ‘Osthilfe’, maar sedert wanneer is de heer Hindenburg in Nederland taboe? Gaarne zou ik Forum. Jaargang 3 191 van de justitie vernemen, of ik, als met cijfers wordt uitgemaakt, dat de heer Hindenburg zich heeft verrijkt ten koste van den staat en dat deze heer Hindenburg den heer Schleicher heeft laten vallen omdat hem zulks om privéredenen aangenamer was, hier in Nederland zou mogen zeggen, dat de heer Hindenburg een ‘uitstekenden kijk op geldzaken heeft’, zonder daarvoor wegens beleediging van een staatshoofd te worden opgepakt. Dat met name zou ik gaarne willen weten. En ook zou ik willen weten, of het waar is, dat bijna alle groote bladen in Nederland over het geval Liepmann hebben gezwegen, omdat Liepmann als communist bekend staat, hoewel het geval Liepmann met communisme niet meer van doen heeft dan de Wienerwals, die mijn buurman zoo juist op de radio ten beste geeft. De Wienerwals van den dood. Er is maar één episode in dit gansche tafereel, waaraan iets heroïeks is te bespeuren; dat is de nederlaag der sociaaldemocraten in Oostenrijk. Ik geef iederen politieken gifzuiger in dienst van den heer Mussert aanstonds verlof mij voor socialist of communist uit te maken; het laat mij als argument even koud als het geëtaleerde varken van zijn collega Roelofsen. (Het zou mij, dit terzijde gezegd, niet eens verbazen, als het de Vara was, die mijn buurman bediende met dien vroolijken Wienerwals, terwijl de ‘partijgenooten’ beschoten worden door de burgers van de heeren Fey en Starhemberg; voor een goed verstaander mag dat genoeg zijn!) De socialisten van Weenen, die hun leven verkocht hebben voor een phrase, hebben die phrase uitgezocht, waarvoor men in dezen tijd het diepste respect moet hebben, omdat de grooten der aarde tegen haar zijn; zij hebben er de voorkeur aan gegeven, de eenige stad in Duitsch-Europa, waar men tenminste nog vrij ademen kon en gelooven tegen Wodan en de middeleeuwen in, te laten stukschieten, zooals men er de voorkeur aan zou geven zelf zijn boeken te verbranden eer men ze door de fatsoensrenaissancisten zag verbranden. Wij hooren den kleinen Dolfuss krokodillentranen weenen voor de microphoon (of misschien Forum. Jaargang 3 192 zijn het echte tranen geweest, des te erger voor hem), terwijl den eersten rebellenaanvoerder de strop om den hals wordt gedaan; men biedt hem den ‘geestelijken bijstand’ en hij weigert, omdat hij ‘als socialist geleefd heeft en als socialist wil sterven’. Een phrase, precies even ‘goedkoop’, als men wil, als het varken van onzen heer Roelofsen den slager, maar precies zooveel heroïscher als de nuchtere dood heroïscher is dan het geïdealiseerde abattoir. De tranen van den kleinen Dolfuss leken langs de microphoon en terzelfder ure worden de goederen der sociaaldemocraten in beslag genomen. Dat klinkt al minder sentimenteel en wij herademen: dit liever dan radiotranen! Dat het ‘Karl-Marx-Hof’, dat rare vierkante gebouw met den verfoeilijken naam, in puin ligt, zal overigens iederen burgerman, die zich met De Telegraaf verheugd heeft over de triomfante heeren, die ook hier eindelijk het fatsoen herstelden, voldoening schenken. En wonder boven wonder: de ‘waarheid omtrent Oostenrijk’ hoort men uit... Duitschland! Beter testimonium omtrent de zuiverheid van zekere ‘waarheden’ kan men zich al niet voorstellen! Maar wellicht is deze waarheidsdrift ook maar een quaestie van dagen of weken; nationaal-socialist en austro-fascist en Piet-Hein-fascist hebben ieder zoo hun eigen fatsoen, maar zij hooren bij elkaar; en of de een werkt met ‘koude pogroms’, de tweede met houwitsers en de derde met varkendemonstraties is een zaak van nationale nuance. Terwijl nuance, gelijk men weet, bij de broeders van dit geloof niet veel te beteekenen heeft. De politiek van den dag mag qua talis een onwelriekend iets zijn: zelden stonk zij als in Februari 1934. MENNO TER BRAAK Forum. Jaargang 3 193 De deftige Disselaars Ik weet hoe 't moet dan wordt het goed maar wat geeft het om het te weten? De pummels op trijpen tronen de lummels met kruinen en konen de deftige disselaars, die hebben hun lakense aars van 't zitten nog niet versleten. Die zitten gebukt om de bronnen van 't Leven en spugen er kringetjes in, wie pech heeft schiet er zijn pruim bij in, wie 't verste fluimt heeft gewonnen. Ze zaaien niet en ze maaien niet maar ze hebben een bezig dagje, tot de wind om de bron waait, in zijn waatren de zon laait, dan spelen ze samen gezagje. Ze doen van pang met hun rechter voet ze doen van pang met hun linker voet ze geven mekaar de hand, wie opstaat verbeurt een pand, en al wie met ze mee wil gaan die moet hun manieren verstaan, zo zijn de manieren van 't land. Forum. Jaargang 3 194 Ik weet hoe 't moet dan wordt het goed maar wat geeft het om het te weten? De pummels op trijpen tronen die zitten - God zal 't ze lonen! van 't pang doen en 't pang doen te zweten. Ze zitten in 't rond om de klaterbron - wie drinken wil moet naar de waterton ze hebben 't van 't pang doen zo druk, zo druk, ze wrijven van 't stampen hun broeken stuk, ze wrijven hun lakense billen bloot, Sla dood! JAAP VAN GELDEREN Forum. Jaargang 3 195 Brood en Spel Ik wil van de pijnbank af! hoe kom ik aan altijd straf? Ik wil in de zon en de wind. Er jengelt pianomuziek uit een knusse lolfabriek wáár gaan de paarden in draf? Ik heb nog te weinig bemind keer de kaart, ik weet wie wint en al mijn jaren liggen verloren. Die niet te laat zijn geboren die moeten 't nu horen: het nieuwe leven begint. Het leven is brood en spel het brood dat krijg je wel het spel is versmoord en versteven. Even wil 'k spelen en leven, laat mij de pijnbank af ik wil bij mijn spel in het graf. JAAP VAN GELDEREN Forum. Jaargang 3 196 Hoofdstukken over Ulysses I Synthetische bereiding van James Joyce Nu economische en andere specialisten niet eens een oorzaak voor onzen ‘ondergang’ kunnen aanwijzen, zoekt men, in zijn binnenkamer, naar een simpel en ongecompliceerd antwoord. Een gemeenplaats desnoods, - of zelfs bij voorkeur, en dan met hetzelfde banale en godvergeten accent dat de werkelijkheid van zich geeft, waarop zij betrokken is: die werkelijkheid van een niet ineenstortende, maar laf en verraderlijk uit de wereld wegsluipende cultuur, niet ten ondergang gedoemd door emotioneerende factoren als invallen van horden barbaren, sexueele remloosheid, religieus verval (of door de waanidee zelve van dien ondergang),... maar door de woorden. Inderdaad, ons idool is niet de mammon, of de machine, of het minderwaardigheidscomplex, of de medische specialité, doch enkel en alleen het woord, dat op alle straat-hoeken vereerd wordt, internationaal veelgodendom, waarbij vergeleken het syncretisme van den laat-Romeinschen tijd nog smaakvol aandoet. Woorden aan alle huizen, winkels, ramen. Woorden geblazen aan den hemel, bevestigd boven gevels, in het water weerkaatst. Ochtendbladen als brochures, zondagsbladen als boekdeelen. Men drukt alles, men leest alles, - in een tempo, geheel door de techniek bepaald en derhalve niet meer te verwerken door een organisch levende materie, - men formuleert alles, men wéet dus alles. Met hun veelzijdige dressuur leggen inrichtingen van middelbaar en z.g. hooger onderwijs in de begrensde hersenpan een zinnelooze woordinstallatie aan, die niemand der slachtoffers ooit meer geheel kwijtraakt, ondanks spuiing op examens. Woordplethora! Woordvervetting! Necrophiel paren zich in de openbare bibliotheken de nog levende woorden aan reeds lang gestorvene. En als de wereld dan gebársten is van de woorden, sluipen Forum. Jaargang 3 197 door de naden nog die koddige afkortingen, waarbij N.V. en A.N.W.B. maar kinderspel zijn. Verwonderlijk mag het heeten, inderdaad, dat de woordmensch nog niet het licht zag, als generatio spontanea onder dezen ongehoorden verbalen aandrang, een gezwollen spraak- en leescentrum vertoonend, waarin niettemin geen plaats is voor iets anders dan phrases en stoplappen, een gerafelde tong, en een strottenhoofd van gewapend beton. Een boetpredicatie? Neen, een sombere realiteit, waarvan men zich doorgaans te weinig rekenschap geeft. Om de kloof te beseffen, die ons scheidt van, in dit opzicht althans, ontwijfelbaar gelukkiger tijden, herinnert ons de historicus aan een verleden, waarin uitsluitend gelezen werd wat men eigenhandig had opgeschreven. Zijn onze hersenen er sindsdien zooveel op vooruitgegaan? Welk een enorm verlies dan aan gevoel, wil, list, wijsheid, aan het beeldende zien, het zien van de dingen achter de woorden, aan het spontane, autonome denken, dat zich van de woorden enkel bedient als een uiterst voorzichtig te hanteeren middel! Meening en overtuiging, voorliefde en afkeer, zij wellen niet meer op, doch worden in het gunstigste geval gefiltreerd, in alle andere gevallen gemaakt door het ontzielde en ontzielende woord, dat, eerst nog onhandig tastend symbool der werkelijkheid, toen plaatsvervanger, toen usurpator, reeds volledig het mechanisch karakter en den herhalingsdwang is gaan vertoonen van iedere handeling die geen zin meer heeft. Dat drie kwart van allen die er op aan komen ‘neurotisch’ zijn, werd minstens voorbereid door de noodlottige werking van een woordenspringvloed, die die andere functies niet meer ‘aan het woord’ liet komen, en het is zeker geen toeval, dat de populairste geneeswijze dezer stoornissen in hoofdzaak, homoeopatisch, berust op... woordspel. De eerste keer, dat onze aandacht zich niet meer bij deze éene krantenkolom vermag te bepalen en ontglipt naar de naastbijgelegen, mag dan slechts de waarde hebben van een ‘symptoom’, doch verwaarloos niet de ‘causale’ factor van de duizenden daaraan voorafgaande keeren, toen onze aan- Forum. Jaargang 3 198 dacht onnatuurlijk gespannen was op iets dat we eigenlijk niet wilden lezen, waar we niemand om gevraagd hadden. En staat een reclamepagina in een dagblad niet voor iedereen gelijk met een psychisch trauma, zelfs al wordt zij niet eens gelezen, maar alleen ‘für möglich gehalten’, met dienzelfden oogopslag, die Rilke's heilige in Malte Laurids Brigge aan wulpsche vizioenen uitleverde?... Doch beter middeleeuwsche hysterie dan moderne schizophrenie, beter het als levende totaliteit geproduceerde beeld dan het verschraalde en van zijn voedingsbodem afgesplitste woord! Daar echter het leven zich maar tot zekere hoogte dwingen laat, treden afweerverschijnselen op bij de door dit woordenapparaat bezwaarden, de mensch tracht zich instinctief te beveiligen in de klankenwereld, die hem omringt. Moet hij ‘schizophreen’ worden, zich afsluiten in woordmagie, in een ‘eigen’ taal: hulpelooze poging om het vreemde element uit te stooten? Er zijn andere wegen, en minder radicaal. Men vlucht in sport, politiek, techniek. Wie zich aan politieke leuzen verkoopt, belooft zich althans een schijn van handeling áchter die leuzen; terwijl de homo technicus, het woord door de formule vervangend, tenminste een terrein betreedt, verwanter aan de werkelijkheid, - al is het ook geen levende werkelijkheid meer, en nauwelijks een ‘geestelijke’, - dan de verbale roofbouw van hen die den geest in pacht meenden te hebben. Voor de simpelen-van-geest luidt het recept: terug-schreeuwen, - brullen, - balken; - en tenslotte bestaat voor de niet-simpelen nog de mogelijkheid, de woorden onschadelijk te maken door ze vast te leggen, als een lastigen hond aan de ketting, d.w.z. te schrijven. Iedere tijd heeft zijn bijpassende auteurs. Het is lang niet ondenkbaar, dat Goethe, een eeuw later geboren, niets geschreven had - en als hij het al had gedaan, onherstelbaar op Gerhart Hauptmann was gaan lijken... Remmend, aanmoedigend, aanvullend, selecteert de tijdgeest de talenten, - en in een tijd, die zich aan de ‘flatus vocis’ Forum. Jaargang 3 199 versjacherd heeft, grijpen andersoortige individuen naar de pen dan in evenwichtiger perioden. Een top-zware cultuur noodigt nu eenmaal onweerstaanbaar uit om met den hamer te philosofeeren: polemisten treden op, hekelaars, individuen met scherper intelligentie, meedoogenloozer doorzicht, agressiever ironie, en vooral met een zelfhaat, die hen in staat stelt tot op het laatste fragment te verbrijzelen wat ze aanvankelijk liefdevol in zich opgenomen hadden. De gevoelsmensch, de dichter, de romanticus, wier geestelijke bestaansvoorwaarden op passiviteit en ontvankelijkheid berusten, raken op den achtergrond, ook in het afzonderlijke individu. Men heeft dan het besef, dat op deze gebieden alles gezegd is. In werkelijkheid evenwel berust deze houding geheel op de afweer tegen een actueele geestelijke of als niet-meer-geestelijk te aanvaarden omgeving, en niet op het entameeren van iets nieuws, dat nu toevallig zijn beurt gekregen heeft. Houden we de lijn dezer beschouwingswijze vast, aanvaarden we dus als mogelijkheid de auteursfiguur, die uitsluitend schrijft als protest tegen zijn eigen middelen, - die hij eens heeft liefgehad, en nog lief heeft met een deel van zijn wezen, - tegen hun barbaarsche, massale onhandelbaarheid en schadelijkheid, dan zijn we ook voldoende voorbereid om hem te begeleiden op zijn tocht door Dublin, of elke andere groote stad, waar hij geleefd heeft. Mét hem zoeken we de gevaarlijke plaatsen op, de plaatsen waar het zinnelooze woord wordt gehuldigd. Terloops geven we er ons rekenschap van, dat een Dublin van 1904 essentieel weinig verschilt van een Rotterdam van 1933, al moest tóen de geniale eenling, in scholen, bibliotheken, winkels, kroegen, klinieken, bordeelen, dagbladbureaux, begrafenisvolgkoetsen, voor het eerst ontdekken wat nú iedereen weet en aan den lijve voelt. Mét hem, mét de twee figuren, waarin hij zich gesplitst heeft, zwerven we door de metropool; we zien en hooren alles, we kennen iedereen, we volgen en groeten iedereen. Het is een stad wellicht, waarmee we nog een appeltje te schillen hebben, zooals Gustav Meyrink met Praag, waarin Forum. Jaargang 3 200 hij, als ‘G.M.’, zijn initialen liet uitbreken, zichtbaar in vogelvlucht, - onze bedoelingen zijn allerminst vriendelijk. Maar wat ook van deze menschen en hun naargeestige kleinzieligheid onthuld wordt, het woord alleen is hoofdpersoon. Het gaat enkel om het eindelooze proces dat wij het woord aandoen, al schijnen ook de goede lieden gelijk te krijgen, wien verluid werd, dat in onzen zich op éen dag afspelenden roman dan ook alles moet staan wat er op dien dag gebeurde. Er gebeurt niets in Dublin. Ieder gebeuren, iedere wezenlijke handeling, alle gedachten, gevoelens, sensaties, iedere zichtbaarheid, ieder zintuig is onteigend ten behoeve van het woord. Weliswaar zijn de lettercombinaties, die op een gebeuren betrokken zouden kunnen zijn, alle paradeerend aanwezig; voor het naïeve bewustzijn ontrolt zich het breede epos van eindeloos converseerende Ieren van ieder slag en type, van ‘echte’ Dubliners, vaak onder hun authentieken naam optredend zelfs: zoozeer is hier de schijn bewaard eener kroniek. Maar dan, als ieders aandacht gespannen is op die werkelijkheid búiten het woord (die voor ons allang niet meer bestaat, zoomin als voor een laat-middel-eeuwschen nominalist, die wijsgeerig anticipeerde wat ons onmiddellijke ervaring werd), als iedereen gedwee bezig is aan een wat zonderlingen, ‘psychologischen’ roman, - dan begint het eigenlijke werk! De lezer is in slaap gesust, niemand zal ons betichten. Onmerkbaar eerst, pas na vijf, zes hoofdstukken, doch geleidelijk aan duidelijker en onthutsender, geschieden kleine ontsporingen. Invallen springen naar voren, die niet meer in het kader van den geverbaliseerden bewustzijnsstroom van Mr. Bloom of Mr. Dedalus te verklaren zijn: ongewone opschriften, woordspelingen, klanknabootsingen. Een honderd bladzijden verder zijn we al aan verdraaiingen toe, onafgemaakte zinnen, landerig uitgekauwde alliteraties, brokstukken uit een later volgend geheel gelicht en saamgeflanst tot ‘woordmuziek’. Maar nog steeds - en tot het bittere einde! - valt er een handeling te ontraadselen. Er volgt een ‘simultanisme’, dat meer dan iets anders aan de reeds genoemde twee Forum. Jaargang 3 201 krantenkolommen doet denken, waartusschen het vermoeide oog heen en weer springt. Rijmpjes, anagrammen, neologismen, koeterwaalsch, ‘slang’, kindertaal, journalisten-argot, verbijsterende woordconglomeraten 1), die vaak een halve pagina vullen. Een infernaal taalbederf tast alles aan wat ooit door de menschheid is gedacht, gevoeld, geloofd, bespiegeld. Engelsche titulatuur wordt ad absurdum gevoerd. Eigennamen moeten het ontgelden: ‘Bloom’ verminken we tot ‘Blowhom’ (genitief: ‘Blowhose’!); van andere namen vervangen we de beginletters, wanneer een alliteratie of een ‘symbolisch’ sous-entendu daartoe aanleiding geeft; ‘Sindbad the Sailor’ zeilt zelfs door het geheele alphabet. Als in een gedicht treden de woorden in nieuwe relaties tot elkaar. De vijandelijke gelederen zijn uit hun verband geslagen: wij formeeren ze opnieuw! Wijdere groepeeringen worden dan zichtbaar, structuren die niets meer met den gang van het verhaal te maken hebben en er toch op een of andere wijze parallel mee loopen, parodistisch, of ‘symbolisch’ al weer. We copieeren literaire stijlen, tot de meest archaïsche toe; we lasschen een tooneelstuk in, gevolgd door een vraag-en-antwoordtechniek: lugubere synthese van catechismus, wetenschap, bureaucratie... En tenslotte, als bekroning, als alles overzwevend phantoom, openbaart zich die lasterlijke coördinatie, eerder beklemmend nog dan vermakelijk, met het Eerwaardige Epos, waaraan onze roman zijn titel ontleent: Ulysses! Ook Homerus schreef, ook hij gaf zich aan dit duivelsche vermaak over: legt hem vast! Aan de ketting met Homerus-uit-de-bibliotheken, want Dublin kent hem! Geen paraphrasen, maar listige analogieën slechts, waarvan niemand minder dan Valéry Larbaud de ontdekker moest zijn, - en natuurlijk een andere volgorde om de goêgemeente te misleiden. Wie zal Odysseus spelen? De kleine Jood Leopold Bloom, reclameagent! Voor de Sirenen springen twee barmeiden in de 1) Een van de ‘begrijpelijkste’ luidt: Nationalgymnasiummuseumsanatoriumandsuspensoriumsordinaryprivatdocentgeneralhistoryspecialprofessordoctor Kriegfried Ueberallgemein. Forum. Jaargang 3 202 bres. Mrs. Marion Bloom, Penelope de kuische, hoereert met gansch Dublin, schoenpoetsers inbegrepen. Circe is een bordeelmoeder, Nausikaa een flapper, Nestor een frik, de god Aeolus een hoofdredacteur, en het ‘hol der winden’ een dagbladbureau, - zoodat we weer op ons punt van uitgang teruggekeerd zijn: bij de kranten, bij de woorden, die ten tijde van Homerus nog winden waren, - en het ook nu nog zijn, welbeschouwd... Op zooveel verschillende wijzen is het boek Ulysses van James Joyce te benaderen, het vertoont een dusdanige onuitputtelijkheid aan motieven, dat de zoo juist beproefde afleiding van de conceptie ervan natuurlijk een volmaakt willekeurige is. Het kwam mij op een bepaald oogenblik nuttig voor dezen roman, ter inleiding, te beschouwen als éen enorm woordspel van duidelijk agressieve strekking, welke agressiviteit zich niet uitsluitend in dat woordspel uitleeft, maar er ook op gericht is. Hiermee is niet gezegd, dat Joyce geen andere bedoeling gehad kan hebben, aanvankelijk. Maar laat het waar wezen, dat hij, bewust, enkel een ironisch-epische beschrijving van zijn Dublin geven wilde, met behulp van een toentertijd nieuwe psychologische techniek (den ‘monologue intérieur’) en talrijke andere stijlprocédé's, - die techniek, die procédé's hebben dan toch, als zelfstandige krachten, zijn fantastisch verbaal vernuft zoozeer aangewakkerd, tot zelfvernietiging toe, dat de opvatting, als zou deze satyre - ook dit is Ulysses, álle categorieën zijn op dit monstrum van toepassing - niet op de kleine en groote burgerlui uit Dublin zijn gericht, doch op de woorden, die zij hem nalieten, minstens te verdedigen schijnt 1). 1) Vindt men dit alles nog te gezocht, dan vraag ik aandacht voor Joyce's verdere ontwikkeling, na Ulysses. In het hoogere volapuk namelijk van Work in Progress is de ontkrachting, de volslagen desintegratie van de taal, in Ulysses nog binnen zekere perken gehouden, consequent doorgevoerd. Hier is de ‘schizophrenie’ in vollen gang. Woordcombinaties uit Engelsch, Portugeesch, Keltisch, Chineesch, wisselen af met ‘woordmuziek’ en mathematische symbolen. Sommige letters hebben het opgegeven en liggen horizontaal. Het moet uiterst geestig zijn voor wie het begrijpt, en zeker niet zonder belang voor Pan-Europeanen, die vermoeid zijn geraakt van te veel kruiswoordenraadsels. Voor mijn these omtrent den woordvijand Joyce is het ondertusschen bewijzend. Forum. Jaargang 3 203 II Logos en Verbum Het zonderlinge tweemanschap, Stephen Dedalus en Leopold Bloom, waarvan de laatste ons bijna zonder onderbreking door Dublin begeleidt, is, in deze symbolisch doorwerkte sfeer, voor de uiteenloopendste interpretaties vatbaar; hun tegenstelling, hoe flagrant ook, valt telkens weer anders te formuleeren. Omdat Joyce deze levende (en zeer intens levende!) figuren niet met elkaar in eigenlijk conflict brengt, plaatsen zich, bij het bepalen hunner verhouding, zulke formules vanzelf op den voorgrond. Geen andere uitwisseling wordt hun toegestaan dan wat vage voorgevoelens, een gesprek vol banaliteiten en, op éen plaats, een kortdurende mystieke communicatie, hun zelve niet of nauwelijks bewust. Hier en daar heeft het zelfs den schijn, alsof van abstracte begripsantithesen uit op de twee hoofdfiguren teruggewerkt is, al werd dit dan ook zorgvuldig geretoucheerd en nergens aangedikt door bespiegeling of explicatie. Zij vertegenwoordigen o.a. den opstandigen individualist en den geresigneerden massamensch, dichter en burger, idealist en materialist, naar binnen en naar buiten gericht karaktertype, en zooveel meer, - maar in het bijzonder: ‘zoon en vader’. Voor deze laatste, min of meer populair geworden exegese loopen overigens door het geheele boek de gegevens, als roode draden, waaraan elke commentaar wel vastknoopen moet. In driedubbelen zin is de jonge, berooide student Stephen Dedalus ‘ouderloos’: zijn moeder stierf; zijn vader, een verloopen grapjas met resten van beschaving, ontwijkt hij; hij werd afvallig. Gehanteerd door de herinnering aan de overledene, die hem verweet niet bij haar sterfbed te hebben willen knielen, voor een armoedig tehuis op de vlucht, nog steeds verward door de discipline der Jezuïeten, kunnen we hem ons gemakkelijk voorstellen als op zoek naar een geestelijken ‘vader’. Dat hij zichzelf herhaaldelijk als Hamlet ziet en een ‘Shakespearetheorie’ huldigt, die voornamelijk schijnt te berusten op een ver- Forum. Jaargang 3 204 wisseling van vader en zoon, voltooit een beeld, waarvan de contour reeds gegeven is met de Odyssee-symboliek, die Telemachus van hem maakt. In den loop van den dag komt hij dan in contact met Bloom, den ‘zoonloozen’ vader, evenals hij drieledig geobsedeerd, en op bijna overeenkomstige wijze: door zijn gestorven zoontje, door Blazes Boylan, den minnaar van zijn vrouw, en, vager, door het pariaschap van Jood. Voeg hierbij een sexueele prikkelbaarheid, die men nog steeds wel als het ‘verlangen naar een zoon’ kan idealiseeren, en bij een Jood mogelijk met eenig recht, dan sluiten zich ook hier de gegevens symbolisch samen. Ongetwijfeld is deze symmetrie, - dat Bloom zich heeft laten doopen is b.v. weer een nauwkeurige omkeering van Stephen's situatie! - dit bijna constructief in elkaar passen der hoofdpersonen van belang voor een nader begrip van het geheele werk. De symboliek, die zich, hoe beter men het leert kennen, al meer en meer vertakt en vervezelt, krijgt men dan in zekeren zin op den koop toe, en in ruime mate! Er is in Ulysses haast, ik kan het niet anders zeggen, zooiets als een uitverkoop van symboliek 1) , en men betreurt het ternauwernood, dat de psych-analyse op Joyce blijkbaar een minder diepen indruk gemaakt heeft dan op Lawrence, anders waren Oedipus en 1) Het is al weer Larbaud, die op den symbolischen rijkdom in Ulysses gewezen heeft. Elk der 18 onderdeelen moet in verband staan met een kleur, een lichaamsdeel, een kunst, etc. en natuurlijk met een der homerische avonturen. Hoe zullen de ingewijden, de Transition-getrouwen, dit napluizen, met een ijver, alleen nog te overtreffen door Hegelianen! (Transition is trouwens sterk Hegeliaansch georiënteerd, naar ik hoorde; dit lijkt mij meer dan een coïncidentie.) Voor zoover ik het beoordeelen kan zijn deze zinnebeeldige betrekkingen zeer willekeurig, en minder treffend dan die der astrologie. Het hoofdstuk, dat in het dagbladbureau speelt, moet b.v. samenhangen met rood, longen en welsprekendheid. Maar wat is het verband tusschen rood en longen? Tusschen rood en welsprekendheid? In de astrologie worden longen en welsprekendheid beide inderdaad ‘beheerscht’ door de planeet Mercurius, maar die z'n kleur is geel... Het muzikale Sirenenhoofdstuk daarentegen is ‘goud’: gouden snaren, gouden stemmen, whiskey en vele gelijkgekleurde likeuren, en het haar van de twee barjuffrouwen: ‘bronze and gold’. Dit klopt dus. In het feit dat men er onder het lezen niet zooveel van merkt ligt een belangrijke verontschuldiging voor deze curiosa, en natuurlijk ook in hun moeilijk te schatten beteekenis voor den schrijver bij het ordenen van zijn materiaal. Hier en daar ondersteunen de kleuren een ironische bedoeling: in het eerste hoofdstuk b.v. wordt de zee vergeleken met den aankleve van een zakdoek (snotgreen). Forum. Jaargang 3 205 de castratie ons zeker niet onthouden... Hoe dit zij, mij is het beeld van den Joyce-Don Quichote, verbeten vechtend tegen de windmolens der woorden, liever dan dat van den esoterischen uitdrager der symbolen en allegorieën van alle tijden, godsdiensten, geheimleeren, wetenschappen, en wat niet al, - en ik veroorloof me daarom, voor Stephen en Bloom éen exclusief symbool te stellen waarmee volstaan kan worden voor een nadere kennismaking: dat van Logos en Verbum, of van het bezielde, zinvolle woord tegenover het onbezielde, zinnelooze. De reclame-agent Leopold Bloom dan, de eigenlijke held van den roman, leeft in de woorden als een visch in het water, en op hetzelfde ‘lage niveau’; niet voor niets laat Joyce hem zijn dag nuttig besteden met het opsnorren van advertenties: hij leeft ook van de woorden. Door de ontelbare woorden, die door zijn geest dwarrelen, wordt zijn gezonde alledaagschheid nauwelijks verontrust, zij vormen zijn natuurlijk milieu. Met al de verbale versatiliteit van den Jood (hierin overigens aan den Ier verwant) levert de figuur Bloom een niet geringe bijdrage tot de rijmpjes, stoplappen, woordverhaspelingen, die niet ten laste komen van Joyce zelf. Zijn ‘monologue intérieur’ kenmerkt zich voornamelijk door onafgemaakte zinnen. In het vraag-en-antwoordhoofdstuk wordt ons meegedeeld welke anagrammen hij reeds als jongen op zijn eigen naam maakte. Terloops zij opgemerkt, dat hiervan maar één op de vijf bepaald ‘grappig’ is (Old Ollebo, M.P.) en dit is karakteristiek voor het geheele boek 1): Joyce's vernuft is caustisch, satyrisch, en vooral: onvermoeid werkzaam, echte humor daarentegen ontbreekt veelal in dit koud, cerebraal vuurwerk, dat alleen niet vervelend wordt door tempo en gevariëerdheid. Wie Ulysses ‘langsam, aber mit Hingabe’ leest, zooals van den dichter Carl Hauptmann bericht wordt, zal zich maar al te vaak 1) Elders, midden in een parodie op Iersch chauvinisme, vinden we een halve bladzij met namen van ‘Iersche helden’, o.a., naast de meer gebruikelijke: Goliath, Dante, Mac Mahon, De laatste der Mohikanen, The Man who broke the Bank at Monte Carlo etc. etc. - maar alleen Patrick W. Shakespaere doet ons even glimlachen. Forum. Jaargang 3 206 vervelen. Maar Bloom verveelt zich niet, op dezen dag! De wereld interesseert hem. Niets wijst hij af; ieder détail trekt zijn aandacht. Hoewel als Jood op den zelfkant levend, is hij meer thuis in Dublin dan de 100% Ieren; hij is volmaakt aangepast. Alles wat hij ziet en hoort, ruikt en proeft, stelt onmiddellijk en op ongedwongen wijze zijn associatieapparaat in werking, waarbij dan een zekere optimistische levenswijsheid gedemonstreerd wordt, uitgebreide doch oppervlakkige feitenkennis en een beminnelijk materialisme. Hij weet wat van toegepaste chemie af; astronomie is zijn hobby. Hij vergelijkt geuren met elkaar. Het is de ziel van een apotheker, een winkelier in comestibles, die ons hier onthuld wordt, meer nog dan van een journalist. Zijn karakter bouwt zich op uit het mozaïek van zijn kleine commentaren op de buitenwereld. Tegenover elke nieuwe situatie staat hij als een onbeschreven blad; hij legt geen verband, kent geen wijdere perspectieven of problemen, ziet alleen het geïsoleerde voorval. Niettegenstaande hij in eigen persoon het zinnelooze relativisme van het leven demonstreert, wordt zijn redelijkheid door dit relativisme maar zelden benard; hij laat zich gaan, plooibaar, berustend en instinctief, zoowel op den stroom van gebeurtenissen als op den daarmee gelijk-geschakelden woordenstroom. Bij hem volgen de woorden niet, logisch, uit elkaar, maar op elkaar. Het woord is hier een ding, een atoom, een golfje, - doch nauwelijk een gedachte, want een gedachte veronderstelt het vermogen tot apperceptief vastleggen, tot in-éen-zien wat in de onmiddellijke gegevens gescheiden is, en dat vermogen ontbreekt bij Bloom. Dit woord relativisme en-atomisme wordt door Joyce nog op de meest uiteenloopende wijzen geaccentueerd. Zelfs Bloom's naam staat niet vast: zijn vader, een Hongaar, heette Virag; als ‘Henry Flower’ is hij in briefwisseling met een jong meisje, onschuldige wraak op de ontrouw van zijn vrouw Marion, die hij overigens niet al te tragisch opvat. Joyce introduceert hem, waar dit pas geeft in verband met de stijlexperimenten, als Booloohoom, Bloohimwhom, Herr Professor Luitpold Blumenduft, Forum. Jaargang 3 207 Sir Leopold, childe Leopold. En wanneer dan eindelijk vanonder dit iriseerende woordoppervlak zijn diepere wezen doorbreekt, in het beroemde, om sfeer en fantastiek gewoonlijk de ‘Walpurgisnacht’ genoemde tooneelspel, waarin Bloom, tot dusverre enkel toeschouwer, geheel zichzelf wordt en demonische krachten openbaart, dan blijkt het relativisme zich alleen maar verplaatst te hebben: van het woord naar het beeld. In tientallen metamorphosen acteert hij eigen neigingen, wenschen, angsten, ‘complexen’; alle zintuiglijke indrukken en overpeinzingen van dezen dag personifiëeren zich; het is boeiend en vermetel, en het legt een menschenziel bloot tot op de wortels, - en toch blijven we geen moment in het ongewisse omtrent het werkelijke karakter dezer vizioenen. Bloom is en blijft ‘Verbum’, zelfs nu het woord als zoodanig geen hoofdrol meer speelt; hij ondergaat ook dit, passief, zonder selectie, zonder iets vast te houden, zonder zelfs in diepere beroering te komen. Want de werkelijkheid, in haar gemis aan zin en samenhang, wijzigt zich niet essentiëel, ook al wordt ze in het diepste der ziel weerspiegeld. In bijna al deze opzichten is de geniale Stephen Dedalus, die we als Joyce's alter ego moeten opvatten, Bloom's antipode 1). Vertegenwoordiger van de oorspronkelijke gedachte, den ‘zin’, den ‘Noumenon’, vreemdeling in de wereld der verschijningen, heeft hij alleen de keuze zich af te sluiten, of zich eruptief te openbaren. (‘I don't know if you are a fountain or a cistern’, moet eens tegen Joyce gezegd zijn). Waar Bloom in zichzelf raisonneert, kletst of zeurt, in een gemakkelijken, ‘horizontalen’ trant, die steeds met de buitenwereld en haar werkelijken horizon voeling houdt, daar worden ons van Stephen ‘verticaal’ opstijgende gedachtenflitsen gegeven, intieme herinneringen, dagdroomen, rudimentaire wijsgeerige of kunsttheoretische overpeinzingen, vaak zoo snel verloo- 1) In zooverre zijn beide figuren ‘klassiek’ te noemen. Zij vormen een contrast, dat altijd weer opnieuw in de literatuur opduikt. Bij Don Quichote en Sancho Panza b.v. ligt alleen het accent anders, de machtsverhouding. Forum. Jaargang 3 208 pend, dat zelfs de stenogrammen van den ‘monologue intérieur’ het niet bijhouden. Zijn vijandigheid, wantrouwen, wroeging toont hij nooit openlijk: een bijtende opmerking, een sneer, en dan weer een verheven tirade, getuigen alleen van een geestesleven, zooveel rijker toch en krampachtiger gespannen dan dat van Bloom. Eerst wanneer hij zich, in het ‘bibliotheekhoofdstuk’, omringd weet door een belangstellend gehoor, komt hij los, bizar doceerend. Voortdurend voelt men in hem de zucht zich te doen gelden, als zelfbescherming tegen innerlijke onzekerheid. Want onbewust verlangt hij steeds nog terug naar de religieuze geborgenheid, waarvan hij zichzelf beroofd heeft, naar het ‘woord’, dat dáar nog een absoluten zin kon hebben en tegelijkertijd toegang verleende tot een menschelijke gemeenschap; en indien hij zich al verweert tegen dat verlangen, verwoed blasphemisch, dan is het toch alleen om in deze woede zijn diepere afhankelijkheid te openbaren. Kerkelijke litanieën, flarden thomistische dogmatiek vervolgen hem niet minder dan het beeld van zijn gestorven moeder. Op dezen tocht door Dublin, die eigenlijk éen groote afdaling is, éen ‘katabasis’: in het onbewuste zoowel als in de bijna fantastisch aandoende zinledigheid der materie, begint dan zijn baan die van den reclame-agent te naderen, een uitgestootene, een zwerver zooals hij, doch geheel verzoend met zijn zwerverschap en met beide voeten in de werkelijkheid staande, wellicht omdat hij zich zonder voorbehoud overgegeven heeft aan de onzekerheid en bewegelijkheid ervan. Men kan het eenvoudiger zeggen: in Stephen Dedalus, voorzoover hij de geheime attractie van den zoo middelmatigen Bloom ondergaat, zien we de verpersoonlijking van den te hoog gestegen ‘geest’, die naar het gewone leven terugverlangt, naar de banaliteit, de alledaagschheid, maar ook naar een dynamisch geborgen-zijn, waarbij men veilige normen en het hechte bolwerk eener dogmatiek niet meer noodig heeft om op bevredigende wijze te kunnen leven. Het is, met andere woorden, de overwinning van den norm als natuurlijk gemiddelde Forum. Jaargang 3 209 op den norm als geestelijk principe, die gevierd wordt in dit symbolisch ‘éen-worden met Bloom’, - een wel zeer origineele variant op de bekende ‘consubstantialiteit’, en die mij van wezenlijker belang toeschijnt dan de vele satyrische uitvallen, die Joyce aan het katholicisme verspilt. Dat dit ‘éen-worden’ zich geheel blindelings voltrekt, heeft dan weer het voordeel, dat ons iedere didactiek bespaard blijft. Wanneer Stephen, aan het slot van de ‘Walpurgisnacht’ half bewusteloos geslagen, brokstukken van versregels voor zich uit mompelt (‘... shadows... the woods... white breast... dim...’), verbindt Bloom, behulpzaam en goedhartig, daaraan weliswaar een commentaar (‘A girl. Some girl. Best thing could happen to him.’), maar dit maakt den indruk van een niet onvermakelijke correctie door het gezond verstand eerder dan van een vaderlijke raadgeving. Kenmerkend voor het weinig ‘mystieke’ in deze unio mystica is het zich onmiddellijk daarna openbarende phantoom van Bloom's gestorven zoontje, een grillig en hard omlijnd beeld, dat wel ontroeren kan, doch verstoken is van iedere sentimentaliteit. Ook in de daaropvolgende hoofdstukken, die het boek besluiten, is men nergens getuige van een verzoenend ‘familietafereel’; de twee mannen vallen elkaar niet snikkend in de armen, maar zwerven nog wat rond, drinken wat, praten wat na in Bloom's keuken, waar Stephen zelfs een spotliedje op de Joden ten beste geeft. Deze laatste scène neemt een gedeelte in van het ‘catechismus’-hoofdstuk. Indien het waar is, dat de techniek van ieder onderdeel zinnebeeldig op den inhoud betrokken is 1), dan mogen we zeker in deze even bizarre als zakelijke vragen en antwoorden de synthese zien van wat hier tijdelijk bij elkaar is gebracht: Stephen's onderdrukt kinderlijk verlangen 1) Als een der merkwaardigste staaltjes noem ik het 14e hoofdstuk, dat in een vrouwenkliniek speelt; studenten debatteeren over verloskunde. Maar men is ook getuige van de ‘geboorte’ van de taal: de stijl ontwikkelt zich nl. van 16e of 17e eeuwsche pastiches tot modern Amerikaansch! In andere gevallen evenwel gaat de parallel niet dieper dan dat Joyce onsamenhangend schrijft, wanneer zijn personages de hoogte krijgen, of den stijl parodiëert van de boeken, die zij gewoon zijn te verslinden. Forum. Jaargang 3 210 naar een absolute, leidende macht, die op iedere vraag, ook de onbeduidendste, een antwoord klaar heeft, Bloom's berustende levenswijsheid, die in een algemeen relativisme als eenig houvast de ‘wetenschappelijk’ geformuleerde, tastbare en bewijsbare elementaire feiten laat gelden. Maar de afdaling van Logos tot Verbum, van geest tot materie, is nog niet voltooid met hun definitief afscheid. Joyce wil consequent zijn, en ons de laatste ontluistering van het woord, de wreedste zelf- persiflage niet onthouden. Want hoe eenzaam en verbitterd Stephen Dedalus ook omlaagstreeft, vol ressentiment tegen het ‘hoogere’, zooals men hem dat had bijgebracht, hoezeer we in Bloom den kleinen burgerman blijven zien, die niet boven een zintuigelijk niveau uitkomt dan door wat vage aspiraties en liefhebberijen, toch verliest de eerste den Logos nooit onherroepelijk, noch vertegenwoordigt de tweede ooit uitsluitend het Verbum. Eerst in Marion, die tijdens Bloom's afwezigheid den vrouwenheld Blazes Boylan ontving, is het woord geheel stof geworden, ‘vleesch’ geworden, - en wat voor vleesch! Het laatste hoofdstuk geeft haar bewustzijnsstroom even voor het inslapen. Reeds typographisch zijn we op het laagste peil: geen punten, geen komma's scheiden deze eindeloos na elkaar voortkabbelende volzinnen, tegelijk keukenmeidenstijloefening en specimen van de geraffineerdste psychologie. Marion herziet al de minnaars, wier namen we reeds in een van die droge ‘catechismusvragen’ ontmoetten, alle bijzonderheden van ieder wulpsch avontuur, dat zij zich herinnert. Ook buiten deze vrij drastische erotiek om zijn haar ‘binnengedachten’ van een niet gemakkelijk te overtreffen platheid. Leest men echter het stuk, na voorbereiding (!), zeer snel door, dan moet de suggestie van psychische realiteit wel volkomen zijn. Doch was het Joyce's bedoeling ons tot slot te overbluffen met een willekeurig staaltje techniek? Nauwelijks. Het is zijn laatste troef tegen het ontzinde woord, die hier uitgespeeld wordt. Deze ‘monologue intérieur’ treft in zijn grauwe onafzienbaarheid scherper dan alle woordverdraaiingen, waartoe zijn literair Forum. Jaargang 3 211 vernuft in staat bleek te zijn. Geen logische gedachte, geen hooger gevoel, geen zelfbezinning of -kritiek, - niets dan de doffe, verward in elkaar vloeiende droomen van een bronstig wijfjesdier, toevallig in menschenwoorden vertaald. Inderdaad, de afdaling naar volkomen waardeloosheid is voltooid; de reis werd volbracht, Odysseus rust naast Penelope! Maar de pijlen, die hij op de minnaars afschoot, heeft Joyce voor eigen gebruik bestemd... S. VESTDIJK (Slot volgt) Forum. Jaargang 3 212 Veel kleine Waarden Veel kleine Waarden heb ik weggegeven, Aan wien met achteloos gebaar eén vroeg; Want het geluk wordt in het klein bedreven, Onder de pauzen van ons klein gezwoeg. Maar met de jaren zal niemand meer weten, Aan wien zijn dank of ondank was besteed: Het kwade en het goede raakt versleten, Als men zich dagelijks met beiden kleedt. M.B. FRENKEL Forum. Jaargang 3 213 Interieur Het heeft een aardige duit gekost, maar... stijlvol is het opgelost: de lijn, de kleur, het siergerei, het brengt tot rust en mijmerij. Drie jaren goed heeft het geduurd, tot in finesses afgegluurd; Een kerk van een aparte sekte, die in een glimlicht God ontdekte. Totdat een avond, broos en stil, van straat, tot in zijn hart, een gil hem van zijn stoel trok naar de ruiten en sinds dien dag leeft hij slechts buiten. TAEKE DE GROOT Forum. Jaargang 3 214 Het Leven op Aarde De nieuw gekomene zag er diametraal anders uit dan Sylvain. Hij had het gelaat van een kind, het lichaam van een knaap, de nuffige gebaren van een meisje. ‘Godet, eerste luitenant van het Koloniale Leger, Officier du Légion,’ zoo stelde hij zich uitvoeriger dan Sylvain voor. Zich van mij afwendend begon hij daarop onmiddellijk tegen Sylvain de superioriteit van de Tonkineesche opium tegenover de Sjantoengsche te roemen. Sylvain antwoordde eerst niet en haalde de schouders op. Eindelijk: ‘Wat doe je hier dan! Was dan in Tonkin gebleven.’ Ik gaf hem in gedachten gelijk. Deze melkmuil paste beter bij de bevolking van Annam en Tonkin, waar zelfs de grijsaards iets hebben in hun wezen dat het gemiddelde houdt tusschen een aap en een spichtig dagmeisje. Beter dan bij de groote gestalten van de Noord-Chineezen en het slag Europeanen dat men meestal in Tai Hai aantreft: robuuste, ruwe zakenlieden, levend voor de winst en voor braspartijen. Godet en Sylvain spoelden zich ondanks hun verregaand meeningsverschil over de opium broederlijk onder de douche af. Sylvain had een pakje bij zich in bruin pakpapier gewikkeld, dat hij nu ontrolt. Er komt een pyama uit, grof rood en zwart gestreept. Als hij hem aan heeft lijkt hij meer op een galeiboef dan op een officier. ‘25 francs in het Wing-On Warenhuis, een koopje, dat verzeker ik je! Een half dozijn voor 100 francs.’ Godet ziet hem verachtelijk aan en ontvouwt op zijn beurt een gewaad, een rose dun-zijden kimono met een vlucht van reigers bestikt. Hij schijnt verontwaardigd. ‘Menschen als jij zijn een blaam voor het Fransche officierenkorps. Jij moest niet rooken. Waarom rook je als je absinth kunt krijgen? Dit is de bedwelming die past voor types zooals jij.’ Sylvain antwoordt niet en haalt de schouders op. Maar Godet gaat voort hem te beleedigen. Zij spreken zoo vrij Forum. Jaargang 3 215 alsof ik niet aanwezig was, veronderstellend dat ik alleen Engelsch spreek. Alle recht voor die veronderstelling. Als mijn vroegere dienst dat niet had geëischt, dan zou ik ook geen woord van de vreemde taal kennen. Ik zwijg en blijf ineengehurkt op de rand van de rustbank zitten. Straks zal het blijken dat ik toch Fransch versta en deze officieren zullen vinden dat ik unfair heb gehandeld, maar het kan mij niet schelen. Het is de hoop iets meer van mijn gastvrouw en nog meer van de onbekende Hsioe te hooren, die mij weerhoudt mijn talenkennis te verraden. Maar ik kom niets te weten. Opium is het eenige waarover zij spreken. ‘Nous allons monter?’ Zij weten de weg blijkbaar. Ik volg hen. Sylvain heeft nog een gebaar mij voor te laten gaan, maar Godet trekt de kimono strak om zich heen en rept zich vooruit. In het vertrek waarin wij binnenkomen onderscheid ik eerst niets dan hoofden en schouders rondom drie kleine lampen die eigenlijk geen licht geven. Van de zoldering komt een vaal schijnsel. Dan wordt een contact omgedraaid en een schemerlamp verlicht de ruimte. De gastvrouw komt op ons af. Sylvain en Godet begroeten haar. Ik onderscheid na eenige oogenblikken drie groepen. Sylvain voegt zich direct bij een van vijf: drie vrouwen en twee mannen, die gemakkelijk plaats vinden op een breede divan rondom een van de lampen. Eén van hen doet juist de laatste haal aan de pijp, geeft hem over aan Sylvain en zinkt terug in de kussens. Deze gaat breeduit zitten en begint zich een pijp klaar te maken. Bij de andere lamp zitten twee mannen, één met Moorsch uiterlijk, gebogen neus, kleine donzige knevel, smal beenig gelaat. De ander is een dikke zware Chinees met glad kwabbig gezicht, terugwijkend voorhoofd dat in een glanzende schedelvlakte overgaat. Terwijl alle anderen op hun ellebogen vrijuit liggen zit hij gehurkt tegen de kussens. Zijn log lichaam schijnt er één mee. En terwijl alle anderen mij nauwelijks een hoofdknik gunnen staat hij moeilijk op, steekt een korte plompe arm uit en schudt mij de hand. Ondanks die groote vriendelijkheid heb ik een Forum. Jaargang 3 216 opwelling mij op hem te werpen. Ik moet aannemen dat hij de gastheer is want hij verwelkomt mij. Dus een weerzinwekkende vette Chinees bezit een Europeesche van vrij groote schoonheid. Ik voel het als een beleediging tegen mijn ras. Maar wat kan het mij schelen, dat ras stoot mij ook uit, en de opwelling is heel gauw voorbij. Dit tenminste gaat mij niet aan en wat zijn deze menschen mij anders dan middelen om mijn doel te bereiken, hier vandaan te komen in het binnenland? Ik schud dus die dikke hand maar ik kan niet spreken, antwoord niet op de beleefde vragen, verontschuldig mij ook niet. Ik ben nog steeds de outcast. Maar het wordt mij niet moeilijk gemaakt. De gastvrouw maakt een pijp klaar en reikt ze mij en ik merk dat ik ook niet goed kan schuiven. Terwijl de anderen in één lange zucht als van welbehagen de pijp leegzuigen doe ik het met horten en stooten. Ik zie Godet, die zijn eigen pijp heeft meegebracht, een slanke dunne, die hij met gratie vasthoudt. Met kleine, zekere bewegingen rolt hij het kegeltje op de kop van zijn pijp, houdt het boven het lampje, laat het even opkoken, dan met een zwaai van de naald zet hij het op de kop. Het is meteen doorboord en Godet zuigt ineens de rook naar binnen. Ik bewonder en benijd hem in deze omstandigheden. Overal elders zou ik hem waarschijnlijk hebben veracht. Zoo gaat het voort, pijp na pijp. Ook ik neem gretig wat mij geboden wordt. Een paar uur van het bewustzijn van het bestaan verlost te worden lijkt mij de absolute zaligheid. Sylvain is de eenige die niet alleen schuift maar ook een groot aantal glazen absinth naar binnen slaat, die met gelijke tusschenpoozen naast hem neer worden gezet. Godet heeft hem dus toch wel goed geschat. Ook rookt hij nog een soort sigaretten die de anders zoo zoete en zware lucht met een scherp aroma doordringen. Hij schijnt niet erg prikkelbaar meer te zijn. Hsioe vraagt mij na de derde pijp of ik de man ben die tot alles in staat is. Forum. Jaargang 3 217 ‘Ja, wat wilt u van mij?’ Hij maakt een afwerend en vleiend gebaar. ‘Niet zoo vlug, niet zoo vlug! Daarover spreken wij nu niet. Een andere maal. Wij zijn nu bij elkaar om te rooken en om aan elkander te wennen.’ Maar toch begint hij uit te leggen na weer een pijp waar het om gaat. Het is gemakkelijk en niet eens zoo gevaarlijk, alleen, men heeft er iemand voor noodig die bij niemand in Tai Hai bekend is. Niemand kent mij toch? Hij ziet mij van terzijde en wantrouwend aan. Neen, op dat punt kan ik hem toch gerust stellen. Er is niemand in Tai Hai die mij kent. Niemand van de millioenen Chineezen, niemand van de duizenden Europeanen. Nu, dat is het voornaamste en opdat het zoo blijven zal moet ik gedurende eenige dagen de gast zijn van Hsioe en niet uit huis komen. Ik weiger tot mijn eigen verwondering. Gast in een weelderig huis bij een van de rijksten van Tai Hai te zijn, is dit niet het toppunt der wenschen van een gestrande? Nu begint madame Hsioe, die Solange blijkt te heeten, ik heb voortaan altijd met die naam aan haar gedacht (die naam die zoo goed bij haar paste als bij een nachtbloem die uit giftige bodem ontluikt). Ook Solange dringt aan. Zij neemt mijn hand en vlijt zich naast mij neder zoodat ik wel een arm moet uitsteken om haar te ondersteunen. Zij legt ook dadelijk haar hoofd neer en ziet naar mij op. Ik vraag mij af welke rol men mij wil laten spelen. Moet ik voor Hsioe doorgaan, in een auto zitten, een weg langs rijden waar bandieten op hem loeren en mij in zijn plaats laten gijzelen? Mijn gestalte lijkt mij niet gunstig voor zoo'n persoonsverwisseling, maar wat dan? Ik denk niet verder. Ik voel Solange nog steeds langs mij, heb veel lust haar van mij af te schudden, maar dan zou het schijnen alsof ik bang ben voor Hsioe en dan zou men weer eraan gaan twijfelen dat ik voor niets terugdeins. Maar Hsioe ziet niet naar mij om. Hij zit onder een verwijderde lamp met een andere Chinees die ik niet eens heb zien binnenkomen en die ik stokmager onder de lange zwarte glim- Forum. Jaargang 3 218 mende kaftan vermoed. Zijn gezicht is ingedeukt driehoekig, zijn oogen zijn bijna onzichtbaar zoo diep liggen ze. Vreemd bij een Chinees, waar de oogen altijd in het gezicht liggen als de wateren in de lage landen, gelijk met de grond zonder overgang van oever. Ook deze heeft zijn knokig lichaam op een stapel kussens neergevlijd, bij hen staat geen rookstel en zij schijnen in druk gesprek. De andere groep is in gemeenschappelijke verrukking opgegaan en de leden gebruiken elkaar als hoofdkussen. Alleen Sylvain zit wat veraf, rookt weer sigaretten en begint wanluidend zijn keel te schrapen. Ik heb lust mij los te maken van Solange en met hem te gaan praten. Hoe komt het dat ik nog de eenige ben die zich ongemakkelijk voelt, een vage kramp heb in armen en beenen, gekweld wordt door onbevredigde lust en een weerzin die niet tot uiting kan komen, terwijl alle anderen hier tenminste voor eenige uren de zaligheid of de vernietiging smaken. En niemand kan, aan het eerste niet geloovend zoo naar het tweede verlangen als ik. Solange moet mijn gemoedstoestand hebben bemerkt, zij ziet mij met medelijdende en minachtende blikken aan. ‘Arme, je kùnt nog niet rooken, je bent ook niet gewend aan goede opium, aan niets goeds ben je gewend, je kunt nog niet eens lang en diep ademhalen. Hier, doe dit dan voor oefening.’ Zij drukt haar mond op de mijne en geeft mij een lange kus, die ik eerst weerstreef, daarna duld en eindelijk beantwoord. En als het uit is ben ik verwonderd dat de adem mij niet is vergaan, meer verwonderd dan gelukkig, en nu merk ik tot mijn verbazing dat ik nu gemakkelijk een pijp in één haal kan ledigen, iets dat mij een uur geleden een onbereikbaar iets toescheen. Maar toch kan ik nog niet laten telkens naar Hsioe en zijn hoek te zien. Zij merkt het en denkt mijn gedachten te raden. ‘Ik ben de zijne niet en nooit, ik ben voor hem een van zijn kostbaarheden en niet eens de dierbaarste. Ik zweer je dat hij meer van dit beeld of die jade fluit houdt dan van mij. Het is alleen dat ik levend ben, zijn gasten kan Forum. Jaargang 3 219 ontvangen en zijn stemmingen verdrijven. Dat is het eenige wat mij onderscheidt.’ ‘Maar hij ziet je toch, hij heeft je toch in zijn nabijheid!’ ‘Doen anderen dat dan niet, jij nu bijvoorbeeld?’ ‘Ik zou mijzelf verachten als ik mij afgaf met een Chineesche... des te erger het omgekeerde, een blanke vrouw met een Chinees.’ ‘Pauvre petit. Hsioe is beter dan duizenden Europeanen, die denken dat zij beschaafd zijn omdat zij zich eenige begrippen hebben aangewend over moraal en fatsoen, die zij trouwens loslaten zoodra zij de gelegenheid hebben.’ Maar dit zijn mijn eigen gedachten die ik al lang koesterde voor deze nacht, tenminste zoo schijnt het mij toe. Tusschen mijn rasgenooten en mij is een minachting over en weer, waarom zou ik dan niet de zijde van Hsioe en zijn gelijken kiezen? En toch, nu zij deze gedachten uitspreekt, nu kom ik in opstand en woede bevangt mij dat een vrouw die zich in haar positie bevindt dezelfde gedachten durft te hebben en uit te spreken, duidelijker en scherper dan ik ze ooit heb geformuleerd. Of heb ik toch het instinct van mijn ras, behoor ik er toch bij zooals een paria toch behoort bij de volksgemeenschap die hem uitwerpt uit haar samenleving en aanwijst op zijn kaste? ‘Wat je zegt is goed en waar, maar je zou alleen recht hebben het te zeggen als je jezelf had bewaard en niet had overgeleverd terwille van...’ ‘Een leven zonder andere afhankelijkheid dan die van een man, een wijze die bijna niet naar mij omziet.’ Zij ziet mij weer medelijdend en triomfantelijk aan. Haar gezicht komt vervaarlijk dichtbij. Haar bruine oogen staan wijd open, de pupillen zijn star, maar de vochtige glans doet haar blik zoo groot schijnen dat ik er duizelig van word en dreig te zwichten. Ik duw haar van mij af. Waarom? en ook: waarom niet? Zou dit niet voor iedereen in mijn plaats, vooral voor iemand die zooveel zeejaren achter de rug heeft de bevrediging van lang ge- Forum. Jaargang 3 220 koesterde en lang onderdrukte wenschen zijn? Toch wil ik het niet. Ik wil mijn zelf, met zooveel moeite veroverd, hier niet meteen weer verliezen. Zij denkt nu geloof ik dat ik haar als een lokaas van Hsioe beschouw. Zij schuift bestudeerd beleedigd terug en zegt: ‘Hsioe is machtig. Hij heeft veel benijders, velen die zijn plaats zouden willen innemen. Soms verdwijnt er een voorgoed in Tai Hai, daar kan zelfs de machtigste en meest bewaakte op een dag spoorloos verdwijnen, niet in de modder van de Yang Tse, niet in een van de kelders van de Chineezenstad, zonder te stikken, zonder te sterven, maar eenvoudig uitgewischt, hij herinnert zich zelf niet meer. Hij wordt op een dag, veel, veel later, teruggevonden in de vage terreinen rondom de stad of zittend in een rickshaw achter een tuinmuur, geen haar is hem gekrenkt, geen schram, geen letsel heeft hij, hij is even dik gebleven als hij was, zijn oude kleeren passen hem nog, maar hij heeft geen macht en geen gedachten meer. Anderen worden werkelijk ontvoerd door bandieten naar een uithoek van het gebergte of op een eiland, omringd door moerassen en ondiepten, vastgehouden. Zij vragen een losgeld van dollars, millioenen, martelen hem elke dag, hij stuurt zelf smeekbrieven, men liquideert zijn zaken, vriend en vreemden brengen geld bijeen, eindelijk wordt hij losgelaten, neergezet op een zandbank of bij een spoorbaan. Hij leeft tot zijn dood, leeg als een weggeworpen huls. Of nog eenvoudiger: men vormt een complot om hem in groot gezelschap zoo vaak zijn gezicht te laten verliezen dat hij zich nooit meer kan vertoonen. Deze laatste manier is wel de elegantste.’ ‘En Hsioe zelf, is hij al niet bij voorbaat bespottelijk voor het oog van de wereld?’ ‘Neen, zegt Solange, daar zorg ik voor.’ ‘Dus iedereen denkt dat je zijn echtgenoote bent, voluit?’ ‘Ja, en meer dan dat, zelfs zijn slavin, zijn ding.’ ‘En dat hindert je niet?’ ‘Neen, dat hindert mij niet. De waardigheid en de waar- Forum. Jaargang 3 221 de van een vrouw berust op andere steunpunten en ander gebied dan die van een man.’ ‘En welke rol zou ik dan in een verdwijning of in een ridiculiseering van een vijand van Hsioe moeten spelen?’ ‘Die van de onbekende, die op onverklaarbare wijze opduikt en weer verdwijnt, die hem telkens weer de voet dwars zet en struikelen doet. Het systeem denken wij natuurlijk uit, je hebt het alleen in toepassing te brengen.’ Ik verlies de grond van mijn bestaan die ik pas bereikt heb. Ik drijf weg, op welke stroom weet ik niet, en het rustige zelfvoldane gelaat van Solange schijnt mij, hoewel het vlak bij is, een sfinx die mij uit alle verten aanstaart, raadsels oplossend en anderen opgevend, en ik tuur wanhopend naar Sylvain die de eenige gewone sterveling is in deze omgeving van opiomanen en zielewisselaars. Maar ook hij is nu in slaap gezonken. Zacht en regelmatig ronkt hij, het hoofd achterover, de strak gespannen adamsappel en de kin als de beide ongelijke toppen van een berg uitstekend, de bakkebaarden het gezicht omlijstend als ruig gewas berghellingen. Ook Hsioe en zijn vriend slapen nu. Door de zoldering valt met vaal-grijs schijnsel de naderende dag. Dit is een slagveld en Solange is nog de eenige die waakt. ‘Rook, zegt zij, gesproken is er nu meer dan genoeg.’ Ik weiger de pijp en zij neemt hem zelf, spottend overmoedig lachend, en nog een. ‘Nu slaap ik bijna, zegt zij. Nu is alles mij onverschillig, ook een vreemde zwerver, een uitgestootene, die ik mezelf heb aangeboden en die mij versmaad heeft. Is er dieper vernedering denkbaar? Wil hij mij nog?’ Waarom niet? Misschien ontwaakt Hsioe onderwijl en dan, des te beter. Maar toch haast ik mij. Aan Solange merk ik niet of er een begeerte wordt bevredigd of dat zij tenminste innerlijk triomfeert dat zij weer een tegenstand heeft gebroken. Als zij ook slaapt neem ik de pijp, twee-, driemaal, en dan bereik ik eindelijk een laag van dichte blauwe zaligheid. Maar één kwellende gedachte staat nog als een Forum. Jaargang 3 222 laatste ster in een stikdonkere nacht boven hopelooze werelden van steenwoestijnen, waarop meteoorzwermen neerregenen. Een ster of een gedachte? Dan gaat ook deze ster onder. Ik zie Sylvain opstaan. Sylvain in zijn zwart-rood gestreepte pyama wordt plotseling voor mij het alleswetend orakel, dat ik raadplegen moet voor het aanbreken van de dag. Hij gaat de kamer uit en keert terug. Ik wil mij aan hem vasthouden, maar ik kan geen lid verroeren, geen woord uitbrengen, en het gevoel te behooren in een warm diep en dik blauw wordt sterker en overweldigt mij. Misschien heb ik een uur geslapen, ik word wakker met een hoofd als een steen, snakkend naar adem. Ik wil lucht, die is er niet. De ruimte is gevuld met de uitademing van slapenden en de opiumdamp, maar evenals bij het inslapen zie ik weer Sylvain in zijn pyama die zonder gerucht bezig is zich nog een pijp klaar te maken. Ik kruip op handen en voeten naar hem toe, hij ziet wel hoe het met mij gesteld is, en op laconieke toon zegt hij: ‘Ja, ik neem altijd nog een pijp in plaats van petit déjeuner. Daarmede ben ik dadelijk klaar en als je hier weg wilt, dan kun je met mij meegaan.’ Valt zijn portie bijzonder groot uit omdat zij ook nog voor de dag moet strekken, of heeft Sylvain ook geen adem meer? Hij moet vier, vijf halen doen voordat de pijp leeg is. Daarna verlaat hij haastig met mij op zijn hielen het vertrek. Naar de slapenden zien wij niet meer om, alleen constateer ik dat Hsioe en Solange beiden verdwenen zijn. Na een sterke koffie, die een dommelende boy ons brengt, verlaten wij het huis. Het is 6 uur. Blanken zijn er nog niet te zien, maar in de morgenmist wemelen de straten al van koelies die hun wegen en hun werk gaan. Ook liggen nog velen te slapen tegen de randen van de trottoirs en tusschen de huizen, in alle mogelijke houdingen, nu en dan wordt er een opgeschopt door een shik, maar soms is er geen beweging in te krijgen, dan is hij in die nacht gestor- Forum. Jaargang 3 223 ven. Wagens beginnen te rijden, groote breede vrachtauto's, kleine snelle luxe auto's, ook krakende plompe kruiwagens, waar aan weerszijden van het groote rad op smalle planken vier, zes meisjes zitten, door een knecht voortgekard. Sylvain haast zich. ‘Kom, kom maar! Aan de Jetty hebben wij nog een half uur tijd als wij de autobus van half zeven halen.’ Dit lukt met moeite. Een half uur moet ik nog, tusschen menschen ingedrukt, dulden en dan is het voorbij. Op het plankier, waaronder de rivier troebel stroomt, in een klein theehuis zit ik met Sylvain. De overkant van de rivier is niet te zien. In het midden liggen als kerken van verschillende hoogten met torens en kruisen vlak naast elkaar de slagkruisers. Sylvain wijst op een van de grootste: ‘Die is van mij. Over een half uur komt de motorbarkas mij en de anderen die de nacht in de stad hebben doorgebracht, afhalen. Vraag dus in die tijd wat je weten wilt.’ Op dit oogenblik worden op bijna alle schepen schorre trompetten gestoken. Triomfantelijk klinkt het niet. Het is als de noodkreet van in het nauw gedreven groote dieren. Toch kan een van deze met één schot van zijn lange kanonnen de heele stad in paniek brengen, kan een van deze met zijn vol geschut een stadswijk verwoesten en als zij allen een paar uur lang al hun batterijen afschieten, dan is Tai Hai in een puinhoop veranderd. Maar zijzelf zullen er ook bij te gronde gaan, het puin zal het rivierbed opvullen, niet opvullen maar blokkeeren, zij zullen opgesloten zijn als in een flesch en niet naar zee kunnen terugkeeren. De zon komt rood door. De schepen worden vager en grauwer dan zij schenen in het nanacht-donker. Ik heb het vaste voorgevoel dat deze wederzijdsche verwoesting uit zal breken. Sylvain en ik zitten op het zwarte plankier, dat siddert als een aan- of afvarende motorboot er tegenaan stoot, als op een vlot tusschen twee werelden. Hij schijnt het niet te beseffen, hij zit op zijn motorbarkas te wachten, telkens zijn keel schrapend. Met een droge en eentonige stem verhaalt hij mij wat ik weten wil. Forum. Jaargang 3 224 ‘Zij zijn heel gastvrij. Beiden ontvangen graag officieren, maar iedereen is welkom. Het is heel geschikt om er nu en dan te komen, maar het is er alleen veel te vol en er wordt te veel gepraat, en dan die vrouwen met hun vervelend gedoe. Als je eens rustig rooken wilt, wacht dan hier op mij... Donderdagavond halfzeven. Bij Lu Tung is de opium niet zoo goed, maar het is er rustiger. Geen overbodige gesprekken.’ Ik ben nog niet veel wijzer en vraag hem op de man af wat Hsioe en zijn vrouw zelf voor menschen zijn. ‘Zij is half Marseillaise en heeft ook een paar geele voorouders en hij is een man die in alles doet, niets uitgezonderd: geld, opium, wapens, soja, menschen, noem maar op.’ Daarmee schijnt voor hem alles gezegd te zijn en ik vraag ook niet meer. Plotseling heeft zich in mij het besluit vastgezet geen van deze menschen ooit weer te zien, al verlies ik daardoor de verbinding die ik hoop te krijgen, al ben ik daardoor weer wat ik tevoren was: een zwerver van de zee, aan land voor iedereen een vreemde, die zijn eigen weg moet gaan en niemand de weg kan vragen. Die niet gewend is aan land te reizen en toch de langste en zwaarste reis moet afleggen. De groote barkas legt aan tusschen veel andere schepen in. Sylvain geeft mij de hand. Hij is volkomen uitgedoofd, zijn hand heeft geen spanning, zijn oogen hebben geen glans meer. Hij zal des daags zijn dienst werktuiglijk doen en pas weer opleven bij de eerste pijp. Is dit de bevrijdende en opheffende kracht van de opium, het eenige geschenk van de goden aan de menschen? Niet als het hier gebruikt wordt bij Hsioe en Solange en Lu Tung, maar wel op een verheven tempelvloer aan de rand van een grondeloos ravijn, waar de blauwe rook zich vereenigt met de fijne nevelen die drijven langs de hellingen. Daar zal het anders zijn dan hier waar de bezoedelde zielen van de zakenmenschen als een roetregen in de aether dwalen. Forum. Jaargang 3 225 Hoofdstuk III De barkas met zijn lading slaperige officieren plofte weg in de richting van de wachtschepen. Bij de Lannes aangekomen wierp Sylvain zich met een loome zwaai de statietrap op en liep, tweemaal onderweg stilstaand, naar boven. Na een haastig ontbijt in de helverlichte maar onverwarmde officieren mess-room ging hij naar de batterij en hield toezicht op het uit elkaar nemen van de basis van een kanon. Gelukkig waren zijn ondergeschikten geroutineerd en vol waardeering voor de kalme wijze waarop hij de dienst opvatte. Terwijl de andere hoofdofficieren nu en dan of vrij vaak wilden toonen dat zij het vak ook practisch nog verstonden, ingrepen en de gang van zaken stoorden, deed Sylvain dit zelden of nooit. Als het moest kon hij natuurlijk nog het stuk richten en schieten en kogelbanen berekenen. Verder gaf hij alleen acte de présence en deed de noodige inspecties nooit alleen. Maar deze morgen stiet hij toch bij het binnenkomen in de geschutstoren op bedrukte gezichten en zijn naaste in rang, die ook met hem in de barkas had gezeten, terugkeerend van een ander festijn, kwam dadelijk op hem toe en nam hem terzijde. ‘Er is een boodschap dat wij bij de commandant moeten komen.’ Beiden gingen de lage nauwe gang door die van de batterij naar de commandobrug leidde om daar hun vermaning, waarschijnlijk de laatste, in ontvangst te nemen. Dit vermoedde ik niet terwijl ik van de landingssteiger naar de schepen stond te staren. Ik benijdde beiden die het goed hadden naar ik dacht. 's Nachts het landleven, overdag het scheepsleven, en nu en dan een kruistocht met een snel varend, goed onderhouden en nooit lossend of ladend schip. Zoo stond ik naijverig te mijmeren. Eindelijk wendde ik mij af. Ik wist nu wat ik te vermijden had en begaf mij niet meer in de internationale stad, terwijl deze rivieroever anders dan de met kolen en vuil bedekte overkant Forum. Jaargang 3 226 waar ik was aangekomen, over zijn asfalt de stoeten auto's van naar hun kantoren gaande kooplieden liet gaan. Het was een geloei van autohorens, nu en dan nog door een korte stilte onderbroken, na acht uur zou het één aanhoudende kreet zijn. Op een van de kleine havenbooten die van aanlegplaats tot aanlegplaats varen nam ik plaats, dicht tegen de machinekap, en stapte eerst af toen de oever open werd en ik een eind voorbij de stad dacht te zijn. Maar na een wandeling tusschen deels verlaten goederenloodsen en door iets heen wat een groot Chineesch visschersdorp scheen te zijn, kwam ik weer terecht in een van de uitloopers van de concessies waardoor ik al eerder had gedwaald. Ik liep voort, soms langzaam, soms even stilstaand, steeds moeite doend niet in te slapen tegen een schutting, en eerst bij avond had ik de rand bereikt. Hier en daar stonden nog een paar lage landhuizen. Toen hield ook dit op. De Chineesche wijk begon weer, nog dicht bijeenstaand en slechts nauwe stegen openlatend. Het licht begon al te minderen en de warmte werd drukkender toen ik voor een modderkreek stond, waarin platte jonken lagen voor een houten tempel van verouderd en verbrokkeld aanzien. Die kreek was misschien twintig, dertig jaar geleden uitgedroogd in een langdurige zomer. De winterregens hadden het bed niet meer kunnen vullen, de schepen waren blijven liggen en verlaten en later weer bewoond geraakt door onderdakloozen. Planken lagen in alle richtingen tusschen de rompen en de wal over de modder, en daarover liep het volk, vooral grijsaards en waggelende kinderen, zonder zich ooit te vergissen, zonder ooit een misstap te doen en zelden de vaste grond betredend. Zij leefden zooals apen leven, steeds over takken tredend, uitrustend op een knoest van een stam. Langs de kreek en deels ook op de schepen lagen winkels, grootendeels met voor mij onherkenbare waar gevuld, onderdeelen van huid, gebeente, organen van allerlei dieren, sommige voor voedsel, sommige als geneesmiddel bestemd. En achter de tempel op een afstand lag een rij Forum. Jaargang 3 227 lichte huisjes met ranke daken en binten en nu het avond werd van binnen verlicht als groote lantarens, terwijl een schimmenspel langs de wanden ging. In een scheeve hoek daarmee makend een regelmatige rij steenen Chineesche huizen. Het was alsof de stad, besloten hier eindelijk op te houden, zijn zigzaglijnen, verkrommingen en vergroeiingen had willen corrigeeren en een streep had gezet onder het plan dat niet uit kon komen. Maar ook was het hier niet uit. Wel lagen uitgestrekte rijstvelden in dampende rust naar den einder, maar daar verrees ook plomp en breed de groene koepel van het Zuider-station en het fluiten en wegdaveren van treinen die eruit schoven was nog hoorbaar. Maar hier, waar alles, de bewoners, de huizen, de jonken, op het droge verdwaald, gekomen en gebleven waren, kon ik ook blijven, beter dan in grooter Tai Hai, dat zich in vijftig jaar machtig had neergezet en dat geen eeuw zou halen, hoe onverwoestbaar en pyramide gelijk de banken met hun betonnen muren, marmeren hallen, arduinen trappen en looden daken ook trachtten te schijnen. Het werd nacht en ik moest naar onderdak uitzien. Ik ging op de tempel toe. Ervoor stonden twee monniken met nagemaakte jade voorwerpen. Ik kocht ze. Binnen in de tempel boden zij wierookstokjes aan, die kocht ik ook en ik ging de tempel aan de andere kant weer uit. Een troep monniken, vervuild en haveloos, zat gehurkt om een groote borrelende steenen pot. Op mijn verzoek werd mij een slaapplaats gewezen in een van de cellen. De steen was hard en onbedekt. Een houten brits kon ik nog krijgen, geen dek. Het sliep er koel en ik bracht de nacht in het kale hok beter door dan de vorige in de verstikking van overvloed en menschenweelde. Zwierf ik, al was het in kringen en met omwegen, naar mijn doel, was het zwerven zelf al mijn doel geworden of was het alleen vluchten van de leegte af? Ik liep de tempel uit, laat in de morgen, niemand lette meer op mij. In een van de winkels zag ik een licht branden en nieuwsgierig wie hier de nacht trachtte te laten voortduren in de dag keek ik naar binnen en zag in de Forum. Jaargang 3 228 verte onder lage zoldering onder de afhangende lamp Tsju op zijn werktafel zitten. Hij groette mij als een oude bekende. Ik ging de winkel in en stond tusschen ringen, armbanden, horloges en kralen kettingen, van de zoldering afhangend en op schragen uitgestald. Tsju boog en vroeg wat ik verlangde. Een horloge. Ik kon later uitzoeken, ik had geen haast. Hij liet thee brengen en legde daarna een doos met een collectie horloges naast mij neer, zoodat ik kon uitzoeken als ik lust had. Ik bleef maar zitten, telkens kwamen menschen binnen, maar ik merkte dat het zelden klanten waren. De meesten gingen door het smalle gangetje langs de tafel, groetten Tsju en verwenen weer achteruit. Ik vroeg hem en hij antwoordde, dat het bijna allen familieleden waren en enkele inwonenden. Of ik ook in kon wonen? Hij antwoordde, toestemmend buigend, dat dit een groote eer zou zijn voor zijn huis en zijn familie en ging mij al voor door het smalle gangetje. Achter de winkel stond aan de overzijde van de binnenhof een rij kleinere en grootere leemen gebouwen zonder ramen, behalve een smalle opening boven de deur. Eén van de deuren deed hij open en ik zag het binnenste van een cel als bij de monniken, wat ruimer, wat minder vuil en wat meer gemeubeld, een kan, een stoel, een portret van Sun-Yat-Sen en een vaas. Lang ben ik daar gebleven maar nooit heb ik alle leden van de familie Tsju leeren kennen. Er waren stokoude vrouwen die de heele dag in een hoek op een steen zaten als zij niet bij uitzondering de wasch deden. Er waren mannen van middelbare leeftijd, broers of zoons van Tsju, die werkten op het slechte land onder de wallen van Tai Hai; een menigte kleine meisjes die in de katoenmolens werkten, 's morgens vroeg heengingen - ik heb ze nooit zien heengaan - en 's avonds laat er vandaan kwamen, bleek en waggelend, terwijl de jongens, veel minder in aantal, school gingen en één van zestien jaar, goed gekleed en even hongerig en schraal van uiterlijk, voor de examens werkte. Vaak zat hij 's nachts onder de lamp van Tsju, waar dan de radertjes en de gereedschappen waren opge- Forum. Jaargang 3 229 ruimd. Tsju had mij al spoedig toevertrouwd wat de ramp van zijn leven was: dat hij altijd maar dochters kreeg en nooit zoons. Na vijf dochters waarvan drie jong stierven was er een zoon geboren, hij die nu student was. Daarna waren er weer vijf dochters kort na elkaar gekomen en bij de laatste geboorte was zijn vrouw gestorven. Tsju's moeder, een oude dikke vrouw, die altijd in een glimmend zwart jak en in een nauwe blauwe pantalon op hooge muilen rondliep, zelf nooit iets doend, steeds krijschend tegen alle vrouwen en de meeste mannen, regeerde en werd gehoorzaamd. Niemand sprak met mij, behalve Tsju. Met de student had ik wel gesprekken trachten te houden, maar het bleek dat hij behalve de klassieke boeken en verouderde begrippen over natuurkunde en metaphysica niets kende. De leerstellingen van Sun-Yat-Sen had hij wel uit zijn hoofd geleerd, maar de zin was hem ontgaan. Hij zei dat hij maar af zou wachten. Eens in de maand werd er een groote maaltijd voor alle familieleden en gasten gehouden van twintig gerechten, en soms een hanengevecht op de binnenplaats, waaromheen niet alleen de familie Tsju maar ook de naaste en verre buren neerhurkten, al weddend en aanvurend. Allen werkten van 's morgens vroeg tot diep in de nacht, waaraan weet ik niet, maar voortdurend zaten toch in een hoek van de binnenplaats een paar groepen fantam te spelen of te wedden, om alles: of een vogel links of rechts weg zou vliegen, of een dor blad van een boom zou vallen of niet. Ik kon mij met toezien vermaken en zoo nu en dan werd ik zelfs bij het fantam toegelaten wanneer het aantal medespelers niet groot was. Verder liep ik om de kreek heen, zat in de tempel, in de zon of onder de lamp bij Tsju, die nooit meedeed aan een van de vermaken, behalve aan de maaltijden waarbij hij verplicht moest aanzitten. Hij was sober als een musch, rookte nooit de pijp, zijn oogen waren helder en zijn pupillen wijd en beweeglijk. Zijn werktuigen en radertjes lagen in een onbeschrijfelijke chaos om hem heen, maar onfeilbaar wist hij met één Forum. Jaargang 3 230 greep dat eruit te halen wat hij noodig had. Als er klanten kwamen schudde hij alles van zich af, zette een andere bril op en kwam buigend nader. Vaak betaalden de klanten niet, anderen scholden hem uit, sommigen kwamen geld leenen of horloges verkoopen, wat onder eindeloos geding tot stand kwam. Maar hijzelf wond zich nooit op en kreeg alles door geduld gedaan. Ook de gebeurtenissen tijdens de overval later, die bijna alles omver wierpen, lieten hem onberoerd. Zijn opvatting was kinderlijk en simpel: het rad van het zijn moest nog tallooze eeuwen wentelen voordat de hemel zich over de aarde zou ontfermen en alles samen zou vloeien. Zoo had het al lang moeten zijn. Maar er kwam telkens oorlog, telkens was een radertje zoek geraakt. Op mijn opmerking dat er dan wel altijd oorlog zijn zou, antwoordde hij dat eens alles zonder zou loopen. Zijn opvattingen vond ik onnoozel, maar zijn nabijheid deed mij goed. Ik zat uren in de werkplaats zonder een woord te spreken. Buiten scheen de zon of viel de regen. Daarvan was weinig te merken hier achter in de winkel onder zijn lamp. Het straatleven dwarrelde nu en dan naar binnen in de gedaante van een klant, maar soms zaten wij ook urenlang alleen. Ik hoorde wat hij geweest was in zijn leven: fabrieks-arbeider, koopman, lid van de Hong, een secte die vrede wilde brengen maar onlusten uitlokte. Driemaal had hij al zijn bezittingen verloren, wat kon hem nog gebeuren? Fortuin of ramp, alles bleef hetzelfde. Hij was overtuigd dat het ware zijn pas begon als hij lag in zijn zorgvuldig gelakte kist, die hij mij al spoedig met trots had laten zien, de eenige gemoedsbeweging die mij ooit zichtbaar is geweest, behalve die bij een andere, kleinere kist, maanden later. Toen een drom vluchtelingen, opgejaagd door de overwinnende legers uit het Zuiden, vluchtend voor de verslagen muitende troepen van de Mantsjoe-generaals, door de buitenwijken begon te stroomen, een heenkomen zoekend en afstuitend op de gesloten stad, deden de meeste bewoners van de buurt deuren en poorten dicht, terwijl Forum. Jaargang 3 231 toch geen vluchteling op deze onbeschutte plek, bijna rondom met modder en moeras omringd, aan alle vuren blootgesteld tusschen de grenzen van de concessie in, zou durven blijven. Enkele bewoners van de buurt schenen dat ook te beseffen, of zij werden door de paniek vanuit de verte besmet. Zij liepen heen met haastig bijeen geraapt huisraad en kinderen in de armen. De meesten hadden echter nog geen lust hun eigendommen en hun huis, hoe armelijk ook, te verlaten en bleven. Ook op en tusschen de woonschuiten bleef het even levendig. Wel werden hulpelooze pogingen gedaan zich te barricadeeren. In de gaten en leemten tusschen de huizen werden steenen gestort, de vleugeldeuren van poorten in de ommuring, die altijd open waren geweest zoodat ik ze alleen kende als gaten in de muur, werden onder groot geknars en puingeplof gesloten, of als ze niet meer meegaven dichtgespijkerd. Die van de woonschuiten hadden de planken ingehaald en kwamen niet meer aan wal. Het was alsof alles een typhoon verwachtte, zich ingroef en vasthield, heimelijk wetend dat het niet helpen zou tegen het stormgeweld. Ook de huisdieren, die tusschen de kippen en varkens vrij rondliepen bleven in huis en zochten hun hoek. De kinderen speelden niet meer, zij stonden bij elkaar en wezen naar het Zuiden. ‘Daarvandaan komt de groote draak.’ De stroom vluchtelingen stiet tegen de draadversperringen, werd om de stad heen geleid om in de vlakte van het Zuiden verder van honger om te komen. Toen werd het voor een tijd weer stil. Deuren en ramen gingen half open. Maar de barricaden bleven en er werd nog meer aan gebouwd. Het werd heeter en heeter naarmate wij dieper de zomer in kwamen. De hemel stond strak. Parasieten en bederf werden uitgebroed in de omliggende moerassen en ook het water dat uit de putten werd opgehaald stonk. Dat van ver werd aangebracht in houten kuipen was te duur voor de meesten. Ouden en kinderen vooral werden door buikloop en dysenterie aangetast. Zij lagen overal, liefst in de hof onder de uitgedroogde boomen op een smalle streep Forum. Jaargang 3 232 schaduw. In de nauwe heete kamers wilde men hen niet houden: zij die er zelf niet uit gingen werden wel buiten neergelegd. Hun uitwerpselen werden niet weggebracht, de kinderen die nog gezond waren liepen erbij rond, zich bevuilend en besmettend. Hoe kon het dat ik dit alles aanzag en niet ziek werd van ellende of heenging. Ik wist niet waarheen en voelde mij hier dagelijks meer thuis. Trouwens, in deze periode was er voor mij ook nergens heenkomen. In de stad zou ik niet zijn toegelaten, in het dooroorlogd en uitgeplunderd land eromheen ook niet. Toen kwam de tweede golf: de verslagen legers van de Noordelijken die de vluchtelingen voor zich uit hadden gedreven en die nu zelf werden opgejaagd als stof voor de storm. Zij kwamen niet dichterbij. Aan het station in de verte werd wel gevochten. Zij trachtten treinen te beklimmen, soms ontploften granaten, en eenmaal ontsnapte toch een locomotief met een paar wagens onder helsch gefluit en gegil en rolde een halve mijl verder weer uit de rails. De kreten, die steeds luider opstegen, bewezen dat de verbrijzelden werden afgemaakt. Dag en nacht werd spervuur onderhouden en op de Japansche concessie werd toch een aanval gedaan door een wanhopig vastberaden troep: omdat deze het meest onbeschut was, al was het haat tegen de rasgenooten die in het geniep zooals zij wel wisten hen tegen elkaar ophitsten. Een dag lang werd daar gemoord. Met lange ladders kwamen kleine troepen in de meest vooruitgebouwde Japansche straten, die brandden als eboniet; de vertwijfelden werden in de asch gestoofd. 's Avonds viel een plotselinge stilte in. De dag daarop werden kuilen gegraven, met spaden menschelijke resten bijeengeruimd, en reeds begon men de latten- en bamboehuizen weer op te bouwen als na een aardbeving. Men verwachtte nu de Zuidelijken. De toegangen tot de stad waren nu volkomen versperd. Het prikkeldraad werd dagelijks dikker, de soldaten erachter zag men bijna niet meer behalve de Japanners. Deze waren het dichtst bij en Forum. Jaargang 3 233 hun net werd niet zoo dicht. Zij schenen het te versmaden zich geheel in te spinnen, zij waren ook zoo talrijk, ze wemelden in dichte troepen, bivakkeerden rondom de buitenste huizen, terwijl bij de Amerikanen, Engelschen en Franschen nooit meer te zien waren dan twaalf of twintig tegelijk, zoodat ik mij voelde als Gulliver, die tusschen Lilliput en Brobdingnag zou zijn blijven hangen, nadat hij zich zoowel van de fijn gesponnen kluisters van de eerste als uit de zware boeien van de andere belagers had losgemaakt. En ook het zien van de soldaten in de verte achter hun stekelige webben werd een gewoonte en een klein vermaak. Soms zagen wij ze van dichterbij. Een patrouille kwam de omtrek van ons terrein verkennen, maar nooit werd er een post gevestigd. De kinderen liepen achter de soldaten aan. Blijkbaar werd het nooit de moeite waard gevonden dit stuk armoedewijk midden in het veld te bezetten en na een paar dagen hielden die bezoeken weer op. Men hoorde 's morgens en 's avonds signalen en fanfares door elkaar schetteren, schoten vielen niet. Het leek zoo rustig en zoo gewoon. Toch kon iedere dag ons verderf zijn. Maar de overwinnaars kwamen niet nader. Zij schenen toch Tai Hai, dat zij zoo begeerden, te ontzien en te weifelen of zij het arme Chineesche Tai Hai zouden nemen alleen, zonder ook maar een worp te doen naar het rijke groote Tai Hai en daarmede de macht over alles, over het gebied van Midden-China, over de handel, het geldwezen, het verkeer. In de verte achter de heuvelen moesten zij liggen. Soms viel daar een schot. Soms steeg een areoplaan op. Dat was het eenige. J. SLAUERHOFF (Wordt vervolgd) Forum. Jaargang 3 234 Scherzo De dood stel ik mij voor als lieve tante Lize, Eens word ik ziek, heel ziek, en krijg een hooge koorts. Dan ben ik nog wel sterk en spuug op de verpleegsters, Maar in het einde word ik zwak, heel zwak. Dan komt mijn groote, sterke tante Lize, - Zij is reeds jaren dood en breit in eeuwigheid -, Die neemt mij in haar breede, forsche armen, ('k Voel weer markant haar boezem drukken Gezwollen van een vruchteloos leven), En draagt mij naar een verre kamer Waar koekoeksklok zeurt en een ketel raast. Ik kan mij dan niet meer verweren, Het werd uw tijd, mijn lieve tante Lize, Gij overwon ten laatste die u schopte als kind... Dus zit ik daar, kan mij niet meer bewegen, Denk ook niet meer, in kussens; en mijn tante Lize Zit langzaam tegenover mij te breien, Zij zegt geen woord, ik hoor haar pennen tikken. O, dood, o lieve tante Lize, Soms als het tienen slaat krijg ik wat pap. R. VAN AART Forum. Jaargang 3 235 St. Nikolaasavond 's Morgens vond ik als eerste surprise bij het ontbijt Haar brief: ‘Voor jou kan ik niets wezen,’ En tegen het eind - heel kiesch - stond de tijd - Een maand of twee - vermeld, waarin 'k wel zou genezen. Ik gaf haar geen ongelijk toen ik mijzelf bezag In het spiegelglas, na een korte tijd van zelf-bezinnen, Maar ik moest verder, zette een botte lach, Een stevig pantser om een feestdag te beginnen. St. Nikolaas: vermaak van kleine en groote menschen; Een marsepeinen hart, een boek, en wollen wanten, Berijmd en wel, verteederd, wikkelen uit een hoopje kranten, St. Nikolaas: heeft iemand soms nog wenschen? 's Avonds zit ook ik, tol aan de burgerlijkheid Wars van haar poëzie, tusschen mijn ouders in, Beminde zoon, eerbiedigend de saamhoorigheid, Lees toch in 't jongste oog: ‘Wie is die vreemdeling?’ Maar uit het pak van de oudere vriendin, Die zich voor liefde steeds bleef interesseeren, Komt op het laatst voor mij, als filmrijm op de zin, Die door mijn denken spookt, een pop van oude kleeren; Er is een kaartje ‘Ik wil de jouwe wezen’ bijgedaan. Gij eert mij zeer, o goddelijke bestiering, door mij een lappendroom te geven Nu de andere droom verging, 'k heb uw symbool verstaan: Geef aan een cynisch mensch een cynisch leven. R. VAN AART Dec. '33. Forum. Jaargang 3 236 Bij wat Stendhal noemt ‘Energie’ II (Slot) Bij dit voorbeeld uit een familie-archief is het woord ‘energie’ nog toepasselik, maar deze karaktereigenschap werpt hier een vrouw in het avontuur, en de wetten van het avontuur blijken zo, dat zij het vrouwelike tenslotte meer doen uitkomen dan de energie. Als dochter van een in Indië schatrijk geworden chirurg kwam Frieda Moone op haar zeventiende jaar in Holland. Een zuster van haar moeder had een jonkheer gehuwd en was terechtgekomen in die Haagse aristokratie die, om haar achterlikheid op peil te houden, zich zo afsluit voor de buitenwereld. Frieda werd, niet zonder kunst en vliegwerk, bij haar tante aan huis ontvangen, want daar haar vader volstrekt geen aristokraat was, kon zij wel met haar nicht Erna omgaan, maar alleen als het zo geschikt kon worden dat de adellike familieleden het zo goed als niet merkten. De naam van Frieda's moeder klonk al veel beter dan die van haar vader, maar het was nu eenmaal niet doenlik om haar als wettig kind bij de naam van haar moeder voor te stellen. Wat daarentegen wel iets goed maakte, was het feit dat zij zich twee jaar later al liet inschrijven op de universiteit. Erna van Duyll was enige jaren ouder en studeerde niet; toch was aan haar opvoeding natuurlik niets verwaarloosd, zij was in de vreemde op allerlei internaten geweest om de talen te leren ‘in het land zelf’, zij had vele privaatlessen gehad, boetseerde en speelde piano, het laatste zelfs met meer dan gewone begaafdheid. Zij was daarbij heel mooi, wat van Frieda op het eerste gezicht niet kon worden gezegd, en zeker niet wanneer zij naast Erna stond - tegen die slanke gestalte, dat ovale gezicht, stak zij bijna plomp af; zij had ook iets fels in haar ogen en mond dat in de familie-omgeving van de Van Duylls meteen met vulgariteit werd vereenzelvigd. De mooie Erna was bij al haar Forum. Jaargang 3 237 aristokratiese volkomenheden ongewoon vroom, en sprak over Kristus en Thomas à Kempis als had zij persoonlik aan hun voeten gezeten. Zij was de heldin geweest van een romantiese historie, die Frieda van anderen te horen kreeg. Op een bal was een jongeman naar haar toegegaan; hij was bleek geworden terwijl hij haar met stralende ogen aanzag; zij was achteruitgedeinsd, en de jongeman had met grote zelfbeheersing duidelik en langzaam gezegd: - Freule van Duyll? Ik ben Frits Rheede van Loftingh. Vanaf heden begint mijn ongeluk. - Hij was slank, blond en zo edel in de harmonie van zijn bleke huid, stralende blauwe oogen en vlekkeloze familienaam, dat zij zich meteen onweerstaanbaar tot hem aangetrokken voelde. Zij hielden van elkaar, maar de familie van de jonge baron vond haar te arm, en zijn vader, die een groot diplomaat was met een beroemde ijzeren wil, wenste dat hij huwen zou met een Poolse erfdochter en bezorgde hem een post bij de diplomatie in Warschau. Hij gehoorzaamde; zijn ongeluk scheen volmaakt af te hangen van de wil van zijn vader en de bestemming van een adellike telg; uit Warschau schreef hij Erna dat zij altijd voor hem de vrouw zou blijven, en kort na zijn verloving met de erfdochter kwam hij in de Weichsel zwemmende om. Men sprak over zelfmoord, ofschoon het ongeluk geheel in stijl was gehouden en met alle denkbare smaak zich verre gehouden had van een schandaal. De oude vader kreeg de schok van zijn leven, want hij was dol op deze zoon; Erna bezwijmde bij het bericht, lag enige maanden tussen dood en leven, en kwam eindelik in de wereld terug met een ‘gesloten boek’ achter zich, en tweemaal zo vroom als zij het in aanleg altijd was. Toen Frieda dit verhaal hoorde, kwam haar hele ziel in opstand. Zij vond het wild romanties, maar niet alleen verouderd, zij vond het over de hele lijn lamlendig en op het idiote af. Als de jonge baron Frits niet sinds lang de kiem in zich had van zelfmoord of van zelfbevrediging in het ongeluk, en Erna dus niet veel meer was geweest voor hem dan een middel om zijn persoonlik drama op te luisteren, vond zij hem een verachtelike slappeling, monster- Forum. Jaargang 3 238 lik uit iedere mannelikheid ontwricht door de traditie van zijn wereld, een man om er in verbeelding je hakken op te zetten, als je op zo'n manier door hem behandeld was. Bij Erna, die het slachtoffer van zijn liefde en zijn carrière in haar hart bleef ronddragen als een hoger wezen, van een onvergelijkelik nobele origine om te beginnen reeds, en de rest navenant, zou één woord van Frieda in die richting een formele breuk hebben teweeggebracht. Frieda die dit begreep en haar nicht in gevoelens van deze aard niet kwetsen wilde, gaf zich meteen rekenschap dat van vriendschap tussen haar nooit sprake kon zijn, en zonder naar verdere redenen te zoeken, overtuigd als zij ook meer en meer was dat zij de familie Van Duyll er eigenlik een dienst mee bewees, maakte zij haar bezoeken schaarser, tot men op een dag merkte dat zij helemaal niet meer kwam. Frieda stond open voor de moderne ideën; haar reaktie op de romantiese geschiedenis van Erna was hier slechts een verschijnsel van. Zij besloot haar leven moedig in te gaan, het zonodig tragies te maken, maar met een tragiek waarin zijzelf telkens de hand hebben zou. Zij koos een medestudent uit die evenals zij meende dat het leven tragies geleefd moest worden, maar dat men er zich met alle intellektualiteit boven verheffen moest en kon; zij zag in hem een Raskolnikov, in ieder opzicht de meerdere van een Frits Rheede van Loftingh, en gaf zich aan hem. Zij was toen achttien. Hun verhouding duurde een paar jaar; daar zij beiden studenten waren, had het bepaald iets Russies, vond zij; maar geen ogenblik waakte zij tegen een doodgewone vrouwelike behoefte in haar: die van de situatie te bestendigen, van bij de man te blijven die zij gekozen had. Toen de Raskolnikov zich ook boven hun verhouding zette en haar bedroog met iedere tingeltangel-juffrouw die hij op zijn weg vond, want hij was vooral groot in zijn zekerheid achter de coulissen, merkte zij dat de teorie niet overeenkwam met haar gevoel en zij weigerde om een tussen de velen te zijn, hoe tragies dat dan ook was. De Raskolnikov was doodgewoon een windbuil die met een dramatieser stem kon spreken dan een ander en die met Forum. Jaargang 3 239 juist voldoende intelligentie voor de omstandigheden Dostojevsky had bestudeerd; hij gaf een tragiese afscheidsscène, waarin hij het fatum over hun beider leven te hulp riep, erop wees dat er gelukkig geen kind was en dat hij immers altijd eerlik was geweest. Eén gezonde reaktie - zuiver van het bloed - zette Frieda op dit moment opeens hoger dan de hele intellektuele konstruktie waaraan zij twee jaren zo ijverig hadden geknoeid; zij sprong opeens op, greep de Raskolnikov bij de schouder en zei: - Ga weg. - Hij stond eerst wat geschrokken op, lachte toen en greep haar bij de pols om haar te zoenen; zij trok zich los en sloeg hem tweemaal, heen en terug, haar hand over het gezicht. Zij was sterk en het gezicht van de Raskolnikov werd gloeiend rood, meer nog van de behandeling die het had ondergaan dan van drift. Toen zij de deur voor hem openhield en hem de rug toekeerde, ging hij met een niets minder dan intellektuele overtuiging de trappen af. Het was een zielig einde, waarin alle moed inderdaad van haar kwam, maar geheel onvoorzien door hun beider konceptie van tragiek. In deze tijd stierf haar vader in Indië en haar moeder kwam in Holland. Haar moeder was allesbehalve gelukkig met haar vader geweest; zij was een zonderlinge vrouw geworden die aan zwaarmoedigheid leed, maar daarbij driftig, vol kritiek en sarkasme tegenover iedereen. Zij kon het met haar dochter niet vinden, maar liet haar iedere vrijheid en gaf haar al het geld dat zij verlangen kon; zelf woonde zij geheel alleen en wees alle raad van de hand om zich luxueus te vestigen en te ‘ontvangen’, omdat zij toch alleen maar Indiese mensen kende - ‘en ach, je weet, die klimmen bij je in de lamp!’ Ook haar zuster zocht zij niet dan node op; de Haagse aristokratie werkte op haar lachlust, en de geestige zetten die haar als afkomstig van de jonkheren werden verteld deden dat allerminst. Na een jaar ging zij reizen, zich vervelend of haar kollektie van menselike lelikheden vergrotend, van Triëst tot San Sebastian. Frieda had haar studie opgegeven en was naar Parijs ge- Forum. Jaargang 3 240 gaan. Zij waande zich nu rijp voor het leven, vol nieuwe durf, nu zij dacht dat zij zulke toch nog romantiese vergissingen als met de Raskolnikov niet meer maken zou. In Parijs ontmoette zij een Spaanse weduwe die al gauw haar vriendin en leidster werd. Een jaar later schreef zij haar moeder of zij, in plaats van zich alleen te vervelen, niet met haar en de vriendin wilde meereizen naar Caïro. De moeder kwam, zelf nog een knappe vrouw die op haar reizen vele avances had moeten afslaan, en de drie stapten in een slaapwagen tot Marseille. In de slaapwagon kreeg de moeder het ondergoed van Frieda te zien, naast dat van de Spaanse vriendin, en: - Het is een konkurrentie tussen twee cocottes, hè kind? - zei ze de volgende dag, toen zij even met haar dochter alleen zat. Mevrouw Moone had in Stresa haar beginnende reisverveling opeens in een soort paniek zien omslaan. Zij had met vertedering gekeken naar een knap paar in het hotel, beiden even jong, even lang, hij bruin en mat van huid, zij hoogblond en lichtend, hij een Spanjaard, zij een Zweedse: volkomen een idylle. Op een dag was zij weggegaan, en de man zat met een moe gezicht aan een tafeltje alleen. Mevrouw Moone sprak hem met haar opgewekte bruuskheid aan: - Dat geeft een verandering voor u, is het niet? - Hij keek haar zoekend aan. - Wat? O, die vrouw? Wij praatten nooit. - Hij sprak slecht Frans, maar zij sprak het helemaal niet; mevrouw Moone wilde weten hoe zij elkaar dan verstonden. - Kom, zei hij, men hoeft toch niet te praten om elkaar te verstaan voor dat? - Hij keek weer erg mismoedig op zijn bord. - Maar het verveelt u toch maar dat zij nu weg is, zei mevrouw Moone koppig. Hij keek haar aan met gloeiende ogen. - Wat denkt u toch? vroeg hij met ingehouden woede; als ik haar nu op dit bord kreeg voorgediend, zou ik ervan overgeven. - God, kind! zei mevrouw Moone toen zij het Frieda vertelde, ik dacht opeens dat ik zelf onpasselik werd van al dat bederf dat er zo snoezig uitziet! - Frieda lachte minachtend. In Caïro zaten zij aan een tafeltje bij dat van een Turk, altans van iemand met een rode fez op, een prachtige Forum. Jaargang 3 241 burnoes en dekoraties op de borst. Het was een mooie blonde man van zes voet, met een hard, beheerst gezicht en golvende snorren, met prachtige blauwe oogen waarmee hij over de rug van haar moeder strak naar Frieda keek. De Spaanse vriendin wakkerde het spelletje aan; mevrouw Moone, die het even snel door had, werkte het tegen; het was precies wat voor het slagen ervan nodig was. De man sprak hen de volgende dag reeds aan; hij bleek geen Turk te zijn maar een uit de dienst gegaan Hongaars kavalerie-officier, die Mohammedaan was geworden en tegen de Engelsen gevochten had als Europees aanvoerder van de troepen van een opstandig Arabies hoofd; hij had zijn Hongaarse naam veranderd tegen die van Mansoer ben Abdallah en hij was op dit ogenblik krijgsgevangene van de Engelsen op erewoord, en in afwachting dat men hem weer losliet; als strijder stond hij bekend onder de naam van de Emir van de Rode Ster. Frieda vroeg hem hoe hij zover gekomen was in de achting der Mohammedanen. Het was heel eenvoudig, zei hij; hij was eerst als spion van de Duitsers in vermomming de woestijn ingegaan; hij had de taal geleerd en voor zijn akcent gezegd dat hij een Pers was, maar toen zij in de woestijn waren, had men hem gewantrouwd en ontdekt dat hij niet besneden was. Aan zijn vader Abdallah dankte hij dat men hem niet gestenigd had. Abdallah geloofde hem toen hij de waarheid vertelde, nam hem als zoon aan en toen hij de besnijdenis met het grootste stoïcisme had doorstaan, waren de anderen ook vol achting voor hem. Abdallah reisde met hem naar het Arabiese hoofd door wie hij zich weldra erkennen liet als superieur strateeg. De man leek zeker niet op een ander; ofschoon zij niet geloofde aan alles wat hij zei, interesseerde hij Frieda toch. Zij vroeg hem wat hij doen ging als de Engelsen hem zouden vrijlaten. - Ik zou naar mijn vaderland terug willen gaan, zei hij, en er een kasteel kopen in het gebergte; alleen weet ik nog niet hoe ik het geld daarvoor vinden kan. - Hij keek haar met een lachende blik aan en vervolgde: - Een rijk huwelik zou een uitkomst zijn. Maar welke Forum. Jaargang 3 242 vrouw zou met mij willen gaan in de woeste bergen? - Het cynisme en het soort humor van de man vonden weerklank bij haar: - Ik ben, geloof ik, wel rijk, zei ze, en zou wel de bergen in durven gaan. - U bent bovendien jong en knap, zei hij, dat is een rijkdom apart. Maar denkt u dat u zonder liefde trouwen kunt? - Is het nodig om te trouwen? vroeg zij, maar meteen bedacht zij: ‘Met het oog op mijn moeder wel. Met het oog op het geld dat voor het zijne moet doorgaan, misschien ook’. Als u het beter vindt, wil ik ook wel met u trouwen, zei ze peinzend. Een maand later was hij van de Engelsen af, na zijn erewoord gegeven te hebben dat hij naar Europa terug zou gaan. Frieda had niet op hem in Caïro gewacht: misschien voelde zij instinktief dat het beter was voor hun plannen om elkaar niet meteen zo goed te leren kennen. In Weenen vonden zij elkaar terug. Zij was nu net meerderjarig en had ook haar vaderlik erfdeel gekregen; haar moeder vond het onnodig een toestemming te weigeren waar Frieda toch buiten kon, alleen reisde zij niet mee naar Weenen, maar naar Holland terug. Frieda huwde met Mansoer en merkte dat zij dolverliefd op hem werd. Het was niets anders; hij maakte niets goed in wat zij meende dat zij voorgoed verloren had, maar dàt was het volop, een sensuele verliefdheid, met de intellektuele prikkeling van iets vreemds, iets feitelik onverenigbaars. Hij was teder tegen haar, vol attenties, en zei dikwels lachend dat hij werkelik wel van haar hield. Zij bleven enige weken in Boedapest, waar hun huwelik voltrokken was; daarna begon meteen het zoeken naar het kasteel. Hij koos een oud, zwart, feodaal gebouw, werkelik hoog in de bergen, en richtte het in als een boerderij; volgens de gebruiken van het land aten zijn boeren met hem samen aan één lange tafel. Hij kocht van Frieda's geld niet alleen het kasteel met land, maar een grote hoeveelheid vee. Nog geen half jaar later werd Frieda's moeder per telegram ontboden, in wanhopige termen. Zij deed de lange reis, kwam doodmoe in het laatste spoorstationnetje aan en werd door haar schoonzoon met een wagentje afgehaald, Forum. Jaargang 3 243 waarmee zij nog twaalf uur rijden moesten voor zij op het landgoed waren. De attenties van de mooie Mansoer waren geheel verdwenen; zodra hij haar zag, voer hij tegen haar uit: - Een mooie dochter, die van jou! men moet zelf wel een beestachtig karakter hebben om zó'n dochter op de wereld te kunnen zetten. Verbeeld-je dat ik jou ook nog in huis genomen had; het zou wat moois geworden zijn met twee zulke satansvrouwen: een jonge als zij en een oude als jij! - Vertel mij liever wat er gebeurd is, zei mevrouw Moone kalm. Dat domme gescheld maakt mij niets wijzer. - Gebeurd? gebeurd? Vraag aan je dochter wat er gebeurd is! - En hij wilde er volstrekt niet meer over praten. Toen de moeder bij Frieda was, voelde zij zich gerustgesteld omdat deze er zo vol en blozend uitzag; zij was zelfs zwanger, ofschoon zij dat later eerst bekende. Maar de moeder dacht dat de bruut van een schoonzoon, ‘die avonturier’, haar wel iedere dag zou slaan, dat zij Frieda haveloos, vermagerd, misschien wel gekwetst terug zou zien. Neen, slaan deed hij niet; maar zij hadden elkaar dingen gezegd die onherstelbaar waren. Toen mevrouw Moone hoorde wèlke dingen, was zij het er geheel mee eens. Zij hadden gemerkt dat zij niets meer van elkaar hielden, zelfs de sensualiteit had uitgewerkt. - Het was of die mensen bij elkaar waren gekomen alléén om het leven aan dat kind te geven, zei mevrouw Moone later. Het kostte moeite om Frieda uit de bergen weg te krijgen, maar het gelukte. De persoonlikheid van mevrouw Moone werd met volle kracht tegen die van de ex-Emir van de Rode Ster in het spel gebracht. Hij raasde tegen haar, denkend dat hij ongeneeslike wonden sloeg als hij ‘oude vrouw’ zei; op een avond, nadat Frieda met een verachtelik lachje was weggegaan, sloot hij zich met haar op en keek haar aan op een manier die haar deed vrezen voor gewelddadigheden van een heel ander soort dan die zij voor haar dochter gevreesd had. - Je zult naar mij luisteren! zei hij en begon door de kamer te lopen, terwijl hij voor de zoveelste maal al zijn grieven tegen Frieda opsomde; zij luisterde naar hem tot hij moegesproken was. Forum. Jaargang 3 244 - En nu wil ik slapen, zei ze toen. - Hij barstte uit en wou opnieuw beginnen; toen stond zij op en tikte hem tegen de neus. - Ik ben niet zóveel bang voor je, zei ze, en ga nu de kamer uit. - Hij brieste dat geen vrouw ter wereld hem dat ooit gedaan had, maar hij voelde zich belachelik, vooral toen zij weer op haar plaats was gaan zitten, en hij ging met een klappende deur achter zich weg. De volgende dag, zonder enige verdere moeite, reed hijzelf zijn vrouw en schoonmoeder naar de trein. Toen zij in Holland terug was, vergat Frieda de episode in haar leven als iets onverklaarbaars. Wat haar ooit in de man had aangetrokken, die wettig nog haar man was, zij begreep het niet meer; zij had geen haat voor hem, geen verachting ook, als voor de Raskolnikov uit haar jeugd; op haar vier-en-twintigste jaar werd zij moeder, en het was of met de komst van haar kind haar hele verleden tot een volmaakt afgesloten periode behoorde, waartoe zij zelf nauweliks toegang had. Vooral alles wat zich met die vreemde avonturier had afgespeeld, was voor haar als een verhaaltje geworden dat een ander aanging. Zij dacht dat zij nooit geweten had wat liefde was, noch het ooit weten zou; waarschijnlik bestond zoiets niet dan in de verbeelding van jonge mensen, die er tot elke prijs aan wilden geloven; men dacht zich daarvoor dan als partner een karakter uit dat aan geen enkele werkelikheid beantwoordde. Daar zij zinnelik was, nam zij tot haar vijf-en-dertigste jaar een paar minnaars, vrijblijvend zoveel een vrouw maar enigszins vermocht. Zij meende te leven voor haar kind. In werkelikheid kleedde zij hem alleen aan als een pop, liet veel foto's van hem maken, omdat hij zo'n mooi jongetje was, en vergat hem zodra zij hem niet meer zag. Het kind hield meer van zijn kindermeid en zijn grootmoeder dan van haar. Toen het acht jaar oud was, zat het zwijgend bij haar aan tafel. Het was vroeg wijs en vroeg ontgoocheld. Toen zij de veertig had voelen naderen en opeens uit dégoût haar laatste minnaar vaarwel gezegd had, voelde zij zich alleen en reisde als haar moeder weleer, uit verveling en omdat zij Forum. Jaargang 3 245 nog geld had. Op een van die reizen, toen haar zoon met vakantie haar gevolgd was en zij hem in San Remo van de trein haalde, zag zij opeens dat hij een man was. Hij zag er veel ouder uit dan zijn achttien jaar; hij had haar verachtelike trek op zijn gezicht, maar leek sprekend op zijn vader ook: dezelfde mooie donkerblauwe ogen, dezelfde mond en kin, maar zonder hardheid. - Zou je geen lust hebben om eens te gaan zien waar je vader nu is? vroeg zij hem die avond. - Welneen, zei hij, wat kan het mij schelen waar hij is? - Maar ook niet wie hij is? - Zij had er een bizondere nadruk op gelegd. Hij schudde het hoofd met dezelfde verachtelike onverschilligheid. - Misschien lijkt hij sprekend op jou, drong zij aan. - Laat me met rust, zei hij landerig. Het zou mij vooral niet kunnen schelen als hij op mij leek. Vanaf die dag bestudeerde zij hem. En vreemd genoeg, vanaf die dag misschien ging zij van hem houden met iets dat op liefde leek. Zij was nooit werkelik een moeder geweest, het mooie kind had vroeger alleen een soort ijdelheid bij haar opgewekt, de man interesseerde haar; er was niets incestueus’ bij, zij gaf zich daar eerlik genoeg rekenschap van, maar het was of haar mogelikheid tot liefhebben glad in tweeën was geslagen, alsof zij, met uitzondering misschien van de Raskolnikov, nooit anders dan sensueel had liefgehad en nu eerst tegenover het soort man dat haar zoon geworden was, realiseerde dat zij ook anders had kunnen voelen. ‘Ik ben toch niet oud, hield zij zichzelf voor, ik ben pas twee-en-veertig’. Zij zag in de spiegel een knappe vrouw, met nauweliks iets van een scherpe trek langs de mond, met welig haar en een nog lenig figuur. - Je oude moeder, koketteerde zij tegenover haar zoon. - Je bent jong genoeg voor een nieuwe vriend, zei hij vaderlik. - Wat bedoel je? vroeg zij; maar hij keek haar met een meewarige glimlach aan. - Nu? zei ze heftig. - Je denkt toch niet, zei hij, dat ik niets geweten heb van... - en hij noemde de vier namen van de mannen die haar minnaar waren geweest. Zij dacht even na: - En heeft je dat nooit iets gedaan? - Wat ging het mij aan? vroeg hij Forum. Jaargang 3 246 oprecht verbaasd. - Zij had willen weten of hij sterk was in zijn onverschilligheid, of een doodongelukkige jongen die van zijn eenzaamheid dit bastion had gemaakt. Zij probeerde nog een paar malen, maar zijn onverschilligheid bleek ondoordringbaar; zij altans bleef buitengesloten. Zij dacht dat zij hem misschien zou leren kennen wanneer hij verliefd werd, als zij hem met een andere vrouw samen zou zien. Maar hij werd ouder, zonder dat zij ooit zoiets zag. Toen zij vijftig werd, bespeurde zij dat zij jaren lang, voor zichzelf geheim, terugverlangd had naar de onwezenlike Mansoer, de man die zij evenmin ooit gekend had. Via hem zou zij misschien het mysterie doorgronden dat zo rustig naast haar leefde. Zij schreef naar het oude adres in het gebergte, maar er kwam geen antwoord; zij besloot er zelf heen te gaan. De volgende reis die zij deed was naar Boedapest: zij won daar inlichtingen in en vernam dat Mansoer sedert jaren vertrokken was; hij had het kasteel verkocht en was zeker het land uitgegaan. Het laatste wat men van hem gehoord had, was dat hij de regering voorstellen had gedaan (waarover wist men niet, spionnage misschien) die men afgewezen had. Zij bedacht dat hij op dit ogenblik diep in de zestig moest zijn; zij droomde even over hem, als over een oude Mohammedaan, ergens aan de kust van Noord-Afrika, maar zij verwierp het onmiddellik daarop als romanties en ongerijmd: waarom zou hij naar die streken zijn teruggegaan? Wanneer hij werkelik een hart bezat dat tol aan het verleden betalen moest, zou hij allicht zijn zoon of haar hebben opgezocht. Zij stierf op haar een-en-vijftigste jaar. Haar zoon zat bij haar. Hij was nog steeds ongetrouwd en leefde zonder veel behoeftes; hij leek uiterlik steeds meer op zijn vader, maar een avonturier was hij allerminst. Zij hield zijn hand vast en voor zij stierf, vroeg zij: - Heb je ooit van iemand gehouden, Abbie? (met de naam die zij hem als kind gaf.) - Welzeker, zei hij; van grootmoeder vroeger, van Jetta ook. (Dat was het kindermeisje geweest.) - Zij durfde niets meer te vragen, maar keek hem strak aan. Hij gaf haar een lauwe kus op de slaap: - En van jou ook wel, Forum. Jaargang 3 247 zei hij. - Zij trok hem opeens tegen zich aan, met dezelfde energie waarmee zij de Raskolnikov eens van zich af gestoten had; haar adem trof hem zwaar in het gezicht. - Heb je mij iets te verwijten? bracht zij uit. - Hij maakte zich langzaam los en ging een stap van haar bed af: - Welneen, zei hij, wat maak je je toch druk? - En zij stierf met de vraag in het hart waaróm dit kind geboren moest worden uit haar en uit die avonturier, terwijl het misschien zó weinig op hem en zeker niets op haarzelf leek. Het laatste dat haar bezighield, was het beeld van Mansoer, dat dat van haar zoon verdrong; maar het had ook andersom kunnen zijn; er was geen enkel antwoord op haar vraag. E. DU PERRON Forum. Jaargang 3 248 Panopticum ‘Das Unbewusste Europa’ (slotcommentaar) 22 Febr. Inmiddels heeft de justitie den heer Liepmann voor een maand gastvrijheid verleend in het Huis van Bewaring. Er kwamen bij dit rechtsgeding allerinteressantste dingen aan het licht, b.v., dat officieren van justitie en politierechters in staat zijn een soort critiek op de cultuur uit te oefenen. Mr. de Blécourt sprak gevoelvolle woorden over den onaantastbaren, edelen Hindenburg en mr. Müller had het over ‘wilde loten’, die hij wilde uitsnoeien. (Dat ‘wilde loten uitsnoeien’ geschiedt altijd aan de struik, die in den weg staat; een vreemd verschijnsel is dat!). Verder bleek, dat een reserveluitenant met den symbolischen naam Brandenburg de aanklacht had ingediend, zoodat wij met onze ‘gedachtenvrijheid’ dus in de practijk schijnen overgeleverd aan de censuur van den officierenstand, die zich aan veel pleegt te ergeren. Het ergst gedupeerd door deze heele historie lijkt mij overigens de oude president Hindenburg, wiens naam nu plotseling op aller lippen is in verband met iets, dat men niet van hem mag zeggen. De heer Hindenburg mag den reserveluitenant Brandenburg wel in rechte aanspreken, dunkt mij, wegens het door aanklacht, althans oprakeling van vergeten zaken in verdenking brengen van den goeden naam van een bevriend staatshoofd. In den roman van Liepmann had n.l. iedereen er overheen gelezen. M.T.B. Nog meer heroïsme Parijs, 18 Jan. - Belust op nog meer Serviese anekdoten, heb ik mevrouw N*** gevraagd haar herinneringen verder te raadplegen. Ik kreeg zonder moeite nog de volgende historie: - ‘Er was een prins V...sky, een buitengewoon innemend jongmens, die in een Serviese stad un brin de cour maakte aan een dame, op wie ook een Serviese kommissaris van politie verliefd was. Op een winteravond was prins V...sky op weg naar huis, toen hij een meisje tegenkwam van een jaar of elf, dat er zo verkleumd uitzag, zó verkleumd en bevroren, dat hij haar vroeg wat zij zo laat nog op straat en in de kou deed. Het kind zei dat zij verdwaald was of van huis weggelopen, en dat zij in een buitenwijk woonde, die de prins alleen maar van naam kende. Maar hij kreeg zo'n medelijden met haar, dat hij haar toch thuis wilde brengen. ‘Ik kan haar toch niet hier laten staan,’ dacht hij. Zij ging met hem mee op weg, maar zij was zó erg verkleumd - en zij kwamen bovendien vanzelf langs zijn huis - dat de prins besloot haar eerst een kop warme tee te geven. Hij bracht haar dus in zijn kamer, zette tee voor haar, Forum. Jaargang 3 249 en eerst nadat het kind zich wat verwarmd had, gingen zij weer op straat. Maar de prins bedacht toen dat de buitenwijk wel heel erg ver was, en bovendien kende hij de weg als vreemdeling slecht, dus vond hij het bij nader inzien beter, haar maar aan de politie over te geven. Hij bracht haar dus op het politiebureau - en wat wil het ongeluk? de kommissaris daar was net de kommissaris die hem als zijn rivaal beschouwde! Toen de prins dus zijn verhaal deed over de ontmoeting met het arme kind en daarbij niet verzweeg dat hij haar tee op zijn kamer had geschonken, riep de kommissaris: - ‘Wat? is ze bij je op de kamer geweest? Dan weet ik ook waarvoor! Grijp die man en stop hem in het cachot! - De arme prins V...sky werd daarop gegrepen en in een donkere kerker gesloten. Men deed het nodige voor zijn invrijheidstelling, maar in de tussentijd kwam een troep agenten, die hem op last van de kommissaris zo vreselik sloegen, dat hij er gewoon aan bezweken is. Zijn vader, de oude prins V...sky, heeft daarna alles gedaan om zijn zoon te wreken, en misschien heeft men die kommissaris ook wel ontslagen of gestraft, maar ondertussen was de arme jonge prins toch maar dood...’ Het is een kurieuze historie om hier met een zacht Russies akcent te horen vertellen, terwijl het publiek op straat om de zoveel tijd ‘à bas les assassins!’ schreeuwt tegen de politie van de heer Jean-Chiappe, die de meest belasterde man heet van het Stavisky-schandaal. In het Derde Rijk zou het vertellen van dergelijke dingen al krachtdadig gestraft zijn als ‘verspreiding van Greuelmärchen’. Mijn bedoeling hier, is het te geven als een bescheiden staal van de misschien ook voor ons komende vorm van heroïsme. E.D.P. ‘I'm no angel’ - But we'll see you again! Amerika levert ons een nieuwe ster, die na veel oudeheerendebat met een gesnoeide film in Nederland is binnen gelaten: Mae West. Zij is er nauwelijks, of reeds is zij omsponnen door de metaphysica der Filmligatermen... vlug dus, laten wij haar nog even naar voren halen (naakt, had ik haast gezegd, maar dat alleen met het oog op de filmligametaphysica) om haar op onze manier te ‘bespreken’. Mae West heeft het scenario van haar film I'm no Angel zelf geschreven. Zij is dus niet alleen verantwoordelijk voor de volvet en sloom geworden Anny Ondra, die wij heupwiegend zien rondwandelen, maar ook voor het verhaal. Dat verhaal nu heeft de fantasie van een keukenmeid, die zichzelf voor de groote Hoer van Babylon is gaan verslijten en nu het ‘cynisme’ beoefent. Het heeft precies zooveel humor als De Lach, d.w.z. heel veel, verduiveld veel, en tegelijk mimiem weinig. Mae West permitteert zich een entrée als niet minder dan het Gouden Kalf, en als zoodanig is zij het meest Forum. Jaargang 3 250 volmaakte idool van de handelsreizigers aller landen, dat zich maar laat denken. Zij kreunt, of liever gromt zachtjes (dat is zinnelijkheid, iets heel, heel ergs en verbodens), maar zij is naar mijn smaak voortdurend te vet om gedachten aan de paradijszonde op te wekken; de verboden vrucht van den slagerswinkel blijft, voor mij althans, te onherroepelijk herinneren aan het spek, waaraan zij ontsproot. Eén ding, behalve de nauwkeurige opgave in cijfers van haar gewicht schoon aan den haak, interesseert mij nog aan Mae West: hoe zal aan haar het geleidelijke heiligings- en louteringsproces, waaraan haar voorgangsters in de volksgunst Garbo en Dietrich door de producers werden onderworpen, worden voltrokken? Want zoo gaat het nu eenmaal: als men ‘ster’ wordt, krijgt men pretenties, en als men pretenties krijgt, wil men het ‘hoogere’ en dus bezielde rollen spelen; de ontwikkelingsgang van Blauwe Engel naar Song of Songs. Wij twijfelen er niet aan, of ook Mae West zal de ‘ziel’ vinden en de ‘angel’ worden, die onbegrepen en met een onverwoestbare kern van reiheid, waaraan geen aanraking met het rose leven iets heeft kunnen bezoedelen, rondwaart - en niet meer heupwiegt. Een enkele glimp van die betere, schoonere wereld achter deze wereld treft ons ook reeds in I'm no Angel, zij het dan ook verstikt in gegrom en vet... Misschien is de weg naar de heiliging hier een vermageringskuur. Dat was zij trouwens al vaker. M.T.B. Desoriëntatie Wellicht door een fout op zijn poolkaart kwam de dolende ridder Den Doolaard terecht in een Kuyl waar het week is en vuil en het sop doorgaans weinig de kool waard. COLA DEBRODT (Als uiteraard subjectieve beschouwing over het probleem der twee gemeenschappen maken wij bovenstaande ontboezeming publiek. Red.) Forum. Jaargang 3 251 Vlaanderen Forum. Jaargang 3 252 Herberg in het Woud Hier is het woud en hier die oude kroeg. Naast de taveerne ligt de wijn te rijpen. Het donkert, - vuur en donker zijn genoeg voor wie zijn lust niet langer kan begrijpen. Ik brak mijn banden, dol op avontuur, zwierf op de bergen in bevroren misten, en eensklaps zie ik bij een open vuur hoe 't hart zich heeft verstrengeld in zijn listen. Ik was bereid om alles stuk te slaan, mijn vaatwerk en mijn beelden en mijn ruiten. Bezeten door den roes vrijuit te gaan sliep ik op toppen bij de sterren buiten. Dit is nu 't einde, hier: een warme kroeg, waard en waardin met vier voeten gemeenzaam in de asch van harsiggeurend dennehout. - Men rookt, men drinkt, men drinkt en rookt zich eenzaam. Er zijn daar ergens kinders en een vrouw, die ik waanzinnig wou vermaledijden en die ik nu op de armen dragen zou omdat ons uren sneeuw en wouden scheiden. P Forum. Jaargang 3 253 Hangmat De diepste weelde is niet dood-te-zijn, of 't volle leven sidderend te bestreelen, maar, moe genoeg van doorgedragen zinnepijn, een tragen verren glimlach met den dood te deelen. Dan ruischen alle vreugden door ons vloeiend bloed, van de eerste naakte vrouwenborst, die zwol in jonge handen, de lauwe rust, een nanoen, onder zonnehoed, tot het grootste heimwee, 's avonds, naar de verre landen. Wij weten 't al: voorbije of naaste oneindigheid, en drijven op een vrede van klare vizioenen, er is niets uit, geen aanvang ook van nieuwen tijd, wij zijn juist mensch genoeg om 't ijle reeds te zoenen. KAREL JONCKHEERE Forum. Jaargang 3 254 Brief Lamme smeerlap, met je baard, dor van geest maar dicht behaard, die ons daar stond aan te staren of wij huursoldaten waren. 'k Weet nog alles, luizig dier, ook al zit je ver van hier, teruggetrokken en stokoud in een blokhuis vol met goud. Dat je er Stein hebt uitgetrapt nadat hij je had verklapt hoe je schatten kon verdienen met den bouw van zijn machinen Hoe je Barends in de stront hebt gewreven, als een hond, toen hij 't boekjaar niet kon sluiten door een fout van zeven duiten. Hoe die halfwas, smal en bleek, van zijn gulden in de week vijftig centen af zag roomen, want hij was te laat gekomen. 'k Weet het nog, zooals je ziet, maar ik snap vandaag nog niet hoe die negen duizend koppen dat zoo leidzaam bleven kroppen. Had een flinke delegatie, na 't verwerpen van je gratie, je maar even beet gepakt, even op den vloer gesmakt, Forum. Jaargang 3 255 je die baard eens afgeschoren, met of zonder je twee ooren, je die broek eens afgedaan om je voor je kont te slaan. Maar al is het niet gebeurd, uitgesteld is niet verbeurd. Wij staan klaar om ons te wreken zonder je den nek te breken. Want komt ooit de roode tijd door je slaven lang verbeid, vóór nog dat je met je botten bent gedolven, om te rotten, Dan wordt jij benoemd per se om de piesbak en de plee schoon te maken als het hoort in de Beurs of Delftsche Poort. W. ELSSCHOT Forum. Jaargang 3 256 Kleine Essais al buitelend 1. Nieuwe onzakelijkheid Het station van Brugge gelijkt op een kathedraal: gotische zuilen, spitsbogige ramen; tot zekere onmisbare plaatsen toe werden naar biechtstoelen gecopiëerd... Dit ergerde steeds mijn vriend Huib Hoste, den ijverigen voorvechter eener achitectuur die naar de nuchtere schikking van onversierde massa's streeft. Langen tijd heb ik zijn ergernis gedeeld, maar nu vraag ik me af: of het wel wenschelijk is dat de dingen er ook uitzien zooals ze in wezenlijkheid zijn? Waarom zou een zwemkom de gedaante niet mogen aannemen van een schouwburgzaal, of een academisch auditorium deze van cirkus? ‘Wij willen een eerlijke architectuur, meneer!...’ roepen de modernisten. Zij staan sterk: ze profiteeren van de crisis van deugdzaamheid die we thans doormaken. Poëten en politiekommissarissen worden gedemaskeerd... Maar ‘eerlijkheid’ is een zedelijk begrip. Ethica heeft met kunst niets te maken. Een muur, hij zij nu opgetrokken in neue Sachlichkeit of neo-Gothiek, is op zichzelf geen moreel of immoreel ding. (Hij kan het weliswaar worden naar gelang hij behangen wordt met aankondigingen van radiotreinen naar Beauraing of frivole voorstellingen van den Carnaval van Nice.) Puritanisme is geen aesthetisch criterium. Ik herhaal: ‘Laat de dingen schijnen wat ze niet zijn!...’ Geen strenge redeneering, maar wel een persoonlijke beleving bekeerde mij tot dit irrationalisme. Zekeren dag had ik in de wachtzaal van bovenvermeld gesmade station, een beslissend onderhoud, met een persoon die voor mij zoo duurbaar als obsedeerend was... Schroom alsook andere overwegingen beletten mij hier duidelijker te zijn... Kortom, het was zoo wat de dramatische situatie van Titus en Berenice: ‘Invitus invitam remesit!...’ Ge snapt het niet?... Sla er eens uw Winkler Prins op na of de roze bladzijden van den kleinen Larousse... Met dit bescheiden correctief: dat held en heldin slechts tot de Forum. Jaargang 3 257 mindere klassen van burgerij en proletariaat behoorden... Welnu, hoe harmonisch paste de duisternis der wachtzaal bij onze gelatenheid, de Rembrandtbelichting der hooge boogvensters bij haar ontroerde gestalte!... Ik ben overtuigd dat: hadde zich ons afscheid voltrokken in de brutale helderheid en ontnuchterde atmosfeer van een modern gebouw, ik er niet die fluweelig zachte herinnering zou van behouden hebben die mij zoo duurbaar blijft... Toen heb ik begrepen dat de hoofdtaak van den bouwkundige niet zoozeer is: de oplossing van een ruimtevraagstuk naar bepaalde nutsoverwegingen, maar wel het scheppen van een stemming, passend decor voor dolende, desolate zielsconflicten. Steeds zal ik De la Censerie dank weten dat hij het Brugsche station opvatte niet als een gebouw van verkeerstechnischen aard, maar wel als een sublieme metafoor! 2. Romantiek der Rouwplakkaten Een maand geleden lazen we nog op denzelfden muur: Stemt voor Van Praet! Thans vraagt de plakbrief ons: Bidt voor de zielelafenis van Mijnheer Van Praet... Het lettertype is hetzelfde gebleven. Alleen de tint van het papier verschilt, want buiten den Staat heeft slechts de Dood recht op den officiëelen ‘zwart-wit’ druk voor zijn Mobilisatie-afkondigingen. De naam staat op een stevig voetstuk van eervolle maatschappelijke betrekkingen en ridderorden. Het levenseinde is niet minder stichtelijk: ‘na een korte maar pijnlijke ziekte ontslapen in den Heer...’ Maar wat te zeggen van den gebuur ‘Xavier Richard’ over wien we enkel een al te bondig ‘schielijk overleden’ vernemen? Schielijk overleden: 't is brief my Lord! Wat heeft dit te beteekenen, meneer Xavier? Viel er een dakpan op uw hoofd, of knooptet ge u zelf op aan een dakbalk? Die ‘schielijkheid’ bergt veel heimelijkheid, waarover uw verwanten zich zullen schamen - tot in den vierden graad. De verlegene Dood neemt een plakkaat vóór den mond. Forum. Jaargang 3 258 3. Kleine Uitstalling Ik ben er opzettelijk de straat voor overgestoken... Een oud winkelraam van gewafelde ruiten, waarachter de poovere koopwaar ligt bedekt met stof en doode vliegen van verleden Herfst: onzindelijk fatalisme. Simplistische prentkaarten die den scatologischen smaak der rekruten moeten bevredigen, gemuilbande feeksen en kaalhoofdige hoorndragers die, als anonieme toespelingen, echtelijke drama's ontketenen. Verder herkennen we, te midden dezer promiscuïteit, de populaire filmsterren en de bedegende dynasten. Dan zijn er nog de sentimenteele collecties: twee verliefden zoenen elkaar op een pleisteren bank in een wijnroode of citroengele atmosfeer. Al zijn de modellen hoogstwaarschijnlijk een bordeeljuffer die een namiddag verlof kreeg en een werklooze die voor de gelegenheid zich het haar liet knippen en een proper boordje aandeed, toch blijft hun tot zesmaal toe gevarieerde omarming onuitstaanbaar fatsoenlijk. Het mangelt dezen beroepsminnaars, naar mijn zin, aan progressieve hartstochtelijkheid. Trouwens ik heb nog een andere, en wel persoonlijke grief, tegen deze weeë idealisatie der proletenvrijages. Toen ik mijn eerste handschriften inzond naar diverse uitgevers, wachtte ik in hooggestemde nervositeit de komst af van den briefdrager, die het bericht van hun royale voorstellen zou brengen. Ik beluisterde het verrukkelijk open en toeklappen van het bronzen blaadje dat de gleuf van de brievenbus afsluit, snelde naar de gang en... doorheen het glazen bakje grinnikte mij een idiote ephebenglimlach toe die, zoowel als de ‘complementen van uwen vriend Cyriel’ bestemd was voor ons dienstmeisje. Ik weet het stellig: eens komt de tijd dat al deze bedeesde erotische iconografie de plaats zal ruimen voor de beeltenissen van de weldoeners der Menschheid: de Nobelprijzen, den uitvinder van het definitief serum tegen den kanker, den jongsten laureaat van den Utrechtschen Domprijs der poëzie... Intusschen wend ik mij toch ontstemd reeds af van de armoedige uitstalling, als plots nog Forum. Jaargang 3 259 een enkel voorwerp mijn aandacht overweldigt: een eerste communieprent die opengeklapt staat en aldus gelijkt op een kleine maquette voor een tooneeldécor. Ze brengt mij waarachtig in een staat van geestelijke vervoering die ik toch zoo bescheiden zal zijn enkel ‘getemperde extaze’ te noemen. Ge meent dat - zooals bij het kopje thee van Marcel Proust - de gletscher van mijn verleden nu allicht gaat ontdooien tot een roman-fleuve? Ongegronde vrees! De bekoring die uitgaat van het prentje ligt in het ding zelve, buiten alle evocatieve associaties om. Ik leg haar uit aldus: De rozenstruik, het smokingjongentje, de sterbestippelde portiek zijn op zichzelf tweedimensionaal, maar achter elkander opgesteld. Tusschen hun schijfdunne, vlakke plannen heerscht een haast perfekt Niet. De aldus bereikte, gelijktijdig werkelijke en fictieve, diepte is (zooals trouwens ook de reliefzichten in stereoscopische toestellen) veel treffender dan de echte derde dimensie in de natuur, die, ten gevolge van de geleidelijke overgangen alle ‘astrantheid’ inboet. Het getrukeerde klapbeeld overtroeft de werkelijkheid. En ook de Kunst is de oolijke mixtuur van waarheid en kunstmatigheid. RAYMOND BRULEZ Forum. Jaargang 3 260 Ik weet het Huis Ik weet het huis en de weg. Ik ken de orgeltoon en het lied van de vogel met het avondrood op de keel. Blank wordt het staal geschuurd, en wellicht streek uw blik reeds keurend langs het vee. Laat mij nog hier. Ik ben zo dol nog in de lage wei, en met de dorpse jeugd belaag ik graag nog vogels in het hout. Ik weet uw woning hoog en stil en hoe uw glans uw welkom vóór zal gaan. Mij is dit talmen lief en dit zwerven, rond uw huis. Dit stap voor stap weer wennen aan het rulle land waarlangs uw os ge-egd heeft en geploegd. Dit dag voor dag ontlokken van uw beeld aan wat ons duurbaar heeft omringd. Laat mij nog hier: De vogel hoor ik aan 't balkon en met zijn lied doorsta 'k nog wel de ruwheid van de nacht. PAUL VERBRUGGEN Forum. Jaargang 3 261 De Geur van verre Rozen Zoo is het goed, zoo moet het zijn, van elk geluk een zachte schijn, een geur van verre rozen; gij hebt uw heil aan menig hart, in vreugde weemoed, vreugde in smart, gezocht, en niets gekozen. Gij vondt een teug voor elke dorst, uw hand welfde naar meenge borst, uw mond proefde veel monden; maar zoo geen vreugde, zoo geen leed door vleesch en been in 't merg u beet wat hebt gij dan gevonden? Gevonden niets. Gezocht altijd dat ik vergeten zou den tijd van uw twee oogen, de oeverlooze. Maar zoo is 't goed, zoo moet het zijn, van elk geluk de zachte schijn, De geur van verre rozen. R. HERREMAN Forum. Jaargang 3 262 Geluk Geluk, wat zijt gij dan de naam dien wij u geven? wat zijt gij dan verlangen buiten gave en leven? Aan elken blik en stap nochtans, aan dag en duister, ontgloeit - maar grijp hem rap wat onverhoedsche luister. [R. Herreman] Ik zal weldra Ik zal weldra niet meer de jagende bergstroom zijn, maar het verlaten meer in het dal der gestilde pijn. R. HERREMAN Forum. Jaargang 3 263 Celibaat VI De vader sprak evenmin van zijn diepsten wensch: André het notariaat te zien overnemen. Hij had ingezien dat daar toch nooit iets kon van komen. De slag die hem voorloopig geveld had, om weldra definitief werk te verrichten, had hem meteen wijs gemaakt. Hij moest maar sterven zooals zijn vader Jan Baptist in ditzelfde huis vergaan was, nutteloos, de laatste. De d'Hertenfeldts hadden het Schrans maar niet moeten prijsgeven, hem met zijn geweldig notariaat was het lot beschoren dat hij en zijn broers vader hadden bezorgd. Op hem die rijk was, had Jan Baptist neergeblikt met het verholen misprijzen dat hij nu had voor zijn onbenulligen zoon, voor het ‘manneken’. Het manneken kocht kiekens, eenden en kalkoenen, het liet wat kiekenkoten timmeren in den hof en wat draad spannen, terwijl het zijn notariaat met idiote onverschilligheid liet vervallen. Notaris was moe, een blaas die wind lost. Meer was hij dus niet geweest. Slag na slag werd hem toegebracht door den dokter. Ge wilt mij uithongeren, doktoor! De panharingen van tien centiemen, die vroeger te min waren om in het rijke huis op tafel te verschijnen, waren nu veel te hooge luxe: in de keuken hing een briefken met een uithongeringsregiem, speciaal bestudeerd om precies de noodzakelijkste voedingsstoffen toe te dienen, maar dan ook niets meer. In een klein porseleinen bordje op een zilveren schotel werd hem een appelsientje, dan een ei met een sneetje brood, dan een paar papierdunne schelletjes gerookt vleesch gebracht, voortdurend een niets, nooit iets. Hij bezag het nog niet. Zet het maar neer. Hij had een manier om vol verachting maar één oog open te doen, eens scheel naar het bordje te lonken en dan met gesloten oogen, in den blinde, het ‘voedsel’ te grijpen. De zoon zag hem wegsmelten onder het deken en hoopte dat hij nooit meer mocht opstaan. Zijn hart was te bitter voor eenig natuurlijk gevoel. De Forum. Jaargang 3 264 oude zuster die papa verpleegde, zag dat hij met dezelfde kalmte het goed nieuws aanvaardde en het slecht. Spoedig was zij er van overtuigd dat hij het ver gebracht had in de deugd en toen hij dat bemerkte vond hij er een boos genoegen in haar te misleiden: schijnbaar achteloos een paternoster uit den zak halen, de kerkboeken van mama op de schouw leggen, alsof ze voortdurend in gebruik waren en haar door de meid de vijftig devote uitgaven laten bezorgen die voor papa ‘algemeene uitgaven’ waren. Niet dat hij aan zulke faam hield, hij zocht alleen maar het genoegen van het bedrog. Er werkte eens een loodgietersgast in huis, die aan de meid gezegd had dat hij socialist was; dat leek haar het leelijkste en allerergste. Hij had het nonneken op de trap gezien en gevraagd of die nu bij meneer moest slapen, zoo'n ouwe leelijke tang, ik zou ze voorniet nog niet willen. Onmiddellijk wenscht André dat de non jong zou zijn en dat de gast haar zou verleiden. De tweede meid was de jongste van acht kinderen, haar vader had een groote schoenmakerij, eigenlijk een schoenfabrieksken. Hij had zijn twee jongens laten studeeren, de jongste was in het groot seminarie. Nu had die man, acht en vijftig jaar, voorbeeldig, eerzaam en welstellend, opeens een passie gekregen voor een dorpshoerken van een en twintig. Hij had zijn twee kinderen die nog thuis waren, de deur uit gejaagd om met de hoer te hokken en van armoe en schaamte was zijn jongste dochter hier meid geworden. Dat vertelt de zuster hem en misschien zal het arme kind in haar klooster treden. Nog terwijl zij spreekt wenscht hij: dat nooit. Hij grijnst inwendig den armen zot toe: nu hebt ge 't goed he! Zoo boosaardig geniet hij van alle menschelijk verdriet dat hem in de krant alleen de rampen en ongevallen interesseeren. ‘Het ongelukkig slachtoffer ‘moet een diepbedroefde weduwe met acht kinderen nalaten’ en om zijn geluk dan volledig te maken moet de diepbedroefde weduwe ook nog ‘in gezegenden toestand verkeeren’. Dan grinnikt hij. Zoo heeft hij nog andere specialiteiten: het heimelijk Forum. Jaargang 3 265 kwaad van voorbeeldige katholieke menschen, ergens een sukkelaar van een priester die er met een meisje vandoor gaat of een zedenfeit in een kostschool. Daarvoor koopt hij politieke sensatiekranten en heeft wel den moed niet om ze aan de zuster of de meiden te geven, maar in een park of een laan laat hij ze op een bank liggen, met het rood aangeteekend artikel naar boven gevouwen. Wandelt dan voort en komt stillekens op zijn stappen terug om te zien of hij succes gehad heeft. De menschen kunnen hem niet slecht genoeg zijn. Als hij de kwade krantberichten, de brandstichtingen, de moorden, treinrampen, auto-ongevallen, inbraken, vergiftigingen bij elkaar telt, is het elken dag veel, maar hem veel te weinig. Indien hij dierf zou hij meisjes verleiden, vrouwlieden bespionneeren, cinemazalen in brand steken als ze vol volk zitten, priesters in de val lokken, de eer van politieke leiders schenden, maar al wat hij durft is in publieke toiletten wat schunnigheden schrijven met drukletters en eens was de kat op zijn schoot ingeslapen en stak hij haar bliksemsnel zijn brandende sigaret in den neus. De oogenblikken van bezinning worden van langsom schaarscher. In zijn jeugd heeft de hel hem voortdurend beangstigd en inwendig weerhouden, maar misschien heeft hij niet genoeg fantasie om zich levendig de gruwelen voor te stellen, die men hem daarover heeft verteld. Als kleine jongen heeft hij zich ook stomp gedubd op de eeuwigheid, nog iets dat hem ineenduwde in een verbitterde machteloosheid, maar ook daarop kan hij zijn gedachten niet meer vestigen. Het overige ongeloof krijgt hij van madame Dutoy. Het eentje van kolonel Dutoy was met de jaren over zijn jeugdziektetjes heengegroeid en een kerel als een boom geworden. Als kinderen waren hij en André, even zwak, bleek en schuchter, goede maatjes geweest, maar de physieke voorsprong die de andere genomen had, had de vriendschap vervaagd. Madame Dutoy was zoo gehecht gebleven aan de huurvilla in De Panne, waar ze voor allerlei kinkhoesten en koortsen genezing had gezocht, dat ze Forum. Jaargang 3 266 ook met haren hoogstudent nog de vacanties daar ging doorbrengen. Daar aan het strand, dat hem zoo dikwijls genezen had, werd hij ziek, een eenvoudige appendicite. De operatie geschiedde in Brussel en toen de hoogstudent weer mocht opstaan was de vacantie om. Hem zoo versch uit het bed naar den cursus sturen vond madame te hardvochtig; men zou nog maar eens een maand naar zee gaan. Tijdens een roeipartijtje, waar mama erg op tegen geweest was, herbegonnen de pijnen, vreeselijker dan ooit, alsof de toegegroeide naden weer met geweld openscheurden. Ziek om te sterven en huilend werd hij terug naar Brussel gevoerd, waar hij nog drie dagen leefde en soms onverklaarbaar naar André vroeg. Tweemaal liet de moeder dat jeugdvriendje per taxi bij het ziekbed halen en de stervende wist niet hoe achter een bedeesden glimlach en een teems van sproeten, twee wenschen met elkander streden: een wensch dat hij huilend kreveeren mocht en een zwakkere wensch voor zijn genezing. Maar opeens gebeurt iets eigenaardigs met hem: een stervende heeft hem noodig gehad, iemand bemint hem niet als vader of moeder, maar om zijn eigen waarde. Hij is dankbaar en heftige vrees grijpt hem aan dat deze eenige vriend zal sterven. Hij vergeet zijn vader die door het huis naar zijn graf drentelt. Het is of hij weer mensch tusschen menschen zal worden en leven als zij. Lucien mag niet sterven. Hij windt zich van langsom meer op, vergeet zijn hoenders en in een vlaag van angst zelfs zijn schuchterheid en hij grijpt naar den telefoon. Een trage stem antwoordt de grootvader te zijn van zijn vriend en hem helaas te moeten meedeelen dat Lucien dezen namiddag om 5 uur overleden is. Hij legt zonder meer den hoorn neer, geen belangstelling, geen deelneming, niets en hij fluistert verbitterd dat de jongen natuurlijk moest sterven. Het was immers genoeg dat het zijn vriend was en dat hij vurig zijn behoud wenschte om hem met zekerheid en spoed te doen kreveeren. En daarmee is die geschiedenis uit de voeten. Hij laat er geen traan om, treurt niet, zinkt alleen maar wat dieper weg in zijn duisterheid. Forum. Jaargang 3 267 Een moeder is daar zoo gauw niet overheen. Men draagt het lijk de deur uit en haar staat zoo klaar voor oogen hoe lediger dan ledig haar huis nu is, dat zij zelf ook de straat op gaat en de uitvaartmis van haren Lucien is nog niet aan het absolve, als zij bij André binnenkomt, zich naast hem zet, zijn hand inpalmt en op eenderen zeurtoon steeds maar begint te herhalen dat hij zijn vriend geweest is, dat God zoo iets niet mocht toelaten, dat zij na Lucien nog een kind gewild heeft, dat zij niet schuldig is en dat zij Lucien nog een nieuwen warmen borstrok heeft laten aandoen. Met wegdroomende oogen zegt zij voor zichzelve: je ne pense tout de même pas que Lucien aura froid. Ja dit is verdriet, maar hem doet dat allemaal niets; hij heeft niets dan zijn stompzinnigen glimlach met een bovenste lip die wat tandvleesch laat zien. Dat duurt zoo een maand. Als zij zelf niet komt, belt zij hem op en hij gaat naar haar toe. Haar alleenspraken worden van langsom abstracter, zij denkt na over God. Nu eens is godsdienst noodig omdat men dan de geliefden toch niet heelemaal verliest, maar den volgenden dag verlangt zij absoluut niet den God te zien die koelbloedig eene moeder zoo doet lijden. Dan weer vraagt zij zich af of het wel allemaal waar is, of zij Lucien nog wel zal terugzien. Met groote voldoening toont zij hem de gepeperde rekening van de begrafenis en zegt dat Lucien zou tevreden zijn, zie maar eens wat zij voor hem nog gedaan heeft. Haar laatste standpunt is dat zij niet wil getroost worden en daarom heeft zij aan alle relaties verzaakt. Alleen André behoudt zij, juist omdat hij haar nooit getroost heeft, haar nooit iets gezegd. Gij begrijpt wat het lijden eener moeder is. Neen, zij wil niet getroost worden. Waarom zou ze? Men heeft haar Lucien ontstolen en denkt men nu soms dat zij er iets wil voor in de plaats hebben? Neen, Lucien of niets. Het wordt nu maar weer zooals vroeger. En dan vergeet zij Lucien opeens om uren lang te vertellen hoe het vroeger was, hoe zij geloovig geweest is tot na haar eerste communie, maar daarna niet meer gebeden heeft. En toen is Lucien gekomen en zij vergeet het nooit Forum. Jaargang 3 268 meer, hij lag daar zoo kleintjes en ziekskens en tegen alle dokters en den spot van haar man in, begon zij te bidden, novenen te houden, missen te laten doen. Hielp het, dan zei ze hem: ziet ge 't nu? Hielp het niet dan zweeg ze, liet hem op zijn beurt ‘ziet ge 't nu?’ zeggen, en dacht: nu kan ik bewijzen dat ik vertrouwen heb en daarvoor zal ik den volgenden keer beloond worden. Maar nu denkt zij voortdurend aan het argument van haar man, qu'est ce que vous en pensez, cher ami. Als het niet lukt, heeft haar man gezegd, zijn de fleschkens van den doktoor niet goed en moet er een andere specialist komen, maar als het wel lukt en het kind wordt beter, dan heeft uw noveen het gedaan. Hij fronst de wenkbrauwen alsof hij nadenkt op een apologetische weerlegging en dadelijk wordt zij bezorgd om hem. Hij mag zijn geest niet te zeer vermoeien: zij weet zelf al te goed hoe ongezond het is daarover na te denken. Weet ge wel dat zij nu al veertien dagen met een aanhoudende doffe hoofdpijn loopt, dus voorzichtig. En trouwens, zij heeft nu toch geen novenen meer noodig. Als haar gebed Lucien niet in 't leven kon houden, is het voor haar in alle geval niet veel waard. Een laatste opflakkering van haar geest werpt haar op het spiritisme. De kolonel vraagt André te trachten haar wat af te leiden; hij is de eenige die nog vat op haar heeft. Ziet hij niet hoe ze vermagert, ze heeft nog geen uur geslapen. Maar dit is er wel een manneken naar om haar te beïnvloeden; hij is zelf beïnvloed en heeft zonder veel nadenken, zoo maar uit verbittering en dwarsheid, haar verbijsterd ongeloof overgenomen. Hij verzet zich dan ook niet als ze hem vraagt, tegenover haar aan een licht theetafeltje te gaan zitten. Hij legt zijn handen zooals zij het hem voordoet, sluit de oogen zooals zij hem beveelt. Haar voet begint zenuwachtig te kloppen en men kan lachen of schreien als zij met gesloten oogen en gefronste wenkbrauwen hartstochtelijk en vervoerd spreekt: Est ce toi, est ce toi mon fils Lucien? Hij echter lacht noch schreit. Hij kijkt slechts verschrikt den kolonel aan, die op haar geklop Forum. Jaargang 3 269 naar boven gekomen is en ziet dat zijn vrouw meer invloed heeft op den jongen man dan deze op haar. Dan zal ik er mij zelf eens mee moeien. Dat was verstandiger. Hij vroeg een ziekverlof en ging met zijn vrouw op reis. Ook het lijden van moeders geneest, maar de ziekste van de twee, de notariszoon, genas niet. Hij kreeg als aandenken de dure passerdoos die Lucien als aspirant-ingenieur na zijn rethorica gekregen had, maar bewaarde zorgvuldiger de impulsieve goddeloosheid der moeder, die uit zijn leven verdwijnt, behalve met een jaarlijkschen brief op den sterfdag van Lucien. Zijn hart was even gekwetst als het hare, zijn geest even ongeschikt voor kritiek. Hij bezag zijn vader die al vijftien kilo vermagerd was en dacht bitter: wat al moeite om vijftien kilo minder vuil in een doodskist. Meer schiet immers van hem toch niet over, de hemel bestaat niet, de verrijzenis is flauwe zeever. VII Tweemaal werd notaris d'Hertenfeldt nog verwittigd, den tweeden keer met linkerlamheid en daarna werd hij geveld. Voor hem geen tranen en geen spiritisme: zijn zoon begroef en vergat hem, stelde met genoegen vast dat hij zijn eigen fortuin en dat van mama meer dan verdubbeld had en zei aan den ouden bureelchef van papa, dat hij in het geboortedorp van zijn vader een landgoed wilde koopen, geheeten ‘De Koevoet’ en eigendom van den graaf Van Inghe de Corthout. De graaf Van Inghe de Corthout had alle reden om te verkoopen. Eigenlijk was het voor hem maar een jachthuis geweest dat hij sinds twintig jaar niet meer noodig had, want hij was er 82. Sindsdien had het nog dienst gedaan voor zijn zoon priester, een Monseigneur van derden rang, die daar in geur van heiligheid gestorven was van de tering. Zijn kinderen hadden van toen af het landgoed gemeden, uit vrees voor de microben, hij zelf had er geen koopers voor gevonden en zoodra het bureel van notaris Forum. Jaargang 3 270 d'Hertenfeldt hem nu liet weten dat het een liefhebber had, mits hij het aan een schappelijk prijsken kon van de hand doen, was hij de inschikkelijkheid zelf. Daarbij aan notaris d'Hertenfeldt had hij verplichtingen gehad. Zoo keerde het overschotje van de groote d'Hertenfeldts weer tot den goeden grond van Brabant terug. Het was voor het dorp alsof het groot verleden zijn dwaling had ingezien en zich bekeerd. Want de Van den Heuvels konden het Schrans en de bijbehoorten met eer en kracht bezitten en beheeren, er zijn veel groote boerengeslachten in Brabant, maar geen tweede d'Hertenfeldts. Sedert het vertrek van Jan Baptist had het dorp als zijn waarde verloren. De knoeiertjes hadden zich veilig gevoeld, de verontrechten onbeschermd en de boeren die een stuk van de hectaren der d'Hertenfeldts gepacht hadden of gekocht, hadden dat deel met meer zorg bedricht. Alsof Jan Baptist nog wel eens kon terugkomen de armen kruisen en hen aankijken: laat gij mijnen akker onderkomen? En ondertusschen was het gezag overgegaan op pastoor Claerebout, een held van een herder, maar die soms bravigheid voor recht liet gelden. Wee degenen die een Zondagmis oversloegen en naar zoo iets hadden de d'Hertenfeldts nooit gekeken. Maar nu kwam d'Hertenfeldt dan terug. Hij had een voor een al de stielmannen noodig: metsers voor een muurken en koterij; schrijnwerkers voor nieuwe ramen en poortjes, grendels, sloten; ververs om den heelen boel van binnen en van buiten twee lagen verf te geven; daglooners om de walgracht en het binnenvijverken te kuischen; en Seppen de stoeltjeszetter bracht zijn meisjes en zijn jongens mee, al wat er groot genoeg van was om een hark en een rijf vast te houden, want nondedomme ge vindt geen wegen meer van 't hondsgras en den peerdstand, wat is mij dat hier allemaal. En toen alles klaar was kwamen de wagens, groote, uit Brussel. Zware oude meubelen in eik en mahonie. Wat een huis de notaris moest gehad hebben, zagen ze maar toen al de vertrekken van het kasteelken vol stonden en ze Forum. Jaargang 3 271 nog een halven wagen op den zolder moesten stoppen. De dragers wenschten maar den overschot, die naar den zolder ging, onder hen vieren te mogen verdeelen. En de kisten met zilver dan! En toen het allemaal binnen stond kwam hij, de groote d'Hertenfeldt. Gansch alleen kwam hij van de statie een kwartier ver naar den Koevoet gewandeld, een kop kleiner dan de kleinste d'Hertenfeldt waaraan het volk gedenken had en in den rug een handgreep smaller. En een kolossaal dikke kop in een bolhoed die nog op zijn ooren viel, waarschijnlijk in de fabriek speciaal voor hem zoo groot gemaakt. Als hij tusschen de huizen kwam, begon hij al te glimlachen: zijn dikke bovenlip ging op over twee scheeve voortanden en bultig tandvleesch. Het miserabelste was dat hij voor iedereen zijnen bolhoed afnam, een kalen kop liet zien en alleman aankeek alsof hij vreesde iemand te ontstemmen. Heeremijntijd, door deze straat hebben meer dan een eeuw lang d'Hertenfeldts gestapt als door een woestijn, niet verwaand, maar bewust van wat zij waren. Wie Jan Baptist d'Hertenfeldt moest passeeren, groette hem op tien stappen en dan werd door Jan Baptist zijn naam uitgesproken: Jef, Louis, Soo. Meer niet. Een korte, zakelijke vaststelling. Ik Jan Baptist d'Hertenfeldt heb vastgesteld dat gij mij gegroet hebt en bij deze noem ik mijnerzijds uwen naam. Jef, Louis, Soo. Men kon Jan Baptist op straat aanspreken, als men het durfde, of met hem meegaan. Hij maakte geen verschil tusschen boer, burger of werkman, burgemeester of pastoor, maar dan moest men zien ergens een plaats rond hem te vinden en zijn stap over te nemen. Men mocht hem rechts of links laten gaan, om het even, nooit had iemand het gevoel dat Jan Baptist niet op de eereplaats ging. En nu ging deze nieuwe d'Hertenfeldt door de oude straat, met de hand aan zijn bolhoed, onveilig, angstig zijn gezicht naar hier en daar keerend, alsof hij hier morgen een valies vol dooskens hard geworden schoenblink moest zien kwijt te geraken van deur tot deur. Toen hij eindelijk zweetend den hoek om sloeg, riep Seppen de stoeltjeszet- Forum. Jaargang 3 272 ter naar het open venster van den kleermaker of ze het heerken hadden zien gaan en André d'Hertenfeldt had zijn dorpsnaam eer hij de vijf trappen van het kasteelken bestegen had: het Heerken. Het Heerken gaf de meiden in de gang ieder twintig frank en maakte haar zelf zijn wenschen over eer zij hem hadden kunnen toewenschen dat hij hier een lang en gelukkig leven mocht hebben. De oudste gichelde boven haren breeden boezem dat alles klaar was voor de toekomstige mevrouw en wat een park, iets voor veertien kinderen, mijnheer. O 't is hier toch zoo schoon, wat een verschil tegen in de stad. Had mijnheer de notaris zaliger toch maar het goed gedacht gehad van naar hier te komen. Hij ging naar boven. Voor het open venster van zijn slaapkamer lagen de hectaren der d'Hertenfeldts. Het koren stond geschoofd. Hooggeladen wagens reden traag en schokkend over den akker. De opstekers en de laders poosden even en keken naar zijn venster. Van zoo verre zagen zij het verschil niet tusschen hem en Jan Baptist en het was goed dat weer een d'Hertenfeldt naar hun werk stond te kijken. Maar hij zag hen niet. Hij zag enkel het Schrans. En jufvrouw Ursule was niet te zien. Daarom ging hij 's anderdaags naar haar toe, in een vlaag van overmoed die hem zelf verbaasde. De boer deed een flesch ophalen om te drinken op een goed gebuurschap en omdat het Heerken, uit verlegenheid telkens het gesprek stil viel, zijn ekster in 't oog had, die in de kamer rondliep, presenteerde hij hem die ekster. Hij zeide als een merkwaardigheid dat ze Anna kon zeggen. Zijn zoon Thuur ondervond spoedig dat ze veel meer kon. Een ding moet de boer er nochtans bijvoegen: een ekster is een aangename vogel maar vuil, dat zeg ik u. Een ekster doet niets dan schijten! Zijn twee dochters weten niet waar wegkruipen van schaamte, maar hij vraagt zich af hoe een boerenbuitenmensch dat in Godsnaam anders kan zeggen van een ekster. In de algemeene verslagenheid stelt Octavie een dronk voor en als het Heerken aantikt met Ursule raken Forum. Jaargang 3 273 hunne bevende vingers elkander. Hij hoort niet meer wat de boer zegt. Het bloed, zegt de boer, dat heeft ook zijnen grond. Het peerd kent zijn stal, de hond zijn meester, een duif komt terug van den anderen kant van de wereld. Zij hebben een peerd, onzen vos, geboortig van Zellick. Het staat nu zeven jaar in hunnen stal, maar als zijn zoon Thuur er mee langs de kanten van Zellick komt en het staat op zijn gewone baan, dan steekt het zijnen kop op, het riekt zijnen stal. Moest ge het los leizeel geven, het zou recht naar zijn ouden thuis loopen. Zelfs iets dat wast kent zijnen grond. Hooger Brabant in hebt ge veel groote boomgaards. Denkt ge dat ge die appelaars zoo maar kunt verplanten in zandgrond b.v.? En zoo is het ook met den mensch. De mensch kent ook zijnen grond en zijn bloed wil daarhenen: de grond trekt. De Van den Heuvels komen van hooger Brabant in. Ik heb het hier zoo goed als ik het ginder gehad heb en een mensch haakt vast waar zijn huishouden is, maar ik kan geen jaarmarkt en geen feest in mijn dorp laten passeeren en als ik in het dorp kom, ik moet ons hoeve nog niet zien, dan gaat er iets in mij open, dan zeg ik: ja, ik ben van hier. En 't is daarom dat ik altijd gezegd heb: als Thuur getrouwd is ga ik terug naar ginder, ik wil daar sterven. Het had hem daareven al verbaasd dat Ursule zoo buitensporig geërgerd deed, alsof ze nooit geweten had dat eksters veel schijten of hem dat woord nooit hooren uitspreken, maar als ze nu schichtig opschoot en riep dat zij hier nooit zou weggaan, moest hij haar toch bezien. Nog geen veertien dagen geleden had ze verklaard gaarne mee te gaan. En hij bezag nog verbaasder het Heerken. Luister eens, dacht de boer stillekens, wees gij maar d'Hertenfeldt zooveel als ge wilt en heb millioenen hoe meer hoe liever, maar laat mij mijn Ursule. Wilt ge absoluut een Van den Heuvel hebben, neem onzen gendarm, ons Octavie. Wij hebben er last mee en gij hebt zoo iets noodig. Octavie zou zoo eenen wel willen, een stil bedeesd sus- Forum. Jaargang 3 274 ken dat ze naar heur hand kan zetten. Haar zuster vreest de mannen, zij misprijst ze. Nooit zou zij trouwen zonder de zekerheid dat ze baas zal zijn. VIII Hun broer Thuur had iets van allebei: de vrees en het misprijzen. Een groote geweldige kerel, maar Jan tijd genoeg. Hij was de oudste van de drie, zes en dertig, het werd tijd voor hem. Van langsom dikwijler verkondigt boer Van den Heuvel aan tafel dat hij naar Cobbezele gaat sterven ‘zoo gauw als onze Thuur zal getrouwd zijn.’ In het begin had Thuur niets geantwoord, dan dat hij vader nog niet wilde missen en toen vader vroeg of hij dan nog niet lang en hard genoeg gewerkt had, of hij soms achter de ploeg moest kreveeren, wou hij gedorie wel eens weten waarom vader zoo gepresseerd was om te gaan sterven. Maar het hielp allemaal niet, zelfs niet het argument dat er toch vrouwvolk genoeg in huis was. Dacht hij dat Octavie van plan was eeuwig zijn boerderij te helpen verzorgen en zijn hemden te strijken. Asteblieft! Dat hij maar gauw voor een vrouw zorge, dan zal hij eens weten hoeveel patiëntie zij met hem altijd heeft gehad. Hij is verkeerd opgebracht, manneke, vroeg bedorven, moeder had maar één jongsken he. 't Zou bij haar niet waar geweest zijn. Zij zou hem van kleins af gedresseerd hebben. De groote leubbes, hij kan nog zijnen col niet alleen aandoen. Octavie waar ligt mijn wit hemd, Octavie waar is dat colknoppeken, Octavie strik dien plastron eens. Zijn vrouw zal hem wel leeren Octavieën, wacht maar. Dat vermeerderde zijn moed niet als hij te vrijen ging. En 's Zondags geen kwestie meer van 's middags onder den appelaar wat te liggen slapen, het was hoogmis, middageten en dan de baan op. Het schoonste van alles was dat de vrouwen hem kwamen toegevlogen gelijk de gebraden kiekens in 't luilekkerland. Op de kermissen, als hij het er niet op aanlegde, had hij bij de derde pint al iets en altijd serieuze, omdat de foefelkens wel wisten dat ze geen kans Forum. Jaargang 3 275 hadden. Als hij het er werkelijk op aanlegde en naar een of andere hofstee ging om het vee eens te zien, of te vernemen van waar ze hun plantgoed dit jaar zouden krijgen, had hij dadelijk zooveel jonge rokken rond zich, als er daar onder dak waren. Soms had hij zijn zinnen op eene gezet, maar ze hadden allemaal maar een lettertje van een half woord noodig om zich geroepen te voelen: Thuur van het Schrans, wat denkt ge wel. Hij kon nog niet eens sorteeren. Thuis opgejaagd worden en dan nog te veel occasie krijgen, maakte hem altijd maar achterdochtiger. Hier waren geen schijven genoeg, daar was tering in de familie geweest, deze was te leelijk, gene te mager en als hij niets wist in te brengen, zeide hij met een opgestoken vinger: dat ziet er mij een slecht karakter uit. Maar juist toen hij in gedachten drie uren in 't rond den omtrek kon afzoeken en zichzelven de geruststelling geven dat hij overal rondgekeken had en overal ernstige bezwaren gevonden, juist toen hij meende dat hij weer met gerust geweten 's Zondags onder den appelaar zou kunnen liggen en dan gaan kaarten met stille gezellige menschen naar zijnen aard, koppelde de ekster hem. Hij ligt onder den appelaar en vlak naast hem passeert een zoo net en deftig meisje, dat hij van het schrikken op den linker elleboog rechtkomt. Dag jufvrouw. Dag mijnheer. Meer niet. Het werd nog minder toen hij Octavie ging vragen, met de groote oogen van iemand die geslapen heeft, wat voor een nette pronte jufvrouw hem daar twee keeren gepasseerd is. Octavie zou hem zoo haren handdoek rond zijn ooren kunnen slaan. Hewel ja, nu heeft hij het gevonden, nu heeft hij eens een fijnen neus gehad, God lieven hemel dat snugger mansvolk, ze zien toch direct wat fijn en deftig is. Dat was de tweede meid van mijnheer André, zot, de dochter van Benoo Verstoopt van Baldeghem, de dochter van dien schoenfabrikant die er zijn fortuintje aan 't doordraaien is met een slecht meisje van misschien twintig. Het kind is thuis weggejaagd en mijnheer Forum. Jaargang 3 276 André heeft het uit compassie in huis genomen. Ze kwam onze ekster halen, met de complimenten van mijnheer of we ze in die blikken koekskensdoos wilden zetten en als hij nog meer wil weten over de nette pronte jufvrouw, over twintig jaar is haar grootvader te Vilvoorden uit de vaart opgevischt. Ga slapen, groote lorejas. Maar hij slaapt niet meer en over 't algemeen slaapt hij van dan af minder en lang niet meer zoo vast. Want als uw grootvader uit de vaart opgevischt is en uw vader maakt zijn fortuin op met een van misschien twintig, kunt ge toch nog net en pront zijn. Dat is ze. Ze heeft zoo van die oogen die hem aankijken en vragen: kan ik er aan doen, Thuur? Hij gaat nu altijd naar die ekster kijken en vraagt dan niet naar het Heerken, maar draait langs achter het kasteelken naar de keuken toe. Hoe het er mee is. Eet ze goed? Geven ze haar pieren? Er is niets zoo simpel als een ekster houden, maar hij heeft de behoefte om daar twee avonden per week een half uur over te praten. Leeren zij ze ook wat klappen? Och, zegt Elza, ze tatert zoo wat aan. De dikke Marie is juist in de achterkeuken. Ge tatert gij ook nogal goed, zegt Thuur. Ja, mijnheer, dunkt u dat? Mijnheer? Hoe heet ik? Neen neen, dat niet. En dat wel! Hoe heet ik? Arthur... Ziet ge wel dat ge 't niet weet: ik heet Thuur. Hoe heet ik? Thuur... Elza... Octavie heeft er zoo weinig erg in dat ze meent dat die bezoeken altijd voor mijnheer André zijn en ze heeft al eens ernstig bedacht dat het geen goeden invloed op mijnheer André kan hebben als de vriendschap te intiem wordt met een laffen geheel verkeerd opgevoeden jongman als Thuur. Ze spreken dan natuurlijk over de vrouwen en die Forum. Jaargang 3 277 van ons is in staat om den anderen nog op te maken, hij ziet er opmaakachtig genoeg uit. Dat het gevaar uit een heel anderen hoek dreigt ziet ze eens van op den zolder, waar ze met Ursule aan 't mangelen is. Op een binnenwegsken tusschen 't koren ziet ze er twee afscheid nemen, iets van ‘parlemour’, dat ziet ze geren. De twee ginder denken niet aan zoldervensters, gaan met een handdruk uit elkaar, keeren zich om, naderen weer, houden elkaar met twee handen vast en trekken om los te geraken, gaan uit elkaar, naderen weer, trekken weer. Hij trekt haar tegen zich aan, kust haar op het voorhoofd, geeft haar wat spel, haalt haar weer bij, kust haar lang op den mond en nog langer in den hals. Octavie en Ursule kijken elkander aan, zoo wit als het linnen dat ze mangelen: Thuur. Thuur ondervindt nu maar eerst wat een vrouw is; als hij ooit trouwt, desnoods met een echte feeks, kan het hem niet meer tegenvallen. Hij dacht dat het begin het ergste was, de eerste aanval, dat het daarna stilaan zou slijten; maar het allerergste was nog maar een allereerste begin. Niet alleen liep hij met een meid, hij, Arthur van den Heuvel. Niet alleen met zoo maar een meid, maar met die! Niet alleen had de grootvader zich verdronken en was de vader het schandaal van heel Baldeghem, maar met de moeder, het arme mensch dat niets gedaan had dan altijd maar kinderen koopen en de misvallen in passant meenemen, beweerden ze ook al dat het niet in den haak geweest was. Een grootseminarist, ja, maar die ging binnen kort weggestuurd worden en omdat Octavie niet wist waar de andere zuster zat, moest die maar ergens in een caféken aan den Nord ‘serveuse’ zijn. En dan de meid van mijnheer André, den kasteelheer. Van mijnheer André, den vriend van den huize. En ze zei natuurlijk niet dat mijnheer André nooit of nooit meer ernstig kon denken aan de zusters van den verloopen kerel, die met zijn tweede meid getrouwd was, maar dat was eigenlijk de ware grond der overdrevenheid van haar gramschap. Vele stormen heeft hij over zijn hoofd laten gaan, ook Forum. Jaargang 3 278 dezen. Ze hebben hem niet veranderd of verbeterd, ook deze niet. Hij gaat en komt en zij zien elkander. Het Heerken dat van niets weet en zich voortdurend van plichten van dankbaarheid bewust wordt wegens altijd diezelfde ekster, stuurt haar met geschenkjes naar het Schrans. Eenden hebben ze op het Schrans niet, daarom laat hij hun al zijn eendeneieren brengen. Hij heeft in Larousse gelezen dat eendeneieren vooral in Duitschland gebruikt worden voor allerlei worsten en gebak en dat schrijft hij ongeveer letterlijk over in zijn begeleidend briefje. Je suppose que vous voudriez, comme on fait beaucoup en Allemagne... Thuur is er best mee: de eieren voor zijn zusters, voor hem Elza, een lach, een blosje, een woord dat niets beteekent en hem alles zegt. Ze heeft nooit uitgangsdagen gevraagd, omdat ze niet wist waar naartoe, maar hij wil nu dat ze er vraagt en dat worden dan vluchturen vol jachtig en stekend geluk. Ge meent het niet met mij, zegt ze dikwijls, ge amuseert u maar wat. Dan zweert hij dure eeden. Zij begrijpt welke ongezochte kans hij haar biedt en het verlangen naar een nog beteren stand dan waaruit zij gesmeten is, maakt haar beter dan zij was. Hij zal uit honderden boomen van de dreef naar Grimbogen altijd den beuk herkennen, waartegen zij leunde, toen zij hem met neergeslagen oogen en een stem die bibberde, bezwoer zich goed te bedenken. Geld zou zij niet hebben want papa was alles aan 't opmaken. De schande van papa kleefde ook wat aan haar en hij moet er aan denken dat hem dat kan verweten worden en dat is pijnlijk, Thuur, dat doet zoo zeer. En dan is zij geen boerenmeisje. Van den boerenstiel kent zij niets, ik zou nog geen geit kunnen melken. Dat zijn al drie bezwaren, waar men niet zoo maar kan over heenstappen. Denk toch nog eens goed en lang na, Thuur jongen. Zij wil hem een maand, maanden desnoods, uit de oogen blijven en mocht hij nadien van gedacht veranderd zijn, dan moet hij haar niet eens schrijven, want dat is voor beiden pijnlijk. Neen, zoo maar, zonder iets en zij geeft hem nu hier de vaste verzekering dat zij altijd goed over hem Forum. Jaargang 3 279 zal blijven denken, dankbaar voor zijn schoone genegenheid die haar zoo heeft opgebeurd. Ja zij meent het, zij meent het goed en laat ons dat nu doen, we zullen er later geen spijt over hebben dat we ernstig nagedacht hebben. Het is te schoon om haar te onderbreken maar nu tilt hij haar op, er is op de wereld niets dat hij nu niet zou kunnen optillen. Hij tilt haren mond op de hoogte van zijn mond en tusschen hunne lippen vloeien hunne tranen. Aan zoo iets helpt geen Octavieën. IX Daarom wordt vader in het droef secreet betrokken. Zij weten niet dat hij ongeveer denzelfden strijd gestreden heeft om hun moeder, die nog wel onderwijzeres was, maar hij weet het nog. Hij kijkt wat weg en waarom kunnen ze hem niet met rust laten? Zoo, met rust laten! Heeft Octavie haar verdriet niet weken en weken opgekropt om hem met rust te laten? Is zij hem soms komen vertellen hoeveel uren per nacht zij nog slaapt, dat zij letterlijk wegteert en zie Ursule daar eens bleek loopen met randen onder haar oogen. En als zij zich moegedreigd en gesmeekt hebben, zonder dat het schandaal van een broer er iets om geeft en ze komen ten einde raad bij hun vader, dan zegt die dat ze hem moeten gerust laten. Zoo ging het hier vroeger niet, vader! Moeder heeft onzen Thuur bedorven en als gij nu ook uw hand terugtrekt... Hij zal er niet uit geraken als hij zich niet kwaad maakt, want vrouwen zijn taai ras, zegt hij altijd. Hij snauwt knaksch of het nu wel is en dan gaat Octavie tenminste in de keuken janken. Hij doet of hij zijn middagdutje voortzet, maar als Thuur argeloos achter zijn zetel doorgaat zegt hij klaar wakker: Thuur. Thuur blijft wat staan en van in zijn zetel, met zijn stijve beenen op een gevlochten stoel, valt boer Van den Heuvel forschig uit: Wat hoor ik allemaal? Forum. Jaargang 3 280 - Ja vader, wat hoort gij allemaal, ge zult gij misschien wel de waarheid hooren. - Dat zal niet waar zijn! Achter den zetel spreekt Thuur: Ik peins van wel. Hoe is het godsmogelijk dat hij precies dezelfde woorden gebruikt, waarmee boer Van den Heuvel zijn vader razend gemaakt heeft, nu veertig jaar geleden, maand op maand. Die vader was toen opgesprongen en eerder zou God weet wat allemaal: de hoeve vergaan, het vee een voor een doodgeslagen worden, dan dat het zou overgaan naar een Van den Heuvel met een onderwijzeresken. De hoeve staat er nog, de nakomelingschap van het vee graast in de weiden, de Van den Heuvel met zijn onderwijzeresken heeft voorbeeldig geboerd en al zijn kinderen hebben paardje gereden op grootvaders knie. Boer Van den Heuvel kent de nutteloosheid van zich razend te maken en Thuur begrijpt niet hoe het mogelijk is dat Vader voor den allereersten keer straffeloos laat tegenspreken en dan nog in zoo iets. Het is een vreemde stilte. Om ze te breken vraagt hij wat ze nu zullen doen met dat dagwant achter de kerk, misschien maar weer klaveren zaaien gelijk verleden jaar? Boer Van den Heuvel antwoordt: Als gij al zoo groot zijt, moet ge dat zelf weten. En daarmee doet hij afstand van de leiding, hij wil terug naar Cobbezele. Zoo zijn de mannen, volgens Octavie. Er is er nog een die waarschijnlijk een ietsje beter is en misschien zal gehoorzamen. Het wordt honderdmaal met Ursule besproken en de laatste conclusie vinden ze na een lange nachtelijke beraadslaging. Ze zijn al zoo ongelukkig dat ze in elkanders armen liggen en Octavie klemt Ursule's hoofd vaster in haren arm en begint te snikken. Ze moeten hem hunne schande maar bekennen. Beter dat dan ze later te moeten dragen tegenover het dorp en den omtrek. Want hij zal ons redden, Ursule, hij zal die hoer wegjagen. Het laatste is uitmaken wie van beiden het hem vragen zal en terwijl ze elkaar vleien: voor u zal hij het nog eer doen dan voor mij, worden ze jaloersch op elkaar. Ze keeren Forum. Jaargang 3 281 elkaar den rug, slaap wel en ze vergeten Thuur en kunnen niet slapen van zich af te vragen voor wie van beiden hij het liefst zou doen. Het Heerken zwalkt tusschen beven en blozen; beven voor de taak twee jufvrouwen behoorlijk te ontvangen en blozen van geluk omdat ze hem ‘een grooten dienst’ komen vragen; die meid doorsturen, daar en daarom. Hij heeft zeker den moed niet hun iets te weigeren. Van het lot heeft hij niets anders te verhopen dan ze ooit zoo aan hem te kunnen verplichten, dat Ursule hem uit dankbaarheid vraagt of ze hem geen plezier kan doen door met hem te trouwen. Maar of hij den moed zal hebben Elza door te sturen, of hij het zal kunnen verantwoorden tegenover Marie, die het arme kind beschut in de schaduw van haren moederlijken boezem. Mijnheer, het is het beste kind van de wereld, zoo braaf, zoo gedienstig, dat vindt men niet meer. De vader die dat schaap op de straat gezet heeft, dien moesten ze villen, mijnheer, die moest op het schavot komen. Het Heerken kan niet uitspreken wat hem gevraagd is en een duivel troebleert zijn zinnen. Noch te Brussel noch hier heeft hij de meid opgemerkt; de lofprijzing van Marie doet hem ineens likkebaarden naar het bederf van die braafheid. De eerste maal geeft hij haar wat geld als ze komt vragen om een vrijen namiddag. Daar, om zich een kleinigheid te koopen, maar zeg er niets van. Zij heeft kleinigheden genoeg te koopen vóór haar huwelijk en zegt er ook niets van. De tweede maal beweert hij dat ze het beter gewoon is dan met haar maandgeld en zij doet haar werk goed, hier is wat voor haar. De derde maal geeft hij geld, terwijl zij 's morgens zijn bed opmaakt. Het is overdreven veel en doet haar schrikken. Hij blijft in de kamer staan met zijn dommen glimlach, iets maakt haar onrustig. Hij wacht op niets dan háren glimlach, het teeken dat zij zijn giften begrepen heeft. Zij moet er eentje zijn, hij wil het, dat maar meid geworden is om in goed gezelschap te komen en een slag te slaan. Zij heeft den kalmen Thuur Forum. Jaargang 3 282 Van den Heuvel ingepalmd en als het Schrans haar zoo gek maakt, wat moet het kasteelken haar dan wel zeggen. Wat hij met haar voor heeft weet hij zelf niet. Soms denkt hij dat het zinneloos is, dat hij verliefd is op Ursule en haar moet zien te krijgen. Dan weer vertwijfelt hij er aan Ursule ooit te bezitten en hij ziet in dat het leven hem niets anders bieden kan dan hier en daar een onkuisch grijpen in den donker naar een meid, stil gehouden met fooien. Nu weet hij alleen dat zij maar even glimlachen moet. Misschien zal ze lachend te dicht aan hem voorbijgaan en dan zal hij in een duizeling toestasten. Maar zij doet niets dan hem beleefd danken. Zij moet zich 't een en 't ander koopen, mijnheer, want men kan al zuinig zijn op alles, het verslijt toch. Moet ge veel koopen? Wat dan wel? Hij wacht er op dat ze het noodige ondergoed noemt met de namen die hem prikkelen. Nog ontdooit zij niet en opeens, maar zeg er niemand iets van, zal hij haar een dubbele maand geven, dan kan ze ineens een goeden inkoop doen. En dan leest zij in zijn oogen de onzuiverheid aan teekenen die geen vrouw bedriegen. Zij weigert zijn geld en dien avond verneemt Thuur dat zij daar niet langer wil blijven. Zulke beslissingen aanvaardt hij natuurlijk niet met de gezochte verklaringen die zij er eerst van geeft. Hij praamt tot zij bekent dat het om mijnheer is. Zij heeft tot nu gezwegen omdat het den schijn kon hebben interessant te willen zijn en wat kon zij er mee bereiken tenzij Thuur misschien jaloersch en mijnheer lichtvaardig verdacht maken. En het was zoo plezierig haar spaarpotje van zelf-gewonnen centjes te kunnen spijzen om er Thuur ooit mee te verrassen dat zij met een meidenloon nog zooveel had bijeengekregen. Dit is geen vrouw zooals Octavie, dit is niet de vrouw die hij heeft leeren vreezen. Zij kijkt kinderlijk naar hem op en vraagt wat zij nu moet doen. Zij wil blijven als hij het haar zegt. Mijnheer is haar eigenlijk ook niet te na gekomen en in alle geval staat zij er voor in dat zij zich kan doen ontzien. Nu moet Thuur dus maar beslissen. Forum. Jaargang 3 283 Thuur kijkt onheilspellend naar den grond, bereid om honderd Heerkens in twee te breken bij het eerste watertanden naar zijn Elza. Maar hij beslist dat zij blijft tot ze trouwen, maar we trouwen binnen de twee maand. Ik ken niets van den boerenstiel, zegt ze. We trouwen binnen de twee maand, zegt Thuur. Octavie slaat hem rond zijn ooren, links en rechts. Ze valt hem furieus langs achter aan en bokst op het groot hard rond kussen van zijn rug. Ze stampt tegen zijn kuiten en eer hij het goed weet heeft zij hem buiten gehysteriekt. Boer Van den Heuvel slaapt 's middags lang zoo vast niet meer; hij hoort haar in de keuken daarnaast goed kelen, dat hier geen mannelijk gezag meer in huis is, maar dat zij hem buiten zal jagen. Als zij de deur opent om het vader persoonlijk te zeggen, vallen vaders oogen eensklaps toe en vader snorkt. En vader is niet wakker te krijgen. Zwijg met uw geschreeuw, laat vader rusten. Dan gaat zij aan de tafel zitten snikken en als ook dat over is, staat Thuur daar weer. En weer vliegt ze op hem aan gelijk een haantje dat vecht tot het doodvalt, maar hij vat haar bedaard bij de polsen. Stillekens aan, Octavieken. Ze stampt hem zoo nijdig vlak op zijn scheen, het doet zoo'n onuitstaanbare pijn dat hij brult en gelukkig komt zijn vuist slechts op tafel neer. De koffie kwakt uit drie tassen en nu is het genoeg. Hij trouwt volgende maand den zooveelsten, is dat goed verstaan? En als ze gedorie willen weten waarom het zoo haastig gaat, hewel het is om hunnen mijnheer André, dien vuilderik. Ja, om dien smeerlap, die meent dat een arm verlaten meisje voor geld te krijgen is. Geld heeft hij haar gepresenteerd, een dubbele maand asteblieft, op zijn slaapkamer asteblieft. Hewel spreek of sprenkel azijn op uw voorhoofd als ge buiten kennis valt. Een deftig meisje, waar niets op te zeggen valt hebben ze nu al maanden beklapt en beschimpt, maar dien laffen verleider van het kasteelken liggen ze te vleien dat ge er zoudt van overgeven. En hij schaamt zich niet over zijn Elza, het is zijn Elza en nu mocht het nog eens iemand riskeeren haar met Forum. Jaargang 3 284 een woord te na te komen, dan zullen we hier eens andere spelen zien. Maar weten ze wanneer hij zich zal schamen, hij en ook Elza? Zoo gauw het een van hun beiden zal gelukt zijn dien schoonen mijnheer van den Koevoet rond haren vinger te winden. Ja dan. En hij voegt er iets bij dat hun alle kleuren doet krijgen; dat hij de lieve zusters elkaar nog de oogen ziet uitkrabben als het er gaat op aankomen wie hem zal hebben. Want ge loopt alle twee om ter heetst naar hem. Ze weten niet waar kijken, Octavie grijpt naar haar hart. En dat het nu goed verstaan is, hij trouwt dus de volgende maand. Hadden zij hun opgewonden broer maar geloofd! Dan hadden ze 't Heerken uit zijn hulsel van heimelijkheid gehaald, hunne verhouding ware normaal geworden en Ursule zou hem misschien niet binnen de maand, maar toch binnen het jaar getrouwd hebben. Maar ze deden tragisch en nu eerst begrepen ze ten volle, schreiden ze tegen elkaar, wat een eerloos stuk die Elza was. Ach kind, als het in de familie zit! Hun toekomstige schoonzuster had zich niet ontzien de eer te rooven van haren weldoener die haar van de straat opgeraapt had. Zij had van mijnheer André haren opzeg gekregen en natuurlijk dadelijk begrepen dat Thuur haar gauw vergeten zou als zij hem van onder de oogen bleef. Daarom had zij de eer aan zich genomen en Thuur eenigszins bedreigd met haar vertrek. Zij hebben het spel verloren tegen dat slecht meisje. Zoo gaat het altijd. De menschen zeggen immers dat een hoer meer geluk heeft dan tien deftige meisjes. Toen zij het Heerken op de hoogte brachten van het laag manoeuver der meid, begreep ook hij welken stank voor dank hij kreeg, en zij zagen vol deernis aan dat hij beschaamd de oogen neersloeg voor zulken gemeenen laster. Hij zegt dat men van zulk volk niets anders kan verwachten. Als Octavie in zijn plaats was, mijnheer André, zou zij de gendarmen ontbieden en die feeks een verhoor laten afnemen. En haar eens goed laten afdreigen, mijnheer André. Hij kijkt blozend naar zijn nagels en merkt Forum. Jaargang 3 285 schijnheilig op dat men het goede niet doet om de belooning. Ondank is nu eenmaal 's werelds loon. Verliefd staren beiden hem aan. Elza kreeg natuurlijk geen geschenk voor haar huwelijk, spijtig voor Thuur die er zat op te wachten om het terug te sturen. Den morgen van bruiloftsdag blijft Octavie ‘ziek’ te bed liggen en aan het gezicht van Ursule ziet men dat zij misschien nog ‘zieker’ is. De presentabelste is nog boer Van den Heuvel zelf. Zoodra hij wat in 't warm gedronken is, deelt hij zijn schoonzuster zijn meening mee. We moeten nu volgens hem nog negen maanden patientie hebben en dan zullen Octavie en Ursule vechten om het kind eens te mogen pakken. Zoo gaat dat, Eulalie. En hij voor zijn part gaat naar Cobbezele wonen. Maar daarin vergiste hij zich dan toch. Thuur had zijn zin kunnen doen, maar hij, oude man, bezweek voor Octavie en Ursule. Het schoon huis dat in Cobbezele als gereed stond voor hem, werd hier ter plaatse nog schooner, met vier vensters breed en een hoog verdiep, met den voorgevel naar den Koevoet gebouwd. Gelijk de kerken met hun deuren naar het Oosten, de windstreek van de verwachting. Ex Oriente lux. GERARD WALSCHAP (Wordt vervolgd) Forum. Jaargang 3 286 De Keerzijde Gevecht om mummies Even bekend als de postkaartenwaarheid, ‘suiker baart kracht’, is de nationale leuze: ‘eendracht maakt macht’. Onze spontane weerzin voor dergelijke dogmatische zekerheden, verleidt ons tot ergerlijke vergissingen. Wij cultiveeren de bacil der verdeeldheid met byzantijnsche zorg. In den Brugschen Rolleweg staat een huis dat wie het eenmaal bezocht heeft, lief heeft, niet om wat er uitgestald is maar om den geest die er nog rondzweeft, om de wijding die er heerscht: het huis van Gezelle. In Antwerpen hebben we enkele maanden geleden het Museum der Vlaamsche Letterkunde ingehuldigd en bij de inhuldiging is er met klem op gewezen dat het schandaal nu lang genoeg geduurd had en dat waar de Arische Germanen het huis van Goethe hadden, de Franschen dat van Hugo en de Engelschen dat van Shakespeare, wij de lokalen die Sleeckx en Snieders aan den arbeid hebben gezien, schandelijk lieten vervallen. Daaraan kwam nu een eind. De hooge hoed van Hiel is veilig geborgen en voor ieder zichtbaar; daarvan gaat geen haar verloren en laat de Hollanders maar eens een paar kousen van Vondel toonen. De slordigaards, ze kunnen het niet. Men kon hopen dat de Vlaamsche gemeenschap de geste van het Antwerpsche stadsbestuur zou begrijpen en dit Museum dat als nationaal aangekondigd werd, nationaal zou behandelen. Thans blijkt dat Brugge zijn Gezelle-Museum gaat uitbreiden tot al de West-Vlaamsche figuren en verder is er ook spraak geweest dat Gent Karel van de Woestijne op bijzondere wijze zou gedenken. Wij wachten nu op nieuws uit Limburg of men daar ook van een locaal Pantheon droomt. Potsierlijk provincialisme der geesten, nuttelooze en kostelijke verdeeldheid. Tenzij elk letterkundig Museum zijn rol afgestippeld krijgt. Dan kan men het Antwerpsche misschien omwerken tot een soort ‘Maison des Invalides’, een hersteloord voor administratieve bannelingen, waar het al aardig begint op te lijken. Eendracht maakt macht! hadden we nu maar iets dat eendracht kon ‘baren’. Klein land, kleine menschen. G. Psycho-analyse van den ratê Alle kunstenaars voelen zich chronisch als ratés. Telkens als zij ophouden met schrijven, transsubstantieeren zij zich onbewust weer in het vulgaire burgermannetje, dat zij immers evenzeer als anderen zijn en loeren ontzet en argwanend naar wat zij daar weer eens Forum. Jaargang 3 287 gelapt hebben. Gelijk een eerbaar huisvader, thuisgekomen in een staat van complete dronkenschap, die hem onnoozel-weg had beslopen, nooit meer gerust te stellen is over wat hij wel mag geluld hebben in presentie van zijne minderjarigen, blijven zij ongerust over hun geschrijf. Zij consulteeren hun beredeneerde kunstopvattingen, mitsgaders hun geweten en stellen vast dat zij al schrijvend er eigenlijk andere opvattingen op nahielden. Waren de graphologische bewijzen niet absoluut en afdoend, zij zouden de schuld op een vreemde schuiven. Daarbij genoten zij bij 't schrijven van een luciditeit, die alles zoo enkelvoudig, vanzelfsprekend en onbetwijfelbaar maakte, dat het hun in nuchteren toestand van gecompliceerde, sceptisch aangelegde intellectueeltjes, zeer verontrust. Aan artistiekerigheid en inspiratie wenschen zij dat de ‘leek’ intens zal blijven gelooven, maar zij zelf houden het er voor dat ijver, werkzaamheid, een lamp, een pijp en solied vakmanschap, meer waard zijn dan een koppel muzen. Vandaar chronische ongerustheid, gevoelsbevliegingen dat alles mislukt is, een ongeneeslijke hypochondrie, die waarlijk den stiel bederft. Twijfelt aldus de kunstenaar altijd aan zijn kunst, maar dan ook aan niets anders, het verschil tusschen hem en den raté is, dat deze laatste aan alles twijfelt, behalve juist aan zijn kunst. De raté is diep en onwankelbaar overtuigd van zijn eigen genie, maar hij twijfelt aan de overtuiging der anderen op dat punt. Zijn ongedurigheid is dezelfde, maar het is een schroeiende wind uit tegenovergestelde richting. De kunstenaar benijdt zijn evenmensch om diens rust in geestelijk evenwicht. Hij kent momenten van vertwijfeling, waarop de veel gesmade bourgeois hem verschijnt als een ideaal van gevaarlooze middelmatigheid. De raté veracht en misprijst doorloopend dezen bourgeois, die hem niet erkent, hem niet viert, geen begrip heeft voor zijn waarde. Hij wrokt tegen hem, zijn lust is hem uitschelden. De kunstenaar stort zich telkens weer in dezelfde illusie: ditmaal eens iets eeuwig schoons te maken. De raté heeft telkens iets nog schooners dan zijn vorig werk gemaakt en zijn verbittering wordt grooter, omdat zelfs dit schoonere geen ovatie uitlokt. Hij weet niet hoe schamel de troost is der ovaties. De kunstenaar meet zijn welslagen aan zijn eigen tevredenheid, die er nooit is; de raté aan het oordeel der anderen, dat hem ook nimmer voldoet. Verder kan men de psychologie van den raté bestudeeren in het vlaamsche tijdschrift ‘Boekengids’. Men kan er nagaan welke lappen dezen armen stier wild maken. Iemand als Marnix Gijsen, die een benijdenswaardige maatschappelijke positie bekleedt, vervult hem met een krankzinnigen haat. Vijfmaal in één enkel nummer Forum. Jaargang 3 288 krabt hij hem in het gezicht, zonder eenig literair motief, alleen omdat hij maatschappelijk ‘gearriveerd’ is. De raté ziet de literatuur in honoraria, vereenzelvigt faam met geld. Een goed boek noemt hij dertigduizend franc voorschot en dertig duizend franc voorschot een slecht boek, want zijn eigen goede boeken brengen niets op. Ergo. Indien de raté niet laf was, zou hij bommen smijten. Omdat hij laf is doet hij edel. Tot hiertoe was hij te beklagen, nu wordt hij walgelijk en abject. In armoe draagt hij zijn hoofd geheven, zijn mond sist princiepen. Hij noemt zich arm omdat hij meesterwerken schrijft en het bewijs dat hij meesterwerken schrijft is zijn armoe. Hij kan meer geld verdienen dan iemand anders, maar hij versmaadt dit omdat hij princiepen heeft; want hij die geld verdient heeft geen princiepen, vermits slechts pornographie financieel rendeert. Wie succes heeft (dertigduizend franc voorschot) is dus een pornograaf. Indien de raté niet aan kritiek deed, zou hij natuurlijk geen raté zijn, maar hij schrijft geen literaire kritieken, hij pleegt eenvoudig eerroof. Daardoor wordt hij bruikbaar als politiehond voor kettersjagers. Indien de kritiek den raté erkende, zou zij eerlijk zijn. Zij erkent hem niet en is dus oneerlijk. De raté ziet haar als een complot van vriendjes, die onder elkaar de procentjes verdeelen, niet begrijpend dat niets zoo belemmerend is voor een breede literaire faam, als de locale vergodingen, die alle dorpsgenieën innerlijk beletten te groeien. Daarom haakt de raté naar het kringetje van de drie rechtvaardigen, die in deze bedorven tijden nog te vinden zijn. Indien de wereld zonder stommeriken was, zou hij deze drie niet vinden en, niet bestand zijnde tegen eenzaamheid, wellicht het geloof in zichzelven verliezen, van meet af aan herbeginnen en in bloed en tranen een werk schrijven, waarin het leven huivert en siddert. Maar helaas, de idioten zijn er. De Duitschers steriliseeren ze, maar dat kalmeert ze niet en men moet de schijnheilige Antoniussen (zonder varken, maar met den uil) laten razen. G.W. Forum. Jaargang 3 289 o [Derde jaargang, N . 4] Vlaanderen Forum. Jaargang 3 290 Hitler *) In Januari 1919 beheerscht de Duitsche democratie den openbaren weg en houden haar tegenstanders zich verborgen. In Januari 1934 zijn de meest actieve vertegenwoordigers der democratie in concentratiekampen opgesloten of naar het buitenland gevlucht. Een openbare betooging, die geen nazi-betooging zijn zou, stelt zich niemand voor. Duitschland is zichzelf weer bewust geworden, het is ontwaakt, het heeft zijn vijanden herkend, herhalen de nationaal-socialisten. Hun slachtoffers spreken van koorts en waanzin, van de domheid der massa; zij wijzen op geweld en brutaliteit, op den geldelijken steun van sommige groot-industrieelen en landeigenaars, ten slotte op het Verdrag van Versailles en op de economische crisis. Er werd gezegd, en Mowrer herhaalde het in zijn boek Germany puts the clock back, dat de republiek van Weimar verzuimde de machten te vernietigen waarop het vroegere Keizerrijk steunde: de koningen, de officieren, de hoogere ambtenaren, de landeigenaars en de groot-industrieelen, kortom, de vroeger heerschende standen. Er werd ook gezegd dat het de Duitsche sociaal-democratie aan moed ontbroken had. Kunnen al deze verklaringen, afzonderlijk of te zamen, het ontzaglijk contrast tusschen Januari 1919 en Januari 1934 begrijpelijk maken? Duitschland is ‘ontwaakt’? Maar was het niet reeds ontwaakt in November 1918? Koorts, waanzin, domheid van de massa tegenover de propaganda? Maar die konden ook de tegenstanders van het nationaal-socialisme ten goede komen. Geweldmethodes der nazi's? Maar hun tegenstanders konden ook gebruik maken van geweld en zij hebben dat gedaan toen de nazi's nog een minderheid waren. Zij hebben ook gebruik gemaakt van de bestuursen politiemacht, om de actie van de nazi's te stremmen. *) Uit een boek over de Philosophie der oorlogs- en vredesjaren dat eerlang verschijnt. Forum. Jaargang 3 291 De toelagen van het grootkapitalisme konden wel dienen om uniformen en wapens te koopen, maar niet om op 5 Maart 1933, bij de Reichstagverkiezingen, 43.7 t.h. van de stemmen en bij de volksstemming op 12 November 1933, 93.4 t.h. van de stemmen te behalen. De Weimar-republiek heeft de steunpilaren van het vroegere Keizerrijk niet vernietigd? Maar het nationaal-socialisme haalde zijn hoofdmacht uit de middenstanden en niet uit de vroeger leidende, hoogere standen; de hoogere standen hebben de nazi-beweging niet geschapen; zij hebben ze achteraf goedgekeurd en niet altijd zonder voorbehoud; zij werden, tot na 5 Maart 1933, in den Reichstag niet vertegenwoordigd door de nationaal-socialisten. Het heeft de Duitsche sociaal-democratie aan moed ontbroken? Het verwijt is ongegrond. De sociaal-democratie heeft zich verdedigd waar en zoolang het mogelijk was. De sociaal-democratie kon een ‘politieke werkstaking’ uitlokken? Zulke staking kon wel de wanorde vergrooten maar niet de meerderheid der bevolking aan de zijde der sociaal-democratie scharen. De sociaal-democraten waren... democraten. Dus eerbiedigden zij den wil der volksmeerderheid. Ieder beroep op de methodes van het communisme, dat zij onophoudelijk bestreden, was bij hen uitgesloten. Geen verzaking van de democratie, geen communistische minderheidsdictatuur, geen gewaagde avonturen die trouwens op voorhand verloren zijn, dàt was haar politiek waaraan zij tot het einde toe trouw bleef. Met de communisten kon het anders verloopen. Zij immers waren aangewezen op een zelfs onmogelijk avontuur. Zij ook waren voor het princiep eener minderheidsdictatuur bij voorbaat gewonnen. Zij hebben het echter op zich genomen aan Malaparte te bewijzen dat de ‘vuistslag’ van een zelfs ‘geschoolde revolutionaire minderheid’ geen succes heeft indien hij gegeven wordt aan een lichaam dat niet wetens en willens ‘verlamd’ is. Forum. Jaargang 3 292 Ondanks Versailles, ondanks de lange reeks teleurstellingen die de Ruhrbezetting voorafgingen en volgden, bleef de overwegende meerderheid van het Duitsche volk aan de idee der internationale verstandhouding gelooven. Zij zond geregeld, tien jaar lang, een meerderheid naar den Reichstag die hoofdzakelijk bestond uit de partijen welke het best het streven naar internationale verstandhouding belichaamden: de sociaal-democratie en het katholieke Centrum. De sociaal-democraten waren besliste internationalisten om wille van de marxistische theorie. De katholieken waren internationalistisch georiënteerd om wille van hun katholieken, dus universeelen godsdienst, die alle volken aller werelddeelen wil gelijkstellen tegenover de Eeuwige Kerk. Meer dan tien jaar lang is de overgroote meerderheid van het Duitsche volk trouw gebleven aan de voorstelling waarmede het den vrede begroet had: wij zijn beter noch slechter dan de overige volken. ‘Gelijkheid der volken’, ‘gelijke rechten en gelijke plichten’ het was een princiep dat prachtig paste bij het princiep van de binnenlandsche democratie: ‘gelijkheid van alle individuen tegenover den Staat’. Getrouw aan haar geloof had de Duitsche democratie getracht het buitenland te begrijpen, zelfs wanneer zij door het buitenland behandeld werd als het volk met mindere rechten. Zij had noodgedwongen en voorzeker wrokkend aangenomen dat Duitschland eerst in September 1926 tot den Volkenbond toegelaten werd, waartoe Siam, Salvador, Haïti en Hedjaz behoorden sedert 1919... In de Duitsche democratie speelde het marxisme, onder zijn sociaal-democratischen vorm, een belangrijke rol. Niet alleen door het getal van zijn aanhangers, dat de inwerking op de leiding van den Staat mogelijk maakte, maar ook omdat het de meest radicale verloochening bracht van al datgene waaraan de vroegere Staatsleiding geloofd had en dat door de meerderheid van het Duitsche volk afgewezen was in 1918. Het marxisme, dat was de overtuiging dat het leven en Forum. Jaargang 3 293 het welzijn van het individu meer belang hebben dan de Staat; het was niet alleen de overtuiging dat geen enkel volk, geen enkel ras beter of slechter dan de andere is; het was ook de overtuiging dat er in de geheele wereld slechts twee soorten van menschen zijn: de bezittenden en de proletariërs; het was de overtuiging dat er in de wereld maar één strijd mogelijk is: de klassenstrijd. In de democratie hebben de Duitsche nationalisten gezien wat er inderdaad in besloten lag: het geloof aan de gelijkwaardigheid van alle volken, het geloof aan de absolute waarde van het leven, het geloof aan de gelijkwaardigheid van alle individuen, om het even tot welk ras of tot welken eeredienst zij behooren. De beschuldigingsakte tegen de democratie klonk ongeveer als volgt: ‘Gij houdt van het leven, zelfs als gij het in armoede en oneer slijten moet; gij houdt van vrede, terwijl het groot en edel volk waartoe gij behoort, een volk van knechten wordt, in dienst van nietswaardige heeren die hun gezag gestolen hebben; gij kunt vermaak scheppen in een literatuur en een philosophie die geen enkele moreele, intellectueele, sociale, nationale waarde onaangeroerd laten, die geen heiligdom, geen hiërarchie meer erkennen, die alles neerhalen, alles verteren, alles verachtelijk maken, literatuur en philosophie die grootendeels het werk zijn van Joden, vreemdelingen; in uw republiek van Weimar, die ook door hare ware meesters, in het buitenland, veracht wordt en die de plaats ingenomen heeft van een gevreesd Keizerrijk, denkt men aan lichte muziek, aan sexueele moraal, aan Freud en aan nudisme, kortom aan zijn eigen plezier en aan zijn eigen lijf, maar niet aan de edele Duitsche volksgemeenschap, niet aan karakter, wil en heldhaftigheid, die alleen het leven levenswaard kunnen maken; men denkt er ook aan strijd, maar het is klassenstrijd: oorlog in het eigen land en vrede met het buitenland. Duitschland ontwaak! Gij gaat ten gronde onder de leiding van sociaal-democraten die hun ordewoord te Amsterdam, en katholieken die hun ordewoord te Rome halen!’ Forum. Jaargang 3 294 De democratie verdedigde zich stap voor stap. Haar nederlaag ontging zij echter niet, omdat zij, die eens de Oplossing en de Redding was geweest, stilaan de Vergissing en de Leugen werd, in de oogen van millioenen. Aan de socialisatie der economie heeft de sociaal-democratie, na de instorting van het Keizerrijk, niet durven denken, ook wanneer zij over de noodige macht beschikte om een proefneming te wagen. Hiermede verloochende zij, ten deele, een van haar meest essentieele eischen. De echte sociaal-democraten dachten: het is beter dat de groote organen der Duitsche economie werken dan dat zij, in dit moeilijk oogenblik, aan een misschien doodende proefneming worden onderworpen. De sociaal-democraten die communisten werden of gingen worden, richtten echter van toen af de oogen naar Moskou en zagen weldra in de sociaal-democratie het verraad tegenover de eigen principes dat veel hatelijker was dan het cynisme der reactionnairen. De sociaal-democratie en het katholieke Centrum hebben bittere uren gesleten op de Regeeringsbanken. In het buitenland hebben zij niet veel meer dan beleefde minachting geoogst. In het binnenland waren zij de verraders. Verraders waren zij samen voor de nationalisten, omdat zij het Verdrag van Versailles onderteekend hadden. Verraders waren de sociaal-democraten voor de communisten, omdat zij durfden regeeren zonder dadelijk aan de verwezenlijking der hoofdeischen van hun programma te denken. Tegenover de ellende, de stuurloosheid en de wanhoop die millioenen arbeiders, handelaars, industrieelen, kleine eigenaars en intellectueelen trof, heeft de democratie alleen dit ordewoord gevonden: houdt de republiek van Weimar in stand, tracht u ondanks alles te verstaan met de Staten die den wereldoorlog hebben gewonnen en verschaft een vergoeding aan de werkloozen. Dus: volharden Forum. Jaargang 3 295 in een richting die de eene desillusie na de andere bezorgd had, iedere diepgaande hervorming van welken aard ook, vermijden of uitstellen. Aan het hoofd van Pruisen en van het Duitsche Rijk stonden sociaal-democraten, die eens het ‘Paradijs op Aarde’ beloofd hadden, en Centrum-katholieken, die wonderen hadden verwacht van de internationale verstandhouding. Zij hadden en behielden hun trouwe vrienden, hun oude vrienden. Maar er kwamen geen nieuwe bij, vooral geen jongere. De jongeren hadden reeds andere stemmen vernomen: die van Lenin, die van Hitler. Hitler, Göbbels en Göring hebben aangetoond, - wij onderzoeken hier hun middelen niet, - hoe een universeel geloof en een algemeene geestdrift de plaats kunnen innemen van universeelen twijfel en algemeene hopeloosheid..., terwijl de graad van economische ellende tóch dezelfde blijft. Zij hebben aangetoond hoe de klacht om den materieelen nood kan veranderen in hoogmoed om zedelijke waarden. In een politieken, economischen, intellectueelen en moreelen toestand die veel van een chaos had, heeft Hitler een nieuw Systeem gebracht, een oplossing voorgesteld voor alle moeilijkheden, een eenvoudige oplossing die voor ieder begrijpelijk en op alle gevallen toepasselijk was, een licht in de duisternis, een houvast in de uitzichtslooze vertwijfeling, een nieuw geloof, een nieuwe reden van bestaan... een Doel. De grondslag van het nieuw Systeem was zeer eenvoudig: het Duitsche volk is een superieur volk; alle Duitschers zijn evenwaardige leden van dat uitverkoren, edel volk; door het feit dat zij leden zijn van de Duitsche volksgemeenschap zijn zij dragers van een waardigheid die den eerbied van allen voor allen motiveert. Het nieuw Systeem gaf een oplossing voor alle moeilijk- Forum. Jaargang 3 296 heden, zegden wij zooeven. Inderdaad, het sloot in zich reeds een sociaal programma dat geen onmiddellijke, concrete uitwerking vergde en van den klassenstrijd een ongerijmdheid maakte: aangezien de werkgever en de werknemer evenwaardige leden zijn van een uitverkoren volk, is de uitbuiting van den werkman door den baas en de haat van den werkman tegenover den baas een aanslag op de natuurlijke gevoelens, die de evenwaardige Duitsche broeders voor elkander moeten hebben. De baas moet goed zijn voor zijn broeder den werkman, en de werkman mag zijn broeder den baas niet haten alleen omdat hij baas is. Het Hitler-systeem reikte ver buiten het kader van een partijpolitiek programma, het bracht een levens- en wereldbeschouwing, zoowaar een metaphysica. Wie eenmaal aan de superieure waarde van het Duitsche volk gelooft, moet ook den strijd aanvaarden om het Recht van die superieure waarde te doen erkennen, in de eerste plaats door diegenen die deze waarde miskennen. Wie deze waarde miskent, doet afbreuk aan de Waarheid, vermits de superioriteit als Waarheid wordt aangenomen en doet ook afbreuk aan het moreel Goede, aan Recht en Rechtvaardigheid, omdat hij de aangenomen moreele waarde niet erkent en onvermijdelijk een stel van rechten en plichten, in verband met die waarde, overtreedt. De democratie huldigde de soevereiniteit en de vrijheid van het individu tegenover den Staat en de gemeenschap. In het nationaal-socialisme werd de volksgemeenschap, waarvan de superioriteit tegenover de overige volken verkondigd werd, doel op zichzelf en het individu slechts werktuig in dienst van de gemeenschap. Mocht men nog eenigen twijfel hebben over de diepte en den omvang der motiveering van de nationaal-socialistische theorie, dan zou het volstaan er op te wijzen dat zij, bij duizenden, de oudste godsdiensten, waar zij in botsing kwamen met de nieuw verkondigde waarheid, uit hun stelling dreef. Forum. Jaargang 3 297 De statistieken *) leerden ons dat op 65 millioen Duitschers, de helft ongeveer in staat is om in zijn behoeften te voorzien en dat op deze 32.5 millioen productieve lieden men er 29 millioen telt, d.i. 90 t.h. die individueel minder dan 2.400 mark per jaar verdienen. Duitschland's bevolking is dus in overwegende mate arm. Het staat historisch vast dat de groei van het nationaal-socialisme zich vooral deed voelen naarmate de economische crisis scherper werd. Daaruit ontstond de overtuiging dat de nationaal-socialistische zegepraal slechts mogelijk werd door de verbittering der geproletariseerde middenstanden. Heeft Marx hier gelijk gehaald? Heeft een economisch complex de geboorte van een ideologisch complex bepaald? Naar de theorie van Karl Marx hadden de middenstanden, die door den oorlog en zijn gevolgen geproletariseerd werden, automatisch een proletariërsziel moeten krijgen en in de rangen van het socialisme of het communisme plaats nemen. De practische ervaringen der laatste jaren hebben bewezen, in Duitschland en elders, dat de armoede van de middenstanden hun niet automatisch een marxistische levensbeschouwing bezorgt. Integendeel. Hendrik de Man poogde een niet-marxistische verklaring van het nationaal-socialisme te geven. Hij verwijst naar een freudiaansch opgevat ‘inferioriteitscomplex’: de machtigste behoefte der menschelijke natuur is een behoefte aan waardeering in eigen en andermans oogen; de rationalisatie, de inflatie, de economische wereldcrisis hebben de middenstanden verarmd; hierdoor hebben zij hun vroegeren rang in de maatschappij verloren en is in hen een gevoel van inferioriteit ontstaan dat zij niet willen aanvaarden; zij vinden echter een uitweg en een compensatie voor het ‘inferioriteitscomplex’ waaraan zij lijden: namelijk de collectieve, nationale zelfverheffing. De redeneering die zich dus bij de nationaal-socialistische middenstanden voordeed, vol- *) Zie Ferd. Fried, ‘La Fin du capitalisme’. Forum. Jaargang 3 298 gens de Man, zou men kunnen samenvatten als volgt: ‘Wij, middenstanden, zijn vervallen, maar ons volk is groot.’ Maar waarom hebben zij, om hun ‘inferioriteitscomplex’ te bestrijden, niet geredeneerd als volgt: ‘Wij, middenstanden, zijn ongelukkig, maar God is almachtig. Hij zal ons lijden vergoeden in het Hiernamaals. Onze armoede is de wil van God. Zij is de waarborg onzer zaligheid.’? Voor een strengen katholiek was het nationaal-socialisme niet de eenige uitweg. Het is overigens opvallend dat het nationaal-socialisme moeilijker doordrong in de katholieke streken van Duitschland dan in Pruisen. Het nationaal-socialisme was echter ook niet onvermijdelijk de eenige uitweg voor niet-katholieke aan een inferioriteitscomplex lijdende middenstanden: Zij waren beroofd van hun bezit in een wereld waarin men vooral iets is door dat wat men bezit. Waarom konden zij niet tot het radicaal marxisme overgaan en met de passie van een nieuwe overtuiging de orde bestrijden, waarin de waarde van den enkeling naar zijn vermogen wordt gemeten? Was het zelfs niet natuurlijk dat de hopeloos verarmden verlangden iets te zijn in de beloofde socialistische wereld waarin men iets is zonder iets te bezitten? De middenstanden zijn echter noch tot het socialisme, noch tot het communisme overgegaan. Het is onmogelijk uit deze opmerkingen niet het besluit te trekken dat een behoefte aan compensatie tegen een inferioriteitscomplex niet automatisch en beslist het nationaal-socialisme moest in het leven roepen. De behoefte aan compenseerende waardeering, waar zij bestond, onderging rechtstreeks den invloed van... een bepaalde wereldbeschouwing, een Systeem, eene Idee. De sociaal-democraten wilden de sociale wetten en de republiek van Weimar beschermen. De communisten wezen op Sowjet-Rusland. Maar de middenstanden hadden sedert lang in de twee vleugels van het marxisme in hoofdzaak de uitsluitende belangstelling gezien voor het lot van één klasse, die van het grauwe proletariaat, als- Forum. Jaargang 3 299 mede het streven van den niet-ontwikkelden en niet-beschaafden minderen man om de soevereine macht in handen te nemen en in zijn voordeel alleen met klassenstrijd-methodes te exploiteeren. De verarmde middenstand heeft ook de oplossing in de christelijke vroomheid niet gezocht omdat hij, evenals alle overige standen trouwens, het sedert lang reeds gewoon was geworden meer de oogen utilitaristisch op de aarde dan mystisch naar den hemel te richten. De moderne tijd is er stellig geen geweest van verzaking van aardsche goederen. Al te dikwijls was in de geschiedenis der laatste jaren gebleken dat de volken niet alleen door hun godsdienst de aardsche moeilijkheden verhinderen of uit den weg ruimen en dat, naast het geloof aan Christus, ook nog een practische levensregel voor aardsche en menschelijke aangelegenheden noodzakelijk was. In de intellectueele en moreele verwarring, die het kenmerk is van onze eeuw, midden de puinhoopen der ingestorte systemen, hebben de Duitsche middenstanden die Idee gevolgd die het best scheen te beantwoorden aan de eeuwige criteria van het Denken, vanouds door de philosophen tot de drievuldigheid van het Ware, het Goede en het Schoone herleid. Beter dan Marx, met zijn klassenstrijd en zijn materialisme, waarin zij alleen de trekken van de dwaling, het onrecht en het leelijke terugvonden, beter dan Christus die te hoog in den hemel verwijlde en te ver van de aarde bleef, in een tijd die, willens of niet, geleerd had hoe het Goede ook door den bril van Bentham, Stuart Mill, Spencer en Nietzsche kan bezien worden, beter dan welken leermeester ook, moesten zij Hitler begrijpen. Hitler, dat was de belangstelling voor het lot van alle standen, ja voor een geheel volk, door de eeuwendurende geschiedenis heen. Hitler herinnerde aan het Germaansche Ras, aan Germaansche grootheid, aan Germaansche deugden. Dàt was voor den doorsnee-Duitscher geen ‘Schwindel’! Dàt was tastbare, van oudsher gekende, in de scholen grondig onderwezen en eeuwige actualiteit! Dàt kon- Forum. Jaargang 3 300 den de middenstanden dadelijk snappen, en niet alléén de middenstanden! De bodem van Hitler's theorie was sedert lang voorbereid. In de verleden eeuw had, met Bismarck, het Staatssocialisme de eerste grondslagen gelegd van hetgeen eens nationaal-socialisme kon worden. Het geloof door dik en dun in de hooge beteekenis van het Duitsche volk voor de wereldcultuur was reeds oud. Het antisemitisme was nog ouder. Wat Hitler zei over het kapitalisme en over de anarchische liberale economie had het volk reeds geleerd uit de marxistische geschriften. Met oude steenen bouwde Hitler een nieuw kasteel waarin de Duitscher zich des te gemakkelijker thuis kon voelen omdat hij er de vroegere, bekende en vertrouwde steenen in terugvond. Naast het Ware over het Germaansche ras, over het Germaansch verleden, over de Germaansche waarde, was licht het moreel element in Hitler's systeem te ontwaren. En hier hielpen het verleden en de traditie weer buitengewoon: De romantische vereering voor den moed van den Germaanschen Krijger, populair geworden sedert de verspreiding van het Nibelungenlied en sedert Wagner's Ringtetralogie, de militaire roem, de Nietzscheaansche scholing met de helden- en machtsmoraal die alle week pacifisme afwees, bespaarden de nationaal-socialistische theorie alle voorbereidend werk. En terwijl hij op de reeds vanzelfsprekend geworden heldenvereering nadruk legde, stootte Hitler ook de vrienden van het utilitaristisch Goede niet af. Sprak hij niet van Duitsche macht en denkt de moderne mensch, wanneer hij van macht hoort, niet dadelijk aan rijkdom en economische macht? Ten slotte was het Schoone niet vergeten. Was het niet aanwezig in de perfect uitgevoerde parades, in de militaire liederen, in het beeld van den jongen Siegfried met het onoverwinnelijk zwaard, oertypus van al wat Germanië aan frissche mannenkracht wil vertegenwoordigen? De Hitler-Idee was ook rechtstreeks troostend voor de families die meer dan twee millioen zonen aan het vaderland geofferd hadden, van 1914 tot 1918. Het marxisme Forum. Jaargang 3 301 had in de dooden van den wereldoorlog slechts beklagenswaardige slachtoffers van misdadig militarisme en dom imperialisme gezien, arme dutsen. Voor Hitler waren zij hoogstaande Duitsche helden, gevallen voor de edelste zaak: de verdediging van het superieure Duitsche volk. Het is duidelijk: De verarmde middenstanden hebben zich niet over hun ellende getroost met om het even welk begoochelend leugenachtig betoog. Zij hebben naar Hitler geluisterd omdat hetgeen hij zei precies het tegenovergestelde van dwaling en leugen scheen te zijn: alles, van af zijn beschuldigingsakte tegen het buitenland, dat het Verdrag van Versailles opgelegd had, en tegen de binnenlandsche democratie en haar grondwet van Weimar, tot aan de verheerlijking van het Germaansche Ras en het antisemitisme, was voor hen een goed sluitende, geestelijke constructie. Hitler zegevierde op het oogenblik dat de massa volstrekt aan alles was gaan twijfelen en veel meer een nieuw geloof, een nieuwe levensleiding, dan brood noodig had. Hij heeft het Duitsche volk materieel niet rijker gemaakt, maar hij heeft den geest van het Duitsche volk bevredigd. Tusschen 5 Maart en 12 November 1933 had de Duitsche bevolking ruim de gelegenheid om in te zien dat Hitler haar inkomsten niet vermeerderd had. En toch steeg het stemmenpercentage, dat nog geen 50 t.h. bedroeg op 5 Maart, tot bijna 100 t.h. op 12 November. Voor de tweede maal, in den loop van vijftien jaar, heeft Duitschland een revolutie doorgemaakt die in de eerste plaats beheerscht werd, niet door economische verhoudingen of inferioriteitscomplexen, maar door Ideeën. De economische crisis speelde slechts een rol in de mate waarin zij diende om aan te toonen dat de democratie een vergissing was die niets had voorzien en niets kon oplossen. Zij diende om eene Idee te ruïneeren. Toen de geruïneerde Idee moest vervangen worden door een andere, stemde de Forum. Jaargang 3 302 meerderheid van het volk in met die Idee die het best haar geest bevredigde. Het nationaal-socialisme is in den Geest geboren en kan alleen in den Geest overwonnen worden, namelijk wanneer bewezen wordt dat het in de dagelijksche, feitelijke toepassing, tot miskenning en verminking voert van de waarden zelf waarop en waarom het gebouwd is en dienvolgens op dwaling en onheil uitloopt. MAX LAMBERTY Forum. Jaargang 3 303 Bij den Dood van Pijper, Handelsreiziger Gij wont de eerste manche, De tweede, Pijper, won de dood. De collega's uit de branche, - sok, pull-over, trench-coat -, staan weer te luisteren, Pijper, of gij geen moppen meer verzint, of een adres hebt kond te maken: de concurrent heeft vrouw en kind. Het leven Pijper, is een reize, met het treinboek in de hand, en talrijk zijn de straten van het lieve vaderland. Maar zaken zijn en blijven zaken. Dies, wil er thans wat spoed mee maken. Adieu, collega, ons blijft de pijn. Om elf min zeven gaat de trein. RICHARD MINNE Forum. Jaargang 3 304 Aanwezigheid Moest iemand mij hier zien, tot tranen toe bewogen, in deze kamer, waar wij plogen het leed en 't gaarne zien, hem zou het ongeloof van wien, sceptiek maar vol meedoogen, denkt aan een schoone logen, doen glimlachen misschien. Hoe zou hij, arme, weten, dat vreugde ongemeten mijn hart verblijdt? En dat ge in de avonduren, binnen dees dierbre muren voor mij aanwezig zijt? KAREL LEROUX Forum. Jaargang 3 305 Celibaat X Dat licht zal in elk geval deze eerste maanden niet dagen. Indien mijnheer André ooit de schoonbroer van zijn meid wil worden, indien hij het ooit wil, zullen we toch wat geduld moeten hebben. In die dagen nu kwam Leuven afgezakt. Eerst Willy en Jean. 't Was weeral eens vacantie, kozijn, hij had toch wel plaats voor hen? Een week later kwam Mouche. De majoor was gansch alleen per auto voor veertien dagen naar Zwitserland, ja zoo'n gek is dat, en het was haar te eenzaam geweest. Den tienden dag verscheen de majoor zelf. Hij had de deur thuis gesloten gevonden en riep van aan de brugpoort dat hij het wel gedacht had. Hier zitten ze, nom de tonnerre. Ze amuseerden zich om ter best, behalve de majoor. Bootje varen deed hij niet, zwemmen kon hij niet, dieren, planten, bloemen interesseerden hem niet, maar hij had van kleinsaf liefhebberij gehad in het timmeren en hij zou zijn neef nu eens een stel tuinmeubelen maken. Voor de rest verveelde hij zich dan maar en gaven de drie anderen zich over aan hun buitensport, roeien, zwemmen, visschen, fietsen, schieten en als ze niets meer wisten, plaagden ze den neef. Dat was nu eens heelemaal iets voor hen, gansch alleen op een kasteelken! En ze hadden natuurlijk dadelijk in de gaten dat hij belang stelde in dat groote nieuwe huis. Hij muisde er altijd stillekens uit om geen van hen te moeten meenemen en eens bood Jean zich aan om zelf eens het pakje te gaan afgeven waarmee hij de nieuwe meid stuurde, maar het lukte niet. Hij ontving Octavie en Ursule eens in huis, leidde hen voor naar het salon en ging Mouche voorbij zonder haar voor te stellen. Dat was te kras. Dien avond verzochten zij hem uitdrukkelijk met vieren te worden voorgesteld aan de familie Van den Heuvel en hij moest nu wel. Forum. Jaargang 3 306 Zij namen van den eersten keer hun weerwraak. Met drieën, want de majoor had zich uit pure wanhoop aan een ouden jaargang van l'Illustration gezet, deden zij zich op hun voordeeligst voor, veinsden waarlijk twee zusterzielen gevonden te hebben, maakten een aangename drukte waarin het Heerken verging alsof hij er niet bij geweest ware en toen ze afscheid namen, oh voorloopig, 't is te zeggen slechts tot morgen, hadden ze afspraken gemaakt voor roeitochtjes en wandelingen en Mouche had koket gevraagd of ze in het vervolg al eens mocht binnenkomen om wat te praten. En mocht ze dan een breiwerkje meebrengen, ja, om zoo samen wat te frutselen en te babbelen, zoo onder ons vrouwen. Ursule was vier jaar ouder dan het Heerken, Octavie zes, en het Heerken zelf was vijf jaar ouder dan Jean, de jongste. En toch kon Octavie het gevoel niet wegzetten dat Willy meer dan gewone belangstelling voor haar getoond had. Ursule dacht hetzelfde van Jean. Ze spraken er met elkaar niet over, maar hoe heerlijk was de lievigheid van die fijne jonge heeren voor de schoonzusters van een meid. Dat zou mijnheer André de historie helpen vergeten, misschien werd hij nog jaloersch. Alleen Ursule bestreed die gedachte om trouw te blijven aan mijnheer André. Als zij zich afvroeg waarom reeds die gehechtheid zonder eenige uiterlijke bevestiging, werd zij er zich met zoete ontsteltenis van bewust, dat zij in hare gedachten niet meer mijnheer André zei. Neen, zij dacht reeds altijd André! Lieve hemel, laat haar maar goed opletten, want zij zou zich wel eens kunnen vergissen: Dag André! Een zoete weelde doorstroomt haar; hij is niet zoo leelijk als zij eerst gedacht heeft. Maar in het roeibootje b.v. weet Jean haar op te vangen bij het instijgen en, als zij schreeuwkens laat omdat het schommelt, haar vast te houden. Er zijgt een loomheid over haar, zij zou haar hoofd willen laten rusten op zijnen schouder. Hij zingt met een warme, fluweelen stem, hij spreekt prachtig Fransch, de middagen zijn zwoel. Hij vraagt haar of zij goed zwemt en geheel troebel zegt zij Forum. Jaargang 3 307 niet te weten wat zij heeft, nu zou zij zich zoo kunnen neerleggen en slapen. Willy gaat er nog ruwer op los bij Octavie. Het is niet moeilijk twee boerenmeisjes als zij van streek te brengen. Het pensionaat heeft hen ontworteld en in kringen als deze, waar hun droomprins moet te vinden zijn, kunnen zij zich slechts bij zeldzame gelegenheden begeven. Zij doen drukker en koketter hun best om op peil te blijven, liegen dat zij al in Zwitserland geweest zijn, betreuren hier niet te kunnen tennissen en het Heerken ziet een Ursule die hij nog niet kende en beeldt zich in dat hij geen indruk op haar heeft kunnen maken. Hij ziet haar openbloeien onder Jean's oogen, gelijk een plant uit een donker vertrek opfleurt in het licht. Een droefgeestige bitterheid sluit zijn gemoed. Zij ziet dat wel en het bewijst haar dat hij verre van onverschillig is. Een klein beetje jaloersch op Jean mag hij toch worden, dan zal hij daarna des te meer durven en des te meer waardeeren dat zij hem afwijst. Want hij kan volgens haar niet ernstig meenen dat Jean de voorkeur zou krijgen, moest het er ooit op aankomen. In de oogen van een boerenbuitenmeisje zal het beroep van den advokaat altijd iets verdachts hebben, alsof hij niet eerlijk aan den kost komt en daarbij, wie zou het kunnen halen tegen den eigenaar van den Koevoet? Zoo brengt haar poging om hem te doen naderen slechts een kloof tusschen hem en haar. Naar gelang de hofmakerij van Jean hem meer ontstelt, verzaakt hij inwendig aan haar, beseft de onzinnigheid van zijn illusie en dompelt onder in verbittering. Daarom gaat zij dan vuriger in Jean op, om hem warm te stoven. Op een avond vertelt Octavie dat Willy haar gevraagd heeft of zij van iemand houdt, of zij haar hart verpand heeft. Jean is te delicaat om den spot zoover met haar te drijven. Zij echter meent dat zij nog niet toeschietelijk genoeg geweest is en flirt intenser. Zij meent het niet, Octavie wel. Octavie wil haren Willy volgen waarheen hij ook gaan zal. Voorloopig volgt zij hem maar tot aan de volière, waar beschutting genoeg is Forum. Jaargang 3 308 voor een eersten kus. De majoor had er nom de tonnerre iets van gemerkt, maar Mouche pinkoogde dat het geen staatszaak was, tais-toi donc, van avond zal zij hem alles vertellen. Een zoo prachtige vacantie moest dan ook met een afscheidssouper besloten worden, zeiden de Leuvenaars en het Heerken was bereid de helft van zijn fortuin te besteden aan dat souper, als ze daarna maar de deur uit waren en zich nooit meer lieten zien. Mouche had de plaatsen aangewezen, en de vacantiekoppels bij elkaar gezet. Zij zelf nam het Heerken voor zich. Zij had met hem nog altijd af te rekenen en de plagerijen van haar stiefzonen waren geestloos bij de geraffineerdheid waarmee zij hem vernederde, hem belette met Ursule te spreken, die aan den anderen kant zat en met het liefste gezicht over boeken sprak. Heel veel las zij niet, maar hij heelemaal niet. Aan zijn rechterhand hebben Ursule en Jean het ook al over boeken, het zweet breekt hem uit. Ah Bourget, je vous crois bien, et Bazin donc! Op dien naam valt hij overgelukkig in: Holala, Bazin! Le blé qui meurt! mm! En zet een gezicht alsof men hem gevraagd had of kaviaar lekker is. De drie van Leuven hadden het willen uitproesten, ze riepen met drieën tegelijk: Et ‘La terre qui lève’ alors! Ze lachten zoo vreemd, dat hij spoorloos zou willen verdwijnen, maar waarom ze lachen raadt hij niet. Hij staat radeloos recht om wijn te schenken en ziet in den spiegel een rood, leelijk, vettig en vertrokken gezicht. Terwijl hij weer neerzinkt op zijnen stoel, meent hij den wasem van zijn eigen zweet te rieken en zijn teenen krimpen in roerlooze kramp ineen. Sigaren denkt hij, tabakreuk, springt er naar toe als een drenkeling naar een stok, rookt en wordt verrast door het meisje dat nog kieken en appelmoes binnenbrengt. Doodelijk verlegen kijkt hij op zijn handen, ziet een erwt tusschen zijn das en vest liggen en onder een van zijn nagels langs den kant van Ursule zit vuil. De gedachte dat Ursule dien rouwnagel al lang ge- Forum. Jaargang 3 309 zien heeft begint hem te doorspoken en meteen grijpt Mouche haar mes en krabt voorzichtig een druppel saus van zijn mouw. Terwijl ze met haar hand wat in die mouw gaat om met de servet te wrijven, raakt ze zijnen blooten pols aan waarop zweetdruppels staan. Ze vraagt of het hem niet te warm is. Omdat ze zoo dicht bij hem komt met haar rood mondje, trekt hij zenuwachtig aan zijn vest om de erwt te doen vallen, riekt weer een golf zweetreuk, weet niets anders meer dan haar een roos te laten ruiken, riekt er dan zelf aan en van den overkant spreekt Willy: Le baiser sur la rose. Alles begint hem te draaien. Het zweet drijft. Hij zet zijn beenen uiteen om wat luchtiger te zitten, voelt een schoen driemaal zacht tegen den zijnen, stottert hardop pardon en allen bezien hem. De roos ligt daar, hij durft er niet meer aankomen. Jean begint stiller en vertrouwelijker met Ursule te spreken. De majoor, die uit verveling heel den avond zweeg en dronk, kijkt hen maar aan. Quel idiot, nom de tonnerre. Het Heerken zit ter dood veroordeeld. Hij ziet Ursule en Jean trouwen en opeens begrijpt hij zijn stommiteit van daarjuist: het boek heet ‘Le blé qui lève’. Est ce que je n'ai pas dit là tantôt: ‘Le blé qui meurt’. Non, tu as dit: ‘La terre qui lève.’ Ah tout de même. Je pensais avoir dit ‘qui meurt’ et c'est ‘qui lève’. Oui, oui, alors c'est bien. Qui lève, qui meurt, qui meurt, qui lève hoe is het nu? buldert de majoor en doet hem zoo schrikken dat hij het weer niet meer weet. Ze plagen hem voort met verwisselde titels en namen. Of hij nooit ‘Les pas sur la neige’ van Paul Claudel gelezen heeft. Hij schudt neen, schuldbewust en ontsteld door zulke vernedering tegenover Ursule. Maar Ursule heeft eindelijk de plagerij doorzien en bij het opstaan van tafel neemt zij de roos die hij liet liggen en steekt ze op haar blouse. Wel vraagt Jean hem dien avond of hij zijne brieven aan Ursule naar hem mag sturen, maar zelfs dat kan het geluk niet verstoren om een roos van hem op hare linkerborst. Forum. Jaargang 3 310 XI In zijn slaap komt zij met de roos op haar linkerborst lachend naar hem toe. Maar zijn zes kalkoenen beginnen te sissen, vliegen op dat rood aan en als hij ter hulp wil springen, heeft hij een verlamming van beide beenen. Hij springt maar en komt niet van zijn plaats. Er is een groote lap uit de blouse gescheurd en de zes kalkoenen pikken in de linkerborst. Zij ligt in het hospitaal op den schoot van zijn mama. Mama neemt den lap even weg en in de plaats van de linkerborst ziet hij een diep rood gat en daar beneden in ligt haar hart te kloppen. Als het nu mistig wordt, zegt mama, en er komt mist aan het hart, is ze dood. Wij moeten haar ontkleeden en in vele watten matrassen rollen, maar daar moogt gij niet bij zijn, roep haar verloofde. Hij roept Jean en zij kermt: tu es là, mon chéri? Het Heerken zelf antwoordt: oui, c'est moi, ma chérie, maar als hij goed gaat toezien is het Ursule niet maar de dikke Marie en telkens hij haar de roos wil opspelden, steekt hij de speld in haar linker borst: haar kleed valt telkens open, zestien knoopjes ineens los. Radeloos speldt hij maar, als zij opeens uitroept dat hij goed spelden in haar borst steken heeft, hoort hij dan niet dat de mist in de verwarmingsbuizen begint te stoomen. Hij snelt naar boven en het is al bijna te laat. De mist is, dicht en zwaar als water, tot boven de tweede verdieping gestegen en duwt de ramen open. Hij nagelt ze vast, plakt ze toe. Overal lost het plaksel. Hij roept om hulp, maar er is niemand in de kamer. Meteen begint plots de buis van de verwarming met schokskens te stoomen, gelijk de teut van een moor, allemaal mist. Schreiend van vertwijfeling zet hij er den mond aan, zuigt den rook op. Hij wordt onwel, tracht den rook terug in de buis te blazen, maar een gulp gensters en vuur slaat hem in het gezicht. Hij heeft niet gezien dat de mist smeulde en nu heeft hij hem in brand geblazen. Het Heerken wordt eventjes wakker: dwars over het bed ligt hij op het karpet te braken. Als hij weer voort- Forum. Jaargang 3 311 droomt zegt Ursule hem dat zij toch haar kind moest aan de borst leggen en van die gelegenheid gebruik kan maken om hem te toonen hoe goed alles genezen is. Het eenige verschil, zei ze, is dat de linkerborst wat zwaarder weegt dan de andere. Zij legt ze een voor een op de keukenweegschaal van Marie en het verschil was iets meer dan 65 gram. Haar man neemt zijn karabijn van den muur en vraagt hem, voyons cousin, zonder complimenten, of hij ja of neen Ursule bemint. Tant mieux alors, zegt hij en hij schiet hem dood. Het Heerken springt uit bed naar het raam. Beneden in den tuin staat Jean hem te roepen met een karabijn en een doode lijster in de hand. Het is half zes 's morgens. Om tien uur heeft hij vijf lijsters geschoten die hij nog naar de Van den Heuvels draagt en om elf uur vertrekken ze. Het Heerken laten zij achter, zoo doodmoe, dat hij een vollen dag te bed blijft en niet uitgeslapen komt. Maar zij, op den majoor na, hebben plezier genoeg gehad om in geen dagen te moeten slapen. Jean en Willy bluffen tegen elkaar op. Jean meent den hoogvogel geschoten te hebben: hij heeft het Heerken doen beloven postillon d'amour te spelen tusschen hem en zijn eigen lief. Ziet ge al den jaloerschen minnaar de brieven van zijn concurrent oversmokkelen en wacht maar, volgende week verschijnt het eerste epistel, het is al ter perse. Ma très chère amie, Que les jours de séparation me paraissent longs. Je ne puis oublier, ma chère Ursule, les heures trop courtes, hélas, mais si délicieuses, que j'ai passées près de toi. Je ne puis oublier ce merveilleux crépuscule, où pour la première fois ton regard si doux, si tendre et si pur... Maar de liefde die Willy verwekt had in een maagdelijk hart, was, zeide hij, veel dieper. Nauwelijks hadden zij samen, ja natuurlijk samen, den eersten kus genuttigd in daartoe uiterst geschikte meteorologische en psychologische omstandigheden, of zij had, met de beginselvastheid haar eigen, het gesprek op de princiepen gebracht. Hand in hand gezeten hebben zij dit terrein betreden. Is dit beeld van zittend treden wel juist, literair niet onbegaafde broeder Jean? Forum. Jaargang 3 312 Zij heeft hem haren afschuw voor het moderne huwelijk te kennen gegeven. Denk niet dat hij figuurlijk gesproken aan hare voeten lag, verre van daar. Hij had dadelijk het standpunt van den modernen huwelijkskandidaat ingenomen en luistert goed, kinderbeperking was hem nog te min geweest, maar hij had letterlijk gezegd: conditioneel ben ik zelfs voor vruchtafdrijving, lieve Octavie. Dat conditioneel verstond zij natuurlijk niet, maar dat hij voor vruchtafdrijving was, wel, en niet zoo maar er voor, maar zelfs conditioneel er voor, nog meer dan zoo maar, nog straffer! En toen had zij blijkbaar maar eerst den waren omvang van haar taak beseft. Vóór haar stond niet alleen de zware last van het stichten eens christelijken huwelijks, genitief, maar vooraleer daartoe over te gaan wachtte haar de roeping hem te bekeeren. Niet in mijn bed alvorens ik u gezuiverd heb van uwe valsche leerstellingen, werd van dan af hare leus. Hij echter had deze bergketen van moeilijkheden nog opgehoogd en vermenigvuldigd. Want tusschen haakjes, Jean is op zuiver sentimenteel terrein gebleven, maar we zullen eens zien hoe hij daar zal uit geraken en een gentleman blijven. Jean moet zijn Ursuleken vroeg of laat een leelijken toer spelen en een gebroken hart achterlaten, foei, vulgair! Zijn echte verloofde, als hij het ooit zoo ver brengt, zal naamlooze brieven en schimpkaarten krijgen. Maar hij, Willy, heeft voor principieele bezwaren gezorgd, van in het begin en degelijk. Want toen zij vol gruwel en angst, hem voor de voeten geworpen heeft dat hij zulke goddelooze theorieën toch niet kon overeenbrengen met zijn geloof, heeft hij haar zonder één aarzeling den tweeden slag toegebracht en die was raak hoor. Hm, mijn geloof, heeft hij haar met ijskoud cynisme toegevoegd, laat ons daar maar over zwijgen. Hare hand werd koud in de zijne, mevrouw, mijne heeren, haar gelaat werd lijkbleek, haar maagdelijke boezem hijgde naar adem. Mijn geloof, heeft hij gezegd, ik heb juist zooveel geloof als mijne professoren. Monseigneur de rector zal er niet achter geraken, hoopt hij, maar hij heeft haar het duister wiel van het probleem geloof en Forum. Jaargang 3 313 wetenschap voor de oogen doen draaien en in het vuur van zijn betoog heeft hij ten slotte twee namen verzonnen van professoren aan de katholieke universiteit, die nog zooveel geloof hebben, Octavie, als die steen daar. Zij heeft toen het gevaar beseft van ‘al die wetenschap’ waarvan een vrouw altijd een instinctieven afkeer heeft, niet waar, en kortom, zijne Octavie bidt nu voor hem. Hij weet nu van haar dat zij nooit of nimmer haar hand en wat er aan vastzit zal wegschenken aan een ongeloovige, die voor vruchtafdrijving is en dan nog wel conditioneel en zij kent terdege zijne voorloopige maar totale ongeschiktheid om in een combinatie d'Hertenfeldt-Van den Heuvel een christelijk gezin te stichten op de basis van onbeperkte productie. Het is ten minste een klare toestand. Als de majoor achter een gazet zit, mag men er zeker van zijn dat hij alles ziet en hoort, want niets neemt hem minder in beslag dan lezen. Over dien Soir heen valt hij nu uit. Of dat volgens Willy een klare toestand is. Is dat een manier van zich amuseeren, geloof en wetenschap, nom de tonnerre. On ne discute pas avec les femmes! In zijn tijd ging dat zoo niet, dat kan hij verzekeren. Er bestond toen ook flirt, zoowel als nu, maar als men uit elkaar ging, was men wederzijds tevreden, men respecteerde de grenzen die men met wederzijdsch akkoord getrokken had, maar men liet geen meisje achter om novenen te doen en zich onnoozel te dubben op geloof en wetenschap. En het Heerken kon, met minder hoop dan ooit herbeginnen te werven, zoo schuw dat Ursule hem niet verstond en bevend telkens de postbode per fiets door de poort kwam gereden. Hij dierf niet raken aan de jonge liefde waarvan hij den grondslag had zien leggen en die per correspondentie moest voortgebouwd worden. De jufvrouwen bezoeken of uitnoodigen had niet veel zin meer en om daar niet te moeten aan verzaken hechtte hij zich als een echel aan den ouden boer. Hij had dien voortdurend noodig, veinsde een bizondere vriendschap voor hem en deed of dat de reden was van zijn relatie met de Van den Heuvels. Hij ging met den Forum. Jaargang 3 314 ouden man de nieuwe stalling af, het hoenderpark en de hovenierderij die hij had laten aanleggen. Ja, zei de boer, bij ons moet dat opbrengen en u kost het veel geld, dat is het verschil. Al die modeldingen kosten stukken van menschen, maar een boer boert om iets te verdienen. In die opmerking vond het Heerken de reden die hij zocht. Het is bij hem zeker de bedoeling niet geld te verliezen, al zou hij het natuurlijk niet opgeven omdat hij er jaarlijks geld zou moeten aan toeleggen, maar als heel de boel zijn kosten kon opbrengen, zou het hem plezier doen en dat moet toch mogelijk zijn. Daarvoor geeft de boer hem dan goeden raad en met zijn gewoonte om een groote boerderij te besturen en zijn onvormelijkheid, gaat hij dadelijk het Heerken voorbij en geeft rechtstreeks bevelen aan Seppen den stoeltjeszetter, die hovenier van de Koevoet geworden is. Het Heerken dat gedroomd heeft ooit ten minste over hoenders en kalkoenen te regeeren, ziet ook dat gezag verdringen. De boer draagt Seppen op déze kiekens hier te verkoopen, andere te laten broeien en de leggers die hun besten tijd door zijn, geeft hij den hovenier eenvoudig in handen met een mes erbij. 't Is beter dat meneer ze opeet dan dat zij meneers geld opeten. Tot nu toe heeft Marie hem den schijn gelaten alsof hij zelf besliste over het eten. Meneer, als we vandaag eens rostbief met erwtjes en nieuwe patatjes deden, vroeg en meldde ze meteen. Nu zegt ze: vandaag moeten we kieken doen. Alleen maar om een reden te hebben tot een uitnoodiging, vraagt hij den boer eens waar hij best een broeimachien of twee zou koopen. Hij ziet daar een schoon tijdverdrijf in, de eieren aflichten, den warmtegraad surveilleeren en het wonder volgen van honderden eieren waaruit de gele kuikentjes komen gekropen. Maar volgens den boer is dat een kolossaal duur spel en ge hebt dat absoluut niet noodig. Ge doet veel beter, gelijk wij dat bij ons al zijn leven gedaan hebben, met klokhennen te zetten. En daarmee moet het Heerken van zijn broeimachienen afzien. Het paard waar hij ook zoo lang van gedroomd heeft, Forum. Jaargang 3 315 gaat hij met den boer koopen. Er zijn er twee. Het Heerken vindt het zwarte schoon en de boer zegt dat alleen het vale ‘een serieus paard’ is. Wil het Heerken den zwarten koopen, hem goed, maar dan hadden ze niet tot hier moeten komen, hij kan zijn geld immers thuis in de wal werpen. Hij koopt tegen zijn zin den valen. XII De gevreesde brief blijft zoo lang uit dat hij zich nog veel ergers voorstelt: een rechtstreeksche correspondentie. Wie weet hoeveel brieven heeft zij al gekregen en beantwoord. In zijn slaap worden hem die brieven soms voorgelezen; ze winden hem op en eens wordt hij schreiend wakker. Tijdens een middagdutje wordt hij zelfs uitgenoodigd op hun intimiteiten. Jean zegt hem: zie maar eens wat ik met haar mag doen. Dat alles prikkelt zijn bloed. Hij grijpt in het hoenderhek de hennen en voelt met den vinger of ze een ei op hebben, zooals de boer en Seppen dat doen: ze blazen eens in de pluimen en tasten dan met een dikken vinger en de oogen peinzend omhoog. Hij sluit de deur bij de drie schapen en tracht ze te melken. Als ze bronstig staan spreekt hij hen verwijtend toe met de ruigste woorden die hij vinden kan. De laffe handen waarmee hij geen blijf weet in gezelschap waar ze bibberen en zweeten, worden hard en stout en onkuisch bij de dieren. De woorden die hij niet durft uitspreken richt hij tot hen. In stallucht en mest bederft en verdierlijkt de mannelijke drift, die door de vrouw gestild wordt en gelouterd. Hij slaat het vale paard, 's avonds als Seppen uit het park is, met wellust op de weekste plekken en vloekt. Een paard is edel en schoon. Als het pijn heeft worden zijn oogen en vormen menschelijk. Dat verteedert hem, daarom doet hij het graag pijn. Hij bewijst gaarne weldaden, deels uit zwakheid. Octavie en Ursule, Seppen en Marie spreken hem soms over arme menschen en dan heeft hij het gevoel dat zij denken: gij zijt rijk en zij zijn arm. Dan geeft hij en uit Forum. Jaargang 3 316 angst dat het te weinig en gierig zou schijnen, geeft hij veel te veel. De stroopers hebben dat dadelijk in de gaten en daar hij nooit kan weigeren koopt hij hun al hun hazen af, altijd veel te duur en doorgaans zoo veel dat hij er moet laten afgeven bij de Van den Heuvels en bij hunnen vriend pastoor Claerebout. Aan jonge huwelijken gaf hij uit puur genot. Die mochten bij Marie de pudding en zelfgebakken taarten voor hun bruiloftsfeest komen bestellen en Marie zei dat ze boven maar eens bij meneer moesten gaan. Het minste dat hij hun meegaf was een korfken met vijf zes flesschen wijn. Zij wisten niet hoe geil deze goede weldoener bedacht dat de wijn hun tongen aan tafel zou losmaken en hun bloed rumoerig, noch hoe hij eenzaam in den avond zich hun drieste gesprekken en doen fantaseerde. Heel arme paren gaf hij vorstelijke geschenken, een bed, een tafel met zes stoelen. Voor zijn zieken geest was hun huwelijk een dierlijk paren, een dolheid uit bronst, want hij begreep niet dat twee in liefde en ernst zich kunnen vereenigen zonder middelen voor het allernoodzakelijkste. Zijn genot was een nest te spreiden voor die twee bronstige beesten, een sterk dat een zwak mishandelt uit lust. Toen eindelijk na drie maanden de brief van Jean kwam, was hij zoo ten einde gewanhoopt en door zijn eenzaam driftleven verziekt, dat hij met plezier den brief oversmokkelde. Maar met dag- en lamplicht had hij toch beproefd iets door den omslag heen te lezen. De brief gaf hem de gelegenheid te paard langs de Van den Heuvels te rijden en Ursule voor de deur toe te fluisteren dat zij eens alleen moest komen, hij had iets voor haar. Een liefdebrief kon toch niet anders dan haar maagdelijke sereenheid verstoren, verlangens bij haar opwekken die haar konden murw maken voor hem, indien het ooit tot een breuk met Jean mocht komen. Zij echter wilde hem toonen dat Jean geen reden had om haar heimelijk brieven te schrijven. Zij fronste de wenkbrauwen toen zij het adres zag, deed den brief open en las hem, alsof het maar een huishoudelijke boodschap van een tante geweest ware. Haar doorsidderde Forum. Jaargang 3 317 de gedachte, die hij weer niet verstond, dat dit een gedroomde gelegenheid was om hem uit zijn schelp te doen komen. Misschien had hij haar daarom wel laten komen; anders vreesde hij zoo met haar of Octavie alleen te zijn. Zij zaten tegenover elkaar aan de tafel die haar nu te breed scheen, hen vereenigde de ronde klaarte der lamp. Hij zag haar zwart gegolfd haar blinken, zag haren schoonen dunnen mond meelezen, hoopte dat zij beschaamd zou gaan blozen, van streek geraken, beseffen dat luiken en deuren dicht zijn, dat niemand hen zien kan of hooren. Hij schuift zijn voet vooruit om haar te laten aanstooten. Eén stootje maar, dan zal hij ook een stootje geven, met beide voeten haren enkel omhelzen. Zij zal hem hare hand toesteken, hij zal over de tafel buigen. De meiden kloppen en wenschen goeden nacht, zij gaan om negen uur slapen. Dat windt hem nog meer op. Nu, Ursuleke, heb Jean lief, maar kus mij eens, ééns. Al wat haar interesseert is te lezen waarom die brief langs het Heerken om moest gaan en de reden die hij opgeeft is al te licht. Neef is een man van vertrouwen, schrijft Jean, en weet dat met dit schrijven niets heel bizonders gemoeid is, maar Jean vreest dat het bij haar thuis de gewoonte is de brieven die men krijgt te laten lezen. Dat is nl. regel in vele gezinnen van ouden deftigen stand en alhoewel hij haar geen geheimen toe te vertrouwen heeft, is deze brief van een oprecht genegen vriend toch eigenlijk niet bestemd om onder andere oogen te komen. Ziedaar. En nu, ter zake, hij heeft haar enkel uit innerlijke behoefte mee te deelen met hoeveel genoegen hij nog steeds aan de heerlijke vacantie terugdenkt en hoe blij hij zich reeds nu in deze wintermaanden maakt op de komst van den zomer. Herinnert gij u nog enz... Zij leest maar half meer, een vrouw voelt ook aan geschreven woorden dadelijk of zij gewoon zijn dan wel warm en met twee beteekenissen gebruikt. Haar aandacht is bij den man tegenover haar. Hij verroert niet. Zij heeft al langer gelezen dan noodig is, alleen hare lippen lezen nog en nog spreekt hij niet. Eindelijk schuift zij hem den Forum. Jaargang 3 318 brief toe, om hem te toonen dat er niets is tusschen haar en Jean. Om 't even wat hij dan antwoordt of zegt, altijd kan zij in de gewenschte richting antwoorden. Maar hij wil den brief niet lezen, voor niets ter wereld durft hij zoo iets. Zij scheurt hem, steekt hem in de kachel, herschikt voor den schouwspiegel een speld in heur haar en zegt dat zij niet houdt van advokaten. Wat is nu natuurlijker dan dat hij vragen zou wat zij dan wel wenscht, waarvan zij dan wél houdt. Dan zou zij koketteeren: dat weet ik zoo niet. Ook hare wegen naar intimiteit zijn lange omwegen, maar het zou dan aan hem zijn om te vragen: houdt ge van doktoorderij? Neen. Van notarisserij? Neen. Van ingenieurderij? Neen. Lief en speelsch zou zij in een lang kinderlijk verhoor stukje voor stukje kunnen toegeven dat zij houdt van een stillen man, die bescheiden is, goedhartig, vroom, met diep, innig gemoed. Wat voor oogen moet hij hebben? Blauwe. Hoe groot moet hij zijn? Zoo groot. En zij zal zijn hand op zijn hoofd leggen. Gij, kus mij dan, kom los en vrees niet mij te kraken. Pletter mij, ik zal krachteloos in uw armen hangen. Opeens doet zijn stem haar opschrikken uit een lange stilte. Nog versteekt zij de speld in heur haar en hij zegt dat er goede en slechte advokaten zijn, hij maakt grootmoedig den lof van zijn neef Jean. Als zij niet antwoordt zwijgt hij, verschrikt omdat hij iets gezegd heeft dat haar niet bevalt. Haar zwijgen verwijt hem: wat een conversatie! Kunt gij een vrouw niet twee minuten aangenaam bezig houden? Hij weet niets meer te zeggen en de vreeselijke stilte duurt. Hoe is het met vader, jufvrouw Ursule? Goed, meneer André, dank u. Stilte. En met jufvrouw Octavie is het ook goed? Ook heel goed, dank u. Stilte. Ze zullen wel vragen waar ik zoo lang blijf. Deze voorlaatste kans om gul uit te roepen dat het op een half uurken niet aankomt, blijf toch nog wat, doe mij Forum. Jaargang 3 319 dat groot plezier, verspeelt hij uit angst dat hij geen conversatie zal hebben. En zijn laatste kans verspeelt hij aan de brugpoort. Hij stelt voor haar te vergezellen. Uit beleefdheid zegt zij eenmaal zachtjes dat het niet ver is en zij is niet bang. Het is een aardeweg, hij zou haar een arm moeten geven. Desnoods zou zij wel in een karspoor trappen of nog dieper in een grachtje, om met beide armen gegrepen te worden. Ja dan zal zij dat als een omhelzing beschouwen en hare armen om zijn hals leggen. Kom nu mee, André, ik zal u kussen. Maar hij zegt dat hij dan in alle geval vijf minuten aan de poort blijft staan tot zij in de dorpsstraat is. Zij gaat en voelt zich de zuster van den man die met zijn meid getrouwd is. XIII Als het vermeend gevaar geweken is daagt een veel grooter op dat hij nooit had vermoed: pastoor Claerebout. Minder op den reuk der hazen dan op den geur van zijn weldaden, kwam de pastoor af, een grijze van tachtig jaar, die al zes en dertig jaar de parochie bestuurde als zieleherder, burgemeester, politiekommissaris, koster en president zonder titel van al de dorpsmaatschappijen, een man die rijk geweest was en zich arm gegeven had aan de kerk en de armen altijd één enkelen ongehoorzamen en weerspannigen parochiaan telde: zijn onderpastoor. De bisschop heeft mij altijd zijn slecht volk gestuurd, zeide hij aan den deken. Met slecht volk bedoelde hij zijn onderpastoors en hij had geen ongelijk. Want de bisschop heeft altijd van die jonge gasten die het beter weten, zich geroepen achten tot groote dingen en de menschheid nog bij leven zoo goed willen maken, dat men een halve eeuw op de volgende doodzonde zal moeten wachten, en zulke heethoofden stuurde hij naar pastoor Claerebout. Na een jaar zaten ze al machteloos en nijdig aan hun nagels te bijten, gedwarsboomd in alles en na maximum drie jaren Forum. Jaargang 3 320 waren ze bruikbaar, malsch, een beetje sceptisch en verbitterd. Als de pastoor ze aldus wat naar zijn hand had gezet en er weldra iets zou kunnen mee aanvangen, werden ze hem ontnomen. Eens had hij er een gehad die zich na drie jaar met volle overtuiging onderworpen had. Ik heb u nu drie jaar bevochten, mijnheer pastoor, zeide hij, maar nu heb ik ingezien dat gij gelijk hebt en ik heb respect voor u en uw werk. Het is stijl ouden tijd en elders zou het niet meer pakken, maar bij u pakt het nog en hier is mijn hand, mijnheer pastoor, ik ben in alles tot uwen dienst. Toen had pastoor Claerebout zijn beste flesch opgehaald en, acht en zeventig jaar oud, zijn leven verteld, zijn ruzies met bisschoppen en vicarissen, zijn strijd tegen pastoors en dekens, zijn gevechten met tientallen onderpastoors en zijn groote oorlogen in de parochies. Van klokslag een tot twaalf dronken ze den laatsten roomer leeg en terwijl hij het leege glas op tafel zette, zeide hij: ik heb ook veel verdriet gehad en ons Heer ziet en hoort mij, mijn verdriet dat heb ik nooit aan iemand verteld. Dien avond vertelde hij het. Hij had geen vrienden gehad, nooit een goed woord, nooit troost. Hij was Claerebout, de sterke, hij had dat niet noodig. Hij heeft drie fortuinen weggegeven, het zijne en twee geërfde van zijn familie en er niets dan stank voor dank voor gekregen. Hij zwijgt, buigt het hoofd wat en zegt: Ge kunt niets uitpeinzen of droomen, zoo leelijk en slecht als het maar kan, waarvan ik niet beschuldigd ben: aftruggelarij, diefstal, laster, eerroof. Op het bisdom ligt een foto van mij met een naakte vrouw op mijn schoot. Hij zwijgt, buigt het hoofd nog wat dieper en zegt: Ik heb veel geschreeuwd. De onderpastoor met zijn handen in zijn haar: Staat mij dat allemaal te wachten? Pastoor Claerebout: Ja. Geen maand later werd de onderpastoor verplaatst. Claerebout als de weerlicht naar het Bisdom. Een oudleerling, vicaris geworden, vernederde hem, maar hij vernederde den vicaris, gaf hem de verzekering dat hij niet langer de dresseur van het bisdom bleef en ging. Nog al- Forum. Jaargang 3 321 tijd de oude Claerebout, lachte de vicaris toen hij weg was, we zullen hem zoo moeten verslijten. Maar verslijten, Claerebout heeft intusschen sinds twee jaar weer iets nieuws gekregen, een jongen heilige. Hij loopt twee meters boven grond, ik moet hem op den grond zetten. En daarbij is Claerebout zijnen burgemeester beu en hij richt zijn blikken naar den Koevoet. Er is nog geen spraak van verslijten, hij gaat het hier allemaal eens wat hervormen. Voor de hazen bedankt hij met een briefje, maar overal en niet het minst bij de gezusters Van den Heuvel, verneemt hij de weldaden en de voorbeeldige faam van het Heerken, wiens bestaan hij altijd negeert, omdat die mijnheer, tegen zes en dertig jaar traditie in, verzuimd heeft hem een beleefdheidsbezoek te brengen onmiddellijk na zijn aankomst. Het is weer een d'Hertenfeldt en hij weet wat dat beteekent. - Ik heb nog niet de eer gehad met dien heer kennis te maken. - Hij komt toch regelmatig naar de kerk, mijnheer pastoor. - Het schijnt van ja. - En hij doet zooveel goede werken. - Dat hoor ik. - Ik dacht dat ge hem goed moest kennen. - Ik heb die eer nog niet gehad. Ze ontmoetten elkaar eens toevallig bij de Van den Heuvels en pastoor Claerebout zag dat hij van de d'Hertenfeldts slechts den naam had. Met de welwillendheid van alle autoritairen jegens allen die mak zijn in hun handen, verklaarde hij dadelijk dat de goede faam van het Heerken werkelijk verdiend was, hij maakt een uitstekenden indruk. Volgend jaar zullen we onzen burgemeester kwijt geraken. Ik peins niet dat hij zal herkozen worden. Hij bedoelt: ik wil niet dat hij herkozen worde. Niets doet het Heerken zoo huiveren als een openbaar ambt, in het zicht van allen staan, optreden. Octavie en Ursule zouden hem even goed met een zwaren hamer voor Forum. Jaargang 3 322 het voorhoofd kunnen slaan, het zou hem niet minder dul en duizelig maken dan hun lief gelach dat de pastoor er wel aan denkt hem tot burgemeester te laten verkiezen. Iemand zoo nederig dat zelfs een burgemeesterschap hem niet vleit en aanlokt, kunnen zij zich eenvoudig niet inbeelden. En toch is hij zoo nederig en omdat hij zoo nederig is, is hij ook geschikt en omdat hij geschikt is en omdat hij het is zullen zij hem pramen. Willy en Jean bestaan eenvoudig niet meer nu mijnheer André binnen kort burgemeester zal zijn. Hij zou even graag sterven. Hij zal, eer het zoo ver is, heel den boel weer verkoopen. Liever naar Congo, liever bij de Hottentotten dan op alle plechtige gelegenheden met een sjerp in het oog te loopen, personaliteiten te ontvangen, speechen te houden en niets te durven doen als de eene zus zegt en de andere zoo. Het is voor hem de laatste, diepste hoon die ze hem kunnen aandoen: door een pastoor gebruikt te worden voor een clericale dorpspolitiek, hij die geen geloof heeft, hij die met koud genoegen alle religie op de wereld zou vernietigen, indien hij dat kon met hier op deze tafel op een knopje te duwen en het slechts na zijn dood zou uitkomen. Onder dit nieuws verdwijnt nu alles; bij Octavie en Ursule de verachting voor broer en schoonzuster, bij hem de helsche vrees voor een nieuwe vacantie van de Leuvenaars. De verkiezingen naderen van verre. Tusschen de hoeve en het heerenhuis herbeginnen vage relaties naar aanleiding van die verkiezingen. De boer wil dat Thuur hem vervangt op de verkiezingslijst en Thuur wil niet. Nu ze hem noodig hebben komen ze af, maar zoo gaat het bij hem niet. Octavie spreekt hem eens aan op de straat om hem zijn plicht voor te houden: vader rust te gunnen en zelf op de lijst te komen als gemeenteraadslid, of liever schepene. Ik ben thuis te spreken, zegt Thuur, op straat niet. En als ze thuis komt zal het er nog van afhangen of ze eerst en vooral vriendelijk is voor Elza, anders komt hij niet op de lijst. En het vijf keeren vragen zullen ze in alle geval. Forum. Jaargang 3 323 Het kleine Thuurke lost heel die kwestie nog goed bijtijds op, juist zooals boer Van den Heuvel met kennis van zaken voorspeld heeft. De twee zusters kussen Elza en welke vrouw die haren eersteling aan de borst legt, kent nog kleine gevoelens. Een zacht licht gaat van haar oogen uit en allen zijn gelukkig die haar zien. De kranige Octavie en de zachte Ursule droomen denzelfden droom in de kamer van het kasteelken, meiden en vroedvrouw om haar te verzorgen, een goede zachte man die bloost en glimlacht. Boer Van den Heuvel herbeleeft de geboorte van zijn Thuurken. Zijn Irma was zeker zoo schoon als Elza, alles gaat schoon voort, wij worden opgeschoven. En in dat voortgaan worden allen hernieuwd en hereenigd, een gespleten familie rond een moeder en een wieg. Ook dat vermindert het belang van de Leuvenaars, wat zijn zij stil dit jaar! Gelijk een gezelschap dat eens ergens veel plezier gehad heeft, daar met overspannen verwachtingen terugkeert en het gaat dan juist niet, alles blijft saai. Hun drukte vindt den weerklank van vroeger niet meer; tusschen geluk en ambitie loopen zij onbelangrijk. Daar komt nog bij dat Willy gebuisd is, zoodat hij voor Octavie maar nauwelijks meer de moeite van een bekeering waard is. En Jean heeft na het antwoord van Ursule geen inspiratie meer gehad voor een tweeden brief. Het Heerken zelf is zoo opgejaagd van angst, dat al wat zij hem kunnen aandoen hem nauwelijks meer deert. Zij roeien, schieten en zwemmen nog wel, precies zooals den vorigen keer, maar zonder brio, gelijk tooneelspelers voor een leege zaal. Volgens Mouche komt dat hierdoor, dat André reeds heelemaal verboerscht is, volgens de studenten zijn de twee meisjes allebei verliefd op André en volgens den majoor kan het nergens gezellig zijn waar die Jezuïet in huis is. Inderdaad is het voor den majoor nergens gezellig meer, maar niet wegens Jezuïeten. Hij heeft zich van langsom meer in ongenade gevloekt; zijn vrouw kan het van langsom beter vinden met zijn zachtere zonen. Zij kleedt zich van langsom jonger, op reis in de hotels noemt men haar jufvrouw en zegt dat haar vader en broers al aan tafel zit- Forum. Jaargang 3 324 ten. In het bootje laat zij zich week tegen Willy aan zinken. Voorloopig noemt hij haar zusje en kust haar op het voorhoofd, maar wie weet waar hij haar in den donker kust. Terwijl zij er nog zijn komt pastoor over de walbrug gestapt om het kasteeltje dat zijn gezag erkend heeft, een bewijs te geven van zijn welwillendheid. Voor een natuur als de zijne is het metaphysisch onmogelijk dat iemand het hoogste gezag in het dorp na hem uit zijne handen zou ontvangen en niet blij zijn. Het komt dan ook in hem niet op dat hij het schuwe ventje moet vragen of de hoogste gunst die hij hem kan verleenen welkom is. Hij heeft, zegt hij, met zijne menschen gesproken en zijn indruk is dat die zaak wel in orde zal komen. Het Heerken wenscht dat de Vesuvius onder den stoel van dien gezalfde openbarst, hem twee kilometer hoog de lucht in spuit en tot assche verbrand laat neersneeuwen. Niets haat hij zoo grondeloos als wilsmenschen van dit soort. Zij kijken hem rustig aan en onder dien blik is hij niet meer. Hij stottert dat hij er nog eens moet over nadenken. XIV Maar met zachteren kan hij ook zijn zin niet bereiken, met Octavie noch met Ursule. Hij verlangt naar een vrouw. De kippen grijpt hij zooals hij wil, de schapen spartelen machteloos als hij ze knijpt, het paard siddert als hij in den stal komt, de deur sluit en vloekt. Breng hem een vrouw in zijn kamer, in den donker zal hij ze meester worden, zij zal weten dat hij sterk en hardvochtig is. Hij zal haar zeggen: ik geloof aan God noch duivel, ik ben bang voor niets. Van u wil ik plezier hebben. Gehoorzamen of ik martel u dood. Gereed zijn als ik zeg: kus mij; schuw wegkruipen als ik zeg: leg u ginder; u uitkleeden als ik de zweep neem. En dan zal zij hem liefhebben. 's Avonds op een kussen voor zijn voeten zitten, terwijl hij norsch de gazet zit te lezen, gichelen van zenuwachtige blijdschap als hij eens Forum. Jaargang 3 325 goed gehumeurd is en zegt: kom hier. Als de pastoor komt zal hij haar opdragen dien zwartrok binnen het kwartier aan de deur te zetten, ik ben niet thuis. En zeg hem voor mijn part dat hij zijn vieze Cato burgemeester kan maken maar ik ben niemands knecht. Hij zal aan tafel lastig zijn. Roep Marie, die spinazie kraakt van 't zand. Zijn vrouw zal elken middag vreezen dat het vleesch weer te hard is en na den middag bezorgd worden voor het avondeten, want daarin is hij kieskeurig en er moet afwisseling zijn. Hij wil een vrouw hebben, hij wil een man zijn. Octavie en Ursule willen er hem eene geven. Hij hoeft maar te spreken, een teeken te geven en waarom neemt hij haar niet zachtjes in den arm, zoo zonder meer is het ook al goed. Zij verlangen naar hem en bekennen het elkander niet, spreken over hem als over een ander, maar over niemand dan hem. Sinds den avond waarop hij haar alleen liet gaan, twijfelt Ursule dikwijls of hij haar wel meer dan vriendschap toedraagt, maar volgens Octavie is het niets dan schuchterheid bij hem en zij dringt van langsom meer op hem in. Hij is een man zooals zij ze wil: volgzaam. Van hem is waarlijk een model echtgenoot te maken. Zoo b.v. in de kwestie van het burgemeesterschap voelt zij heel goed dat hij onbeslist is en gaarne luistert naar goeden raad. Zij geeft hem dien. Ten eerste moet er een andere burgemeester komen, want met dien we nu hebben kan het zoo niet langer meer doorgaan. De pastoor had gemeend op hem te kunnen betrouwen omdat het een goede gebuur is, maar nu heeft men ondervonden dat hij twee gezichten heeft en hier wit zegt en daar zwart om iedereen tevreden te stellen. In den zomer was er een turnvereeniging gesticht en hij had zich eerevoorzitter laten maken. Nu waren die turners in de processie gegaan en toen het wat te warm werd hadden ze hun jasje uitgedaan en op den arm gedragen en zoo hadden ze langs heel den processieweg ergernis gegeven. Ze liepen daar in spannende zwarte broekskens en wit lijfje met korte armen en gedecolleteerd, neen maar zonder Forum. Jaargang 3 326 overdrijven, tot hier. Het was den burgemeester gesignaleerd door de presidente van de congreganisten. Natuurlijk had hij niet durven optreden en meneer pastoor droeg het H. Sacrament, die kon niet aangesproken worden. Och dat is maar één geval, mijnheer André, zoo zijn er honderd. Zijn zoon b.v. is een meisjeszot en slechte klap dat daar uitkomt, meneer André! Hewel, dat ligt toch aan de opvoeding. Zij zou eens willen zien, als zij kinderen had, of zij ze niet fatsoenlijk zou kunnen grootbrengen. Dus er moet een nieuwe burgemeester komen, en als iemand het worden moet, meneer André, dan zijt gij het. Gij, meneer André, met uw positie, zelfstandig en geheel belangloos, gij die zoo veel goed doet in de gemeente. Het volk vraagt het, de menschen zijn u zoo genegen. En dan uwen naam! d'Hertenfeldt! Ze rammelt gelijk een wekker die afloopt en het doet haar genoegen dat hij altijd maar knikt als een automaat, luistert en instemt. Zoo is de man naar haar hart, hij moet geleid worden. Haar dunkt dat hij haar dankbaar is omdat zij hem uit zijn twijfels helpt. Wat denkt meneer André er zelf van? Meneer André frutselt met de sproethanden en bekent dat hij er in 't begin veel bezwaren tegen had, maar als men zoo alles nagaat, zou men toch... Dan triomfeert zij. En hij verguldt in gedachten de gevangenschap waarin men hem drijft. Dit is misschien de koopprijs voor Ursule. Eens zet hij hun fruit voor, peren, appelsienen en meloen. Doorgaans houden buitenmenschen niet van meloen, die hun te flauw smaakt. Hij zelf eet ze graag en wil Ursule pramen er toch een sneetje van te proeven. Na lang aarzelen doet ze 't liever niet, ze zal een appelsien nemen. Opeens zegt het Heerken dat zij natuurlijk haar zin moet doen en eten wat haar lust, ik wil niets dan uw geluk. Hij schrikt zelf voor zijn durf en een enkel oogenblik is er inderdaad verbazing bij de gezusters. Hij denkt dat zij hem nu begrepen hebben, dat zij weten dat hij alleen om hunnentwil burgemeester wil worden, dat hij Ursule trou- Forum. Jaargang 3 327 wen wil als dat haar geluk is. Hij wacht op een antwoord even vaag, maar ook even duidelijk, en Octavie laat duidelijk hooren dat hij niets ongewoons heeft gezegd. Om te beletten dat Ursule zich iets inbeelde. Want die Ursule wordt met de jaren bleeker en fijner en Octavie is al flink aan 't vervetten. Pastoor Claerebout is duidelijker in zijn uitdrukkingen. Hij komt het goed nieuws mededeelen dat het in orde gekomen is zooals hij verwacht had. De eigenaar van de Koevoet zal de eerste op de lijst staan. Hij spreekt niet meer over nadenken of vragen, het Heerken zal burgemeester zijn, Amen. Nog eenmaal probeert het Heerken een schijn van zelfstandigheid te redden. Terwijl zijn naam al gedrukt wordt in de dorpsdrukkerij, gaat hij positief den raad van de Van den Heuvels vragen. Dien van Octavie kent hij, hij kijkt Ursule schuw aan. En gij, jufvrouw Ursule, wat denkt gij? Een verbaasde, blijde blos, een glimlach maar geen bescheid. Want haar man moet niet haren wil doen, moet haren raad niet vragen. Zij integendeel zal hem volgen en liefhebben, in zijnen arm liggen en hem kuskens geven, zacht en week als een poes die spint. Natuurlijk kan haar man niet groot en verheven genoeg zijn, burgemeester en nog meer. Maar André schijnt dan toch niet zoo fel aan de waardigheid te hechten, hij laat het van haar afhangen. Oh André, zij ook wil niets anders dan uw geluk. Het is stil geworden. Wat zou ik doen jufvrouw Ursule? - Ik weet niet wat ge het liefst doet, zegt zij. Zoo moet hij burgemeester worden zonder haar te kunnen overtuigen dat hij het alleen om haar doet. Had zij maar ja gezegd, hij zou nog eens al zijn moed verzameld hebben en geantwoord, bon, dat hij het doet omdat zij het zegt. Nu komt de donkerste dag van zijn leven, zijn inhuldiging. Geen ander licht dan een verlegen oogslag als hij, in de koets die den stoet sluit, voorbij haar huis rijdt. Zij bukt zich naar een jongsken dat op dit teeken met aangeleerde plechtigheid de koets nadert en hem een zwaren ruiker reikt. Forum. Jaargang 3 328 Om half acht staat boer Van den Heuvel van de bankettafel op. Het is nog lang niet gedaan: op de spijskaart staat veel lekkers dat nog komen moet en de burgemeester moet de toasten nog beantwoorden. Thuur trekt vader aan zijn jas, maar vader is met geen geweld te houden. Vader heeft nl. een klein gebrek, hij is verslaafd aan een chiksken. Het is maar een deftig klein chiksken, dat men absoluut niet ziet steken en de meeste menschen weten niet eens dat boer Van den Heuvel chikt. Hij echter kan zijn kleintje zoo min missen als anderen hun groote. Sedert jaren zagen Octavie en Ursule hem de ooren van zijn kop over dat chiksken, want als men pensionaat gedaan heeft in Waver, heeft men recht op een vader die niet chikt. Standvastig en trouw houdt hij altijd zijn paksken tabak van de IJzeren Leen van Mechelen op den tweeden keldertrap liggen en in de week 's morgens, na de koffie, maar 's Zondags na de hoogmis, gaat hij daar gestolen weg het proppeken achter zijn tanden foefelen. Hij vraagt kortweg aan Octavie of het haar misschien in den weg zit. Maar vandaag is hij dadelijk na de hoogmis in de schepenenkoets gestapt om vóór den burgemeester in den stoet te rijden en daarna is hij aan die tafel beland: hij heeft nog altijd zijn chiksken niet gehad. Het is allemaal smakelijk genoeg, maar boer Van den Heuvel staat op en zegt: smult gijlie nog wat aan, ik ben weg. Heel recht gaat hij niet. Buiten stijgt de wijn hem naar het hoofd, hij fluit zachtjes. De Heer die den rustigen chikker het zijne gunt, is met hem en heeft zijn twee dochters het goede plan ingegeven den namiddag te gaan doorbrengen bij Elza, die zelf alleen zit. Boer Van den Heuvel stevent recht naar de kelderdeur, maar in 't bukken lost zijn hand ergens. Hij stuikt voorover de steenen trap af. Ze vinden hem daar twee uren later, als Thuur zijn zusters naar huis brengt. Omdat de kelderdeur openstaat schreit Octavie dadelijk van inbrekers en dieven en van vader die boven ligt. Maar vader ligt beneden en die hem van de trappen gestooten heeft is de Groote Inbreker, dien men ook niet buiten houdt als men thuis is. Forum. Jaargang 3 329 Drie dagen ligt de boer buiten kennis. Toen het Heerken den derden morgen om nieuws kwam deed Ursule hem de deur open en ze bezweek tegen den muur. In plaats van haar vast te houden springt hij de kamer binnen om een stoel, maar als hij dien bijgesleurd heeft is het al over. Ze geeft hem een hand die hij kan houden zoolang hij wil, maar hij drukt die hand den tijd van een innige deelneming en durft niet langer. GERARD WALSCHAP (Slot volgt) Forum. Jaargang 3 330 Ode aan de Geliefde Streelt gij een vuist in uwe trouwe handen? Een vrouw die liefheeft kent de mannen slecht: wij zijn bijeen, nog aan elkaar gehecht, ik reeds een schim aan nuttelooze banden. Gij lacht nog speelsch, - waar blijf ik met mijn geeuw? Gij vraagt nog 't paradijs dat ik eens vroeg, - geef mij een kaartspel in een vuige kroeg. Gij vraagt den Zomer, - geef mij vorst en sneeuw. Gij nadert. Wijk. Want naadren is mij tergen. Streel niet mijn vuist, want streelen is mij slaan. Wat kan nog deemoed, wat uw traan op traan? Reeds ben ik stormwind in den wind der bergen. Avonturier, moet ik mij zelf ontloopen, den vrede schenden van dit giftig welzijn, jong met wat nieuw is moet ik aan het spel zijn en elk frisch spel weer met grijs haar bekoopen. Maar eens zal ik uw vluchtend hart najagen als waarlijk 't één verlangenswaardig wild, het schieten, zelf geschoten en gestild, en zal mijn doodsblik om uw oogen vragen. P. Forum. Jaargang 3 331 De Keerzijde De predikers en de slechte vrouw De predikers kunnen de literatuur weer eens niet gerust laten, de Slechte Vrouw die hun al zooveel leed bezorgd heeft, te beginnen met dien Hendrik Conscience, dien zij hebben moeten verplichten tot een gezuiverde uitgave van... Het Wonderjaar! En dan is er die Prosper van Langendonck geweest. En daarna is die Streuvels gekomen, een authentieke pornograaf, zooals destijds zoo afdoende bewezen werd door den zeer eerweerden heer J. Jacobs, toen hij schreef: ‘Met opzet brengt Streuvels het verhaal op zinnelijke dingen, die hij beschrijft en nog beschrijft. Dit wordt hem zoo natuurlijk dat men bij het lezen van den eersten regel eener bladzijde, reeds raden kan waar hij wil op uitkomen. Eens dat die zinnelijke toestand beschreven is, breekt het verhaal af, het stuk eindigt: Streuvels heeft zijn doel bereikt.’ En nog later verscheen dan die Timmermans met zijnen plat-epicuristischen Pallieter, dien men ook al heeft moeten doen purgeeren en die er sindsdien wel wat bleeker en minder doorvoed uitziet, maar toch nog altijd de geilheid op het aangezicht draagt. En nu loopt ons vaderland vol van pornografen. Wij zullen hunne namen niet noemen. Het volsta hier dat wij terloops wijzen op het bestaan van eenen zekeren Claes Ernest, wiens Personagiën op eenen doopdag ‘aan eene natuurlijke behoefte voldoen’ gedurende zeven regels. Ziedaar den verderfelijken invloed van de Slechte Vrouw. Ja, de Slechte Vrouw moet periodiek gekastijd worden en duchtig; maar dan moet men haar naderen met gesloten oogen en ook terwijl men ze geeselt, houde een prediker de oogen gesloten, vanwege de verleiding van het Vleesch. Niet minder dan vier eerweerde Jezuïeten, geflankeerd door twee veile knechten, zijn met eene eerste toepassing van eene reeks tuchtigingen gelast. Vier geleerde en brave menschen, die zich met de hedendaagsche letteren nooit bijster veel hebben ingelaten en juist daardoor sterk staan tegen de verleidingen der Kwade. Zij wipteden plotseling naar voren, decreteerden apodictisch en namens het katholicisme, met een zelfzekerheid die iedereen onthutste, maakten rechtsomkeert en lieten een publiek achter dat verbaasd stond te gapen en niet wist waar het het had. Je reinste inkwisitie. Nochtans heeft de Letterkunde met alle betere uitingen van den menschelijken geest dit gemeen: om ze te begrijpen en naar waarde te beoordeelen, moet men ze kennen en van dichtbij ernstig hebben bestudeerd. Een diploma van ingenieur, tandarts, godgeleerde of chauffeur volstaat er niet voor. Zelfs de specifieke toepassing van die bijzondere kennissen op de letterkunde leidt tot valsche oordeelvellingen. Wanneer b.v. een romancier meedeelt, dat bij zijn held de melktandjes uitvielen toen diens jongste zoon trouwde, is dit tandheel- Forum. Jaargang 3 332 kundig een ware gruwel, maar letterkundig nauwelijks zondiger dan een derde persoon zonder dt. Het volstaat ook niet, zooals een lid des eerweerden viermanschaps meent, van de waarheden des geloofs diep overtuigd te zijn, om afdoende over letterkunde te kunnen oordeelen. Mijn vriend van de Sociale Werken is ook goed op de hoogte van arbeidstoestanden in de Borinage, maar wat de beelden van Meunier waard zijn, zal ik mij toch laten uitleggen door iemand die iets afweet van beeldhouwkunst, al heeft hij nooit een mijn gezien. Wat zouden de vier groote geleerden in kwestie wel zeggen, indien de letterkundigen de rollen eens omkeerden en nonchalant den staf kwamen breken over hunne werken over mystiek, insecten en aardvorming. Moet iemand gevonnist worden, dan door bevoegde tribunalen. Maar waartoe zooveel essayistisch omhaal ter bereiking van hun afgesproken doel? Waarom gaan zij er niet zonder verantwoording op af: de sterkste heeft altijd gelijk. Het wachten is nu nog op den zeer eerweerden Citatenclown Joris Eeckhout. Hij zal het zestal verstevigen. Hij moet nog altijd zijne christelijke naastenliefde uitwerken op de redacteurs, die, in zijne verbeelding, het artikel van Karel van den Oever opgenomen hebben. Bovendien heeft hij, als recensent der boeken van Baekelmans en andere pornografen, zijne priesterlijke zuiverheid moeten op zak steken, tot hij in de Academie geraakt was. Hij is nu zoo hoog gekropen en geplagieerd, niets belet hem nu de stoute kapoenen, die niet goed meer gehoorzamen aan mijnheer Pastoor, eens een goede roefeling te geven. Ik heb tot nu toe, met een gemak dat ik me niet kende, geglimlacht, maar moet ik nu ook nog den eerweerden heer Eeckhout... ‘Zeventig maal zeven maal?’ G.W. Tendenz-kunst Het komt er op aan elkaar te verstaan: een tendenz in de kunst kan niet à priori worden veroordeeld of goedgepraat. Zij is, zooals de subjectiviteit, vaak aanwezig, alleen reeds door het feit, dat een kunstenaar bij voorkeur eenige registers laat bovenklinken of in een bepaalde richting zijn vaart neemt. En vele kunstenaars zijn zooals Monsieur Jourdain, die reeds sinds zijn kindsgebeente in proza had gesproken en dat hoogst heuglijk feit niet bewust was geweest: hun werk is een onmiskenbaar pleidooi voor deze of gene opinie, die met hun gansche wezen is vergroeid. Multatuli stelde zich goed en wel een doel en beoefende allesbehalve de kunst om de kunst toen hij met zijn temperamentvolle drift en verontwaardiging de Max Havelaar schreef. Zijn partij was gekozen, zijn tendenz meteen. Al zijn vermogens waren gespannen en hadden één mikpunt: zijn literatuur ontleende haar spankracht pre- Forum. Jaargang 3 333 cies aan het feit, dat zij meer op menschelijke dan op esthetische waarden was gericht. De afgeschoten pijl trof raak in net hart. De dienstbaarheid van zulke kunst is bij welslagen ook haar triomf. De literatuur, de kunst in 't algemeen, geeft zich vaak gewonnen aan wie ze mannelijk met de voeten treden durft. Joris Ivens en Henri Storck hebben welbewust hun filmkunst ten dienste van het communisme gesteld. Zij hebben ons de film Borinage getoond: ‘een enquête over den nood onder de mijnwerkers der Borinage en hun reacties in Juli 1932, - aanklacht tegen het kapitalisme’. Zij hebben gemeend met zich bij voorbaat voor tendenzwerk uit te spreken een onaanvechtbare stelling te betrekken. Wie zich rangschikt langs de zijde der verdrukte onschuld en aankondigt, dat hij een pleidooi houden zal, bepaalt duidelijk zijn positie: niets minder maar ook niets meer. Alleen de normen voor de beoordeeling worden verlegd: in plaats van de kunst zonder meer, moet de kunst van het pleiten worden beoordeeld. Aan het pleidooi van Multatuli voor de Javanen onttrekt zich geen goedgeschapen hart. Het communistisch pleidooi van Joris Ivens en Henri Storck geeft zich geen goedgeschapen hoofd over, dat niet reeds overtuigd was. Waarom die tegenstelling? Er is in Multatuli een gloed van overtuiging, die hem misschien de wereld vergroot en vervormd kan laten voorstellen, scherp uit den hoek van zijn liefde en partijdigheid, maar die in alle deelen sluitend is en dan ook overrompelend. Bij Joris Ivens en Henri Storck daarentegen is er een dogmatische dialectiek, die zich als kalm en objectief verslaggevend aanmeldt en in den grond slechts neerkomt op arrangeeren van antithesen, tritureeren van feiten, doorzichtig demagogisch knoeien, met de kennelijke bedoeling een revolutionnaire stemming te doen ontstaan. Er zijn in de film ‘Borinage’ verscheidene zich argeloos voordoende knepen. Het is een veel voorkomend verschijnsel, dat wie stichten wil de volle waarheid niet aandurft en ze dan maar wat omsluiert. Het doel wettigt immers de middelen. De inzet van Multatuli is een hart, met al zijn dynamisme. De inzet van Borinage in een theorie, die ge desnoods door een andere kunt vervangen: het pleidooi kan evengoed op dégoût als op een revolutionnaire stemming uitloopen. Want ellende en lijden zijn hier tendenzieus, in den slechten zin van het woord, aangewend. Dit tendenzwerk houdt een dienstbaarheid in, die regelrecht naar knechtschap leidt. Goede tendenz-kunst heeft bestaansmogelijkheden, als de kunstenaar meer gedragen wordt door zijn innerlijke krachten dan door de hem opgelegde orthodoxie. Maar, ironie van het lot, zelfs sommige revolutionnairen toonen zich in de eerste plaats orthodox en tam. M.R. Forum. Jaargang 3 334 Nog over mummies In het vorig nummer zei ik dat we nieuws verwachtten uit Limburg over de stichting van een letterkundig museum. Dat nieuws hebben we gekregen: een artikel in Het belang van Limburg meent dat de Limburgers best zouden doen hun lot niet aan vreemden toe te vertrouwen. Het sluit met den vromen wensch: ‘Dat Limburg de gedenkenissen van eigen grootheid binnen zijne grenzen beware en zich gereed houde om, bij een eerlang te verwachten bloei van 't letterkundig leven alhier, ze af te staan aan de inrichting, die ze kan uitstallen waar zij op hun plaats zijn - te midden eigen volk - en waar de Limburgsche grooten zich niet zullen hoeven te verlagen tot lakeiëndienst van vreemde gloriën.’ In den loop van het artikel zegt de schrijver dat hij zonder chauvinisme spreekt. Wat zal het worden als hij het wel doet. ‘Lakeiëndienst’, ‘vreemden’, ‘vreemde gloriën’, wat een opgewondenheid! De Limburgers zijn wel heftig als het hun belang aangaat. In verband met het vorig stukje over dit onderwerp hoeft het volgende gezegd: men heeft er een zuiver locale verklaring aan gegeven en er persoonlijke hatelijkheden in gelezen. Gaarne verklaar ik dat een dergelijke harteloosheid niet in mijn bedoeling lag. G. Forum. Jaargang 3 335 Nederland Forum. Jaargang 3 336 Wachtende op de barbaren Waar wachten wij op, verzameld op de markt? De barbaren zullen vandaag moeten komen. Waarom zulk een ledigheid in de senaat? Wat zitten daar de senatoren, en geven zij geen wetten? Omdat de barbaren vandaag zullen komen. Wat wetten zullen de senatoren nog maken? De barbaren zullen, als ze er zijn, de wetten geven. Waarom is de keizer zo vroeg verrezen, en zit hij in der stad allergrootste poort, op de straat, en plechtig, dragende zijn kroon? Omdat de barbaren vandaag zullen komen, en de keizer wacht af om hun heerser te ontvangen. Ja, hij staat zelfs gereed om hem een perkament te geven. Daarop schreef hij hem vele tietels toe, en namen. Waarom verschenen onze beide consuls en de praetoren vandaag met hun rode, hun geborduurde toga's, waarom dragen ze braceletten met zoveel amethysten en ringen met heldere glanzende smaragden? Waarom namen ze heden hun kostbare staven ter hand met gouden en zilveren versiersels, uitgelezen? Omdat de barbaren vandaag zullen komen en dergelijke zaken verbazen de barbaren. Waarom komen ook niet als steeds de waardige rhetoren om hun redes te laten horen, om het hunne te zeggen? Omdat de barbaren vandaag zullen komen, en die houden niet van welbespraaktheid en schone redes. Forum. Jaargang 3 337 Waarom begint er plotseling nu die onrust en dat samenlopen (hoe ernstig werden de gezichten!), waarom legen zich snel nu de straten en de pleinen, en keren allen naar hun huizen, diep in gedachten? Omdat het nacht werd en de barbaren kwamen niet; en er verschenen er van de grenzen, die zeiden dat er geen barbaren meer zijn. En wat moeten wij nu zonder barbaren? Die mensen waren altans een uitweg. KONSTANDINOS P. KAVAFIS Forum. Jaargang 3 338 De Stad Gij spraakt: ‘Ik ga naar een andere stad, ik ga naar andere zeeën. Er moet een andre stad te vinden zijn, beter dan deze. Ieder pogen is voor mij een vonnis, onherroepelik; en mijn hart is - als gestorven - reeds begraven. Mijn geest zal, o hoe lang nog, blijven in dit vervallen. Waar ik mijn ogen wend, waarheen ik zie Donkere bouwvallen van mijn leven zie ik hier, Waar 'k zoveel jaren doorbracht en vernietigde en verspilde.’ Nieuwe plaatsen zult ge niet vinden, geen andere zeeën. De stad zal u vervolgen. Op dezelfde wegen zult ge dwalen, in dezelfde buurten wordt ge ouder, en in deze zelfde huizen zult ge vergrijzen. Steeds in deze stad zult ge keren. Naar het elders - hoop dat niet is er geen schip voor u, is er geen weg meer. Zo als gij uw leven hier hebt vernietigd in deze kleine hoek, hebt gij het vernietigd op heel de aarde. KONSTANDINOS P. KAVAFIS Forum. Jaargang 3 339 De Stappen Op een ivoren rustbank, rijk versierd met koralynen adelaren, ligt in diepe slaap Nero - onbewust en rustig en gelukkig; in volle bloei van een gezonde lichaamskracht, en schone overvloed van jeugd. Maar in de albasten gaanderij die houdt omsloten der Aënobarben overoud lararium, hoe rusteloos zijn daar zijn Laren. Zij trillen daar, de kleine goden van het huis en trachten te verbergen hunne nietige lijven. Want zij hoorden een afgrijselik geluid, een dodelik geluid de trap opstijgen, ijzeren stappen die de treden doen dreunen. En bezwijmd van schrik gaan de ongelukkige Laren verstoppen zich in de diepste hoek van 't lararium, de een stoot den ander aan en duwt hem opzij, de ene kleine god valt over den ander heen, want zij begrepen wat soort van geluid dat is, ze herkenden ze, de schreden der Wraakgodinnen. KONSTANDINOS P. KAVAFIS Forum. Jaargang 3 340 Priester van het serapeion De grijsaard die mijn goede vader was, hij die mij liefhad steeds op eendre wijze; de grijsaard die mijn goede vader was beween ik; hij stierf eergisteren, een weinig vóór het daagde. Christus, mijn Heer, om de geboden van Uw allerheiligste kerk te houden steeds in eer, in elke handeling, in elk gezegde, in al mijn denken, tracht ik getrouwlik en ook elke dag opnieuw. En allen die U loochnen van zulken wend ik mij. - Maar nu is mijn klacht, mijn jammeren, Christus, is om mijn vader nu, al was hij dan ook - o, vreeslik feit, in het vervloekte Serapeion een priester. KONSTANDINOS P. KAVAFIS Forum. Jaargang 3 341 ‘Che fece... il gran rifiuto’ Voor vele mensen komt de dag eens aan, waarop ze het grote Ja of wel het grote Neen te spreken hebben. Onmiddellik is dan te zien voor ieder duidlik, wie er reeds in zich klaar had liggen 't Ja, en daadlik spreekt hij 't uit en gaat verder, steeds in eer en in zijn zelfvertrouwen; en hij die Neen sprak, hij heeft géen berouw. Werd hem gevraagd weer, Neen zou hij nog herhalen dan. Nochtans slaat het hem neder, dat Neen - het enig juiste woord - voor heel zijn verdre leven. KONSTANDINOS P. KAVAFIS Forum. Jaargang 3 342 In de maand Athyr Met grote moeite kan ik lezen op deze oude grafsteen ‘Jezus Christus, onze He[er]’. 't woord zie[l] kan 'k onderscheiden, en ‘in de maa[nd] Athyr ging Leukio[s] ter [rus]te.’ Bij 't noemen van zijn jaren ‘Hij had de leeftijd van...’, de letters K Z tonen dat jong hij ging ter ruste. In het geschondene zie ik ‘en h[ij]... Alexandrijn’. Daarna drie regels die in zeer gehavende staat zijn, maar enkle woorden vind ik - als ‘tr[a]nen van ons’ en ‘smarten’, daarna nog weder ‘tranen’, en ‘[voor o]ns, zijn [vr]ienden rouw’. Het komt mij voor dat Leukios wel zeer bemind geweest is. 't Was in de maand Athyr dat Leukios ging ter ruste. KONSTANDINOS P. KAVAFIS * Athyr = Junie. K Z = 27. * De Grieksche dichter K o n s t a n d i n o s P. K a v a f i s (1863-1933), wiens werk bestaat uit 150 à 200 gedichten, die nooit zijn gebundeld, is in Nederland vrijwel geheel onbekend. De vertaling van deze zes gedichten van zijn hand is afkomstig van G . H . B l a n k e n . Forum. Jaargang 3 343 Hoofdstukken over Ulysses (Slot) III Unprintable words Van de half millioen woorden, waaruit Ulysses opgebouwd is, maken de z.g. obscene een zoo miniem onderdeel uit, dat men dit punt gerust zou kunnen overlaten aan een onwetend publiek, dat ook voor dit boek zijn slagzin noodig heeft, en aan een nog onwetender censuur, ware het niet, dat juist het gebruik van deze woorden ons verder brengt bij een ontraadseling van de figuur Joyce. Men vindt ze b.v. in het zoo juist genoemde hoofdstuk, waar Mrs. Bloom hun ‘prikkelende’ werking noteert. Nu lijkt me deze omstandigheid schier bewijzend - voor wie zoo'n bewijs noodig hebben voor een totale afwezigheid van ‘prikkelende’ tendenzen bij den schrijver: wat men een van zijn figuren, en zeker niet de ‘sympathiekste’, laat ondergaan, moet men in zichzelf en in den lezer, dien men zich wenscht, overwonnen hebben, reeds door het loutere feit dezer objectivatie. Dit alles spreekt vanzelf, - zonder ons veel verder te helpen. Want welk ander motief bracht Joyce er dan toe, deze woorden (die hij zelf als student overigens met voorliefde gebruikte, naar ons zijn biografen verzekeren) op te schrijven en te laten drukken, waar hij toch de publieke gevolgen gemakkelijk kon voorzien! Eerlijkheid? Volledigheid? Bravour? Priester- of burgerhaat? Waarschijnlijk alles tegelijk, want Joyce is zeer eerlijk, zeer consequent, zeer arrogant, zeer onroomsch, zeer onburgerlijk, - maar er moet meer zijn dan dit. Het is in dit verband merkwaardig, dat de twee auteurs, die zich in Engeland door hun vocabulaire ‘onmogelijk’ gemaakt hebben, elkanders nauwkeurig tegendeel zijn in Forum. Jaargang 3 344 alle andere opzichten. Niet Huxley (die toch altijd nog een Mark Rampion ‘in zich’ had) is het negatief van D.H. Lawrence, doch Joyce. Lawrence verfoeide Joyce en zijn Ulysses; dat was alleen maar aftandsche geestelooze journalistiek. Het lijkt mij niet onmogelijk dat Joyce den ander wat ridicuul vond, als hij al notitie van hem heeft genomen. Kwamen beiden wellicht ook langs geheel verschillende wegen tot het gebruik der aanstootgevende termen? Zoo ergens, dan moet hierin een sleutel te vinden zijn. Bij Lawrence dan, in de eerste plaats utopist, met bitter weinig zelfironie, zooals utopisten betaamt, heeft het gebruik van den beruchten vocabulaire onmiskenbaar de waarde van een propaganda; die woorden vertegenwoordigen voor hem de teedere kreten uit een gelukzalig Arcadië, een soort vereenvoudigde herdertaal, waarvan de cultuurmensch in panischen schrik al lang niets meer verneemt dan den moralistisch verwrongen echo. Het is Lawrence's overtuiging ook al weer, dat de moderne mensch uitsluitend met de sexe overhoop ligt door zijn ‘vergeestelijking’, dat geest en sexe, eenmaal van elkaar gedrongen (‘abgeschnürter Sexus’, zegt Klages zoo beeldend!), door hun vijandschap het z.g. obscene pas te voorschijn roepen, en dat men dus, in omgekeerde volgorde, niets anders te doen heeft dan het verbod op te heffen, dat de intiemste relatie tusschen beide gebieden (d.z. de woorden, waarmee functies en organen onmiddellijk genoemd worden) steeds heeft belast. Hoewel dit een bij uitstek ‘symptomatische’ methode lijkt, berustend op een naïeve verwisseling van oorzaak en gevolg, is toch de bedoeling duidelijk: Lawrence kiest, plomp, en zonder veel verfijnde dialectiek, partij voor het leven, voor de natuur, derhalve voor de sexe, die nu eenmaal van grooter vitaal belang schijnt te zijn dan de geest. Nu lijdt het, ondanks alle bedenkelijkheid van het klakkeloos omdraaien eener simplistische formule, niet de minste twijfel, dat Joyce in het andere kamp thuis hoort. De gegevens zijn hier minder duidelijk dan bij zijn tegen- Forum. Jaargang 3 345 speler; want nergens geeft hij een ideologie, kiest hij partij, en vermoedelijk weet niemand hoe zijn intieme levens-philosophie er uit ziet. Maar men kan veel afleiden: uit de geheele structuur reeds van dit karakter, dat, in zijn bijna ascetisch intellectualisme en constructivisme, de sexualiteit wel vreezen móet als het gevaarlijkste beroep van het ‘andere’ op een zoozeer in zichzelf besloten ‘ik’. Het mag dan ook geen verwondering wekken, dat in Ulysses van dit gebied vrijwel uitsluitend het belachelijke, minderwaardige, al te menschelijke getoond wordt; nergens is sprake van verliefdheid, laat staan van liefde, en de toch zoo erotische overpeinzingen van Marion Bloom zijn eigenlijk een werkzamer remedie tegen het ‘zinnelijke’ dan broom of kamfer; voortplanting en geboorte worden verpletterd door de extravagantste parodieën, terwijl van de moederfiguur enkel een demonisch aspect getoond wordt, dat vooral een dieper beteekenis verkrijgt, wanneer we het vergelijken met de bekende ‘moederbinding’ van Lawrence. In deze schuwheid voor het sexueele blijft Joyce derhalve aan den modernen cultuurmensch verwant, dien Lawrence bestrijdt, en misschien nog meer aan de kerkvaders en hesychiasten, die hij zelf afdoende bestreden meent te hebben. Wanneer Stephen Dedalus door de afschuwelijke, half verrotte schim van zijn moeder aangerand wordt (een van de hoogtepunten uit de reeds genoemde ‘Walpurgisnacht’), stoot hij in machtelooze woede een der minder ‘erge’ woorden uit, alvorens met zijn stok het licht uit te slaan. Het komt me voor, dat we in dezen afweer een verklaring moeten zoeken voor het gebruik ook van de ergste. Het obscene onthult zich dan niet zoozeer als een plaatsvervangend middel tot afreageeren, zooals wij gewoonlijk geneigd zijn te denken, als een minimum dat men zich nog toestaat, maar vooral als het verbod van méer: door het uitspreken van het woord exorceert met de handeling. Voor deze opvatting pleit nog, dat de bewuste woorden in bijna iedere taal uit niet meer dan drie, vier letters bestaan, en dan ook eerder uitgestooten dan uitgesproken worden: banvloek eerder Forum. Jaargang 3 346 dan normaal attribuut der allernatuurlijkste erotiek, ‘helletaal’ eerder dan herdertaal! 1) Ironische teweerstelling tegen een levensphenomeen, dat in zijn onpeilbare dubbelzinnigheid die ironie zelf schijnt uit te lokken: het geeft wellicht de diepst reikende verklaring van het gedurfde in Ulysses, de verklaring ook, die het duidelijkst terugwijst op de persoonlijkheid van den schrijver. Plaatsen wij evenwel het boek in zijn cultureel kader, dan herneemt ook hier de woordvijand Joyce zijn rechten, de hekelaar eener zelfgenoegzame beschaving, ontluisterd door de woorden, tót woorden gereduceerd! Wil men voor deze ontluistering inslaander bewijs dan het z.g. obscene? Hier pas blijkt, wat de woordmensch gepresteerd heeft, in welke mate hij er in slaagde, het sacraal-demonische karakter van het leven te doen vervluchtigen in een woordfetischisme! Het verschijnsel doet zich voor, dat een lichaamsfunctie, als onvermijdelijke gewoonte, zonder eenige dionysische of zelfs maar priapische vervoering, uitgeoefend wordt door dezelfde lieden, die nog van kleur verschieten, gnuiven of ‘geprikkeld’ worden, wanneer men het omineuze woord uitspreekt in hun bijzijn. Men kan dit verschijnsel overigens zonder alarm beschouwen, en er evenveel onvermijdelijke en waarschijnlijk toch wel niet heelemáal zinnelooze triomf van den ‘geest’ in zien als ontaarding. Alleen rijst de vraag: wat gebeurt er, wanneer die woorden ons plotseling afhandig gemaakt worden, wanneer we ze zouden vergeten; wat blijft er over van het sexueele sacrament, wanneer de litanie haar 1) Hoe warm men ook moge loopen voor de theorieën van Lawrence, in de behandeling der onkiesche termen neemt Joyce een onvergelijkelijk reëeler standpunt in. Lady Chatterley's boschwachter, die zonder een lachje, zonder eenige malicieuze bedoeling, die eenlettergrepige woorden bezigt, niet ter uitzonderlijke kruiding van het liefdesspel, maar als bijna physiologisch begeleidingsverschijnsel, is een puur verzinsel, nu en voor altijd; de levenslustige, doch ietwat overprikkelde Mrs. Bloom, de ‘private soldier’ Carr daarentegen zijn realiteiten. Wanneer de ‘natuurlijke’ omgang der sexen de menschheid nog wacht (wat ik betwijfel, want op zulk ambivalent terrein is het ‘onnatuurlijke’ vaak natuur), zal het ‘schokkende woord’ (om met E. du Perron te spreken, wiens belangrijke kritiek op Lady Chatterley's Lover men zich zal herinneren) waarschijnlijk, als volmaakt onbelangrijk, afsterven en b.v. vervangen worden door intiem-persoonlijke aanduidingen, waarvan Proust zoo'n alleraardigst voorbeeld geeft. Forum. Jaargang 3 347 kracht verliest? Joyce beantwoordt deze vragen voor ons: er blijft niets over. Aan de woorden heeft de cultuurmensch zich nu eenmaal verslingerd: zoodra zij zakelijk uitgesproken, vastgelegd, door het exorcisme van den boekdruk onschadelijk gemaakt zijn, is hun macht voorbij, maar daarmee ook de macht van het levensverschijnsel waaruit ze alle sappen hebben weggezogen. Het verbaal obscene in Ulysses is dus in wezen niets anders dan de consequentie van een onverbiddelijk nihilisme; zelfs zou men zoo ver kunnen gaan, dit boek pornografisch, althans onzuiver te noemen, indien die woorden hier niet waren gedrukt. De kwetsende uitlatingen van Mrs. Bloom en Private Carr zijn dan ook volmaakt gelijkwaardig aan de beschrijving van bepaalde incidenten op andere plaatsen, die de geheele schaal doorloopen van onschuldige psysiologie tot een inderdaad opvallende gedepraveerdheid, doch steeds zoo nuchter en terloops, of ook al weer parodistisch genoteerd, dat men de schaal oook gemakkelijk omdraaien kan: laatste weerlegging van een ‘pornografie’, die immers meer dan iets ter wereld hiërarchische verhoudingen in acht neemt! IV Het boek der antithesen Zelfbevrijding en zelfbevestiging: zoo mag men de twee aanzichten noemen van wat den zin uitmaakt van ieder kunstscheppen. Beide gaan samen, in steeds andere, individueel wisselende verhoudingen; beide zijn misschien in dieperen grond een en hetzelfde. Maar er is een belangrijk accentverschil. Waar dit bij de zelfbevrijding gelegen is op datgene waarván men zich bevrijdt, op het bruto materiaal dus, de uiterlijke en innerlijke levenservaringen, daar staat in de zelfbevestiging de zich bevrijd hebbende persoonlijkheid op den voorgrond, die tijdelijk alles verbroken heeft wat hem, als mensch, nog bond aan zijn gegevens, die bovendien, dank zij de omvorming ervan tot kunst, tegenóver die gegevens een nieuwe, samen- Forum. Jaargang 3 348 vattende ‘heerschershouding’ heeft weten te vinden. Men zou de zelfbevestiging het resultaat van de zelfbevrijding kunnen noemen, maar zij is geen vaststaand, betrouwbaar resultaat, omdat zij niet duurzaam kan zijn. Op straffe van verarming of verstarring moet de kunstenaar steeds weer afdalen in het materiaal, dat het leven hem brengt, er mee worstelen, en in en door die worsteling zich opnieuw bevrijden; en deze, zich vaak in rhythmische herhaling voltrekkende wisselwerking tusschen subject en object blijft, zoolang zij ongestoord functioneert, zoowel de eenige levensvoorwaarde voor de artistieke creatie als de meest omvattende formule ervoor. James Joyce, zooals hij zich in Ulysses openbaart, lijkt mij nu een vertegenwoordiger te zijn van dat kunstenaarstype, waarbij dit proces gestoord is, waar dus de spontane, rhythmische afwisseling der beide factoren plaats moest maken voor een fixatie. Deze kunstenaars ‘bevrijden’ en ‘bevestigen’ zich niet meer, na elkaar, en telkens volledig, maar streven permanent de zelfbevrijding na op de wijze der zelfbevestiging, of omgekeerd; het eerste geldt b.v. voor het type van den ‘contemplatieven’ kunstenaar, die zich niet of nauwelijks meer objectiveert, die ‘zwijgt’, - zonder overigens een kunstenaarschap te verliezen, dat waarschijnlijk reeds van den aanvang af eerder berustte op een wijze van zien dan op productievermogen. In het tweede geval daarentegen ontstaan monstruositeiten, waaraan jaren en jaren gewerkt wordt met een onmenschelijke consequentie, onder inzet van de geheele persoonlijkheid, die er nochtans niet in slagen zal boven zijn materiaal uit te komen. Allicht is het tweede type van meer belang dan het eerste, voor ons van meer belang zelfs dan de organisch, ‘rhythmisch’ scheppende kunstenaar, - waarvan Goethe het klassieke voorbeeld is, - omdat dit ideaal in onzen tijd nu eenmaal niet te benaderen schijnt. Ik aarzel dan ook geen oogenblik, naast het oeuvre van Proust, Ulysses de belangrijkste literaire schepping van dezen tijd te noemen, doch alleen onder voorwaarde dat de uitdrukking ‘tijd’ dan ook opgevat wordt als een qualitatieve be- Forum. Jaargang 3 349 paling, en niet als willekeurig onderdeel van een structuurloos tijdscontinuüm. Meer dan eenig ander werk lijkt Ulysses karakteristiek voor de dertig jaren, die nu achter ons zijn komen te liggen: door een halsstarrig individualisme, dat aan de rustelooze opeenstapeling van zijn met moeite veroverde gegevens den bedriegelijken schijn ontleent van het universeele; door een intellectualisme, dat zich door eigen overcultuur vernietigt; door een uiterste verfijning van methode bij relatieve afname der substantie; - maar voornamelijk door een diep ingewoekerde onmacht tot spontaan leven, ten gevolge waarvan men naar het hoogste, het breedste, het verste greep om eigen verschraling te bemantelen. Een tijd, die volledig en gevariëreerd leeft, zal zich in de kunst uit weten te drukken in het kleinste bestek, men denke maar aan de middeleeuwsche miniatuur. Eerst wanneer het levensproces stokt, of ook: onevenredig versneld wordt, of zich schoksgewijze omschakelt, zien producten het licht, tot stand gekomen in éen uitbarsting van verkwiste energie, of door het ondergrondsche monnikenwerk van jaren studeercelvlijt, of door beide tegelijk, doch steeds met het onuitgesproken en onbewust werkzame motief eener compensatie: het menschelijk bestaan in zijn heftigheid en volledigheid zonder eenige zelfbeperking uit te beelden, daar waar het persoonlijke leven al te beperkt werd. De desperate worsteling met een materiaal, dat zich op deze wijze nooit en te nimmer dwingen laat, volgen we in Ulysses ook dan met gespannen aandacht, wanneer ons van den inhoud nog al te veel ontsnapt 1). Vanzelfsprekend wordt daarbij dan de nadruk gelegd op de persoonlijkheid 1) Zonder commentaar is dit boek nauwelijks leesbaar, indien men tenminste niet aan den minimumeisch voldoet zoowel met de Katholieke philosofie vertrouwd te zijn als met Dubliner toestanden in 1904, publieke persoonlijkheden, etc. Niemand behoeft zich dus te schamen, aan de lezing van Ulysses die van de werkjes van Curtius en Gorham vooraf te laten gaan. Het laatste is zakelijker, geeft meer concrete gegevens; Curtius, als Duitscher natuurlijk philosofisch georiënteerd, ziet vooral de groote lijn, de algemeene beteekenis; beide vullen elkaar aan. Volkomen te begrijpen is Ulysses waarschijnlijk alleen voor Joyce zelf. De ideale lezer moet dus Joyce's kennis en talent bezitten, en 7 jaar hard studeeren... Forum. Jaargang 3 350 van den man, die zich in dit hachelijk avontuur gestort heeft. Doch onder een belangrijk voorbehoud. We hebben hier namelijk allerminst te doen met een van die gevallen, waarin een boeiende figuur het werk zóozeer domineert, dat we dit laatste in hoofdzaak benutten als introductie, als hulpmiddel bij het zoeken naar een menschelijk contact. Natuurlijk is het werk Ulysses ondenkbaar zonder de zeer bijzondere figuur van den schrijver, ook wanneer we afzien van zijn zelfportret in Stephen Dedalus. Maar nauwelijks zal men er in slagen, een surplus aan ‘persoonlijkheid’ buiten of achter dit werk te ontdekken, om de eenvoudige reden, dat werk en persoonlijkheid hier onver-breekbaar éen geworden zijn, vergroeid zijn tot een zonderling hybridisme in de hersenen van James Joyce zelf, die, naar men zegt, den geheelen Ulysses uit het hoofd kent en op elke willekeurig opgegeven plaats door kan gaan met citeeren! Wie zou onder deze omstandigheden nog kennis willen maken met een ‘interessante persoonlijkheid’?! Maar ook omgekeerd: wie zou ooit dit werk anders kunnen zien dan als een foetaal monstrum, een teratoom, dat niet alleen geen uitsluitsel geeft over den normalen bouw van het organisme, waaruit het afkomstig is, doch dat ook nergens anders ter wereld levensvatbaarheid bezit, en dus niet ‘medegedeeld’ kan worden?! Dit is trouwens wat ik bedoelde, toen ik schreef over de verhouding tusschen zelfbevrijding en -bevestiging: het te vormen materiaal werd hier niet, na opgenomen te zijn, in andere gedaante uitgestooten, maar bleef, voor de helft of voor driekwart ‘gevormd’ slechts, in den schrijver achter, als een onverteerbare pil, die hij niet meer kwijt kan raken 1). Uit deze wederzijdsche fixatie van werk en schrijver is nu echter veel van het eigenaardig barokke karakter van Ulysses te verklaren, veel van die tegenstellingen en tegen- 1) Ook hiervoor is Work in Progress onthullend, dat al wéer in Dublin speelt (en op alle denkbare andere plaatsen tegelijk, maar dit behoort nauwelijks meer tot het ‘materiaal’) en al wéer rondom de figuur Stephen Dedalus. Daarbij moet men dan bedenken, dat Joyce meer dan twintig jaar geleden Ierland verliet! Forum. Jaargang 3 351 strijdigheden, welke waarschijnlijk het kenmerk zijn van iederen barokken stijl, maar die hier zooveel meer in het oog loopen door de ongebreidelde vergrooting der afmetingen. Alle denkbare contrasten zijn in en achter dit boek aanwezig, zonder eenigen overgang, zonder die glijdende tusschenschakels, waaraan men de ‘klassieke’ meesterwerken herkent, - en steeds zijn zij terug te brengen tot die éene antithese tusschen individu en wereld, niet aan elkaar aangepast in vruchtbare uitwisseling, doch onmiddellijk botsend en in duizenden facetten op elkaar gebroken. We vinden hier een kwetsbaar gevoelige persoonlijkheid, eenzijdig verengd door een ongewoon sterke binding aan pijnlijke jeugdervaringen en het milieu daaromheen; doch deze ervaringen, dat milieu, hoe beperkt subjectief ook, worden met alle middelen, geleverd door eruditie, ironie, symboliek, literair experiment, geforceerd en geprotesteerd tot een kunstwerk, dat het werkelijke bestaan schijnt te herhalen in zijn eigen afmetingen, zóo misleidend suggestief, alsof meerdere personen van zeer verschillend type, meerdere generaties zelfs, er collectief aan meegewerkt hadden, ja, alsof de figuren en situaties het zelf hadden geschreven in een stijl, die dan niet meer een prestatie zou zijn van den auteur, doch een attribuut van de dingen buiten hem. We vinden hier een ‘verhaal’, zoo eindeloos monotoon, leeg en burgerlijk, dat het, ‘met eigen woorden’ naverteld, een ieder van dit boek moet afschrikken, - en toch onweersprekelijk boeiend door de permutaties en combinaties, die het, tot in de taalwortels, nog binnen een ironiseerend vernuft doorloopen kon. We vinden hier een methode van psychologische descriptie, exact schiftend, noteerend, détailleerend, waarvan ten overvloede het ‘wetenschappelijk’ karakter geaccentueerd wordt, doordat zij een van geleerde zinspelingen wemelend materiaal te behandelen krijgt, - en niettemin wordt deze zoo pijnlijk nauwgezette methode geheel in dienst gesteld van een rabelaisiaansch fantastische gedachten-acrobatiek, die zich van iedere associatie meester maakt, geen analogie zich laat ontgaan, teneinde een stelsel van Forum. Jaargang 3 352 symbolische betrekkingen op te bouwen, dat als een bogen-constructie het geheele boek overspant. We vinden schijnbaar spontane invallen en beelden, die tot in alle onderdeelen berekend zijn. 1) We vinden een onsamenhangendheid, die zich onthult als de bewust nagestreefde verwarring van een geniaal gecomponeerde puzzle. We vinden, bij de afwezigheid van ieder logisch-explicatief verband, een structureel verband tusschen passages, die tientallen, honderdtallen bladzijden van elkaar zijn verwijderd, tengevolge waarvan het aan den lezer overgelaten wordt, de blijken van een ongewone menschenkennis en levenservaring zelf te synthetiseeren uit duizenderlei verspreide détails. We vinden in een ironisch woordspel de diepste problemen aangestipt; den nuchtersten werkelijkheidszin belichaamd in vormen, even bizar als eigenzinnig afgesloten van iedere literaire traditie, en toch ook weer met die traditie op de meest virtuoze wijze voeling houdend. We vinden hier, in éen woord, een Chaos, die eigenlijk een Kosmos is, - of ook andersom, al naar men zijn standpunt kiest... In deze antithetiek voornamelijk, meer dan in een onbegrijpelijkheid, die des te sneller slinkt naarmate de lezer aan meer voorwaarden voldoet, heeft men een verklaring te zoeken voor den pathologischen indruk, dien Ulysses maken kan, maken moet. Pathologisch niet naar psychiatrische criteria, die hier, bij een ‘normale’ persoonlijkheid als Joyce, nog minder zeggen dan bij Strindberg of van Gogh, van wie de laatste tenminste reeds naar behoorlijke burgerlijke criteria krankzinnig was, maar als onmiddellijke indruk, die zich aan iedereen opdringt. Er zijn ge- 1) Het vizioen van Bloom's gestorven zoontje is hiervan een leerzame illustratie. De verschijning wordt ons voorgesteld als een Eton-boy met een violet gezichtje, een wandelstok en een bronzen helm. Hij houdt een boek in zijn hand, waaruit hij van links naar rechts leest; in zijn vestzak zit een wit lammetje. Het eerste détail is een herinnering aan den verstikkingsdood van het jongetje zelf; de wandelstok staat in verband met de ‘ashplant’ van Stephen; de bronzen helm wijst op de ‘metallic faces’ van de kinderen waarvan Bloom ‘beviel’ in dit zelfde hoofdstuk; Bloom's vader las Hebreeuwsch: van links naar rechts; en tenslotte is het lammetje een toespeling op de schapenbout waarmee Bloom in 't bordeelkwartier verscheen. Het phantoom is dus gecondenseerd uit drie generaties, en nog enkele andere gegevens. Forum. Jaargang 3 353 noeg werken te noemen, even bizar fantastisch als Ulysses, die dien indruk niet maken. Hier in Holland zijn wij b.v. in de gelukkige omstandigheid, tegenover Joyce's boek den Zebedeus van van Looy te kunnen plaatsen. Op velerlei punten vertoonen ze merkwaardige overeenkomsten. Maar de Zebedeus is een volmaakt natuurlijk aandoende lyrische uitbarsting; Ulysses daarentegen een systeem, het systeem van een kind, dat koppig en eenzelvig met de débris eener cultuur speelt, het systeem van de tot regel verheven uitzondering, het systeem van den waanzin, - maar dan niet de waanzin van de persoon James Joyce, doch die van Dublin en van Rotterdam, 1904 en 1933, optochten van vice-koningen en van filmsterren, H.E.L.Y.S. en E.S.T.O. Want er komt een moment, dat men de disharmonie tusschen mensch en buitenwereld niet meer aan de buitensporigheid toeschrijft van het toevallige individu, doch aan de zinneloosheid die rondom hem heerscht. Op dat moment ook vervalt het onderscheid tusschen den uitzonderingsmensch en de ‘anderen’, die er zich rekenschap van beginnen te geven, dat de middelen, waarmee het genie zich te weer stelt tegen die zinneloosheid, in wezen weinig verschillen van die welke ze zelf bezigen. In deze overeenkomst, deze zelfherkenning ligt voor onzen tijd de kathartische beteekenis van Ulysses, en zijn rechtvaardiging, waarschijnlijk, voor alle tijden. S. VESTDIJK Forum. Jaargang 3 354 Spel voor Jan Gin een gouden kat staat op het zwart, een gouden pijl steekt in een hart, een zwarte hand slaat dreigend gade het waaien van een vrouwenwade, een zwarte hand weeft bliksemsnel een vrouwenlachen tot een hel waarom de zwarte wade waait, waarom het gouden vlammen laait; een gouden kater op een waaier, een gouden akker, met een maaier, een bliksemschicht, een vlammenspel, een vrouwenwâ, een kleurenhel.... MAN ARNET Forum. Jaargang 3 355 Gedicht Ik hoor u door de groote kamers dwalen waar uw vreemd hart zich wenden kan noch keeren. Wij smalen, maar het schijnt u niet te deren. Wij voelen deernis, maar gij schijnt te smalen. Hoe sterker hart hoe eerder het de kwalen, die 't kwellen met zijn eigen kracht, verteren. Ik hoor u door de groote kamers dwalen waar uw vreemd hart zich wenden kan noch keeren. In een der kamers laat de maan haar stralen in plassen vallen, als verkilde meren. Er is iets dat u over poogt te halen, er is iets dat nog poogt u te bezweren, terwijl uw hart zich wenden kan noch keeren. COLA DEBROT Forum. Jaargang 3 356 Einstein *) ‘... es besteht ein grotesker Gegensatz zwischen dem, was mir die Menschen an Fähigkeit und Leistung zuschreiben, und dem, was ich wirklich bin und vermag.’ Einstein Er bestaan menschen, die zoozeer verslonden worden door hun legende, dat het uiterst moeilijk is hun persoonlijkheid uit die legendevorming los te maken. Tot hen behoort zonder twijfel ook Albert Einstein, de man, wiens profiel men nauwelijks meer kan zien, omdat de dooddoener ‘relativiteitstheorie’ hem onder de Olympiërs heeft verheven en aldus aan het oog der sterfelijken onttrokken. Het is daarom in zekeren zin voor de persoonlijkheid van Einstein niet ondienstig geweest, dat de nationale ‘revolutie’ in Duitschland hem op de haar zoo wel vertrouwde hondsche wijze weggetrapt heeft uit een milieu, dat zelfs voor beschavings-gemeenplaatsen geen orgaan meer bezit - tenzij die gemeenplaatsen uit eigen fabriek afkomstig zijn. Men begrijpe mij goed: ik verdedig die hondschheid in geen enkel opzicht en verwijs met name naar de correspondentie tusschen Einstein en de ‘Preussische Akademie der Wissenschaften’, die een aangrijpend document is van zuivere ‘geestelijkheid’ eenerzijds en verlogen ‘geestelijkheid’ anderzijds. Die correspondentie, opgenomen in het pas verschenen boek Mein Weltbild, pleit evenzeer voor Einstein als tegen de bonzen der Academie. De goede zijde van de aangelegenheid (voor ons!) is echter, dat wij Einstein thans eindelijk als balling, als verschoppeling, d.w.z. als gewoon mensch onder gewone menschen kunnen leeren kennen, niet langer gehinderd door de Olympische onaantastbaarheid van den vader der relativiteitstheorie. De roem van Einstein is op zichzelf een boeiend psychologisch probleem. Waarom heeft de publieke opinie wèl Einstein en niet b.v. Lorentz tot het voorwerp van zoo *) Albert Einstein, Mein Weltbild (Querido Verlag, Amsterdam 1934). Forum. Jaargang 3 357 onmatige belangstelling gemaakt? Zij zijn in zooverre volkomen gelijkwaardige grootheden, dat het publiek het belang van den één noch van den ander kan controleeren. Was het misschien het verkeerd geïnterpreteerde en daarom als een soort bevestiging van eigen onzekerheid opgevatte woord ‘relativiteit’, dat den eenen professor boven den anderen in koers deed stijgen? Ik voor mij heb nooit veel lust gevoeld, de relativiteitstheorie uit populariseerende werkjes te leeren kennen; de populariseering als surrogaat voor de universaliteit lijkt mij nog steeds een van de vele vervalschingen met ‘geestelijke’ waarden, waardoor men betweters en cultuursnobs kweekt. Het is daarom natuurlijk niet onmogelijk, dat iemand er in slaagt een algemeene oriënteering over de relativiteitstheorie te leveren, waardoor die theorie min of meer in den samenhang der gangbare kennis wordt opgenomen, maar dat heeft weinig te maken met den geeuwhonger naar populariseering, waarvan de ziekelijke nieuwsgierigheid naar Einstein slechts een onderdeel vormt. Het getuigt van een plebejische mentaliteit, dit alles-willen-weten, op gezag van tweede- en derdehands aftreksels, en de tragiek van een ontbrekende synthese der kennis neemt men er geenszins mee weg. Liever benader ik Einstein van den kant, waarlangs iedereen hem zou kunnen benaderen, als de olympische legende daarbij geen obstakel was; want Einstein geeft voor een geleerde ruimschoots gelegenheid dien weg te benutten. Hij heeft zich niet in de laboratoriummysteriën verborgen, als zoovelen zijner collega's, hij heeft zich niet eens verdekt opgesteld achter de sphinx Wetenschap; integendeel, hij houdt van het algemeene, van cultuurperspectieven, van bemoeiingen met den wereldvrede en het joodsche vraagstuk. Die kant van zijn persoonlijkheid biedt hij in Mein Weltbild zoo compleet mogelijk aan; waarom zou men niet onbevooroordeeld door welke reputatie ook op het aanbod ingaan? De sociale, politieke, philosophische en religieuze theoreticus Einstein, die uit het ‘algemeene’ gedeelte (162 pagina's van de 269) van Mein Weltbild naar voren komt, Forum. Jaargang 3 358 is - men moet er uit vagen eerbied voor de relativiteitstheorie en de daaraan verbonden moeilijke berekeningen niet voor terugdeinzen het openhartig te zeggen - een volstrekte tweederangsfiguur; een naïeve idealist, een zeer sympathiek mensch met vertrouwen in het goede en schoone en een instinctieven afkeer van het geweld, het egoïsme, het militairisme en het nationalisme. Ik gebruik den term ‘tweederangsfiguur’ dan ook allerminst in ongunstige beteekenis; er zijn tweederangsfiguren, die oneindig sympathieker zijn dan heroën, waarvoor men een koud respect moet koesteren. De theoreticus Einstein is daarom tweederangs, omdat hij (wellicht steeds verder dien weg opgedreven door de legende van den universeelen mensch, die hem meer en meer begon te vervangen) voortdurend spreekt over onderwerpen, waarover hij slechts algemeene phrasen of waarheden als koeien kan verkondigen; die phrasen komen voort uit een oprecht sentiment, maar een sentiment wordt nog niet meer dan een sentiment, omdat het oprecht is. Neen, juist omdat dit sentiment oprecht is, faalt het in het betoog, doet het aan donquichoterie denken, waarvoor het oogenblik voorbij is. Men krijgt den indruk, dat Einstein, met hart en ziel cultuurmensch en door een zeldzame wetenschappelijke begaafdheid op een podium gebracht, dat hem (betrekkelijk toevallig!) ook een gehoor verschaft buiten de wetenschap om, in dit theoretische deel van zijn boek niet anders doet dan zijn roem in dienst stellen van een evangelie, dat in den mond van een willekeurig mensch alleen nog bij de ‘half zachten’ weerklank zou vinden. Maar het is Einstein, die ex cathedra spreekt, en daarom hoort men; men hoort dus eigenlijk de legende, die voor den mensch Einstein staat, spreken; de relativiteitstheorie is aan het woord, en omdat de relativiteitstheorie verschrikkelijk moeilijk is, zal, zoo concludeert men, toch ook in de algemeene theorie van de relativiteitstheorie wel iets geniaals moeten schuilen. Precies hier bedriegt de cultuur zichzelf met haar eigen vooroordeelen. Einstein is - Mein Weltbild toont het onverbiddelijk aan - het tegendeel van een ‘uomo univer- Forum. Jaargang 3 359 sale’; hij is een wetenschapsphaenomeen met een uitgebreide en sympathieke, maar vlakke belangstelling voor de rest van het leven. Zijn toespraak tot de Japansche kinderen is roerend, zijn weerzin tegen den dienstplicht volstrekt die van ieder individualist, zijn voornemen om de groote steden af te schaffen ook goed bedoeld... maar dit alles compromitteert de cultuur in haar tegenwoordig stadium toch eerder dan dat het de beschavingswaarden zal redden; het compromitteert door gebrek aan werkelijkheidszin, waarvan de stralende goedheid helaas één uitingsvorm is. Als er één moment is, waarop men alle donquichoterie in ‘geesteszaken’ moet laten varen om den ‘geest’ te redden, dan is het wel dit moment, dat de apotheose van den kleinen middenstand in het onmiddellijk vooruitzicht stelt, alle rancune jegens de cultuur en haar representanten inbegrepen. Met de bemiddelende, oppervlakkig verzoenende tolerantie van Einstein komt men thans niet eens tot Emmerik; en Einsteins woord: ‘Wir können nicht an den Menschen verzweifeln, denn wir sind selbst Menschen’, heeft alleen dan nog eenigen zin, als men het aanvult en doordringt met een ander woord van Gobineau: ‘On ne peut bien haïr que l'homme’. Daarin schiet Einstein te kort, en daarom is zijn ‘kosmische Religiosität’ een te zoet en ‘weltfremd’ sprookje. De groote vraag, waarvoor men door Einstein's boek wordt gesteld, is deze: in hoeverre is deze populaire, naïef-idealistische, voorbarig-tolerante wereldbeschouwing voorwaarde voor het wetenschapsphaenomeen Einstein, waarover wij geen contrôle hebben, dat wij hoogstens kunnen raden als het complement van den ‘algemeenen’ Einstein? Was m.a.w. deze te gemakkelijke en goedhartige ‘algemeenheid’ de noodzakelijke bodem, waaruit zich de geniale wetenschappelijke hypothese kon ontwikkelen? Zoo ja, dan zou daaruit volgen, dat ook deze manifestatie van het wetenschapsgenie onvereenigbaar is met het ‘Universalgenie’, waaraan wij de waarde van het geniale moment ontleenen. Zoo ja, dan zou het physico-mathematische ge- Forum. Jaargang 3 360 nie dus eigenlijk één der abstractste straalbrekingen zijn van een ‘weltfremde’ persoonlijkheid, die zich het recht op een geniale redeneering in een bepaald gebied alleen kan toeëigenen door een zekere blindheid voor andere gebieden. Zoo ja (en het komt mij voor dàt het zoo is), dan is dit boek van Einstein tragisch in een beteekenis, waarvan de dames en heeren, die naar tragedies zoeken in het oeuvre van Ina Boudier-Bakker, zelfs geen vermoeden hebben, dan ligt hier voor ons een van de treffendste voorbeelden eener cultuur, die de universaliteit harer bekwaamste representanten (op straffe van ‘algemeene’ beunhazerij) ten eenenmale uitsluit. Vergelijk Einstein met Pascal, en het verschil is duidelijk. Een Pascal kon nog een wetenschapsgenie zijn en tegelijk een universeel mensch. ‘Les gens universels ne sont appelés ni poètes, ni géomètres etc.; mais ils sont tout cela, et juges de tous ceux-là... Ils parleront de ce qu'on parlait quand ils sont entrés. On ne s'aperçoit point en eux d'une qualité plutôt que d'une autre, hors de la nécessité de la mettre en usage...’ Dat kon iemand schrijven, wiens mathematische veroveringen een belang hebben analoog aan dat van Einstein's relativiteitstheorie; en van dienzelfden Pascal zijn de Pensées afkomstig, documenten van een geest, die waarachtige universaliteit bewees door te denken zonder schijn of schaduw van phrase of goedmoedige naïveteit. Pascal kon voor alles dilettant zijn; Einstein is die eerenaam ontzegd; in zijn persoonlijkheid is het physisch-mathematische denken een geïsoleerde factor, als bij zoovelen zijner collega's van het vak, die het in de sfeer der ‘algemeenheid’ hoogstens tot knutselaar, schaker of zonderling brengen. Wonderlijke cultuur, die aldus ‘die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung’ demonstreert aan de ‘algemeenheid’ harer geleerdste vertegenwoordigers! ‘Ich glaube noch an die Möglichkeit eines Modells der Wirklichkeit, d.h. einer Theorie, die die Dinge selbst und nicht nur die Wahrscheinlichkeit ihres Auftretens darstellt’, schrijft Einstein in een boeiende verhandeling in Forum. Jaargang 3 361 het wetenschappelijke deel van zijn boek, Zur Methode der theorethischen Physik. Op welk ‘geloof’ aan welke ‘werkelijkheid’ berust deze uitspraak, vraagt men zich af, in den mond van iemand, die elders het fictieve karakter van alle theorie zelf postuleert, die Newton's ‘realiteit’ met de nauwkeurige critiek van den modernen onderzoeker in haar noodzakelijke beperktheid blootlegt... en die in politieke en sociale zaken blijkt te ‘gelooven’ aan ‘werkelijkheden’ van dubieuze humaniteitspredikers? Is hier het woord ‘werkelijkheid’ niet zuiver tot een vakterm geworden? Tot zulke vragen voelt men zich, bij een vergelijking tusschen Einstein's ‘algemeene’ en wetenschappelijke beschouwingen, voortdurend gedrongen. Alleen hij, die genoeg heeft aan een Einstein met twee zielen, kan langs deze vragen heengaan. In het liederlijke pamflet Juden sehen Dich an, geeft de schrijver, een zekere dr. Johann von Leers, de volgende omschrijving van het phaenomeen Einstein: ‘Erfand eine stark bestrittene “Relativitätstheorie”. Wurde von der Judenpresse und dem ahnungslosen deutschen Volke hoch gefeiert, dankte dies durch verlogene Greuelhetze gegen Adolf Hitler im Auslande. (Ungehängt.)’ Prof. Huizinga heeft op deze methode van definieeren gereageerd op de eenig-mogelijke wijze: hij heeft dezen Johann, toen hij den slechten smaak had zich te Leiden op te houden, meegedeeld, dat hij zich in de gebouwen der universiteit niet meer behoefde te vertoonen. Zoo verloochende zelfs een tolerante hoogleeraar in een spontaan moment den geest van verdraagzaamheid, waarvan Einstein zelf de profeet heeft willen zijn; en aldus zal men thans Einstein moeten eeren door hem met het tegendeel zijner theorieën te verdedigen tegen de individuen, die zich het recht toekennen zijn relativiteitstheorie een ‘stark bestrittene’ te noemen; want in het aangezicht van dat ‘recht’ reeds houdt iedere tolerantie op. Forum. Jaargang 3 362 Laten wij dus vooral schijnbaar paradoxaal zijn, waar het Einstein betreft; immers terwijl wij de universaliteit van zijn geest problematisch stellen, brengen wij zijn ‘stark bestrittene’ relativiteitstheorie de grootste hulde in onze cultuur mogelijk: haar openhartig niet te begrijpen en als prestatie onaangetast te laten. MENNO TER BRAAK Forum. Jaargang 3 363 Oude van Dagen Meen niet, dat angst vergeten wordt door veel en overmoedig praten. De tijd gaat voort; uw hart verdort en in uw lichaam vallen gaten. Bewaar de stilte en duld niet, dat eénig mensch u meer verleide. Wacht nog een wijle en ge ziet koe en berin tezamen weiden. Dàn zijt ge zeker van uw schat als onverwrikbaar is het weten: 'k heb tot het einde liefgehad en 't brood als vreemdeling gegeten. CAMP DE BASSCHAERDE Forum. Jaargang 3 364 Het Leven op Aarde In onze buurt had de nu onschuldig schijnende, sluipende dysenterie zich laten verdringen door de hevige, kwaadaardig aanvallende typhus. In het dichtbevolkte huis van Tsju waren velen ziek. Zij lagen overal, in de gangen en ook in de kamers, waar maar beschutting was te vinden. Want het regende nu bijna iedere dag met zware, alles neerslaande buien. De hof was verlaten, de droge boomen zwollen van het water, en sommige kregen nog een schaarsch blad. Achter in de werkplaats, half onder de tafel van Tsju geschoven, lag een kind van zes of tien jaar, de laatste dochter van Tsju, thuis gebleven van de fabriek. Tsju zelf verzorgde haar. De moeder kwam nu en dan eens zien, maar raakte haar niet aan. Zij was te waardig een kind van een vrouw, niet eens haar dochter, die zij nauwelijks kende, aan te raken. Tsju had in die tijd weinig te werken en zat vaak bij haar. Ook ik overwon mijn aanvankelijke vrees en wij zetten nu onze eentonige gesprekken voort over de brits heen. Het kind scheen geen last te hebben van het praten, maar wel bang alleen te zijn. Als een van ons beiden er niet was gilde ze. Anders lag zij stil naar ons te kijken, grootendeels al buiten bewustzijn. Tsju gaf haar, hoe ik dat ook afraadde, weinig van alles en met elkaar toch veel te eten, ook van de meest gekruide gerechten. ‘Het zal daar niet van afhangen of zij beter wordt of niet, en zij heeft nog nooit van het eten der volwassenen geproefd. Laat zij dat tenminste hebben voordat zij sterft. Het zal lang duren voordat zij weer geboren wordt.’ Bij het vooruitzicht van de dood was het de eenige maal dat hij iets voelde van wat wij gewend zijn met het woord liefde aan te duiden. Verdwenen was zijn wijsheid en berusting. Zijn droefenis was niet uitbundig, maar de dag dat zij stierf zat hij urenlang bij haar, net zoolang tot de vrouwen het lijkje kwamen verzorgen, en het smalle kistje kwam in de werkplaats te staan waar eerst de brits was Forum. Jaargang 3 365 geweest Herhaaldelijk legde Tsju zijn werk neer en ging naar haar zitten kijken. Verwanten en kinderen kwamen ook naar haar zien, legden speelgoed en verbruiksvoorwerpen bij haar neer. Zij was er veel beter aan toe dan tijdens haar leven toen zij honderd haarnetjes per dag af moest leveren en met een paar koperstukken in de hand gekneld 's avonds naar huis kwam. Nu lag zij in haar keurigste kleedje, kleurig en stijf van borduursel. Zij was zoo mager en uitgeteerd geweest en toch hing er op het laatst onder de tafel, toen achter in de werkplaats en toen in de heele werkplaats lijkenlucht, en op een keer kwam ik naar Tsju toe om het hem te zeggen. Maar hij keek mij zóó aan, dat ik eenige oogenblikken met hem bij de kist staan bleef en zei dat zij er nog zoo mooi uitzag en niet sprak over verwijdering. Het was waar wat ik zei: in het smalle gezichtje scheen de mond nog zoo levend, zoo rood van het verven, alleen de oogleden werden wat groen en paars. De dag daarop was het kistje toch weggehaald en Tsju zat weer diep gebogen te werken, zijn lamp scheen hel. Hij groette mij toen hij mijn stap hoorde zonder het hoofd op te heffen, en ook de volgende dag sprak hij niet met mij. Toen dacht ik dat het ook tijd voor mij was hier weer vandaan te gaan. Tsju, de eenige met wie ik omging, had zich ondergedompeld in zijn leed en zou er niet meer bovenuit komen. Maar toen kon ik niet weg, toen werd er nog gevochten, terwijl niemand het meer verwachtte. Het leger van de Zuidelijken werd eindelijk zichtbaar en trok in een breed en diep front op, dadelijk fel vanuit de concessies beschoten. Maar er vielen weinig dooden en zij maakten spoedig halt. Nog lang gingen schoten in de lucht over en weer zonder iets te treffen van de vechtende partijen, maar nu vielen granaten van beide zijden op de zoo lang gespaarde wijk neer, verwoestend wat het laatst verval al zoo nabij was. Tsju's werkplaats bleef gespaard, maar het grootste deel van de rij huisjes achter het erf ging aan stukken, zoodat allen dakloos werden, behalve de Forum. Jaargang 3 366 naaste familie die in de werkplaats sliep, in de hof in slijk en vuil verbleven en zich niet meer reinigden. De volgende dag werd de bezetting gestaakt. Wel werden de vijfkleurige vlaggen van de republiek bij die van de mogendheden geheschen, maar het overwinnend leger trok af in een wijde boog. De dag daarop werd de stad weer geopend en nu kwamen velen die maandenlang opgesloten waren geweest, over het veld en zwermden allerwegen. Wij vonden groezelig gedrukte proclamaties. Het heette daarin dat Tai Hai te veel door vreemden was bezoedeld om nog tot hoofdstad van het gezuiverd rijk te kunnen worden verheven. Het moest maar ondergaan in eigen bederf. Nanking, de oude hoofdstad, was alleen waardig de nieuwe regeering op te nemen. Iedereen wist wel dat niemand het Nanking zou betwisten. Dit was een ommuurde leegte, met slecht gras begroeid, met hier en daar een huis en een puinhoop. Zij zouden daar veiliger zijn dan in het door ieder begeerde Tai Hai. De groote krijg was voorbij. Een eigenlijk gevoel van teleurstelling bleef, dat er geen groote veldslag was geleverd, al was de wijk dan wel tot de grond verwoest. De bouwvallen werden opgeruimd en hier en daar een huis herbouwd voorzoover het noodig was, er waren zoovelen gestorven. De familie Tsju scheen nu klein, al behoorden er nu nog minstens dertig leden toe. De moeder van Tsju was mager geworden en haar gezag scheen ook verminderd, nooit hoorde ik meer haar krijschende bevelende stem. En Tsju? De klanten kwamen weer, hij gleed van zijn tafel en boog, maar mij scheen hij niet meer te zien en ik geloof dat hij toch een verband heeft gelegd tusschen de dood van zijn kleine dochter en de aanwezigheid van de vreemdeling, die gekomen was tegelijk toen de groote rampen begonnen. Waarom weet hij het niet aan het vuil en het slechte voedsel en het sloopende werk dat hij haar toch zelf had laten doen, of aan de tijd? Waarom aan mij? Nog draalde ik, met alles genoegen nemend, etend wat de moeder mij voorzette of voorstiet, slapend zooals het uitkwam. Forum. Jaargang 3 367 Maar gelukkig zei Tsju op een dag zelf tegen mij dat het beter was als ik weer bij mijn eigen volk ging wonen, anders had mijn traagheid mij misschien belet er ooit vandaan te komen. Een van zijn dochters had ik later tot vrouw genomen, langzaam aan zou ik mij toch wel in de familie Tsju hebben opgelost en mijzelf de terugkeer hebben afgesneden. Door mijn landgenooten ginds al als een gedegenereerde beschouwd, steeds meer gelijk geworden aan de nieuwe omgeving, zou mijn bestaan dan toch zijn opgelost en zonder de blokkade, de ziekte ten gevolge van slechte voedsel- en watervoorziening, en de dood van het dochtertje, zou dit ook zijn gebeurd. Groote gebeurtenissen hebben zich verwaardigd invloed uit te oefenen op mijn nietig bestaan. Misschien zou ik later de zandkorrel zijn die machtige machinaties in het ongereede deed raken. Waar zou ik heen gaan? Het station was een ruïne. Treinen liepen er niet. Maar ik zou toch bang geweest zijn mij toegang te verschaffen tot een vervoermiddel dat ook de achterlijkste Chinees als vanzelfsprekend gebruikt. Nooit zou ik een kaartje hebben durven nemen, in een rijtuig stappen, plaats bezetten zooals ieder ander. En het land daarachter lag leeg en grijs als het niet zelf, het niet waarvoor ik nog niet rijp was. Toen de stad zich weer opende, de versperringen werden weggeruimd, het verbod zich na zonsondergang nog op straat te vertoonen werd opgeheven, toen lichten overal weer ontloken totdat Tai Hai als een enorme meteoor in constante brand geraakt, zich in de aarde invretend, aan de rand van de vlakte zichtbaar was, werd ik er weer heen getrokken, heimelijk blij eenige aantrekking te ondergaan. Moeite had ik toch mij los te maken van de plek waar ik een tijdlang eenige rust te midden van de groote onrust en troebelen had gevonden. Afscheid durfde ik niet te nemen. Een groot deel van mijn bezittingen liet ik achter en ik legde op een kist het geld dat ik nog schuldig was. Achter-omziend naar de lamp van Tsju, brandend in de werkplaats, sloop ik de rij huizen voorbij, stak de vlakte over, Forum. Jaargang 3 368 passeerde ongehinderd de enkele nog uitgezette wachtposten en kwam voor de morgenmist in het late donker de stad binnen. Ditmaal liet ik mij niet drijven op de stroom van het leven daar. Weer ging ik Hsioe zoeken, erin berustend dat ik uit zijn hand mijn lot zou moeten aanvaarden. Maar toen ik weer belde aan het huis dat ik niet meer had willen zien, werd er niet opengedaan. Tijdens de troebelen was het ontruimd en eenige ruiten waren ingeslagen. Ik liep eromheen, keek naar binnen, maar geen levensteeken. Bij dat leege huis greep een angst mij aan. Moest ik in Tai Hai blijven zwerven, moest ik weer langs de rivier gaan loopen, trachten een schip te krijgen, teruggaan? Langzaam, toch nog omziend, liep ik heen, kwam in het zakenkwartier terecht en besloot Hsioe hier te gaan zoeken. In het telefoonboek stonden veertig Hsioe's onder elkaar en zijn beide andere namen kende ik niet. Telefoneerend was het voor mij onontwarbaar of ik de rechte voor had, dus bezocht ik zelf de kantoren, zes, acht, tien verdiepingen hoog. Soms kon ik de lift nemen, soms moest ik de wenteltrappen oploopen om duizelig en flauw boven aan een portaal te komen. Toch was het geluk deze keer met mij, want de vijfde Hsioe was de gezochte. Maar urenlang moest ik wachten op de zesde verdieping van een gebouw van de Shan Si Road voordat ik hem te zien kreeg. In een trappenportaal eerst, waar een kale bank stond tusschen twee hooge buikige vazen, daarna in een half duister gehouden wachtkamer tusschen leemplastieken en planten, beide met een eigenaardige duffe geur. Ik bezwijmde van dorst en van honger, maar wilde toch niet weg gaan. Ik zou nooit de moed hebben een tweede maal tot deze verdieping op te klimmen, weer te wachten; dan zou ik nooit meer uit Tai Hai kunnen ontkomen, als vreemde leven tot ik stierf. Ik ging voor het venster staan en tuurde tusschen de jalouzieën door. Waren de hooge grauwe gebouwen tusschen de stulpen daar beneden opgeschoten? Ik stiet een van de luiken open zoodat het licht binnen kon komen Forum. Jaargang 3 369 en zag met schrik dat ik niet alleen was geweest in deze wachtkamer. Vier anderen hadden er reeds gezeten voor mij, roerloos op hun stoelen, de handen op de knieën, de oogleden bijna of geheel geloken, en geen van allen zei een woord of maakte een beweging, al de tijd dat wij verder wachtten. De boy kwam binnen. Eén volgde met loome tred en de anderen bleven even roerloos zitten terwijl ik rookte, in een boek bladerde dat ik nu ontdekte, weer opstond, voor het raam ging staan, totdat ik neergedwongen werd zooals zij, ik durfde niet meer op te staan. Het suisde in mijn ooren en flikkerde voor mijn oogen. En toen kwam toch ook mijn beurt. Met moeite verhief ik mij en volgde door nog een paar van die zelfde, half donkere en vol geur en schaduw hangende kamers. Toen stond ik ineens tegenover Hsioe, zittend achter een bureau, zwaar en versierd als een altaar. Bijna deinsde ik achteruit, maar vlugger dan ik hem ooit had zien bewegen sprong hij op en stak mij de hand toe, die ik greep, die mollige vleezige hand, als een houvast. Als Hsioe niet gezien had hoe het met mij stond, dan had hij het door die aanraking kunnen voelen. ‘Ga zitten en eet eerst, daarna praten wij.’ In een hoek bracht dezelfde boy die mij na het wachten had binnengebracht vele gerechten en ik at en dronk terwijl Hsioe telefoneerde, schreef, ontving, zonder verder op mij te letten, zoodat ik eindelijk weer opstond en voor zijn bureau ging staan. Hij ging door met telefoneeren, bezag mij en scheen te vinden dat ik nogal een geschikt werktuig was, tenminste hij zei dat hij wel iets voor mij had, helaas niet meer in Tai Hai, die kans had ik zelf voorbij laten gaan. ‘In Tai Hai is het doodsch en kwijnend geworden in de zaken, sinds het beleg,’ zei hij op meewarige toon. Ik antwoordde dat ik er ook liefst zoo ver mogelijk vandaan wilde. ‘De tocht gaat eerst naar Hu-pei, dan misschien naar Sche-Tsuan, dat hangt van je duurzaamheid af. Maar is je bloed niet besmet met de ziekte van de Europeanen, Forum. Jaargang 3 370 vooral de zeevarenden?’ zei hij, mij spottend aanziend. ‘Zou het niet goed zijn eerst je bloed te laten onderzoeken bij Dr. Tsjen, drie verdiepingen lager?’ Hij strekte de hand uit naar de bel. Ik stond op om toch weg te gaan, maar hij hield mij tegen. ‘Neen, het hoeft niet. Ik zou anders wel het recht hebben een onderzoek te verlangen maar ik sta er niet op. Maar wel moet je een serie foto's bij de fotograaf vier verdiepingen lager laten maken. Wat, is dat ook niet goed? Dan zal ik het zelf wel doen.’ En onverhoeds knipte hij twee, driemaal van achter zijn bureau zonder op te staan, een klein toestel in de hand, en het was gebeurd. ‘En wil je dit eens even doorlezen?’ Hsioe gaf mij een klein boekje in agenda-formaat, maar de omslag was met bloemen versierd. Ik nam het aan, het kon niet open, het was een plaat, mijn vingerafdrukken stonden erop. Dit alles was in enkele seconden gebeurd, ik was volkomen overrompeld en voelde mij al onderhoorig aan Hsioe. ‘Zoo, nu zullen zij tenminste daarginds weten of zij de goede voor hebben als je aankomt want ik ga niet mee, tenminste niet heelemaal.’ ‘Dit alles was toch overbodig. Ik heb u toch gezegd dat ik tot alles bereid was. En daarna zal het wel geen moeite meer kosten mij aan het gerecht over te leveren of mij uit de weg te laten ruimen.’ ‘Neen, dat is niet de bedoeling,’ zei Hsioe op zalvende toon en hief de handen bezwerend op. ‘Als wij met het gerecht in aanraking komen, dan is het samen, dat verzeker ik je. Maar dat zal wel niet gebeuren. Zeggen ze niet in jullie hondentaal: tusschen de mazen van het net van de wet doorglippen? Die mazen zijn hier te lande heel wijd en de dikke Hsioe kan er gemakkelijk doorheen, dus de slanke heer Cameron toch zeker ook. En overigens, in dit land bestaat eigenlijk geen gerecht, behalve op enkele plaatsen, en daar houdt het nog geen stand tegen het geld van Hsioe. Ik verzeker je, het is alleen opdat daar- Forum. Jaargang 3 371 ginds geen twijfel mogelijk is of wie ik zend dezelfde is als die zij verwachten. In dit land hebben zooveel persoonsverwisselingen plaats, de afstanden zijn zoo groot, dat iemand onderweg soms onkenbaar verandert, jaren ouder wordt of heelemaal verdwijnt en een ander zijn rol verder speelt. Deze maatregelen zijn noodig. Om de veertien dagen zend ik nu naar Sche-Tsuan een foto en een vingerafdruk, viermaal. Eén ervan zal wel terecht komen. Zoodra de bevestiging hier terug is begint de tocht.’ Ik kon nu werkelijk Hsioe vrijelijk uitleggen: ‘Dan hebt u het met mij niet getroffen. Met hetzelfde gezicht, dezelfde lijnen van de hand en de vingertoppen, kan ik naar willekeur een ander worden...’ Maar ik hield op, plotseling schrikkend. Als ik Hsioe te veel vertelde zou hij in mij niet meer een gewillig werktuig zien en dat moest, wilde hij mij blijven gebruiken zoolang als ik hem noodig had. Maar ik merkte wel aan zijn gelaat dat hij wat ik hem zei, hield voor een ontzaglijke bluf. ‘Uitstekend, zei hij, dat kan je te pas komen. Maar dan zou ik die verwisseling spoedig laten gebeuren, dan heb je de arme nederige Hsioe heelemaal niet meer noodig. Dan ben je toch een van de hemelschen, hier alleen verdwaald? Waarlijk, dan zou ik meteen mijn uiterlijke gedaante maar verwisselen.’ Hij zag mij enkele seconden strak aan. ‘Genoeg, alles blijft zooals afgesproken. Over drie maanden gaan wij.’ ‘Over drie maanden?’ Hij zag mijn hulpbehoevende blik. Mijn ontsteltenis moet wel zichtbaar zijn geweest op mijn gezicht Nog drie maanden! De heele heete zomer in de stad, tegen de winter gebouwd, waar geen koelte te vinden was, geen plek gras dan het platgetredene van de publieke tuinen. In de stad, waar in de straten zich de menschen reppen, zich met een handdoek het van zweet stroomende gelaat afwisschend. ‘Waar moet ik zoo lang heen! U weet toch wel dat ik Forum. Jaargang 3 372 geen geld heb en dat ik daarom zoo lang niet kan wachten.’ ‘Zoo lang? Tai Tung zat zijn leven lang roerloos te wachten tot hij zeventig jaar was. Toen eerst vond hij de vorst die met zijn raad het land wilde besturen, zoodat Tai Tung het nog eens van de ondergang redde.’ ‘Wat deed hij dan zoo lang?’ ‘Hij zat aan de oevers van de Wei en vischte. Wat belet u hetzelfde te doen aan de oevers van de Yang Tse? En Lao Tse, de oude man, heeft heel zijn leven voor niets gewacht en toen merkte hij pas dat er niets was waarop hij had gewacht.’ Hsioe was er de man niet naar om de oude wijzen ernstig te nemen, dus dreef hij een wreede spot met mij. Ik zei hem kortaf dat zijn eigen leven ook niet met die heilsleer in overeenstemming was. Hsioe maakte zich bijna kwaad. ‘Wie weet wat mijn eigenlijke leven is, wie weet het! Misschien ben ik op dit zelfde oogenblik wel een rechtvaardig rechter in de onderwereld en is de verdachte koopman en fraudeur in Tai Hai maar een schijngestalte.’ ‘Dat is heel goed mogelijk, maar ik moet eten die drie maanden.’ ‘Dan wil ik je wel een opdracht geven en daarvoor zoolang betalen. Alleen zal die opdracht niet in overeenstemming zijn met je geloof. Hsioe is mild, edel en vertrouwend. Hij geeft voorschot Je kunt $ 100.- op de Honkong Shanghai-bank afhalen.’ Hij teekende een cheque. ‘Ga dan zoo lang een bedevaart doen naar de Sjoe San-archipel. Bid alle goden die daar zijn - en het zijn er velen - voor het slagen van de tocht.’ Ik had een opwelling van dankbaarheid voor Hsioe, al haatte ik hem nog zoozeer. Die opdracht liet mij tenminste Tai Hai verlaten. Eerst had ik angst voor deze drie maanden. Nu schenen zij plotseling een te korte pauze in het leven. Alleen, besefte ik opeens, zou ik de zee weer moeten oversteken, weer met het element in aanraking Forum. Jaargang 3 373 komen dat ik zoo fel haatte dat de dorst der woestijnen mij aanlokkelijker scheen. De rivier vreesde ik niet. Het vooruitzicht deze op te varen, de oevers meer en meer te zien naderen, de watervallen in de verte te hooren, erdoor te worden gesleept en na ieder verval de stroom weer smaller te zien worden zoodat de overgang naar het land geleidelijk zou gebeuren, had veel aantrekkelijks voor mij. Maar de zee wilde ik niet terugzien. ‘Gelooft Hsioe aan de invloed van goede geesten op een onderneming waarvan hij zelf erkent dat zij van laag allooi en geen verheven strekking is?’ ‘Er worden zooveel offers gebracht waaronder zeer rijke, dat zeker ook de goede geesten in de buurt van de tempel zijn gekomen. Men kan toch niet aannemen dat de hemelingen, met zooveel meer en beter verstand begiftigd dan wij hun voordeel voorbij zouden zien?’ ‘Maar het zou kunnen zijn dat ik, op de Sjoe San-eilanden vertoevend, door een blokkade of een nieuwe Japansche oorlog werd afgesneden, zoodat ik mij niet bij de expeditie zou kunnen voegen en de honderd dollars vergeefs zouden zijn uitgegeven.’ Hsioe zag mij nu geërgerd aan. ‘Je bent vernuftiger in het uitdenken van bezwaren dan in het overwinnen ervan.’ ‘Hebben de goden in Sjan Toeng niet een verder strekkende invloed binnenwaarts dan die op de afgelegen, door de zee omklotste en typhoon omgierde Sjoe San-eilanden?’ ‘Ik zou bijna denken dat je van Chineesche voorouders was. Ja, in Sjan Toeng is één god die meer invloed heeft dan alle goden van de Sjoe San-archipel te samen. Maar zijn heiligdom is niet aangenaam gelegen. Het is het hol van de dikke Westwaarts drijvende wolken. Er is geen pad naar toe, geen bron in de buurt voor drinkwater, er is geen ander gezelschap dan een paar oude stokdoove kluizenaars, en zoo intens moet hij worden aanbeden dat er voor wandelingen in de omtrek ook geen tijd meer overblijft.’ Forum. Jaargang 3 374 Hsioe zag mij aan, denkend dat ik nu wel afgeschrikt zou raken. Maar ik nam het aan. Het hol van de Westwaarts drijvende wolken, geen tempel maar een ruimte in de rots, dat ik na een wekenlange klimpartij bereikte, waar wel vroeger kluizenaars in gewoond hadden maar dat nu leeg stond, hielp mij meer dan levende wezens ooit deden en ook dan aanbeden goden. Ik zag niets dan de twee kluizenaars die in tenten aan de rand van het ravijn woonden. Er kwam nu en dan één van hen beiden een aandacht verrichten voor het afgodsbeeld en zeide dat ik ongelijk had niet hetzelfde te doen nu ik toch hier was. Zoover kwam ik niet. Maar toch onderhield ik mij ermede op lange avonden als het hol na een korte avondgloed donker was. Dit hol was een rustpunt. Ik verlangde niet te blijven en ook niet heen te gaan. Maar toen de bode mij kwam halen voelde ik mij licht genoeg om groote afstanden af te leggen, leeg genoeg om weer zonder angst en tegenzin groote gevaren in mij op te kunnen nemen. Tai Hai heb ik niet weergezien, alleen heel in de verte. Wij gingen dwars door het eerst berg- toen heuvelachtig, toen lager wordend land, naar de oever van een kreek, naar een enorme met riet bedekte hooiberg. In het bergland was het al winter. Hier in de laagvlakte was het nog herfst. Groote scharen ganzen trokken door de lucht en 's nachts sneed de wind van het Noordoosten door de nog niet gewatteerde kleeren. Het houtskoolvuur was niet sterk genoeg om de koude van ons af te houden. Wij namen hooi en riet om ons 's nachts toe te dekken en eronder kwam een groote schuit te voorschijn, half op het land half op het water liggend, en op een dag van bijzondere klaarte zag ik Tai Hai in de verte liggen, de eerste wolk in de overigens klare hemel. De walm en rook erboven was niet te verdrijven. Achter de masten van de jonken staken de fabrieksschoorsteenen in de hoogte als stammen van reusachtige verkoolde boomen. Daarachter lag de Bund als een ontzaglijke met kristallen afgezette basaltrots. Forum. Jaargang 3 375 Het was volkomen stil over het land, maar op een avond bracht de wind toch weer een verward geruisch over waarin ik weer alles meende te herkennen: het zoemen van de weefmolens, het gonzen van machines, het kermen van zich afbeulende koelies en nu en dan het neerploffen van kolenvrachten in diepe schachten. Ik dacht niet aan het lijden. Ik dacht aan de tijd dat alles zou stil staan, wat er na de verwoesting nog over zou zijn: puin- en steenhoopen, of een horde van lage hutten, zich uitbreidend over de ruïnes. Maar waar eenmaal staal en steen heeft gebloeid ontkiemt geen leven meer. Ik voelde een groote voldoening bij de gedachte aan de vervaltijd. ‘Zou je er nog niet één keer heen willen gaan, één nacht willen doorbrengen in die oorden die je zoo veracht?’ Hsioe stond naast mij, onmerkbaar met zijn sampan aangegleden, waarin hij urenlang gehurkt had gezeten onder het strooien afdak. Hij zag eruit als een boer die zoo van het ploegveld is weggeloopen, hij scheen nog zeer te vreezen dat zijn vijanden hem waren nagegaan. Schichtig school hij weg achter de hooiberg en op mijn voorstel om dan samen te gaan antwoordde hij niet met spot, maar wel ontstak hij in woede zoodra hij merkte dat de bedekking van de schuit gedeeltelijk was opgeheven al kon dit niet tot ontdekking leiden. Dit deel van het land lag volkomen verlaten, het was te moerassig om er kudden te weiden of iets te telen en het smalle pad waarlangs wij waren gekomen was alleen aan de gids bekend. Toch liet Hsioe alles weer toedekken en wij brachten die nacht huiverend en half door dekens toegedekt op het land door op een mijl afstand van de boot. En, vechtend tegen het waken, betreurde ik het bijna dat ik aan Hsioe's voorstel de laatste nacht in Tai Hai te gaan doorbrengen geen gevolg had gegeven. De vroeger zoo verafschuwde dans- en dranklokalen leken mij nu haarden van genot en warmte, van beschaving. Ook begon ik ernstig te betwijfelen of Hsioe's zaken wel zoo'n groote omvang hadden. Zou hij anders zoo midden op het land overnachten zonder iemand bij hem om hem te bedienen? Ik kon niet gelooven dat dit alles alleen Forum. Jaargang 3 376 voorzorgsmaatregelen waren om achtervolging en bespionneering buiten te sluiten, maar mijn twijfel duurde niet lang. Nog voor het licht wekte hij mij en terwijl ik bezig was op te staan zag ik hem met twee mannen, die ik nog niet eerder had gezien, die 's nachts hier gekomen moesten zijn, het hooi en riet weghalen zoodat een deur vrij kwam. Wij bevonden ons daarna in een vierkante ruimte, donker en bedompt, want Hsioe hield de deur dicht. Opeens deed een hevige schok de wanden en de vloer van het hokje kantelen, daarna volgde een voortdurend deinen, de boot was te water gelaten en lag ten slotte weer stil. Op het land waren de mannen bezig het riet en hooi weer op te bouwen tot een holle heuvel die er ongeveer gelijk uitzag. Zoo bezorgd was Hsioe sporen na te laten. Wellicht bespiedde men hem nog uit de verte door kijkers. Ik ging nog even aan de wal terug om de boot van op een afstand te bezien. Ik had niet veel verwachting gehad dat van onder de hooihoop iets toonbaars te voorschijn zou komen, maar het imponeerde mij toch. De steven was breed en zwaar en niet zooals gewoonlijk met gebeeldhouwde draken, maar met plompe arabesken versierd. Het dekhuis was monumentaal en scheen uit vier afdeelingen te bestaan. Aan de eene kant waren vier deuren, aan de andere kant drie ramen. Hoewel het schip zeker nog geen lading in had was de diepgang vrij groot en ik vroeg mij bezorgd af hoe wij uit de kreek zouden kunnen komen. De eerste drie volgende dagen, nadat eerst de schuit moeizaam de kreek uit naar de rivier was getrokken, werd hij door een kleine sleepboot verder gebracht tot hij zich bij een groote sleep aan kon sluiten. Al die tijd had Hsioe zich niet laten zien, vermoedelijk had hij gezelschap in zijn voorvertrekken, meermalen hoorde ik lachen en mompelen en het licht bleef laat branden. Maar niemand kwam te voorschijn, de schuit vorderde en de knechten waren de eenigen die ik de eerste dagen zag. Als Hsioe niet gezien wilde worden, dan deed hij zeker wijs de eerste dagen binnen te blijven; nooit heb ik zoo'n druk bevaren water gezien, de Theems en de Elbe halen er niet bij. Wel Forum. Jaargang 3 377 zag men geen groote stoomers, maar des te meer kleinere schepen met sterke machines en passagiersvaartuigen met platte dekken en groote raderkasten, en daartusschen onnoemelijk veel jonken met groote gezinnen, waarop altijd, elk uur van de dag en de nacht, kinderen krioelden en spijzen werden bereid. Komforen stonden op vooren achterdek, ongeacht brandgevaar, dikwijls zag men ook in de nacht een begin van brand. Gejank van honden, geronk van zwijnen, stank van knoflook en olie, alles bereikte ons alsof wij door een stadswijk voeren. Dikwijls moest ik nog terugdenken aan de tijd, doorgebracht in de buurt van Tsju, maar zonder heimwee. De reis werd eerst vier dagen onafgebroken voortgezet. Toen maakte de jonk zich los uit de sleep voor een stad, in de verte lijkend op Tai Hai, maar met veel kleinere fabrieken en weinig loodsen en bergplaatsen langs de kaden. Hier werden vijf kisten aan boord gebracht van het formaat van doodkisten. Daar dit heel gebruikelijk is op Chineesche schepen die een lange reis gaan ondernemen zal niemand hebben gedacht dat zij misschien reeds waren gevuld of voor een andere inhoud bestemd. De avond daarop, de stad bijna uit zicht, vertoonde Hsioe zich weer, hij bleef, blijkbaar genietend van de rust, op het dek staan. Het schip ging nu langzaam, met vier riemen voortgeroeid, soms een eindweegs zeilend als het tegen de stroom op kon, die hier zoo ver landinwaarts nog afhankelijk was van het zeegetijde. Hoewel ik Hsioe nog steeds verafschuwde was ik nu toch blij dat ik hem zag. Het riviergezicht schonk ik geen aandacht meer en de bootslieden die met het schip manoeuvreerden deden hun werk zonder de snelle bewegingen en het rhythmisch gezang waarmee varenden zich bijna altijd begeleiden, zoodat ik ook die opwekking miste. Zij deden het werk aan tuig en zeilen op de manier zooals het werk op akkers wordt gedaan: met loome breede gebaren en veel meer kracht gebruikend dan noodig is. Zij gedroegen zich eerst met eerbied, zij beschouwden mij blijkbaar als een vriend van hun meester, maar dat werd met de dag minder toen Forum. Jaargang 3 378 zij zagen dat ik steeds alleen bleef en nooit bij Hsioe in de kajuit kwam. Nu was hij daar en vroeg hij hoe het mij bij hem aan boord beviel. ‘Beter dan op al mijn vroegere schepen, maar toch nog niet goed. Ik verlang ernaar aan land te komen en de tocht te beginnen.’ ‘De tocht is al lang begonnen, zei Hsioe. Over land zullen wij gauw genoeg komen, aan land nog lang niet.’ Ik begreep wel dat hij weer iets bedoelde dat voor mij nog niet duidelijk was, maar ik antwoordde niet en bleef uitzien naar de oevers. Hsioe bleef nu ook zwijgend naast mij staan, nu en dan door een schrapend keelgeluid de stilte verstorend. Toen vroeg hij mij vriendelijk of ik een whisky met hem wou drinken en riep in één adem door de boy om karaf en glazen achter op het luik neer te zetten. Het scheen dat hij ook naar gezelschap verlangde, waarschijnlijk was hij dat daarbinnen eindelijk moe. ‘Verlang je nog wel eens naar de pijp?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Niet zoolang de tocht duurt, daarna weet ik het nog niet.’ ‘Daarna komt er misschien nog iets beters, nietwaar? Levenslange gevangenis of een Chineesche kerker of de marteldood, bijvoorbeeld als onze onderneming mislukt. Of wil je liever in eigen grond begraven worden, dan zou het het beste zijn dat je nog terugkeerde.’ Ik antwoordde naar waarheid dat ik geen enkele voorkeur had, maar dat ik liever in het veld zou sterven of mij dooden, dan in de handen van zijn landgenooten vallen. ‘Je kunstgevoel is niet groot, zei Hsioe. Anders zou je het zeker een van onze beulen wel gunnen zijn verfijnde folteringen eens op een nooit geziene vreemde te beproeven. Nu, zoover zijn wij nog niet. Maar morgenavond moet je toch eens goed uitzien,’ raadde hij mij vriendelijk aan, dronk zijn glas uit en kroop in zijn kajuit, de deur zoo ver dicht houdend als zijn dikte hem toeliet, zorgend dat ik niet naar binnen kon zien. Forum. Jaargang 3 379 Ik dacht alleen op het dek nog lang na over het genot van de opium. Nooit had ik het meer genomen. Ik kwam tot de eindconclusie dat het beter was te wachten tot later en eerst te beginnen als het zeker was dat ik er nooit meer mee behoefde op te houden. J. SLAUERHOFF (Wordt vervolgd) Forum. Jaargang 3 380 Panopticum De Brueghels De kunsthandel P. de Boer te Amsterdam heeft ons de gelegenheid geboden een uitgezochte collectie ‘jongere Brueghels’ bijeen te zien. Van hen is ongetwijfeld Pieter Brueghel de jongere (de zoon van den ‘Boerenbrueghel’) de interessantste, niet zoozeer om zijn persoonlijkheid als wel om de wijze, waarop hij de persoonlijkheid van zijn vader interpreteert. Ik kan niet beoordeelen in hoeverre de kunsthistorici gelijk hebben, die trachten dezen ‘epigoon’ nog een aantal persoonlijke eigenschappen toe te kennen; dit is toch wel zeker, dat de jonge Pieter met het copieeren van den ouden Pieter een belangrijk deel van zijn tijd heeft zoek gebracht en dat hij in stijlbegrip weinig van zijn vader afwijkt. Voor het schildersvak is de quaestie van het plagiaat trouwens altijd veel minder belangrijk geweest dan voor de litteratuur, al was in de middeleeuwen ook het litteraire plagiaat nog volkomen gewettigd en zelfs min of meer een bewijs van degelijk en breed vakmanschap. Onze opvatting van de persoonlijkheid als iets ‘oorspronkelijks’ hebben wij trouwens destijds zoo onverzoenlijk naar voren gebracht, juist omdat zij niet opgaat voor de vaklieden. Wanneer men schilderkunst en litteratuur zuiver als vak beschouwt, heeft ieder nuanceverschil recht op belangstelling; het is dan zelfs zaak geen nuance tusschen Slauerhoff en Van Geuns te veronachtzamen, want Van Geuns, de epigoon, onderscheidt zich natuurlijk evenzeer van den oorspronkelijken Slauerhoff als Brueghel de jongere zich onderscheidt van Brueghel den ouderen. Alleen: het vak schilderkunst verdraagt meer epigonisme, omdat het genot, dat men daarin beleeft aan de stofuitdrukking, het lijnenspel en het coloriet veel directer en intenser is dan het door woorden bemiddelde genot aan die elementen in de poëzie. Het is daarom ook niet noodig het persoonlijkheidsprobleem in de schilderkunst zoo scherp te stellen als in de litteratuur; de epigonen doen aan den wand veel minder kwaad dan in den boekhandel en hebben oneindig meer reden van bestaan, als zij tenminste goede epigonen zijn. De kunst van den jongen Brueghel mist, voorzoover de tentoonstelling daarover kan laten oordeelen, de persoonlijke visie van den vader en geeft er ook niets essentieel nieuws voor in de plaats; maar hij zet dien vader voort met een schildersgevoel, dat het respect voor de familie als factor in de kunstgeschiedenis aanmerkelijk versterkt. Wat mij bij den ouden zoowel als bij den jongen Pieter treft is de combinatie van twee aspecten, die in de schilderkunst zoo vaak onvereenigbaar schijnen. Men kan n.l. doeken als de ‘Spreekwoorden’, de ‘Kinderspelen’, ‘Carnaval en Vasten’ en zoovele andere met hetzelfde recht bekijken met het oog van den nieuwsgierigen, op anecdoten belusten detailliefhebber als met den blik, waarmee men Forum. Jaargang 3 381 Kandinsky opneemt. (Hetzelfde bij het werk van Hiëronymus Bosch, al werpt zich daar een venijniger, abstracter natuur op het beeld). Er is in de Brueghels niets van de geestelijke luiheid der impressionisten, die de anecdote en het detail slechts waardeerden als noot, maar ook niets van de peuterige verbijzondering der classicisten; de groote vraag is, of zij eigenlijk anecdoten verbeelden en intuïtief ook nog een synthese bereikten, dan wel synthese beoogden en de anecdote daarvoor als element gebruikten. Ook als het laatste het geval zou zijn geweest moet men toch het ‘gezond verstand’ en den ‘humor’ (niet à la Timmermans!) bewonderen, waarmee zij iedere schildersdogmatiek vermeden. De onervaren leek, die toch altijd de basis blijft van alle specialisme, kan zich aan de Brueghels volkomen verzadigen, zóó zelfs, dat hij mogelijk met verwondering op een zekeren dag zal ontdekken, dat hij hier door en in het pleizier aan de anecdote tevens de schilderkunst heeft ontdekt. Dat is voor mij één van de geniale kanten der Brueghels; zij ‘amuseeren’, zelfs in hun tragiek (zie de prachtige ‘kruisiging’ van Pieter d.j., waarop een man vlak achter het smartelijkste tafereel der menschheid behaaglijk zich zit te ontlasten; geen spoor van Tooropheiligheid!) en zij zijn schilders zonder de geborneerdheid van schilders; op tien meter afstand zijn zij mozaïeken en op vijftig centimeter afstand zijn zij psychologen. Aangezien de tentoonstelling met hulp van kunsthistorici van het vak is opgezet, heeft men ook de afschuwelijke bloemen van Jan Brueghel laten aanrukken; de ergste soort ‘nieuwe zakelijkheid’ is er niets bij. Maar ook Jan heeft zoo zijn nut; hij demonstreert de biologeerende werking van den naam en daarmee het nadeel van de ‘talentvolle familie’. M.T.B. Corruptie Onlangs geraakte ik in gesprek met een intellectueel, die zeide tot een fascistische organisatie te behooren; hij had daarvoor natuurlijk eenige motieven, was o.m. van meening, dat het fascisme een ‘reactie op het materialisme’ beteekende (waarmee hij zich dus zelf afficheerde als een trouw aanhanger van den heiligen geest, die belichaamd wordt door het baltisch profiel van Alfred Rosenberg en het gehypertrophieerd spraakcentrum van ir. Mussert); maar een van de voortreffelijkste dingen, die het fascisme ook in Nederland zich ten doel had gesteld, noemde hij de opruiming der corruptie. Volgens hem was ons landsbestuur enorm corrupt, en zou er heel wat aan het licht komen, als... Dit ‘als’ op zichzelf reeds drong mij tot een ‘defense of corruption’; want geen corruptie lijkt mij erger dan het uur, waarop de blanke strijders tegen de corruptie het bewind Forum. Jaargang 3 382 in handen nemen om pas dan te ontdekken, dat zonder corruptie de mensch niet leven en zeker niet regeeren zal. Misschien (ik ben daar nog niet eens zoo zeker van) is het wenschelijk de corruptie tot een minimum te beperken; en vast staat wel, dat al te erge corruptie aanleiding geeft tot uitplundering van kleine spaarders, winkeliers en alle andere conscientieuze belastingbetalers, waarop de heer Mussert zijn wonderlijk huis gebouwd heeft; er is dan ook een in zekeren zin oprechte en althans zeer sympathieke verontwaardiging over heerschende corruptie denkbaar (het geval Stawisky; over het geval Goering zwijgt de pers eener ‘bevriende mogendheid’). Maar met die verontwaardiging heeft het ijverig speuren naar corruptie van sommige politici, waarvan zich één onlangs als symbool het varken had gekozen, niet veel uit te staan. Zij schreeuwen immers al te duidelijk om dien paradijstoestand, waarin zij zelf, onbelemmerd door een nog te critische democratie, hun eigen vorm van corruptie met goed geweten kunnen toepassen. Als zoodanig lijken zij sprekend op de anti-semieten, die overal het joden-complot bespeuren, alleen maar, omdat de wereld hun nog geen gelegenheid heeft gegeven hun eigen complotten vrijuit te smeden. De heele schepping is voor zulke menschen, wier rancune tegen warenhuizen zich toevallig in ideologie heeft omgezet, vervuld van complotten; geheime orden, vrijmetselarij, corruptie, dat is voor hen de laatste formule voor de in wezen zooveel gecompliceerder, onschuldiger en amusanter eerzucht en ijdelheid van personen, die als twee druppels water lijken op hun edele bestrijders! Het teekent de ‘slavenmoraal’ van het fascisme, dat het van dit geestelijke afval der wereldbeschouwing moet leven. Ongetwijfeld, er zal heel wat aan het licht komen, als... Maar het hongerige verlangen naar het groote oogenblik van de absolute zuiverheid doet denken aan de mentaliteit van huisvrouwen, die geen dienstbode kunnen houden; in alle dienstboden zien zij den duivel, zichzelf zien zij als de vermoorde onschuld en de laatste, ideale dienstbode, waarop zij, kletsend en kankerend tegen hun even onschuldige vriendinnen, steeds wachten, blijkt altijd een feeks te zijn, die er in slaagt mevrouw zelf te corrumpeeren. M.T.B. De deede knal Iedereen weet natuurlik dat wij in Holland tal van schrijvers bezitten die evenveel presteerden als Dostojevsky. De heer Maurits Dekker heeft, blijkens enige recensies, dit resultaat zonder moeite bereikt (onder een Slavies pseudoniem overigens), en zijn uitgever de heer Blitz heeft de recensies met overtuiging geciteerd. In een geciteerde recensie uit Boekenschouw las ik onlangs dat de heer Coolen nog maar tien novellen te schrijven had als De Man met het Jan Klaassenspel om niet alleen de onbeperkte meester (wonderlike titu- Forum. Jaargang 3 383 latuur!) te worden op dit gebied, maar als zodanig te staan naast Tsjechov, Maupassant en C.F. Meyer. De twee eerste namen kende men, zodra er maar iets van ‘novellen’ in de lucht zat, als een refrein sedert minstens een kwart-eeuw; de derde klinkt verrassend nieuw - of is het verrassend voorbij? Ik althans erken een volmaakte onwetendheid, niet alleen ten opzichte van de biografiese, maar zelfs van de etnografiese, of met een aktueler woord: de nationale positie van deze beroemde novellist Meyer. Toch vertegenwoordigt hij in het beoogde effect de derde knal, d.i. de meest beslissende. Onlangs schreef Constant van Wessem over een novelle van Den Doolaard dat zij geïnspireerd kon zijn op soortgelijk werk van Poesjkin en Mérimée (ik voor mij geloof er niets van en stel Karl May voor, schrijver van voortreffelik Balkanees werk als Door het land der Skipetaren en De Kara-Nirwan-Khan in Albanië), tenzij - en hier werd de bespreker voorzichtig en werkte met een vraagteken - de novellist in kennis was geraakt met een konfrater Delbousquet? Van deze Delbousquet nu moet ik erkennen zowaar nog minder te weten dan van C.F. Meyer, wiens naam mij altans niet onvertrouwd klinkt. Wie, o Constant, was de grote meester-in-novellen Delbousquet? Hoe kwaamt gij aan déze voorzichtige, en niettemin derde, knal? Hoe het zij, het spelletje van de derde knal lijkt mij vooral uit reklame-doeleinden serieus te benutten en dan ook resoluut; men schrijve: ‘Nog twee zulke stukken en auteur A (schrijver b.v. van het fascistische toneelspel De dag die komt) vraagt onze aandacht na Shakespeare, Ibsen en Defresne - nog één zo'n roman en auteur B (b.v. Theun de Vries na zijn volgende Doctor José) behoort tot de grootste romanciers van Europa, na Balzac, Tolstoi en Johan Fabricius.’ Het doet er werkelik niet toe of zoiets op dwaasheid neerkomt of op doodgewoon boerenbedrog: beide zijn immers even courante artikelen in het recensie- en reklamebedrijf. Waar het ten slotte alléén op aankomt is dat hard werkende confraters - de formule is van voornoemde Theun de Vries - niet ‘zwart gemaakt’ worden door een afgunstige kritiek, maar veeleer ‘de haver krijgen die zij verdienen’, precies zoals dat al op de lagere school voor de ijverige leerlingen regel behoort te zijn. Het walgen bij dergelijke praktijken wordt meer en meer voorrecht voor een zéér kleine happy few: lieden zonder ‘kracht’ of ‘jeugd’, volkomen gedepasseerd door een komende kracht-en-jeugd-spugende maatschappij. Walgen is hier eigenlik ook misplaatst, de derde knal leent zich bij uitstek voor amusement. - ‘Ik zou graag nog een boek willen hebben van Conan Doyle,’ vroeg in een boekwinkel een lezer van detektive-verhalen, en de verkoper antwoordde: ‘Tot mijn spijt niet voorradig; is ook veel te oud! Ik heb hier alles van Edgar Wallace en Gerard Fairlie, dàt wordt tegenwoordig gevraagd.’ - Het zou toch onbillik zijn wanneer in het boekenvak de oude modellen Forum. Jaargang 3 384 niet dienden om de nieuwe beter te doen inslaan. De derde knal is bij uitstek hiervoor de manier: op de faam van Hadewych, Henriette Roland Holst en Wanda Koopman! E.D.P P.S. Een van mijn goede vrienden, oneindig belezener dan ik, merkt aan: ‘Het heele punt van uitgang is absurd: Conrad Ferdinand Meyer is overbekend.’ Een andere vriend, die er zijn literatuurgeschiedboek over opslaat, constateert dat hij inderdaad uitvoerig erin vermeld staat. Of ik dus niet mijn punt van uitgang wil wijzigen en een ander voorbeeld zoeken? Ik voel er niets voor; laat ons aannemen, dat ik dit stukje geschreven heb alleen voor degenen, die niet van Conrad Ferdinand Meyer hebben gehoord. Dat zullen er dan niet veel zijn, maar ik heb ook nog enige hoop gesteld op hen die onbekend zijn met Delbousquet. Après tout blijft alles een kwestie van graad en de mensen die precies wisten dat Fülöp-Miller en ik de grote regisseur Meierholt verkeerdelik een a in zijn naam schoven, hebben niet geweten dat ik de beroemde akteur Gielgud te kort deed, toen ik hem - het was bij dezelfde gelegenheid - tweemaal zonder e liet staan. Holland vanuit een vliegtuig gezien De N.V. H.P. Leopold's Uitg.-Mij. te Den Haag heeft een aantal lucht-foto's als boek uitgegeven onder den titel ‘Op Vleugels boven eigen land’. Ik vermoed dat die titel van den heer F.I.R. van den Eeckhout is die onder hetzelfde opschrift een inleidend woord bij het boek heeft geschreven. Waarom dat afschuwelijke, valsch ‘literaire’ ‘op vleugels’, waarom dat jubelende ‘boven eigen land’? Maar de foto's zijn dikwijls heel goed, en het technische nawoord van den heer Corsten, dat op en vele kleinigheden na vlot, bevattelijk en zakelijk is geschreven, is zeer instructief. De inleiding van den heer Van den Eeckhout is misselijk, en de bijschriften bij de foto's, die ook van hem zullen zijn, eveneens: van een bête, beestachtig-irritante schijn-geestigheid, intens-banaal en stompzinnig: het geklets van een vlotte ‘mondaine’ meneer, die ‘ironisch-verlicht’ den Bijbel citeert, en die nooit iets zegt dat niet ‘geestig’ is; en plotseling zag ik ze weer vóor me, de gezichten uit de ‘Old Dutch’ en het Utrechtsche Jaarbeurs-restaurant. Maar de foto's zijn interessant. De heer Corsten zet tegenover het zoutelooze geklets van den heer Van den Eeckhout die natuurlijk zwaar-‘aesthetisch’ te werk gaat (en zoo grappig, daar hebt u geen idee van!) duidelijk en nuchter uiteen wat die foto's ook practisch waard zijn, voor de landmeting onder meer - en hoe fraai en verrassend zij dikwijls ook zijn, in hun practisch nut ligt ten slotte hun grootste waarde. Het wezen van een landschap ziet men toch beter van den beganen grond, vooral als men de oogen heeft van Van Goyen of Jacob Maris. H. MARSMAN Forum. Jaargang 3 385 o [Derde jaargang, N . 5] Nederland Forum. Jaargang 3 386 Judas Race de Caïn dans la fange Ramps et meurs misérablement. (Baudelaire. Fleurs du Mal) I Judas Isch-karioth was geen gelukkig man. Zijn ouders waren op jeugdigen leeftijd gestorven en slechts hun huis en land had hij geërfd, maar hun liefde hadden zij hem te kort kunnen geven. Verbitterd had Judas, ouder geworden, gevochten om zijn erfje af te ronden en te vergrooten ten koste van den grond van zijn buurlui. De boeren van Giwath-ha-sadé, waar Judas woonde, trachtten zijn eigendunkelijkheid en zijn ongastvrijheid te verontschuldigen en zeiden dat hij te jong wees was geworden. Het kind had te vroeg zijn eigen zwakheid gemerkt en omdat iedere buur een belager van zijn goed zou kunnen worden en sterker was dan hij, moest Judas slim zijn en had hij uit angstige afweer wantrouwen opgevat, ook jegens hen die hem geen kwaad wilden doen. Wanneer de boeren in het avonduur bij elkaar kwamen aan den rand van de helling, die van Giwath-ha-sadé naar het dal ging, spraken ze dikwijls over den vreemden roodharigen Judas, die ze den Isch-karioth noemden, omdat zijn vader uit Karioth, dat in het hoogland van Judea lag, stamde. ‘Hij kent de wet beter dan wij, eenvoudige lieden. Judas is bijna een geleerde,’ zei men van hem. ‘Maar hij past de wet niet toe. Hij heeft Nathaniel, den manken bedelaar van zijn veld verjaagd, die er de achtergebleven aren voor zijn brood-behoef wou meenemen. Judas heeft den afval van zijn oogst zelf saamgebonden en naar zijn schuren gebracht. Hij schendt de wet en het recht van de armen. Moge God hem vergeven!’ Maar Aboeja-ben-Avigdor wenschte dat God hem vervloeken zou en met hem alle onbarmhartige rijken van het land. Op zulke avonden was Judas alleen. Hij had vrouw noch verwanten en hij ver- Forum. Jaargang 3 387 langde ook in de avonduren, wanneer het werk op korenakker en wijnhelling volbracht was, naar geen samenspraak met de mannen van zijn dorp en niet naar de meisjes met hun zachte bewegingen, hun ranke gestalten en donkere, verwonderde oogen. Van zijn alleenheid had hij zich een burcht gemaakt en een schatkamer. Hij doorliep met haastigen pas nog eens zijn land en gedacht met vreugde dat niemand dan hij hier zijn stappen mocht zetten. Dan ging hij zijn huis binnen en lichtte de Arabische tapijten op, die zijn vijf kamerruimten van elkaar scheidden en verpoosde een wijle in iedere kamer. Judas Isch-karioth was geen vrek, maar hij was gierig op zijn alleenheid, zijn veiligheid en zijn recht, en die had hij nu. Nooit, wanneer hij eindelijk op de ruwe houten bank voor zijn deur ging liggen, was hij een man van rust en van den avond. De zachte, streelende golving in de lucht hield op bij zijn harde voorhoofd. Hij keek voor zich uit en hief het hoofd nooit op tot de edele sterren, die de wegen van den hemel aangaven. Als zijn runderen loeiden en zijn schapen blaatten, kwam er geen goedige glimlach op zijn gezicht en hij dacht niet met liefde aan zijn rustende dieren. Ze waren niets dan vleesch en geld. Judas bezat beschreven papyrus-rollen en kende de Wet, stelde belang in strijdvragen van de geleerden, maar niet de zin van de leer boezemde hem belang in, maar de wijze waarop menschen elkaar bestreden en overwonnen. Hij had het verstand lief. Judas Isch-karioth wilde gaarne gelukkig zijn, maar hij was het niet. Hij hield niet van de menschen en toch zou hij graag hun vriendschap bezitten en de warmte voelen, die zij elkaar geven konden. Hij kende echter zichzelf te goed. Zijn eigen heerschzucht, ijdelheid en angst vond hij in de menschen terug. En bij hen wilde hij erkennen wat hij in zichzelf ontweek. Daarom was het hem onmogelijk van de menschen te houden. Toen Judas Isch-karioth al een man van vier en dertig jaren was, gebeurde er iets in Giwath-ha-sadé dat hem diep ontroerde en hem veranderde, al wist niemand van de lieden uit het dorp dat er storm Forum. Jaargang 3 388 was opgestoken in de ziel van den roodharige. Er leefde in het dorp een man die Uri-ben-Manoach heette, men zei van hem dat hij braaf was, en terwijl men Judas schuchter groette, voelden de menschen zich tevreden wanneer ze Uri tegenkwamen en ze hem met warmte ‘sjalom’ mochten wenschen. Judas vond Uri een huichelaar, omdat hem dit makkelijk was. Uri-ben-Manoach lag op zijn sterfbed en men riep de mannen uit het dorp bij elkaar om bij hem te waken en hem met goede gebeden in den dood te vergezellen. Judas Isch-karioth, sommigen zeiden omdat hij een wees, anderen meenden omdat hij een satanskind was, kwam liever in de kamer van een stervende, dan daar waar een kind besneden werd of men een eersteling vrij kocht. Hij volgde gaarne een lijkstoet en was niet op zijn gemak waar bruiloft gevierd werd. Een donkere kamer, laag zittende mannen, het gemurmel van klaagzangen, de wiegeling van flauwe kaarsenvlammen op den wand en in de hoeken, het deed hem goed. Het doodsgerochel van een stervende beaamde hij. Tevreden knikte dan Judas zelf met het hoofd. Hier was pas het ware leven. Zoo was ook ditmaal Judas, ondanks zijn krachten al gebukt van schouder en graag oud met anderen, naar Uri's huis gegaan. De grijsaard stierf echter in vroolijkheid. Hij lag op grauwe geitevellen, maar zijn bovenlichaam was gestut, zoodat hij allen in het vertrek kon zien. Aan zijn leger stonden de kaarsen en bij hun licht leek zijn geel-witte breede baard nog zachter en men kon zien dat zijn vriendelijke, voorkomende bruine oogen in een laatsten groet op alle aanwezigen rustten. ‘Zoo sterft een tsadiek, een rechtvaardige,’ zei Aboeja-ben-Avigdor tot Judas, om hem te beleedigen. Judas voelde slechts een ontelbaar oogenblik toorn, en werd onmiddellijk daarop weer vredig, tot zijn groote verwondering. ‘Hem heeft God gezegend, die vrienden rondom zich ziet, als hij sterven gaat,’ zei duidelijk hoorbaar de oude. ‘Weest vroolijk, vrienden, dat gij mij het sterven zoo makkelijk maakt.’ - ‘Hem heeft God gezegend, die zijn graf in harten maken mocht,’ mompelde een stem. De een na den ander naderde het bed van den Forum. Jaargang 3 389 oude, die ieders naam nog wist te noemen, en daarmee zichzelf en dien ander gelukkig maakte. Ook Judas gaf hij zijn zachte droge hand. ‘Uw lot is moeilijk, Judas en Uw weg zal het zijn. Maar God moge U zegenen. Gij zult verlost worden, wanneer ge niets dan één handeling zult kunnen doen.’ Judas begreep die woorden niet, maar voor 't eerst in zijn leven klopte zijn hart dat hij het zelf bemerkte. Toen Uri-ben-Manoach alle mannen en vrouwen de hand gedrukt had, viel zijn hoofd op zijn schouder en hij stierf in vrede. De mannen scheurden hun kleeren en de vrouwen weeklaagden. En Judas, die sprak zonder het te willen, zei: ‘Jubelt toch, menschen, een rechtvaardige keert ten hemel.’ Toen echter moest hij zelf lachen, omdat hij zulke dwaze woorden had gezegd. Lang bleven de menschen bij het lichaam van den doode. Een vrouw vertelde dat zij eens als meisje van het veld komend, de aandacht had gewekt van een jongen man uit Jerusalem, een rijken man van afstamming. Samen hadden zij gewandeld en waren toen Uri-ben-Manoach tegen gekomen, die met hen verder was gegaan. ‘Wie bent U?’ had de Jerusalemmer gevraagd. ‘Ik ben haar vader,’ had Uri geantwoord. Het meisje was geschrokken, want een wees was zij en arm. ‘Ik zie aan Uw oogen dat mijn dochter U bevalt. Als ze Uw liefde gewekt heeft en het meisje wil U volgen, zal ik haar vier dunamen vruchtbare grond meegeven en vijftig stuks kleinvee.’ De jongeling had de arme wees getrouwd en als rijke weduwe jaren later moeten achterlaten. ‘Toen ik sprokkelde van het achtergeblevene op Uri's akkers,’ zei de manke Nathaniel, ‘heeft Uri mij de schooven van mijn rug losgebonden. Hij heeft zijn ezel gehaald en me er op laten rijden. En met zijn wagen heeft hij 't gesprokkelde naar mijn hut gebracht.’ De menschen weken terug van Judas Isch-karioth en ze zeiden: ‘Uri was een rechtvaardige. Zijn aandenken zij ons tot zegen.’ Maar Judas dacht: Nee, Uri is geen rechtvaardige, want hij vecht met zijn goedheid en mij neemt hij de vriendschap van de menschen af. Een rechtvaardige is niet rechtvaardig, want hij leert de menschen door zijn Forum. Jaargang 3 390 goedheid hen die zwak zijn en hen die slecht zijn, haten en verachten. Judas keerde weer terug naar zijn alleenheid, maar hij kon geen vreugde meer scheppen in zijn bezit en in zijn veiligheid en was niet meer blij dat geen ander zijn veld noch zijn huis dorst te betreden. Hij dacht bij het werk en in den avond aan Uri, den rechtvaardige, dien hij had zien sterven en hij vroeg zich af of hij wel den juisten weg gekozen had. Misschien zijn de vreugden van een rechtvaardige grooter dan de zijne. Hoe goed moet het zijn als de menschen iemand van hun gevoelens wat willen afgeven. Meer warmte en veiligheid is er misschien bij de menschen te vinden, dan binnen de muren van het eigen huis en de omheining van het eigen park. Dat had hij bemerkt bij Uri's sterfbed. Maar Judas schaamde er zich voor zichzelf en heel zijn vroeger leven te logenstraffen en ongelijk te geven en hij leefde voort op de oude wijze, geheel voor zich zelve. Op een dag reed hij met een wagen vruchten naar Migdal, een stad op drie uren afstand van Giwath-ha-sadé en daar verrees plotseling een bedelares voor hem, als ontsprong ze aan den stoffigen grond. Zij vroeg hem om geld, om voor haar en haar man eten en kleeren te kunnen koopen. ‘Ik heb geen geld voor U,’ zei Judas. ‘Geld is er alleen in Uw eigen handen.’ ‘Wees dan vervloekt, U en Uw bezit en Uw zaad zij onvruchtbaar.’ Judas zag de vrouw niet meer voor zich en staarde in de verte. Hij zag een denkbeeld. Toen nam hij zijn beurs. ‘Hier is al mijn geld,’ riep hij en schudde het uit in het voorschoot van de bedelares. ‘Neem het.’ ‘U zij gezegend, U en Uw bezit en uit Uw zaad zullen rechtvaardigen opstaan.’ - Judas lachte. ‘U kunt makkelijk vloeken en zegenen, vrouw, en ik ben toch de zelfde man; al naar m'n woord of m'n daad ben ik een kind des satans of een rechtvaardige. Kom, ik ga verder.’ En hij lachte bitter en dacht: Kom nu tot me, vreugde der rechtvaardigen. Maar hij voelde geen vreugde. ‘God is niet bij mij, of ik slecht handel of goed,’ zei zacht Judas Isch-karioth. ‘Ik Forum. Jaargang 3 391 ben hem onverschillig.’ Toen gedacht hij plotseling het woord van Uri-ben-Manoach. ‘Uw weg zal moeilijk zijn, Judas. Gij zult pas verlost worden, wanneer ge niets dan één handeling zult kunnen doen.’ II De mannen en vrouwen van Giwath-ha-sadé waren saamgeloopen, want een reizende prediker trok het dorp door. De kinderen van het land Galilea waren niet bedreven in kennis en wetenschap, en juist daarom was het woord heilig voor hen gebleven en viel het in hun ziel als zaad in opengeploegde aarde. Wanneer er menschen tot hen kwamen die spreken wilden, ging hun hart open van dankbaarheid. Ze hurkten neer, legden hun moede handen op de knieën, keken met groote, ernstige oogen den spreker aan en vergaten hun lichaam, wanneer er tot hen gesproken werd. Een man, omringd door veel anderen, die niet van hem scheiden wilden en die zich uit hem voedden als planten uit hun groeiperk, was langs het dorp gekomen en hield daar stil. ‘Wie is die jonge meester?’ vroeg Judas Isch-karioth, die met langzamen stap ook naderbij gekomen was, aan één dier magere, schamel bedekte Esseeërs, die den maggied begeleidden. ‘Dat is Jeschoea van Nazareth, dien de Romeinen Jezus noemen.’ Judas, die zijn eigen leeftijd niet bezat en achterdochtig-schuchter als een jongen was, toen hij ook nog de jaren niet had, om tevens met een zekere bewondering naar menschen die nog gaaf waren, te staren, luisterde met welgevallen naar de warme en rustige stem van Jezus van Nazareth. Het was Judas te moede als een vogel, die lang getreurd heeft onder een donkeren hemel, en die dan de zon ontvangt, de vleugels open. Leek het niet of er een last van hem afviel? Hij voelde zich groeien. Judas keek den jongen prediker aan en hij merkte hoe zijn oogen vriendelijk werden. Toen werd ook zijn ziel grooter en opende zich als een bloemknop in de lente. Judas ontwaakte en hij zeide: ‘Deze man is goed gevormd van lichaam en schoon van aange- Forum. Jaargang 3 392 zicht. En ook zijn ziel schijnt goed te zijn.’ In Judas was geen nijd jegens den prediker en niet zooals vroeger had hij behoefte te wantrouwen en te kleineeren. Hij was dezen man dankbaar dat er rust in zijn ziel kon blijven en niet de afgunst in hem opstak, die zoo dikwijls zijn vreugde vergalde, wanneer hij menschen van schoonheid of bekwaamheid ontmoette, die door anderen geprezen werden. Jezus van Nazareth scheen geen man te zijn met wien men, al was het maar in gedachte, moest wedijveren. Toen zei de prediker tot het volk dat hem een vrouw gebracht was, die overspel bedreven had. Moest men een dergelijke schande niet straffen en de vrouw voor heel Israël steenigen? ‘Maar tot hen, die haar tot me sleurden, heb ik gezegd dat hij, die zonder zonden is, maar den eersten steen moet werpen.’ Dat woord beviel Judas Isch-karioth zeer, want diep in zijn hart wist hij zelf dat hij een zondaar was dien de menschen, als ze hem kenden, zooals hij zichzelf kende, zouden steenigen. Een rechtvaardige was deze man. Hij durfde uit te spreken dat de mensch niet verhelpen kan dat er steeds weer zonde in hem groeit, zoomin als het land dat er onkruid uit opschiet. Iedere grond draagt zijn onkruid, zooals iedere ziel zijn zonden. En Judas was Jezus van Nazareth heel dankbaar dat hij hem verhoogde en anderen verlaagde en de menschen slechtte tot op gelijke hoogte. Niemand wist dat de hooghartige Judas Isch-karioth eigenlijk bang was voor zichzelf, en zich uitgestooten waande in een rijk dat de menschen niet kenden, maar deze Jezus gaf hem weer wat vertrouwen en voor het eerst was hij niet meer van buiten zoo tevreden en van binnen zoo ontevreden met zijn eigen ziel. ‘Die met barmhartigheid spreekt, uit hem spreekt God,’ riepen de mannen en vrouwen van Giwath-ha-sadé. ‘Gezegend zijt gij, Jeschoea, bij Uw komen en Uw gaan.’ En zij vergezelden een wijle den langen kalmen prediker, die den weg naar de zee insloeg, te midden van zijn vrienden. Ook Judas Isch-karioth was meegeloopen, zelfs verder dan zijn dorpsgenooten. Toen de weg naar boven liep, nam hij een slip van het lange gewaad dat Jezus omkleed- Forum. Jaargang 3 393 de en bracht het aan de lippen. ‘Uw woord zij gezegend. Jeschoea, gij balsemt met genezing het geheim dat rot in onze ziel.’ De lange man draaide het hoofd om en zag Judas kalm en recht aan. ‘Gij keert tot ons, Judas Isch-karioth, dit is niet het eind van den weg, maar het begin. Ook aan het einde zullen wij elkaar ontmoeten.’ Jezus sprak echter geen woord van zegeningen of vriendelijkheid en op Judas' lof antwoordde hij niet. De verdere uren van den dag kon Judas Isch-karioth niet als gewoonlijk zijn werk op het land verrichten en toezicht over zijn knechten houden. Wat was hem nog zijn veld en zijn huis? Zij brachten hem geen vreugde, zooals het zien en het hooren van den man, dien hij in het morgenuur ontmoet had. Hij zou altijd bij dien man willen zijn, want bij hem alleen kon hij zichzelf ontdekken, zichzelf vergiffenis schenken, zichzelf liefhebben en eindelijk zichzelf vergeten. Zeker zou hij dezen Jezus van Nazareth weerzien. Het toeven in 't huis van zijn veiligheid viel hem zwaar. Judas Isch-karioth voelde zich onrustig als een jongeman die een meisje liefheeft, of als een kunstsmid, die zijn metalen en zijn instrumenten niet bij de hand heeft wanneer hij in den geest vormen voor zich ziet. Toen de avond gekomen was, gaf hij zichzelf op en wilde niets dan de ijlbode van zijn verlangen zijn. Hij doorliep nog eenmaal zijn erf en zijn huis en tilde de zware gordijnen weer op, die de vertrekken van zijn woning van elkaar scheidden. Hij lachte in stilte. Wat zullen de menschen wel zeggen van Judas Isch-karioth, die zijn huis en have in den steek laat! - En wat zullen deze arme Esseeër en de zijnen er wel van zeggen wanneer ik hun de opbrengst van al het mijne schenk. Judas de rechtvaardige zullen me de eenen noemen en Judas de dwaas de anderen. En zij zullen gelijk hebben. Maar de weg is goed, want Uri heeft me gezegd: Ik moet één handeling doen, die ik onmogelijk niét kan verrichten. Ik ga tot den man van Na- Forum. Jaargang 3 394 zareth. Maar de wijze waarop Judas den weg ging was niet goed, want Judas voelde zich trotsch dat hij een rechtvaardige geworden was en niet meer aan zijn geld en goed hing en hij lachte er zichzelf ook om uit. Hij nam geld in zijn buidel, een stok in de hand en zoo liep hij eenzaam het dorp uit, den weg naar de bergen op, die hem tot de zee zou voeren. Hij keek niet éénmaal achter zich, hij hoorde niet de weeke stemmen van zijn vee en niet den verren zang van zijn dorpsgenooten. Hij liet geen liefde achter zich, hij bezat geen grond dan zijn eigen ziel en hij verlangde naar de nabijheid van Jezus van Nazareth, die wijs was en ook de zondaars liefhad. Waar de zandgrond nog grauw was van het water dat zich nu bij 't ebgetij teruggetrokken had, vond hij den langen, stillen man met den bruinen baard, Jezus van Nazareth, en zijn Esseeërs. Deze volgelingen sliepen verspreid over het strand, maar de man Jeschoea stond rechtop en keek uit naar den naderenden Judas Isch-karioth. Toen Judas hem zag, snelde hij op hem toe. Voor 't eerst in zijn leven voelde hij liefde, onstuimige liefde voor een mensch, en terwijl hij die voelde was hij ook trotsch dat nu ook hij dat gevoel in zich droeg en zeer gelukkig. Voor den profeet van Nazareth stortte hij op den zandgrond en hij kuste de voeten van den nabi. ‘Ik ben tot U gekomen, rabbí, om bij U te blijven, want Uw woorden zijn het eenige wat ik liefheb op aarde,’ zei Judas en stond op en keek den Nazarener heel blij in de oogen. Bijna triomphantelijk staarde Judas den meester aan. Wat zeg je er wel van. Hier ben ik, ìk Judas Isch-karioth. - ‘Ik wist dat ge komen zoudt, Judas, wij zullen samen het einde van den weg beloopen.’ Judas was teleurgesteld dat Jezus hem niet roemde om zijn besluit en hem niet hartelijker verwelkomde. Toen poogde hij zich te doen gelden. ‘Maar niet als een arme kom ik tot U en de Uwen. Ik kom om Uw gemeenschap rijk te maken. Goede daden Forum. Jaargang 3 395 zult ge kunnen verrichten en men zal Uw naam zegenen. Hier is mijn geld. Al mijn bezit zal het Uwe zijn.’ Jezus van Nazareth nam den geldbuidel, dien Judas hem reikte aan liep een paar stappen zeewaarts en wierp de beurs in de golven. Judas kreeg tranen in de oogen. Hij had medelijden met het geld dat zoo beleedigd werd en ook met zichzelven, dien men versmaadde. Plotseling zei hij tot Jezus: ‘God heeft Kajin's offer niet aangenomen en toen pas werd Kajin Abel's moordenaar. God heeft Abel vermoord om Kajin er voor te kunnen vervloeken.’ Jezus keek Judas zelfs niet aan. ‘Als gij me Uw hart gebracht had, Judas Isch-karioth, zoudt ge me Uw beurs niet gegeven hebben. Ga nu slapen en rust in vrede.’ Judas wilde dicht bij de plaats slapen waar de meester van Nazareth waakte. Hij was een kind met het verstand van een grijsaard. Hij moest het dichtst van allen bij den meester, dien hij beminde, zijn. Wat waren de Esseeërs, die volgelingen van den rabbi anders dan arme zwervers, die zich een onderkomen gezocht hadden? Maar hij was Judas Isch-karioth, een rijk en geëerd man, die alles verlaten had, have en goed, om tot den meester te kunnen gaan en hij had voor Jezus zijn eigen baatzucht en inzicht verloochend. Wie hield zoo innig veel van dezen Jeschoea als hij? En hoe had de meester hem ervoor beloond? Nog wachtte hij op het eerste vriendelijke woord, het eerste persoonlijke woord dat Jezus tot hem zou zeggen. Judas was een kind dat men nooit gestreeld had en dat meende nu gestreeld te zullen worden, wijl hij zoet was geweest. Omdat hij het laatst gekomen was, moest hij wel het verste afliggen van de plaats waar Jezus van Nazareth waakte en dat maakte hem zoo toornig dat hij een paar naakte mannen wegdrong, zoodat zij ontwaakten. ‘Wat wilt ge, waarom gunt ge ons onze plaats niet?’ ‘Wie van U heeft den meester zooveel gegeven als ik?’ De volgelingen schudden treurig het hoofd. ‘Als ge den meester wat geven kunt, ga dan op onze plaats liggen, gij roodharige man.’ Forum. Jaargang 3 396 Judas vond in den slaap wat voldoening. In de omgeving van Jezus van Nazareth sliep hij zoo rustig als in een ouderhuis. Hij droomde dat hij van al de volgelingen den meester het liefste was. Voortaan zou hij vooraan mogen loopen wanneer de prediker van plaats tot plaats trok. Zoo zouden ze heel het land doortrekken, totdat zij in het trotsche Judea kwamen. Dan zouden ze optrekken naar de groote, roemruchtige stad Jerusalem, die hen feestelijk zou ontvangen. Jezus van Nazareth zou er binnentreden en zijn hand zou hij daarbij leggen op den schouder van Judas en hij zou tot de menschen zeggen: ‘Eert dezen man, want hij heeft den meester het meeste gegeven van allen die tot me gekomen zijn, hij heeft me al zijn geld en goed gebracht en om mij zijn slechte ziel verloochend.’ En Judas zou tot de menschen zeggen: ‘In hem, in dezen Jezus van Nazareth is mijn trots; hij is de bedoeling, die in mezelf niet tot geboorte kon komen, hij draagt de liefde, die uit mij niet spreken kon, hij is het kind dat mijn onschuld in zich heeft en hij is de volwassen zoon, die mijn vroegtijdigen ouderdom leidt.’ Om de lippen van den somberen ongevoeligen man uit Giwath-ha-sadé was een kinderlijk-ouwelijke glimlach en in zijn slaap was Judas gelukkiger met zichzelven dan ooit tevoren. Verder kon de arme man niet komen. In den morgen waschten de volgelingen zich in de golven van de zee en gingen toen met den meester zuidwaarts en het land weer in. Judas trachtte onmiddellijk achter Jezus te loopen en met een glimlach weken de anderen voor hem op zijde. Jezus van Nazareth scheen niet te merken dat Judas hem zocht en de andere volgelingen verdringen wilde. Maar wanneer hij in het hart van het troepje was doorgedrongen en vlak achter den nabí schreed, scheen het dat zijn voeten de richting niet konden houden en hij zette zijn stappen scheef, en bevond zich al spoedig juist weer aan den uitersten rand van de schare. Judas werd erg boos en verbitterd en hij verloor ieder stuur over zichzelf. Een man die dicht bij Jezus liep, en dien men Simon Petrus noemde, scheurde hij het kleed Forum. Jaargang 3 397 van 't lijf om hem van zijn plaats weg te trekken. Petrus ging op zijde. Judas echter, die beide armen om het lichaam van den prediker slaan wilde en den weg voor zich niet zag, struikelde en viel over een grooten steen; zijn knie sloeg op een scherpe kiezel en bloedde. Toen draaide Jezus van Nazareth zich om en keek den Isch-karioth lang aan. ‘Weest niet bevreesd, Judas, en haast U niet, ook gij zult mijn weg gaan.’ Zij kwamen weldra in een dorp, waar de bevolking zich om Jezus en de zijnen schaarde en hem om zijn woord vroeg. ‘Er is maar één woord dat ik U te zeggen heb,’ zei de nabí, toen de dorpelingen zich in stilte om hem geschaard hadden. ‘Ik zeg U, hebt Uw vijanden lief gelijk U zelven.’ - Toen schreeuwde Judas Isch-karioth: ‘Dat zegt U de man, die zijn eigen vrienden niet wil kennen en die de zielen der anderen door de zijne laat glijden, alsof hem sjekels door de vingers rolden.’ - ‘Zwijg, roodharige,’ riepen vertoornd enkele der volgelingen. ‘Ik zwijg niet, want ik strijd ook voor U,’ riep Judas. ‘Als gelijke munten zijn onze zielen voor hem en die allen liefheeft, heeft niemand lief, hij zij dan een God die voor allen een afzonderlijke liefde hebben kan.’ Jezus wendde zich tot zijn volgelingen en vroeg hun zich in een kring rondom hem te scharen. ‘De man Judas spreekt goede woorden en gij waart dom, dat gij gewacht hebt op zijn komst en zelf die woorden niet hebt kunnen uitspreken. Een ieder mensch is een koning en wil zijn eigen kroon. En daarom zeg ik U, dat hij, die ons dàt geleerd heeft, een eigen plaats en een eigen werk in ons midden zal hebben. Judas Isch-karioth zal ons geld met zich dragen en beheeren.’ Toen steeg er hoongelach op uit den kring der volgelingen. Zoo ontving Judas een persoonlijke onderscheiding. En Judas haatte plotseling den man van Nazareth. Ik ben gekomen om mijn oude ziel te verliezen, maar deze prediker balsemt mijn slechtheid. Hij heeft den nieuwen Judas niet noodig, maar den bezitter en geldweger van Giwath-ha-sadé. Hij heeft den ouden geroepen om het vuile werk voor hem te verrichten. Ik haat dezen man, Forum. Jaargang 3 398 dien ik liefheb. Jezus van Nazareth hief de handen op en hij keek naar zijn volgelingen; den een na den ander zag hij aan. Hun hoongelach verstomde. ‘Gij allen hebt niets geleerd. Gij kunt elkaar nog niet eens liefhebben en gij weet niet dat de grootste onder U, hij is, wiens offer men niét aanneemt, want zie, déze wórdt geofferd en is den meester het naast op het uur des oordeels hoewel het verst op de paden des levens.’ Maanden lang trokken Jezus en zijn volgelingen door het land en in alle dorpen en steden predikte de meester en genas hij de zieken van ziel en van lichaam met het woord dat hij opving uit den hemel, zooals het oog der menschen lichtvonken opvangt. Judas Isch-karioth was als de hond van de groep, die meesloop en terugdraafde, die nu eens ver afdwaalde, en dan terugkwam en allen besnuffelde. Hij wist niet meer wat hij te zoeken had. Alleen voelde hij dat er rust en behagelijkheid bij den meester te vinden was. In diens nabijheid te slapen was zijn eenige lust. De meester was hem een huis, het te ontloopen en er weer naar toe te keeren, was zijn levensdwang. Judas verkneukelde er zich in dat hij weer de oude mocht zijn, nu hij duiten te bewaken had en de anderen hem minachtten, belachten en uitweken wanneer hij in de nabijheid was. Hij woekerde ook wel met het geld, wanneer niemand dat merken kon en leende het uit en vroeg een schuldbekentenis er voor in de plaats tot een dubbel bedrag. Zoo kwamen zij eens in een plaatsje waar men Jezus vroeg of men den tollenaars van Rome de belasting moest betalen. Toen zei hun Jezus, dat zij den keizer moesten geven wat des keizers was. Maar zij hoorden niet naar de woorden van den prediker en zij zeiden dat ze ditmaal niet zouden betalen. En zij wilden een man sturen naar Rome's stadhouder om hem hun weigering te melden. Niemand van het plaatsje stelde zich echter hiervoor beschikbaar. Plotseling sprong toen Judas tevoorschijn uit de groep der volgelingen. Het slijk van de aarde kleefde de roode haren van zijn baard samen. Zijn oogleden brandden van het Forum. Jaargang 3 399 stof der wegen. Toen schreeuwde hij: ‘Zie hoe laf de menschen zijn, niemand durft naar den stadhouder gaan om hem te melden dat men hem te kort zal doen, maar ik, Judas Isch-karioth, ga voor mijn meester naar Satan en koop U allen van hem vrij met mijn eigen ziel.’ - ‘Zie een knecht die zich verhoovaardigt,’ zei Jezus. ‘Wanneer zult ge Uw daden dòen en niet meer kennen, Judas? Ik zei U toch dat de eenvoudigen van geest zalig zijn, maar de Isch-karioth sluipt als een hond om de eigen ziel en weet waar daar de lekkere beten liggen.’ Judas was al weer verdwenen, klein van schaamte. Hij huilde en groef met de korstige handen in de aarde, uit wanhoop over de vele wegen, die hij zag. Waarlijk, zijn groote meester had gelijk, zalig zij wier geest eenvoudig is. En toen ze samen aanzaten aan den maaltijd van het Pésach, gebeurde het verschrikkelijke. De meester had hun verteld dat het einde van zijn leven nabij was, en de volgelingen, die zijn woord en zijn zwijgen, zijn blik en zijn stap en hun lange samenzijn en samen-zwerven zoo liefhadden, weenden. Judas Isch-karioth lag op den grond en begroef zijn gezicht in de aarde. Wilde hij Jezus vóórgaan in den dood? Hij haatte den meester in liefde, omdat hij zich weggeworpen voelde als een rotte vrucht, versmaad als een oude vrouw. Omdat de meester niet in zijn liefde geloofde en Judas geen middel had kunnen vinden om hem die kenbaar te maken, haatte hij Jezus, dien hij toch zoo liefhad. En nu lag hij op den grond en weende, rukte aan het eigen lichaam, dat hij verscheuren wilde en brakend gesnik ontsnapte zijn keel, waaruit hij het tweeërlei van zijn ziel zou willen doen vlieden. Toen sprak Jezus van Nazareth: ‘Nu weent gij - en toch zal één van U mij overleveren aan hen, die me naar het leven staan, omdat ik gesproken heb.’ Verschrikt hieven de volgelingen het hoofd en de een keek naar den ander. ‘Wij smeeken het U, meester, noem ons den verrader, want anders zullen we el- Forum. Jaargang 3 400 kaar geen van allen meer kunnen liefhebben.’ Lang dacht Jezus van Nazareth na. En toen zei hij, dat degene wien hij het Paaschbrood dat hij indoopte, zou reiken, hem zou overleveren aan zijn vijanden. En nog vóór één der volgelingen gezien had wie het brood ontving, had Jezus het onder de tafel een wanhopig, verkrimpend, zuchtend mensch tusschen de tanden geduwd. Judas Isch-karioth versmoorde bijna in dat brood, maar de volgelingen zeiden: ‘Ziet, ter aarde heeft de meester het brood geworpen. Want heel de aarde zal hem verraden, omdat hij niet van de aarde is.’ Judas Isch-karioth kroop weg op den buik als de vervloekte slang en ging ver van de plaats waar Jeschoea van Nazareth en de zijnen het Pésach-maal gebruikten. Toen hij achter de heuvelen verdwenen was, rende hij gillend het land in. ‘Zoo doet mij de mensch, dien ik het meest heb liefgehad. Wee den voorspeller van zonde -! Hij brengt de zonde op aarde! Wee hem, die zich aan mij tot profeet maakt, wee hem, die zich aan zijn kind tot God uitroept! Wee, wee!’ En Judas Isch-karioth sloeg de lange magere armen wanhopig de lucht in en keek naar den hemel en viel toen ter aarde. ‘Als een boos kind ben ik tot hem, mijn lieven meester gegaan, maar hij maakte me niet tot een goed kind, hij joeg me naar den Satan. Ik, Judas Isch-karioth, ik klaag U aan, Jezus van Nazareth. Wat hebt gij met m'n hart gedaan? Omdat het U niet welgevallig was, hebt gij het verscheurd. Wee mij, die den Goede gezocht hebt, om goed door hem te worden; hij heeft me in het kwaad terug geduwd. Ik ben gekomen om te genezen en de rotting van mijn ziel en hart heeft hij zich uitgekozen om er zijn toekomst uit te laten groeien. Mij offert mijn geliefde. Waarom, o God, moest ik het goede naderen, om er in te verstikken, om er aan te verzieken als aan het gif van de slang? Jezus van Nazareth, ik had U lief, meer dan de anderen, al geloofdet gij me niet, en mijn liefde is grooter dan de Uwe voor mij; mijn liefde is grooter dan de liefde des hemels. Want ik gaf U mijn God en nam Ùw satan. Jezus van Nazareth, hier is een steen waarmee ik me de hersenen verbrijzelen kan, opdat hetkwaad niet Forum. Jaargang 3 401 zal geschieden. Maar het lokt mij, o God, het lokt me als een listige vrouw, haar borsten zijn ontbloot en haar schoot is mij geopend. Want gíj hebt het me genoemd. Ik wil het kwaad bedrijven, omdat gíj het me gewezen hebt, Meester, omdat het voor me bloeit als een giftige bloem, rood zijn haar blâren en als zwavel is haar hart. Ik wil Judas zijn om den wil van den Meester, die me heeft uitverkoren wegens mijn goddelijke slechtheid. O, Jezus, mijn Meester, neem Uw lokwoord toch terug, neem weg die verzoeking, zeg niet dat ik pas tot U kan gaan en mèt U kan zijn door U te verkoopen als een dier, als een lichaam dat míjn is. O, Jezus van Nazareth, laat mij sterven vóórdat ik mijzelf word. Gij gaaft me de lust van de zonde, meer dan het leven zelve, en meer dan mijn eigen ziel. Nu ligt de zonde voor me en kijkt me aan. En die mij redden moest, werd tot mijn inwijder. Jezus, ik kwam tot U, opdat gij me de poorten des hemels zoudt openen, en gij hebt mij gebracht naar de poorten van de hel.’ En Judas Isch-karioth sliep een langen diepen slaap, maar hij ontwaakte in razernij en rende tierend over de wegen. De zonde in hem wilde hij uit het lichaam draven, maar ze brandde ìn hem en náást hem en vóór hem uit. Vele lichten zag hij, en hij begeerde ze te nemen en ze waren lichten der zonde, die tintelden als geldstukken. Ze plaatsten zich vlak voor zijn handen, zijn mond, zijn oogen en doofden als hij meende dat ze nu ín hem verdwenen, en even verder flonkten ze weer op. Voor zilverlingen zult ge Uw meester verkoopen. Hij zal de Uwe zijn als slachtoffer; zooals het lam van den wolf en de stier van den leeuw is, zal Jezus van Nazareth vleesch van Uw vleesch zijn. En Judas gilde en huilde, en sloeg bodemwaarts en rukte de planten langs den weg uit den grond, maar Jezus zelf had hem met de lust van de zonde geënt, en Judas Isch-karioth kon niet ontkomen. Weer sliep hij in en zag den ouden Uri, die hem zei dat hij pas dán rust zou vinden, wanneer er één handeling zou zijn, die hij onontwijkbaar doen moest. Maar Uri was reeds veranderd in den kalmen, slanken, ernstigen profeet van Nazareth, Forum. Jaargang 3 402 die hem met de hand over het klamme voorhoofd streek en hem vroeg: ‘Kom Judas Isch-karioth, voleindig het werk en toon Uw waarheid, gij man van grooten haat en groote liefde. Sla Uw dubbelen slag en word weer tot een eenvoudige van ziel. Doe Uw daad en de helften van Uw ziel zullen zich weer aaneensluiten.’ Judas ontwaakte, stond op en liep als eens met zijn kalmen, slependen tred, wat gebogen van rug, naar de stad, waar hij een menschenmenigte vond, door hoofdlieden geleid, die zochten naar den opstandigen Jezus van Nazareth. ‘Ik ken dien man wel,’ zei Judas. ‘Gij zult hem vinden in den tuin naast den Karmel. Maar als gij hem vindt, moet gij mij dertig zilverlingen geven, want ik zeg U, deze man heeft me al veel geld gekost, tè veel geld.’ Met de soldaten en de menigte ging toen Judas Isch-karioth naar den tuin en toen zij daar kwamen, vonden zij er den profeet van Nazareth met zijn volgelingen. Judas ging tot zijn meester, bezag hem kalm en afkeurend en zei toen: ‘Ik kom U Uw prophetie terugbrengen, Jezus van Nazareth, en iets van mijn geld terugverdienen.’ Maar plotseling zakte hij voor Jezus op den grond, juist toen de soldaten den meester aangrepen. ‘Ben ik U nu welgevallig, meester?’ zei Judas en weende bitter. ‘Ja, mijn vriend,’ zei Jezus. ‘Gij allen hebt elkaar lief,’ riep ‘hij tot zijn apostelen. ‘Maar dít zeg ik U, gij hebt mij niet gezocht, maar ik heb Ù uitverkoren voor Uw werk. Deze man echter,’ hij wees op Judas Isch-karioth, ‘is uit zichzelf gekomen, om het werk van den satan voor mij te dragen. Judas Isch-karioth, die mij verkocht voor dertig zilverlingen, ik heb U niet geroepen, opdat geen zonde op mij zijn zal.’ En Judas boog het hoofd. ‘Mijn schuld is zoo groot als Uw liefde, meester.’ ‘Wij ontmoeten elkaar aan het eind van den weg, Judas Isch-karioth. God schiep U en Satan nam U om mijnentwille.’ En Judas Isch-karioth kuste de voeten van Jezus. De soldaten prikten hun speren in de lendenen van den meester, opdat hij vooruitschreed. En Judas kreeg dertig zilverlingen en verheugde zich met hun glans en hun klank als een kind. Naast Jezus liep hij mee tot de Forum. Jaargang 3 403 deuren van het gevangenenhok achter den langen, witten mensch dicht sloegen. Judas Isch-karioth speelde drie dagen en drie nachten met zijn zilverlingen, die glansden als de jaren dat hij leefde in ongeweten zelfzucht. Hij was met kindschheid geslagen en één hunner van wien de meester zei dat ze niet wisten wat ze deden. Toen de dag kwam dat Jezus van Nazareth, het harde houten kruis op den rug, naar Golgotha ging en men hem, dien men vroeger met woorden gekust had, beschimpte, liep Judas Isch-karioth met luchtige passen den boozen weg mee op. Nieuwsgierig zag hij toe hoe men den meester zijn kleed van 't lijf scheurde en hoe men hem toen spijkers in de ledematen sloeg en zijn teere vleesch aan dood hout klonk. Toen groef Judas zich met de nagels een langen kuil voor het kruis, in het zand en het gruis van Golgotha en ging er in liggen met den mond kwijlend in de aarde. Daarna nam hij een lang mes dat hij aan de lendenen droeg. Kinderlijk blikte hij naar het fonkelende lemmet. Hij nam drie zilverlingen, één voor iedere tien en legde die op en tusschen zijn oogleden. Met de ellebogen richtte hij zijn romp op. De punt van 't mes stond scherp links op zijn borst. Toen drukte hij zich neer en het mes sneed hem door het hart. Het bloed van den man van Nazareth drupte langzaam op den grond en in een smal stroompje ging het tot het bloed van den op aarde versmoorden Judas Isch-karioth. En Jezus, de man van smarten, glimlachte vaag. ‘Zie, Judas Isch-karioth is tot een eenvoudige van ziel geworden en zijn gedachte sluipt niet meer rondom zijn schoonst gevoel.’ SIEGFRIED E. VAN PRAAG Forum. Jaargang 3 404 De Balling Zijn dagen verstreken onbewogen. Welstand en lenigende streeling der zinnen spiegelden berusting. Hij geloofde den logen. Maar eens leek hem - uitbrekend plots zoo ongeremd als giftig zweer slechts leven nog (zijn werklijk leven) wat niet meer was; niets meer dan ver verleden, licht, onbereikbaar, zonder keer. Sindsdien vrat diep in hem het zeer. Niets stilde hem. Zijn denken cirkelde om leegten. Zijn hof werd dor; rondom: een grauw, kil meer. F.C. TERBORGH Forum. Jaargang 3 405 Aranjuez Drogbeeld; maar zich bedriegen welk genot: wanen dat werkelijk een park hier groeit, dat marmerbeelden, haag, fonteinen, lanen nog woek'rend bosch omringt; dat breede banen van 't wildrevier recht leiden naar het slot. Droomen van vochtig gras - een schichtig ree in nevelsluiers aan den zoom van 't woud, een vogelroep, rooklucht van sprokkelhout... De waan is zoet. Kunstmatig saamgeperst glijdt rap een beek langs het terras; over een stuw valt water, ruischend en koel, als ver fonteingeklater. Platanen welven zich tot rits'lend dak, zacht werend fonklend stergewemel van een al te dorren, kouden steppenhemel. F.C. TERBORGH Forum. Jaargang 3 406 De Soedannegerin reist met de Hadji's mee Voor J. Slauerhoff Eerst bleef ze als zwarte vogel tusschen bruineren Verscholen liggen achter tentenkleeden. Oost-Indië moest zich wettig van haar zuiveren: Terug naar 't vaderland om losse zeden. Nu zit ze naar de zee te turen meest. Ik weet het niet of zij haar land ooit kende. Is Allah - of zijn de inlandsche agenten De overmacht waarvoor zij 't diepste vreest? Aan dek kom ik haar tegen onder 't woelen Der Mekkagangers, ze bekijkt me en wiegt Zich verder na een schellen lach; soms liegt Ze met haar oogwit van een wulpsch bedoelen: Gewoonte waarvan zij zich niet bevrijdt Zelfs onder de allerstrengste bedevaart! Zij heeft Maleische stopwoorden vergaard: ‘Banjak anak’, een schorre snoeverij Tegen de minachtend smalende kreten Óp van betalers, en die zij nu hier Licht spottend herhaalt met dat breed Plezier van door een iedereen te zijn bezeten. Forum. Jaargang 3 407 Maar noemt men dát bezit: 't vermoeide, bange Wegsluipen in den nacht, weg van de wreede Sacrale tooi der kleine Fellahsneden, Tweedubbel, scherp geteekend in haar wangen? Handelswaar onder zweep van Arabieren En met Chineezenlisten buitgemaakt, Als een kameel de lijven op haar naakt Tillend: zoo bleef ze voor de brúine dieren Verachting koest'ren, hoogstens voor de blanke Wat moederlijk gevoel van wit-op-zwart; Vier rassen houdt zij hoog om te bedanken, Vier sneden zijn tot litteeken verstard. Port Soedan. 'k Zie haar zitten, ingetogen En in rust peinzend, 't zwart gezichtje stroef: Een zwoele inboorling, die méer behoeft Dan guldens voor haar wonderlijke oogen. En 'k houd er van te droomen, hoe hierna Haar leven somberder nog wordt, maar zonder Regelend toezicht veilig rustend onder Het zware lijf van hijgend Afrika. S. VESTDIJK 1930 Forum. Jaargang 3 408 Het Lied van den Rivierschipper Weet ik wel waar ik haar zoeken moet, Als het niet is waar het steengezicht Achter bochten opstijgt, bekoeld, behoed En beschaduwd in 't heimelijk avondlicht? Lagen ook and'ren gemeerd aan land, Moe of in afwachting onder haar borsten, 'k Heb niets gezien, mij niet méer gekant Tegen voorgangers, die naar haar dorstten, Dan de golfslag zijn volgers beleedigt Van kustmeermin tot Loreley, Dan éen golfslag in trouw werd bevredigd Door de zwarte rimp'ling aan haar waterzij. S. VESTDIJK Forum. Jaargang 3 409 N a a r a a n l e i d i n g v a n ‘Les Liaisons Dangereuses’ Parijs, Maart '33. Beste -, Vanmorgen kwam er een N.R.F. binnen met een artikel over Laclos door Giraudoux, en dit herinnerde mij dat ik je nog niet antwoordde op je brief over de Liaisons. Je hebt nog altijd je bezwaar over de ernst waarmee die ‘erotiese kampspelen’ worden uitgevoerd, maar je bent nu opgetogen over de ‘schrijfkunst en intelligentie’. Ik ook, maar de rol van de verleider, in dat boek, heeft voor mij veel verloren van het prestige dat ik er vroeger in vond; ik prefereer nu (evenals jij, denk ik) zelfs de vrij treurige heldin Mme de Mertueil boven de held Valmont. De opvatting dat een Valmont vanzelfsprekend superieur is, lijkt mij nu wat onnozel; l'homme à femmes is, als men hem niet als een zieke beschouwt die zijn kwellende krachten nu eenmaal in gevarieerde bedden verliezen moet, bijna zonder aanzien des persoons een beetje belachelik, en het idee van de verleider = held is een puberteitsdroom of een speciaal wanbegrip van hele lelike en van alle charme verstoken mannen. Ik schreef je laatst op een badinerend toontje over de inwijder - ‘ce boucher éloquent, zoals Méral zei, que les femmes devraient détester après, mais qu'elles aiment en général, que veux-tu? par veulerie simple et pure’ - maar ik sta er feitelijk toch ernstiger tegenover; ik verfoei al het kunst-en-vliegwerk waar zo iemand zich toe leent, als de ergste vernedering van ‘ons geslacht’. De waarheid is dat ik de virgo altijd nog een heel stuk minder idioot vind dan de inwijder. De man die je met een grijns van trots meedeelt dat hij een kollektie heeft van inwijdingen, die al geklommen is tot het cijfer x, geeft een stevig getuigenis van verwording. Nu is de inwijder specifiek de triumfator in deze proeven van ‘wil tot macht’, ik bedoel: van verleiding, mannelik overwicht, etc. Die subtiele Forum. Jaargang 3 410 Schnitzler, die soms zo'n hevige parfumeur kon zijn, heeft iets magistraals op dit gebied geleverd in zijn Komödie der Verführung: een pracht van een jonkvrouw, Aurelia genaamd, wordt aanbeden door drie mannen, een prins, erg militair, die Arduin heet, een schrijver, erg beroemd natuurlik, en een Freiherr van rijpere leeftijd al, die door haar verkozen wordt. Maar de gevoelige man wil het opeens niet meer; hij vindt zich op de keper beschouwd te oud voor haar, de liefde zou niet duren, en enfin, je kent het: een van de twee is altijd te vroeg of te laat. De jonkvrouw vindt het niet prettig, kijkt het bal rond en kiest een onbeduidende maar aantrekkelike knaap, die het hele stuk door de rol van inwijder te vervullen krijgt, ook bij andere jonkvrouwen met niet minder mooie namen. Enige tijd later komt de prins toch weer bij Aurelia om nog een kans te wagen; hij vindt een ander beroemd verleider op bezoek, een schilder die alleen vrouwen uitbeeldt gedurende of na een orgie, met de hel in hun ogen, enkel hun ‘ware’ portret en meer van dit soort bazar-diaboliek. De prins en de schilder zeggen stekelige dingen tot elkaar en krijgen amper een duel; gelukkig gaat de schilder liever op tijd weg. Dan komt de jonge vriend-inwijder erg luchtig aangefladderd en zegt ‘du’ tegen Aurelia. En Aurelia zegt (ik vindt deze passage zo prachtig dat ik haar wel tien keer en in alle talen heb naverteld): Die Herren kennen sich nicht? Herr Max von Reisenberg, der Prinz von Perosa. - De prins vraagt: Dein Verlobter, Aurelia? - en Aurelia antwoordt met moordende kalmte: - Nein, Arduin. Herr Max von Reisenberg ist mein Geliebter. - Alleraardigst, vind je niet? vooral voor het air van bediende dat de Geliebter daarbij verwerft. Maar de prins vat het helemaal niet geschikt op; hij wordt zuerst starr, dann verbeugt er sich kurz und geht. Er is iets onbetaalbaars in die scène; ik heb nog altijd niet voor mijzelf uitgemaakt of ik het werkelik prachtig of daverend komies vind, misschien is het prachtig omdat het zo precies de komiese kant tastbaar maakt van al dergelijke verleidingskonflikten. De pantomime-achtigheid Forum. Jaargang 3 411 van het gedoe, met al die verleiders bij elkaar en die jonkvrouw er middenin. Als je bedenkt hoe zielig de trots al is van de doorsnee-bordeelbezoeker, die na verrichte arbeid weer beneden komt en moeite heeft om geen hoge borst te zetten; en dit zelfde triomf-element zit in de naroes van de ‘beroepsverleider’. Valmont, heeft alles bijeengenomen en afgescheiden van zijn eerlikheid om zich op het papier te ontleden (maar deze was in principe al nodig, of Laclos had geen roman in brieven kunnen schrijven en wij hadden die boeiende 18e-eeuwse kompliciteit niet gehad tussen de ex-minnaars Valmont en Mertueil), maar één beter moment, één menselike troef: als hij erkent even dupe te zijn geworden van het voorgewend gevoel waarmee hij de kuise Mme de Tourvel eindelik verovert. Precies zoiets, maar met nog minder fanfaronnade en dus beter, vind je in de mémoires van Lauzun, in de episode met prinses Czartoryska, als de verleider werkelik gaat bloedspuwen omdat de vrouw onbereikbaar lijkt. Lauzun houdt effektief nòg meer van zijn buit, d.w.z. is nog minder dupe van de heldhaftigheid die hij zijn rol verschuldigd is. Verder is het een fat van het ergste soort, en met iets meer distinktie een personage dat zich even zot en pauwachtig moet hebben aangesteld zodra er maar een vrouw in de buurt kwam, als Casanova bijv., die in dit bedrijf zeker zo naïef schaamteloos was als een ‘superlatijn’ met ‘superlatijns temperament’. Maar Lauzun, en zeker Casanova, waren nog volmaakt in de traditie van Don Juan; zij hadden begrepen dat de dappere haan in de kippenren zich alleen maar racheteert als hij ook nog de dappere haan tegenover een andere haan vermag uit te hangen. Onze hanen van tegenwoordig zijn over het algemeen dapper omdat de andere hanen niet meer pikken; omdat de ene kant van het haanschap is versleten en vulgair heet, terwijl de andere kant onverslijtbaar en altijd even superbe lijkt. Valmont nu blijkt, als het erop aankomt, met de degen in de hand erg gauw weggepikt te kunnen worden door iemand die hij de hele tijd aanduidt als ‘le petit Danceny’, Forum. Jaargang 3 412 door de verloofde van een virgo die hij zomaar even in het voorbijgaan heeft opgeknapt. Ik zou die ‘petit Danceny’ wel eens beter belicht willen hebben dan Laclos het deed; Laclos heeft zo'n belangstelling voor de slimmigheden van zijn held Valmont, dat hij van Danceny een vage ‘dichter’ maakt, maar 1o. is het opknappen van Cécile Volanges door Valmont niet veel meer dan een heldenstuk voor de commisvoyageurs-tafel (ofschoon met 18e-eeuwse allure verteld), en 2o. bleek de vage ‘dichter’ kwaad genoeg te kunnen worden om handelend op te treden, en pikt dan opeens beter dan de held. Ik geloof niet dat dit een koncessie van Laclos was aan de moraal: niet alleen omdat zoiets in de 18e-eeuwse romans geen mode was, maar Laclos zelf was daarvoor zeker èn te vrij èn te intelligent - ik geloof dat het zuiver een menselike reaktie in hemzelf was. Het enige wat men zou kunnen tegenvoeren is, dat de oorlog op dat ogenblik verklaard was tussen Valmont en zijn vriendin Mertueil, en dat Laclos ons de grotere gevaarlikheid van Mertueil heeft willen bewijzen, die dus van Danceny alleen maar een werktuig in haar spel wist te maken. Maar ik geloof vooral dat Danceny vaag gehouden werd omdat hij jong was; als Laclos het ondernomen had om de roman nog wat uit te breiden en niet, après tout, te koncentreren op het duo Valmont-Mertueil, had hij hem ook wat beter kunnen doen zien, want zowel hij als Cécile Volanges zijn de moeite waard. Wat de jeugd doet in zo'n verleidingsatmosfeer is nog wel gekompliceerder te maken en meer uit te werken dan hier gebeurd is. De reaktie van Danceny is die van een boosgeworden kalf, omdat het andere kalf Cécile voor hem bedorven werd, maar het is vernederend voor de hengst Valmont dat de boosheid van dit kalf voldoende bleek om een eind te maken aan al zijn kapriolen van hengst, en Laclos blijft er verantwoordelik voor, al gebeurt het aan het eind van zijn boek. Lauzun, die het model had kunnen zijn voor Valmont, was met al zijn ijdelheid ‘groter’ dan de libertijn die door J. zo bewonderd wordt (als J. over Valmont spreekt, zegt Forum. Jaargang 3 413 hij: ‘Ha, wat een vent!’ en trekt er de verlekkerde lip bij van iemand die 20 jaar achter zich heeft van een trouw en gelukkig huwelik). Mme de Mertueil is een Kring-madam, maar in het loederachtige ook nogal ‘groot’; Valmont is goedbeschouwd een heros voor de grotere kostschooljongens die 's avonds al uit het raam klimmen. Denk eens aan Larbaud's Fermina Marquez, met dat meesterlike kontrast tussen die twee jongens: Valmont zou de held hebben kunnen zijn van Santos Iturria, Julien Sorel die van Joanny Léniot. ... Er staat niets in het stuk van Giraudoux, dat ik nu eerst inkijk, dat mij de moeite waard lijkt. Tegen het eind zegt hij iets van dat Laclos de moraal niet heeft willen dienen, wat mijn opvatting bevestigt. Zijn opmerking dat de konfidentie tussen Mertueil en Valmont zo'n overwegend deel heeft aan de libertinage van ieder apart, doet mij denken dat ook hier een element steekt van superioriteit voor Mertueil: nl. haar haat tegen het genre kuise vrouw à la Mme de Tourvel en hoe zij Valmont eigenlik aan het werk zet om haar stand van Kring-madam te rechtvaardigen; zij maakt van hem de wreker van haar loederschap. Daarvoor in de plaats vertelt zij hem grappige anekdoten, die haar nooit iets anders kosten dan de reeds bestaande brieven-eerlikheid; voor Valmont persoonlik waren haar bekentenissen zonder belang, behalve als amusement en lichte streling van zijn ijdelheid, terwijl zij gejubeld moet hebben toen Mme de Tourvel ‘er aan ging’. Dupe van iemand die alleen in valsheid hoger stond dan hij, het is alweer weinig vleiend voor Valmont. En als je dan bedenkt wat een modderfiguur deze grote Mertueil zou hebben geslagen bij een man die met iets anders bezig was geweest, bij een Saint-Just bijv. Dit wordt misschien te fantasties, maar de man bestaat natuurlik, en is dus wel in een historiese of roman-figuur te bedenken: bijv. hoe zou Mme de Mertueil behandeld zijn geworden door Diderot? Ik geloof dat zij in twee drie brieven rondement haar vetje had gehad - zonder Diderot aan te kunnen zien voor wat men een ‘bourgeois’ noemt, ook in het verleiders-bargoens. Forum. Jaargang 3 414 Jouw enig bezwaar tegen de Liaisons was tenslotte de ernst waarmee de erotiek er bedreven wordt, maar deze ernst bij Mertueil en Valmont is juist zo dom niet - niet dommer ook dan iedere zuivere temperamentskwestie - omdat hij een middel is om de ware ernst, die van het gevoel, te overstemmen en weg te drukken. Door zich zó blind te staren op de libertinage en het genot ‘pur’, hebben ze gedaan wat ook de ‘pure’ esteten doen: het eigenlike vergeten, hier dus ‘de ziel’. En alweer is Mertueil beter geslaagd dan Valmont, en als Laclos haar met de pokken straft tot besluit, is het nog of zij hem uitlacht, zo weinig logies is het, zo haastig afgedaan en onovertuigd. Het is gek, wij geloven dat Valmont in een duel wordt opgeruimd, maar de pokken van Mertueil nemen wij aan omdat wij niet anders kunnen. Ik denk dat Laclos nogal veel hield van Valmont, en alleen een vreesachtige bewondering had voor Mertueil - misschien eenvoudig omdat hij zelf maar een man was; de dood van Valmont (waarbij Danceny idiote tranen plengt en de stervende zelf zich nog zo edel gedraagt) kon beantwoorden aan zijn gevoel voor billikheid, de pokken voor Mertueil lijken bijna op wraak. De Franse schrijver van dit ogenblik die misschien het grootste sukses bij vrouwen heeft, Drieu la Rochelle, heeft telkens het pierrot-element bij de zogenaamde ‘verleider’ naar voren gebracht; zijn Gille uit L'Homme couvert de Femmes schijnt geïnspireerd te zijn op de Gille van Watteau. Alleen in de mentaliteit van de Amerikaanse film blijft de heldenglans onverzwakt; in Le Rouge et le Noir met Mosjoekin als Julien Sorel, wordt de verleiding van Mathilde de la Môle dan ook met één trekje afdoende bewezen: de avond waarop Julien in haar kamer klimt, heeft hij voor het eerst een uniform aan, hoewel onder een mantel; als zij naar de deur loopt, gaat hij er natuurlik met uitgebreide armen vóór staan, de mantel vliegt open, het nieuwe martiale karakter flonkert met al zijn knopen, Mathilde is op slag overtuigd en valt. Je moet die film nog eens gaan zien, als hij bij je in de buurt komt. Forum. Jaargang 3 415 Natuurlik reken ik Julien Sorel niet tot de verleiders, omdat hij de zin van zijn leven op een andere kaart heeft gezet; maar nog een bedenking is of de homme à femmes van Drieu nog wel een verleider heten mag. Deze heren wòrden verleid, luidt de verzuchting, door het tegenwoordige vrouwendom. Maar op de juiste wisselwerking komt het niet aan, van het ogenblik af dat de mogelikheid tot liefde, tot gevoel, allang is opgeofferd aan het opium alleen van wat een Vlaams auteur zo roerend de ‘lijfsdaad’ heeft genoemd. De libertijn tegen wil en dank bestond vóór Laclos al, in de Monrose bijv. van Nerciat; het is zelfs de vraag of die verleiderijen niet altijd over en weer zijn. Werkelik dupe is alleen degeen die zijn gevoel in het spel brengt en, of hij het wil of niet, een dergelijke inzet bij de ander verwacht, terwijl bij die ander soms de herinnering aan ieder gevoel al totaal versleten kan zijn. Het sprookje van de ‘piraat’ en ‘vrouwendwinger’ zal ook in de tijd van de verantwoordingen op pistool en degen al negen op de tien keer een sprookje zijn geweest; bij gebrek aan gevoel heeft de verleider altijd wel een zekere lamlendigheid, een zekere jankerigheid om troost, en dit met veel overtuiging voor zichzelf, tot zijn dienst gehad - men kan op de verpleegstersinstinkten van de vrouw werken zonder schaamte zelfs, als men bedenkt dat men ook op die manier, volgens de heersende begrippen recht blijft houden op de naam van ‘overwinnaar’, die tenslotte ook opgaat bij een suksesvol flessentrekker op financieel gebied. De verleider die zich voor impotent laat doorgaan, vertegenwoordigt misschien nog het hoogste raffinement in zijn branche en is volstrekt niet aangewezen op een pervers soort vrouw alleen, op een vrouw met de ‘smaak voor het monster’, als bochels en mannen met afgereden benen - integendeel, men kan de waarde van een vrouw soms afmeten aan de goedkoopheid van haar ‘overwinnende’ tegenpartij en aan de naïefheid van de zwendel die op haar werd toegepast; als zij het spel niet kende en de spelers nog minder, wordt een verklaring overbodig, maar ook zonder dat heeft alle goede zwendel, achteraf bekeken, Forum. Jaargang 3 416 iets ontwapenend naïefs. Het komt er altijd weer op neer hoeveel bewondering men de verleider geven wil, puur en simpel als oplichter beschouwd. In de boeken van Drieu zou de verleider, krachtens zijn ruggegraatloosheid en zijn gemelik ongeloof in de liefde, het allerliefst tot telkensweer-verleide willen worden omgepraat; ik verwerp deze nieuwe onderscheiding, omdat ik geloof dat zij altijd bestaan heeft en dat zij altijd alleen opging bij lieden uit éénzelfde deeg. Wil men de titel ‘verleider’, als te zeer een eretitel, afschaffen, dan wordt het natuurlik een andere kwestie: Monrose heette enkel ‘libertijn’, wat inderdaad nog mooi genoeg klinkt. In bepaalde milieu's, als de toneelwereld en die van de boulevard Montparnasse, gaat men ‘onder kameraden’ naar bed uit kracht der gewoonte, om zich een beetje meliger te voelen dan men al was, uit allerlei overwegingen die zelfs met gezonde erotiese instinkten meestal niets meer van doen hebben en waarvan de dwingendste teruggebracht kunnen worden tot ce grand malheur: ne pouvoir être seul. Wat verder? Nu ik zover gekomen ben, zou ik je haast tot een volledig onderzoek willen uitnodigen - een ‘op jezelf strengst afgestemd’, in de terminologie van Anthonie Donker - naar alle onmerkbare overgangen tussen de middelen van de vrouwendwinger en die van de larmoyante dwingeland die óók ‘overwint’. Maar we kunnen niet tot persoonlike konfidenties overgaan, achter die van Mertueil en Valmont! Achter de libertijn ‘pur’, waar Valmont een uitstekend en specifiek-18e-eeuws exemplaar van blijft, doemt de man op die er de tragiek van het leven als lokmiddel bijhaalt. Een vrouw die nog niet aan het cynisme toe is, bezwijkt voor een wijsheid van dit soort (speciaal geschreven voor mollige stem): O laten wij maar zacht zijn, en maar niet het trotsche hooge woord van liefde spreken, want hoeveel harten moesten daarom breken onder den wind in hulpeloos verdriet. Forum. Jaargang 3 417 ... Veel liefde ging verloren in den wind, en wat de wind wil zullen wij nooit weten; en daarom - voor we elkander weer vergeten laten wij zacht zijn voor elkander, kind. Het is het slimste half-uitschakelen van de liefde dat er bestaat, de libertinage-in-teerheid, een soort slimheid in de derde graad. Jammer dat een regel zich zo bloot geeft, het bijna sinistere grapje over die wil van de wind; die greep naar de mystiek in het halfdonker van de alkoof. Men moet de dichter A. Roland Holst bewonderen dat hij zijn cynisme in zulke melodieën heeft gelegd. Misschien is, vergeleken bij deze verleiders-slimheid, Les Liaisons Dangereuses nog een heel moreel boek, en de ernst die jou nog zo dwars zit een ernst vol geest en jolijt. Als je mij hierop antwoordt, jij wiens geest naar samenvattende formules uitgaat, tracht dan voor mij uit te vinden wat het cliché van de verleider is, en of, op een terrein zo omgewoeld als dit, niet ieder exemplaar van die naam tot een cliché terug te brengen valt. Het verschil van opvatting blijft natuurlijk altijd, en vergt wellicht een krachtige syntese: als Don Juan zijn temperament naholt met tranen in de ogen om de Ene die hem zijn rust zou moeten geven maar die hij nooit, nooit vinden kan, is hij op een andere wijze tragies of komies, dan de tuinman van het vrouwenklooster van wie Boccacio vertelt. Je zult zelfs rekening moeten houden met de volksaard, als je je taak ernstig opvat. De Arabieren, Atjehers, Chinezen en nog een paar volken hebben voor de verleider zo weinig respekt, dat zij het normaal vinden hem zijn voornaamste instrument af te snijden, om het op te bergen in zijn mond; bij het volk van Parijs is hij nog op en top koning van de vaudeville en heeft hij bij voorbaat gelijk tegen een altijd ridikuler echtgenoot. Komt het doordat de Parijse burger de minnaar van zijn vrouw pleegt dood te schieten uit beledigde konsideratie, terwijl de Oosterling hem enkel bejegent als het ‘Wilde Westen’ de paardendief? Bij ons Forum. Jaargang 3 418 snijdt en schiet men weinig, zelfs onder het volk; voor de verleider en zijn risiko geldt - als voor zovele andere dingen - het A.P. (Amsterdams peil). Wij zijn trouwens een volkje waar men graag de kat uit de boom kijkt, maar niettemin ongemerkt heel wat leert. Onze literatuur heeft geen Valmont opgebracht, geen pietsie ervan, en toch had men wijlen D.H. Lawrence gerust bij ons kunnen laten rondkijken om hem te vragen wat hij dacht van de graad van coldhearted je-weet-wel waartoe ons landje zich al op te werken wist. Ik herinner mij een gesprek met iemand die zichzelf lang niet wegcijferde, en wiens leven niet alleen op de erotiek ingesteld was, die voor Valmont zijn neus zou hebhen opgehaald, denk ik, als voor een oppervlakkige Franse editie van de grote verleider, maar die mij plotseling argeloos toevertrouwde dat hij dolgraag Wronsky (uit Anna Karenina) had willen zijn. Wonderlik zelfbedrog; wonderlike superioriteit die men zichzelf toekent wanneer men, met dezelfde angst voor het eigen huidje, komt tot het proeven van ‘zielen’, waar de versmade kollega zich bepaalt tot lichamen. En ook zo bestaat men uit het deeg waaruit de Valmonts werden gebakken. Valmont! Valmont! Valmont! morne croquemitaine...! E. DU PERRON * * Deze brief over de roman-in-brieven Les Liaisons Dangereuses van Choderlos de Laclos werd geschreven voor een niet gerealiseerd brievennummer in de vorige jaargang van Forum. Forum. Jaargang 3 419 Twee Rondeelen I Milder dan het licht der zon Vlammen in den nacht de sterren. Liever zwerf ik naar uw verren Schemerenden horizon, Dan op een gebloemd gazon Uit te staren in een serre. Lichter dan een dag met zon Vlamt de blauwe nacht der sterren. Hart, dat zich op niets bezon Van den avond tot den morgen, Zwerf weer verder zonder zorgen Nu de nacht zijn lied begon: 't Lied van ster en maan en zon. Forum. Jaargang 3 420 II Vloek, zegen en juweel. Een adem waait zij door het huis En stuift de muren vrij van gruis. Niets verontrust haar diep gekweel. Een gloed, die ik mij steeds ontsteel, Verschijnt haar schaduw om mijn huis. Een vloek, een zegen, een juweel: Zij waart, een adem, door mijn kluis. Zij gaat er rond in rood en geel Gewaad, geplooid om slanke lenden, En kan niet eindigen te wenden Eer ik mij in haar droom verdeel. O vloek, o zegen en juweel! D.A.M. BINNENDIJK Forum. Jaargang 3 421 Het Leven op Aarde De andere avond, zooals Hsioe zoo nauwkeurig had voorspeld, zag ik voor zonsondergang Min Yang liggen, dicht aan de oever aan de voet van een steile zware heuvel die de rivier opzij drong. De stad gaf de gewone aanblik van daken, klippen en boschjes, en hier en daar een pagode, bont en schots en scheef door elkaar. Maar voor de oever lagen een paar bijzonder groote schepen met een hooge scherpe, roodgeverfde boeg zooals ik nog nooit had gezien en boven de stad lagen tegen de hellingen talrijke forten, met hun rondingen voor de helft uit de heuvel-grond oprijzend. Min Yang scheen een zwaar versterkte stad te zijn en Hsioe, die ik op die forten wees, vertelde mij dat Min Yang een paar jaar geleden de belegering had doorstaan van de Zwartvlaggen, een bandietenbende die gewoonlijk in kleine zwarte jonken de rivier afstroopt, 's nachts de schepen plunderend waarop te veel van de opvarenden slapen, en die na een schrale tijd het landleven hadden willen beproeven. ‘Net als jij,’ zei hij met een vriendelijke slag op mijn schouder. ‘Maar hun is het niet gelukt. Min Yang heeft het beleg doorstaan. Ze zijn voor een paar kruisers de rivier afgevlucht en grootendeels gevangengenomen.’ Ik vroeg hem mij wat meer van Min Yang te vertellen en zei dat de ligging mij gunstig genoeg leek. ‘Zoo slecht als het maar kan, zei hij. Het ligt op de grens van drie provincies, maar het wordt in alle oorlogen betrokken, in alle grensconflicten, zonder van één van de drie gouverneurs ooit bescherming te kunnen verwachten, want ieder weet te goed dat Min Yang de plaats is die het eerst wordt ingenomen en ook het eerst opgegeven.’ In de bocht voor de stad werd de jonk langzaam dwars overgeroeid. De stroom was achter de vooruitspringende bocht niet sterk meer. De zon was nu zoover gezakt, dat de stad lag in het laatste, horizontale, al uitdoovende licht. En nu zag ik dat de groote schepen daar beneden op een Forum. Jaargang 3 422 lage uiterwaard liggende tempels waren, de daken zoo laag en scherp over de onderbouw vooruitstekend dat het samen een boeg had geleken. De koepel-forten weerkaatsten geen licht, het waren groote graven, dicht opeengedrongen, niet een verre vijand bedreigend, maar geduldig wachtend op de bewoners van de stad, heel hun leven boven hun bestaan uitstekend. De stad zelf, tusschen de graven en tempels gelegen, leek doodsch, gedrukt en verlaten. Alleen op de lage oever rondom de tempels en langs en over de schependrom die ervoor lag was er gedrang, maar het was er leeger en stiller dan ooit aan de kant voor Tai Hai. Alleen werd in een der tempels onder het lage drukkende dak krijschend gebeden en losten gongen en fluiten dreunende en snerpende salvo's. Ik zag schaduwen en schijnsels af en aan, op en neer gaan, en soms grijnsde een schel beschilderd masker uit de donkere volte. In een tempel daarnaast was het weer licht, er brandde een lamp voor een beeld van donkere steen met glinsterend beslag, en ervoor knielde een kaalhoofdig priester in een goudgeel gewaad. Rust voor rust. Maar een schaduw viel en plotseling zag ik niets anders dan een wanstaltig monster, mijn blikken vluchtten weer naar de andere tempel waar de vele menschen waren die de aandacht verdreven. En tusschen die twee verdrong zich de menigte nog dichter op elkaar. Hoewel ik het niet kon zien wist ik dat daar tusschen de dringende menschenmassa een man ter dood werd gebracht. Zijn benauwenis in de volte was grooter dan zijn angst voor de dood, die dichterbij als een kleine wolk over de stroom zich voortbewoog en in botsing komen moest met de langzaam de wal naderende jonk, zoodat ik instinctief schuil zocht achter de mast. Maar zeker had opeens het zwaard koel en scherp een snelle verlossing gebracht. Ik meende nog een kabbeling in het water te zien en toen was alles voorbij. Ik zag weer naar de oever. De menschen uit de eene tempel en van de plaats der terechtstelling klommen in dunne colonnes naar de daarboven liggende stad en de oever bleef leeg en vol schaduwen liggen. Forum. Jaargang 3 423 Toen schoof de jonk zich tegen de buitenste rand van de schepenzwerm aan en werd vastgemaakt aan een andere. Een paar minuten later werd hij op zijn beurt aan de open rivierkant door een aankomend schip geflankeerd, zoodat hij al deel uitmaakte van de zwerm, die morgen wel met eindelooze moeite en schelden en scheuren zou moeten worden ontward. Maar voor de nacht bleef alles rustig. Hsioe scheen zich nu volkomen veilig en op zijn gemak te voelen. Hij had een overkleed van grijs katoen, een vest van gladde strakke zijde, een nauwsluitende kalot op, en zag er heelemaal uit als een gewoon reizend koopman. Hij schoof zijn armen in de wijde mouwen, zooals nonnen doen, en grijnsde, zoodat ik dacht dat hij zeker een of ander voorloopig doel had bereikt. Hij wilde met mij aan wal gaan maar eerst nog een whisky drinken, maar hij had zoo'n haast dat hij zich verslikte en telkens nog nahoestte terwijl wij van het eene schip op het andere oversprongen en strompelden om de vaste wal te bereiken. Op de wal staande scheen hij nog onzekerder, maar liep regelrecht op de tempel aan zijn linkerhand toe. In de schaduw ervan bleef hij stilstaan. De maan was opgekomen en doorscheen de rondom open, door acht zuilen omringde ruimte. Het was volkomen donker daarbinnen. Van een biddende bonze met een flikkerende lamp voor een afgodsbeeld was niets meer te zien. Toen vroeg hij mij: ‘Hoor je niets daarboven?’ En ja, het was of ik een verward geluid hoorde, dat leek op muziek en ook op het knarsen van zaagwielen. ‘Ja, ik hoor geloof ik draaiorgel-muziek.’ Hij trok mij mede, liet de tempel nu links liggen en vond, tastend tegen de steile wal die naar de stad voerde, een trap, half ingebouwd in de aarde. Deze trap beklommen wij zoo snel mogelijk, nu en dan stootend tegen de late waterdragers, zoodat het water uit het blik over het juk en de steenen spatte. Erboven stonden wij op een plein, smal en lang, langzaam oploopend. Daar was de menigte, die eerst de lage oever had gevuld, nu opgehoopt. Hsioe baande zich, ondanks zijn dikte veel sneller dan ik, onder Forum. Jaargang 3 424 allerlei uitroepen een weg door de menigte. Tegen het achterfront werd onder het licht van zes of zeven fakkels, op dubbelmans hoogte in de muur gestoken, een kermis gehouden op een armoediger manier dan ik ooit had gezien. Er werd een orgel gedraaid, aan met spanen verlichte stalletjes etenswaren verkocht en een soort gruwelverhaal, in twintig tafreelen op een bord geschilderd, uitgelegd. In een tent werd een reuzespin met kinderhoofd vertoond en daarvóór een aap en een beer aan korte kettingen tot toeren gedwongen. Dat was alles. Hsioe en ik bleven stilstaan om het aan te zien en te wennen aan de halve duisternis. De berenleider kwam op ons toe alsof hij ons herkende. Maar Hsioe gaf hem een wenk, hij wachtte tot zich een kringetje om hem heen verzameld had, gaf toen een ruk aan de kettingen, de beer knielde, de aap klom op zijn kop en danste, zij duikelden een paar keer over elkaar heen, toen werd de aap losgemaakt, kreeg een koperen bak in zijn handje en deed de ronde. Nu kwam de man langs Hsioe en bleef staan alsof hij een gift verwachtte. Hsioe deed alsof hij in zijn gewaad naar een munt zocht en fluisterde onderwijl: ‘Kom hier met de anderen aan boord. Laat de lading voor morgennacht naar Nan Koepunt brengen.’ De berenleider knikte en ging verder. Hsioe en ik zagen nog even naar de beer die voortdanste op de maat van een orgel, dat gedraaid werd door een lange magere man in een zilvergrijze kaftan, die gescheurd en verzakt om hem heen hing. Toch had hij iets waardigs, zelfs bij het draaien. Zijn gezicht keerde hij niet eenmaal naar ons toe, maar hield het zoo dicht mogelijk bij de orgelkast, zoodat het in de schaduw bleef. Schaamde hij zich? De verouderde straatwijzen die het orgel uitbraakte gingen mij door alles heen. Het waren Engelsche, Fransche en Chineesche door elkaar. Het was of met het wiel mee alles om mij draaide: Europa, Azië, verleden, toekomst, menschelijkheid, dierlijkheid, teederheid, rauwe verwoestingslust. Wij gingen verder. Toen hield de man even het hoofd opzij van het orgel en wisselde ook een blik van ver- Forum. Jaargang 3 425 standhouding met Hsioe. Was deze bij iedereen en overal bekend? Of had hij die kermis als een lugubere grap in elkaar gezet, zonder doel of met een voor mij onbegrijpelijke bedoeling? Aan een stalletje dronken wij een paar koppen warme wijn. ‘Ik dacht dat jouw landslieden zoo van kermis hielden, zei Hsioe. En zelfs hier ben je geen vroolijke gast. Dat je op die trage jonk treurt kan ik mij begrijpen, maar waarom hier?’ Ik antwoordde maar niet op zijn hoon. Wel dacht ik even met een soort heimwee aan een kermis in Ierland: veel licht, lawaai, walm, dans- en vechtpartijen, en een mis met veel licht, walm, muziek en gebed de dag daarop. Maar ik had er nooit aan deelgenomen. Nu kwamen wij bij de moordroman. De vrouw, met de stok slaande, stond op een schemel ernaast en overstemde nu en dan met haar rauwe stem het orgel. Het waren tafreelen uit het midden van de afgeloopen eeuw, veldslagen van soldaten en generaals in kleurige uniformen, een plompe trein die een op de rails gebonden vrouw ging overrijden, op de volgende plaat lagen de beide helften bloedend ter weerszijden en de trein verdween onder een rookpluim in de verte; in die daarop zat de eigenlijke dader, een van de generaals, in een groote kooi. De vrouw had een meesleepende voordracht en om haar heen stuwden zich meer toeschouwers dan om alle andere attracties tezamen. Blijkbaar vormde het Europeesche element in het verhaal een bevrediging voor de vreemdelingenhaat van de toeschouwers. Ik kon alleen haar bovenlichaam zien, maar haar gestalte leek rijzig en groot, en haar gelaat dat ik eerst alleen in profiel zag scheen van grooter schoonheid dan ik in lange tijd had gezien. Het was zuiver ovaal, de kin was rond en vast, de neus niet plat met openstaande neusgaten, maar licht gewelfd, de oogen konden met vrucht met amandelen worden vergeleken naar de vorm, de blik was niet op te vangen en scheen gevestigd op iets in de verte, Forum. Jaargang 3 426 terwijl de mond schreeuwde. Misschien maar enkele seconden heb ik haar zoo gezien, in puur behagen, toen wendde zij zich af van de plaat met een gebaar om de toeschouwers op de verschrikkelijkheid van iets opmerkzaam te maken, met holle handen als het ware hun medegevoel in te oogsten, en toen zag ik het verschrikkelijke: op de wang onder het linker oog zat een rood en ruw gezwel, dat zeker nu en dan etterde. Het paste wel in het geheel van die kermis, het paste niet bij haar zooals ik mij haar een oogenblik had gedacht. Het had iets gemeens en droevigs tegelijk en afschuw en medelijden streden in mij. Misschien was het goed dat zij weerzinwekkend was, anders zou een vrouw als zij niet ongemoeid in het binnenland van China zijn doorgedrongen. Zij ging door, sloeg met de stok op de bloedige, droevige tafreelen, begon met de andere hand geld te ontvangen en stampte met haar voet op de plank om de toeschouwers aan te manen. Ik kon mijn oogen niet van haar afhouden. Toen voelde ik een schroef om mijn pols en Hsioe trok mij uit het gedrang. Eerst buiten de kring van toeschouwers siste hij mij toe: ‘Ben je heelemaal waanzinnig, je staat als een dwaas al vijf minuten lang naar haar te staren. Wij trekken al de aandacht en de spionnen zijn overal. Wil je vooraf dan alles bederven? En dat terwijl je haar nog meer dan genoeg kunt zien, maandenlang.’ Zij ging dus ook mee en de heele kermis was dus in elkaar gezet om een deel van de expeditie-leden afzonderlijk onder een vermomming naar een afgesproken plaats te laten trekken. Hsioe nam zijn voorzorgen wel. Wij gingen een steeg in die van het pleintje afvoerde. Hoe graag had ik hem tegen een van de scherpe muurhoeken aangedrukt, zoo hard dat zijn voos lichaam werd doorsneden. Ik had lust om hem in een kelder te stooten. Maar misschien was het niet noodig. Ik had heel sterk het gevoel dat Hsioe meer in mijn verbeelding bestond, dat hij als een spook verdwijnen zou als ik hem eenmaal aan- Forum. Jaargang 3 427 dorst. Hij was niet de middelaar tusschen het binnenste van China en mij, geslagene tegen de kust, hij was de wolk die mij belette het land te zien zooals het werkelijk was. Zijn schaduw maakte het grillig en angstwekkend, terwijl het misschien goed was, troostrijk, groot en rustig. Maar ik durfde mij niet van hem te bevrijden, ik klampte mij steeds meer aan hem vast en volgde hem gedwee en zwijgend. Wel was hij plotseling met zijn schimpen en verwijten opgehouden, alsof hij vreesde dat ik misschien toch in opstand zou komen en hij wees mij van de wal af hoe ik gaan moest om op de jonk te komen. Zelf verdween hij, verzwolgen in de menigte. Ik strompelde over de schepen, familie-scènes bij walmende nachtlichten aanschouwend die zelfs door Chineezen die de openbaarheid niet schuwen liever aan het oog van de naaste worden onttrokken, stiet tegen een haak, raakte eens half te water - was ik zoo wankel door die paar koppen wijn of door het ongewone contact met de wal - en bereikte eindelijk onze jonk. Ik merkte dat ik nu weer van de andere schuit naar beneden stapte, terwijl ik bij het aan wal gaan naar beneden was gegaan. De jonk lag zeker een meter dieper. Er was dus terwijl wij aan wal waren ook geladen, zeker vanuit de ernaast liggende jonk, want alles lag al in diepe rust. Het houtskoolcomfoor in het achterste dekhuis smeulde nog, ik blies het aan en ik slaagde er ook in een bak lauwe thee tot een voldoende warmtegraad op te voeren. Gestommel over de schuiten waarschuwde mij dat er weer iemand in aantocht was. Denkelijk kwamen zij één voor één terug, Hsioe zou wel de heele nacht uitblijven. Dit moest de berenleider zijn. Hij zou zich wel vreemd voelen zonder zijn dieren op de jonk, die zich nu ging vullen met de expeditie-leden. Natuurlijk kwam hij op het schijnsel van het comfoor af, het eenige dat leefde aan boord. Ik nam nog een groote teug en hield hem toen hij binnenkwam de kom voor. Zonder zich te bedenken nam hij hem aan, dronk hem uit, en eerst toen zagen wij elkaar nauwkeuriger. Forum. Jaargang 3 428 Ik wilde hem de schaamte van de herkenning besparen, hij was genoeg veranderd; sinds onze laatste ontmoeting moest hij wel heel snel zijn gezonken om met mij gelijk te komen. Het had gerust gekund, het verblijf was donker genoeg en ook anders had ik het wel volgehouden hem niet te herkennen. Ik had hem ook niets meer te vragen. Van de toestanden in Tai Hai hoefde ik niets meer te weten en van het doel van de tocht zou hem wel even weinig bekend zijn als mij. Maar hij toonde zich niet beschaamd en gaf mij gewoon de hand. ‘Waar hebben wij elkaar ook het laatst gezien?’ ‘Op de landingssteiger op een vroege morgen voor het beleg, na een nacht bij Hsioe, mijn eerste en laatste.’ ‘Och ja. Nu wil je weten hoe het gegaan is. Kort daarop is het gebeurd. Ik was gewaarschuwd, maar ben toch daarop eenmaal onbekwaam tot de dienst geweest, niet door het rooken maar door de onthouding. Aan boord was het te gevaarlijk en in het begin van de staat van beleg zijn wij drie weken achtereen op het schip gehouden. De inzinking kwam pas na acht dagen. De dokter heeft mij nog met laudanum trachten bij te houden, maar zoo lang ging het niet, en op een morgen ben ik tegen mijn stuk aangevallen bij het richten, er werd rapport gemaakt en bij het einde van het beleg na tien dagen hut-arrest, de ellendigste van mijn leven, ging ik met zeven anderen de dienst uit. Hsioe heeft lang om mij gevochten en nu heeft hij mij met huid en haar. Hij heeft mij een dagelijksch aantal pijpen gegarandeerd, niet veel, maar voldoende voor de heele verdere tocht, en ook daarna, zoolang ik hem nog zal dienen, en daar reken ik maar op. Hsioe wil van mijn wapenkennis gebruik maken daarginds. Onderweg heeft hij mij eigenlijk niet zoo noodig. Ik moet maar zien dat ik meekom. Met jou heeft hij zeker minder moeite gehad? Maar ik zou zeggen als ik je zoo zie, jij bent erop vooruit gegaan.’ ‘Het kon ook moeilijk minder.’ ‘Dat is zoo,’ beaamde hij gul. ‘Maar je zult het wel niet zoo goed gehad hebben, die maanden. Hoe lang ben je al aan Hsioe verkocht?’ Forum. Jaargang 3 429 ‘Drie maanden, sinds het einde van het beleg.’ ‘En heeft hij je die tijd in een goed hotel laten wonen?’ ‘Neen, in een tochtig rotshol op vegetarisch diëet.’ ‘Zoo is hij. Mij heeft hij drie maanden met die dieren laten loopen. Maar stil, daar komt zij, de prinses!’ Ik keek naar buiten, het regende en ik zag een gedaante onder een van stroo gevlochten mantel, die ver over haar schouders uit moest steken, zoo breed was zij, over de schepen klimmen. Met spanning wachtte ik af haar hier van nabij te zien. Ook zij kwam binnen, wierp het van stroo gevlochten dek af en stond daar in het gewone Chineesche gewaad: jak en broek. Als een karbonkel blonk het gezwel op de wang. Haar gezicht viel verder niet tegen van nabij. Integendeel, nu het niet meer verwrongen was door het uitroepen en schreeuwen had het gave, zelfs edele trekken. Sylvain groette haar met een kort gegrom. Ik kon niet uitmaken of zij samen zoo ver waren gekomen of dat zij elkaar ook pas op de kermis hadden ontmoet. ‘Is er nog warm water?’ Ik wees naar de bak op het vuur en de kom en wilde mij beijveren die schoon te gaan spoelen, maar zij weerhield mij, wierp er een bosje kruiden in die zij tusschen haar kleed te voorschijn haalde, dronk. Daarop ging zij, zoo zeker alsof zij hier meer was geweest, naar het middelste van de verblijven, opende het en verdween. ‘Wie is zij?’ Sylvain haalde de schouders op. ‘Weet ik het. Ik heb haar pas een paar dagen geleden getroffen. Zij liet mij een brief zien van Hsioe, waarin stond dat wij samen naar Min Yang moesten, en wat beter was, zij had wat opium bij zich. Ik was er na aan toe. Het is alsof die duivelsche Hsioe mij telkens tot wanhoop wil laten komen, mij van zoo weinig mogelijk wil voorzien maar steeds het lokaas voorhoudt en het mij maar zelden laat bemachtigen. O, als ik durfde... Rook jij nog altijd?’ ‘Niet meer, ik wacht tot dit afgeloopen is, totdat ik mij niet meer hoef in te houden, ineens door kan gaan.’ Forum. Jaargang 3 430 ‘Gelijk heb je, maar niet ieder kan het. Ik was vroeger gehinderd door mijn waardigheid van Fransch officier, maar nu ik door dat dwaze vooroordeel heen ben sta ik weer op rantsoen, en zoo zal het misschien altijd blijven. Als ik het heb neem ik het niet en als ik het niet heb begeer ik het.’ Hij staarde in het glimmende vuur. ‘Waarom zou zij die leelijke wrat toch niet laten wegnemen in Tai Hai? Het zou haar niet meer dan tien dollar kosten en hier nog minder.’ ‘Ik weet het niet. Misschien is het te gevaarlijk. Misschien is het ook makkelijker voor haar, zoo heeft zij minder last van ondernemende mannen. Maar begin toch niet altijd weer over die vrouw.’ Diè vrouw? Hadden wij dan eerder over haar gesproken? Maar met een beweging of hiermede het onderwerp voor alle verdere toekomst, op aarde en in het hiernamaals, was uitgeput, wendde hij zich naar de deur en vroeg mij waar hij slapen moest. Ik bracht hem naar het verblijf waar ik de bovenste van drie kooien had bezet. Hij stelde zich tevreden met de onderste, die wel de bedomptste was, maar waar hij zoo in kon rollen, want deze was bijna gelijkvloersch en dit was een groot voordeel voor hem. Wie zou er in de tusschenliggende, nog leege kooi komen? De grijsaard die wij aan het draaiorgel hadden gezien? Ik wilde nog wakker blijven, maar de slaap beving mij. Nog ging de gedachte door mijn hoofd dat ik een bekende van vroeger had teruggevonden, iets wat mij sinds mijn landleven nog nooit was gebeurd, maar toch liet het mij onverschillig. Sylvain en de opium waren onafscheidelijk, voor een andere band was er in zijn wezen geen plaats. Toen ik wakker werd de volgende morgen merkte ik dat de boot al voer. In de tusschenkooi vond ik niet de eerbiedwaardige grijsaard, maar zag ik tegen de rug van een man aan en tegen een hoofd met zwarte verwarde haren. Hij kon nog niet oud zijn. Was dit de gast van Hsioe ge- Forum. Jaargang 3 431 weest de eerste dagen en had hij nu met de schoone van de kermis omgeruild, of was Hsioe zijn gast geweest aan wal? Sylvain bleef slapen. De jonk was al op stroom en hij werd nu langzaam voortgeroeid; soms kon gebruik worden gemaakt van het breede zeil. Hsioe scheen nu in het beste humeur, vooral nadat van de rotspunt waaronder wij doorvoeren nog eenige pakketten waren neergelaten. Hij had zeker zijn lading binnen. De vrouw en de oude man, als hij tenminste was meegegaan, bleven nu onzichtbaar. De man van de tweede kooi rolde eruit toen het al midden op de dag was en barstte in een onbedaarlijk gelach uit toen hij ons zag staan. Sylvain maakte een stijve militaire buiging en ging onmiddellijk de hut uit en ik met hem mee. Even later kwam de nieuwe in een wit pak, overdekt met groote vlekken, en een wijd open hemd mij na op het dek en vroeg mij wie de gepensioeneerde was en wie ik was. Ik mompelde iets van ‘lang gevaren, nu eens aan wal probeeren.’ ‘Lang gevaren? Toch niet zoo lang als ik geloopen heb: van Cheng-tu naar I Tsang.’ Hij wist dus wat van de streek waar wij heengingen en ik vroeg haastig: ‘Hoe is het land daar?’ ‘Heel anders dan hier. Van de kust af is het altijd hetzelfde. Ik wilde jou juist vragen hoe het op zee is. Ik heb de zee namelijk nog nooit gezien.’ De zee nog nooit gezien! Ik staarde hem aan als het wonderbaarlijkste wezen dat ik ooit had ontmoet en wilde hem gaan beschrijven hoe de zee was, maar hij hield mij tegen en barstte weer uit in zijn gelach, dat zijn groote tanden bloottrokj, zijn schouders optrok en zijn heele magere maar sterke lichaam deed schudden. ‘Spaar de moeite, ik weet wel wat water is, ik ben het Baikalmeer overgestoken. Als je daar midden op bent zie je ook geen oevers, dan stormt het en er vergaan schepen genoeg. Het zal dus wel zoowat hetzelfde zijn.’ Spoediger dan wij dachten was het met het riviergezicht afgeloopen. Een paar uur later ging de rustige stroom ook Forum. Jaargang 3 432 op een zee lijken. Het begon met een bruine vuile lucht en een snellere strooming van het water. De jonk kwam niet meer vooruit en ging toen achteruit. Hsioe liet naar de oever sturen en achter een vooruitstekende rotspunt meren, een zelfde als waarvan de laatste lading was neergelaten twee dagen eerder. Overal op het water zagen wij schepen afdrijven of, als zij nog konden, zich naar de oevers reppen. Alle zeilen waren ingehaald, het water leeg en onheilspellend. Een storm werd het niet, maar het water kwam geweldig opzetten, de rivier raasde steeds zwellend voorbij. Eerst zaten wij ònder de rots, een dag later ernaast en nog een dag later staken wij er bovenuit, en angstig werd gewacht of de rots ook onder zou gaan, zoodat wij ons steunpunt zouden verliezen en teruggesleurd worden naar Min Yang of daar voorbij. Maar het werd tijdig stil. Nu was de stroom uit het water, de wind was naar het westen om en voor het eerst deze tocht kon de jonk werkelijk zeilen en zonder riemen vooruit komen. Het water had verderop een vernauwing ontmoet. Waar Min Yang lag stuwde het zich op, zoodat voor een poos de strooming eruit was. Hiervan moest gebruik worden gemaakt om verder te komen. Ik ergerde mij dat het zoo traag ging, dat er zoo lomp werd gemanoeuvreerd. Waarom? Ik wist niet waar wij heengingen, als ik dat geweten had zou ik niet zoo'n haast hebben gehad. Dan dacht ik weer aan Min Yang dat ik alleen bij avond had gezien, dat nu weer door de rivier werd bedreigd. Min Yang, het rampzalige, werd nooit met rust gelaten. De tempels, die zoo op schepen hadden geleken aan de lage oever, zouden nu onderstaan en de golven beklommen nu langzaam, tred voor tred, de steenen trappen aan de oever. De rivier werd breeder en breeder. De oevers weken terug, maar heel in de verte lagen nog groene velden met hier en daar een hoeve onder een rieten dak, met leemen muren, reeds van vocht doortrokken. Dichterbij stond een rij wilgeboomen en een boschje moerbeiboomen, beide oud en bijna bladerloos, wazig als geesten van boomen. En Forum. Jaargang 3 433 opeens was alles weggevaagd, niet door een onmerkbaar opgetrokken nevel, want de horizon bleef even helder en scherp, maar door het opgekomen water. Het land was overstroomd, de rivier was oeverloos geworden. Eerst een breede voortwervelende watermassa, nu een stilstaand meer. De jonk werd dwars gestuurd, de riemen aan de boeg werden uitgelegd. Een paar maal schurend over een dijk kwam hij in stilstaand water en even onder de oppervlakte zag ik nu de rieten daken die eerst overal boven de oevers uitstaken. Verderop, kwamen zij weer boven als de magere ruggen van groote runderen, de ruggegraat uitstekend, de flanken scherp afvallend; in de nacht meerden wij langs één van deze. Bij daglicht voeren wij tusschen tallooze kleine eilanden door, waarvan er soms een verdween, soms een boven kwam: het water rees en daalde nog. Hier stonden op enkele plekken de huizen als op een vluchtheuvel gehurkt bijeen en één was verlaten, alleen bedekt met gevallen planken en muurbrokken. Er was brand geweest of de bewoners hadden zelf hun huis omvergehaald en waren gevlucht. Voor ons, d.w.z. voor de plannen die Hsioe bleek te hebben, was dit een geschikte plek. Met vier lange meertouwen werd de jonk vastgemaakt aan de fundamenten van het huis. De ups en downs van de pas begonnen overstrooming konden hier veilig worden uitgevierd. Gebeurde er iets met de jonk, dan kon men hier nog de vlucht vinden. Daarop ging het verder met de toerustingen. Een luik werd geopend in het midden van het schip, tusschen de verblijven van Hsioe en de anderen in, en een klein twee inch-kanon en een mitrailleur werden opgetakeld en op achtersteven en boeg geplaatst. Daarna werden kisten uit het ruim gehaald en de inhoud, gierst, rijst, boonen, erwten, in kleine pakken verdeeld. De rivier rees hoe langer hoe meer. De groote vlakte veranderde en het eindresultaat was een eilandenrijk waar Japan gerust jaloersch op kon zijn. Alleen de tempels en Forum. Jaargang 3 434 kloostercomplexen bleven nog boven. Deze voeren wij voorbij. Zij hadden of zelf voldoende voorraad, of de monniken dreven met de bevolking die bij hun heiligdom behoorde dezelfde handel als Hsioe begon. Enkele groote en zeer afgelegen dorpen meden wij ook, de bevolking was daar talrijk en totaal uitgehongerd en zou door onze kogels niet van het voedsel worden afgehouden. Door het overlevende derde of vierde deel van de boeren zouden wij worden overmand. Alleenliggende hoeven en de kleinste gehuchten waren ons geschiktste afzetgebied. Daar bleven wij liggen. Voor anker gaan was niet noodig: als de jonk tegen de takken van een bamboe- of thuya-boschje was aangedreven bleef hij vanzelf stilliggen. Soms liet Hsioe een vlag hijschen waarop in bloedroode karakters stond: rijst te koop. Maar meestal hoefde dat niet en begonnen van alle kanten bootjes en vlotten naar ons toe te roeien zoodra wij stillagen. Hsioe gaf dan een handvol rijst of gierst aan de eerste die de jonk bereikte. Aan de volgende weigerde hij zelfs te verkoopen, sloot ramen en luiken af en beval hen op een afstand te blijven. De dreigementen en smaadredenen veranderden dan van lieverlee in smeekbeden en eindelijk kwamen uit vodden tusschen kleeren en huid de laatste geldstukken te voorschijn, soms ook kunstvoorwerpen, maar deze weigerde Hsioe bijna altijd. Alleen als ze hem persoonlijk bijzonder bevielen nam hij ze en zette ze bij zijn verzameling in de kajuit. Ik heb hem de prachtigste jade oorhangers en fluiten en reukfleschjes, zelfs relikwieën, zien weigeren, alleen omdat hij ze naar hij zei al in één of meer exemplaren zoo bezat. Aan die omstandigheid hebben meerdere boeren hun hongerdood te danken. Maar er zijn wel nietiger oorzaken voor iemands dood. Eigenlijk waren wij allen gekant tegen dit soort koophandel. Fong Siën omdat het haar verveelde, Godonow omdat hij zulk vreedzaam en bijna ongevaarlijk werk verachtte, Op-één-na vond natuurlijk iedere bezigheid beneden zijn waardigheid, en ik schaamde mij bij het zien van die uitgehongerden, die hun kostbaarheden en geld, de laatste slagboom tusschen leven en Forum. Jaargang 3 435 hongerdood, in de handen van de gulzige Hsioe lieten vallen die tierde op hun verdronken ellende als een reusachtige zwam op een vochtig ondergeloopen veld. Alleen met onze blikken en gebaren konden wij onze afkeer aan elkaar kenbaar maken. Eerst veel later vonden wij een soort omgangstaal, bestaande uit Chineesch, Engelsch en enkele Mongoolsche woorden. Toentertijd wisten wij niet dat wij nog lange tijd bijeen zouden blijven en deden ook geen moeite elkaar te begrijpen. Ook Fong Siën en Op-één-na spraken niet met elkaar. Zij kwam uit Honan, hij uit Sjan Toeng, zij uit het volk kende niet het mandarijn, hij sprak haar dialect niet. Misschien kwam het door de onmogelijkheid van omgang met elkaar dat wij, ofschoon wij het verafschuwden, in het begin toch gedwee alles uitvoerden zooals Hsioe het wilde. Hij had ons met stokken gewapend met scherpe punten en kanten. Al te opdringerige boeren stieten wij daarmee af. Het was een gevaarlijk bedrijf. Soms omringden dichte drommen de stilliggende jonk, en die gewond werden teruggestooten, hitsten brullend van woede en pijn de anderen op om zich met geweld van de voorraad, die voor het grijpen lag, meester te maken. Maar dat gebeurde nooit. Het waren gedweeë en slaafsche wezens, aan onderdrukking en knevelarij gewend. Werd het dreigend, dan deden Hsioe en Fong Siën hun oppergewaad van boven open en toonden sikkel en pijlen, met rood op hun zwart kleed geborduurd. Bij het zien van de teekens van het meest gevreesde rooversgilde doofde het verzet dadelijk. De drieste enteraars sprongen overboord en werden niet meer opgevischt. En dit gebeurde ook maar een paar maal. In de streek werd het behooren tot de geheime bond spoedig bekend en de hongerenden kwamen enkel nog als smeekelingen. Vrouwen hielden hun kinderen in de hoogte, het bovenlijf naakt, de tusschenribsruimte zoo diep ingezonken dat de borstkassen kooien leken, waar alleen het hart nog leefde in willoos fladderen, zooals in de ontvleesde gezichten alleen de oogen. De mond bleef in een slappe grijns half open staan. Forum. Jaargang 3 436 Lange tijd kon ik niet eten. Alles wat ik nam veranderde in een verwijt dat ik mij voedde, terwijl ik het leven niet liefhad, terwijl het volk dat niets dan het leven bezat, dit bij gebrek aan voedsel verloor. Eerst bewaarde ik wat van mijn deel en gaf het weg, maar Hsioe merkte het en verbood het mij: ik bedierf de handel. Toen was mijn medelijden al voorbij en ik was zelf al verhinderd, want ons voedsel werd ook uiterst schaarsch gehouden. Alleen Hsioe hield lange maaltijden, maar daar ik in ongenade was at ik nooit met hem mee terwijl de anderen beurt om beurt in de kajuit genood werden. Het was mij onverschillig en ook de hongerenden zag ik op het laatst over het hoofd, hoe dichtbij zij ook waren, in rijen op de banken van de hulken zaten en de handen naar ons uitstrekten, de wanhopige grijns op het gezicht als door de onderwereld geweigerden en weer tot het aardsch bestaan verdoemden, bij de levenden om medelijden en om voedsel smeekend. Maar dit was onwezenlijk en onwaar, niets was er meer dan de groote grijze watervlakte. Wat beteekende het dat daar vogels over neerstreken en opvlogen, visschen soms in de lucht sprongen, menschen uit hun schuiten vielen, uit hun woningen spoelden en afdreven, ergens wegzakten in het slib of bleven hangen in de boomen? De generaties kwamen en gingen, de bevolking bleef, wat vermeerderend in tijden van genoegzaamheid, inkrimpend bij gebrek. De vlakte lag bruin en droog, of drabbig en overstroomd, maar verdroeg alles, roofbouw en braakligging. Soms nam een rivier een nieuwe loop en brak door, na maanden had hij zich een nieuwe bedding geslepen en een gebied geslecht. Het eenige wat mij bleef was een verlangen, dat nu en dan onweerstaanbaar opkwam, om een van de kleine meisjes, die hun ouders als zij geen geld meer hadden met opgeheven armen aanboden, te koopen. Maar wat zou ik ermee moeten beginnen? Was mijn eigen lot niet ellendig genoeg? Maar deze menschen moest het benijdenswaardig toeschijnen: ik had immers voedsel en ik zou eens uit de hongerstreek wegkomen. Soms kon ik mij niet weerhouden Forum. Jaargang 3 437 en nam een van de bruine gerimpelde schepseltjes in mijn handen en gaf het dan terug met een aalmoes. Groote teleurstelling teekende zich dan af op de gezichten, voor zoover dat nog mogelijk was. Hsioe vertoonde zich weinig. Als hij aan het dek kwam zat hij in een zware stoel, het kwabbig lichaam in een wijd overkleed, en ook dan deed hij alsof alles hem niet aanging. En toch was hij het, die tot in de kleinste bijzonderheden alles regelde: de route, de prijzen, de hoeveelheden die verkocht zouden worden. Op een dag werd hij opeens levendig. Hij sprak lang en druk met de schipper, terwijl hij met zijn verrekijker de kim afzocht. Toen reikte hij hem aan mij en vroeg mij te zeggen wat ik zag. In de verte stroomde het water, takken en blaren dreven mee en voor het eerst sinds lange tijd zag ik wat anders dan daken: hier en daar was reeds de bovenste post van een raam zichtbaar. Ik vertelde Hsioe wat ik zag. Hij riep de schipper terug. De boot werd ingehaald en meteen werd getracht weg te komen. Maar wij hadden hier lang gelegen en de jonk was in het slib gezogen. Eindelijk gelukte het, maar het was doodstil. De Oostenwind was ergens anders heengegaan. Het groote rietmatten zeil hielp ons niet, de groote riemen werden uitgelegd, maar geen van allen had veel kracht, zoodat zelfs Op-één-na en Hsioe moesten helpen. Zij deden het met duidelijk aan de dag gelegde minachting. Ten slotte brachten de kracht van de schipper en het gewicht van Hsioe ons even in beweging. Maar het stroombed van de rivier dat wij trachtten te bereiken was nog ver weg en toen het donker werd zat de jonk weer op grond. Er was nu strooming in het water. Takken, daken, huisraad, alles dreef ons voorbij, alleen of in donkere klompen onder water, of er met een hand, een voet of een twijg bovenuit stekend. Tegelijk met het opkomen van de maan kwam er een stilstand, zoo volledig, dat het water niet meer rimpelde. Daarna vloeide het iets terug. Hsioe kreeg weer hoop, hij haalde dikke wolken uit zijn pijp en liet ons wijn geven, hetgeen nog niet gebeurd was sinds Min Yang. Forum. Jaargang 3 438 Het water werd stil, het vuil bezonk, en toen kwam het spiegelbeeld van de maan eerst dof, geleidelijk aan glanzend, te voorschijn in een diepte die het water niet had. Toen werd ook het nachtgewelf helder, de sterren namen hun plaatsen in en de wereld was teruggebracht tot een vlak waarin alleen lichter en donkerder grijze tinten en strepen zich onderscheidden. Wij bleven laat op dek en voor het eerst sinds ons samenzijn schepten wij behagen in elkanders gezelschap. Hsioe reciteerde een gedicht: De wereld ligt onder water geborgen, de rijpe maan ziet zijn eigen gelaat. Het rad van het zijn is verder gewenteld... Hij herhaalde het eenige malen, bracht nauw merkbare variaties aan, alleen de maan behield zijn plaats in het versrhythme. Fong Siën zong daarna een gelaten en eentonig lied. Op-één-na deed een verhaal waarin geesten van bloemen en menschen voortdurend van gedaante verwisselden, elkander toebehoorden en weer ontvluchtten. Sylvain zat er stil en roerloos bij en Godonow kwam er nu en dan tusschen met zijn uitbarstende lach. Ik vergeleek deze nacht op een stilliggend schip met die van vroeger, deze stilte, door een enkel geluid begeleid, met de voortdurende davering van toen. Opeens kwamen zwermen vogels aanzetten, sommige streken neer op de kruinen van boven het water uitstekende boomen. Andere bleven in kringen hoog in de lucht zwerven. Dat waren gieren en een uur later stak de wind op en begon het water weer te vloeien. Na de komst van de vogels waren allen al begonnen met toebereidselen om weg te komen. Hsioe liet een luik openen, een paar zware kisten werden naar boven gebracht en met vereende krachten op het dak van de verlaten boerderij waar wij naast lagen, gewenteld. Daarna werden de laatste zakken rijst geofferd, waarvan de koers toch al met het rijzen van het water was gedaald, en eerst toen kwam het schip heelemaal Forum. Jaargang 3 439 vlot. Het water was iets sneller gaan stroomen, naar de oude bedding teruggetrokken, en de jonk dreef vanzelf mee. De riemen konden binnenboord blijven, een paar man stonden met gaffels gereed om gevaarlijk drijfhout terug te stooten en de schipper hing met een paar anderen tegen de stuurriem. Toen wij al nabij de oude oevers van de rivier moesten zijn schuurde en kraakte het onder de bodem van de boot, takken zwiepten op, het water spatte en vloog om ons heen. Weer lag de jonk stil, ditmaal onwrikbaar. De morgen kwam grijs en schemerig. Het water scheen niet meer naar de rivier terug te vloeien maar als mist boven de vlakte te blijven hangen. De takken van het kreupelbosch staken steeds verder en hooger over het dek: in een net van warhout gevangen, in een bed van slib gezakt, was de kans nog te ontkomen wel uitgesloten. Ik was benieuwd hoe Hsioe zich hieruit zou redden, ik dacht dat hij in de woepan zich met zijn winst zou redden en ons aan ons lot overlaten. Wij kwamen immers vanzelf toch wel weer op het droge. Godonow en Op-één-na dachten er blijkbaar net zoo over, één van beiden was steeds aan dek en in de nabijheid van Hsioe. Hij deed geen poging om weg te komen. Later merkten wij dat hij dat ook heelemaal niet van plan was. Hij deed net alsof er geen takken en boomen uit het water opstaken en de jonk niet steeds verder in een verwaterd bosch wegzakte, maar wandelde heen en weer, sprak op ongedwongen toon en rookte uit zijn pijp. Ik kon niet nalaten over dit onverklaarbare kalme gedrag te spreken en moest mij nu wel tot Godonow wenden, want ook Op-één-na en Fong Siën waren volmaakt onverschillig voor wat er gebeurde. ‘Waarom laat Hsioe ons hier niet zitten en gaat hij niet alleen naar Lang Tscheon?’ Zooals gewoonlijk antwoordde Godonow niet direct en moest hij eerst door de verstikkingen van zijn stuipachtige lachbui heenkomen. Eindelijk kwam het antwoord. ‘Weet je dan niet dat het voornaamste voor Hsioe nu pas begint? Dacht je dan dat die rijstverkoop hem zijn kan- Forum. Jaargang 3 440 toor in Tai Hai heeft doen verlaten? Dat was net zoo'n maskerade als die kermis in Min Yang.’ ‘Wat wil hij dan?’ ‘Hij wil nu de wapens en de kogels naar Tschong King overbrengen. De eerste en tweede akte zijn afgeloopen, het derde en voornaamste bedrijf begint.’ ‘Maar hoe krijgen wij de kisten uit de boerderij?’ Weer kwam de lach over hem. ‘Denk je dat Hsioe een heele expeditie op touw zal zetten om twee kisten met wapens weg te krijgen? Ballast was het en anders niet. De hoofdvoorraad is langs de dijken van de rivier onderweg, die moeten wij hier opwachten.’ Ik vroeg hem daarop of hij ook meeging naar Tschong King. ‘Wie anders zou de beschaafde scheefoogen moeten wijzen hoe zij de wapens moeten hanteeren?’ ‘Nu, Sylvain bijvoorbeeld.’ ‘Sylvain? Sylvain slaapt toch altijd en als hij ontwaakt is het alleen om des te vaster weer in te slapen. Trouwens, het zou er eigenlijk niet op aankomen. Zoodra wij de hielen hebben gelicht worden ze toch weer bedorven.’ ‘Wie gaan er meer mee?’ ‘Hsioe zelf niet, die kan geen dag te paard zitten en hij zal zich niet te dicht bij Tschong King wagen, anders houden ze hem nog vast als gijzelaar aan het eind.’ ‘Wie van ons beiden zal dan de aanvoerder zijn?’ Weer kwam zijn lachbui opzetten, maar ditmaal nam verbazing de overhand en toen spot. ‘Wie van ons beiden? Hsioe kan je hier niet missen. Hij zal toch van je kennis van de zeevaart gebruik willen maken om het gestrande schip te laten bewaken en het weer veilig de rivier af te brengen na de volgende overstrooming, die nog wel eenige jaren op zich zal laten wachten.’ Het vooruitzicht hier in deze overstroomde vlakte te moeten blijven, terwijl de anderen steeds dieper het land ingingen, ontstelde mij zóó, dat ik niet nadacht over de waarschijnlijkheid van Godonow's bewering. Bovendien Forum. Jaargang 3 441 voelde ik dat geen ander middel mij meer overbleef om mij te handhaven en dus viel ik hem aan. Hij was veel korter, maar sterker en gespierder dan ik. Met zijn lange gorilla-achtige armen omvatte hij mij en perste de adem eruit, en in mijn wanhoop kwam ik tot een wanhoopsdaad: ik drong hem naar de rand van het schip met mijn laatste krachten, zoodat wij samen struikelend overboord moesten vallen. Maar op het laatste oogenblik liet hij mij los, te zeer geschokt door een lachaanval. Ik dacht eerst dat mijn vechtmethode de oorzaak was, maar hij wees achter mij om en mompelde: ‘Hij heet “schildpadzoon”, maar hij moest “kwallenzoon” heeten.’ Ik zag om: Hsioe stond daar in de maneschijn. Hij was op ons gestommel te voorschijn gekropen, alleen gekleed in een wijde broek, waarvan de eene pijp was opgestroopt. Zijn kwabbig bovenlichaam trilde als haaivin-of nestsoep bij iedere beweging die hij maakte. Hij was driftig en hield ons voor dat wij beiden wel hadden kunnen verdrinken. Hij zag in ons toch een zekere waarde, al was het dan waarschijnlijk zeer tijdelijk en al zou hij ons misschien al over een half jaar naar de folteringen van de onderwereld wenschen of expedieeren. Toen hij hoorde waarover wij twistten scheen zijn verwondering grenzenloos. Ik weet niet of die oprecht of gehuicheld was. ‘Gelooven de barbaren dus dat zij over mijn ondernemingen zullen bevelen? Als ik niet verder meega zal Op-één-na de uitvoerder van mijn wil zijn en nog eerder zal ik als hij sterft Fong Siën in zijn plaats benoemen, al is zij een vrouw, dan een van u beiden of Sylvain.’ Godonow kreeg het weer te kwaad. ‘Hoe graag zou ik mij voor de prinses met de karbonkel op het aangezicht neerbuigen,’ riep hij uit. Hsioe verwaardigde zich geen antwoord meer, kroop weer in zijn kajuit terug, en tusschen ons beiden werd verder geen woord gewisseld. Wij waren weer gelijken: de verkochte minderen van een door ons beiden even sterk Forum. Jaargang 3 442 geminachte Chinees, en even diep in elkanders bijzijn vernederd. Het was moeilijk om elkaar te vermijden. Ik staarde landinwaarts en Godonow naar de rivierzijde. De waterspiegel zakte steeds, nu kwam het half verrotte met wier doorwoelde gebladerte van de heesters bloot waarin doode visschen en vogels in éénzelfde desolaatheid hingen, en eindelijk kwam de langverwachte kruin van de dijk boven het water uit. De boot kon niet meer vooruit, er stond misschien nog een voet water. Op een licht vlot werd de magerste van ons allen, Op-één-na, afgezonden. Hij bereikte nauwelijks de dijk, het vlot weekte al uit elkaar. Hij heesch zich bij de helling op, zijn lang gewaad kleefde aan zijn lichaam, en met zijn stok voor zich uit tastend ging hij in de richting van Lang Tscheon. Verderop teekende als een dorre tak zijn gedaante zich af tegen het vuilgrijze verschiet, door geen huis of heuveltop meer bepaald. Geen schip schoof voor een zichtbare kim, en opeens was hij verdwenen als in een doode oneindigheid. Niemand geloofde hem ooit weer te zien. Maar hij kwam terug al was het niet alleen. Op de middag van de derde dag na zijn vertrek kwam in de verte over de dijk, die nu een halve el boven het water uitstak, een lange stoet van dragers, voorafgegaan naar het scheen door een rij langzaam voortschuivende grauwe en bruine heuvelen. De komst van de kameelen, misschien uit de steenwoestijnen van Midden-Azië, in het drassige overstroomde land, stemde mij droevig. Ik begroette hen als ballingen, van de andere kant gekomen, en voor het eerst voelde ik een moment dàt wat ik zocht en waaraan ik meer twijfelde dan geloofde, dat toch bestaan moest, ergens ver weg, maar niet onbereikbaar. Later ook toen de zware kisten aan weerszijden van de bulten tegen de logge rompen hingen behield ik dit gevoel en die herinnering. Het was voldoende de dieren even aan te raken of eenige tijd naast ze voort te loopen in dezelfde trage tred om het op te roepen. Op-één-na, de dragers en de drijvers bleven op de dijk. Forum. Jaargang 3 443 Zes van de kameelen, de voorste bereden door een Mongoolsche herder, daalden voorzichtig de nog verborgen dijkhelling af en kwamen op ons toe: langzaam, hun plompe pooten zogen zich telkens vast in de drassige bodem. Eén kon niet meer loskomen. Nog lang stak zijn gebogen hals met de droevige kop boven het water uit en zwaaide heen en weer en bleef ons verwijtend aanstaren als een enorme stervende zwaan. J. SLAUERHOFF (Wordt vervolgd) Forum. Jaargang 3 444 Panopticum Tactiek In den loop van mijn ‘schrijversloopbaan’ heb ik mij herhaaldelijk dingen laten ontvallen. De weken na de verschijning in druk van zulk een ontvalsel zat ik bezweet van angst te wachten, of er soms een collega zou opstaan, die mij via die Achilleshiel zou doodsteken. Maar wonderlijk, bijna altijd kwam er dan een aanval op een plek, die driedubbel geharnast was en geen gevaar voor pijnlijke verwonding opleverde. Nu schiet echter Jan Engelman raak, in het laatste nummer van De Gemeenschap. Ik heb mij laten ontvallen, in een lezing voor de Lit. Fac. te Utrecht, dat wij om tactische redenen de schoonheid tijdelijk achteraf hebben gehouden; waarmee ik bedoelde, dat wij het woord schoonheid een weinig op adem wilden laten komen door het minder vaak in den mond te nemen. Toen ik het den volgenden dag in een krantenverslag zoo en niet anders zag staan, prikte mij het angstzweet; en zoowaar, Jan Engelman slaat toe! Hij redeneert zelfs door en het woord ‘tactiek’ richt vreeselijke schade aan. Ziedaar de gevolgen van een onberaden aphorisme! Het klinkt inderdaad afgrijselijk, nu ik het herlees: om tactische redenen hebben wij de schoonheid tijdelijk achteraf gehouden. Het is een jezuïetenzin; iets van ‘het doel heiligt de middelen’ straalt mij er uit tegen. Men ziet de inquisitie om tactische redenen bezig haar slachtoffer te folteren! Men ziet om tactische redenen de waarheid verdraaien, den duivel dienen, het recht verkrachten, de Zondagsche mis bezoeken,... de schoonheid achteraf houden, alles om geheimzinnige politieke motieven, die in het duister liggen. En dit alzoo is het perspectief van één ontvalling. Peccavi Angele! Vergun mij daarom, o Engelman, dat ik op deze plaats ronduit boete doe voor een uitdrukking, die (ik weet het) in den mond van personen uit ons kamp terecht als een onvergeeflijke zonde tegen den heiligen geest wordt beschouwd en ga voort zonder tactiek te bewandelen de paden dergenen, aan wie alle tactiek van den aanvang onzer jaartelling steeds vreemd is geweest. Zoo zij het! M.T.B. Forum. Jaargang 3 445 Vlaanderen Forum. Jaargang 3 446 Er is een Grafje gedolven Er is naar men zegt een grafje gedolven op het kerkhof te Bloemendaal. Ik lap Bloemendaal aan mijn zolen: daar 'k ben is een graf en 'k zwerf overal. Dit is mijn gebed, nooit in rust te berusten, nooit in een zoutzuil te zijn verstard, trekvogel te zijn op de oevers der lusten, te vallen en op te staan met een jong hart. Zoo ga ik, ik klim tusschen aarde en hemel, alleen boven een diep ravijn. Ik kan er de wilde lucht snuiven van de dieren die parende zijn. Aan mijn voet wiegen dennewouden Als een zee van golvend roest vuur, daarboven vlamt sneeuw op de Alpen, sneeuw en zon en verwaaiend azuur. Een slinger wiegt door deze ruimte, aan Gods vingers bengelt een dwerg. Dat ben ik, die langs menschen en bosschen mijn sprong neem van berg tot berg. Forum. Jaargang 3 447 Zoo gaat alle heugnis verloren aan een huis in een vlakte van lood: 'k ben den dood van iederen dag ontsprongen en heb welstand geruild voor water en brood. Zooals de klok thuis tikt... Ik hoor ze tikken. - Laat af, verzoeking en vrees zonder naam. 'k Zie een vrouw het haar van haar kinders verschikken. Ik zie cactussen staan op het blad vóór een raam. Ik vervolg mijn weg, al ben ik gespleten, en jaag op den droom, die aan 't einde staat. Eindelijk blind moet het hart niet meer weten wat het vindt als het alles verlaat. De nacht, de dag, de dalen gaan open, ik zie mijn geliefden wel ergens weer, nu moet ik langs rotsen en afgronden loopen tot ik de wanhoop der rust verleer. Tevreden zijn zij, die zonder te zweren, zonder te hunkren, te Bloemendaal terzij van een grafje kunnen sterven. Ik zwerf en ik hunker, ik sterf overal. P. Forum. Jaargang 3 448 Auscultatie van den Daemon Een materialistische ideologie kan desnoods volstaan om de technische en zelfs zekere speculatieve wetenschappen te verklaren. Al deze scheppingen van het menschelijke vernuft zijn van aard den strijd om het bestaan te verlichten, te ordenen, binnen billijke perken te houden. Maar het waarom van de Kunst, meer speciaal van de Litteratuur - deze althans beschouwd als een zelfstandige wezenheid en niet als een handlangster van Godsdienst, Politiek of Ethica? Haar practische nutteloosheid moet den litteratoren zelve van in den oertijd der belletrie zoozeer opgevallen zijn, dat zij zich gedrongen voelden verzachtende omstandigheden te pleiten, zooniet volstrekte onverantwoordelijkheid in te roepen. Het spelletje is dan ook begonnen met dien mythomaniak Plato, die om den drommel niet aanvaardde dat de dingen waren zooals ze zich tastbaar en oogenschijnlijk voordeden. Dit platneuzig, amechtig ventje: een brave Atheensche burger, zooals gij en ik? Bij Zeus, g'hebt het mis! Een Daemon, meneer, zit verscholen onder dien glimmenden kaalkop, een gezant der Goden die den armen bezetene al die fraaie of verbluffende voorstellingen influistert. Men nam vrede met dit objectiveeren der poëtische inspiratie. Naast den godsdienst: anthropomorfisme van natuurverschijnselen, kreeg men aldus een poëzie: theomorfisme van nochtans zeer menschelijke, psychologische strubbelingen der ‘scheppende’ verbeelding; zooals daar zijn: het enthousiasme om de ontdekking van een nieuw uitzicht der dingen of een nieuw inzicht in hun ‘mysterie’, de koortsachtige ijver om deze te verwoorden, de verwondering om de hulpvaardigheid hierbij betoond door de onderbewustheid, de trots of vertwijfeling om het al of niet slagen dezer poging. En dit alles moest een ‘Godheid’ uitmaken!... Deze mythe heeft in den loop der tijden vrij zonderlinge gedaanten genomen. De aanminnigste was zonder twijfel Forum. Jaargang 3 449 de ‘Muze-scharreltje’ der Romantiek. ‘Poète, prends ton luth et... me donne un baiser!...’ Hiermee begon de sacrosancte Kunst zich echter op bedenkelijke wijze te encanailleeren. Gelukkig zouden de tachtigers haar weldra schitterend rehabiliteeren. Nu geen grapjes meer! Hou het je voor gezegd: ‘Het Woord alleen is!...’ En, als Romeinsche keizers, richten ze, voor alle zekerheid zelve, hun tempels op: divo Jacobo, divo Gulielmo, divo Ludovico. Intusschen behielden ze nochtans zooveel Hollandschen werkelijkheidszin en eerlijkheidsgevoel dat ze, bij hun aanspraken op goddelijkheid en troonbeklimmingen, de locatieve restricties voegden: ‘in 't diepst van mijn gedachten’ of ‘in 't binnenst van mijn Ziel’... Deze Goden en Heerschers met aldus afgebakende machtsfeer zullen zich in waarheid niet verholen hebben dat die ‘influence secrète’, die zelfs de nuchtere Boileau zoo maar direkt uit het Empyreum haalde, in den grond geen mindere kwak-zalverij was dan het koningdom ‘bij Gods genade’. Hoe bont ook de verklaringen der poëtische inspiratie, al deze profetische geheimdoenerij, verschaalde erotiek en grootheidswaanzin komen in den grond neer op onmiskenbare camouflage. En de veronderstelling ligt vóór de hand: dat hetgeen bemanteld moest, deugdelijke reden had om het open daglicht te schuwen. Max Nordau heeft al die belauwerde genialiteit over den éénen kam der ontaarding geschoren en naar de koudwaterkuur verwezen. Zijn theorie ware overtuigender zoo alle schizophrenen en psychopathen zooveel Maupassants of Van Goghs waren geworden. Helaas - of Goddank - deze omgekeerde stelling is niet waar gebleken! Gheel werd geen Athene van het Noorden. Van Nordau's drastische veralgemeening kan althans dit behouden worden: dat de litteraire ‘roeping’ in veel gevallen inderdaad kan verklaard worden als de compensatie van een minderwaardigheidscomplex. Hij die zich in een bepaald opzicht, om een al of niet werkelijke reden, tegenover zijn medemenschen minderwaardig weet of waant, zoekt dit minus op een gebied te balanceeren door een plus op een ander Forum. Jaargang 3 450 domein. En het paradoxale is: dat dit vrij dikwijls uitloopt op een ‘overcompensatie’, zoodat de ‘minderwaardige’ - of zich zoodanig wanende - feitelijk meer praesteert dan de ‘normale’. Het psychologisch proces hoeft niet als zeer ingewikkeld beschouwd te worden. De ‘normale’ staat moet toch zijn: dat men het Leven beleeft en niet bedroomt of beschrijft. Maar de would-be kunstenaar, die met zijn felle ambitie (want dit is wel een eerste vereischte; nur die Lumpen, nietwaar...) tegenover dit Leven staat, is er min of meer van bewust, dat, ten gevolge van zekere factoren van physiologischen, psychologischen of socialen aard, hij het nooit zal brengen tot een captain of industry, een wereldkampioen, een volksmenner of een Don Juan. Hij deserteert daarom het plan van het actieve leven om zijn weerwraak te nemen op dit van het contemplatieve. De Parnassus dient als surrogaat voor het Forum (het politieke, wel te verstaan!) en het sportstadion. Bewijzen hiervan liggen voor het grijpen. Reeds de blindheid van Homeros, den vader der Europeesche dichters al te gader, is meer dan een symbool en waarschijnlijk een zoo werkelijk physisch gebrek als de kreupelheid van Byron en de ziekelijke kindsheid van Conscience. Soms lijkt de Helikon wel een sanatorium voor tuberculoselijders van af Schiller, Goethe en Novalis tot Klabund in Duitschland, van af Shelley en Keats tot Elisabeth Barrett Browning en Lawrence in Engeland, van af Millevoye en de gansche school der ‘poètes poitrinaires’ tot Laforgue en Georges Rodenbach in Frankrijk, van af Ledeganck, de Genestet, Jacques Perk, Albrecht Rodenbach tot aan Van de Woestijne, van Ostayen en Alice Nahon in de Nederlanden. Er is de epilepsie van Flaubert en Dostojewsky, de sexueele impotentie van Carlyle. Stendhal schrijft een schitterende analyse ‘De l'Amour’, maar het palmarès der werkelijke conquêtes van Monsieur Beyle blijft vrij schamel. Ook Anatole France merkte terecht op dat, over het algemeen, de erotische dichters in het ‘actieve’ liefdeleven maar ‘priapes d'écri- Forum. Jaargang 3 451 toire’ blijken. Er zijn verder de ontelbare nevropathen. Het klassieke zolderkamertje van den bohême is zeer illustratief voor zijn menschenschuwheid. Horatius' ‘Odi profanum vulgus’ is een duidelijke manifestatie niet alleen van trots maar ook van agoraphobie. Trouwens er hoeft niet eens een werkelijke pathologische aandoening aanwezig te zijn. Dit bedoelde gevoel van minderwaardigheid kan evengoed veroorzaakt worden door een ingebeelde ziekte - en welke gevoelige jongeling waant zich niet op den drempel van Thanatos? Verder kan de oorzaak ook liggen in een ongeschikte, onharmonische, vijandige sociale omgeving. Het feit dat talrijke kunstenaars en prominente geesten onder de Joden voorkomen wordt misschien gemakkelijker verklaard door de vervolging waaraan ze precies blootstaan, dan door een bijzondere begaafdheid van het semitische ras. De Joden wreken zich over het maatschappelijk ostracisme waarin zij, onder zoo menigvuldige vormen, gehouden worden, door een sterker geestelijk dynamisme te ontwikkelen dan hun ‘normale’ verdrukkers. Een treffende illustratie der verklaring van het ‘minderwaardigheidscomplex’ als bron der litteratuur biedt ons het geval Marcel Proust. Zijn grandioos oeuvre ‘A la Recherche du Temps Perdu’ is inderdaad het nauwgezet relaas van de genesis eener litteraire roeping. Door asthma en nevropathie wordt Proust stilaan tot reclusie gedwongen binnen een met kurk bekleede ziekenkamer, die zijn ‘ivoren toren’ gaat worden. Hij wordt gekweld door het besef van de jaren vergooid aan ‘cette existence dont le désoeuvrement égale la stérilité’, den Tijd dien hij doorbracht in ‘le néant de la vie de salon’. Ook Verlaine klaagde ‘Qu'as-tu fait, toi... de ta jeunesse...?’ Niets is aangrijpender dan dergelijke retrospectieve wroeging. Het horor vacui geldt niet alleen voor de physische Natuur, maar evensterk voor de menschelijke psyche. Haar geduchtste vrees is dat haar bestaan ijdel en zinloos zal blijken. Zij wil zich als het ware vóór een ‘Gezag’ verantwoorden. Het Laatste Oordeel zetelt dan als permanent Forum. Jaargang 3 452 hof in het geweten. Zelfs de amoralisten maken hierop geen uitzondering en een marquis de Sade achtte het een zedelijke plicht zijn schijnbaar absoluut immoralisme op een vrij vernuftige philosophische casuïstiek te bouwen en hoopte allicht het derwijze te rechtvaardigen. Reeds de jonge Marcel is bezeten door de obsessie ‘iets’ te schrijven. Maar, na enkele bladzijden, doet verveling hem de pen neerleggen. Hij weent bij de gedachte dat hij nooit talent zal hebben, dat hij niet begaafd is. Maar zoo zijn werk niet eerder tot stand komt, ligt in werkelijkheid de schuld niet zoozeer bij de ‘luiheid’ die hij zichzelf verwijt, noch bij zijn ‘nullité intellectuelle’ waarover hij herhaalde malen klaagt, maar wel bij het gemis aan onderwerp en bij zijn hooge opvatting der litteratuur, die zich voor doel stelt: ‘het ontdekken van waarheden behoorend tot een wereld meer werkelijk dan deze waarin wij leven’. Enkele jaren vóór zijn dood is hij eindelijk in het bezit van het begeerde: ‘Het essentieele boek, het eenig ware boek, de schrijver heeft het niet uit te vinden. Het bestaat in elk van ons. Taak en plicht van den auteur zijn enkel deze van een vertaler.’ De grondstof van het werk het is dus het summa van 's schrijvers impressies, gevoelens, ervaringen, gedachten. Maar deze worden niet ‘bewerkt’ in hun onmiddellijken staat op het oogenblik dat zij zich voordoen, maar wel jaren nadien, wanneer zij in het geheugen weer opduiken. En dit ‘herinneren’ is geenszins een rationeele, methodische wapenschouw der schimmen uit het verleden. Integendeel, Proust neemt zijn ‘evocaties’ zooals zij opwellen: spontaan en levendiger dan de oorspronkelijke indrukken, onder het impuls van zintuigelijke gewaarwordingen geladen met associatief bezit. Zoo wordt Combray opgeroepen door den smaak van een stukje ‘madeleine’, een jeugdreis door den klank van een mes op een bord, de Champs Elysées door den reuk van schimmel, Balbec door het gevoel van stijfheid van een servet, Venetië door het struikelen over een uitpuilende plaveisteen. ‘Hierdoor wordt de bestendig aanwezige, maar meestal verdo- Forum. Jaargang 3 453 ken essentie der dingen bevrijd en ons ware ik, dat sinds lang gestorven scheen, ontwaakt bij het nutten van dit hemelsch voedsel.’ Deze ‘essenties’ het zijn de ‘waarheden’ die hij zocht. Had hij zich niet als taak gesteld de ‘gewaarwordingen te verklaren als de teekens van zooveel wetten en ideeën, door het gevoelde uit het schemerlicht te halen en het om te zetten in een geestelijke, gelijke waarde? En het eenige middel dat hiervoor geschikt leek, wat was het anders dan een kunstwerk te maken?’ Deze wetten, Proust verkrijgt ze door de verschijnselen in de distilleerkolven der analyse te laten verdampen tot slechts de zouten overblijven die hij dan onderling gaat vergelijken. Zoo ontdekt hij bijv. ‘dat de ontgoocheling eener reis en de ontgoocheling der liefde geen verschillende ontgoochelingen zijn, maar het wisselend uitzicht van onze onmacht om ons in het stoffelijk genot, in de werkelijke actie te verwezenlijken.’ Zoo maakt hij zijn liefde los van hem zelve ten einde deze dan als een abstracte waarde in de algemeenheid der andere ‘liefden’ te voeren. Deze vergelijkende methode verklaart ons meteen de overwegende rol vervuld door allegorieën en metaforen - deze metaforen waarvan Marcel Proust beweert, in een essay over Flaubert, dat alleen zij vermogen ‘een soort eeuwigheid aan den stijl te verleenen’. Deze stijlfiguren zijn dan bij hem ook nooit als overtollige versierselen aangebracht; zij worden als werkmiddelen gebruikt, om, door de belichting van de onderlinge verwantschap der diverse verschijnselen, tot de ware kennis der dingen te komen. Deze ‘wetten’ en ‘ideeën’ Proust haalt ze zoowel uit het aesthetisch wonder dat verscholen zit in de hagedoorn-bloempjes van Combray, in de schilderijen van Elstir en de muziek van Vinteuil, als achter den zeehorizon bij Balbec. Het zijn verder de wetten die de menschelijke psyche beheerschen, haar verlangen, haar verdriet en ‘de onregelmatige vorderingen van het vergeten’, den droom, Forum. Jaargang 3 454 den minnenijd, het geluk, ‘dat haast maar één enkel nut heeft: het ongeluk mogelijk te maken’, want het is de smart die de krachten van den geest ontwikkelt, het leed dat ‘als een afschuwelijke gids, langs onderaardsche wegen leidt naar de waarheid en den dood’. Het is de latente ideëele identiteit der meest onthutsende vormen der sexualiteit. Het zijn de strategische evoluties zoowel der enkelingen als der maatschappelijke standen en der Staten. Zooals Marcel Proust in zijn liefde voor Albertine, de ‘heruitgave’ beleeft van Swann's liefde voor Odette, zoo ziet zijn vriend, de officier de Saint-Loup in Hindenburgs Mazurenslag de ‘décalque’ van de veldslagen van Ulm, Lodi, Leipzig en Cannes. Maar deze ideeën, deze essenties der dingen, zijn den schrijver zoo maar niet in den schoot gevallen. Hoe aangrijpend toont hij zijn aanvankelijke onmacht tegenover de weergave van het object, daar waar hij de drie eenzame boomen van Hudimesnil wil beschrijven! ‘Ik aanschouwde de drie boomen, ik zag ze goed, maar mijn geest voelde dat zij iets bedekten waarop hij geen vat bezat, zooals op die voorwerpen die buiten ons bereik liggen, zoodat wij met de uitgestrekte vingeren slechts het omhulsel kunnen raken zonder het te grijpen... Ik legde even de hand vóór de oogen, bleef zonder aan iets te denken; dan met mijn krachtig samengebalde gedachte, snelde ik meer vooruit in de richting der boomen, of beter in deze inwendige richting aan wier uiteinde ik ze in mij zelve zag. Ik voelde opnieuw achter hen hetzelfde voorwerp, zeker aanwezig maar onduidelijk en ik kon het niet naar mij toebrengen. Naarmate mijn rijtuig naderde zag ik ze dichterbij komen. Waar had ik ze reeds gezien?... Behoorden zij tot droomlandschappen?... Of hielden zij een duisteren zin achter zich verscholen?... Ofwel verborgen zij niet eens gedachten en was het de vermoeidheid van mijn blik die mij ze deed dubbel zien in den tijd zooals men soms dubbel ziet in de ruimte?... Ik wist het niet... Maar zij naderden... Ik dacht dat het de geesten waren van gestorven vrienden... Als schaduwen Forum. Jaargang 3 455 schenen zij mij te smeeken hen met mij mee te nemen, hen tot het leven terug te brengen. Dan zag ik de boomen zich verwijderen. Zij waaiden met hun wanhopige armen, als wilden zij mij zeggen: hetgeen gij heden van ons niet leert, zult gij nooit weten. Zoo gij ons langs dezen weg achterlaat, van waar wij ons tot u wilden oprichten, gansch een deel van u zelf dat wij u brachten zal voor eeuwig in het Niet vallen... En als ik hun den rug toekeerde en ophield ze te zien, was ik droef als hadde ik een vriend verloren, een doode verloochend of een God miskend...’ Tegenover zijn onderwerp staat de auteur dus in liefdevolle aandacht, beidend dat het zijn mysterie zou ontsluieren. Hieruit mag niet besloten worden dat Proust deze ideeën als autonome wezenheden in het object zelve situeert. Dit ware een grove vergissing onzer waarneming, want ‘alles ligt in den geest’. Dit optisch bedrog illustreert de auteur zeer juist met zijn opmerking over de liefde. ‘Wanneer men bemint, is de liefde te groot om gansch in ons behouden te kunnen blijven. Zij straalt uit naar de beminde persoon, ontmoet in haar een oppervlak dat haar tegenhoudt, haar dwingt terug te keeren naar haar uitgangspunt en het is deze weerkaatsing van onze eigene teederheid die door ons voor de gevoelens van de andere wordt gehouden en ons meer bekoort dan bij haar heensnellen, daar wij niet erkennen dat ze van ons uitgaat.’ Dit zegt meteen waarom, wanneer Proust beweert: ‘Ik doe met mijn personnages niet wat ik wil. Ze leven hun eigen leven,’ wij dit diplomatisch démenti met een beleefden glimlach aanvaarden, maar tevens met de locatieve restrictie: ‘ze leven vrij hun leven... in de verbeelding des heeren Proust en niet daarbuiten’. Maar Prousts casuïstiek brengt ons tot deze andere vraag: waarom hij zijn herschepping van het verleden in den vorm van een roman en niet in dezen van mémoires heeft gegoten. Men meende dat het was omwille van het scabreuze Sodoma en Gomorrha - een verdenking van geestelijke en sociale ‘voorzichtigheid’, die niet opgaat voor iemand die niet aarzelde te duelleeren met Jean Lorrain. Marcel Proust Forum. Jaargang 3 456 bezat stellig zooveel zedelijken moed als Saint-Simon, die de Charlus' van zijn eeuw onder hun waren naam in zijn werken vermeldde, als de... schrijvers van Parijsche revues de fin d'année, die dergelijke gebreken van tijdgenooten met onstrengen spot voor het voetlicht brengen. De waarheid is dat, als schrijver van mémoires, Marcel Proust door den waren loop der gebeurtenissen, met hun bont maar verward voorkomen, gehinderd ware geweest. Hij zocht niet de historische werkelijkheid, maar de aesthetische, de psychologische, de metaphysische. Het spel der ideeën moest als een weefsel van duidelijke, geordende leitmotieven opgevat worden. Alleen de roman bood hiertoe het geschikte raam. En voor dezen roman heeft hij met meesterlijke vaardigheid al de technische middelen aangewend die het genre bood. Zijn psychologie is zoo diep en genuanceerd als deze van Stendhal. Nevens zijn plastisch voorstellingsvermogen taant zelfs de fraaie stijl van den leermeester Anatole France. In dramatische kracht evenaart hij Balzac en in... melodramatische ingeniositeit Victor Hugo. Wel heeft men, toen nog maar de eerste deelen van het lange oeuvre verschenen waren, het gemis aan constructie beknibbeld. Maar de kritiek zag enkel de grondpijlers oprijzen. Met den machtigen sluitsteen van ‘Le Temps Retrouvé’ werd een Sint Petruskoepel voltooid, zooals er maar één om de duizend jaar wordt opgetrokken. En deze bekroning werd tevens de verklaring van het gansche geniale concept. Hier leest men adembeklemd Prousts litterair en philosophisch credo. En in dit Platonisch idealisme duiken waarachtig de daemon en de theos (maar niet de ‘deinè’, de ‘verschrikkelijke’, maar een ‘welwillende’) weer op: ‘Iedere persoon, die ons doet lijden, kan door ons aan een godheid verbonden worden, waarvan zij slechts een gedeeltelijke afschaduwing en een laatste graad is, godheid wier aanschouwing als idee ons dadelijk vreugde schenkt in vergoeding van het leed dat wij hadden...’ Zonder Prousts vroegtijdig overlijden ware zijn credo waarschijnlijk tot een nog meer geordend systeem uitge- Forum. Jaargang 3 457 groeid. Maar ook in dezen niet volledig afgewerkten vorm, verschijnt de schrijver ons machtig en sereen als een profetengestalte van Michel-Angelo. Met nog meer recht als Goethe op het einde van zijn Faust, zou hij mogen getuigen: ‘Het onbeschrijflijke werd hier gedaan!...’ ‘Een mensch die, sinds zijn kindsheid, een zelfde gedachte vervolgde, waarvan zijn luiheid en gezondheidstoestand steeds de verwezenlijking deed uitstellen’ bereikt zijn doel op den vooravond van zijn dood. Hij heeft den Verloren Tijd, nieuwe Helena, weer tot het leven geroepen door de magie der Kunst. Dichter dan wie ook is hij de laatste essentie der dingen benaderd. Als de Socratische vroedmeester heeft hij de ideeën uit den schoot der verschijnselen verlost. Zegepralende heropstanding en verklaring dezer ‘vie manquée’! Sublieme overcompensatie eener ‘minderwaardigheid’! De Moor heeft eindelijk zijn zelfopgelegde taak volbracht. De Moor kan gaan... Maar zijn werk blijft, niet, zooals Proust soms vreesde, als een ‘druïdisch monument op den top van een eiland, iets voor altijd onbezocht’, maar wel als een ‘tempel waar de getrouwen langzamerhand waarheden leeren en de harmonieën van het grootsche geheel ontdekken’, een tempel ‘vol ontelbare beelden door 's meesters geheugen uit de marmergroeven van het Verleden getrokken’, een tempel waarop, niet hij, de Schepper, maar wij, de getrouwen, de toewijding beitelen: divo Marcello! RAYMOND BRULEZ Forum. Jaargang 3 458 In Memoriam Ik tel de jaren niet die zijn voorbij gegaan, want sedert uwe dood gebeurde er niets, dat ik onthouden moet. Ik deed mijn werk en zweeg, ik heb mijn werk gedaan, trouw en zorgvuldig, met liefde en moed; gij weet hoe ik mij vroeger aan de dingen gaf, zoo doe ik nog, nu gij alleen van mij, nog niet vergeten zijt, diep in uw graf. Zoo doe ik nog, en wacht op niets en niemand meer, ik ga en kom, en mijne oogen zien, hoe dat de aarde groent en 't groen vergeelt. Nog dertig, veertig jaar misschien, ervaar ik hier, hoe 't leven zelf verveelt, en hoe verkilt zijn wilde gloed, als men het niemand geven moet, als het zich zelf gelijk een rozelaar niet verder teelt. Miljoenen jaar na u en mij, draait de aarde ongewijzigd rond haar as; doch eer ik even lang als gij gestorven ben, is uitgevaagd dat ik ééns was, en dat wij ooit te zamen wilden wezen, lijk licht en vuur, lijk vuur en asch. ANDRÉ DEMEDTS Forum. Jaargang 3 459 Coccinella Ik weet niet welke onzichtbre hand, op dezen lenteavond, u neergezet heeft op den rand van 't blad, waarover dravend mijn penne krast, maar half bewust, irrelevante dingen, wijl in mijn harte zonder rust onzegbre zorgen wringen. Zijt gij een zwijgende afgezant, o kleine coccinella, uit 't zonnig en welriekend land, het schoone Isola Bella? Of komt gij uit nog schooner droom, beestje van Lieve-Vrouwe? 'k Zal al den tijd dat gij zoo vroom blijft zitten op mijn mouwe berustend zijn en half getroost van treurnis ongemeten, om een gelaat dat, onverpoosd, mij jaren heeft bezeten. KAREL LEROUX Forum. Jaargang 3 460 Celibaat XV Majoor d'Hertenfeldt deed heel andere vondsten dan de kinderen Van den Heuvel. Hij vond zijn vrouw bij zijn oudsten zoon waar hij maar wilde, in het veld, in den hof, op alle sofa's. Den eersten keer had hij een luidruchtig drama gemaakt, dat normaal met revolverschoten had moeten besloten worden; den tweeden keer had hij nog eens gespektakeld en den derden keer liet hij hun al den tijd om behoorlijk hun haar op te kammen en langs hier of daar te ontsnappen. Volgens hem moet men ‘être philosophe dans la vie’, met een auto heeft men zich gauw wat troost gezocht in Brussel. Het zonderlinge gezin dat hij bij zijn terugkeer met militaire simpliciteit aaneengeflanst had, viel even gemakkelijk weer uiteen. Het was als een kleine bouwdoos, waarmee men figuren kan maken zooals men wil, drie mannen en een soldatenvrouwke dat den al te korten huwelijksroes niet vergeten kan en overal zoekt naar ersatz. Hij was begonnen met een paar te vormen, maar een combinatie zoon-stiefmoeder was niet gekker en waarom zou Jean ook niet eens aan de beurt komen? Daarmee waren de mogelijkheden nog niet uitgeput. Waarom niet eens een combinatie Mouche-Willy-Jean en het onverzadigbare weduwtje wil er ook den majoor nog weer eens bij nemen. Zij wrokt immers tegen niemand, zij zoekt alleen met een duister instinct een onderbroken geluk voort te zetten waarvoor geen voortzetting bestaat. Voorloopig echter blijft Jean ernstig kijken. Hij heeft kennis met een vlaamschgezinde studente in de rechten en dat schijnt, naar zijn gezicht en kleedij te oordeelen geen kleinigheid te zijn. Willy denkt dat hij ernstiger wordt bij wijze van reactie tegen broers losbandigheid en hij ziet, zegt hij, Jean nog in het klooster treden om boetvaardigheid te doen voor hem. Jean verstaat geen grappen meer. Eens hangt er 's middags een spandoek boven de tafel: ‘Wij eischen Vlaanderens recht! Wij eischen een vlaam- Forum. Jaargang 3 461 sche hoogeschool!’ Met zijn stok haalt hij het doek neer, een paar tafelglazen komen ook mee. Aan Willy is inderdaad niet veel meer te doen. De hoos van passie heeft hem meegerukt, in haren dwerrel vergaat het gezond verstand. De honger van het hitsige vrouwken is niet te stillen. Geen man kan haar nog dol genoeg beminnen. Zoolang hij geen dwaasheden doet en zijzelve geen dolheid bedenkt, is er de liefde niet die zij bij Marcel gekend heeft. Haar omhelzingen, liefdelisten, grillen, het is alles vuur waarin hun beider rede opbrandt, hun zinnen nooit verzadigd worden. Eerst heeft zij gestookt met den majoor en Willy zoo ver gedreven, dat hij zijn vader als uittart, om haar te bewijzen dat hij om harentwil den dood niet vreest. Zij beweert telkens dat de majoor hen ditmaal komt neerschieten en vraagt of hij haar lief genoeg heeft om samen met haar te sterven. De majoor is verstandiger dan dat en nu doet zij Willy verzaken aan zijn studie. Studieachtig is hij nooit geweest en tot oordeelen is hij al te ongeschikt om te beseffen dat hij zijn leven vergooit. Daarmee moeit de majoor zich dan weer. Willy moet zijn studies afmaken. Hij verwekt nieuwe herrie, waarin zij opnieuw weet te triomfeeren. De cynieke sceptische Willy werkt zijn kop uit als een collegestudent in volle puberteit. Hij denkt zijn eigen zin te doen als hij zich laat inschrijven voor Congo en het is haar zin. Maar zij valt schreiend op hem aan. Of hij dan geen medelijden heeft met haar. Kunnen ze elkaar hier ook niet liefhebben. Weet hij niet dat zij hier een genoegelijk leven in welstand heeft en denkt hij dat zij hem zal volgen naar dat vreeselijke Congo, dat zij maar al te goed kent? En de cynische Willy windt zich op. Hem volgen zal zij ofwel zullen zij samen sterven. Dat moet zij hooren. Deze dronkenschap is haar leven. Ja zij zal hem volgen, liefste. Oh in Congo heeft zij eenmaal liefgehad en daar zal zij liefhebben nog meer dan toen, nog zooveel meer. Het Heerken had in al de razernij om het burgemeesterschap maar één heimelijk en laaghartig contentement: na den rouw moet Ursule trouwen. En maar eene vrees: Forum. Jaargang 3 462 als ze zich nu maar niet uit vertwijfeling in de armen van Jean werpt. Het einde van den rouw zullen we moeten afwachten, maar de vrees blijkt in elk geval nu al ongegrond, want Jean heeft geen behoeften meer aan flirt, de majoor geen lust om neef te gaan toonen hoe zijn vrouw hem onder zijn oogen brutaal bedriegt met zijn zoon en voor de geluksduizelingen van Mouche en Willy heeft de omgeving geen belang: de Leuvenaars komen niet eens. Eens zeide Octavie dat ze 's nachts toch zoo bang waren in dat groot huis. Hij liet hun een groote bel brengen die van den zolder te Brussel naar dien van den Koevoet verhuisd was, groot genoeg voor een kloosterkapel. Daarmee konden ze 's nachts alarm kleppen. Maar hij schreef ook een briefje. Indien zij er niets op tegen hadden, zou zijn hovenier voorloopig in hun huis komen slapen. Provisoirement schreef hij, verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid. Nu moesten ze hem toch wel begrijpen. Als ze niet hapten was het een teeken, dat ze niet wilden. Het was hem alsof hij hare hand gevraagd had en nu slechts te wachten had tot na den rouw om die hand te krijgen. Dat ‘provisoirement’ stond daar volgens Octavie zoo eigenaardig. Waarom zou Seppen de stoeltjeszetter niet altijd komen slapen? Hij is oud en heeft een reesem groote kinderen. Zij beziet Ursule, die doet alsof zij de vraag niet gehoord heeft en haast zich dan met een verklaring die inderdaad logisch is. Hij bedoelt dat hij zijn hovenier niet wil opdringen, dat ze gerust iemand anders kunnen zoeken, die hun meer bevalt of waarin ze meer vertrouwen hebben. Altijd dezelfde delicate mijnheer André, vol attenties, bang dat zelfs zijn weldaden zouden kunnen hinderen. Ursule ziet in dat ze zich weer iets ingebeeld heeft met dien ‘provisoirement’. Eigenlijk wenscht hij geen huwelijk, denkt zij. Ik meende dat hij mij alleen maar niet dierf vragen, maar wat hij niet durft is iets anders. Hij durft niet trouwen. Hij is bang voor de vrouwen. Voor mij heeft hij misschien een stille verkleefdheid, maar zeker ook niet meer. Ze gaat met Octavie dikwijls genoeg naar het kasteelken en haast Forum. Jaargang 3 463 elken avond brengt Seppen wat mee, fruit, bloemen, chineesche lantarekens, een kieken, ganzeneieren, een gans, een bundel asperges. En soms leverworst. Want hij is een groot liefhebber van leverworst en telkens Seppen een varken laat slachten, maakt hij zelf de leverworst van pure lever en vleesch, volgens het fijnste recept. Die stuurt hij hun dan met een brief waarin hij hun de verzekering geeft dat deze worst proper bereid is en gevuld met beste kwaliteit. In zulke brieven plaatst hij loos zijn allusies die zij niet verstaan en dus ook niet beantwoorden. Telkens Octavie het initiatief neemt, ziet Ursule hem verward terugdeinzen en het wordt haar van langsom duidelijker dat hij Octavie niet begeert en haar wel, maar met een platonische verliefdheid. En Octavie vreest dat Ursule zijn hart zal winnen en tracht steeds listiger zijn vage teekenen te misduiden. De oude stoeltjeszetter begrijpt er ten slotte meer van dan zij. Hij vraagt hoe lang hij nog zal moeten komen slapen en hij weet niet, zegt hij, waarom zij over zoo iets zoo lang moeten nadenken. Ze blozen. Kortom, pastoor Claerebout vond zijnerzijds ook dat het nu lang genoeg geduurd had met die pakjes en die brieven. Seppen drinkt 's Zondags zijn glaasje en kan dan niet zwijgen, binnen kort worden er nog liedjes op gemaakt en gezag moet hoog gehouden worden. Daarom bracht Claerebout zijnen kanarievogel, die niet wilde zingen, naar de Koevoet om hem in de volière bij goede zangers te hangen en van kanarievogels tot vrouwen is het niet ver. Ook de vrouw is een zangvogel. Zij brengt vreugde in huis en licht. In den bijbel staat het al: vae soli. Wee den eenzame. Het moet hier op dat schoon kasteelken soms triestig zijn. We hebben nu onzen idealen burgemeester en de man die zich zoo opoffert voor 't welzijn van heel het dorp, verdient zelf ook een huis te hebben waar het geluk heerscht. En de pastoor heeft zoo al 't een en 't ander vernomen, heel het dorp kent trouwens de keuze van den burgemeester al en hewel, proficiat, het is een uitstekende keuze, dat kan hij verzekeren. En de andere partij zal zeker ook geen bezwaren hebben. Zoodat we dus binnen Forum. Jaargang 3 464 kort het heele dorp weer eens van onder tot boven en van de molenbeek tot aan den boschkant zullen mogen bevlaggen. Het Heerken stottert dat als het van hem afhing... De pastoor: En dat zegt zij aan den overkant ook. Het is kwestie van wat door te werken. Ik ga nu eens langs dien omweg naar huis, zegt pastoor Claerebout, ik spreek een voorzichtig woord en gij gaat morgen na den noen eens klappen. Ge zult subiet malkanders asem hooren en zulke dingen verstaan de menschen nogal rap van elkaar. Hij lacht en wandelt welgemoed tusschen de zonnespikkels van de beukenlaan. Zoo lang hij alles naar zijn zin zal kunnen regelen en beheeren, zal hij niet sterven, maar indien hij nu wist welke dramatische klucht hij opzet, zou er misschien toch iets kraken in zijn rechten ruggegraat. En liedjes zouden er zeker op gemaakt worden. Men kan niet alles alleen doen. Als hij Octavie alleen thuis vindt kan hij niet weten of het nu eigenlijk deze is waarmee zijn burgemeester zou willen trouwen. Maar hij is sedert jaren gewoon Octavie ook namens Ursule te hooren spreken, heel het dorp weet dat Ursule in de schaduw van deze lijviger zuster leeft, het is hem zoo duidelijk dat zijn burgemeester geen Ursule noodig heeft, maar een Octavie, die kordaat is en een huishouden weet te bestieren, dat niet eens de schaduw van een twijfel in hem opkomt. Het duurt bij hem niet lang eer hij het onderwerp vast heeft dat hij hebben moet. Van den rozenkransgroep dien zij in de volgende processie wil vormen met hare congregatiemeisjes, laveert hij naar wereldscher zaken. Vrijen. En dat er tegenwoordig overal zoo wat gevrijd wordt. En Octavie moet het niet afstrijden, heel het dorp weet er immers van en daarbij, daar zal nu gauw komaf van gemaakt worden, heeft hij gehoord. Zeg niet dat hij hier geweest is, Octavie, maar de burgemeester heeft hem natuurlijk al dikwijls over de zaak gesproken en nu heeft hij hem gezegd dat hij van plan is morgen met haar eens te komen klappen. En zoo kwam het dat Ursule den volgenden dag weer naar Elza moest gaan, alhoewel het de beurt van Octavie was. Zoo kwam het dat het Heerken tegenover Octavie Forum. Jaargang 3 465 zat. Hij begreep dat Ursule hem niet wilde en dat deze verdoemde kwezel met den pastoor gecomploteerd had. Dien dag was de maat van zijn bitterheid en vernedering vol. Een schaap in zijn stal heeft er onder geleden. Drie schapen keerden hem den rug toe, toen hij, tegen den stalmuur geleund, begon te schreien. Hij schopte ze een voor een tegen hunnen uier. XVI In die dagen werd het oorlog. Jean en Willy trokken op in een vrijwilligers-roes en het Heerken was plotseling verdwenen. Toen de pastoor en de Van den Heuvels het vernamen bleek hij hoenders, schapen en paard aan Seppen den stoeltjeszetter te hebben gegeven, het tweede meisje naar huis gestuurd te hebben, voor Marie een kamer gehuurd in het godshuis en zijn vervanging als burgemeester kwasi geregeld. Sedert zijn geboorte had hij nooit zooveel en zoo snel gehandeld als in die enkele dagen, en zijn dwaasheid uit wanhoop, kreeg den schijn van een vaderlandsche geestdrift. De weldoener van het dorp werd de held van het dorp. De held schreef van uit Namen naar Ursule. Hij heeft zich, liefste vriendin, als vrijwilliger in den dienst van het vaderland begeven en vraagt haar bij deze verontschuldiging voor zijn overhaast vertrek. Weldra zal hij slaags geraken met den vijand en hij maakt zich geene illusies over de gevolgen voor hemzelf. Deze brief is dan ook een brief van afscheid. De innige liefde die hij haar altijd toegedragen heeft zal hem steunen in den strijd en indien het noodlot wil dat hij sterve voor het vaderland, zal deze liefde hem ook in dat laatste oogenblik een troost zijn en een kracht. Intusschen hoopt hij dat de oorlog spoedig moge eindigen met een zegepraal onzer wapenen en dat hij haar en de haren moge sparen. Vaarwel dus, liefste vriendin Ursule. Uw innig liefhebbende André d'Hertenfeldt. Zijn eerste wapenfeiten verrichtte hij aan den Yzer na een vlucht van Namen tot achter de kleine rivier. Hij verschoot twintig kogels en viel met een schotwond boven in de bil. In het hospitaal lag hij, toen de kogel uit het been Forum. Jaargang 3 466 verwijderd was, zonder veel pijn te genezen en te genieten. Dit was een onderste boven gekeerde wereld zooals hij ze wilde: menschen die elkander dooden en pijn doen, gezonde jongelingen verminkt, kreunend, bloedend, stervend. 's Avonds werden de stervers uit de zaal gehaald om elders te kreveeren zonder hun makkers nachtrust te storen. Op die plechtigheid lag hij altijd te wachten. Dag kameraad, ze hebben u liggen. Wat scheelt er aan? Verroest ijzer in de longen, gaatjes in de darmen, de beenen af of pist ge bloed? Beste wenschen kameraad, ga schoon kreveeren. Hard op uw moeder roepen, vloeken en bidden en wat zal uw wijf zeggen, zoo alleen in 't bed. Gedurig werden nieuwe kandidaten voor de dood aangebracht. Dan lag hij te denken wat ze wel mochten hebben, verzon het pijnlijkste en ongeneeslijkste en wenschte hun dat toe. Er was soms gehuil dat de anderen wild maakte en voor hem muziek was. Cynisch mediteerde hij over den oorlog. Vlamingen die tientallen jaren gedweept hebben met de duitsche kultuur zien plotseling diezelfde Duitschers als vijandige beesten en schieten hen neer. Het groote kultuurvolk trekt over zijn land en verwoest het, plundert en brandschat. Negentien eeuwen lang wordt over geheel Europa van dag tot dag gepreekt dat de menschen broeders in Christus zijn, dat men den vijand niet haten mag, dat men onrecht moet dulden en de andere wang aanbieden. En op het teeken van een eerste geweerschot roeien die broeders elkander uit als rupsennesten, vergelden onrecht met onrecht en prijzen elkander den haat aan als een deugd en een vaderlandsche christenplicht. Als de wonde brandt, grijnslacht hij wellustig om al deze slechtheid. Dit is de wereld die hij kent, een wereld zonder deugd, zonder liefde of eer. Alles is leugen, gemeen, vulgair en onkuisch, en nu komt het eindelijk aan het licht. Het masker is afgeworpen. Waartoe wordt deze hel aangericht? In wiens voordeel? Voor welk hoog ideaal? Het is dooden en gedood worden, een idiote moorderij en dat vermaakt hem. Ze leggen er een naast hem, die van pijn de heele zaal begint overhoop te vloeken. Zijn Forum. Jaargang 3 467 oogen draaien waanzinnig rond zonder stilstaan en geen twintig nonnekens te zamen kunnen zoo rap en zooveel weesgegroetjes lezen als hij de rauwste vloeken aframmelt. Er zijn lijders die er wild van worden, verpleegsters die hem vragen het een beetje zachter te doen, maar voor alle antwoord begint hij een toon hooger en harder te vloeken. Het is genoeg dat men zijn bed nadert om zijn ijver te verdubbelen. Het Heerken geniet. Als de vloeker dreigt te verflauwen, doet hij listig ssst om hem te doen herbeginnen. Dichtbij lawaaien de kanonnen. Buiten toeteren auto's, trappelen paarden, marcheeren soldaten. Hier binnen liggen in sterke hospitaalstanken menschen te kermen en te kronkelen. Het is voor het Heerken het einde van de wereld. Met een wiegelied van vloeken wil hij knarsetandend wegzinken in een eeuwige vernietiging. Toen de Duitschers de helft van België veroverd hadden, botsten zij op pastoor Claerebout. Zij waren bijtijds aangemeld door verspreide groepjes Uhlanen, die nu en dan in het dorp verschenen en uit vrees voor hinderlagen meer schoten dan noodig was. Op de grens van het dorp woonde in een laag scheef huizeken een hardhoorig Tistje. Tistje had zeker al in de gaten gehad, dat het groote mobilisatie was gelijk in de jaren zeventig, maar aan Uhlanen had hij zich zeker niet verwacht, toen ze op een middag bij hem binnensprongen met den revolver in de vuist. Dat ze wilden drinken verstond hij. Hij schepte hun een emmer water uit den steenput. Daarvoor moest hij den emmer aan den haak van den schepstok hangen en toen de stok in de hoogte ging, daalde en weer steeg bekeken de Uhlanen hem en de ver zichtbare signalen die hij aldus gaf. Ze dachten dat hij zich maar dom hield en van zijn doofheid geloofden ze zoo weinig dat er een zijn revolver achter zijn rug afschoot. Tistje draaide zich langzaam en kalm om naar iets dat hij achter zich gehoord had en daarmee was de Uhlaan ervan overtuigd met een listig boertje te doen te hebben, dat zich bewonderenswaardig wist te beheerschen. Ze sneden zich wat brood, bestreken het dik met boter en gingen. Maar Forum. Jaargang 3 468 het revolverschot van den Uhlaan had een Belgische patrouille gewaarschuwd. Die beschoot de Duitschers van uit een gracht. De beschotenen wilden bij Tistje binnen springen, maar Tistje had de deur achter hen gegrendeld. Nu zagen ze maar eerst hoe het ventje hen in de val had laten loopen en terwijl Tistje, die de kogels niet hoorde fluiten, van binnen achter het raam koleirig stond te gesticuleeren dat ze eten en drinken hadden gehad en nu maar van zijnen dorpel moesten wegblijven, schoten zij hem neer. Dat was voor de Duitschers maar een heel slechte noot bij pastoor Claerebout. Bij iemand komen eten en drinken en hem dan doodschieten is iets dat hij in zijn dorp niet toestaat, al ware het tien keeren oorlog. Meer dan de helft van zijn dorp vlucht, wat blijft is het beste soort niet en daarbij dat over en weer geloop van Belgen en Duitschers, het is als een geest van wanorde en opstand die door het dorp waart. Als de Duitschers definitief binnenrukken en nergens een levende Belgische ziel te zien is, wandelt hij dan ook bedaard met de handen op den rug rond kerk en pastorij. Men kan niet voor elk huis staan en het beschermen, maar dit terrein staat alvast onder zijn wake. Ze willen in die kerk zijn. ‘Kalm’, beveelt pastoor Claerebout hun. Hij is bereid met een officier en eenige soldaten de kerk te bezichtigen van onder tot boven om te zien of er zich iemand verschuilt, of er soms geen militaire posten aangebracht zijn in den toren. Maar niet allemaal tegelijk. Morgen is er iets weg of gebroken en dan zal niemand het gedaan hebben. Kalm en met orde. Maar de legers staan nu eenmaal niet onder bevel van pastoor Claerebout en het einde van het gezagsconflict is dat het geestelijk gezag met de handen op den rug gebonden, eenige uren soldatenmarsch mag meemaken en eindelijk ergens in een gemeentehuis gevangen gehouden wordt. Het is nu de kwestie waar hier nog ergens gezag zou kunnen zijn. Eindelijk duikt het op uit de kelders van het Schrans: Thuur, Elza, het kindje, Octavie, Ursule, een meid. Ze staan voor soldaten plus twee hooge officieren en Thuur wordt verantwoordelijk verklaard voor alles wat Forum. Jaargang 3 469 in het dorp zou kunnen gebeuren. Eens heeft het voorbijgaan van een meid bij Thuur krachten gewekt, die hij zich niet kende, nu doet dat het korte snijdende woord van een officier. Hij moet het gemeentebestuur vertegenwoordigen en hij zal met heel zijn familie gijzelaar zijn indien hier het minste, ook maar het minste gebeurt. Ze eischen logist voor Oberst en wat weet ik allemaal, een huis, ein ganzes Haus en kommen Sie mit. Zoo lang de Van den Heuvels leven zullen zij schaterlachen om het tragisch gebaar waarmee Thuur zich omdraait, zijne vrouw kust, zijn kind kust, zijne zusters kust, geen woord spreekt en weggaat tusschen twee groote breede Duitsche officieren, nog grooter en nog breeder dan zij. Onderweg beseft hij al dat hij niet zal gefusiljeerd worden. Hij ziet soldaten door keldergaten wijn, brood, vleesch reiken aan hun makkers. Schavuitig volk heeft al met hen verbroederd en wijst hun den weg om part te krijgen van den buit. Deursloten zijn geforceerd, ruiten uitgeslagen. De schoorsteenen beginnen overal te rooken. Thuur Van den Heuvel wijst met den vinger en zegt: nein, dat niet. Hij wijst schuren en huizen aan waar inkwartiering niet te veel kwaad kan stichten en de tevredenheid der officieren neemt toe. Sehr gut! Hij brengt ze met Seppen den stoeltjeszetter, die de sleutels heeft, naar de Koevoet en hij stelt het huis van zijn zusters tot hunne beschikking. Danke schön, zeggen zij. Thuur Van den Heuvel staat vóór hen en bevestigt met een vinger op de borst dat hij voor orde zorgt en met een vinger naar de borst van den Oberst dat die van zijn kant hetzelfde moet doen. Ze verstaan elkaar met hun verwante talen. De Oberst lacht gul, en omdat de boeren immers een akkoord bevestigen met een handslag, slaat hij top in Thuur Van den Heuvels hand. Ze vergezellen hem weer naar het Schrans om de dames te toonen, dat ze hem gaaf en gezond terugbrengen. Dan nemen ze afscheid. Ze staan stram voor de vrouwen en kussen haar de hand. Van die hand langs den arm loopt een diepe siddering over den ruggraat van Ursule Van den Heuvel. Forum. Jaargang 3 470 De Oberst vraagt haar of zij bang is. Neen. Hij voelt het nochtans, zegt hij, aan dieses kleine Händchen. Ach, es thäte ihm Leid. Weze het Fraülein vooral niet bang. Haar broeder zorgt voor de orde en zijnerzijds zal ook hij zijn steentje bijdragen. Er zal niets gebeuren. Oorlog is een gevaarlijk ding, maar toch moeten niet allen sterven, liebes Fraülein. Hier hebben de d'Hertenfeldts jaren en jaren lang orde gehouden en na hen hebben wij pastoor Claerebout gehad. Dat hier nog een andere zoo capabel was, dat wij onze redding en het behoud van onze huizen en schuren nog ooit aan eenen Thuur Van den Heuvel zouden te danken hebben, wij zouden het nooit hebben geloofd. En toch is het de naakte waarheid dat onze Claerebout afwezig is en dat het dorp heeft voortbestaan. En goed! In heel den omtrek liep zelfs dadelijk het gerucht dat hier geen huis een pan had verloren, terwijl overal elders gebrand was en gemoord. Dat vernam het Heerken in het hospitaal door een gesmokkelden brief. De dienstdoende burgemeester, een zekere Van den Heuvel had direct vriendschap gesloten met den vijand. De regimentsstaf was ingekwartierd in het huis van zijn zusters, die voor de hooge officieren kookten en de rest wel te verstaan. De pastoor is vermoord gevonden in een gracht, nadat hij den tweeden nacht bij Van den Heuvel binnen gegaan was en de twee hoeren op den schoot van de officieren had gevonden. Alle nachten is dat daar hetzelfde geslampamp met wijn en champagne, men kan de meisjes hooren zingen tot op de straat. Dat zijn nu die kwezels. De menschen zwijgen omdat ze er goed bij varen, want ze worden gerust gelaten en om den weg van pastoor Claerebout te volgen heeft niemand veel goesting. Maar laat deze droevige oorlog eens gedaan zijn, geliefde zoon Jan, dan zullen wij loontje wel om zijn boontje laten komen. XVII Het Heerken laat zich gewillig weer naar het front sturen, niet omdat hij wil sterven maar omdat alles hem Forum. Jaargang 3 471 onverschillig is. Zelfs het genoegen in ellende en verdriet van anderen, zegt hem niets meer. Soms deelen loopgracht-makkers hem hun verdriet mee met het vertrouwen van troostbehoevenden in stille gesloten menschen. Hij laat ze praten, bekijkt hun portretten. Is het geen schoon meisje? Ja. Geen schoon kindje? Ja. Een heeft vernomen dat zijn vrouw zich misdraagt en gaat zich laten kapot schieten. Het Heerken zwijgt. 's Anderendaags wil de bedrogene blijven leven om zelf na den oorlog zijn vrouw en haren minnaar van kant te maken, alleen daarom. Het Heerken zwijgt nog. Er is een opgehitste die hem een heelen nacht over vrouwen spreekt, het schunnigste eerst. Een schilder is fantastisch aan het dichten geraakt en laat hem zijn rijmen lezen. Een boerenzoon die maar nu en dan een gesmokkelden brief krijgt, vertelt hem het leven op de boerderij alsof hij er dagelijks was. Morgen of overmorgen moet de veers kalven, dit jaar zullen ze vijf karren patatten kunnen leveren, tegenwoordig hebben we zestig liter melk per dag, aan zooveel, reken maar uit. Er is een intellectueel die meent met hem interessante gesprekken te kunnen voeren, maar het Heerken zwijgt. Eens zwegen ze allen onder een helsch bombardement, een dag lang. Op korte afstanden lagen dekkingen en grachten toegeschoten maar toen het avond werd vonden eenigen de spraak terug om te kermen. Naast het Heerken zat de boerenzoon ineengehurkt te klappertanden en de dichter mompelde iets telkens zijn ruggraat wat recht kwam na een ontploffing. Toen dat zoo een eeuwigheid van een nacht geduurd had en het nooit meer dag scheen te zullen worden, na vier en twintig uren hel, begreep het Heerken opeens niet meer waarop hij wachtte noch waarom hij ineengekropen zitten bleef. Hij stond op, was niet meer verlegen en wandelde recht voor zich uit. Toen kreeg hij ijzer in volle gezicht en viel. De brancardiers aarzelden 's morgens want hij scheen de moeite van het meenemen niet meer waard. Rond dien tijd had pastoor Claerebout ook zijn tocht volbracht langs Duitschland om. Het regiment dat hem Forum. Jaargang 3 472 meegenomen had en eenige uren verder in een gemeentehuis opgesloten, was een dag later weer verder getrokken zonder hem te verwittigen en de bezetting die na hen kwam had niet heel goed geweten wat hij misdreven had, maar dat het een gevaarlijke kerel was, zagen ze wel. Ze vroegen hem, omdat hij pastoor was en iets moest misdaan hebben, waarom hij signalen te geven had van op zijn toren en hij antwoordde dat hij met hen niets te maken had, maar eischte vóór dien Oberst met zijn grijze moustache en een litteeken in zijn linkerkaak gebracht te worden. Hen kende hij niet, maar met dien grijze had hij een eiken te pellen. Ze blaften hem toe dat ze hem zouden totschiessen als hij niet koest was. Hij kruiste gekrenkt de armen en zeide schies maar en of ze dachten van zoo den oorlog te winnen. Met hun schiessen, God is er voorloopig ook nog. En hij stond daar alsof God de kogels op zijn borst zou doen terugbotsen recht in het gezicht van de schiessers. Zoo'n stoutheid hebben alleen spioenen en ander gespuis, als ze weten dat ze er toch aan moeten. Ze waren er dus zeker van dat hij nog veel meer misdaan had dan signalen geven. Maar om een reden te vinden om hem te laten gaan, vroegen ze hoe oud hij was en toen hij dat gezegd had werden hun oogen grooter. De Oberst voelde zich zwak worden en om het een schijn te geven riep hij brutaal dat hij dan maar rap naar huis moest gaan sterven en zich niet meer bemoeien met den Krieg. Behandeld worden als een oud peeken krenkte Claerebout nog dieper dan het totschiessen. De ruzie herbegon. Hij week voor niets meer, hij wou hun bewijzen dat ze met een oud peeken nog hun handen zouden vol hebben, hij vroeg hem hoe hij zijn kerk zou vinden, wie de scha zou betalen; hij hield hem nog eens degelijk voor dat onrechtplegers geen oorlog kunnen winnen en bedierf zijn zaak definitief door den Oberst te vragen of het volgens zijn protestantsch geloof was dat hij een katholiek priester vervolgde. De Oberst vroeg of hij wel zeker een katholiek priester vóór zich had, een man Gods, bescheiden, nederig. Aber das Forum. Jaargang 3 473 ist ja egal, hij zal hem naar Duitschland zenden op studiereis om den protestantschen godsdienst te bestudeeren. In Duitschland moest pastoor Claerebout slechts den tijd afwachten van een tusschenkomst van Duitsche bisschoppen. Hij was op terugreis de gast van verscheidene Duitsche pastoors, die niet wisten hoe vriendelijk genoeg zijn om hem goede Duitsche herinneringen mee te geven als tegenwicht, maar het hielp allemaal niet. Ongebroken tachtig jaar geworden zijn ondanks bisschoppen, onderpastoors en zooveel andere vijanden en dan gebroken worden ver van zijn kerk en parochie, viel den sterken man te zwaar. En dan terugkomen in het dorp en vernemen dat alles gered is door de kalmte van een Thuur van den Heuvel, een kwibus die mistrouwd is. En de gezusters Van den Heuvel tegenkomen en vragen: Wel en hoe gaat het hier? Ze schrikken als voor een verschijning, ze schreien, ze dachten dat hij vermoord was. Hij weert hun belangstelling koel af. Met hem is er niets gebeurd dan dat ze hem hebben willen interneeren, maar dat heeft hij hun anders geleerd en hier is hij weer. Meer niet, dat is toch heel gewoon. Maar hoe gaat het hier zoo al? Zij zeggen dat we hier gelukkiglijk heel goede overheid gekregen hebben. In den omtrek zijn ze er erger aan toe geweest, wij hebben absoluut niet te klagen. De Hauptmann is een buitengewoon fijne lieve man van heel chic volk, op al wat hij bij zich heeft staat een wapen. Er is er een bij die nogal veel drinkt, maar de menschen zeggen dat hij nog de beste is, ze hebben liefst met hem te doen. Ja, men zegt het niet graag van de Duitschers, maar waarheid is waarheid en het had veel slechter kunnen afloopen. Er is hier en daar wat gestolen, maar eigen volk van hier heeft ook gegrabbeld de eerste dagen. Daarmee is bij pastoor Claerebout de maat vol. Ten eerste zijn er geen goede Duitschers en ten tweede wonen er op zijn parochie geen dieven. Hij kijkt de twee gezusters aan met de oogen die dwars door de menschen zien en zegt: zoo zoo! In hun ontsteltenis willen ze weer bezorgd Forum. Jaargang 3 474 zijn over zijn gezondheid, maar het gesprek is volgens hem ten einde. Hij gaat wat verder, zegt hij. Goeden dag. Octavie vergeeft het hem nooit. De eerste die bemerkt dat hij niet meer dezelfde is, is zijn oude Cato. Uit zijn kelder is meer dan een bak wijn verdwenen. Dat is haar doodsangst geweest van toen hij opeens in de keuken stond en achter haren rug zei: dag Cato. De onderpastoor had alle ziekenbezoeken gedaan met een flesch wijn in zijn zak. Daar zal meneer pastoor in den hemel niet kwaad voor zijn, had hij gezegd. Maar op aarde wel! Hij geloofde geen letter van die ziekenbezoeken. Daar had ge nu den heilige die niet dronk, ik ben nog niet weg of hij zit aan mijnen wijn. Na 36 jaar kan Cato zijn gedachten lezen, ook die. Ze verzekert dat de onderpastoor zoo een heilig manneken is. Claerebout zegt niets dan: zoo, zoo. Maar als hij den onderpastoor ziet zegt hij heelemaal niets en Cato die 36 jaar alle kastijding der onderpastoors afgeluisterd heeft, weet dat Claerebout gebroken is. Weldra ondervinden het ook de anderen. Met den Hauptmann en consoorten wil hij niets te maken hebben en wie hier burgemeester wil spelen, moet den Hauptmann erkennen. Met Thuur Van den Heuvel heeft hij geen zaken omdat die den Hauptman erkent. Zijn zusters mijdt hij omdat ze hoog oploopen met die nieuwe overheid en wat daar mag tusschen zitten, gaat hem ook al niet aan. Als die niet oud en wijs genoeg zijn om te weten wat ze moeten doen, dan kan hij hun dat niet meer bijbrengen. En hij kent zijn eigen volk niet meer. Allemaal zijn ze veranderd. Er is geen ontzag meer voor hem. Er zijn hier nieuwe meesters en andere wetten. Geen pas hebben, de brabançonne spelen, Nach Paris roepen en smokkelen zijn nu de zonden, maar stelen, bedriegen, verklikken schijnt toegelaten. Er brak eens, 't is eender waar, brand uit in een zaal vol vrienden en de vrienden vochten en trapten elkaar omver om buiten te geraken. En toen ze buiten stonden, waren ze geen vrienden meer. Hier heeft het ook gebrand Forum. Jaargang 3 475 en het gevaar hangt nog over allen. Ieder tracht zichzelf te redden en te grijpen wat hij kan, de samenhoorigheid is opgelost. Als pastoor Claerebout over de straat gaat voelt hij dat het gezag verlegd is. Het volk heeft meer aan een Thuur Van den Heuvel, die ten beste spreekt voor al wie iets mispeuterd heeft en de gevreesde is nu de Hauptmann. De vermoeienis van zijn Duitsche reis trekt uit Claerebout's lenden niet meer; zij verzwaart nog gedurig in zijn bloed. De vijftien jaren die hij anders nog te leven had, verleeft hij op enkele maanden. Maar niemand weet het; de lippen die maar eens hun leed hebben bekend, sluiten zich dunner en vaster in een verstrakkend gezicht. De onderpastoor zegt dat er een nieuwe tijd komt waartegen pastoor Claerebout niet opgewassen is en dat de pastoor het voelt en kwijnt. Maar wat voor wereldsche praat is dat voor een heilige. Het is de Heer die met tijd van jaren wel heeft moeten leeren zijne pastoors te beleven, ieder naar zijnen aard. Ongekraakt laat hij niemand in den pastoorshemel en hij heeft de Duitsche heerscharen noodig gehad om Claerebout wat klein te krijgen. Maar hij heeft gezegd: voorzichtig, niet te hard, het is Claerebout. En nu spaart hij den sterke de laatste vernedering als een kind te moeten verdoekt en bepapt worden of als een zieke beklaagd. Hij laat hem zelfs in de eetkamer wachten tot Cato en de onderpastoor slapen gegaan zijn opdat zij niet zouden zien hoe moeilijk hij op kan uit den zetel. Hij laat hem gansch alleen boven geraken, zich op het bed leggen en van Claerebout verwacht hij geen complimenten. Heer, fluistert Claerebout als hij voelt dat het gemeend is, in uwe handen beveel ik mijnen geest. De heiligen liggen niet zoo achterover met een hoogen scherpen neus, maar dit is een veldheer. XVIII Hier heeft altijd elk huis zijn kruisken gehad maar nu komen de oorlogskruiskens er bij. Seppen de stoeltjeszetter hoort niets over zijn twee jongens, alhoewel hun moeder Forum. Jaargang 3 476 volhoudt dat ze nog wel wat moeten kunnen schrijven, want toen ze naar school gingen konden ze het. En hoe luttel zou haar genoeg zijn: Moeder ik leef nog en Frans ook. Maar in het venster van den kleermaker wordt al sinds September niet meer gezongen wegens den gesneuvelden oudsten zoon. Die hebben wél een brief gekregen, maar is dat dan beter? De bakkerin weet dat haar zoon in Harderwijk zit, veilig en van eten moet het er goed zijn. De vrouw van den arsenaalman Slooters weet dat haar man van uit Soltau niet kan zien wat zij met zijn eigen broer befikfakt en Thuur Van den Heuvel houdt een doodsbericht op zak dat voor een vrouw met acht kinderen bestemd is. Hij neemt eerst haar twee grootste meisjes in dienst. Hij liegt maanden lang tot ze schreit: ik weet dat hij dood is en ge hebt het papier op zak. Majoor Van den Heuvel is zijne twee op twee jaar kwijt. Jean juist een jaar na Willy, allebei in December. Nu wil Mouche opeens naar de stad verhuizen, maar in de steden woont al de honger en hier moeten de enorme rhododendronstruiken uitgekapt worden, de majoor plant er tabak en een daglooner patatten. Was de hof nu nog maar wat grooter voor een plek koren. En van de boomen is een goede prijs te maken. Er is niemand meer om 's avonds met Mouche achter de rhododendrons te kruipen, maar als er ook iemand ware, er zijn geen rhododendrons meer. Van uit elk venster kan men zelfs een kat zien zitten en 's nachts loert de majoor dikwijls op patattendieven en keert terug in het bed koud en vooral oud. Et pas un seul mot d'André. Als de God, waaraan André niet gelooft, bestaat, dan heeft hij hem met een obus op zijn smoel geslagen om te zeggen: hebt ge nu genoeg? De dokters aarzelden niet minder dan de brancardiers, die hem wilden laten liggen, maar wat is de oorlog anders dan een massapreparatie van proefobjecten. Naast het Heerken ligt er een soms te kreunen van pijn in zijn twee beenen die te Ramscapelle liggen, maar hij heeft vlagen van wanhopig vertrouwen in de wetenschap die gouden ribben inzet en beenderen Forum. Jaargang 3 477 aaneenschroeft met gouden platen. Zouden ze dan nooit eens eenen de bovenste helft wegschieten en hem de beenen brengen. Misschien kunnen ze er die bij hem doen aangroeien. Hij heeft vijf kinderen, kameraad. Kameraad is dezelfde van aan 't front. Toen sprak hij niet, nu kan hij niet, maar 't zwijgen is hetzelfde. Hij ligt in plaaster en windels tot onder de oogen en waar de mond was is een metalen trechtertje. Denken doet men dan niet. Voor den eersten keer dacht hij toen hij mocht opstaan. Opeens stond hij voor het lavabospiegeltje, waar de verpleegsters zich voortdurend de handen waschten. Hij kwam er zoo dicht bij dat zijn beklemde zucht door het trechtertje mat aansloeg op het glas en toen dacht hij iets: een chimpansee. Onder de windelmuts waren de rosse haren vergrijsd. Maar tranen had hij nog. Toen windels en plaaster weggesneden werden, dacht hij voor de tweede maal. Hij ging recht naar het spiegeltje en uit zijn keel brak een rauwe, doffe schreeuw. De grimas van het schreien trok zijn gespleten lippen open over kaaksbeenderen van caoutchouc met valsche gebitten. Naar dien afgrijselijken beestensmoel liepen zijn tranen en wat hij dacht was: een revolver. Maar het was al veel dat hij kon denken, van doen was geen spraak. Het eerste dat hij werkelijk deed was vertrekken toen men hem zei dat hij dat nu mocht. Men stuurde hem niet meer naar het front al kon hij nog eens stukgeschoten worden, maar hij had nu zijn deel. Hij reisde 's nachts, verbleef eenige dagen in een hotel aan de Riviera, waar hij zich niet zien liet, tot hij buiten de drukte van stad en strand een cottage kon huren en een oude vrouw die hem behulpzaam was. Zij leerde de taal die hij sprak, een taal van klinkers. I was oui en oh was non. Ahi was tartine, ahé was café. Ohoe was bonjour, ehi was merci. En hij had een algemeen woord voor alles: ah! Monsieur la table est servie. Monsieur j'ai arrangé ça comme ça. Dan drukte hij zijn goedvinden en zijne tevredenheid uit met ah. Hij was vroeger altijd tevreden geweest met een innerlijke schuwe opstandigheid, die hem Forum. Jaargang 3 478 verduisterd en verbitterd had, maar nu wist hij dat hem niets anders meer overbleef dan tevreden te zijn en zijn ah was gemeend. Hij voelde zich niet meer verontrecht omdat hij geen rechten meer had: dit monster mocht geen vrouw meer begeeren. Maanden duurt het zoo. Langzaam ontgroeit hij aan de verwondering dat hij hier rustig zit en tevreden is en niet meer wrokt. Hij begrijpt niet meer dat hij zich heeft willen zelfmoorden en zijn hart is murw en mild. Hij ziet met vreugde de kinderen spelen, verliefde paren wandelen en hij hecht zich aan een ouden heer die elken voormiddag zijn krant komt lezen op een bank. Hij maakt zijn oude Lucie blij op haren verjaardag met een schoon geschenk. Het huisje wordt hem vertrouwd, de stilte vriendelijk, de pracht van zomer en bloemen een blijdschap. Uit zijn geest borrelt onbewust een woord op: goedheid. Maanden duurt het zoo. Het huisje wordt hem vertrouwd, de stilte vriendelijk, de pracht van zomer en bloemen een blijdschap. Een klein klimroosknopken staat op een lange twijg. Als er wind is buigt de twijg en het knopje wipt tot voor het venster bij wijze van groet. Ohoe kirt het heerken, bonjour. Als het knopke grooter wordt, bewaart het den twijg die zich hangen laat en nu bloeit de roos heel den dag aan de ruit. Het heerken betrapt zijne gedachten op zoete gesprekken met de bloem. Hij spreekt haar toe als een klein meisje, dat Zondagsch gekleed is: mm, ge zijt zoo schoon vandaag! Dan begint hij kranten te lezen. Hij schrijft kaarten en kaarten om in te teekenen op een proefabonnement. Hij heeft zich een maximum gesteld van 12 abonnementen en zijn dagen zijn gevuld met berekeningen wat hij nu moet laten schieten om dat nieuwe te kunnen bestellen. En op een namiddag waren 12 kranten nog niet genoeg, ging hij naar de keuken, klopte de oude zachtjes op den schouder en zijn taal was ontoereikend om zooveel uit te drukken als hij zeggen moest. Hij vroeg haar schriftelijk Forum. Jaargang 3 479 of ze voortaan 's namiddags en 's avonds na het werk bij hem wou komen zitten in het fumoirken, een ronde uitbouw aan de eetkamer. Zij was vijf en zestig en had familieleven gehad met een man en drie dochters alle vier gestorven aan tering. Ze was niet graag alleen wegens de herinneringen. Ze wist te vertellen en te zwijgen. Vertellen kon ze met zuidersche radheid en zijn ah, i en oh was meer dan voldoende. Ze sliep bijtijds in en als ze wakker werd, begon ze zwijgend te stoppen en te vertellen. Je vous aime, zei ze, je vous aime beaucoup. Ze zou zoo graag een zoon gehad hebben en die zou geweest zijn zooals hij. Want hare kinderen waren zacht en goed, monsieur, des anges. Ook haar man was zoo goed geweest. Maar Monsieur moest nooit denken dat zij hem om het geld diende of uit medelijden; neen, hij had haar weer een levensdoel gegeven. Le bon Dieu had hem naar hier doen komen. I, zeide hij, oui. Langzaam herleeft hij. Het verleden vergaat niet als een nachtmerrie, maar als een vage herinnering die zich verwijdert in waardeloosheid. Eens zegt de oude Lucie dat hij zijn moustache en baard moet laten staan om de litteekens te bedekken. Het grijpt hem diep aan dat zij over zijn afzichtelijke muil spreekt alsof deze geen schande ware en zooals zij misschien aan een dochter gezegd heeft goed crême te smeren op een moedervlekje. En zij kijkt hem daarbij aan. Het verwondert hem dat hij haar daarom niet haat en nog meer dat hij zich niet schaamt, noch begint te zweeten. Maar een welbehagen zwaar als lood zinkt hem in de leden, doet zijn hoofd moe tegen den zetelrug liggen en hem verlangen: bekijk mij, wat een monster ik ben en heb mij nog meer lief dan gij al doet. Opeens zit zij vlak vóór hem. Je me demande, zegt zij of het haar nog wel zal groeien op die litteekens. Op die vraag zou hij haar direct kunnen antwoorden, want hij weet goed genoeg voor hoeveel bundelkens stoppels hij zijn scheermes nog noodig heeft, maar hij is te loom om klinkers voort te brengen. Haar gezicht is bij het zijne, een droog, verrimpeld, mager oude vrouwengezicht, dat zelfs Forum. Jaargang 3 480 jong niet heel schoon kan geweest zijn en het stelt vast dat het plan om de gruwel te laten overgroeien met haren, niet verwezenlijkt kan worden. Haar vinger gaat zacht over de liplellen die rood zijn als slijmvlies. Non, ça n'ira pas. Hij weet nu hoeveel reden hij had om heimwee te hebben naar eene vrouw, want het is goed bij een vrouw. Zij heeft zijn muil doen verdwijnen, hij is niet afzichtelijk meer. Dien avond noemt hij haren naam. Uhi zegt hij en pinkt haar toe: zijn twee oogen heeft hij nog. Verwonderd beziet zij hem over: ‘Le courrier du midi’ heen. Omdat zij zijn oogpinken niet begrijpt, tracht hij te glimlachen, zijn mondgat splijt open. In maanden tijds heeft zij zijn taal geleerd en zijn teekens, maar gelachen of geschreid heeft haar zachtaardige Monsieur nog niet. Zij denkt dat dit verliefd en begeerig glimlachen schreien is en begrijpt die droefheid onmiddellijk. Zij heeft hem dezen namiddag kalm en moederlijk over zijn litteekens gesproken, ze van dichtebij bekeken en ze aangeraakt om hem dietsch te maken dat zijn verminking haar niet afschrikt en hem stilaan den moed bij te brengen om in klaarlichten dag bijvoorbeeld een wandeling te doen. Maar zij is er te vroeg mee begonnen, denkt zij. Hij zal voor den spiegel gestaan hebben en het verdriet kropt bijeen. Zij denkt dat hij schreiend zijn spleten opentrekt, zie toch hoe ze mij toegetakeld hebben, daarstraks wist ge nog niet hoe afschuwelijk ik ben, maar kijk nu en draai uw gezicht weg. Haar hart draait letterlijk om. Zij gaat naar hem toe met oogen vol tranen, drukt zijn hoofd tegen haar wang. Mon fils, fluistert zij. Zijn armen grijpen haar krachtig aan, zijn handen worden onrustig op haar, zij houdt hem moederlijk omstrengeld en dat het meer dan verdriet was begrijpt zij maar eerst met ontsteltenis als hij haar oude borst betast. Bij haar is het schreien en glimlachen tegelijk. Hij rukt aan haar kleeren, zij laat hem doen en wat hij ontbloot is geen vrouw, maar een oud en hard karkas waarop de ribben voor het tellen liggen. En een platte, dorre afgezakte borst. Drie teringlijdertjes hebben zich aan die borst Forum. Jaargang 3 481 gevoed, vier teringlijders hebben er geschreid. Nu wrijft een eenzame, wien het schurft nog niet uit de ziel is er zijn gedorzelde muil tegen aan, caoutchouc en roode lellen, die lippen verbeelden. Nu begint hij te snikken, zij te glimlachen en hem te tutoyeeren, gelukkig om de arme vreugde waartoe zij nog kan dienen, neemt zacht zijn hoofd in haar handen en kust hem lang op het voorhoofd. Et maintenant tu seras sage. C'est un péché ce que tu as fait, sais tu, mais le bon Dieu comprend cela. Weer zit zij voor hem. Va dormir maintenant. Hij gaat en schaamt zich niet. Zijn tred is vast en rustig. Zij spreekt nooit over dien avond, maar vermijdt de herinnering ook niet. Integendeel worden hare gesprekken intiemer en als een vervolg op dien avond. Zoo vertelt zij eens dat haar oudste dochter een begin van liefdesbetrekkingen afgebroken had, omdat haar jongen handtastelijk werd. Daarop borduurt zij dan voort en stelt het voor alsof alles slechts in een bevrediging van wat nieuwsgierigheid bestaat. Bij jongens en bij meisjes. Zij beweert dat bij het grootste deel der ‘gevallen meisjes’ vooral zulke nieuwsgierigheid in het spel was. Mon Dieu als ze 't dan eens weten zeggen ze: is het dat maar. Dan heeft zij het over last en leed van de gehuwden, la vie n'est que misère. Dat hij dit alles met een vrouw kan bespreken is hem al een weelde en een ontlasting. Hij merkt niet met hoeveel takt zij hem opvoedt tot de eenzaamheid waartoe hij veroordeeld is. Zijn rust verwijdt zich. Gedurig schrijven de bladen dat de oorlog nu zeker geen twee maanden meer zal duren. De Duitschers zijn zoo uitgeput en lijden zoo zware verliezen, dat men zich met reden kan afvragen of de definitieve groote krachtsinspanning, waarvoor de verbonden legers gereed liggen, nog wel zal noodig zijn. De groote instorting kan elk oogenblik reeds verwacht worden. Dan denkt het Heerken aan Ursule en de Koevoet maar zonder verlangen. GERARD WALSCHAP (Slot volgt) Forum. Jaargang 3 482 De Keerzijde De pijnlijk getroffenen Er zijn op dit oogenblik in het Vlaamsche land tallooze ‘pijnlijk getroffenen’: padvinders, gymnasten, ziekenverpleegsters, patronagebezoekers, jongelingen en jeugdige dochters uit den midden- en boerenstand, voor het meerendeel sympathieke jongelieden, die goed op stap kunnen gaan, maar die zich tot dusver nog maar zelden als letterkundige critici of doctoren der moraal hadden onderscheiden. Die op stap loopende jongelui zijn ‘pijnlijk getroffen’ door het neo-naturalisme in de laatste romans van gekende katholieke schrijvers, die alsnog nominaal niet worden aangeduid. Iedereen zal wel hebben begrepen, dat Anton van de Velde en Anton Thiry met hun onschuldig neo-folklorisme niet worden bedoeld. Als zij trouwens dat neo-naturalisme hadden bedreven zou zich daaraan niemand hebben gestoord. Met dat al hebben de geestelijken alle vijf en de beide Antons een langen stoet van Panurge-schapen: drie groepeeringen, waarbij vijf-en-twintig vereenigingen van doorbrave jongens en meisjes zijn aangesloten, hebben de motie der pijnlijk getroffenen aangenomen en besloten die in al haar jeugdbladen, benevens in de dagbladpers, te publiceeren. Waarom zou aan deze jeugd ook nog niet een motie ter stemming worden gegeven, of althans uit haar naam de wereld worden ingezonden, tot afkeuring van Ugo Ojetti? Deze blijkbaar katholieke auteur, directeur van het Italiaansche tijdschrift Pégase, durft het aan vrijmoedig te onderzoeken waarom de kunst en de Kerk hoe langer hoe meer uiteengroeien. En hij heeft den vinger op één van de wonden gelegd: On a vu prononcer contre l'art des défenses d'une étroitesse d'esprit digne non d'un prélat catholique, mais d'un quaker. In Vlaanderen zijn het geen prelaten, maar padvinders en gymnasten, jeugdige boerinnen en arbeiders, die tegen de godvergeten katholieke schrijvers worden uitgezonden. Men zou de vraag kunnen stellen of al deze aankomende jongelui misschien de boeken met neo-naturalistische strekking van de bedoelde katholieke schrijvers hebben gelezen. Maar de katholieke schrijvers, zooals trouwens alle schrijvers zonder meer, hebben geen antwoord op die vraag noodig om het procédé der moties af te wijzen: een referendum onder onmondige meisjes en knapen kan in kunstaangelegenheden slechts de beteekenis hebben van een lolletje. De vaders van de motie, waarbij ‘een dringend beroep wordt gedaan op het geweten van alle katholieke letterkundigen om in hun werken - ook in hun romans (sic) - alles te vermijden wat ook maar eenigszins een aanleiding kan zijn tot kwaad, vooral voor onze dierbare katholieke jeugd (sic)’, zullen wellicht aanvoeren, dat het hier, over de kunst heen, een kwestie van Forum. Jaargang 3 483 moraal betreft. Dat maakt dan de gansche geschiedenis niet fraaier: de Vlaamsche schrijvers worden overgeleverd aan een moraliseerenden kindersovjet. Ik zei reeds dat de neo-naturalisten alsnog niet worden genoemd. Reeds wordt echter in de motie met een dreigement gezwaaid: ‘waar het noodig is zullen de romans worden aangeduid, die niet mogen gelezen worden.’ Op gevaar af de vaders der motie van de pijnlijk getroffenen te verbazen vind ik voor mijn part dat guillotineeren van katholieke schrijvers, mits het resoluut worde toegepast door de kerkelijke overheid, sympathieker dan de domheid onderaan, bij de argelooze padvinders, of terzij, bij de veile knechten der Jezuïten. Het index-tribunaal zou mij liever zijn, dan het preutsch geklets van de zeer zuiveren onder de zuiveren, die telkenmaal de onzuiverheid willen zuiveren als een Bernanos een Sous le Soleil de Satan schrijft, of een Mauriac den kwelgeest van het brandend vleesch in een van zijn romans verslaat. Waarom een blad voor den mond te nemen: een der pornografen waarop de pères-la-pudeur thans hoofdzakelijk jagen is Gerard Walschap. Het is maar een accidenteele dwaasheid, wanneer Nederlandsche critici bij een vertaling van Supervielle's verhaal De Os en de Ezel uit den Heiligen Stal, aanteekenen, dat het voor katholieken niet geschikt is, omdat het oneerbiedig zou zijn. Gerard Walschap is de zondebok en de vuilbaard, waarover vijf geestelijken hun mantels willen spreiden wanneer de padvinders voorbijgaan. Zij hebben intusschen nog niet gemerkt, dat bij alle ruwheid van beelding, alle scherpte van visie, Walschap een bijna systematisch moralist is: een die den ondergang romanceert van het verdorven bloed, een die den opgang romanceert van de physieke en moreele gezondheid, waaruit stevige gezinnen, stevige dorpen, stevige geslachten groeien. M.R. De Limburgers G. citeert in het vorig nummer uit ‘Het belang van Limburg’. Het lag op zijn weg eenmaal dat blad te ontdekken, ik heb dit oogenblik steeds gevreesd. Wat daar over letterkunde geschreven wordt is inderdaad van een genadelooze, de spuigaten uitloopende stommiteit. Onlangs werd er gepleit voor de nieuwe vereeniging ‘Scriptores catholici’ met het volgende argument: ‘Persoonlijk kennen wij b.v. het geval van een jong Limburgsch letterkundige, die een bijdrage inzond voor een tijdschrift en ze terug kreeg zonder een woordje opheldering, alhoewel een groot deel der geplaatste bijdragen lang niet zooveel waard was als het teruggestuurde. Daarom moet “Scriptores catholici” tot stand komen...’ Wij weten dat dit ‘geval’ geheel het letterkundig program van ‘Het belang van Limburg’ bepaalde en dit heeft niet het minste belang, zelfs niet voor Limburg als G. maar weet dat ‘Het belang van Limburg’ Limburg niet is. G.W. Forum. Jaargang 3 484 Eerherstel De heer Karel Gessler, stadsarchitect te Maeseyck, schrijft mij: ‘Waarde Heer, Dat gij niets geeft om “waarheid” in architectuur is uwe zaak en ik neem het u niet kwalijk. Het vaderschap echter van het Bruggesche station architect Schadde ontnemen om het De la Censerie op den hals te schuiven kan er niet door. Uwe lezers hebben het recht juiste inlichtingen te eischen...’ Dat recht bezitten de Forumlezers alleszins en wellicht is het billijk hen deze bevoegde terechtwijzing niet te onthouden. Ik spreek dan ook een rechtzinnig mea culpa uit over mijn zonde tegenover den Heiligen Geest en de Conventie van Bern op het auteursrecht. Cuique suum. Mijn ijveren voor ‘onzakelijkheid’ is niet zoo pervers dat het den twijfel aan het vaderschap, zoowel in het courante leven als in de Kunst, van uitzondering tot regel zou willen verheffen. R. BRULEZ Forum. Jaargang 3 485 o [Derde jaargang, N . 6] Vlaanderen Forum. Jaargang 3 486 Willem Kloos Indien Jacques Perk wellicht de Johannes de Dooper is geweest van de nieuwe Nederlandsche poëzie, dan was Willem Kloos zonder eenigen twijfel haar Messias. De boodschap, die hij bracht met zijn dichtwerk en zijn critiek, niet het minst met zijn beroemde inleiding voor de uitgave der Mathilde in 1882, is richting- en doorslaggevend geweest voor zoo goed als gansch de evolutie der lyriek in de beide Nederlanden tot vlak voor den oorlog, en boven Moerdijk, zelfs eenigermate nog tot op den huidigen dag. Zonder Willem Kloos, zonder zijn baanbrekende critische geschriften, die hij kracht wist bij te zetten door het prachtige voorbeeld zijner eigen aanvangslyriek, is een halve eeuw Nederlandsche poëzie eenvoudig ondenkbaar. De straalkracht, die van deze figuur is uitgegaan, overtreft verre die van de andere tachtigers en van hun onmiddellijk aansluitende opvolgers, en indien, in later jaren, enkele hunner hem wellicht in creatieve kracht boven het hoofd zijn gegroeid, als b.v. Boutens en Leopold in Holland, Van de Woestijne in Vlaanderen, toch hebben allen zich in hun jeugd in zijn licht gekoesterd, allen hebben hem het dieper inzicht in het wezen en den algemeenen geest der poëzie te danken, m.a.w., hun werk zou niet geweest zijn wat het is, niet zoo zuiver van klank, niet zoo direct van expressie, indien Kloos niet storm geloopen had tegen de verstarde, z.g. dichterlijke taal uit den ‘biedermeiertijd’ van Beets en da Costa, indien hij zijn schitterende verhandelingen niet geschreven had over het ‘goede vers’ zooals hij het verstond, en niet het minst indien hij zijn eigen vaak grandioze lyriek niet als proef op de som zijner critische beschouwingen had gegeven. - Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat vorm en geluid van Kloos' gedichten de heele Nederlandsche poëzie jaren lang zouden hebben beheerscht. Hun rechtstreeksche invloed was, met die van andere dichters als Boutens en Van de Woestijne vergeleken, integendeel slechts gering. Maar de beteekenis van een schrijver voor de Forum. Jaargang 3 487 literaire evolutie dient volstrekt niet geschat te worden naar het aantal navolgers en epigonen die hij heeft verwekt: kan het feit, dat een dichter zijn visie en geluid aan vele anderen weet op te dringen illustratief zijn voor het onmiddellijk fascinatievermogen zijner kunst en een toetssteen zijner grootheid, anderdeels is dit schoolmaken veeleer nadeelig, daar het een stagnatie kan veroorzaken in de natuurlijke evolutie der letteren, door te veel opkomende talenten geheel of gedeeltelijk van hun eigen persoonlijkheid te berooven. Van dit verschijnsel zijn er in alle kunsten voorbeelden te over. Kloos' invloed is van een heel anderen en veel meer vruchtbaren aard geweest. Aan een heele plejade van dichters is hij voorgegaan in een poëtische beweging, die voor ons geestelijk leven het deel, het eindelijk deel beteekent, dat het genomen heeft in den grooten romantischen levensen schoonheidsdroom, die West-Europa reeds bijna honderd jaar geleden had bevangen en die al dien tijd Holland zoowel als Vlaanderen zoogoed als onaangeroerd had gelaten. Onaangeroerd gelaten is misschien niet het juiste woord. Den romantischen geest had onze poëzie ook gekend, maar de talenten hadden ontbroken, om geest en droom der romantiek in schoonheid te vertolken. Men mag zeggen, dat onze dichters dier periode enkel en alleen den uiterlijken kant, het veelal theatraal gebaar, de gezwollen allure en de banale sentimentaliteit van een zeker soort romantiek hebben gekend, met alles wat daarbij komt van wansmaak, bombast en valsch gevoel. Geen onzer dichters van dien tijd, zelfs de enkelen onder hen die niet van talent waren ontbloot, zijn vrij te spreken van rhetoriek en onnatuurlijk pathos, geen wist, tenzij op enkele zeldzame oogenblikken, den juisten en zuiveren toon der echte poëzie te treffen. En in deze literaire wereld van rond 1880, waar men, braafjes, makjes en zelfvoldaan, eindeloos leuterde over vaderlandsche en huiselijke onderwerpen, waar men zoogenaamde nobele gedachten en verheven gevoelens plechtstatig meende te moeten ‘bezingen’, verschijnt opeens een figuur, die, bezield met den Forum. Jaargang 3 488 soevereinen geest der Engelsche aanbidders van de goddelijke schoonheid, als een toornende engel met vlammend zwaard in het midden der argelooze poëtasters neerstrijkt en wrekend gericht over hun welvoldaan gerijmel en benepen gevoelsen gedachtenleven houdt. Nooit had iemand in deze landen gehoord, dat de Schoonheid, zooals Baudelaire zegt, van den hemel of van de hel mag komen, als ze de wereld maar minder afschuwelijk en het leven minder zwaar laat zijn; nooit had iemand er op gedacht dat de kunst met moraal, godsdienst, vaderland, huisgezin en wat dies meer zij niets te maken heeft, maar zelf een waarde ‘sui generis’ is en dat men haar dus om haars zelfswil kan en zelfs moet beoefenen - afzijds van ethische en andere bedoelingen; nooit was het iemand ingevallen dat poëzie volkomen vrij kan zijn van een onderwerp, niets anders kan zijn dan een gemoedsuitstorting, puur uitgedrukt zonder vermelding van het hoe, het waar, wanneer en waarom; dat poëzie niets anders is dan ‘imaginative passion’ of, zooals Kloos het uitdrukt: allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie: nooit ofte nimmer had iemand er een vaag vermoeden van gehad dat de kunst, dat poëzie voor haar beoefenaar een echte cultus worden kan en voor alle echte dichters een cultus is, een cultus der vergoddelijkte schoonheid, wier priester, wier profeet hij zich acht en zijn inspiratie beschouwt als een goddelijke bezetenheid, als een openbaring der ‘verschrikkelijke godheid’ die in zijn ziel troont, ja meer nog, dat hij zelf zich op een gegeven moment als een God gaat voelen! - Niemand had daar ooit op gedacht, en dit alles nochtans was het wat Willem Kloos in een schitterend proza aan het onthutste ‘beschaafd publiek’ kwam openbaren; hij was het die, midden in een burgerlijk-zelfvoldane, suffe, ingedutte letterkundige wereld, die het levend contact was kwijt geraakt met de artistieke verschijnselen in de groote Europeesche literaturen, waar dit alles sinds lang gangbare munt was geworden, opeens een kunst voor de kunst kwam verkondigen ‘die hooge trots’ was van eens dichters ‘schriklijke ikheid’, een rechtstreeksche explo- Forum. Jaargang 3 489 sie van blinden, brandenden hartstocht en matelooze zelfverheerlijking, een poëzie die, verre thans van achter te blijven bij de groote stroomingen in het Europeesch gevoels- en gedachtenleven, een der felste en consequentste uitingen was van het onvoorwaardelijk individualisme dat rond dien tijd in symbolisme en neo-romantiek overal hoogtij vierde; bij Kloos was deze expressie hard, bitter, onbuigbaar, en toch omhuiverd van een vreemden zucht van weemoed, doorlaaid van een onstilbaar verlangen, een heimwee naar en een bezinning over de bedwelmende verlokkingen van droom, roes en dood... Een scherp licht op Kloos' poëtische persoonlijkheid werpt het synthetisch gedicht, waarin hij zich als een God verheft in den grenzenloozen hoogmoed van scheppend kunstenaar: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon... om toch onmiddellijk nadien, wars van zijn ongenaakbaarheid en eenzaamheid, hartstochtelijk te gaan smachten naar de liefde en de teederheid van een aanbeden menschenkind: En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed En trots en kalme glorie te vergaan Op uwe lippen in een wilden vloed van kussen, waar 'k niet langer woorden vond. Uit den ouden en altijd nieuwen droom der jeugd, het verlangen naar overgave en opgang in het wezen der geliefde, zijn Kloos' onsterfelijke sonnetten geboren, die weergaloos teedere en zuivere gedichten, die zijn eersten bundel Verzen openen, het zwaarmoedig en serene ‘Ik denk altoos aan u, als aan die droomen’, aangrijpend en verheven als een adagio van Beethoven; het smachtende en stil-berustende ‘Zooals daarginds aan stille, blauwe lucht’ en het hartstochtelijke en aanbiddende ‘Ik droomde van kálmen, bláuwen nacht’, liefdeverzen, die, samen met het smartelijke: ‘Ik ween om bloemen in den knop Forum. Jaargang 3 490 gebroken’, tot de schoonste en puurste behooren in welke taal ook ooit geschreven. Aanbiddend noemde ik één dier verzen, want hoezeer de dichter zich een God noemt en zich wellicht ook werkelijk een God gevoelt in zijn superieurste momenten, hoezeer hij zich opsluit in zijn trots en zijn zelf-verheerlijking, eeuwig kan hij zich op deze bovenmenschelijke hoogten niet handhaven en de onoverwinbare drang van het hart doet hem uit zijn olympische eenzaamheid neerdalen naar de oorden der stervelingen, waar hij, mensch onder de menschen, wil hunkeren en bidden en dienen als zij: En leven kan ik niet dan als ik kniel 't Zij voor Mij-zelf, een Godheid of een Droom... Aldus wordt de heele poëzie van Willem Kloos beheerscht door twee tegenstrijdige krachten: een mateloozen, individualistischen trots en een zeer menschelijk verlangen. Het zijn de twee polen van Kloos' poëtische wereld, de twee polen waartusschen zijn heele kunst zich beweegt, ‘zwaar geslagen van Passie en Verdoemnis en Trots’. Het conflict dat uit deze beide weerstrevende emoties moest geboren worden, heeft de dichter met een aangrijpende intensiteit vertolkt: rusteloos heen en weer geslingerd tusschen zijn hoogmoed en zijn verlangen, tusschen zijn cultus van de Ikheid en zijn smachten naar de ‘andere’, beide diep en absoluut, heeft hij de verzoenende synthese niet kunnen vinden, maar zag alle waarden, alle positieve leven- en schoonheidwekkende krachten overslaan in hun tegendeel: dit is de ‘verdoemnis’ waarvan hij in een schamper sonnet gewaagt, dit is de keerzijde van zijn ‘hoog-heerlijk’ pogen, uit te groeien boven zijn menschelijke beperktheid, boven zijn, om een thans veel gebruikten term even toe te passen, boven zijn ‘condition humaine’. Zijn liefde slaat over in haat: ‘Want Ik, die Ik ben, haat u om uw slechtheid’; zijn soevereine zelfvergoddelijking vervalt in een grijnzende identificatie van zijn tot een paroxysme gestegen haatgevoel met de instincten Forum. Jaargang 3 491 van den booze: ‘ik ben de Dúivel-god dier grùwbre oorkonde’. Wereld en menschen worden in zijn verschrikkelijke anathema's betrokken, en, verteerd door een brand van haat en lijden waarvoor geen uitkomst meer openblijft, gevallen ‘uit een licht rijk van 't Goede’ in een ‘Groot Duister’ waar hij ‘eeuwig als verdoemde in brand(t)’ gaat de dichter als naar de eenige mogelijkheid van verlossing uit die hel, die hem het psychisch leven geworden is, verlangen naar den dood. Dit eeuwig romantisch thema van het doodsverlangen, waartoe Kloos (dit moet men erkennen) gekomen is langs een weg van gevoelsabsolutismen, waarlangs weinigen hem waren voorgegaan, wordt in de bekende doodsliedekens, waarbij de dichter als getuige is van de uitvaart van zijn eigen hart, op een eigenaardige en suggestieve wijze bezongen, met hem uitluidende klokken, paardengetrappel, en wagengedraaf... Maar één troost heeft hij, laatste overblijfsel van zijn ‘kunstenaarstrots en welbehagen’: evenals zooveel groote dichters hoopt hij den dood in laatste instantie te overwinnen door de onsterfelijkheid van zijn kunst. Als een echo van Horatius' zelfbewuste profetie: ‘aedificavi monumentum aere perennius’ luidt het bij Kloos: ‘Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen’. Tot zoover zijn uit Kloos' zielegang doorheen het Inferno der tegen elkaar opstormende hartstochten en verlangens enkele tientallen verzen ontstaan van een verbazende intensiteit van emotie en van een weergalooze zeggingskracht. We staan voor een waarlijk begenadigd dichter, een dichter even oorspronkelijk als bedwelmend, even tragisch als onthullend en, spijts zijn aanvliegingen van zelfdeïficatie, van een soms ontroerend, diep-menschelijk accent. Aan het groote, eeuwigdurende conflict van geest en hart, waaraan Kloos een éénigen vorm heeft gegeven, zijn bij mijn weten in den modernen tijd zelden even verscheurende, even opstandige, even vernietigende kreten ontsprongen. Liefde en haat, droom en smart, trots en passie, heimwee en doods-verlangen, kortom alle roerselen en alle emoties die den geest doorhuiveren en het hart verbitteren Forum. Jaargang 3 492 of verteederen werden dezen mensch beurtelings tot zegen en tot vloek en telkens heeft de groote dichter, die hij is, er een magistralen, onvervangbaren vorm aan weten te geven. Deze vorm is, als zijn ziel, hooghartig en ietwat stug, vooral in den vaak bezwerenden, fellen aanhef zijner sonnetten, maar slaat doorgaans met de terzinnen in een majestatischen, gedragen, soms onzeggelijk verdroomden rhythmengang over. Geheel deze productie echter valt binnen een tijdsbestek van tien jaar. Kort daarop, rond 1890, is de crisis ontstaan, die culmineerde in de befaamde scheldsonnetten, welke er op wijzen, dat er iets in Kloos' geestelijk en emotioneel evenwicht onklaar was geraakt en dat zijn mateloos individualisme, zijn soevereine zelfverheerlijking zich thans alleen nog uiten kon of wou in een sinisteren, demonischen haat. Deze scheldsonnetten waren voor den dichter een soort poëtisch noodlot. Nooit heeft hij zich meer geheel hersteld van den schok die zijn zuivere poëtische creativiteit er ongetwijfeld bij heeft ondergaan. Zijn latere productie, die zich tot op den huidigen dag voortzet in de philosophische abstracties der Binnengedachten heeft niet meer de beteekenis van zijn hoog-gestemde aanvangslyriek. Maar dat moet ons niet beletten te erkennen dat de subliemste verzen zijner jeugd in hun verpuurden hartstocht, hun doorzielden droom, hun geconcentreerde ‘gloed en donkerheid’, in hun kracht, hun klank, hun toover in onze letteren nooit meer werden overtroffen en nauwelijks geëvenaard. URB. VAN DE VOORDE Forum. Jaargang 3 493 Monsieur Hawarden Het was een nattige lentemorgen toen monsieur Hawarden te Pont aankwam, waar hij nu verblijft in het groote, grijze, vierkante huis dat de oude rentmeester Deschamps heeft omgebouwd. De rentmeester en zijn vrouw schenen hem van ouds te kennen. Zij waren eerbiedig en vertrouwd en toen monsieur Hawarden bijna dadelijk alleen wenschte te zijn en niets tot zich nam van het sterke ontbijt dat voor hem was gereed gezet, drongen zij niet aan. Monsieur Hawarden ging naar zijn kamers op de verdieping. Vier kamers had hij besproken in het holle huis. En toen hij zag dat al zijn koffers gerijd stonden ging hij een oogenblik voor het venster staan. Hij zou hier blijven wonen totdat hij stierf. En hij keek rond om zich, naar zijn koffers, bezag zijn handen die smal waren en lang en staarde ver weg, over de boomen, over de vallei waarin de Amel loopt. Zeer ver weg keek monsieur Hawarden. Hij wilde niet geholpen worden bij het uitpakken. Voor zijn huishouding zou de gezonde grijze vrouw van den rentmeester zorgen. Maar uitpakken deed monsieur Hawarden heelemaal alleen. Hij sloot echter de deur niet af want hij wist dat hij onbespied was. De eerste dag was spoedig voorbij. Hij had een weinig gegeten, tegen den valavond, en zat moe in een leunstoel aan het venster. Grijs en blauw nevelde alles weg. Een stilte waarvan hij de kracht en droefheid nooit had vermoed, omving het huis. Een paar menschen bewogen geluidloos over den weg. Monsieur Hawarden stak een sigaar op en sloot zijn oogen voor een wijle. Hij zoog den lichten rook op en zijn gelaat werd stroef en zacht als van iemand die het smartelijk genot van de berusting ondergaat. Er werd geklopt. Monsieur Hawarden dankte beleefd, hij had niets noodig en wenschte niet gestoord te worden. Toch wel, een glas water verlangde hij. De lamp scheen over de karaf. Als dik licht is water in Forum. Jaargang 3 494 den schijn van de lamp. Hij dronk met korte teugjes nadat hij de sigaar half had uitgerookt en vóór den haard ging zitten. Hij staarde in het vuur en liet zijn kin rusten op zijn gevouwen handen. Zoo zat hij heel lang. Vanuit een kerktoren sloeg de klok; hij ging tot bij het venster en lichtte het gordijn op. Veel sterren stonden aan den strakken, zwarten hemel. Monsieur Hawarden zuchtte en draaide de lamp uit. Hij bleef vele dagen aaneen op zijn kamer. Hij aanvaardde beleefd de diensten van den rentmeester en zijn vrouw en sprak woorden van lof om de spijzen. Hij dronk dagelijks meermalen koffie, sterk en geurig, en was blij toen de rentmeester hem wijn van Stavelot voorzette. Hij zegde dat hij elken dag van dezen wijn hoopte te drinken. De post bracht hem een brief en veel boeken. Hij las den brief zeer aandachtig en met moede oogen. Hij vouwde hem zorgvuldig terug in zijn plooien, aarzelde en liet hem dan met een zucht in het vuur glijden. Het dicht opeengevouwen papier kronkelde open en monsieur Hawarden zag nog even woorden waarover de vlam zich strekte. Hij keerde zich om en ging aan het venster staan, maar wat buiten was zag hij niet. Hij las en rustte met het hoofd in zijn handen. Een fijn edel hoofd met tengere lijnen waarover het bruine haar lag dat een schemer van de eerste grijsheid aan de slapen vertoonde. Zeer dikwijls streelde hij zijn haar met zijn lange, heldere vingers. En 's avonds zat hij naar het vuur te kijken en luisterde naar wat in hem omging. En toen hij zoo vele dagen geleefd had, met haardvuur en lamp en met zijn eigen eenzaamheid, riep hij den rentmeester tot zich en, daar deze eerbiedig binnentrad en vóór de deur bleef staan, glimlachte hij zacht en zei dat hij zich naast hem zou zetten en een glas wijn met hem drinken. Hij sprak lang met den ouden man die ontroerd luisterde en knikte alsof hij reeds vroeger wist wat monsieur Hawarden hem zei. En toen hij was uitgesproken schonk Forum. Jaargang 3 495 de slanke, vreemde man twee kelken vol rooden wijn en, vooraleer hij dronk, sprak hij: - Zoo blijf ik hier, als gij het goedvindt, mijn vriend, tot mijn laatste uur. De oude man kon niet antwoorden. Zijn lippen raakten even aan den wijn en hij ging naar de deur. En vooraleer hij deze sloot, zegde hij zoo stil dat het was alsof hij tot zich zelf sprak: - Que Dieu le veuille, monsieur. Monsieur Hawarden stapt langzaam door de Lente. Hij gaat naar Ligneuville en voor de eerste maal sedert zijn aankomst ziet hij hoe schoon het dal is waardoor de Amel trekt. Hij gaat behoedzaam en bevreemd rondziend zooals iemand die uit een lange ziekte is opgestaan en opnieuw het leven ontdekt. Het schemerend jonge groen is nog killig aan de boomen maar de hagen zijn reeds hevige vlekken van vranke groeite. En het water is koud en klaar en aan zijn boorden is het gras vol sterke harde kleur. Het loopt links weg tusschen al die heuvels die getrouw rond de vele grillige valleien staan. En een bijtende reuk van groen hout waardoor de vlam speelt, een dikke rook die zich openlegt tot teedere nevel, kondigt aan dat het nu voorgoed Lente is. Ook boven de huizen staat dunne rook. En stil is het overal. Monsieur Hawarden heeft zich met veel zorg gekleed. Lang heeft hij de zuivere witte das geëffend en goed toegezien dat de hoed rijzig staat. Hij is als een amazone, met hoog gekapte laarzen van licht leder en traag openwuivende jaspanden. En de korte rijzweep schijnt een voorwendsel tot sierlijke beweging van arm en hand. De enkele boeren die over het land buigen om het leven van de groeiende aarde na te gaan, kijken op en zeggen een paar woorden tot elkaar. Het is een volk dat gemakkelijk zijn woorden vindt en spoedig vergeet wat het heeft gezegd. Monsieur Hawarden ziet ze niet. Hij kijkt naar het dal. Daar komen enkele zwarte vogels boven zijn hoofd ge- Forum. Jaargang 3 496 dreven. Dit is de eerste onrust van de Lente. En monsieur Hawarden strekt zich nog slanker op en slaat een paar groene knoppen van het struikgewas. De zon is zichtbaar geworden, zeer zacht in den nevel. Monsieur Hawarden sluit zijn oogen en blijft staan. Een verre warmte rust op zijn gelaat en als hij zijn oogen opent zijn zij schemerachtig alsof tranen werden ingehouden. Hij wandelt tot aan de kerk en leunt over het bruggetje over de Amel. Zijn oogen volgen het vlugge water dat onrustig de Lente inloopt. Hij gaat naar de afspanning en vraagt een stoel en een tafeltje, buiten in den zonneschijn. De Moselwijn stijgt lichtjes naar zijn hoofd. Zijn oogen glanzen en kijken welgevallig naar den drank dien hij tegen de zon heft. Groengeel met vonken daarin. En hij neemt diep ademend het leven waar dat hier in dit Eifeldorpje zoo kalm ligt, zoo onverstoord alsof nooit de onrust van de menschen hier werd veropenbaard. Alleen de briefdrager is het tijdelijke in deze tijdloosheid. Hij loopt strak en goedig, de hand op den gezwollen postzak. Hij bromt een beleefden ‘morgen’ en groet militair. Hij is pruisisch beambte en weet het als hij tegenover vreemdelingen staat. Zijn gedachten zijn verward, hij komt zichzelf vreemd voor en kijkt zwaarmoedig naar de zachtlederen kaplaarzen die de slanke beenen vormloos maken. Op een afstand ziet hij Pont liggen. Een paar huisjes maar, een klein stukje grond dat afdaalt naar de Amel. Wolken drijven er over, zijn voorbij; de hemel is nu effen en verbleekt in het stijgende licht. Over heel deze wereld is het nu Lente, van zeer ver tot zeer ver. Donau en Rijn en Schelde zijn nu troebel van het zwellende voorjaar. Monsieur Hawarden kent ze en heeft zijn hand laten sleepen in hun zware water. En in Holland, waar hij zoo lang verbleef, rieken de weiden nu naar groeiend gras en het vee staat te luisteren naar den adem van de Lente. En te Parijs hangt een groene nevel over het bosch en over de groote tuinen en de boulevards maken u duizelig 's morgens van hun rillende frischheid. Forum. Jaargang 3 497 Monsieur Hawarden staart nu voor zich, verloren in dit genot van de Lente, zoo ver weg. Voor altijd is het weg. Alleen dit blijft over, dit stukje dal en dit stukje hemel. En daar, naast de kerk, is een hoekje van het kerkhof. Ook daar wordt het gras vernieuwd. Hij staat op, met getrokken gelaat en wijde smartvolle oogen. Daar ligt Pont. Hij stapt vlug weg en ziet niet om. En op zijn kamer keert hij den rug naar het venster en ligt met gesloten oogen in zijn leunstoel. Vlak bij het huis waar monsieur Hawarden zijn intrek heeft genomen woont de broeder van den ouden rentmeester. Een vinnige knaap loopt er over het erfje. Hij is dertien jaar, heeft grondeloos heldere oogen en heet Alex. Hij zal monsieur Hawarden vergezellen op de vele uitstappen die deze in de streek schikt te doen. Kleine Alex staat in de kamer van monsieur Hawarden. Hij kijkt hem bewonderend aan. In de oogen van den rijzigen man schittert een groote teederheid; hij doet den knaap bij zich komen, zóó, tusschen beide knieën. Hij vraagt hoe hij heet en hoe oud hij is en geeft hem lekkernij. Kleine Alex zal voortaan ter beschikking zijn van monsieur Hawarden, en morgen maken zij hun eerste wandeling als het weder goed is. Het weder is goed; zal nog lang goed blijven, heeft de vader van Alex gezegd. Die voelt dat aan den wind en ziet het aan de kleur van den hemel. En na den middag zetten zij uit. Monsieur Hawarden gaat sprakeloos naast den kleinen jongen. Zij slaan den weg in naar Malmedy. Beneden hen, altijd in de zon, loopt de Amel met hen mee. Monsieur Hawarden blijft soms staan en ademt dan diep. Scherpe zuivere berglucht. En de hars stijgt in de sparren, dat is krachtig en goed. Hij plukt een paar groene toppen en wrijft ze stuk tusschen zijn vingers; hij snuift den geur van de hars en houdt de kleverige vingers uitgespreid in den wind. Hij komt opgeruimd terug en geeft den knaap lekkernij Forum. Jaargang 3 498 en een glas wijn. De kleine jongen neemt den prikkelenden dronk zonder te verpinken. En dan zegt hij: Moselwijn is nog beter. Monsieur Hawarden lacht en streelt zijn wang. Zoo worden vele dagen besteed en de vreemde man begint heel de streek te kennen. Het is als een onrust over hem dat hij er alles van weten moet. En ook over de menschen vraagt hij Alex uit. Monsieur Hawarden gaat voorop. Zij loopen door een berkenboschje dat in zijn bleeke groen staat. En de kleine jongen hoort hem zingen. Zeer zacht zingt monsieur Hawarden, als met een diepe vrouwestem. Het is een innig lied. En plots zwijgt de vreemde en vraagt den knaap of hij geluisterd heeft en gaat dan zwijgend verder. De zomer is zacht en droog. De menschen spreken ervan. En de vrouw van den rentmeester zegt dat het Eifelland zelden zoo malsch ligt als nu. De heuvels zijn wazig, helder en toch wazig, en het gras staat dik op de hellingen. 's Avonds kan men het venster open laten zonder dat de rug klam wordt. En het vee stapt zwaar en schuchter over den weg. Bijna elke week brengt de trage briefdrager boeken voor monsieur Hawarden. Van Parijs allemaal, zegt hij tot den rentmeester en hij luistert naar een antwoord dat niet komt. En nu is het van Amsterdam, zegt hij soms. De rentmeester antwoordt: Inderdaad, het komt van Amsterdam. Zoo gaat de tijd vlugger voorbij dan monsieur Hawarden ooit had durven hopen. In de hei liggen ze, monsieur Hawarden en Alex. Zij zijn moe en hebben gegeten. Ditmaal heeft de rentmeester een flesch Moselwijn meegegeven in plaats van Hawarden's geliefden wijn van Stavelot. De ledige flesch staat tusschen hen; een bundel bloeiend heikruid steekt in den hoogen hals; dat heeft Alex gedaan. De kleine jongen ligt op den rug en kijkt den hemel in. Die is ontzaglijk en roerloos. Monsieur Hawarden is een beetje duizelig. Het doorhitte kruid waarop hij ligt maakt Forum. Jaargang 3 499 hem week en de wijn suizelt in zijn hoofd. Hij ligt met de beenen opgetrokken en denkt. Alex heeft zijn kiel uitgetrokken en legt hem over een bosje ginst. Hij heeft een hemdje zonder mouwen aan. Zijn armen zijn flink en bijna gevormd, en hij strekt ze naar omhoog alsof hij iets zocht om zijn kracht op te beproeven. Monsieur Hawarden heeft zijn voorhoofd met een zijden zakdoekje afgewischt. Zijn lokkige doffe haar ligt op het heikruid en hij opent behoedzaam zijn dunne zomerjasje. De kleine jongen is weetgierig en monsieur Hawarden weet alles omdat hij overal geweest is. Hij kan vertellen over een land waar de boomen in vollen bloei staan als hier in het Eifelland de sneeuw uit de spleten van het dal aanstormt. Alex is beu gepraat. Hij staat recht en buitelt door het hooge kruid. Hij rukt aan een hoogen ginststruik die door de jaren in het hout geschoten is. Hij wordt wild en trekt en als de taaie struik begeeft loopt hij trotsch tot bij monsieur Hawarden en zegt hem dat hij het zonder inspanning heeft klaar gekregen. Want voel maar, zijn hart klopt niet eens. En monsieur Hawarden voelt, onder de lange spitsen van zijn vingers, het kleine onstuimige hart en komt recht op zijn knieën, wischt het zweet van het verhitte voorhoofd van den knaap en noemt hem ‘mon petit’. Dan wordt de kleine jongen loom. Hij strekt zich languit naast monsieur en sluimert in. Monsieur Hawarden luistert naar zijn adem; die is rustig en gezond. En hij buigt over hem en ziet hoe effen het voorhoofd is en hoe schoon de half geopende mond meeleeft met de ademhaling. Hij gaat weer liggen en legt de lichte zijden zakdoek over zijn gelaat. En hij neemt de hand van den kleinen jongen en schuift ze behoedzaam over zijn eigen borst, op het lichte golvende hemd. Zoo ligt hij stil en luistert naar de warmte van die hand op zijn borst. De onbeweeglijke zomergloed ligt over hem. Tot door Forum. Jaargang 3 500 zijn gesloten oogleden, tot door den zijden doek komt de heldere hitte van den namiddag. De aarde is alleen met het licht. En woest klopt zijn hart onder de jongenshand die soms samenknijpt onder de vaart van den slaap. Plots schuift monsieur Hawarden weg van den knaap. Hij staat recht en kijkt star en droef in de verte. Gejaagd loopt hij heen en weer en dan komt hij terug bij Alex en schudt hem wakker. - Viens, mon petit. Zij gaan terug naar Pont door het ruischende dal, monsieur Hawarden en de kleine Alex. Nu is er ook een hond gekomen in het huis van den rentmeester. Een schoone sombere jachthond met weemoedige oogen; hij heet Sopi. Hij loopt altijd mee en als hij blijft staan en strak voor zich uit kijkt, dan zegt monsieur Hawarden aan Alex dat hij stil moet zijn. En als alles luistert, klapt hij in zijn handen en gevleugeld wild steekt op uit het veld. Monsieur Hawarden kijkt ze achterna tot ze verdwenen zijn en streelt den hond. Als zij, ver van huis, in het lommer liggen van een helling of in de schaduw van een heete rots, dan ligt Sopi bij hen, tusschen hen. Zoo heeft monsieur Hawarden hem afgericht. Soms komt Sopi bij hem, boven in de schoone kamer, als hij lang alleen zit. Dan is de rustige hond gezelschap en monsieur Hawarden spreekt met hem. Sopi kijkt hem aan alsof hij reeds alles wist wat hij hoort en wuift aarzelend met zijn staart. Als monsieur Hawarden een boekt neemt en aan 't open venster gaat zitten lezen, moet Sopi terug naar beneden. Alex bewondert Sopi. Het is ook geen gewone hond. Die is geleerd en heeft fijne manieren en krijgt beter eten dan de daglooners van het gehucht. En de knaap looft den hond, daar hij loopt naast hen, trouw in regelmaat, terwijl zij huiswaarts keeren in den valavond. Als zij thuis komen zegt monsieur Hawarden: ‘viens, mon petit.’ Forum. Jaargang 3 501 De knaap bloost van geluk want hij is vol eerbied en vreugde telkens als hij in de groote kamer mag komen waar het zoo goed ruikt dat hij lang nadien nog de hand boven zijn lippen houdt omdat er iets zeer fijn aangebleven is van den handdruk van monsieur Hawarden en van de dingen die hij op de kamer aangeraakt heeft. Monsieur Hawarden heeft een koffertje gehaald uit een zijkamer. En met achtelooze hand neemt hij er juweelen uit en houdt ze tegen den doffen schijn van de ondergaande zon. Over alles ligt een matrooden glans, over het goud en over de groene en blauwe steenen. Maar de roode steenen beginnen te leven in dit angstige licht en monsieur Hawarden legt ze uitgespreid over zijn bleeke hand. Het is of hij vergeten is dat de jongen hem met ontzag aanstaart. Hij ziet hem zitten en schrikt op. En dan haalt hij uit het koffertje knoppen en spelden, met wonderbare bruine en witte steenen; allemaal hondekoppen zijn het die erop afgebeeld staan. Groote logge koppen met hangende ooren, spitse met kouwelijke neusjes, fijngesneden muilen met diepe wreede oogen. Veel zijn er, wel twintig. En naarmate hij ze ziet, noemt monsieur Hawarden hun naam. Het is alsof hij bidt, zoo klankloos is zijn stem. Een ervan heet Sopi. Hij kijkt er lang naar en als hij alles terug legt in het kistje glimlacht hij treurig en vraagt: ‘zijn ze niet schoon?’ Voor alle dieren heeft monsieur Hawarden een groote vriendschap. In den stal van Alex' vader staat een os. Hij heet Fuss en ieder kent hem want hij is de grootste die men er geweten heeft. Monsieur Hawarden heeft hem, van ver zoo en met bedeesde handen, gestreeld tusschen zijn dorre horens. De boer lacht fier. ‘Onze Fuss heeft zijn kost verdiend. Morgen gaat hij naar Malmedy. De huidevetters zullen een malsch stuk vleesch op hun tafel krijgen.’ Monsieur Hawarden antwoordt niet en gaat naar huis. Forum. Jaargang 3 502 's Anderdaags staat Fuss buiten aangebonden. Hij kijkt rustig en tevreden naar de glooiing van het dal, waar de wind ligt over het gras. Hij is bruin en ruw in het zonnelicht. Monsieur Hawarden is bij hem gekomen en geeft hem brood, zuiver tarwebrood, en Fuss eet het onverschillig op en kwijlt erbij alsof hem dit alles niet aanging. De boer komt beleefd naderbij. Monsieur Hawarden vraagt hem hoeveel hij op Fuss zal winnen. De boer trekt zijn oogen tot twee spleten terwijl hij Fuss meet en schat. ‘Ja, zegt hij, als alles wel gaat heb ik er misschien wel honderd mark zuiver aan.’ Monsieur Hawarden krijgt een kleine portefeuille te voorschijn. ‘Als ik u honderd mark geef, mag Fuss dan blijven?’ Fuss blijft. De dag druilt zeer traag naar zijn einde. Er hangt nevel in de laagte en de boomen staan levenloos in den grijzen dag. Monsieur Hawarden is moe gelezen. Hij is lusteloos en heeft Alex teruggezonden. Geen wandeling vandaag. Hij is bleek en moe en ligt in zijn zetel. De moederlijke vrouw van den rentmeester heeft een glas melk bovengebracht en monsieur Hawarden heeft haar begrijpend toegelachen. Zwak is de mensch en veel ongemak huist in ons lichaam. En de schemering neemt ongemerkt bezit van de kamer. Monsieur Hawarden richt zich op en kreunt gelaten; hij heeft het benauwd, trekt zijn huisjas uit en maakt zijn hals vrij. Als een witte vlek zit hij in den hoek. Hij wendt zich en kan zijn rust niet vinden en kleedt zich uit. Alleen een lang kamerkleed houdt hij aan boven zijn linnen. Hij maakt licht. Zijn oogen staan hol en mat en zijn gelaat is als of er schaduwen over gaan en verdwijnen. Er is een blauwe schaduw onder zijn oogen en naast de fijne, doorschijnende neusvleugels. Hij sprenkelt eau de cologne over zijn handen en gaat rusten buiten den schijn van de lamp. Forum. Jaargang 3 503 Als hij de melk heeft uitgedronken, zoo traagzaam of hij nadacht over wat hij doet, gaat hij in de kamer daarnaast. Daar staan, vol zorg gerijd, de vele schoenen die hij eens heeft aangehad; want hij draagt ze niet dikwijls. Bijna nooit draagt hij schoenen; hij loopt liefst rond in kaplaarzen van zacht leder en die de beenen los en vormloos laten. Kleine mannenschoenen zijn het, zooals modejonkers er in de salons dragen, en laarsjes van russisch leder. Hij kijkt er minachtend naar en opent een van de kleerkassen die zoo ruim zijn dat het is alsof een kamerdeur opengaat en er andere lucht binnenkomt. Daar hangen de tallooze kostuums die monsieur Hawarden slechts éénmaal gedragen heeft. Want buiten de kleeren die hij draagt op uitstap en op zijn kamer, gemakkelijke kleeren waarvan het losse onmerkbaar is door de juiste lijn van den snit, komt monsieur Hawarden niet meer dan éénmaal met hetzelfde pak buiten. Dan zet hij een hoogen zijden hoed op. Dit alles hangt in één van de doodsche kleerkassen. Hij onderzoekt ze, één voor één. Want aan elk is een dag verbonden. Een smartelijke dag, want er komt geen licht in zijn gelaat als hij hem overdenkt. De kleeren geuren zwak en verstorven en de zijde van de voering glanst doodsch. Hij gaat de rij af en soms is het of hij wankelt. Hij staat erbij, tenger nu in het wijde huiskleed, en de terugvallende mouwen laten zijn opgeheven armen bloot. Die zijn zacht, zonder den schemer van haar, met blauwen schijn van aders. Hij sluit de deur op dit verleden. De kas staat vol schaduw onder het lage gewelf. Zij heeft hem zoo eenzaam gemaakt dat hij angstig teruggaat naar zijn woonkamer. Daar zijn de getuigen van het nieuwe leven rondom hem. Veel kleine huisjes liggen langs de wegen van monsieur Hawarden. Alex heeft hem de geschiedenis van ieder huisje verteld. De man hier is dood, geveld door een boom; hij was houthakker. De vrouw heeft gestolen. Nu staat de hut ledig. Forum. Jaargang 3 504 En hier zijn de menschen altijd zeer arm geweest. Dezen winter zijn al hun konijnen gestorven. Daar is de vrouw krom; de jongens apen ze na. Zij kreeg te weinig eten toen zij een klein meisje was. En veel kinderen heeft ze. Die krijgen ook allemaal te weinig eten. Schrale menschen over schrale aarde. Monsieur Hawarden is hier en daar binnen geweest, als het donker was. Hij spreekt niet veel woorden maar de vrouw kijkt ongeloovend naar het geld dat hij in haar handen liet. Het medelijden van monsieur Hawarden is soms hooghartig. Hij streelt de kinderen niet over het vunzig riekende hoofd en gaat niet zitten in de hokken waar de armoede stinkt. Maar zijn stem is zacht en niemand gaf ooit zoo'n aalmoes als hij. Gisteren is hij met Alex een nietig boerderijtje voorbijgegaan. Een jonge boer keek ze aan zonder te groeten. Het was daar alsof er nooit iemand gewerkt had. Maar Alex wist dat de man veel verdriet had om zijn jonge vrouw. Zij waren reeds drie jaar getrouwd en zijn vader had gezegd dat zij het schoonste paar waren van het dorp. Nu was de vrouw ziek geworden. Monsieur Hawarden zit naast het bed van de jonge vrouw. Hij heeft gulzig in den zomeravond geademd vooraleer hij binnentrad, want het is benauwd binnen. Maar vuil is het niet, hoewel de reuk van het bed de kamer broeierig maakt. De boer heeft norsch opgekeken toen hij binnenkwam. Maar hij was een sterke, schuchtere man en men zei veel goed van dezen vreemdeling. Monsieur Hawarden zit aan het bed van de vrouw; de jonge boer kijkt besluiteloos toe en zwijgt. Hij heeft een kaars gebracht en gezegd: ‘Daar helpt toch niets aan.’ De vrouw kijkt naar den vreemden heer. Opgeschrikt en onderworpen is ze. Hij legt zijn arm op het hoofdkussen alsof hij geen man was en de vrouw ondergaat een gevoel van berustende vertrouwdheid. Monsieur Hawarden kent iets van ziekten, zegt hij. En zijn stem klinkt zoo wonder, zoo zusterlijk, dat de boer eerbiedig buiten gaat. Forum. Jaargang 3 505 Monsieur Hawarden bevoelt geen pols en kijkt niet naar de tong. Hij beluistert den harteklop niet onder de beschaamde borst. Hij zit daar, met de hand van de vrouw in de zijne en spreekt zacht en luistert. Het vermoeide gelaat van de zieke wordt levendiger; er komt glans in haar oogen en monsieur Hawarden ziet hoe schoon de trekken zijn, hoe verlangend en hartstochtelijk de mond staat van de jonge boerin. Als aan een biechtvader ontdekt zij haar ziel, verwonderd dat zij zoo weinig schaamte gevoelt in het aangezicht van dien slanken, ernstigen man. In monsieur Hawarden's gedachten komen brandend de beelden van de onvruchtbare drift in deze kamer. Van de woedende omhelzingen waarover niet het mysterie ligt van de voortzetting van het bloed. Het gelaat van de vrouw ligt rood in het ruwe zuivere kussen. Zij klaagt met haar oogen afgewend en drukt met een hand de trotsche borst. De heiligenbeelden op de kast schijnen hulpeloos en nederig te getuigen in deze kamer waar de drift niet door onbewuste levensvernieuwing wordt aangestoken en gevierd. Monsieur Hawarden is duizelig. Het heimwee naar het leven dat hier tot een zichzelf herhalende foltering wordt, gloeit in de hand van de vrouw en in haar onstuimige oogen. Hij spreekt en zijn stem klinkt ver; het is als een gebed waarin wanhoop en onderwerping te samen klinken. En de jonge vrouw wendt haar gelaat naar hem toe; de tranen van Hawarden glijden verloren over haar borst. Dit is het laatste dat nog overblijft. Daar is in de wereld veel wee dat monsieur Hawarden niet kende. Op een klein plekje aarde is de veelvuldigheid van alles wat vreet aan de ziel en brandt in het lichaam. Nu kent monsieur Hawarden ze allemaal, de menschen hier. Hij kent de armen die met hun leven naakt liggen onder het licht van den dag, Want hij die brood krijgt wordt doorschouwd tot op zijn gebeente. En wat in de grootere huizen gebeurt weet hij van hooren zeggen. Forum. Jaargang 3 506 Hij heeft veel gewandeld met Alex en den hond Sopi. En in de stadjes uit de streek heeft men over hem gesproken. In Malmedy en Stavelot weet men te zeggen dat het een engelsche lord is wien de liefde in het hoofd sloeg. En in St. Vith hebben ze hem met peinzende gezichten achterna gekeken. Volle zomer is het. Nu mag het venster open blijven totdat de maan hoog staat. En dan hoort men soms jonge meisjes met lokkende stem lachen. Nu is deze avond weer alsof de ontroering van aarde en hemel verstard was tot die uur. De vrouw van den rentmeester neuriet beneden. Zij had een mooie stem, vroeger, als ze nog blond was en haar taille nauw snoerde. Nu zingt ze soms nog uit herinnering aan vroeger. Het klinkt weemoedig; met den weemoed van iets dat voorbij is. Alles is vol van dien hoogen aanbiddenden weemoed vanavond. Monsieur Hawarden heeft er zitten naar luisteren en gaat het venster sluiten. Dan is de wereld niet zoo eindeloos rondom hem. Lamplicht en de schaduw van de bekende dingen doen het heimwee niet zoo onvatbaar groot schijnen. Hij heeft een boek trachten te lezen. De woorden blijven zonder beteekenis. Zij schijnen nutteloos in dit warme leven van aarde en menschen. En zijn wangen blozen en zijn vingers liefkoozen zijn haar. Hij gaat voor den spiegel staan: het ligt somber en sierlijk boven het smalle voorhoofd. Monsieur Hawarden bekijkt zichzelf peinzend. In zijn eigen oogen staart hij en volgt de lijnen van zijn gelaat. En hij gaat naar de kamer waar de kassen en de koffers staan. Die koffers zijn vol kleeren. Zij zijn geheimzinnig in hun ongewone vorm, de vrouwenkleeren uit de koffers van monsieur Hawarden. Zijn vingers gaan streelend over de stof en hij drukt ze tegen zijn gelaat: een verre geur, een herinnering aan geur. Eén kleed heeft hij niet teruggelegd. Het is verblindend wit. En uit een anderen koffer krijgt hij linnen, fijn, zeld- Forum. Jaargang 3 507 zaam fijn. Hij weegt het op zijn vingers en ziet trotsch hoe zijn bleeke hand er als een donkere schaduw door is. En nu kleedt monsieur Hawarden zich uit. Hij trekt zijn mannenkleeren uit. En het zacht-linnen hemd rukt hij open. Haar borsten schijnen te leven in de magere handen. En weldra glijden de kleeren over haar schouders, over de gebogen lijn van de heupen. Laag uitgesneden in den rug is het kleed. De rug is week en trotsch. En over de kleine voeten schuift zij schoentjes die glinsteren als van zilver en zij richt zich op en staart met vreemde oogen op haar vernieuwde schoonheid. Zij stapt door de kamer, onzeker als iemand die na een ziekte zijn tred moet vinden. Zij gaat almaar door, vaster, trotscher. En dan wankelt zij naar haar bed en ligt erop, ruggelings, met de handen over het gelaat. F. DE PILLECYN (Slot volgt) Forum. Jaargang 3 508 Celibaat XIX En Ursule denkt niet meer aan hem omdat hij dood is. Na een zoo krachtige liefdesverklaring, leven tot nu toe en geen woordje schrijven of geen gelegenheid vinden om dat woordje over het front te krijgen, is onmogelijk. Bij Seppen, den stoeltjeszetter, hebben er twee, die niet kunnen schrijven, wel laten weten dat het hun nog goed gaat bij de artillerie. Ieder krijgt op een gegeven oogenblik wat nieuws. Alleen de dooden schrijven niet. In den brief uit Namen was immers ook geen spraak van terugkomen. Blijkbaar heeft hij van in het begin het voorgevoel, dat hij zou sneuvelen en voorgevoelens liegen niet. Neen, wie niet meer schrijft is dood en wie niet dood gemeld wordt, wordt vermist en vermist worden wil zeggen meer dan dood zijn, onvindbaar uiteengeschoten. En dat is met haren André gebeurd. Langzaam brokkelt haar luchtkasteel weg. Haar leven zal voortloopen in deze ledigheid, zij zal worden gelijk tante Trees van Cobbezele, leelijk, gierig, harteloos en een onuitstaanbare zaag. En toen kwam in Juli 1918 die vriendelijke Hauptmann, die van adel was, terug. Hij had altijd zooveel belang gesteld in den verloofde van het Fraülein en zelfs in Brussel navraag laten doen. Hij had den brief van André gelezen en haar alle mogelijkheden opgesomd, die het uitblijven van nieuws konden verklaren. Hij kwam terug na een jaar front en anderhalf jaar hospitaal. Hij kwam bij Thuur Van den Heuvel binnen, kuste Octavie en Ursule alsof het zijn zusters waren en het jongste van de twee meisjes, die door Thuur in dienst genomen waren, zag het door de gordijntjes van een glazen deur. Zij reed in de kamer daarnaast zachtekens met het voituurken om nummer vier in slaap te krijgen en zij liep naar haar moeder, de moeder liep naar drie geburen en zoo altijd maar rap voort. 's Anderendaags wist iedereen het. Hij vroeg Ursule naar haren verloofde en als hij be- Forum. Jaargang 3 509 merkte dat zij alle hoop opgegeven had, gaf hij zich verder geen moeite. Zoo is de Krieg. Zij kon er zich geen rekenschap van geven waarin hij eigenlijk veranderd was: de verandering was totaal en onbepaalbaar. Met zijn kus had hij haar en Octavie verrast. Octavie vergaf het hem niet en wilde hem niet meer zien. Zij wel. Het was zoo spontaan gebeurd dat het hemzelf misschien ook verrast had, maar vroeger zou hij dat in alle geval niet gedaan hebben. Nu had zijn manier van haar hand te kussen iets verontrustends en toch ontweek zij hem niet. De oorlog zou niet lang meer duren. Dan zou hij verdwijnen, maar hier zou het leven herbeginnen zonder hoop. Soms wil zij nog eens door hem gekust worden, maar dan den vooravond van zijn vertrek en als afscheid, niet van hem maar van de wereld. Daarna zal er niemand meer zijn in het dorp die haar beziet of die haar het bezien waard is. En zij zal eenzaamheid en ouderdom tegemoet gaan. Hij wacht niet tot den vooravond van zijn vertrek, doch slechts tot de dagen wat korter, de avonden wat donkerder worden. Toen hij haar lang gekust had fluisterde hij dat hij niets meer verlangde dan een vrouw om lief te hebben en een huisje in de vrije natuur om er met haar te wonen. Geen menschen meer zien. Hij had alle illusies verloren. Zij had geen behoefte aan mededeelingen zooals hij. Dat deze liefde nooit ernstig kon worden, begreep zij zeer goed. Dat het iets vreeselijks was met den vijand aan te spannen, zooals een hoer, begreep ze ook al. Dat er al gepraat werd en geloerd, wist ze. Maar zij had enkel behoefte aan wat teederheid eer het te laat was en niets kon haar weerhouden van te snoepen aan die laatste gelegenheid. Eens zeide hij dat hij zich ook geen illusies maakte over hunne liefde. Elke dag kon voor hem de laatste zijn en hij hield er aan eerlijk tegenover haar te zijn. Zij had haren geliefde verloren, hij alles en als zij dus elkander oprechte warme genegenheid gaven, was dat de genegenheid van twee geslagen menschen, die voor elkaar goed willen zijn. Begreep zij het ook zoo? Ja. Forum. Jaargang 3 510 Haar eenvoud en zachtheid verrukten hem. Hij had aan het front, in het hospitaal en in het vaderland de ontbinding gezien en de dreigende ineenstorting van de idealen waarin hij opgevoed was. De ontgoocheling deed alles in hem wankelen en begeven. Met intellectueelen had hij zich suf gediscuteerd, in eenzaamheid duizendmaal getobd tot aan het einde van zijn gedachten, waar zij verdonkerden en verdwenen in een zwarten afgrond: verleiding tot zelfmoord. Dit eenvoudig meisje begreep hem omdat zij ook leed, zonder woorden, met een kus. Met pijnlijke angstvalligheid vermeed hij eenige illusie te wekken. Hij hield zeer veel van haar, sehr, sehr viel, maar toch zou hij haar na zijn vertrek nooit meer schrijven, natuurlijk nog veel aan haar denken, maar toch nooit een cultus maken van die herinnering. Begreep zij het ook zoo? Ja. Hun laatste gemeenzaamheid in den donker had een maand vóór den vooravond plaats. Hij had juist betwijfeld of dit alles nu toch kwaad kon zijn. Het zou zeer goed mogelijk geweest zijn dat hij haar verloofde doodgeschoten had en dat zou dan een goede daad heeten. Maar deze stille liefde zou slecht zijn, omdat zij beiden tot een andere natie behooren. Omdat zij hun beider leed vergeten hebben in een kus. Hij zal later denken: Ursule war nur gut en zij, zal zij kunnen denken: Der grosse Willy war schlecht zu mir? Zij zegt: Nein. Zoo ver waren zij dien avond, toen de weduwe van de acht kinderen daar langs kwam en zeide: goeien avond jufvrouw Ursule. Langs dit eenzaam wegsken waagt zich in dezen tijd als het donker is, zelfs geen man, maar deze vrouw wist van haar dochter dat het drie keeren per week daar te doen was en in haar hart was bitterheid genoeg tegen de heulers met de moordenaars van haar man om alles te wagen. En wat de jongens van Seppen, den stoeltjeszetter, en de een en twintig anderen van de vier en tachtig die wij geleverd hebben, maar we hebben er nu nog wat te verwachten uit Harderwijk, Zeist, Soltau en elders, wat die Forum. Jaargang 3 511 in het hart hadden toen ze na vier jaren uit den modder opstonden en zich naar hun kerktorens richtten, dat wisten ze zelf niet. Ze zagen nauwelijks om naar hun moeders, vrouwen en lieven. Waar zijn nu de hoeren, riepen ze en de woekeraars, die moeten we hebben. En die hadden ze. Niet veel. Maar de weduwe met de acht kinderen kende ze allemaal en liep hen voor, eerst naar de Van den Heuvels om met die te beginnen. Het begin is altijd plezantst. Ze sleepten Octavie en Ursule op straat, terwijl een andere groep dien burgemeester van kust ons hielen zocht en er mee naar de kelders van het gemeentehuis draafde. Ze sneden Octavie de haren af en dreven haar met schoppen naar huis. Ze sneden Ursule de haren af en toen begonnen ze haar uit te kleeden. En toen ze in haar hemd stond en ze aarzelden om nog meer te durven, sprong zij naar een revolver van een soldaat om zich dood te schieten. De soldaat greep haar borst vast en wrong ze om. Zij viel in bezwijming en met hoeveel plezier pakten ze haar allemaal op, zetten haar op den dorpel en klopten op de deur dat madam Hauptmann terug was. Daarmee waren ze wat gekalmeerd. De andere vier die ze te verzorgen hadden sneden ze ook het haar af, maar ze spraken toch al niet meer van ze in hun hemd op straat te jagen. Door van den vuurmolen, had zijn dochter tusschen zakken bloem verstopt. Ze smeten hem met drieën tusschen zijn draaiende machienen. Hij bleef er slap tusschen liggen bloeden op een hoopken schoone witte bloem, maar indien de band hem opgepakt had en in stukken getrokken, zou het ook zoo geweest zijn. En een kop vol bloed kan men immers op alle kermissen krijgen. Voor het Heerken was er geen andere verandering dan dat hij nu bladen uit Brussel kon bestellen, een echte hoofdbrekerij en hij eindigde dan ook met het vast getal twaalf te overschrijden. Hij bracht het op vijftien. En dat werd het begin van zijn onrust. De berichten uit Brussel en de dorpen, die hij kende werden maar altijd belangrijker voor hem en hij trachtte eerst die gedachten weg te duwen omdat hij Lucie niet verlaten wilde, maar Lucie Forum. Jaargang 3 512 was hem voor om hem aan te raden eens te gaan zien. Eens gaan zien, haar woorden verlichtten hem. Hij kon eens gaan zien, den Koevoet verkoopen en terugkomen. Als zij meeging. Zij ging mee. En hij stond weer aan het raam, daar het Schrans, daar het Heerenhuis met gesloten luiken, maar hier het Heerken niet meer. En weer had hij den moed niet om de vijf minuten weg af te leggen, maar ditmaal om een andere reden en nu was er Lucie. Ik ga naar hen toe, zei Lucie en ik zal hun op alles voorbereiden. Hij zou zien hoe goed het zou gaan. Er viel met haar bij de gezusters Van den Heuvel niet te redeneeren. Van de afgesneden haren bemerkte zij niets onder twee donkerblauwe wollen mutsen en zelf zeiden de gezusters er natuurlijk niets van. Ze zochten eerst wel naar uitvluchten, maar een reden om iemand, die na vier jaren uit den oorlog terugkomt, niet te bezoeken is al moeilijk te vinden. Als ze hoorden dat hij leelijk verminkt was en bijna niet meer kon spreken, werden hun vrees en schaamte nog grooter. Ze hadden zich ook niet meer buiten durven vertoonen maar ze gingen, terwijl Lucie wachtte, in de belendende kamer elkaar overreden dat naar hem toegaan en den uitleg geven eer een ander er over loog, nog het beste was en zoo gingen ze met Lucie mee, bleek als lijken en sidderend om te vallen waar ze stapten. De oorlogshoeren mochten in die dagen nog niet buiten komen, ge herinnert u dat wel. Als ze niet naar de stad konden en daar met familie onbekend in den grooten hoop verdwijnen, moesten ze binnen blijven of ze kregen steenen en slagen. Hier begon het met gejouw van schoolkinderen, als de bliksem was het volk erbij met de twee van Seppen aan het hoofd. Ze lieten het niet bij een ‘ahoe vuile teven’, ze smeten met klotten en steenen. Het Heerken hoorde ze aankomen. De drie vrouwen liepen hem in de gang voorbij en in dezelfde verdwazing die hem recht op een obus had doen afgaan, ging hij buiten op de trappen, en stond voor het volk in een wolk van aarde en schramoelie. A, e, ij, a, i? riep hij, wat is mij dat hier? Het wordt een seconde Forum. Jaargang 3 513 stil. Hij ziet vrouwen zich omdraaien met de handen voor de oogen, bij de kinderen gaan van schrik de oogen en den mond open, maar de twee van Seppen hebben meer gezien dan dat. Ahoe, roepen die twee en allen ahoeën hen na. A, o, oe, e, a, a, e, i, roept het Heerken duizelig, waarom roept ge dat alstublieft? En daarmee hebben ze allemaal goed gehoord wat een taal dat mombakkes spreekt. Zeker een rijke vreemde rat, met ieverans een smerige ziekte aan zijn smoel, die het goed van het gesneuveld Heerken gekocht heeft voor een appel en een ei en zich hier komt verstoppen. En die gaat die smerige teven in zijn bed foefelen voor veel geld, hij kan niet beters krijgen, de rotterik, en zij ook niet. Maar als ze denken dat we er nu niet meer durven aankomen, de twee van Seppen staan seffens bij hem boven op de trappen. Gij godverdommesche vreemde rat, nondedju, gij vuile Spanjool als ge 't niet verstaat, gij rotte smeerlap, als ze niet vies waren van hun handen aan u vuil te maken. Hij roept: ik ben mijnheer d'Hertenfeldt, maar ihe, ijhee, ehehe verstaan zij niet. Het volk brult hehehe en de jongens van Seppen zijn hovenier die nog altijd met zijn paard rijdt, hebben hem bij de keel. Hehehe, hehehe, zoo doen zij met die héhéhés, ge zijt zoo rot als kampernoelie. En nu gaan zij rap hun handen wasschen, allee binnen, kasteelheer! Als het Heerken naar binnen wankelt, bloedrood en een beetje paars van het wurgen, zien Octavie en Ursule hem voor het eerst goed in het gezicht. Ze vergeten al de waarschuwingen van Lucie, de klotten, de steenen, het jouwen en hun korte haren. Octavie stoot een vreeselijken gil uit en Ursule geeft slechts een zucht en valt in bezwijming. XX God hemelsche deugd, wij dachten allemaal dat Seppen in zijnen ouden dag nog een moord beging. Het begin van de ruzie kennen we niet, dat was in het oud schuurken waar twee dorschers niet eens hunnen zwaai kunnen halen, Forum. Jaargang 3 514 maar op het getier van Seppen kwamen wij toegeloopen. Eerst twee bonken op berd dat wij dachten: wie wordt er kapot gemaakt en eer we daar waren stoof de oudste, Mus, die het Heerken vast gehad had, naar buiten en de oude Seppen daarachter met zijnen vlegel boven het hoofd, genoeg om een man als een boom radicaal te vellen. Mus schoot recht de straat over naar Van Benedens' poort. Ge kunt langs daar den boomgaard op, over een gracht springen en ge staat in het veld. En Seppen kon zeker over die gracht niet meer. Nu is die poort Van Benedens geen vijf minuten per dag toe, maar het moeten toen juist die vijf minuten geweest zijn. Mus kreeg ze niet open, wou nog opzij springen, maar Seppen had hem, sloeg en Mus lag daar. Het gezicht van Seppen zullen wij in levensdagen niet meer vergeten, maar hij was op den moment nog zoo razend dat wij hem duidelijk hebben hooren hijgen: hij kan maar dood zijn. Wij hebben Mus binnen gedragen. Dood was hij zeker nog niet, maar de moeder zat er toch maar mee. Zoo schoon den oorlog doorgemaakt hebben en dan naar huis komen om door zijn eigen vader doodgeslagen te worden, huilde ze. En ze wou haren man nooit of nooit meer zien, haalt de gendarmen. Wij lieten drie man per velo om de drie dokters rijden, de gendarmen kunnen wij missen. En dan gingen wij Seppen zoeken, ook al ongerust over hem. We weten niet of ge Seppen wel kent. Hij kan hoop en al een meter vijf en zestig zijn, maar in den grooten tijd van Claerebout was hij in volle kracht. En dan riep Claerebout in volle sermoon: Seppen, ziet ge niet dat ze achter den derden pilaar zitten te klappen? Het mochten kerels van een kop grooter zijn, maar als ze dierven grinniken of hun schouder ophalen om te zeggen: wat zoudt ge mij doen, had Seppen ze vast en ze lagen in een weerlicht buiten. Wij vonden Seppen in zijn schuurken, hij dorschte voort. Een van ons deed het poortje wat open en stak zijnen kop binnen. Rap die poort toe, riep Seppen of seffens ligt er nóg eenen. Het is maar van den facteur dat wij vernomen hebben Forum. Jaargang 3 515 wat er moet gebeurd zijn. De facteur had een papier van het ministerie bij voor de twee frontmannen. Hij geeft het af en hij zegt: Seppen, weet gij wel, die leelijkaard van 't kasteelken, dat dat het Heerken van vroeger is. Wat? zegt Seppen. Ja, zegt de facteur zoo, zijn adres is nu opgegeven aan de post door de gazetten. Dat duurt altijd eenige dagen en nu hebben we het en ik heb nu al gazetten voor hem bij. En dan is het ineens op dien eerlijken Seppen gevallen, dat de weldoener wien hij zooveel te danken heeft, bijna gewurgd geworden is door zijn eigen zoon. Achteraf ziet hij dan ook wel in dat Mus toen immers niet wist wie hij voor had, maar de slag was gegeven en ze mogen alle twee, de vader en de zoon, van geluk spreken. Later gaat Lucie denken: zou het dien eersten dag niet begonnen zijn, zou het daar niet van komen. Zoo ging het altijd bij haar, eerst met haar man zaliger, dan met de meisjes het eene na het andere. Niemand die ze zorgzamer wist in te duffelen maar telkens ze weer goed aan het hoesten waren, herinnerde ze zich toch dat ze dan en dan het venster wat te lang open gelaten had, het weer kan ineens afkoelen. Of ze hadden op wandeling een hoek omgeslagen en wat een koude rukwind was het daar geweest. Maar dit was iets anders dat zij zoo goed niet kende, een ziekte die haren Monsieur gezond liet, maar hem rap veranderde. Het was afgesproken dat hij maar eens kwam zien, maar als zij van terugkeeren repte, zeide hij qu'on verrait en ontweek haar. Dat was het eerste wat zij van hem niet begreep. Hunne wegen scheidden zich hier. De hulpelooze dien zij stilaan had leeren leven kon het zoo goed en zoo hoog dat zij hem niet meer volgen kon. Hij had hier toch niets, zeide zij. Het kasteelken was veel grooter dan zijn cottage ginder ver, maar hoeveel ongezelliger, ongemakkelijker en duurder van onderhoud. En wat een gure onbehaaglijke streek. Zij kon niet over haar verbazing dat elk voetje grond bewerkt werd en moest opbrengen; de menschen doen hier niets dan werken. En herin- Forum. Jaargang 3 516 nerde Monsieur zich dan het roosken aan zijn venster niet, waar zijn stoel altijd stond; als ze nu teruggaan zal het raam al vol rozen hangen. Zij vroeg hem natuurlijk niet waarom de twee jufvrouwen hier maar bleven zonder iets te vragen of te zeggen en zij geloofde wel gaarne aan hun onschuld, maar hun ijver om haar en hem behulpzaam te zijn, brak toch de sfeer van stilte en gewoonten die zij in haar land gemaakt had voor hem. Maar het ergste waren de menschen, een woest volk dat rauw Duitsch sprak en zij zou hun nooit of nooit, maar nooit het onthaal vergeven dat zij haren Monsieur hadden bereid. Op een avond zat zij stillekes te weenen. Octavie en Ursule waren te bed gegaan, zooals altijd, omdat zij dan het gevoel hadden overbodig te zijn en een langvertrouwde intimiteit te storen. Buiten floot de wind. Zij had kou, wilde toch wachten tot hij opstond en zoo ver van de graven harer dooden sloop het heimwee naar haar land op haar toe. Het was een echte oude-vrouwendroom, zij zag haar graf. Monsieur had er een kruisken laten op zetten, maar een boer kwam met zijn ploeg aangereden en toen het paard voor het kruisken bleef staan, begon hij in het Duitsch te vloeken en te tieren. Hij trok het kruisken uit, wierp het weg en ploegde voort om daarna patatten te planten op haar graf. Het Heerken zag dat zij weende en precies zooals zij zijn hoofd in haar handen had genomen dien avond, nam hij dezen avond haar hoofd in de zijne en streelde het. Het was niet om haarzelf, zeide zij, zij zou bij hem blijven tot aan haar dood, maar zij was triestig omdat hij nu hier zat, zoo onthaald, hij had toch wat beters verdiend. Hij moest zich toch eens goed herinneren hoe gelukkig hij ginder geweest was, maar voor haar, neen... voor haar was alles goed. En toch bleef hij. En het eerste wat hij deed was nog wel Seppen weer hovenier maken. En hoe! Met Octavie en Ursule ging hij er zelf naar toe en Octavie deed het woord. Dus dwars door het dorp gaan met dien muil, tusschen twee Duitschershoeren en om een weldaad te Forum. Jaargang 3 517 bewijzen aan zijn wurger. Er zijn goede menschen, er zijn goede snullen, maar dit is nog meer dan snulligheid, zoo iets gebeurt in boeken niet eens. En later heeft Lucie begrepen dat men het al merken kon van toen hij naar Seppen ging. Dat zij toen heeft gedacht: er is iets met hem. Hoe kan een mensch zoo iets doen? En dat was nu juist het genoegen van het Heerken. Want in het terugkomen vroeg Octavie hem nog of hij nu dacht dat het goeden indruk gemaakt had op Mus. Zij kent dien kerel en zoo braaf als de vader is, zoo weinig deugt die Mus. Het Heerken moet inwendig bekennen dat hij op Mus niet gelet heeft. Lucie heeft het hem trouwens dien keer goed genoeg gezegd: Vous êtes trop bon, Monsieur, maar zij sprak een taal die hij reeds niet meer verstond. Want hij had niet het gevoel goed te zijn noch zocht hij in die goedheid nog behagen. Hij had dat einde van lijden bereikt, waar alle weerstand zich neergelegd heeft en de mensch, gezuiverd, niets meer dan goedheid is. Hij was goedheid. Zoo bijvoorbeeld kwam Thuur Van den Heuvel eens zijn zusters terughalen. Heel den oorlog door had hij verwacht, na den wapenstilstand erkend en gevierd te worden als redder van het dorp en ze hadden hem inderdaad in stoet rondgeleid, maar naar de gevangenis, den eersten nacht in den kelder van 't gemeentehuis. Hij had er drie ratten doodgestampt en een bitter hart opgedaan. Maar het gerecht erkende zijn onschuld en toen hij naar huis kwam lag hem alleen nog de geschiedenis met Ursule op de maag. Woest werd hij maar toen Elza hem zei dat zij met Octavie al weken op de Koevoet woonde. Nieuwe schande, dacht hij. En hij wilde juist een volledige rehabilitatie, ook van Ursule. Zijn zusters dierven niet meer in hun eigen huis gaan wonen, zeiden ze hem; bij hem blijven zonder mee boerenwerk te doen ging niet en boerenwerk doen wilden ze niet meer. Dat was hun standpunt. Het zijne dat hun verblijf hier een bewijs was van hun schuld. Toen dat niet hielp loog hij dat het dorp al praatte over zonderlinge relaties hier op den Koevoet. Zoo maar Forum. Jaargang 3 518 smeet hij dat in de kamer. Nu moest het Heerken eigenlijk verontwaardigd zijn, hem fatsoenshalve de deur wijzen. Dat verwachtte vooral Octavie toen ze hem zag opstaan maar hij stond eenvoudig op om in den kelder wijn te halen. Hij schonk de roemers vol en presenteerde Thuur een sigaar. Onverstoorbaar. Ze bezagen elkander en hem, ze dronken, vergaten hun twist en werden stil. In zijn afzichtelijk gelaat begonnen de grijze oogen, die vroeger lichtschuw waren, van een zachte, bescheiden goedheid te fleuren. Hij zocht de hoenders en de schapen op, nu om ze te voederen of te streelen. Eens kwam hij op het Schrans en in de huiskamer zat niemand dan een vijfjarige bengel met een vuilen neus en een grooten hond. De hond gaf hem moed. Hij wreef de twee wijsvingers over elkaar en treiterde: slip, slip, slip, gij hebt ne varkenssmoel. Black, pak hem! Maar de hond deed niets en de knaap kreeg chocolade. Elken middag en avond speelde hij kaart met Ursule. Octavie kon zoo lang niet stil zitten en hielp liever de oude Lucie. Werd er gebeld dan was het iemand die iets te vragen had, niet altijd geld want de armoe verdween zienderoogen, maar boeren wilden grond koopen, geld leenen, anderen iets verkoopen. Het Heerken liet nooit vergeefs vragen. Soms waarschuwde Octavie hem: die verdiende het niet. Een ander loog en had het niet noodig. Een derde ging naar de kerk niet. Een vierde had ergens een onwettig kind. Maar het Heerken oordeelde noch veroordeelde meer; hij gaf en keerde terug naar zijn kaartspel. Zijn voeten en zijn handen waren rustig en hij zweette niet meer. Soms dacht Ursule: zou ik er toch niet aan wennen? keek eens even op naar zijn rooden verhakkelden muil en wist dat het niet gaan zou. En hun aandacht bleef bij de kaarten, met nu en dan een glimlach naar elkaar. Zij hadden beiden elk de volle maat geleden en al wat zij nog te zeggen hadden lag in de zachte passielooze taal hunner oogen. Zij zagen de ijverzucht van Octavie en Lucie die elken avond hun verschillend plan voor de regeling van het werk van morgen verdedigden met het Forum. Jaargang 3 519 argument dat het zoo gemakkelijk was voor hem. Schorseneer kon Monsieur volgens Lucie niet kauwen en Octavie beweerde hem zoo zacht te koken dat hij het wel kon. Moest het Heerken als arbiter optreden dan sprak Ursule voor hem en gaf beiden hun zin. Hij dankte haar met zijn oogen. En zoo hebben wij den grooten weldoener van ons dorp nog drie jaren in ons midden mogen hebben, nadat hij als een ware held zijn leven had veil gehad voor ons duurbaar vaderland. Ursule bemerkte het eigenlijk vóór Lucie toen hij een vrouw opraapte met een heer. Zij wees hem op de vergissing maar twee minuten later deed hij het met een aas. Toen zij er het eerste woord over zei, kon hij het spel al niet meer uit elkaar houden, maar het bleek toen dat ze alle drie al het hunne gemerkt hadden. Daar hij zoo goed als nooit sprak had de snelle verbijstering van zijn geest kunnen toenemen zonder dat zij het bemerkt hadden. Maar de dokters die zij er bij haalden bekenden dat ze, tijdig gewaarschuwd, even machteloos zouden geweest zijn. Hij zou ongemerkt en pijnloos sterven. Zij noemden dat hersenverdroging maar het is juister te zeggen dat een rijpgeworden vrucht afvalt. Zijn geest werd met den dag helderder op de eene waarheid, die hij overgehouden had, maar nooit geformuleerd: dat de deerniswaardige menschen voor elkander goed moeten zijn. Hij werd steeds meer welgemoed en liep door het huis zacht te neuriën. Zijne laatste dagen heeft hij immers gevuld met op visitekaartjes te schrijven: Sincères condoléances en die kaartjes dagelijks te sturen naar al de adressen die in zijne 15 dagbladen het overlijden van duurbare familieleden meldden. De drie vrouwen lieten ze hem zenden omdat zulke attenties toch niets dan plezier konden doen en ze vroegen zich af of hij dit wel bij verstand deed omdat het zoo typisch voor hem was. Ça, c'est tout à fait lui. Hij stierf zooals de dokters voorspeld hadden, langzaam en pijnloos, op een zondagavond, juist toen Louis Forum. Jaargang 3 520 van Van Acolijens daar zingend voorbijging, waarschijnlijk zat. De vrouwen scheen het opeens of hij het wat benauwd had. Lucie en Ursule zetten hem recht en hielden hem vast omdat ze hem zoo graag vasthielden. Dat moet hem toch wat verlicht hebben, want buiten zong Louis van ‘Mie Katoen, kom morgen noen, we zullen een pintje drinken’ en het Heerken heeft nog lichtekens met hoofd en vinger de maat geslagen vijf zes keeren, meer niet, hij was te moe. GERARD WALSCHAP Einde Forum. Jaargang 3 521 Dagboek van een Voortgejaagde Lof van het dagboek Tenslotte werd ik te veel tegen mij zelf verdeeld, voortgejaagd ondanks mijn lust om stil te staan en mij te bezinnen. Geen boeiender en gevaarlijker beroep dan dat van journalist, - het groote gevaar: de journalist zou eindigen met al het bloed van den normalen mensch, die uit zichzelf leeft, af te tappen. Hij wordt een stuk kurk, dat van golf tot golf op de actualiteit wordt gedragen en zwalkt. In de korte oogenblikken van kalmte voel ik mij omringd van ideeën en plannen, die mij eenigen tijd als wier omslingeren en die ik heel dikwijls moet laten afdrijven. Waarom te schrijven als het niet is om iets van het leven terug te houden? Elke bezinning die vervliet zonder een spoor na te laten verscherpt mijn gevoel van de dolzinnige vaart van den tijd over de 1001 actualiteiten, waarover wij ons noodeloos versnipperen. Zooals de prille meisjes gooi ik mijn anker uit. Ik wil pogen mij vast te klampen aan een stroohalm: een dagboek. Het komt mij voor, dat men in een dagboek zijn besten vriend en radicaalsten vijand ontmoeten kan: zichzelf. De vorm van het dagboek kan mij wellicht een kleine vergoeding bieden voor de gedichten, verhalen of essays, die ik ongeschreven moet laten en die daarom met des te meer levenskracht van mij afvallen. In dit verband moet ik reeds onmiddellijk de gedachte bewaren van den celibatair, die een vrouw, kinderen, een geheele wereld zonder vorm of gestalte betreurt, gansch het complex van mogelijkheden die niet in vervulling zijn gegaan: zijn elyseesche velden, zijn niet gevonden Paradijs. Misschien amuseert het mij eens dien Don Quichotte op verovering uit te zenden. De grootste lof van het dagboek blijkt mij besloten te liggen in zijn logica. Elk genre heeft zijn eigen perspectief, zijn eigen atmosfeer en wetten, zijn eigen afmetingen en proporties. De deugden van het dagboekgenre schijnen Forum. Jaargang 3 522 mij bijzonder sympathiek toe en met mijn eigen geaardheid goed overeen te brengen. Het dagboek immers onderstelt veel spontaneïteit, bijna evenveel achteloosheid als ernst. Al wat in de andere genres nog gemakkelijk met qualiteiten kan worden verward, grootsprakerigheid, volledigheid, doorwrochte stelselmatigheid, kan het dagboek ontberen: men spreekt met zichzelf. Een afwisselende ‘monologue intérieur’ kan men niet houden zonder in de grootst mogelijke mate den literator af te sterven, dien vijand van alle zuivere menschelijkheid. En God weet hoe moeilijk het den literator valt om in roman, vers of essay niet met een publiek te rekenen, als hij er geen kluchten voor speelt. Met opzet laat ik den tooneelschrijver terzijde, literator bij uitstek, die bijna gezuiverd wordt door zich resoluut in de vuilnis te wentelen: de regel van het genre brengt mee, dat ‘spelen’ voor en met het publiek meestal het welslagen determineert. Het schrijven van een dagboek is onder alle genres wellicht een der gevoeligste voor al wat vloeit en vluchtig is zoowel in de gedachte als in de aandoeningen, - gevoelig ook voor alle schaduwen van de stemmingen, die correctieven van alle doode zekerheden. Het dagboek lijkt mij een tuin te zijn, waarin men te midden der eigen waarheid wandelt zonder iemand naar de oogen te zien of te verlangen iemand terwille of ter onwille te zijn. Al wat kunstwerk is onderstelt arrangement, stoffeering, terwijl het dagboek naar zijn intieme wet voorschrijft de naaktheid te belijden. Ik denk thans met voorliefde aan dit beeld: schrijven tot de ideeën, de gevoelens daar in hun kern bloot liggen, als de vrucht van de noot, waarvan de bolster, de huls zijn weggebroken. Ik ben den tel kwijtgeraakt. Er is een pater bijgekomen. Hoeveel geestelijken er nu precies zijn, die ‘het geval Gerard Walschap’ bespreken, kan ik niet meer zeggen. Als zooveel geestelijken over kunst beginnen te schrijven, krijg ik lust om voorschriften over geloof en godsdienst te boek te stellen. Daarin ben ik dan ook een leek. Dat klopt Forum. Jaargang 3 523 dan bovendien met mijn opvatting volgens dewelke alle deskundigheid, die in een soort van gesloten vrijmetselaarsloge ontaardt, uit den booze is. De schrijvers moeten zich maar liefst van pontifieeren onthouden. De laatstgekomene, pater P. Morlion O.P., heeft het debat over Gerard Walschap verruimd. Hij laat zelfs sommige van zijn voorgangers in het bedenkelijk licht van hun kortzichtigheid staan. Hij geeft immers Gerard Walschap zooveel goede punten, dat het op een satisfecit gaat lijken. Een accessit, door een geestelijke gegeven, na al de herrie tegen Walschap, is meer dan mocht worden verhoopt: ‘Als document zijn beide romans (de trilogie en Trouwen) echter ongetwijfeld katholiek, we vinden er de essentieele gegevens van het leven bovennatuurlijk beschouwd, zonde als zonde, en genade als zoodanig.’ In het stuk van pater Morlion staat een voortreffelijke voetnota: ‘Wij herinneren er aan dat zoowel Adelaïde, Trouwen als Celibaat streng voorbehouden zijn voor rijper ontwikkelden’. Zoo mag, zoo moet een priester spreken. Ook de Bijbel is geen kinderlectuur, al evenmin als menig heiligenleven. - Maar op deze voetnota na, vind ik de interventie van pater Morlion allesbehalve verhelderend: zij verscherpt het misverstand. Daar zoo even heb ik de Negende Symphonie van Beethoven nog eens gehoord. Ik heb mij herinnerd al wat men mij heeft voorgehouden over de worsteling van den subliemen doove om de Vreugde te veroveren. En ik heb een kleine transpositie gemaakt. Elk geluk, elke extase moet in een schematische leer om te zetten zijn. Ik kan mij een doctrine der vreugde indenken, zooals die van het geloof. Elke doctrine kan ten deele onschatbaar zijn, ten deele ook waardeloos. Ik zie ze als het stel kruitpijpen voor het verrukkelijkst vuurwerk, dat geest en verbeelding zich voorstellen kunnen: onschatbaar als een vonk er het vuur in brengt, waardeloos als er geen vlam omtrent komt. Maar Forum. Jaargang 3 524 in elk geval wordt de vonk slechts uit het levende hart geslagen. En dan gebeurt het nog genoeg dat een stuk doctrine maar met moeite draait en uitvunst. In mijn kleine transpositie zie ik alwetende doctrinairen rond Beethoven wemelen. Maar de arme geniale man zit toch eenzaam en moet in het donker de vonken uit zijn leven slaan. André Gide gelooft dat alleen het werk van den duivel zich tot romanstof leent. Het is misschien daarom, dat ik reeds zoo vaak den lust heb gevoeld mijn kleine kracht te beproeven op een verhaal, waarin niets dan de ‘honnêteté’ haar op- en neergangen hebben zou. Het misverstand tusschen de kerkgeleerden en de schrijvers zal nimmer uitgevochten zijn. Zie naar pater Morlion. Met zijn voorgangers stelt hij de canons op van den absoluten katholieken roman. Om het met een ietwat romantisch, doch beproefd beeld te zeggen: maar de schrijvers schrijven met hun eigen bloed. Uit de schrifturen der geestelijken, die thans met de absolute zuivere leer ook de steenen tafels der kunstwetten geven, spreekt de zekerheid van dogmatici, die weten hoe alles zijn moet. Een katholiek romancier doet dit, hij voorkomt dat, hij toont dit met liefde en dat met geestdrift, voor een goede opname van de zonde geeft hij een belichting van zeventien seconden, maar daarna keert hij zijn apparaat in een hoek van 45o naar rechts om daar een opname te maken opdat tenslotte zou worden gevoeld, dat ‘de analyse van het goede, zelfs van de banale, gewone deugd even rijk is aan openbaringen.’ Naïeve leerstelligheid. Zij kan worden aangevuld met een identieke leerstelligheid betreffende beelding en vormgeving. Met dit dubbel verlanglijstje dan naast zich moet het aan de peters van den katholieken romancier niet moeilijk vallen om de daad bij het woord te voegen en dien voortreffelijken roman eens voor te doen. Forum. Jaargang 3 525 En wij die dachten, dat de schrijver allereerst een organisch wezen is. Zijn schrifturen zijn immers als zijn vingerafdrukken: zooals de duim is, zijn de duimafdrukken. Is de schrijver subjectief van aanleg dan vloeit zijn eigen leven altijd maar mee met den inkt van zijn vulpen, soort van oplossing van zijn zorgen, passies en verlangens. Legt hij zich daarentegen toe op het weergeven van een objectief waargenomen wereld, dan nog vermag hij niets het leven in te blazen dan naar de mate en den omvang van zijn persoonlijke perceptiemiddelen en beeldingskracht. Zoo draagt elk werk de irradiatie van den schrijver, van zijn gevoelsen geestesleven, dus ook van zijn evolutie. De vermogens van een auteur zijn beperkt tot zijn verbeeldingsmogelijkheden. De auteur kan geen andere verbeelding tot leven omscheppen, dan die langs zijn hart en hoofd is omgegaan en met al zijn vezelen is verbonden geweest. Hij ‘draagt’ zijn werk, zooals de moeder het kind. Om de attributen van Marnix Gijsen te ontleenen: hij werpt het uit zooals de leeuwin de welp. Maar kind en welp als een evenbeeld. Kind en welp, waarin de ouders aanwezig zijn. Kind en welp, waarin de ouders mede geboren worden. Een boek is ook de geboorte van een schrijver. Een zaad, waarin de schrijver is neergelegd, die verder in boek aan boek zijn vollen wasdom zal krijgen, - als hij niet in één boek zijn vollen oogst heeft gegeven. Gerard Walschap wordt thans opgepord om te schrijven naar een systeem, dat op ideologische leerstelligheid wordt gebouwd. Gerard Walschap weet dat het schrijverschap ophoudt waar de schrijver zijn natuur verloochent. Duitschland weergalmt van den roep van Dr. Goebels om een marxistische kunst. Zoo heeft ook het communisme om dienstbaarheid der kunst geroepen, na het socialisme. De schoonheid is slechts de vrucht van wat organisch is gerijpt. Opgepast voor te plechtstatigen ernst. Zeg het anders. Zeg het desnoods met bloemen. Zeg het met beelden. - Forum. Jaargang 3 526 De schrijver heeft de keuze tusschen de verkondigde en de beleefde waarheid. Hij kan onder den preekstoel zitten. In den biechtstoel is zijn hart. Een der vreugden van dit dagboek ben ik vandaag voor het eerst gewaar geworden. Er treden uit deze notities romanfiguren op mij toe: figuren, die leven van een vroeger nooit vermoede waarheid, menschen waarvan ik plotseling de drijfveeren ontdek. Ik zie aldus een overspelige vrouw. Zij ligt aan de zijde van haar minnaar. En zij moraliseert. Nuchter en kinderlijk, dom van eenvoud, kan men dat op rekening schrijven van de hypocrisie. Maar neen, ik houd reeds van deze figuur. Zij luistert naar twee stemmen: naar haar lust en haar zuiverheid. Niet altijd op het zelfde oogenblik. Er is een heel klein tijdsverschil met zachte overgangen. Engel en duivel zetten zich in den regel geruischloos en bij beurten mede aan. Het blijft een zeer zuivere vrouw, in dien zin, dat ze dikwijls overspelig is, maar nooit definitief met haar louteren lust instemt. Haar lust kan ze trouwens proeven als iets heel natuurlijks, maar dat op zichzelf, zooals alle dingen van het vleesch, toch niet heelemaal bevredigt. Kortom, de duivel die zich niet afzichtelijk aanmeldt, maar slechts af en toe een gebaar doet, dat een tikje argwaan wekt. Het drama van deze figuur kan zijn: geleidelijk de tegenstelling tusschen haar lust en zuiverheid te erkennen. Het conflict naar binnen: de strijd tusschen die twee. Maar het kan ook naar buiten treden: een minnaar, die cynisch is, huichelt met de zuiverheid mee, moraliseert mee. Waarom niet verstrikt blijven in den lust met iemand, die zoo op de hand van de zuiverheid is? De man confijt zich echter wat te veel in den lust. In onbewaakte oogenblikken ziet de zuiverheid zijn hoorntjes en zijn bokkepooten. Zoodra de wig in de eerst natuurlijk voorkomende duperie is gedreven is het drama volop aan gang. Wat zal echter de ontknooping zijn? Als de figuren maar leven zullen ze mij die wel zelf onthullen. M. ROELANTS Forum. Jaargang 3 527 Nederland Forum. Jaargang 3 528 Lorenzo en Mabel Het is voor een vrouw meestal moeilijk in een zelfbekentenis volkomen eerlijk te zijn. Onwillekeurig streeft zij er naar de rol die zij in een bepaalde geschiedenis gespeeld heeft mooier en belangrijker te doen schijnen dan die in werkelijkheid is geweest. Haar fantasie eenmaal aan het werk gezet schrikt voor een kleine, en soms zelfs voor een groote, onwaarschijnlijkheid niet terug en dompelt menschen en gebeurtenissen in een romantische atmosfeer, die in de werkelijkheid volkomen heeft ontbroken. De uitzonderingen op deze algemeene regel waren tot voor een tiental jaren betrekkelijk weinige; en weinige zijn zij gebleven al is sinds eenige tijd de mode veranderd, en al zijn de ‘eerlijke’, de alles uitbiechtende vrouwen aan de orde van den dag. Met zulke vrouwen, die van de eerlijkheid een levensprincipe hebben gemaakt en zichzelf en de waarheid aan iedereen naakt presenteeren, moet men bijzonder voorzichtig zijn. Het gevaar een uiterst tendentieus beeld van de werkelijkheid voorgezet te krijgen is hier grooter dan elders, zelfs al is de al of niet bekoorlijke vertelster zeer te goeder trouw. Bovendien is het in zoo'n geval veel moeilijker de waarheid te onderscheiden en de feiten in hun juiste licht te zien. Onwillekeurig neigt men er naar de steeds met zooveel aandrang vooropgezette wensch tot volkomen eerlijkheid geloof te schenken, terwijl in de meeste gevallen achter deze zoo sterk betoonde wil tot eerlijkheid zich een algeheele onmogelijkheid verbergt om de dingen, zij het maar één oogenblik, niet door eigen oogen te zien en een ander recht te laten wedervaren. Lorenzo in Taos, het boek waarin Mabel Dodge haar levensfragment met Lawrence door talrijke documenten geschraagd waarheidsgetrouw wil weergeven, lijkt mij een eigenaardig en belangrijk voorbeeld van zulk een tendentieuse zelfbekentenis. Belangrijk en om de figuur van Lawrence, die hoe dan ook als partner hier de hoofdrol speelt, en om Mabel Dodge zelf, die verre van een uitzondering te zijn, zooals zij zelf gaarne denkt, tot een type be- Forum. Jaargang 3 529 hoort, die in de Angel-Saxische landen evenals in Nederland veelvuldig voorkomt. Zulk een vrouw levendig en overtuigend weer te geven is zelfs voor een knappe romanschrijver een bijna ondoenlijk werk. De moeilijkheden die hij daarbij heeft te overwinnen zijn talrijk en van subtielen aard. Voornamelijk omdat ook hier alles op een juist aanvoelen van de kleine nuances aankomt, terwijl het lastig is deze te onderscheiden en tot hun waarde te laten komen, waar alle gevoelens en overtuigingen hartstochtelijk fel betuigd worden. Terwijl voorts een psychologische intuitie vereischt wordt die zich noch in het gunstige, noch in het ongunstige door het oogenschijnlijke laat beïnvloeden. Een vrouw als Mabel Dodge wekt m.a.w. bij enkele menschen een onberedeneerde sympathie, bij de meesten een bewuste antipathie; beide gevoelens zijn dan zoo sterk dat het schier onmogelijk is bij het teekenen of beoordeelen van haar figuur zich er aan te onttrekken. Aan de vrouw, die ik gemakshalve Mabel zal blijven noemen kan men ‘een groote persoonlijkheid’ niet ontzeggen. Deze ‘persoonlijkheid’ komt, afgezien van een in het oog vallende verschijning hier op neer, dat Mabel een sterke wil heeft die zij opdrijft door haar steeds zonder omwegen nadrukkelijk te verklaren en op den voorgrond te stellen. Een ongewone lichamelijke energie maakt het mogelijk deze wil zegevierend op te leggen aan anderen die lichamelijk of psychisch gekortwiekt, niet de kracht vinden om zich ronduit er tegen te verzetten. Deze wil wordt op haar beurt in dienst gesteld van een toomelooze eerzucht, die in het karakter van Mabel de beheerschende hartstocht is, des te sterker naar mate zij nooit bekend wordt en zelden zelfs zichtbaar, bedolven als zij is onder een steeds dikker wordende laag van goede bedoelingen, geestelijke interesse en algemeene menschenmin. Het hopelooze van het geval is dat ofschoon zij in den grond onwaar is, zij geen oogenblik zich er van bewust wordt en te goeder trouw meent slechts voor de goede bedoelingen te strijden en voor de anderen te leven, en aldus een arm miskend wezen te zijn, die buiten haar schuld lijden moet door het onrecht dat anderen Forum. Jaargang 3 530 haar voortdurend aandoen. Van haar eigen meerderheid in alles en tegenover vrijwel iedereen is zij daarom overtuigd omdat het haar toeschijnt dat het leven zelf haar dagelijks opnieuw deze superioriteit bewijst. Dit wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door het feit dat haar intelligentie het haar mogelijk maakt de tekortkomingen en de gebreken der anderen waar te nemen, zonder dat zij er evenwel toe komt zich zelve ooit critisch te beschouwen. Ik heb een Mabel eens hooren zeggen: ‘Mijn moeder zeide mij immer: Kijk om je heen, alle vrouwen zijn keukenmeisjes, jij bent een koningin’. Zij zeide dat op de argeloos eerlijke wijze Mabel eigen; wie het hoorde dacht aan een herinnering aan de kinderjaren en was eerder bekoord door zooveel eenvoud dan wel getroffen door zulk een zelfingenomenheid. Maar haarzelve was het ernst, zonder er zich geheel bewust van te zijn stond zij in het leven als een koningin, die op alle andere vrouwen als op haar mindere neerzag; kwam zij toevallig over hen te spreken dan sprak zij evenals Mabel Dodge over ‘die wijven’, met deze term de afstand aangevende die er is tusschen een superieur wezen als Mabel, die alleen voor het wel van de menschheid op deze aarde is, en de in het bevredigen van hun kleine ijdelheden en instincten opgaande vrouwelijke wezens. De sexualiteit speelt natuurlijk ook hier een rol. Mabel ontkent geen oogenblik dat het sexueele probleem voor haar bestaat. Zij heeft in haar leven vele avonturen gehad, en zij is er zich van bewust ook in dit opzicht aan een man bijzonder veel te kunnen geven. Waar zij thans echter tot de volkomen ontplooiing van haar persoonlijkheid gekomen is, stelt zich dit probleem voor haar principieel anders dan voor de andere vrouwen, ‘de wijfjes’. Deze laatsten beoogen slechts een man te bekoren om in de vereeniging met hem voor zich zelve en hoogstens nog voor de man in kwestie genot en bevrediging te vinden. Wanneer Mabel zich echter met een man te slapen legt verricht zij een daad van beteekenis, waarvan zij gunstige resultaten voor het wel van de menschheid verwacht. Dit Forum. Jaargang 3 531 mag stout klinken, het is in volkomen harmonie met de overige uitingen van Mabels wezen. Volgens haar eigen steeds opnieuw herhaalde betuigingen heeft zij nooit bij een daad of bij een onderneming haar eigen belang op het oog, zij denkt steeds aan het wel van de anderen, zij denkt en spreekt steeds van ‘het geheel’. Dit ‘het geheel’ is een ander van die gevaarlijke termen, wiens beteekenis niemand precies vermag aan te geven, terwijl zij toch een zoo groote rol spelen in het leven van Mabel. Want het is het voortdurend aanwenden van een terminologie als deze, dat het haar mogelijk maakt zich zelve in den waan te laten dat zij niet als de andere vrouwen de bevrediging van haar egoïsme en kleine ijdelheden najaagt. Wanneer Mabel zich dus aan een man geeft, dan doet zij dat ‘terwille van het geheel’. ‘Het geheel’ zijn hier de Roodhuiden uit het dal van Taos, waartoe Mabel sinds haar huwelijk met den hoofdman Tony Luhan behoort. Zij wilde dat Lawrence door haar geïnspireerd een boek zou schrijven waarin hij de aandacht van de geheele wereld zou vestigen op het dal van Taos en op de superioriteit van zijn bewoners. Het spreekt van zelf dat een man, al stemt hij er in toe zich met haar te vereenigen, slechts in zeer zeldzame gevallen een dergelijke quasi-altruïstische opvatting van de liefde deelt. Vandaar een eindelooze rij misverstanden, wrijvingen en hevige conflicten, die onafscheidelijk verbonden is aan iedere intieme ontmoeting van Mabel met een man. Vandaar ook dat al deze verhoudingen met zoo'n groot enthousiasme en met een zoo luid verkondigd idealisme begonnen immer op de jammerlijkste manier eindigen en bij beide partijen een bitteren nasmaak laten. In het geval Lawrence - Mabel Dodge kunnen wij een voorbeeld zien van een dergelijke verhouding. Hoe ver deze verhouding in werkelijkheid moge zijn gegaan is achteraf heel moeilijk vast te stellen; het is tenslotte gezien de beide partners ook van minder belang. Kenmerkend is dat Mabel deze verhouding gewild heeft, en alle haar ten dienste staande middelen heeft aangewend om haar wil door te zetten; terwijl Lawrence, ofschoon hij een instinc- Forum. Jaargang 3 532 tief verzet in zich voelde toch geëindigd is met voor haar te zwichten, en geheel voor haar gezwicht zoude zijn zoo Frieda, zijn vrouw, hem niet op een gewelddadige wijze van de zijde van Mabel weg gesleurd had. Mabel Dodge legt haar kaarten bloot op een wijze die geen twijfel meer mogelijk laat omtrent haar bedoelingen. ‘Ik geloof dat het oogenblik gekomen is, Jeffers (zoo heet de nieuwe uitverkorene tot wien zij zich schrijvend richt), om je zonder omwegen maar te zeggen wat ik van hem verwachtte. Ik wilde zijn geest bekoren om hem te dwingen bepaalde dingen voort te brengen. Ik wilde hem niet terwille van mij zelve aantrekken, zooals de vrouwen die een man begeeren. Het contact met hem gaf geen enkel physiek genot. Hij was te droog en niet zinnelijk genoeg, en, werkelijk, hij had voor mij geen enkele physieke bekoring. Maar ik wilde op kunstmatige wijze, zoo vermoed ik althans, het verlangen naar hem in mij wekken, de wil hem te hebben, en ik trachtte mijn bloed en mijn zenuwen te overtuigen dat ik hem begeerde. Zonder de minste beroering, zonder een lijfsgemeenschap, die mij al mijn illusies zoude hebben ontnomen en mijn begeerte zou hebben gebluscht, geloofde ik toch in staat te zijn mij voor te stellen wat het zou zijn een hevige hartstocht voor hem te voelen. Ik handelde zoo omdat ik instinctmatig wist dat de beste weg om tot de ziel door te dringen door het vleesch gaat. Ik had zijn ziel noodig, zijn wil, zijn scheppende phantasie, zijn stralende visie. Om meesteres te zijn van deze essentieele middelen moest ik zijn bloed beheerschen.’ Deze passage zegt, dunkt mij, duidelijk genoeg wat Mabel wenschte, hoe zij het wenschte en waarom zij het wenschte. In het licht van deze passage wordt alles duidelijk, zoowel de zonderlinge handelwijze van Mabel als de reactie der anderen, die Mabel, overtuigd als zij was van zich zelve en van haar goede bedoelingen, niet begreep en niet wilde begrijpen. Want het karakteristieke van dit geval, waar ik in den aanvang op doelde, is dat niettegen- Forum. Jaargang 3 533 staande deze bekentenis, niettegenstaande zij toegeeft dat zij op alle mogelijke wijze trachtte Lawrence voor zich te winnen en daarbij zoover ging dat zij hem onder het voorwendsel van zonnebaden te nemen naakt ontving, Mabel verontwaardigd is dat de anderen en vooral Frieda aan de zuiverheid van haar bedoelingen durven twijfelen, en kwaad van haar denken en zelfs zeggen. Op haar beurt heeft zij dan geen goed woord voor Frieda over, zij geeft duidelijk haar minachting voor haar te kennen, rij rangschikt haar onder de ‘wijfjes’, die slechts voor de physieke kant van de liefde begrip hebben en geheel opgaan in de materieele zorgen des levens. Verder nog gaat zij, wanneer zij ziet dat het pleit voor haar verloren is; zij beschuldigt dan Frieda een verderfelijken invloed te hebben op het leven en op het werk van Lawrence, en de eerste oorzaak er van te zijn dat hij niet vermag een volmaakt kunstwerk te scheppen boven zich zelve uit. De kleine egoïste materieele Frieda is de groote Lawrence niet waard, zelfs de man Lawrence is de kunstenaar Lawrence niet waard, alleen zij Mabel, de superieure vrouw is in staat ‘de groote Lawrence’ te begrijpen, beter dan hij zelf nog te weten wat goed voor hem is, en wat hij als kunstenaar aan de wereld zou kunnen geven. Als Lawrence deze superioriteit van haar niet erkennen wil, aarzelt zij geen oogenblik ook hem te minachten en te beschimpen, en hem belachelijk voor te stellen als een middelmatige zwakke persoonlijkheid, die de moed mist zich van den invloed van Frieda te bevrijden. Ook later, wanneer hun wegen voorgoed uit elkander zijn gegaan, zal zij hem nooit kunnen vergeven dat hij haar versmaad heeft en haar superioriteit niet heeft erkend. In haar appreciatie van Lawrence als kunstenaar en als mensch zal het persoonlijke feit immer de hoofdrol blijven spelen, deze onmogelijkheid om ooit buiten zichzelve om iets te benaderen en een objectief oordeel te geven is kenmerkend voor de persoonlijkheid van Mabel. Haar ware natuur treedt hierin naar voren, de onbegrensde eerzucht en het egoïsme, die zij zelfs voor zichzelve Forum. Jaargang 3 534 onder de hoogste idealen en de schoonste bedoelingen heeft trachten te verbergen, kan niet meer in toom worden gehouden. Dat zij zich iets tegenover Lawrence zoude hebben te verwijten komt geen oogenblik in haar op, dat zij hem ongevraagd, en op de meest overbodige wijze, in een eindelooze rij kleine armzalige conflicten heeft gewikkeld vermag zij niet te zien, zij blijft aan dat ééne vasthouden, en het herhaaldelijk betuigde respect voor de persoonlijkheid van Lawrence blijkt tenslotte niet te existeeren. Zoo is Mabel in haar ware gedaante, een in laatste instantie zeer gevaarlijke vrouw, omdat zij de hoogste doeleinden vooropstellend, alles en iedereen aan haar egoïsme en aan haar eerzucht onderwerpt. Gevaarlijk omdat haar aanwezigheid in het leven van een man altijd onrust, misverstanden, intrigen en strijd beteekenen zal, en onvermijdelijk tot negatieve resultaten zal voeren. Mabel Dodge heeft in Lorenzo in Taos een goed gelijkend en levenswaar portret van zich zelf geteekend. Het spreekt echter van zelf dat dit alles ons minder belang zou inboezemen zoo Lawrence niet haar partner zou zijn, degene die met en naast haar de hoofdrol speelt. Wat zij zelf over Lawrence te zeggen heeft, is misschien van minder belang, maar het beeld van Lawrence dat uit de bladzijden van haar boek naar voren treedt, is toch wel merkwaardig, vooral waar het welbeschouwd volkomen overeenstemt met het beeld dat wij bij het lezen van zijn romans van den schrijver zelf hebben gekregen. Het is daarom onzinnig om klachten te gaan slaken over ‘de arme Lawrence’, die na zijn dood nog verontrust wordt door het geschrijf van hysterische vrouwen. Onzinnig omdat dit geschrijf volkomen beantwoordt aan een realiteit, die Lawrence gedurende zijn leven zoo heeft gewild, waaraan hij zich althans nooit heeft kunnen onttrekken. Deze realiteit heeft bovendien niet alleen betrekking op zijn persoonlijk leven, maar ook op zijn werk, zij houdt ten nauwste verband met de atmospheer, die ons van Sons and Lovers tot Lady Chatterley's Lover uit al zijn boeken tegenkomt. Forum. Jaargang 3 535 ‘Het is onmogelijk over Lawrence te schrijven anders dan over Lawrence als kunstenaar. Hij is in de eerste plaats kunstenaar geweest, en het feit dat hij een kunstenaar was, verklaart een leven, dat zoo men het vergeet vreemd en onbegrijpelijk kan toeschijnen.’ Zoo schrijft Aldous Huxley in zijn inleiding tot de ‘Letters of D.H. Lawrence’. Huxley die Lawrence goed heeft gekend, en voor zijn werk steeds eerbied en sympathie heeft gehad, stelt hiermede de eenheid van de kunstenaar en de mensch in Lawrence voorop. De kunstenaar verklaart den mensch, zegt Huxley; dat is waar, maar het omgekeerde is evenzeer waar, de kunstenaar Lawrence kan in enkele van zijn meest merkwaardige uitingen slechts door den mensch Lawrence worden verklaard. Van belang is in ieder geval dat, zoo wij trachten in het geval Lawrence - Mabel Dodge de persoonlijkheid van Lawrence te onderscheiden en te benaderen, het niet zoozeer om ‘den man Lawrence’ gaat, als wel om den romanschrijver wiens belang voor de hedendaagsche letteren tegelijkertijd overschat en onderschat wordt - in het bijzonder buiten Engeland - omdat men zijn wereld niet kent en de uitingen van zijn talent, die ten nauwste met deze wereld verband houden daarom niet of slechts ten deele verstaat. Het ligt niet in mijn bedoeling om hier bijzonder diepe of origineele dingen over Lawrence te zeggen, veel eerder zoude ik ‘het probleem Lawrence’ waarover den laatsten tijd zooveel te doen is geweest, terug willen brengen tot de eenvoudige proporties, die mij toeschijnen de juiste te zijn. Al is Lawrence als romanschrijver zwak, langdradig en dikwijls vervelend, toch lijdt het geen twijfel dat hij juist als romanschrijver een figuur van beteekenis is geweest wiens invloed in Engeland niet mag worden onderschat. Buiten Engeland had en heeft Lawrence veel, veel minder te zeggen, vandaar dat zijn al te ijverige bewonderaars in het buitenland hun toevlucht hebben genomen tot het opstellen van allerlei ingewikkelde wereldbeschouwingen, wier propheet en voorstander Lawrence in de eerste plaats zoude zijn geweest. Dat de schrijver zelf geheel onschul- Forum. Jaargang 3 536 dig zou zijn aan deze opvatting van zijn persoon en zijn werk, zou ik niet willen beweren, maar het lijkt mij toe, dat zelfs de uitingen die een dergelijke opvatting van zijn werk zouden rechtvaardigen, zoo niet geheel, dan toch voor het grootste gedeelte, op rekening moeten worden gebracht van zijn specifieke instelling tegenover de engelsche wereld. Met andere woorden gezegd, de functie van Lawrence zou daarom een geheel engelsche zijn, omdat hij uit Engeland voortgekomen, steeds honderd procent engelschman is gebleven, des te meer aan de geestelijke realiteit van zijn geboortegrond gebonden naar mate hij zich daarvan trachtte te bevrijden. Dit mag klinken als een paradox, maar het is dat geenszins. Het feit dat Lawrence zijn leven lang tegen de engelsche maatschappij en tegen al haar opvattingen op religieus, moreel en aesthetisch gebied heeft gestreden, zegt in dit opzicht weinig of niets. Engeland heeft in de literatuur van oudsher een traditie van nonconformisme gehad, die in de negentiende eeuw in Shelley en Byron en tegen het einde der eeuw in Oscar Wilde haar meest beroemde vertegenwoordigers heeft mogen tellen. Lawrence behoort geheel tot de traditie van deze nonconformisten, met de onderscheiding dat hij in tegenstelling tot de meeste anderen een puritein in zijn wezen was en niettegenstaande de tegenstrijdige invloeden, die later op hem inwerkten diep in een puritein is gebleven. Dit puritanisme van Lawrence is in zijn werken een zijner voornaamste kenmerken, overal komt het tot uiting, en het treft te meer waar zijn levensvisie, de keuze van de onderwerpen en de wijze van behandeling oogenschijnlijk met dit puritanisme geheel in strijd zijn. Het is met Lawrence gesteld als met sommige hollanders, die streng katholiek zijn of theosooph, maar in iedere geestesuiting hun calvinistische vorming verraden. Lady Chatterley's Lover waarin hij het duidelijkst en het meest onomwonden zijn standpunt tegenover het sexueele probleem uiteen heeft gezet, is het boek van een puritein. De eenzijdigheid, de stroefheid, het fanatisme, de haat tegen ‘het wereld- Forum. Jaargang 3 537 sche’, de zwaarwichtige ernst, die in ieder hoofdstuk van dit boek naar voren komen, zijn kenmerkend voor den puritein. Een puritein is ook Oliver Mellors, de held van dit verhaal, degene die misschien het best het ideaal vertegenwoordigt van den man zooals Lawrence had willen zijn. Tusschen Oliver Mellors en de man Lawrence zooals hij uit Lorenzo in Taos en uit de Letters of D.H. Lawrence naar voren komt is stellig een overeenkomst, maar ook een groot verschil. Hun physieke gelijkenis terzijde gelaten, hebben zij hun proletarische afstamming gemeen en de mogelijkheid zich op een ongewone wijze boven hun eigen milieu te verheffen zonder daarom ooit tot een andere klasse der maatschappij te gaan behooren. Voor Lawrence gaat dit in de practijk niet geheel op, maar in principe staat hij niet alleen geheel buiten de aristocratie en de bourgeoisie, die in Engeland de society vormen, maar is ook afkeerig van de intelligentsia en van de artistieke bohême. Mellors, die een sterk karakter heeft en uiterst beperkt is in zijn belangstelling voor het leven, speelt het klaar te leven als een trotsche eenling geheel afgezonderd van de maatschappij. Lawrence daarentegen, minder sterk en vooral minder homogeen als karakter, ondanks zichzelve voortdurend gedreven door een intellectueele belangstelling, en door een behoefte menschen te vinden, die zijn persoonlijkheid als kunstenaar op waarde wisten te schatten, en zijn overtuigingen zouden deelen, heeft zich nooit kunnen afzonderen en is altijd en overal geëindigd met zich aan te sluiten bij de engelsche artistieke en letterkundige bohême, die evenals ‘The British Empire’ tot in de meest afgelegen hoeken van de wereld haar vertegenwoordigers telt. De bewuste of onbewuste voorkeur, die Lawrence steeds getoond heeft voor de engelsche bohême, is daarom een feit van belang omdat het op deze wijze mogelijk is geweest dat hij niettegenstaande zijn vele omzwervingen en zijn jaren lange verblijven in andere landen, voortdurend in nauw contact met Engeland is gebleven en zich nooit los heeft kunnen maken van de banden die hem aan zijn Forum. Jaargang 3 538 geboortegrond bonden. De bekrompenheden en de gebreken van de engelsche bohême waren Lawrence zeer wel bekend, hij laat geen gelegenheid voorbij gaan om op deze bohême te schimpen en haar belachelijk voor te stellen. Herhaaldelijk betuigt hij in zijn brieven dat zoo hij veel, al te veel reist, dat in de eerste plaats is omdat hij de verderfelijke atmospheer van deze halfontwikkelden wil ontvluchten. Als het daartoe komt wordt hij echter instinctmatig tot hen gedreven, hij mist de kracht om zooals Mellors werkelijk buiten de maatschappij te leven, terwijl hij te intrinsiek engelsch is om zich temidden van een ander volk geheel thuis te voelen. Zijn avontuur in New-Mexico is in dat opzicht zeer veelzeggend. Hij gaat daarheen om in het contact met de natuurlijke primitieve Indianen heil en vernieuwing te vinden, hij raakt echter onmiddellijk verward in de onverkwikkelijke intriges van Mabel Dodge. Al zijn belangstelling gaat naar haar, haar omgeving en haar atmospheer uit; de Roodhuiden en het wonderlijke dal van Taos vormen slechts een kleurige exotische achtergrond. Nog duidelijker wordt dit wanneer hij zich van Mabel losscheurt, onmiddellijk weet hij andere engelsche en amerikaansche bohême's aan te halen en om zich te verzamelen; zelfs zijn verblijf in het oude Mexico brengt hierin geen verandering. The Plumed Serpent, de groote roman, die hem de primitieve wereld der Indianen heeft geïnspireerd, is weliswaar geboren uit zijn verlangen naar een nieuwe maatschappij die gezonder, meer echt en dichter bij de natuur zou zijn dan de gemechaniseerde maatschappij van de twintigste eeuw, maar berust in zijn kern toch geheel op de tegenstelling tusschen de wereld van zijn verlangen en zijn phantasie en de realiteit die hij zelf overal om zich heen schept. Karakteristiek is in dit opzicht ook de instinctmatige antipathie die Tony Luhan de Roodhuid tegen Lawrence koestert. Tony is de primitieve natuurmensch, hij voelt onmiddellijk Lorenzo aan als een vreemde, die wel het verlangen heeft hem te benaderen, maar de moge- Forum. Jaargang 3 539 lijkheid daartoe volkomen mist. De gewilde primitiviteit van Lawrence ergert hem omdat hij haar aanvoelt als een karikatuur van zijn eigen wezen. De tragedie van Lawrence was in dit opzicht dat hij van een natuurmensch als Tony nog verder verwijderd was dan van de typische engelsche society man, die hij verafschuwde. Zoo Sons and Lovers en Women in Love de twee belangrijkste en gaafste romans van Lawrence zijn geworden, moet dit voor een groot deel daaraan worden toegeschreven dat Lawrence in deze beide boeken geheel zichzelf kon zijn, en menschen en toestanden beschrijven kon die hem innerlijk aangingen en nabij waren. Ik laat het autobiographische element van Sons and Lovers en het freudiaansche motief, die men daarin heeft willen terugvinden thans terzijde; het landschap en de menschen die de schrijver in deze roman geschapen heeft zijn het landschap en de menschen van zijn jeugd, beide zijn door en door engelsch. Hetzelfde geldt voor het omvangrijke en uiterst belangwekkende Women in Love, dat bij uitstek de roman is van de engelsche intelligentsia en de engelsche bohême, de wereld waarin Lawrence geleefd heeft, de wereld die hij met zijn persoonlijke opvattingen stellig beïnvloed heeft, maar wiens invloed hij tevens heeft ondergaan, de wereld tot wien hij zich met zijn boeken in de eerste plaats heeft gericht en aan wien hij inderdaad iets, zelfs veel te zeggen had. Zooveel zelfs dat de waakzame Censor in 1915 The Rainbow, dat wat thema en personages betreft het dichtst bij Women in Love staat, in beslag deed nemen. Het sexueele probleem dat openlijk of bedekt een zoo groote rol speelt in het oeuvre van Lawrence is eveneens volkomen engelsch in zijn vooropstellingen en in zijn conclusies. Lady Chatterley's Lover heeft in Engeland stellig zijn reden van bestaan, maar tot het intellectueele publiek van het overige Europa heeft het boek weinig te zeggen, het doet door de overmatige puriteinsche ernst waarmede sexueele details uiteen worden gezet hier en daar zelfs licht belachelijk aan. Voor een franschman, een rus of een Forum. Jaargang 3 540 italiaan bestaat het probleem van Lady Chatterley's Lover als zoodanig niet, de oplossing die Lawrence aangeeft is voor hen of te vanzelfsprekend of geheel onbruikbaar. Dit zelfde geldt voor The Virgin and the Gipsy en in principe voor alle romans en verhalen van Lawrence, die zich zijdelings met dezelfde kwestie bezig houden. De strijd die Lawrence met een zoo groote overtuiging gevoerd heeft gold een opvatting van het sexueele vraagstuk, en in het algemeen een mentaliteit, die men slechts in Engeland als overheerschend aantreft. De volkomen scheiding tusschen het sexueele en de overige gebieden des levens, en de hypocriet-prude opvatting van al hetgeen met sexualiteit te maken heeft, zoo kenmerkend voor de engelsche letterkunde en het engelsche leven, zijn een direkt gevolg van het feit, dat de doorsnee engelschman de sexueele functies op hetzelfde plan zet als de functies der spijsvertering: noodzakelijke lichamelijke reacties, die men zonder ooit er over te spreken, zoo discreet mogelijk met inachtneming van alle hygiënische voorschriften in afzondering verricht. Het spreekt vanzelf dat dergelijke opvattingen de masturbatie in de hand werken, haar - zooals Lawrence schrijft in een van zijn brochures - verheffen tot een nationaal systeem van sexueele hygiëne. Hier ligt volgens hem de eerste en voornaamste oorzaak van de officieele huichelachtige moraal en tevens van de engelsche gevoelloosheid. Deze beiden wil Lawrence in den wortel bestrijden, daarom richt hij al zijn aandacht op het sexueele probleem, dat hij essentieel acht zoo men in Engeland tot een zuiverder en gezonder moraal en levenswijze komen wil. Dat wat Lawrence niet zag en niet zien kon, terwijl het ons juist treft, is dat hij zijn strijd op een typisch engelsch-puriteinsche wijze gevoerd heeft. Maar dit kon ook moeilijk anders zijn, waar hij als man in zijn persoonlijk leven zich nooit geheel los heeft kunnen maken van de principes en de atmospheer van zijn jongelingsjaren. Lady Chatterley's Lover beschouwende kan men zelfs verder gaan en zeggen dat tegenover het sexueele probleem Lawrence zijn Forum. Jaargang 3 541 leven lang een jongeling is gebleven. Lorenzo in Taos komt deze opvatting bevestigen. Zoo alleen kan het verklaard worden dat een man als Lawrence die in de volle kracht van zijn leven stond, en ook als schrijver tot volkomen rijpheid was gekomen, de aantrekkingskracht van een vrouw als Mabel Dodge niet heeft kunnen weerstaan, en een tijdlang, zoo niet geheel dan toch ten deele, voor haar is gezwicht en onder den invloed van haar persoonlijkheid is gekomen. De houding die Mabel tegenover Lorenzo genomen heeft is die van een oudere vrouw tegenover een man, die niet alleen in jaren, maar vooral in ervaring haar mindere is. Zij wilde in zijn leven ingrijpen om hem stuur en leiding te geven, en hem bevrijden van een band en een invloed, die volgens haar verderfelijk voor hem waren. Dit is haar niet mogen gelukken omdat die invloed en die band, die van Frieda, zijn vrouw, uitgingen sterker bleken te zijn dan zij gedacht had, sterker vooral dan het verlangen naar vrijheid en verandering, die zij in Lawrence meende te bespeuren. Het negatieve resultaat doet echter niets af aan de zaak zelve. Het belang van deze verhouding en dus van dit boek is, dunkt mij, dat beiden den indruk die men bij het lezen van zijn romans kreeg van Lawrence als mensch komen bevestigen. Zoo gezien is Lorenzo in Taos een waardevol document voor het juiste begrip van deze zooveel omstreden schrijverspersoonlijkheid. De bedoeling van Mabel bij het schrijven van haar boek is waarschijnlijk een andere geweest, maar Mabel zal zich er in moeten schikken dat haar ‘goede bedoelingen’ zooals altijd ook ditmaal door de haar onwaardigen niet begrepen zijn. GIACOMO ANTONINI Forum. Jaargang 3 542 Vroege Voorjaarsavond Het ongelezen boek viel naast hem neder; Hij streek langs de oogen met een vage hand, En keek naar buiten: 't eerste lenteweder Betooverde het schemerende land. Er was een waas van het aanvanklijk loover Om het afzonderlijke, zwarte hout, En iets als zoelte zweemde de avond over, Maar waar de wind zijn vleugel sloeg was 't koud. De lenten gingen en de lenten komen; De wereld is een onverganklijk oord, Waaraan de harten, eenmaal opgenomen, Niet meer ontwijken dan door de ééne poort. Waarom dan zich in droomen te vergeten? Laat het boek ongelezen. Wie, dien 't deert? Er is maar één ding, dat wij zeker weten: Dat eens de lente ons nimmer wederkeert. J.C. BLOEM Forum. Jaargang 3 543 Dubbel Uitzicht 't Is Februari, maar de lucht wordt zoel. Het raam staat open naar de ruimte en wijd En zijd, zoover het naakte veld zich breidt, Siddert in plant en dier het lustgevoel. Daarginds een heimachine met haar palen Schuin overeind. Een slagersjongen fluit. Naar 't barre zand ijlt aan een troep vooruit Een hond, die zich wil laten achterhalen. De minnaars blaffen om 't gejaagde dier. Vijf kerels wachten tot het zal gebeuren. De lentemorgen waait met lichte geuren Menschen en honden naar een nieuw vertier. Ik wend mij af en meen beschaamd, onzeker, Dat in het klaslokaal de kindren spieden En, vaag vermoedend, in het onkruid wieden Dat wast in 't hart van hun vergrijpenwreker. Waar gaan de driften heftiger? Daarbuiten Of hier op die stompzinnige aangezichten, Die mij herinneren aan andre plichten Dan weg te rennen en mijn lied te fluiten? Maar als 'k nauwkeuriger de horde schouw, Herken 'k opeens de bestiale trekken Waarmee zij eens hun kroost zullen verwekken En ik vergeef hun en bespeur berouw. Want 'k zie de vrucht van evenvele honden Hier, als er hijgend vluchten over 't land: Wissel getroost het beeld ter rechter hand Voor 't spiegelbeeld van deze kindermonden. A. VAN ROOSENBURG Forum. Jaargang 3 544 Meneer Visser en Retraite *) Nadat hij den zakenbrief in zijn schrijftafel gelegd had, en den papiersnipper met ‘ntmantel, wat mottig’ erop in kleine stukjes had gescheurd boven den prullenmand, stak hij rechts van de telefoon zijn ochtendsigaar op (Manilla, 20 cent); wendde zich toen tot den nieuwen Winkler Prins: links van de telefoon, maar ging nog even langs de telefoon terug om den lucifer en het puntje in den koperen aschbak te gooien, die op een laag, met eenvoudige rozetvormige figuren besneden tafeltje stond. Meneer Visser liep graag voorbij de telefoon. Hij kon Benjamins opbellen, Cohen de slager, de banketbakker, dokter Touraine en de groentenveiling, als hij dat wenschte. Hij kon daarbij andere stemmen nabootsen, dierengeluiden maken en verkeerde orders geven. Daar de telefoon pas een week in huis was, had hij zich tot dusverre alleen bepaald tot het trekken van gezichten: in de metalen onderdeelen verschenen dan soms wel vijf kleine Vissers tegelijk, generaals, notarissen, misdadigers, ieder in zijn eigen miniatuur lachspiegel. No. 9 had hij. De juffrouw vergiste zich nog wel eens, hoewel 't hoogste nummer 14 was. De telefoongids werd voornamelijk gevuld door advertenties en een gebruiksaanwijzing en was iets dunner dan de zwartleeren omslag. De nieuwe Winkler Prins daarentegen telde 14 kloeke deelen, en meneer Visser was van plan zich ook nog een groote Larousse aan te schaffen. De oude Winkler Prins lag op zolder, op een hoop met Fransche geschiedeniswerken, Indianenverhalen die gerafeld uit elkaar hingen, en oude modebladen, waar zijn vrouw een jaar lang op geabonneerd had mogen zijn. Meneer Visser stak zijn hand uit naar de M, trok zijn hand terug en greep de K. Hij legde het zware boek op de schrijftafel, die den schaduwhoek bij het raam beheerschte, schoof zijn draaibare bureaustoel achteruit, waarop een zacht fluweelen kussen de werking eener cocaïnezalf on- *) Fragment uit den in het najaar te verschijnen roman Meneer Visser's Hellevaart. Forum. Jaargang 3 545 dersteunen moest, zette zich en begon te bladeren. Kinematograaf Kingsley Klankleer Klaverzuring terug Klauwzeer. Zoowel in den ouden als in den nieuwen Winkler Prins stond Mond en Klauwzeer onder K. Geen verandering dus. Toch misschien nieuwe ontdekkingen, geneeswijzen, wetgeving? Want het ging er nu om, Tichelaar definitief te verpletteren als 't kon; 't mannetje werd een beetje te vrijpostig. Morgen antwoord eischen! Overbluffen met alles wat vee al zoo overkomen kan! Kwade droes? Ook onder K. Kan ik er meteen bijnemen. Of onder D? Miltvuur in elk geval onder M. Klauwzeer, ha, ha,... kan goedaardig en boosaardig wezen. Voor mij niet van belang: bij Tichelaar altijd boosaardig. Het eerste komt gewoonlijk voor tegelijk met het mondzeer. Runderen, schapen, zwijnen,... minder dikwijls bij geiten, en slechts zelden bij paarden... Heerscht veelal tusschen de lente en de herfst en verspreidt zich snel over groote gewesten. Daar, nou hangt Tichelaar. Gewesten zelfs. Lijkt wel een notarieele acte, de stijl. Maar laat ik dit onthouden. Lente en herfst. Gewesten. Lente en herfst. Gewesten. Lente en herfst. Dan moet ie benauwd worden: nu September. Zoo lok ik 'm dan uit z'n tent. Verder Aha!... blaren-verzweringen-hoeflederhuid-hoornschoen... 't Artikel is erop vooruit gegaan. Veel, hoe noem je 't, veel gedegener. Meestal gaat het vergezeld van koorts... M'n hoofdpijn totaal weg; niets anders dan nawerking sulfonal blijkbaar; voel me trouwens uitstekend, hart zal wel in orde zijn. Verder. Is het zeer goedaardig, dan... nee, dat niet. Kijk eens aan, al weer: zweren, beenvlies-, been- en gewrichts-ontstekingen. Niet bepaald een: vroolijke ziekte. Voor de beesten niet, voor Tichelaar nog minder. De melkafscheiding houdt op en er ontstaat vermagering en verval van krachten. Je snapt niet, dat die menschen nog vee houden. Wacht, ja, verduiveld, zoo moet 't: ik vraag Tichelaar naar bijzonderheden, terwijl ik me zelf van den domme houd. Of nee... Nou ja, zal wel eens zien. Hier... door besmetting (tijd staat er niet bij, misschien 14 dagen, net als bij typhus) ook op den mensch, waarbij (‘bij wien’ Forum. Jaargang 3 546 moet dat zijn) zich dan hoogstens mondzeer kan ontwikkelen. Alleen maar mondzeer. Of 't niets is. Mondzeer. Mond... Meneer Visser blies een dikke rookwolk voor zich heen, gevolgd door een paar goed gevormde kringetjes, die hij uitstiet met de ù-ù-geluidjes achter in de keel, waarmee men heel kleine kinderen of huisdieren verbiedt. Zwaar leunde hij achterover, een vreemde, ontspannen glimlach om zijn mond. Het leek of zijn snor nasmeulde. Even dacht hij te zweven, gewichtloos te zijn geworden zooals die rook daar, dat ijl en wisselvallig pneuma, dat blauw naar de longen trok, grijs weer terugkeerde. Als om het aan te haken, stak hij zijn vinger door het laatstgevormde rookkringetje. Slierten, spiralen, gordijnen, stijgend, dalend - verder bestond er niets in de kamer. Niets dan dit blauw en grijs... Blauwe jeugd, grijs verleden. Niet: grijze ouderdom! Lente, - en herfst...? Nooit oud worden, o god, nee... Gewesten, verre overzeesche... Wegdroomend zag hij in alle vaagheid een tropenlandschap voor zich opdoemen, Manilla, Orinoco; bevolkt met bruine, bontgevederde Indianen, die zich in de zon koesterden tusschen troepen geiten, zwijnen, paarden, koeien, buffels, bokken en blazende rhinocerossen, waarvan de afzonderlijke lichamen bijna niet te onderscheiden waren, zoo glibberig wentelden zij zich in de oevermodder van de breede blauwe rivier, die daar statig voortstroomde tusschen hardbruine tabaksvelden, waaruit rookwolkjes puften. Zich verscherpend, veranderde het beeld in de groote oleographie, die op het kantoor van Benjamins hing: Union Castle Line, bruin stoomschip met schapen en landverhuizers boven op een egaal blauwe zee. Uit den horizon, die even duidelijk bekabbeld werd als de boeg van het schip vlakbij, verrees een pioenroode bol met gele stralen. Rood werd geel. Bruin wordt blauw. Blauw wordt grijs. Hij aanschouwde nu alleen nog maar vluchtige kleurenmengelingen, verschietende sectoren, prismavlakken met groen en roode aangeloopen randen, prachtig kaleidoscopisch. Flauw herinnerde hij zich uit zijn schooltijd, dat het zonlicht meer roode stralen moet bevatten dan an- Forum. Jaargang 3 547 ders gekleurde. Wit wordt rood. Witte antieke gewaden door het purper gesleurd. Kleine purperslakjes, Nero, de Neronen... Toen daalde het gelukzalige gevoel lager in zijn lichaam, en begreep hij de lezing van het artikel te moeten onderbreken. Touraine toch gelijk, geen laxativa, maar vroeg opstaan, en geen angst voor de pijn. Juist... Met zijn handen op de piepende stoel geleund, las hij nog even door, zijn schouders omhoog, wat rooder in zijn gezicht dan gewoonlijk. Moet men aan de zieke dieren rust bezorgen en een drogen, zindelijken stal... zindelijken stal... en een drogen zindelijken stal. Meneer Visser stond op. En een drogen, zindelijken stal. Onhandig als een schooljongen draaide hij om de deurpost heen, en volgde over de groote vierkante marmeren gangsteenen een diagonaal naar de eerste deur links. Op de looper een, twee, - als 't oneven is, zal 't geen pijn doen, - drie, vier passen, en een hinksprongetje: vijf passen! Hij was er. Toch geen gehaastheid? Verduiveld, een beetje zelfbedwang, generaal! Voor de deur bleef hij luisteren naar de stemmen uit de keuken. Gerust nog een paar tellen kamergymnastiek doen. De natuur tarten met diepe kniebuigingen. Rompbuiging minder goed. Maar je komt er niet uit als ik niet wil. Ik stel je de wet. Je bent mijzelf niet, en toch van mij, mijn lijfeigene, mijn stinkdier. Met de stopwatch erbij, zeg ik: nù, en geen seconde eerder, verdwijn! Ik lever u uit aan de guillotine, en voor het aangezicht uwer concitoyens, formez vos bataillons,... sang impur... Godv...!!! Met zijn horloge nog in de hand, trad meneer Visser in een vale duisternis, die na eenige oogenblikken opklaarde tot een matgelen gloor, uitgezonden door het olielampje op de wigvormige, rondafgezaagde plank, die in den rechterhoek op gezichtshoogte was aangebracht. De achterwand van het kleine hokje, waarin men zich slechts met moeite om kon draaien, was gewit; de zijwanden waren van hetzelfde bruingeschilderde hout als de deur. Het nestelen aan zijn bretelknoopen onderbrekend, wipte hij met zijn wijsvinger het haakje in het schroefoog. Rechts van hem vloog zijn schaduw gejaagd heen en weer, ruk- Forum. Jaargang 3 548 kend verbreed, rukkend versmald, - totdat hij eindelijk neerstreek, en de schaduw zich schuin tegen den muur opvlijde, als een groote, donkere waakhond aan zijn zij. Spoedig aan het koele hout gewend, dat hem eerst had doen rillen, gaf hij zich met welbehagen over aan den vertrouwden cirkelvorm. Hij was alleen. Onder hem een geheimzinnige, cloacale duisternis, die onmiddellijk aan zijn huid grensde en er de kloppende warmte van over te nemen scheen, zooals kleuren dat doen. Een kelderachtig iets, dat men zich in iedere andere omstandigheid gevuld zou denken met ongedierte, ratten, slangen en beschimmelde vodden, werd de natuurlijke voortzetting van den mensch van binnen, even onzichtbaar, even zorgvuldig behoed. Meters diep peilde hij de aarde, nam er bezit van met het gebaar van niets anders dan een gezellig onderons. Hij voelde zich als een soort synthese van mijneigenaar, aanzienlijk Kurgast der modderbaden, en wetenschappelijk onderzoeker, want met het verslag van de daden, hier bedreven, zou een spreekkamer gevuld worden. Macht bezat hij over de wereld en het leven en over alle levensverschijnselen! Hij was nog lang de minste niet, verduiveld! Kon híj ooit de Willem Visser geweest zijn, die niet voor zijn beroep deugde, die één keer zelfs weggejaagd was door Notaris J.N. Elskamp, omdat hij 't verdomde om op tijd te komen? Die niet minder dan vier maal voor zijn examen zakte, en op school zonder uitzondering tot het uitschot werd gerekend om zijn koppige luiheid? Van wien niemand anders ooit echt had gehouden dan een vrouw, zorgvuldig uitgezocht om haar domheid en lijdzaamheid, en die zoowel door zijn broers als door zijn vrienden en collega's gehaat of geminacht werd of versleten voor half wijs?... Kom, kom, dat moest dan wel een andere Willem Visser wezen, want hier, in dit schemerlicht, op dezen kubusvormigen troon zetelde een verdienstelijk candidaat, die niet eerder zijn ontslag genomen had, dan toen zijn oom, kolonel Richard thoe Water, bij wien hij was opgevoed vanaf zijn tiende jaar, hem eenige tonnen naliet. En, Forum. Jaargang 3 549 mocht hij voor het notariaat ook nooit eenige belangstelling gevoeld hebben, hij was aardig thuis in de Fransche geschiedenis, kende zijn Shakespeare, en werkte toch zeker iederen dag een paar kwartier in een driedeelige biografie van Robespierre? 't Werd tijd, dat die lasterpraatjes den kop werden ingedrukt. Niemand van hem houden? Van hém, van dezen Bien-Aimé, van dezen Roi-Soleil?!... Alle duivels, dacht Meneer Visser, dát was nog eens een tijd! Gezanten ontvangen op een chaise percée! Wat een zelfgevoel moet díe man gehad hebben, om zoo, in alle waardigheid, kalm en beheerscht... Wat voorover gebogen, heftig trekkend aan zijn sigaar, trachtte hij zich het tafereel af te schilderen: zichzelf als de zonnekoning tijdens de ongegeneerde audiëntie; om hem heen sierlijke, gepoederde hovelingen, die achter zijn rug (maar hij zag 't wel) manoeuvreerden met kanten doekjes en reukwateren,... maar toen werd zijn aandacht in beslag genomen door een inwendiger gebeuren, dat de historische apotheose verjoeg. Hoe zou 't afloopen? Pijn en bloedverlies bedreigden hem... Aambeien stelde hij zich beurtelings voor als glibberige slakjes, als een tros wormen bij het aalpoeren, of wanneer de pijn al te hevig werd, als nijdig sissende reptielen, die zich een doorgang naar buiten trachtten te bijten. Hun afmetingen wisselden met de mate van zijn vrees. Een baring kon nauwelijks veel erger zijn... Au!... Weerloos nu. Het lichaam trad uit. Tegenstrijdige krachten vochten in zijn spieren om den voorrang. ‘Je moet je laten keeren’... Wie zei dat? Oom Richard?... De uitdrukking kreeg, voor het eerst, een gruwelijk plastische bijbeteekenis in zijn oogen. Zoo opengespalkt te worden, als een rund... Maar de pijn was gelukkig miniem: door de cocaïne zeker, merkwaardig genoeg. Zit cocaïne in opium? Ineens dacht hij aan het portret van zijn twee broers als jongens van 15 tot 18, jongeheeren, die netter en uitvoeriger spraken dan hijzelf, beter gekleed waren, vrijer gelaten werden. Hij wist nauwelijks met wie zij getrouwd waren, stelde zich hen altijd nog voor met jonge, gladde gezichten; de jongste, Louis in een korte broek, Forum. Jaargang 3 550 Bob in een lange. Louis bouwde bruggen in China, en had een paar jaar geleden geschreven over pagoden, opium, martelingen. Maar in zijn hoofd, gezwollen door de inspanning, was nu alleen nog maar plaats voor een doffe woede tegen dat portret. Voorgetrokken waren ze, altijd... Zoolang mogelijk, als om zichzelf te tergen, hield hij het vast, maar toen werd het afgelost door de onduidelijke afbeelding van een naakte vrouw, wier darmen door een opening in de buik naar buiten getrokken, langzaam opgewonden werden op een windas. Waarschijnlijk een Christenmartelares, waarover hij wel eens gelezen zou hebben... Hoe heet dat andere, waarover Louis schreef? Empalement. Wat gebeurt er met de paarden in een correda?... Ah, god... Bevrijd, weer intact, zijn lichaam, rond en soepel in den houten rand geklemd keerde meneer Visser vergenoegd terug tot de levée du roi, waarvan hij echter het beeld niet verder wist uit te werken. Een hedendaagsche variant stelde hem schadeloos. Vanavond Anton en zijn moeder zoo ontvangen, buigende gezanten van een bevriend rijk. Dag oom Visseg. Dag bgoer. Oom tgekt u nog 's een gaag gezicht. Dadelijk, jongen, maar laat me eerst je moeder een handje geven. Zoo mevrouwtje, 't geneert u toch niet? Dokters voorschrift, gasten op mijn troon te ontvangen, maar een kakmadam als u zou ik 't ook zonder doen. O, meneer Visser! Zou ze verontwaardigd kunnen zijn? Kan niet eens behoorlijk uit haar woorden komen, hoe graag ze ook ‘converseert’, de précieuse uithangt. Altijd ‘dinges’: ben gisteren in de dinges geweest; dan moet je maar weten wat er bedoeld wordt. O, u zit op de dinges!... Meer een mop voor Cohen; even groote comediant trouwens. Vanavond voor 't laatst... Stijft Marie te veel in d'r heimwee, ik zie 't al aankomen: theelebberen, roddelen, elkaar beklagen, en dan op een goeie dag naar 't station, en niet meer terug! Naar Lies, en d'r lieve, lieve neefjes. Dan ben ik 'r wel kwijt, maar kost me meer dan nu. Hoewel, what about kwaadwillige verlating? Zij daartegenover: mishandeling. Neen, neen, geen getuigen, Bets klets niet... Mishandeling... Verduiveld, Forum. Jaargang 3 551 dat steigerende paard op koninginnedag! Verwarde kluwen van menschen, dieren, wagens, wapenschilden, wambuizen, bastuba's, met Wachter als middelpunt! Allen als bezetenen springend rondom rood ceremoniemeestertje! Z'n hooge hoed onder den voet, kinderen onder den voet, gejoel en gegil, en vrouwen met hun handen voor hun ooren, alsof alleen 't geluid gevaarlijk was. En m'n twee handlangers er met de vuisten op in! Echt dronken, of deden ze maar zoo? De afspraak was 't anders niet... Prachtkerel, die lange Rinse! Echte galeiboef, ongebroken, zoo van 't duivelseiland, roode haviksneus, kerel als een boom, brutaal, honend smoel. Vijftig pop voor hem, vijftig voor Jansonius, en de boete, en 't verzuim en hun werk: wel wat veel, maar ze houden hun mond... Terwijl Wachter de teugels probeert te grijpen, liepen de vier 17-de eeuwsche paardenknechts als kakelende kippen om den wagen heen. Bang is hij niet in elk geval. En de koningin wankelend op haar platform, als op een levende brug, doodsbleek! Merkwaardig, dat er zoo weinig politie was. Godin schijnt overigens een juffrouw Wielaard te zijn, dochter van die agent, met die witte baard. En toen Anton ineens door zijn neus: ‘Oom, daar loobd een hondje duzze die meneeg z'n beene.’ Dat was Kalff, die een meter of tien verder aan kwam sukkelen, met 't muziekcorps op zijn hielen. Tararaboemdié! Voor tien jaar is die jongen toch werkelijk achterlijk... Meneer Visser tikte voorzichtig zijn sigarenasch in de opening. Oppassen dat ik me niet brand. Pfff... Dooft in de smurrie. Moerasgassen, Methaan... Methylalcohol... Vanmiddag weinig drinken, laat ik daaraan denken: hoort bij 't aambeiregime... Zeker, die Jansonius was beslist wél dronken! Samen hingen ze als klissen aan 't paard. Struikroovers, een postkoets overvallend. 't Duurde wel vijf minuten voor de marechaussee er bij was en m'n twee vrienden naar 't gevang werden geleid, met de halve stad er achter aan. Maar de Godin durfde niet meer op de wagen. Glaasje water. Andere commissieleden erbij. Hooge hoeden. Gewichtig doen. Maar Wachter móet toch de romantiek van 't geval Forum. Jaargang 3 552 gevoeld hebben, hij met z'n erkende qualiteiten van feestleider! Marthaatje allerminst: O god... o god... meneer Visser, gaat u toch naar beneden... o god... broertje, niet kijken... 't is niets met papa, hoor, en weer: o god. En ik: ‘Kom mevrouw 't zal wel zoo'n vaart niet loopen,’ (ik, de aanstichter, met alle draden in handen!), ‘uw man is immers zoo sterk.’ Verdomde krachtpatser, je verdiende loon, wie aan den weg timmert... Lange Rinse meen ik timmermansknecht, of geweest. Nou ja, de man doet van alles en niets, als hij niet dronken is, of in Weulnerdam zit. Jansonius tonneman; zoo ben ik aan de heeren gekomen... Een ton, zonderling toch. Eens in de twee weken geleegd. Maar de kerels zelf stinken toch anders, een bijgeur, niet onaangenaam, vettig, harsachtig, doet denken aan een timmermanswerkplaats, misschien 't werkmanspak? Of 't hout? Twee weken... Jammer dat ik dit niet eens aan Benjamins vertellen kan. Te gevaarlijk... Maar 't plezier op 't moment volstond, ruimschoots. Niemand begreep in het eerst de toedracht, ze dachten zeker, dat 't bij 't feestprogramma hoorde, de stommelingen. Nog zie ik die wijven de Kerkstraat inhollen, met hun oranje op, en hun kinderen aan een armpje; misschien was die meid met die oranje broek er wel bij, waar Cohen 't over had. Toch gek, dat er geen politie kwam. Zou ik de commissaris ook gestopt hebben, zonder 't te weten, in mijn slaap bijvoorbeeld, oude slaapwandelaar, die ik ben? Op gespannen voet met de burgemeester, zeggen ze. Verder: een vuilpoets. Enfin, zoo heb ik ze in m'n eigen familie wel, en niet gering. Wat moet er in godsnaam van die kinderen van Dick terecht komen! Voor d'r huwelijk was Lies toch ook al een beetje zóó, - meneer Visser plaatste zijn gestrekte handpalm in een hoek van 45o, - en dan, ja jezes, 't heele milieu, hè, altijd wijven van comme ça over de vloer; zedelooze bende, als onder Directoire, in 't klein dan en in 't burgerlijke; incroyables, - maar die hadden dan nog 't excuus, dat ze maanden lang rondgeloopen hadden met hun hoofd los op hun schouders... 't Spijt me een beetje, dat ik nooit meer ‘historische verhalen’ voor Anton be- Forum. Jaargang 3 553 denken zal, en sprookjes, na vanavond. 't Schaap begreep er niets van, met z'n sloom bleek maansmoeltje, - maar toch had hij iets rustigs, iets aanhankelijks (had, 't lijkt wel of ie dood is)... en onvermoeid in zijn: ‘Oom Visseg, tgekt u nog es 'n gaag gezicht’... Omslachtig haalde meneer Visser het horloge uit zijn half onder zijn dij getrokken broekzak, en trachtte zich in 't bolle glas te spiegelen, tapirsnuitjes trekkend. Zijn gezicht draaide hij wat naar links, zoodat snorhelft, neusrug, voorhoofdswelving in het door den blikken reflector geworpen licht geel blinken gingen, maar het was niet voldoende, en het hout omving hem te warm dan dat hij op zou staan voor zoo'n wissewas. Van acteeren gesproken: ik zou een tooneelspeler geweest zijn!! Geen een zou bij mij halen uit die U.D.I. beweging van Wachter! U.D.I.-judi-judae... I.N.R.I.... Verrek, nou vergelijk ik Wachter al weer met Jezus. Belachelijk... Maar d'r moet iets achter zitten. Botten gebroken... twee moordenaars,... optocht, op ezel, met palmtakken,... wat weet ik nog meer? Martha en Maria: da's een mooie. Dan... 't is wel verdomd gezocht anders. Ha, ik heb 'm: in het huis mijn's vaders zijn vele woningen. Wat je noemt toepasselijk. Zoodra ik den jongen Borgholt spreek, zal ik 'm zeggen, dat hij op het huis van Wachter rekenen kan. De troep moet er dan maar uit, als we toch gebrouilleerd raken. Flinke koopsom, een mille meer dan ik er voor... ‘Tusschen ons geen huurcontract noodig, dierbare vrienden.’ Zullen me wel een schoft vinden. Ben ik ook. Ben ik ook... Opmerkelijk hoe vlug je die dingen vergeet, geen acte zou ik meer kunnen opmaken, Elskamp zei trouwens altijd, dat ik er een boerenafslagersstijl op na hield, en zoo meer. God, god, wat een rotzooi! Bedankt lieve oom Richard, dat u gecrepeerd bent. Verlossing! Rentenieren gaat me beter af! Couponnetjes knippen. Huisjesmelken. Huisjes geen monden klauwzeer ook, hè hè hè, hoogstens een hypotheek, bè bè bè, hoogstens een apopinatokotheek, pè pè pè. Grinnekend keek meneer Visser voor de derde maal op zijn horloge. Tien over half. Nog even. Heere, heere, wat een rust. Forum. Jaargang 3 554 Niemand die me pest, niemand, die ik hoef te pesten. ‘Bliksemsche aap, wil je wel eens van 't huis af komen!’ - ‘'t Huis’ noemde de kolonel dat. Hoe zou mijn vader 't genoemd hebben? De toilet, naar alle waarschijnlijkheid. Herinner me niets meer van 'm, was toch tien jaar, toen ie zich vergiftigde. Bob moet wat op 'm lijken. Lang en breedgeschouderd, kaal, klein snorretje, dat is 't eenige dat ik nog van 'm weet. Een of ander portret, dat me parten speelt? Een nette man, in ieder geval. Ik meer de aard van mamaatje; tyranniek en zoo; verduiveld gauw op 'r teentjes getrapt, en kwaadaardig tot en met; oom Richard nog lang geen ongelijk om me daar uit huis te halen, al zal hij wel alles aan mìj geweten hebben; stom genoeg voor, met z'n bulderbas. Een echte kolonel, witte snorren, kaplaarzen, en nooit in 't bad. Daarom rookte hij natuurlijk den heelen dag: rooken om niet te ruiken. Ik heb gerookt om niet geroken te hoeven hebben. Wij zouden geroken hebben, als wij niet... En merkwaardig, die tegenstrijdige bevelen altijd. Als het zoo in dienst ging begrijp ik niet, dat hij ooit promotie gemaakt heeft. Uitsluitend zucht om te vitten, dat bleek daar wel uit, niet voor niets een broer van m'n moeder, laat me er niet aan denken... En dan al die ijzervreters en kribbebijters periodiek bij 'm op bezoek! Die eene kerel met z'n pronkuniform met gouden tressen, die ik jeukpoeder in z'n hoe noem je 't... in z'n dolman strooide! Dolman lijkt een beetje te napoleontisch, maar 't is een prachtig woord, een symbolisch woord zelfs... Ja, dan was er van slapen geen sprake; 't gehinnik van de dronken krijgshengsten klonk tot aan de vliering toe, en ik bleef dan 's zomers maar in mijn nachthemd voor 't raam zitten, en staarde in de maan als die er was, over den moestuin, de velden: links de kerk, heelemaal rechts het bruggetje, maar dat kreeg je zoo niet te zien... Die maan was eigenlijk mijn eenige speelgoed... Maar slaapwandelen deed ik altijd, als de nacht volkomen donker was, gek. Ik wou dan zeker weg... Eén keer naar beneden in de dronkenmansherrie... Toch 't meeste vergeten uit dien tijd, mijn gedachten, liefhebberijen, vrienden... Maar niet, Forum. Jaargang 3 555 hoe ik ononderbroken nagereden werd, achter m'n vodden gezeten, verdomme. Geen wonder, dat ik meer en meer ‘'t huis’ ben gaan frequenteeren. Want in 't huis mijns vaders zijn vele woningen, ook als je vader zich van kant heeft gemaakt... ‘Presenteeren de geweren, Willem mag niet...’ 't Eenige vers, dat ik ooit gemaakt heb. Hoe oud? Zestien, zeventien misschien. Ben ik verliefd geweest in dien tijd? Nee, nee... Of 't moet op juffrouw Slagter geweest zijn, zoo stijf als een lat, oud mirakel, maar verduiveld, hoe vaak heb ik niet gedroomd, dat ik op haar rug sprong, tot in m'n 30ste wel. Dat moet dan toch gebeurd zijn, een jongensspelletje, waar je de beteekenis nog niet van doorziet. Zal ik oòk wel niet hebben mogen doen. Eens optellen, wat ik verder niet mocht. In de bibliotheek geroepen. Kolonel Richard thoe Water ontwaakt allerschrik-verwekkendst uit zijn strategische en tactische sluimeringen, zet zijn knijpbril op, en geeft op strengen toon te kennen, dat Willem niet liegen, bedriegen, veinzen, draaien, krom door zee gaan mag, niet stelen, snoepen, drop kauwen, zich bevuilen, gillen, zingen, fluiten, wiebelen, stotteren, kodsen, hoesten, niezen, stinken, de hik hebben mag, en ook niet oudere menschen uitlachen, aan 't schrikken maken of met minder dan twee woorden toespreken mag, en evenmin dingen van waarde, over- of tegenwaarde weg-, vuil-, kapot-, openmaken of verwisselen mag, en ook geen vuile lange korte ingescheurde nagels hebben, nagels schoonmaken, nagelbijten, nagels in toiletemmer gooien, po leegen, po niet leegen, wel vloeken, niet vloeken, niet mannelijk vloeken, aan mama schrijven, niet aan mama schrijven, te veel aan mama schrijven, niet op gezette tijden aan mama schrijven mag, en nog minder laat opstaan, vroeg opstaan, op 't dak klimmen, zijn kleeren scheuren, vogels vangen, katten meppen, zout op slakken strooien, duiven martelen, vliegen pooten uittrekken, peper in de kattenbak gooien, huilen, drenzen, te laat, te vroeg aan tafel zijn, hardop aan tafel spreken, een bochel kweeken, met een gil wakker schrikken, verstopt wezen, vuile oorenoogenteenennavels hebben mag, alsmede en Forum. Jaargang 3 556 mitsgaders niet nietkauwen, wèlkauwen, smakken, eten met vinger op vork schuiven, kluiven boeren neuspulken krabben natte droomen droge droomen hebben de stonden hebben mag - ongerekend niet hardop ademen zichtbaar hooren kijken merkbaar proevenruikentasten en spijsverteren de plee open laten nietschijten wèlschijten tekort telangschijtenintweeënschijtentehardteduntegeelteroodtebloottegroen schijten mag. Te groenengeelschijten-mag. Ziekwordenscheelkijkennietvoetenvegenpissenpuistenhebbenindentuinpissen pissebeddenroosterensomspuistenhebbenheelemaalgeenpuistenhebbenweloftewel aldannietbijaldienovermitsenanderszinspuistenhebben... In elkaar gedoken, verloren voor zich uitstarend, was hij begonnen te prevelen. Een grimmige uitdrukking lag over zijn beenig gezicht, een uitdrukking van zelfkwelling en wrok, als van een jongen, die, wanhopig, voor het eerst vloeken durft in eenzaamheid en er niet meer mee op kan houden. Diep zogen zijn wangen zich in: een vonklijntje beliep traag den rand van het overdekkend stuk dekblad. Maar toen hij merkte, dat de eindelooze woordenreeksen, tegen zijn wil en bijna gelijktijdig uit zijn hersens geglipt, een vreemde jachtige onrust in hem aanwakkerde, schudde hij zich en smeet nijdig de sigaarstomp naar beneden, na zijn beenen gespreid te hebben. Iemand onder hem soms, die met een lange grijphand, onverhoeds... SSSssss... Ben jij daar, oom Richard? Sis je ook nog tegen me? Ik brand je de oogen uit, oom Richard, de bolle vischoogen met het bloedige netwerk erover. Je bent overal, dus ook hier, ik weet je te vinden. Daar heb ik geen tonneman voor noodig! Bommen en granaten, granaatkartetsen, kruitmijnen laat ik op je neer donderen, oom Richard, dat je roode vleeschhompen zullen kleven in den ton! Waarom ben je ook dood, jezes nog aan toe, waarom kan ik je niet meer, zoo, langzaam, met mijn eigen handen, langzaam... Hij schetste een verraderlijk toesluipend worggebaar, plaatste daarna beide handen op de dijen, en wilde berustend verder droomen, toen zijn aandacht getrokken werd door de verjaarlijst hoog tegen de deur. Zijn oogen Forum. Jaargang 3 557 dichtknijpend, ontcijferde hij: Bob, Lies, neef Kees, oom Richard, tante Alie, tante Clasina, moeder, kleine Kees. Van die acht tusschen April en Juli waren er alvast twee dood. Niet doorschrappen, misschien gaan er dan nog meer! Lijk, onbegraven tast de levenden aan. Maar oom Richard dooier dood dan mijn moeder, die de laatste 15 jaar eigenlijk al onschadelijk voor me was. Noemde haar altijd: de douarière. Een mondain opgetuigde oude dame met streken en stinkende honden, anders kan ik haar niet zien. En theosophie. En hoogmoedswaanzin, of zoo. En onberaden uitgaven. En tenslotte door Bob en Louis onder curateele. En toch, hoe is 't godsmogelijk, nog tien hemden nagelaten!! Brrr. Ik zie ze voor me, gele oudedameshemden, gerimpeld, gevlekt, als d'r eigen corpus... Broodmager moet ze zijn geweest, den tijd voor haar dood. Tien... voor m'n tiende jaar: niets van d'r. Hoe zou ze 't aangelegd hebben, dat vader de hand aan zich...? Ik kan nu wel zeggen: als oom Richard was ze heerschzuchtig, driftig, onberekenbaar, maar wat weet ik er van? Literaire neigingen had ze, zegt men... Oom Richard heeft haar uit de ouderlijke macht willen laten zetten, waarom eigenlijk? Ik bedoel: met welke kans op succes? Neen, ik weet niets, niets, niets. M'n jeugd: niets anders dan die dikke blauwe bast met gouden knoopen en witte snorren erboven, daarachter gaat alles schuil. Alles. Daarom misschien de pest aan dikke menschen gekregen: Wachter, Marie... Wie meer? Hier in 't stadje doorgaans mager. Die thesaurier Jurriaans van 't armbestuur bijvoorbeeld: Zeven vastendagen in de week: mager om altijd naast te spugen: weeskinderen beknabbeld op hutspot, worst, boonen: Jurriaans bij burgemeester geroepen: ‘Er wordt veel te veel gegeten door de menschen,.. burgemeester!’ Nogal sterk, nee wacht, de commissaris! Verhaal van Benjamins: Eveking in de Bargebuurt door een bedstee gezakt! Wijf ook dik. Meeste wijven dik... Mokkel volgens woordenboek: buitengewoon dikke (en vuile, haakje sluiten) vrouw. Dus een vrouw, die niet meer d'r haakjes sluiten kan, en aan wie een haakje los is. Verdomd aardige Forum. Jaargang 3 558 woordspeling. Neen: steekje aan los; ‘niet in den haak’ is 't andere. Kenschetsend voor de menschelijke moraal, dat 't een soort aanhalig naampje geworden is: lief mokkeltje. Mokkeltje maar een klein beetje dik (en vuil). O, maar dat moet dan die vrouw van Kooistra geweest zijn, waar ze 't op Zeeburg altijd over hebben! Je moet 'r maar van houden. Herdersuurtje in de bruine boonestank met Engelsche ziekte en dauwworm en loopoortjes om je heen. Dag, commissaris. Kinders, een beetje op zij, de commissaris moet er ook in, ha, ha, ha,... Meneer Visser lachte stootend, maar plotseling spiedde hij bezorgd naar de vaagverlichte deurspleet, onaangenaam verrast door het blaffende geluid dat onder hem vandaan dreunde, metaalachtig sonoor. Speak for yourself, sir. Zou niet graag willen, dat Bets 't hoorde. Gelukkig is de keukendeur dicht, Marie weet dat ik niet... Bets een heel ander slag overigens, heelemaal buiten de gewone categorieën, en als ze al dom is, en dat moet ze, als meid toch wel zijn, dan laat ze er merkwaardig weinig van blijken. Verduiveld, een houding dat dat wijf heeft! Kletsen met Marie, zooals die Sientjes vroeger? Nooit! Slot op 'r mond, rustig, geen vrijer. Nauwelijks vriendinnen aan de deur. Zingt niet, maakt me rustig: iemand in huis met zelfbedwang. Zou niets met 'r willen... Soms bijna bang van d'r, Marie doorloopend. En ze breekt de spullen op tijd. Ze breekt de spullen... Of bang: nee, 't is wat anders, - en beter dan al die walgelijke kraam, die je al zoo met vrouwen uit kan halen, liefdeshik, opgeblazen kikker voor de ooievaar (laat ik die onthouden voor Zeeburg), zweer, die in 't hart begint, bah, zoo word je door de natuur om de tuin geleid, steeds hernieuwd zelfbedrog, twee seconden twijfelachtig genot onder transpiratie en knarsing der tanden, ik doe er niet meer aan mee. Anders, - beter, - geheimzinniger... Geen woord noodig te wisselen, laat staan een aanraking, en dat al van de eerste dag af, toen ze dat pulletje brak, dat Marie haar aangewezen had als bijzonder kostbaar en voorzichtig te hanteeren... Rapport mystique... Charlotte Robespierre. Femme aigre et triste... Heb nooit een Forum. Jaargang 3 559 zuster gehad... Gepantserde zuster... Onaanraakbare zuster... Untouchable... Scherven van een jade draak voor de arme melaatsche Visser op z'n mesthoop, zie hem zitten, lacht hem uit, hij stottert ook, hij stinkt... Maar hij geweldig staat op, en met zijn harde meedoogenlooze zuster gaat hij de vooze wereld aanranden... Jeanne d'Arc! Maagdelijke Elizabeth! Theroigne de Méricourt! Met de roode muts en het rijkleed van purper, die is 't! Barricades bestormen, 't gansche stadje uitmoorden: met haar! Allons enfants! Kinderen onder de voet, bgoeries de hals af, zuigelingen geworgd, kleuters geëmpaleerd, bengels gespietst, oogappels in pramen en aken en Hullbooten: noyades: met haar! Le jour de gloire est arrivé! Scholieren, bok-an-touw zangers, jonge borsten, moeder's kindjes, loopoortjes, snotneusjes, peulebroekjes, jongeheeren, neefjes, aannemelingen, stamelaars, hinkelaars, benjamins, david's en jonathan's, jezussies in den tempel, kinderkruistochten, in 't vrij kwartier onder juffrouw Pameier: met haar alleen!! Ben aan 't doorslaan. Maar toch... Herinner me dien morgen, ze was een paar dagen hier, toen ik aan kwam zetten met Benjamins, even voor tienen, want ze was bezig de looper te kloppen, dat rooie ding; traproeden in den gang, punten goud in het zonlicht. ‘Dat lijkt me geen gemakkelijke tante,’ zei Ben toen, terwijl hij erover heenstapte... Kleeden kloppen! Vinnige tikjes. Heele lijf schokkend en spannend en draaiend en trillend! Kloppen: geluid bijna muzikaal, afwisselend ook: pauk, vast- en losgeschroefd, los en vast; anders dan timmeren, dat kan ik niet uitstaan, maar kleeden kloppen: den godganschen dag en m'n leven lang... Getrouwd zijn met iemand die je haast nooit ziet, nooit aanraakt, maar die den heelen ochtend kleeden voor je klopt! Ik in de voorkamer aan 't rooken, zij op straat. Kinderen, die voorbijkomen, worden stil, geen slagersknecht zal een grapje wagen: zij klopt! Zij klopt, en als we eten, heeft ze de mattenklopper nog naast zich, al weet ze dat 't niet noodig zal zijn, want ik draag haar op de handen. En 's nachts, 's nachts ligt de klopper tusschen ons in, als het kil, Forum. Jaargang 3 560 scherp, zwaard tusschen Tristan en Ys... Verduiveld! Door de gang jankte de straatbel. Zijn broek met één hand in bedwang houdend, stond hij op, en loerde door de spleet. Deur, voetstappen, glimp van een vrouwengedaante. Haastig maakte hij zijn kleeding in orde. Wat nu? Of meneer Visser thuis is? Verdomme. Benjamins? Nee. Cohen?... Ze laat hem binnen! Stom v... Wie is 't, Bets of Marie!? Deur, stemmen. Laatste knoop. Deksel erop. Toen hij het sombergele verblijf verliet, botste zijn blik op het smalle, donkere vrouwengezicht, dat zich tegen den gangmuur afteekende. Handen op het witte schort gevouwen. Haar zwart, plat. ‘Zoo, Betsy.’ Ze moest daar even hebben gestaan. Hij trachtte zijn borst breed te maken, zijn schouders vierkant. Waarom klopte zijn hart nu? Ze vertelde hem, dat de hoofdagent Bastiaanse op hem te wachten zat. S. VESTDIJK Forum. Jaargang 3 561 Cliché van den verleider antwoord aan E. du Perron Windesheim, 11 Mei 1934 Beste. Tot mijn niet geringe verbazing las ik in Forum van Mei den brief, dien je mij destijds schreef naar aanleiding van Les Liaisons Dangereuses. Je was zoo kiesch, mijn naam te schrappen, maar dat neemt niet weg, dat ik, om je de waarheid te zeggen, wel wat ontsteld was over de verschijning in druk! Niet alleen, omdat het boek van Laclos in Nederland, zooals alle werkelijk belangrijke Fransche boeken, vrijwel geheel onbekend is; maar vooral, omdat je latijnsche geest niet het minste begrip toont voor den verleider, zooals wij Hollanders hem graag onder oogen zien. Geen spoor van mededoogen, lieve vriend; je sportieve manier van schrijven is bepaald gevoelloos en de metaphysische achtergrond van het eeuwige verlangen, dat de wind den verleider influistert, is je volkomen ontgaan. Je deinst er zelfs niet voor terug een vers van Roland Holst in je sfeer van naakte onbeschaamdheid te trekken, hetgeen men je stellig zeer kwalijk zal nemen; de dichter Roland Holst, leer dat van mij, wordt hier veel door jonge meisjes gelezen, juist omdat zijn poëzie zoo volmaakt is. Jouw brief bederft veel van wat als onaardschheid toch heusch zijn hoogere waarde heeft, ook al wensch jij dat dan niet in te zien. Maar goed, je hebt dien brief nu eenmaal aan een tijdschrift afgestaan en daarvoor moet je zelf de verantwoordelijkheid maar dragen; ik vind alleen, dat je je de moeite had kunnen besparen de cultureele verleiders, die misschien nog je laatste vrienden waren hier in Nederland (want ze hebben met jou den afkeer van de Nederlandsche moraal gemeen, zij het dan ook uit andere overwe- Forum. Jaargang 3 562 gingen), tot je vijanden te maken. Je betrekt mij echter ook in het geding, doordat je mij nu de zedelijke verplichting oplegt, je te antwoorden op de vraag, die je in je brief stelt, en waar ik nooit op reageerde: ‘tracht dan voor mij uit te vinden wat het cliché van den verleider is, en of, op een terrein zoo omgewoeld als dit, niet ieder exemplaar van dien naam tot een cliché terug te brengen valt.’ Om eerlijk te blijven: ik geloof, dat ik mijn antwoord zonder displeizier aan de openbaarheid prijsgeef. Je vraagt om het cliché. Voor iedere speciale functie in de wereld is een cliché te vinden; maar karakteristiek voor ieder cliché is, dunkt mij, dat het een vereenvoudiging van de ‘werkelijkheid’ inhoudt. Het cliché van ‘den’ dichter, van ‘den’ chirurg, van ‘den’ generaal is altijd een onrechtvaardigheid jegens de vele dichters, chirurgen en leden van de ‘Witte’, die bestaan of zullen bestaan; met het cliché van ‘den’ verleider zal het dus in principe wel niet anders zijn. Als je niet platonisch denkt (en wie zou dat doen, als er van verleiders sprake is!), zal het jou zoowel als mij dus onmogelijk zijn ‘den’ verleider op te sporen, zonder op allerlei manieren de ‘werkelijkheid’ stèrk geweld aan te doen. Toch geloof ik, dat het cliché juist in dit bijzondere geval veel verraadt van den mensch. Een verleider is bijna altijd een simulant; hij kan van het verleiden zijn hoofd- of zijn nevenberoep maken, in de wereld zal hij er zich op toeleggen zich ook met andere verplichtingen op te houden; en datgene, wat ik dus het cliché van den verleider zou willen noemen, ligt hier vaak wel zeer diep begraven onder allerlei maskeradeartikelen. Maar juist daarom, meen ik, heeft het cliché van den verleider meer waarde dan veel andere cliché's; het is een vereenvoudiging van de ‘werkelijkheid’, die menig slecht geweten tot verzet prikkelt; er wordt immers buitengewoon veel geschreven, gemusiceerd, geschilderd, georeerd, geparadeerd etc. etc. onder het voorwendsel van liefde voor de kunst, voor het landsbelang, voor de weerbaarheid enz. enz., terwijl alles wijst op een amoureuze declaratie langs een omweg aan het adres van deze of gene geliefde. Zoo- Forum. Jaargang 3 563 dra men er dus den nadruk op legt, dat de dichter niet ‘de’ poëzie, maar (ook, en juist, in de abstractste poëzievormen!) een bepaalde dame op het oog heeft, dat de kolonel zoo kranig te paard zit niet om het goede voorbeeld aan de miliciens, maar om zijn prestige tegenover mej. X te versterken, stuit men op een betrekkelijke eenvormigheid in al die subtiele en heroïeke manifestaties; en die eenvormigheid zou je als het cliché van den verleider kunnen qualificeeren. Het is doorgaans noch den dichter, noch den kolonel aangenaam daarop gewezen te worden, want eenvormigheid beleedigt dengene, die zijn best doet haar door interessante veelvoudigheid te camoufleeren; en daarom was je brief, hoe schaamteloos latijnsch ook, mij toch wel sympathiek. Het woord ‘sublimeeren’, door Freud in de mode gebracht, heeft hier veel verwarring gesticht, omdat het een ‘opwaartsche lijn’ suggereert. En hoe zou hier van iets subliems sprake kunnen zijn, waar in negentig van de honderd gevallen dichter en kolonel dupe zijn van hun eigen rijmen en tressen? Wat aan zooveel verleiders belachelijk is, is voornamelijk dit: dat zij, met al hun cynisme en verregaande eerlijkheid in erotische zaken, bestendig dupe blijven van de fraaie allures, waarmee zij hun bronstigheid vermommen. In dit dupe-zijn is de elegantste verleider cliché; sommigen gelooven in de tragische, metaphysische allure (wij zijn van God verlaten, omdat wij geen aanleg hebben voor het huwelijk), anderen in de vrouw als onuitputtelijk studieobject (Anatole France), weer anderen, de meesten, doodgewoon in De Liefde (maar ik erken, dat zijn de verleiders van het jaar nul). De ernst, waarmee de verleider zich toelegt op het geloof in één van deze maskerades, verraadt hem; want eigenlijk is er maar één ding volledig aan hem te respecteeren en wel: zijn vitaliteit, die hem drijft meer energie te verspillen aan de parade voor het wijfjesdier dan de gemiddelde burger. Maar juist dat kan de verleider niet toegeven, omdat hij daarmee gelijkgesteld zou zijn met den woerd en den stier, of met den doodgewonen erotomaan. Immers: de verleider, die er- Forum. Jaargang 3 564 kent, dat zijn geestelijke parade niets meer is dan de eendenparade in de lente en dus niets anders dan het spel van een bepaald temperament... is geen verleider meer, ook niet als hij verleidt. Alleen de man, die dupe is van zijn humbug en gelooft in de poésie pure van de pauwestaart als in een ‘hoogere waarde’, verdient, dat hij vereenvoudigd wordt door een cliché van overigens allerminst onbedenkelijken aard. Ik zou dan ook nog dit aan je beschouwing willen toevoegen: men herkent de verleiders niet aan een quantum verleide vrouwen, maar aan de volharding, waarmee zij zichzelf iets wijs maken over de liefde; er zijn dus ook verleiders, die nooit iemand verleiden, omdat zij al genoeg hebben aan de illusie van de parade (de flirtation is daarvan een voorbeeld). Hoe intellectueeler de middelen, waarvan de verleider gebruik maakt, hoe ernstiger hij dupe is van zichzelf; want van den verleider, die gelooft in het overwicht van een getailleerd pak, kan men nauwelijks anders verwachten, terwijl de intellectueele middelen toch minstens zelfironie mogelijk maken tegenover de met zooveel praal en list bedreven paringspreliminairen. Hier in Windesheim is de zoon van een manufacturier de groote verleider van het dorp; dat ligt voor de hand en het is weinig belachelijk, het maakt mij, die hier uitrust om ‘tot mijzelf te komen’, zelfs tamelijk jaloersch; maar de intellectueele verleider, dien je hier vergeefs zoudt zoeken, loopt te zeer in de gaten door de illusies, waarmee hij zichzelf verblindt, dan dat ik hem bijzonder zou benijden. Waar wij allemaal, stuk voor stuk, eenig verleidersbloed in ons hebben, maar waar wij tevens niet geneigd zijn daarvan de dupe te worden, gaat onze afgunst onwillekeurig het meest uit naar den ongecompliceerdsten haan, zonder intellectueel zelfbedrog, zonder wijsheids-, schoonheids- of (à la Valmont) al te systematische spelallures. Tot mijn schrik ontdek ik, dat mijn voornemen je de les te lezen over je onbeschaamdheid, volkomen gederailleerd is. Het spijt mij, want die onbeschaamdheid is evident en Forum. Jaargang 3 565 je eerbied voor den metaphysischen achtergrond der dingen gelijk nihil. Lees vooral De Dood van Angèle Degroux van Marsman en je zult inzien, hoezeer je tekort bent geschoten. Hartelijk, als steeds je A.P. P.S. Zoo juist lees ik in het plaatselijk blad een advertentie; de zoon van den manufacturier bovenvermeld heeft zich verloofd met de dochter van een vermogenden exportslachter uit het naburige Olst. Forum. Jaargang 3 566 Het Leven op Aarde De andere kwamen behouden langszij de jonk, werden als lichters beladen met alles wat Hsioe mee wilde nemen in kisten en zakken. Op de laatste rit werden wij zelf meegenomen. Behouden kwamen wij op de dijk aan en vonden daar Op-één-na en verder van hem af een groep koelies die in de modder uitrustten. Deze namen een deel van de zakken op en gingen vooruit. Daarna werden de kameelen aangedreven en uiterst langzaam ging het convooi in de richting van Lang Tschéon. In het gezicht van de wallen van Lang Tschéon bleven wij zeven dagen, waarschijnlijk wachtend op een deel dat zich daar aansluiten moest, maar het kwam niet en ten slotte gaf Hsioe last om op te breken. Meestal gingen Hsioe, Godonow en Op-één-na aan het hoofd van de karavaan, Fong Siën dicht in hun buurt, en Sylvain en ik zakten in de loop van de dag langzaam af naar de achterhoede. Wij reden eerst door rijstvelden, toen door akkers waarop het llang meters hoog groeide. Toen opeens lag het ruige veld voor ons, schijnbaar onbewoond, de bevolking leefde in holen en in de zijwanden van de talrijke ondiepe ravijnen, waarin wij nu en dan vanaf de steile weg een blik konden werpen om dan een gekrioel te zien als in een bijenraat. Uit de verte over dit land heenziende was het niets dan een breed gerimpeld geel. Ik zag niet éénmaal om, ik trachtte niet meer aan het verleden terug te denken, nog bevreesd dat de schim van dat verleden mij hier in zou halen, maar die vrees werd elke dag minder. Zoo ontkwam ik en ik dacht voorgoed. Maar toch had ik niet de verwachting een andere toekomst achter de kim te vinden, het was of wij terugreden, het nabij verleden verlatend en het andere, grootere van het land, alleen openliggend naar zee, afgesloten en gestold in het midden, tusschen zoutmeren, bergketens en steenwoestijnen, tegemoetrijdend. Dit eentonige, meesleepende gevoel bleef ook gedurende de verdere tocht overheerschen, hoewel de tegenstand waarop wij stieten en de gebeurtenissen waarin wij raakten, hard Forum. Jaargang 3 567 en ingewikkeld genoeg waren. De tocht zelf leek op het voortschuiven van een gletscher, onmerkbaar en onweerstaanbaar. De rampen rolden er als zwerfblokken overheen, diepe sporen achterlatend, en verwoestend, maar de gang van de vooruitschuivende massa zelf werd niet beinvloed. Eerst was iedere dag gelijk aan de vorige, grijs en stoffig en geluideloos. Door het landschap reed geen kar, bewerkte geen boer de dorre akkers, aan de hemel trok geen wolk voorbij. Oude pulverende grafsteden getuigden soms van vroeger leven met half uitgewischte karakters en grauwwitte dorre beenderen die er rondom verspreid lagen. Rivieren en meren waren stroomloos en onbevaren, in de rietbosschen doolden soms scharen plukkers en vlechters, tot dit wanhopig beroep vervallen door de overstrooming. Wat mij betreft had de tocht zoo mijn verdere leven toch mogen duren. Nooit had ik zooveel rust en zooveel ruimte gekend. Ik bleef bij de achterhoede, zette de dieren en de dragers niet tot spoed aan, maar zorgde dat zij gelijke tred hielden. De anderen bleven meest aan het hoofd van de karavaan, maar hun murmureeren tegen droogte, traagheid en onzekerheid van het te behalen gewin, werd ik toch wel gewaar. Steeds trachtten zij mij in hun klachten te betrekken, maar ik hield mij erbuiten, evenals Sylvain. Fong Siën reed meestal samen op een kameel met Hsioe en hen kregen wij alleen in het avondkamp soms te zien en te hooren. Dus had ik gevonden wat ik zocht: een voortbeweging over een land dat zeker grenzeloos moest zijn, zoo langzaam kwamen wij vooruit, zooveel mogelijkheden van omwegen, verdwaling, oponthoud en terugslag waren er. Toch trachtte ik Op-één-na uit te hooren over de afstand die wij nog hadden af te leggen en het reisdoel dat wij tegemoetgingen en ik was eigenlijk verlicht toen hij mijn vragen en wijzen in de verte beantwoordde met een: ‘Nog lang niet. Over drie maanden als de winter niet te vroeg invalt, en anders volgend jaar.’ Forum. Jaargang 3 568 Dat wij in de winter daar in de woestijn veel kans hadden om te sterven stoorde hem blijkbaar niet. Van hem leerde ik onder het gaan van de taal. In het begin leek het ondoenlijk want hij kende geen Engelsch, maar als men lange tijd in de eenzaamheid samen is geloof ik, dat men besmet wordt met elkanders taal, d.w.z. de oudste, taaiste en sterkste taal dringt in het brein van hem die tot het nieuwere ras behoort, zonder dat het proces in onderdeelen is te volgen, de infectie blijft latent en breekt op een goede dag uit. En eens merkte ik dat ik gewoon met Op-één-na sprak. Na eenige tijd begon hij mij ook van zijn leven te verhalen en doordat ik mij dit vanzelf goed in kon denken en na kon leven verdiepte het mijn kennis van de taal nog meer. Al speelde het zich geheel op het land af, in een streek die ik niet kende, al was hem het leed van een individu dat tot een mengras behoort geheel vreemd, al had ook hij nooit de zee gezien, toch vond ik een overeenkomst tusschen onze levens. Wel had zijn lot zich soms vlak bij welslagen en volledig geluk bewogen en het mijne steeds in de buurt van de volkomen ondergang, maar in werkelijkheid hadden onze situaties dezelfde uitkomst gehad; wij werden nergens opgenomen, door iedere levenssfeer teruggestooten en steeds op ons armzalige zelf aangewezen. Daardoor kwam het ook dat wij beiden in de sluikhandel gewikkeld raakten, die wij beiden verafschuwden, en vonden wij een woestijn en de volledige verlatenheid, die voor ieder ander mensch een soort luchtledig geweest zou zijn, een groote vrede. Soms kwam de gedachte wel in mij op, dat wij samen, Op-één-na en ik, die wel ‘Bijna-niet’ mocht heeten, in een volgend bestaan een symbiose, een volledig wezen zouden kunnen vormen, maar met schrik besefte ik dan dat ik weer wenschte wat ik vroeger waanzinnig van angst was ontvloden, dat weer een ander bezit van mijn wezen dreigde te nemen. Dan zag ik Op-één-na aan en was weer gerust. Deze was niet te duchten, deze laatste van een vierhonderd geslachten, voor wie het leven tot een formule was geworden, geen tooverfor- Forum. Jaargang 3 569 mule, maar een opgeloste voorgoed met een dooddoener beantwoorde vraag. En hoe meer ik dat besefte, hoe meer het zien van hem mij rust gaf, zoover kon men dus in het leven komen zonder eraan te sterven. Wel besefte ik dat ik zijn rust, voor hem door talrijke voorgeslachten ingeoogst en opgetast, eerst na krampachtige folterende worstelingen in mijn leven zou krijgen. Maar die rust bestònd, en op een andere wijze dan de eeuwig nijvere, eeuwig werkende horlogemaker ze had verstaan; in hem die mij, nog zoo lang geleden niet, het toppunt van zelfvoldaanheid op aarde had toegeschenen. Zoo zonder een woord, zonder dat uiterlijke omstandigheden, gevaren ditmaal, te hulp behoefden te komen, loste ik de verhouding tot Op-één-na op. Hij was mij een voorbeeld en een baken, meer niet. Hijzelf scheen niets van die evolutie te bemerken. Hij was mij dankbaar voor kleine voorkomendheden: als ik zijn leger spreidde, zijn paard wegbracht of wijn voor hem warmde 's avonds bij het bivak en toen ik het een paar dagen lang naliet zette hij geen ander gezicht, evenmin als de dagen dat ik weer voor de wisselwerking der geesten vreesde en hem geheel vermeed. Onderwijl schenen Godonow en Fong Siën elkaar gevonden te hebben zonder dat Hsioe er iets tegen in bracht. Zij waren steeds bij elkaar en schenen het bijna altijd oneens. Soms sloeg hij haar met de leidsels, maar 's avonds aten zij snel met ons, het beste voor elkaar uitkiezend, en verdwenen dan samen in een zwarte vilten tent, de ingang afsluitend en niet meer voor den ochtend te voorschijn komend. Op een nacht werd ik wakker en vond de plaats naast mij ledig. Sylvain lag als gewoonlijk in een diepe slaap, na snel de pijpen achter elkaar genomen te hebben; Hsioe had hem toch geleidelijk meer toegestaan. Op-één-na was weg. Dat gebeurde wel meer des nachts, maar nu bleef ik lang wakker en hij kwam niet terug. Ik sloop op mijn beurt naar buiten, zocht in het duister en trof hem aan met zijn hoofd tegen de vilten tent gedrukt. Ik trok hem aan zijn schouder, ongeduldig rukte hij zich los en beduidde Forum. Jaargang 3 570 mij stil te zijn. In deze stille ruimte, ver van de broeinesten waar de menschheid zich verdringt en koppelt, verdelgt en vermeerdert, bezielden hem, de bijna-gestorvene, nog dezelfde gedachten als daar. Een droefenis die ik niet kon verdrijven door naar de sterren te turen en ook niet door te loopen naar de plaats waar de lastdieren sliepen, neergeknield of tegen elkaar aanleunend, beving mij, en het ergste was dat ik zelf soms verlangde naast Op-één-na te gaan staan en met hem te staren naar wat binnen in de zwoele enge tent kon gebeuren. Dit ging voorbij, maar mijn ruimtegevoel kwam niet terug. Wel een verlangen eindelijk de groote stad waarheen wij gingen te bereiken en verloren te gaan in de menigte daar. Dit was beter dan de klamme wensch die mij eerst bevangen had, maar toch voelde ik mij weer gedegradeerd, ik had al gedacht voorgoed aan het ruimteleven genoeg te hebben en was nu weer in het mensch-zijn teruggedaald. Toen Op-één-na eindelijk terugkwam vierde ik mijn woede bot en voer tegen hem uit: of de wijsheid die hij beweerde te hebben verworven hem tot deze laagheden bracht. Maar hij antwoordde kalm: ‘Als je zoo oud bent geworden als ik zal je je ook wel met kleine genoegens tevreden moeten stellen. En als ik jou was zou ik in dit geval een uitzondering maken en naar binnen kijken. Zij ziet er heel anders uit, als zij haar sieraden heeft afgelegd - niet op een na maar alle.’ Toen dreigde ik hem te verraden en hij kromp ineen van angst. ‘Doe het niet, zij zullen mij wegjagen. En jij? Alleen zul je achterblijven. Wie zal je verder de taal leeren? Wie zal je de stad beschrijven waar je blijven wilt en waar je je anders nooit in terecht zult vinden?’ ‘Ken je dan Tschong King, Op-één-na? Ben je er geweest, heb je er geleefd? Waarom heb je mij dat nooit eerder gezegd?’ ‘Als men zoo lang geleefd heeft zooals ik zijn er stukken in het leven die men voor ieder verborgen wil houden en ten slotte ook voor zichzelve vergeten heeft. Ik heb in Forum. Jaargang 3 571 Tschong King een hooge post bekleed, maar ben uitgeworpen wegens onwaardig gedrag.’ ‘Ben je dan niet bang dat je herkend zult worden?’ ‘Het is te lang geleden en ik ben ook niets meer.’ ‘Heb je dan geen hoop meer wat te worden?’ Hij gaf geen antwoord. Ik zag hem eens aan: in zijn grauwe kleed met de kleine staart, de schaarsche baardharen, de voor een Chinees buitengewoon diepliggende oogen, zag hij er werkelijk vervallen uit. En toch, er was iets in die man dat nog herleven kon, wàt weet ik niet, maar ik had het gevoel dat die slappe gebogen rug plotseling weer recht en veerkrachtig kon worden, die slaperige stem vol en bevelend, de slappe trekken in het gezicht sprekend en wilskrachtig. Als er eens iets gebeurde? Wat? Ieder van ons wacht op de gebeurtenis die hem tot zichzelf zal brengen of hem boven zichzelf uit zal heffen, maar die komt meestal niet, en dan vergeet men of men schikt zich. Zoo was het met Op-één-na gegaan en zoo zou het met mij ook gaan. Ook de volgende dagen voelde ik dat de voldaanheid over het ruimtegevoel voorbij was. Het was een uitrusten geweest in een hooge, maar leege sfeer. Nu hoopte ik dat de gebeurtenis die mij tot mijzelf zou brengen in Tschong King zou plaatsvinden. De tocht ging verder in dezelfde slagorde. Hsioe scheen moe te worden. Nu en dan was hij van plan geweest om terug te keeren en ons verder te laten gaan, maar steeds weer bedacht hij zich. Fong Siën werd hoe langer hoe overmoediger daarentegen. Van Hsioe nam zij weinig notitie meer. Op-één-na, die zij vroeger had gevreesd, lachte zij in zijn gezicht uit en tegen mij werd zij van schuw uitdagend. Zij kwam soms naast mij rijden, maar ik schonk haar niet de minste aandacht. Als zij te lang wegbleef kwam Godonow haar terughalen en hem gehoorzaamde zij nog. Hij scheen voldaan over mij dat ik niet de minste moeite deed om tot Fong Siën te spreken of toenadering te zoeken. Waarom hij zoo op Fong Siën gesteld was geraakt weet ik niet. Wel zag zij er frisscher en sterker uit dan aan het begin van de reis, maar de zweer ontsierde haar toch Forum. Jaargang 3 572 zoo radicaal, dat er geen enkele gedachte bij mij opkwam. Ik zag Op-één-na nog geregeld 's nachts naar de tent gaan. In ruil voor mijn zwijgen liet ik hem telkens en telkens weer van Tschong King verhalen en ik dacht de stad nauwkeuriger te kennen dan welke plaats ook waar ik was geweest, geloofde er onmiddellijk de weg te kunnen vinden, de ligging van de pleinen, dat ik richting zou weten te houden in de doolhof van de straten, ja zelfs met welke menschen ik in aanraking zou moeten komen en met welke niet. Dit kwam niet alleen voort uit de verhalen van Op-één-na, maar ook uit het steeds gesterkte bewustzijn, dat in Tschong King mijn bestemming liggen moest. Alleen in nachtelijke droomen was ik de weg weer kwijt en in Tai Hai teruggeslagen. De tocht werd gevaarlijk, de streken waardoor wij nu gingen werden door bandietenlegers geregeld geterroriseerd. Maar ik, anders de vreesachtigste, ging nu met de meeste gerustheid van allen voort, behalve Op-één-na, die alles volkomen langs zich heen liet gaan. Ik had verwacht met Sylvain vertrouwelijker te zullen worden, maar deze hield zich meer en meer afzijdig. Meestal liep hij achter Hsioe aan alsof hij steeds hoopte dat deze hem plotseling uit zou noodigen wat meer te rooken, maar dat gebeurde nooit. Anders was er niets dat zijn belangstelling had. Volkomen uitgebluscht ging hij voort, zoodat ik soms verwachtte dat hij plotseling als een termietenheuvel ergens aan de kant van de weg zou staan. Op-één-na daarentegen werd iets levendiger en toen ik hem eens vroeg naar de reden van zijn hernieuwde vitaliteit en of de tafereelen in de tent hem misschien zoo opwekten, bekende hij mij na lang aarzelen dat het vooruitzicht Tschong King, zelf ongezien, weer te zien hem voor het eerst sinds jaren eenig genoegen deed. Hij had het niet meer gehoopt en hij moest Hsioe, die hij haatte evenals ik, eigenlijk dankbaar zijn, want wat er in Tsching Kong met hem gebeuren ging kon hem minder schelen. Ze mochten hem gerust dooden zoodra hij binnen de wallen was, als ze hem dan maar niet weer buitenwierpen maar meteen be- Forum. Jaargang 3 573 groeven, als het kon in een kist en als het moest in een mat. Hij bekende mij dat daar veel kans op was. De wandaden waarvoor hij was verbannen waren van ernstige aard geweest. Vanzelf kwam hij er toen toe wat van zijn leven te verhalen. Midden in de woestijn was dit het eerste levensteeken dat China mij gaf. Tot die tijd was het altijd gebleven bij zien en lijden. Toen hoorde ik ook dat zijn ware naam anders luidde, maar dat hij die niet meer dragen wilde. Voor de meesten stond het gelijk in het leven half dood te zijn de naam der voorvaderen niet meer te dragen, maar hij had zich in de loop der jaren erin geschikt en wenschte het nu zelf. Hij kwam voort uit een groot, eerst welgesteld gezin, maar een rechtszaak waarin zijn vader door de beschuldigingen van een ontslagen knecht gewikkeld was geworden, had hen na jarenlange procedures volkomen geruïneerd, behalve eenige waarde die zijn moeder met een helderder blik dan zijn vader, die altijd over zijn proces begon, wanhopend aan een rechtvaardige uitspraak, diep in de grond van de binnenplaats begraven had. Het moest er nu nog liggen, maar Op-één-na had niet de minste lust het weer op te zoeken, waarschijnlijk zouden er ook andere huizen overheen gebouwd zijn. De familie was, eenmaal tot armoede vervallen, uit de stad verbannen. Zij waren naar Pah-Si gegaan, een gedeelte stierf onderweg, maar zijn grootvader die op de schouders van zijn vader werd voortgedragen niet, wat men wel gehoopt had. In Pah-Si had zijn vader, die koopman was geweest en door zijn ongeluk al zijn zelfvertrouwen en inzicht was kwijtgeraakt, echter zijn lichaamskracht niet, zich bij een houtzagerij verhuurd. Hij deed schrijverswerk, maar arbeidde ook mee en trok de trage zaag, die dagenlang door de lengte van een boomstam onderweg kan zijn. De oudste zuster werd prostituée, de jongste liep met gedroogde kersen aan stokjes te koop en verdiende er al spoedig ook wat bij. Hij en zijn beide broers deden niets bepaalds, liepen de heele dag door de stad, alleen werkend als de gelegenheid zich werkelijk opdrong. Maar meestal brachten zij toch wat Forum. Jaargang 3 574 mee naar huis, eetwaren, vruchten, of een ineengefrommelde zijden of katoenen doek, aan een uitstalling ontrukt en onder de kiel verborgen. Eens was hij met vijftig stokslagen bestraft, betrapt op een roof, en toen hij thuis kwam kreeg hij er van zijn ouders nog vijftig bij. Dit was nog nooit gebeurd als hij iets meebracht. Van zijn vader hoorde hij altijd over de onrechtvaardigheid van de menschen, nu kreeg hij ze van die vader zelf te ondervinden. Hij raakte toen evenals zijn vader aan het denken en malen erover en hij praatte niet, terwijl naar zijn vader iedereen luisterde. Het was een vermakelijkheid van de buurt waarin zij leefden, iedereen lachte hem uit, eerst achter zijn rug, later ook in zijn gezicht. Zijn zuster kreeg ook slaag als een man wegliep zonder te betalen, hetgeen in het begin nogal eens gebeurde. Met haar trachtte hij wel over de onrechtvaardigheid van hun lot te spreken, maar haar gelaat bleef als was. Toch kwamen er betere jaren. Langzaam aan kreeg zijn vader het verstand terug. Hij maalde niet langer over een begrip, onderdrukte de nog lagere arbeiders en werd nummer drie in de houtzagerij. De ingewikkelde administratie van planken en delen werd hem toevertrouwd en de dochters konden nu worden thuisgehouden en later uitgehuwelijkt. De broers kwamen ook in de houtzagerij. Hij moest schoolgaan omdat hij te zwak was en hoestte als hij het zaagsel inademde, terwijl men toch de hoop hem vroeg te zien sterven had opgegeven. Hij voelde zich in het bedompte schoolhok nog ongelukkiger dan in het gedrang van de stegen rondom de markten, maar leerde vlugger dan alle anderen en toen de omroepers rondgingen en door de straten uitschreeuwden dat Hao-Yan uit de hoofdstad was gekomen om de examens voor de laagst gegradueerde geletterden af te nemen, was hij opgegaan. Na de eerste proef stonden zijn naam en toenaam op het groote bord buiten de omheining van het examenterrein, met die van nog geen vierde deel der candidaten. Ook de tweede proef doorstond hij. Zijn vader ging al bij vrienden rond, met trots van zijn zoon gewagend. Tevergeefs liep deze hem Forum. Jaargang 3 575 achterna om hem te vragen te zwijgen tot de derde en laatste proef voorbij was. Zijn vader riep steeds: ‘Je bent er toch op één na!’ en overal moest hij meedrinken van warme gele wijn en veel te veel eten, wat hij nooit eerder in zijn leven had gedaan. Met barstende pijn in het hoofd kwam hij op voor de derde proef en zat een dag lang in zijn cel. De opgave was een essay van minstens vijf honderd karakters over de zin van een tekst van Kong-Foe-Tse. Hij kon er niet mee overweg. Hij had nog honderd karakters te weinig, toen was het tijd, de examinatoren gingen rond en zetten hun stempel achter de laatste regel. In angst en twijfel bracht hij de dagen door en liep tallooze malen rondom het examengebouw. Eindelijk kwam de lijst, waarop nog zes-en-twintig van de vijfhonderd namen stonden, en zijn naam was er niet meer bij. Hij had nu weer veel te verduren: van zijn vader, die zijn spijt over de voorbarigheid wreekte op de zoon, en van de spot van buren en vrienden. Het volgende jaar moest hij weer. Het examen had nu plaats in Lung Shi, vier dagreizen ver. Men hing hem een paar strengen kopergeld om zijn hals, stak een paar zilverstukken in zijn zak en gaf hem mede aan een zijdekaravaan. Ook nu kwam hij met gemak door de beide eerste examens, maar toen was zijn geld op. Het laatste had hij gebruikt voor papier om de opgaven op te schrijven. Hij vroeg de waard of hij blijven kon en zond een bode naar huis om meer geld. De derde proef was hier pas over drie weken. De examinatoren waren oud en traag en hadden veel feestmaaltijden bij de autoriteiten te verwerken. De waard van de herberg duldde hem nog een week, liet hem toen tegen de palissaden van de hof slapen en afval van de keuken eten, en joeg hem eindelijk weg toen er geen geld kwam. Hij zwierf de laatste dagen door de stad en haveloos, vervuild en verhongerd kwam hij op het examen. Hij werd toegelaten omdat hij de beide eerste deelen had afgelegd. Maar de cellen-bewakers wierpen verachtelijke blikken op hem. Hij was zoo dof en duizelig dat hij zijn werk niet kon afmaken: het was een opstel over armoede als hoogste deugd en eenige levensvreugde voor Forum. Jaargang 3 576 de wijze. Hij was te bitter om er waarlijk vroom over te schrijven, leverde het werk vroeg en onverschillig in. Hij viel al neer zoodra hij buiten de muur gekomen was. De examinatoren zagen hem daar liggen, dachten dat hij beschonken was en beschonkenen mochten toch niet in de rijen der ambtenaren treden, al schijnt hun intellect nog zoo goed. Zij teekenden aan op hun lijsten dat hij nimmer, ook in de toekomst niet, zou mogen worden doorgelaten. Toen de lijst weer buiten hing sloop hij erlangs, vond zijn naam niet. Hij verbeeldde zich nu dat zijn opstel toch uitermate goed was geweest en troostte zich met de gedachte dat zijn flauwte voor de muur wel de oorzaak zou zijn geweest. Hij ging alleen en te voet naar huis en zag er zoo deerniswekkend uit, dat hij onderweg ongemoeid werd gelaten. Thuis wilde hij zijn vader verwijten doen dat het uitblijven van het geld de oorzaak van zijn val was geweest en dat hij de andere proeven met glans had geleverd, maar zijn vader viel hem ruw in de rede: ‘Weer Op-één-na, ik had het vooruit wel gedacht.’ Sindsdien noemden hem allen zoo. Hij kreeg een langdurige ziekte door het bedorven voedsel en toen hij weer op krachten was gekomen vluchtte hij de stad uit en sloot zich aan bij de ongeregelde legers die in de vlakte rondzwierven. Bij het leger bevinden zich vele geletterden, want wie eenmaal geleerd heeft en al zijn wil heeft verbruikt om spreuken te leeren en essays over doode wijzen te schrijven, is levenslang ongeschikt voor handenarbeid en beroep. Slaagt hij niet, dan blijft hem niets over dan het verachtelijkste. De halve- of bijna-geletterden worden gemakkelijk geworven en soms plotseling officier als de troep groote verliezen heeft geleden en tegenslagen heeft gehad. Keert de krijgskans en wordt er zonder moeite geworven, dan worden zij gemeen soldaat of moeten de troep verlaten. Toch was hij er lange tijd officier geweest. Om zich er steeds aan te herinneren dat de achteruitgang van zijn familie, de armoede en het onrecht hem hadden doen verongelukken, Forum. Jaargang 3 577 want de examen-opstellen waren toch goed geweest, behield hij met opzet de naam ‘Op-één-na’. Na dit verhaal zweeg Op-één-na lange tijd en vermeed mijn gezelschap, alsof hij het betreurde zijn geheimen te hebben geopenbaard, en hoe ik ook aandrong, nimmer verhaalde hij hoe hij nog in Tschong King was terechtgekomen en ook daarvandaan verbannen. Denkelijk had hij daar nog een kans gekregen en ook gefaald, of was hij er onder andere naam binnengekomen en later herkend en uitgeworpen wegens vroegere veroordeelingen. Zekerheid kreeg ik niet. Voor Lang-Tschéon hadden zich nog twee mannen bij ons gevoegd: wij kwamen van hen niet anders te weten dan dat zij Bariaten waren, herder en soldaat om beurten. Spoedig deden zij wat zij wilden, reden ver vooruit, gingen jagen en behielden de jachtbuit voor zich alleen. Hsioe trachtte nog wel een schijn van gezag op te houden door hen te gelasten het oog te houden op bepaalde gewantrouwde koelies en 's avonds verschillende wapens te inspecteeren en te oliën, maar zij deden alsof zij niets hoorden en slenterden mee, een geweer op de rug, een stok in de hand. En weldra werden zij de eigenlijke gebieders. Ons gehoorzaamden de koelies omdat zij hadden gezien dat Hsioe ons met de leiding van afdeelingen belastte. Hun gehoorzaamden zij omdat ze onder de indruk waren van hun machtsbewuste manieren en hun uiterlijk. Zelf vredelievend van aard en meer geneigd misbaar te maken dan geweld te weerstaan, kwamen zij onder invloed van deze mannen, grooter van gestalte dan één van ons. Zij konden zich niet beroemen op hun dikke buik zooals Hsioe, maar hadden enorme schouders en armen. Het paard dat zij bereden scheen onder hun last te bezwijken, vaak liepen zij ook. Zij hielden de draf van de koelies gemakkelijk bij, wat ons onbereden nooit lang gelukte. Men kon het hun aanzien dat zij levenslang niet anders hadden gedaan dan kudden drijven en vechten in de ongeregelde troepen op de grenzen van Mongolië, Turkestan en Thibet. Op-één-na en ik konden ons niet met hen meten. Toch Forum. Jaargang 3 578 bejegenden zij ons met eenige eerbied, gaven ons soms wat van hun jachtbuit en hielpen wel bij het opbreken. Godonow trachtte zijn gezag tegen hen op te houden en het was duidelijk dat het tot een strijd zou komen voordat wij Tschong King bereikten. De oudste van de beide herders had een mankement gekregen op een nachtelijke expeditie voor eigen genoegen in een naburig dorp en eischte een paar dagen rust. Er werd echter opgebroken en men liet hem liggen waar hij lag op aandringen van Godonow. De andere rende toen voor de karavaan om en wachtte ons op waar de weg door een kloof ging, zoodat uitwijken onmogelijk was. Zijn geweer hield hij dwars voor zich, zoodat hij als een half levend, half metalen kruis in de doorweg stond. Zoodra zij hem gewaar werden hielden de koelies halt en wierpen hun lasten af. Tevergeefs trachtte Godonow de koelies aan te drijven, enkele volgden hem, maar liepen plotseling met de anderen terug naar boven, zoodat hij alleen in de kloof tegenover de vijand stond. Zij daarboven gingen zitten op de randen van de kloof, eenige meters boven het niveau van de weg; zij wilden zich niets van het schouwspel laten ontgaan. Maar Godonow gaf nog tijdig toe. Hij sprak met zijn tegenstander, reed terug en liet een draagbaar klaar maken. Hij had de nederlaag vermeden maar zijn gezag was toch verloren. Ook Fong Siën was hij kwijt. Deze had zich lang bedacht en de grootste van de twee herders voor zich uitgezocht. Hij weerde haar niet af maar nam haar vereering en diensten hooghartig aan. En naarmate wij Tschong King naderden vervreemdden wij weer van elkaar. Ieder reed voor zich alleen tusschen de drom van koelies. Met Op-één-na wisselde ik bijna
© Copyright 2024 ExpyDoc