Wat de Bijbel zegt van het Duizendjarig Rijk........................................................................................... 3 Vijftig profetieën uit het Oude Testament .......................................................................................... 3 De Christusheerschappij in het Nieuwe Testament ............................................................................ 8 Het Duizendjarig Rijk in Openbaring 20 ................................................................................................ 10 Leven wij nu in het Duizendjarig Rijk?............................................................................................... 10 Is de engel die satan bindt Christus en heeft de binding van satan in Openb. 20 op Golgotha plaats gevonden!.......................................................................................................................................... 10 Is het waar dat satan heden de volken niet meer verleidt?.............................................................. 11 Zijn de zielen uit Openb. 20:4 gestorven heiligen? ........................................................................... 12 Is de in Openb. 20:5 genoemde ‘eerste opstanding’ geestelijk of ook lichamelijk? ......................... 13 Wie zijn 'de overigen der doden?...................................................................................................... 14 Israëls plaats in het komende Koninkrijk .............................................................................................. 16 Mogen wij de beloften voor Israël op de gemeente toepassen! ...................................................... 16 De toestand van de volken in het Duizendjarig Rijk .............................................................................. 19 Schepping en schepsel zien reikhalzend uit ...................................................................................... 19 Alle knie zal zich voor Hem buigen .................................................................................................... 20 Geen oorlog meer ............................................................................................................................. 21 Allerlei vragen en bezwaren .................................................................................................................. 23 Moeten wij het Duizendjarig Rijk letterlijk of geestelijk opvatten? .................................................. 23 Letterlijke of symbolische tijden ....................................................................................................... 24 Is het Duizendjarig Rijk alleen maar in Openbaring 10 te vinden? ................................................... 25 Zal de heerschappij op de troon van David even letterlijk zijn als de geboorte uit een maagd? ..... 26 Loont het wel de moeite zoveel over het Duizendjarig Rijk te spreken? .......................................... 27 Wat zijn de voordelen van een juist inzicht inzake het Duizendjarig Rijk? ....................................... 28 Is tweeërlei wederkomst des Heren bijbels? .................................................................................... 29 Is Christus’ Koningschap beperkt tot het Duizendjarig Rijk?............................................................. 31 Wat de Bijbel zegt van het Duizendjarig Rijk Het Duizendjarig Rijk is geen onderwerp, waarvan men zich met een glimlach kan afmaken. Immers, het Duizendjarig Rijk zal de glorie van Christus' Koninkrijk hier op deze aarde uitmaken. Hij heeft het Koninkrijk Gods in de harten der mensen gevestigd, door Zijn komst in vernedering. Straks zal Hij als Koning der koningen de koninkrijken in deze wereld doordringen met de beginselen van datzelfde Koninkrijk Gods. De bedeling van de ijzeren roede zal aansluiten op die van de genade. De trits: Israël, gemeente, volken zal door de Christusheerschappij op aarde worden gesloten en voltooid, en daarna zal God alles in allen zijn. Zoals de uiterlijke openbaring van de gemeente in de nieuwe bedeling weer van geheel andere aard was dan die van Israël in de oude bedeling, zal ook die van het Duizendjarig Rijk weer in alles verschillen van hetgeen er aan voorafgegaan is. Welke maatstaf leggen we aan? Als men het Duizendjarig Rijk gaat meten met een maatstaf die er niet voor geschikt is, krijgt men het conflict. Men moet het nemen zoals de Bijbel het ons openbaart, en als men de moed heeft om te geloven dat God machtig is Zijn Woord en beloften te vervullen, ook al is dat helemaal anders dan wij dat gewoon zijn - dan wordt alles heerlijk en duidelijk. Als wij willen weten wat God zegt van het Duizendjarig Rijk, moeten we onze schibbolets thuis laten en onbevangen de Bijbel openen. Afgezien van de verschillende opvattingen die er zijn inzake allerlei bijzonderheden, moeten we voor onszelf eerst beslissen of alles wat God in het Oude Testament gezegd heeft met betrekking tot een toekomstige heilstaat op aarde, met al de daarbij aangegeven bijzonderheden, betrouwbaar is of niet. Of Zijn beloften daaromtrent afhankelijk zijn van mislukking of omstandigheden of dat Hij ons in de profetie een Godsspraak heeft gegeven, waarvan elke jota of tittel vervuld zal worden. Ook hebben wij voor onszelf eerst te beslissen of al hetgeen God door Zijn profeten met betrekking tot het komende Koninkrijk heeft doen zeggen, reeds vervuld is geworden in de eerste komst van Christus of misschien ook in de genadebedeling waarin we nu leven. Doch er zal wel geen eerlijk mens zijn, die daarop bevestigend zou durven antwoorden. Zo blijven ons dan maar twee wegen open, n.1. te zeggen dat men alles anders moet verstaan dan zoals God het gezegd heeft, hetzij door de profetieën te vergeestelijken of ze geheel of ten dele onuitvoerbaar te verklaren; - of ze te aanvaarden zoals ze zijn en te geloven dat ze alsnog zullen worden vervuld voor zover dit nog niet gebeurd is. Vijftig profetieën uit het Oude Testament Er zijn honderden passages uit het Oude Testament die nog onvervulde profetieën bevatten, die niet in vervulling kunnen gaan tenzij Christus wederkeert. Doch als Hij wederkomt, zullen zij alle worden vervuld, en de Bijbel zal erkend worden als het betrouwbare en onfeilbare Woord van God. 1. Num. 24:17-25. De heiden-profeet Bileam, gedreven om te spreken wat Gods Geest hem te spreken gaf, in tegenwoordigheid van de heidense koning van Moab, voorzegde dat er een ster zou voortgaan uit Jakob en een scepter zou opkomen uit Israël. De ster en de scepter wijzen heen naar Christus. Zijn geboorte in Bethlehem werd getypeerd door de ster. Zijn tweede komst zal het kenmerk van de scepter dragen. Het oordeel over de volken en de verwoesting van de vijanden van Gods kinderen worden hier door Bileam aangekondigd. Er wordt slechts op Zijn wederkomst gewacht en dan zal dit alles gebeuren. 2. 1 Sam. 2:10. Als Hanna in haar blijdschap God looft, voorzegt zij de tijd dat Hij Koning zal zijn, dat de Gezalfde, dit is de Christus, verhoogd zal worden en Hij de einden der aarde zal richten. 3. Psalm 2. In deze psalm wordt voorzegd, dat er revolutie zal wezen tegen God en tegen Zijn Christus. Dat is nog niet gekomen. Dan, als de koningen der aarde zich opstellen en de vorsten tezamen beraadslagen tegen de Here en Zijn Gezalfde, zal de Koning op de troon worden verheven en zal Hij de berg Sion en de heidenen ontvangen tot een erfdeel, de einden der aarde tot Zijn bezitting. 4. Psalm 8. De Zoon des mensen is de laatste Adam, de Here Jezus Christus. Alle dingen zullen aan Zijn voeten worden onderworpen. Doch nu zien wij nog niet, dat alle dingen Hem onderworpen zijn (Hebr. 2:8). Dit zal geschieden als Hij wederkomt. 5. Psalm 22:27-31. Alle einden der aarde zullen zich niet tot de Here bekeren en alle geslachten der heidenen zullen niet komen om te aanbidden, voordat Christus Zijn Koninkrijk uit Gods handen ontvangen heeft. Als Hij wederkomt, zal Hij heersen onder de heidenen. 6. Psalm 46:5 -11. In de vorige psalm wordt gesproken over de koning, die komt om Zijn troon te bestijgen. Nu wordt verteld wat daaruit voortvloeit. De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich. Het oordeel wordt door Hem geveld en het vonnis voltrokken. De oorlogen houden op tot aan het einde der aarde. De tijd van de eeuwige vrede is aangebroken. Doch eerst dan - als Hij wederkomt. 7. Psalm 47 en 48. Beide psalmen zijn profetieën van het komende Godsrijk. 8. Psalm 50:3-6. Deze toekomstige Godsspraak, door Asaf opgeschreven, is een profetische schildering van de komst des Heren, als Hij zijn heiligen bijeen zal vergaderen en de hemelen Zijn gerechtigheid zullen verkondigen. 9. Psalm 89:28. De Eerstgeborene, die boven de koningen der aarde zal worden gesteld, is Christus. Door Zijn wederkomst zal Hij boven alle vorsten en heersers gesteld zijn. 10. Psalm 102:13-16. Er zal genade en ontferming wezen voor Sion, dit is niet de gemeente, maar Israël. In Oude en Nieuwe Testament staat het aardse Sion nooit voor de gemeente of kerk van Jezus Christus. De opbouw van Sion, de wederoprichting van Israël, zal niet geschieden vóór Hij verschijnt in heerlijkheid. 11. Psalm 110. Alleen het eerste vers van deze psalm is in vervulling gegaan. De Here zit nog aan Gods rechterhand en wacht tot God Hem terug zal zenden naar de aarde. Dan zal Hij heersen te midden van zijn vijanden, terwijl Israël het zeer gewillige volk zal wezen en aan de heidenen zal worden recht gedaan. 12. Jesaja 2:2-4. Een veel aangehaalde profetie. Maar ondanks alle pogingen om op grond hiervan de oorlog uit de wereld te bannen en een wereldvrede te proclameren, zal ook de vervulling van dit Bijbelgedeelte niet komen vóór de Vredevorst op Zijn troon zit. Dan pas zullen er geen oorlogen meer zijn. 13. Jesaja 2:10-22. Het beeld van de toekomende dag des Heren, de dag van Zijn zichtbare en heerlijke verschijning. 14. Jesaja 4:2-6. Een andere schildering van dezelfde dag, als Hij wederkeert; en een profetie van de heerlijkheid, die dan over Israël zal komen. 15. Jesaja 9:5-6. Het Kind is geboren en de Zoon is ons gegeven, maar het zesde vers moet nog in vervulling gaan. Hij zal de troon van David en Zijn Koninkrijk ontvangen, als Hij wederkomt. 16. Jesaja 11:4-9. Hier worden nog meer heerlijke uitkomsten meegedeeld. De zuchtende, lijdende schepping zal verlossing vinden en de aarde zal vol zijn van de kennis des Heren. 17. Jesaja 11:10 en 14. Israël is nog niet hersteld, het overblijfsel van zijn volk is nog niet vergaderd van de einden der aarde en van de eilanden der zee. Hoewel we de voortekenen al waarnemen, zal Zijn wederkomst dit alles volbrengen (zie Matth. 25:31-32). 18. Jesaja 12. Een juichtoon, een danklied voor Israël, na zijn herstel, door Jesaja profetisch gezien, maar dat eerst gezongen zal worden op de. grote dag als 'de Heilige Israëls', Christus, in hun midden is. 19. Jesaja 13:9-11. Deze beschrijving van de komende dag des Heren is dezelfde die de Heiland geeft in Matth. 24:29 en 30. 20. Jesaja 24. Dit hele hoofdstuk en ook de volgende worden wel eens: 'de kleine openbaring van Jesaja' genoemd, omdat de inhoud ervan vrijwel parallel loopt met het laatste boek van het Nieuwe Testament, de Openbaring of Apocalyps. Het oordeel, dat hier wordt uitgesproken, komt in de dag des Heren. 21. Jesaja 25:9-12. Dit gaat in vervulling als de verwachting van Israël ten einde loopt en Hij komt om hen te verlossen. 22. Jesaja 26:20-21. De godvruchtige Israëlieten zullen door de Here tijdens de grote verdrukking beschermd en bewaard worden, terwijl het oordeel over de goddelozen wordt voltrokken. 23. Jesaja 27:1. Een profetie over de toekomstige straffen en de absolute overwinning over satan (zie ook Openb. 20:1-2). 24. Jesaja 32:1. Deze Koning, die naar recht heersen zal, is de Here Jezus Christus. 25. Jesaja 32:13-20. De Geest zal uit de hoogte worden uitgestort als Hij wederkomt en vrede en rust zullen aanbreken voor de Israëlieten. 26. Jesaja 35. Een profetische weergave van het komende Godsrijk. Er blijkt uit, hoe noodzakelijk het is, dat Christus wederkeert en Zelf tegenwoordig is in het midden van Zijn volk. 27. Jesaja 40:5. De heerlijkheid des Heren is een zichtbare heerlijkheid. Alle vlees zal er getuige van zijn in die dag. 28. Jesaja 45:23. In het tweede hoofdstuk van de Filippenzenbrief wordt dit woord aangehaald. Alleen na Zijn wederkomst zal alle knie voor Hem buigen en iedere tong Hem belijden. 29. Jesaja 49. Eén en al profetie. Christus wordt door Zijn eigen volk verworpen en toch is er verlossing in de toekomst en zijn er zegeningen, als Hij geopenbaard zal zijn in macht en majesteit. 30. Jesaja 54. Heerlijke beloften voor Zijn verdrukt en geplaagd volk; tenslotte komt de heerlijkheid en de verlossing van Jeruzalem zal in vervulling gaan, als Hij wederkomt op aarde. 31. Jesaja 59:20-21. Deze belofte is overgenomen in Rom. 11:26. Bij Zijn wederkomst zullen dc Israëlieten, die nog overgebleven zijn, zich bekeren en worden aangenomen. 32. Jesaja 60. Op de bekering van Israël volgt die van de wereld, zoals hier geschreven staat. Israël gaat in het Oude Testament altijd aan de heidenen vooraf, en ook dit is een gevolg van de wederkomst des Heren. 33. Jesaja 61-66. Ieder hoofdstuk van dit laatste gedeelte uit de profeet Jesaja spreekt over wat in de toekomst gebeuren gaat, maar ook alleen dan als de Here wederkomt. 34. Jeremia 23:5-8. Op de wederkomst van de Koning volgt Zijn heerschappij en alle zegeningen hier en op andere plaatsen in de Bijbel voorspeld, zullen Israël ten deel vallen. 35. Ezechiël 36-48. Dit hele gedeelte uit Ezechiël slaat op de toekomst. Er is nog niets van in vervulling gekomen en er kan ook niets van in vervulling gaan vóór de Heiland weerkeert. Wel zien we dat vele Joden terugkeren of teruggekeerd zijn naar het land van de vaderen. 36. Daniël 2:44-45. Het grootste deel van het profetische beeld van Nebukadnezar is in de geschiedenis bewaarheid. Alleen de steen, die afgehouwen werd zonder handen, spreekt van de toekomst. Een profetisch symbool van de komende Christus en de komst van Zijn Rijk op aarde. 37. Daniël 7:13-14. Hiervan heeft ook de Here gesproken, toen Hij nog op aarde was. Dit visioen laat Hem zien in Zijn wederkomst om Zijn eer, Zijn heerlijkheid en Zijn Koninkrijk te ontvangen. 38. Daniël 9:24-27. Het grootste deel van deze profetie is reeds vervuld. De laatste (jaar|week geeft het einde van deze eeuw aan en is nog niet gekomen. Eerst zal de ware gemeente van de aarde worden opgenomen. Dit moet nog geschieden en na het einde van dit laatste gedeelte keert Christus weer. 39. Daniël 12:1-4. De grote verdrukking, die Daniël hier aanduidt, is dezelfde, waarover onze Here spreekt in Matth. 24 en gaat onmiddellijk aan Zijn komst vooraf (Matth. 24:29). 40. Joël 2 en 3. Alles wat hier geschreven staat, hangt met de komst des Heren samen. Let op de verdrukking over Israël, zijn berouw, herstel, geestelijke zegeningen, de uitstorting van Gods Geest, het oordeel over de heidenen -het is alles toekomst. 41. Amos 9:11 en 15. Een deel hiervan wordt door Jakobus aangehaald in Handelingen 15:13 en 17. Op Zijn wederkomst volgt de wederopbouwing van de tabernakel Davids, omdat de Koning heersen zal, en daaruit vloeien vanzelf de rijkste zegeningen voort. 42. Habakuk 3. Deze ode doelt eveneens op Jezus' wederkomst. Wat er aan vooraf gaat, de komst zelf en wat er mee samenhangt, is allemaal vastgelegd in dit profetenwoord. 43. Zefanja t. Evenals door Jesaja, Joël en andere profeten wordt door Zefanja een beschrijving gegeven van de majesteit, die de dag des Heren zal openbaren. 44. Haggaï 2:6-8. Bij Zijn wederkomst zullen hemel en aarde worden bewogen. Hij is het, naar Wie de heidenen uitzien. 45. Zacharia 2:10-13. Ook de toevoeging van vele heidenen tot de Here is een toekomstbeeld. Want ofschoon het evangelie reeds twintig eeuwen door de wereld heeft weerklonken, is er geen volk dat met de Here een verbond heeft gemaakt. Die toevoeging zal zijn na de heerlijkheid (vers 8), dat wil zeggen, nadat de Here is weergekeerd. 46. Zacharia 8:6 en 8. Het heil aan Israël beloofd: 'Ik zal Mijn volk verlossen uit het land van de opgang en uit het land van de ondergang der zon, dus van Oost en West, als Hij weerkeert'. Nergens anders wordt zulke genade voor Israël voorzegd dan in verband met Zijn zichtbare terugkomst. 47. Zacharia 9:9-11. Toen de Here Jezus nog op aarde was, reed Hij Jeruzalem binnen gelijk geschreven was. Maar een andere intocht is eveneens voorzegd. Dan zal Hij tot de heidenen vrede spreken. Zijn heerschappij zal zijn van zee tot zee. Dat ziet op Zijn tweede komst. 48. Zacharia 12:10. De bekering van Israël is voorzegd en zal dan geschieden, wanneer zij Hem zullen aanschouwen, Die zij doorstoken hebben. 49. Zacharia 14. Dit hele hoofdstuk is profetie. De overwinning in het begin er van beschreven, heeft nog niet plaats gehad. Zoals we ook op andere plaatsen kunnen lezen, zullen de volkeren op het allerlaatst der tijden samenspannen tegen Jeruzalem. Dan zal Hij komen en strijden tegen de volkeren. Op die dag zullen Zijn voeten op de Olijfberg staan. Hij komt en met Hem alle heiligen. Het slot van dit hoofdstuk beschrijft het Koninkrijk, dat volgt na Zijn wederkomst. 50. Maleachi 4:1 en 3. Ook het laatste hoofdstuk uit het Oude Testament beschrijft Zijn terugkeer, evenals het laatste hoofdstuk uit het Nieuwe Testament. We zouden deze lijst met tal van Schriftplaatsen kunnen aanvullen. Het zichtbare Koninkrijk van God op aarde, wat inhoudt de wederherstelling aller dingen, loopt als een gouden draad door de profetische openbaring. Op dezelfde wijze als de eerste komst van Christus voorspeld en letterlijk vervuld is geworden, zijn ook de profetieën met betrekking tot de wederkomst des Heren en Zijn daarmee verbonden heerschappij op aarde bestemd om letterlijk vervuld te worden. Hoe kunnen we het de Joden verwijten, dat zij Christus niet hebben aangenomen, hoewel zij toch de Schriften hadden die letterlijk vervuld werden met betrekking tot de plaats waar Hij geboren zou worden, de tijd, de omstandigheden enz., als wij in hetzelfde kwaad vervallen? Laat ons toch geloven dat Zijn komst in heerlijkheid op dezelfde letterlijke wijze naar de Schrift zal geschieden als Zijn komst in vernedering. De eerste helft van Gen. 3:15 dat handelt over het vrouwenzaad, is letterlijk vervuld geworden; de inlossing van de belofte aangaande de kop van de slang zal evenzeer geschieden. Psalm 22, het lijden en sterven van Christus, is vervuld geworden in alle bijzonderheden. Van Ps. 72 zal ten opzichte van Christus' Koningschap evenmin een tittel of jota achterblijven. De steen is, naar Psalm 118, letterlijk door de bouwlieden verworpen,- even letterlijk zal hij straks het statenbeeld uit Dan. 2 verpletteren om zelf tot een Koninkrijk te worden. Waarom zouden alleen de 33 jaren van Christus' verschijning in het vlees bestemd geweest zijn om letterlijk te vervullen al wat de profeten aangaande deze verschijning gezegd hebben, en niet de duizend jaren waarin Hij zal verschijnen in heerlijkheid om alles weder op te richten? De engelen hebben gezegd, dat Hij op dezelfde wijze zal wederkeren (Hand. 1:11). Waarom zou dat dan niet op dezelfde plaats zijn nl. de Olijfberg, zoals Zach. 14:4 vermeldt? Waarom zou de heerschappij des vredes op de troon van David (uit fes. 9:6) niet even letterlijk plaats hebben als de geboorte van het Kind uit vers 5? Waarom zou het richten van de armen met gerechtigheid niet op dezelfde letterlijke wijze geschieden als Zijn voortkomen als een rijsje uit de afgehouwen tronk van Isaï? (Jes. 11: 1 en 4). Waarom moeten we nog twijfelen aan het herstel van de tempel, door Ezechiël voorzegd in hoofdstuk 40 enz., als de Here Jezus Zelf zowel de verwoesting als het herstel van de tempel heeft aangekondigd in Matth. 23:38-39? Laat ons ernst maken met de uitspraken Gods en de lijnen door Hem aangegevcn, volgen. Waar in Gen. 3:15 satan als overwinnaar van het vrouwenzaad de ondergang wordt aangekondigd, vinden we deze lijn in Gen. 49:10 verder gevolgd: Silo zal komen en Hem zullen de volken gehoorzaam zijn. Het is de lijn die door de geslachten van Sem, Abraham, Jakob, Juda, Boaz loopt tot David, die als een nieuwe stamvader belangrijke beloften krijgt met betrekking tot het Koninkrijk van zijn zaad, nl. Christus. En zijn gebeden zijn voortdurend in deze richting en vinden een einde in de 72e psalm: 'O God, geef de Koning Uw rechten!' De Christusheerschappij in het Nieuwe Testament Het is merkwaardig, dat de aankondiging van Christus' geboorte door de engel geschiedt met de woorden: 'en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid' (Luk. 1:32b en 33) en ook dat het Evangelie in Mattheüs begint met de aankondiging: 'Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham' (Matth. 1:1). Doet ons 'de zoon van Abraham' niet denken aan de berg Moria en 'de zoon van David' aan de troon des vredes? Zegt ook i Kor, 15:25 niet, dat Hij als Koning moet heersen totdat alle vijanden onder Zijn voeten zijn gelegd? Moet er dan niet een tijdperk komen waarin alle dingen Hem onderworpen worden en alle knie zich voor Hem buigen zal? (1 Kor. 15:27; Fil. 2:10) Wanneer moeten de koningstronen voor de apostelen worden opgericht, anders dan in de 'wedergeboorte', nl. 'de wederherstelling aller dingen'? (Matth. 19:2.8) Men zegt wel, dat er van een zichtbaar Koninkrijk van Christus buiten Openb. 20 in het Nieuwe Testament niets te vinden is, maar dan zoekt men niet op de goede plaats. Voordat Christus deze aarde verliet, heeft Hij Zijn discipelen opgedragen het evangelie van het Koninkrijk te prediken, maar hun daarbij ook de belofte gegeven van een letterlijk waarneembare plaats in dat Koninkrijk: 'Gij zijt het, die steeds bij Mij gebleven zijt in mijn verzoekingen. En Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk mijn Vader het Mij beschikt heeft, opdat gij aan mijn tafel eet en drinkt in mijn Koninkrijk. En gij zult zitten op tronen om de twaalf stammen van Israël te richten' (Luk. 22:28-30]. En het is heel begrijpelijk dat ze enkele weken later, na de opstanding, op de weg naar Emmaüs zeiden: 'Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israël verlossen zou. Maar met dit al is het thans reeds de derde dag, sinds dit geschied is' (Luk. 24:21). En dat ze na de opstanding de Here vroegen: 'Here, herstelt gij in deze tijd het koningschap voor Israël?' (Hand. 1:6). Alleen moesten ze er aan herinnerd worden, dat de Vader de tijden en gelegenheden van dat Koninkrijk in eigen macht heeft gesteld (Hand. 1:7). Deze goddelijke gang van zaken is hun dan ook door de Heilige Geest kennelijk geopenbaard. Beluisteren we slechts de rede van Petrus in Hand. 3, waar hij zeer nauwkeurig onderscheidt: het lijden van Christus, dat vervuld is (vers 18); het ontvangen van Christus door de hemel, dat thans plaats heeft en de wederoprichting aller dingen, die nog komen moet (vers 21). Ook de Here Zelf heeft deze opeenvolging uitgebeeld in de gelijkenis van de welgeboren man die naar het ver gelegen land reisde om een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keren (Lukas 19:12). Ja, het Nieuwe Testament is vol van het Koninkrijk van Christus. En het boek Openbaring, de sluitsteen van het profetische Woord, 'openbaart' ons de bijzonderheden van dat Koninkrijk ook wat betreft de tijd van duizend jaren. Men moet er zich klaar van bewust zijn of men de Openbaring wil rekenen tot de geïnspireerde boeken van het Nieuwe Testament of niet; en zo ja, of men bereid is de Godsspraak daarin met betrekking tot het Duizendjarig Rijk te aanvaarden in het verband, waarin het voorkomt op de wijze zoals het ons beschreven is, ook al zou een en ander in botsing komen met de tegenwoordige opvatting aangaande kerk en maatschappij, overlevering en traditie. Dan wel of men de voortgaande Openbaring des Heren ontkent, in het voetspoor blijft wandelen van hen wier ogen voor deze dingen gesloten waren en daarom de uitspraken van de Bijbel maar passend ziet te maken op bestaande systemen. Ook moet men beslissen of men het zal aandurven, om hetgeen God zegt van het Duizendjarig Rijk in Openb. 20 los te maken van de daarmede verbonden toestand, nl. het binden van satan, de eerste en tweede opstanding en de heerschappij der zaligen op Zijn koningstroon,- - of dat men de chronologie aanvaardt voor deze Schriftplaats, die ons zegt dat het Duizendjarig Rijk zal aanvangen na de komst van Christus in heerlijkheid (Openb. 19) en vóór het eind-gericht van de witte troon (Openb. 20). Alleen in dit laatste geval zullen de met het Duizendjarig Rijk verbonden omstandigheden helder in het licht komen, en ook de nog onvervulde profetieën met betrekking tot de komende heilstaat op aarde heerlijk hun plaats krijgen in de duizendjarige Christus heerschappij. Openb. 20:1-6 is, zoals reeds gezegd, de enige mogelijke plaats waar ook de beloften van Christus inzake de 12 tronen (Matth. 19:28), de wederherstelling aller dingen waarvan Petrus sprak in Hand. 3:19 en de toestanden waarop Paulus doelde in Rom. 8:19-23, Rom. 11:25 e d. op kunnen worden gegrond. Het Duizendjarig Rijk in Openbaring 20 Leven wij nu in het Duizendjarig Rijk? We zijn genoodzaakt deze vraag nog eens afzonderlijk te stellen en te beantwoorden, aangezien er zoveel ernstige christenen zijn die de mening zijn toegedaan, dat het Duizendjarig Rijk van Christus niet iets toekomstigs is, maar dat wij er heden midden in leven. Hoe men aan deze gedachten komt? Men grondt ze voornamelijk op de volgende beweringen: 'De binding van satan, waarvan in Openb. 20:2 sprake is, heeft plaats gevonden op Golgotha. Daar heeft Christus de duivel overwonnen en in die zin gebonden, dat hij degenen die in Christus als hun Verlosser schuilen, niet meer kan vatten'. En het 'niet meer verleiden der volken' betekent: 'het terugdringen van het heidendom door het christendom'. 'De eerste opstanding', waarvan in de verzen 5 en 6 gesproken wordt, is volgens hen de opstanding uit de dood der zonde tot het nieuwe leven in Christus; en 'het heersen met Christus begint direct bij het sterven wanneer de gelovige in de hemel komt'. Nu zij het verre van ons om te beweren dat satan op Golgotha niet overwonnen is en hij zijn macht aldaar niet verloren zou hebben over degenen die op die bodem hun toevlucht hebben gezocht. Wij erkennen graag hetgeen Johannes gezegd heeft: 'want Hij, die uit God geboren werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem' (1 Joh. 5:18). Ook gaan wij er graag mee akkoord om de overgang uit de zondedood tot het leven in Christus een opstanding te noemen; in de zin zoals ook Paulus zegt: 'Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten' (Ef. 5:14). Maar wij menen toch ook op goede Bijbelse gronden te moeten beweren dat de overwinning van satan op Golgotha nog iets anders is dan de binding die in het begin van het Duizendjarig Rijk plaats vindt; en dat de opstanding uit de dood der zonde niet dezelfde is als die welke in Openb. 20 betiteld wordt met de naam van 'de eerste opstanding'. We willen enkele verzen van het hoofdstuk over het Duizendjarig Rijk lezen, om te zien of er werkelijk grond is voor de mening dat we nu in het Duizendjarig Rijk leven, en daarbij de vraag stellen: Is de engel die satan bindt Christus en heeft de binding van satan in Openb. 20 op Golgotha plaats gevonden! In Openb. 20:1 begint Johannes te zeggen: 'En ik zag een engel nederdalen uit de hemel met de sleutel van de afgrond en een grote keten in zijn hand; en hij greep de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan, en hij bond hem duizend jaren, en hij wierp hem in de afgrond en sloot en verzegelde die boven hem, opdat hij de volkeren niet meer zou verleiden, voordat de duizend jaren voleindigd waren; daarna moest hij voor een korte tijd worden losgelaten' (vers 1-3). De tegenstanders van de duizendjarige Christusregering verklaren deze verzen in het algemeen zo, dat de engel, die Johannes hier ziet, Christus is en dat deze binding en gevangenzetting van satan de symbolische voorstelling zou zijn van Christus' overwinning over satan op Golgotha en Zijn opvaren ten hemel als Triomfator. Maar waarom, zo vragen wij, zag Johannes hier dan een engel die satan bond en waarom niet Christus? Men beredeneert dit door te zeggen dat Christus ook elders in de Bijbel wel eens als een engel wordt voorgesteld. We laten het aan het eerlijk oordeel van de onbevooroordeelde lezer over of dit een gezonde exegese mag heten, maar merken daarbij op, dat het ten eerste niet goed mogelijk is, dat zo'n geweldig feit als de overwinning over satan op Golgotha op een wijze wordt gesymboliseerd als in Openb. 20:1-3. En voorts vragen wij of het billijk en logisch is om, waar in de Openbaring de engelen zo'n grote plaats innemen en overal zo ondubbelzinnig als engelen gekenschetst worden, hier opeens te beweren dat deze engel Christus is? Neen, de overwinning op Golgotha kon niet door een engel behaald worden. God laat engelen doen wat zij kunnen doen. Zo wordt, zoals Openb. 12 zegt, satan door Michaël en zijn engelen uit de hemel geworpen. Zo wordt hij ook hier door de dienst van een engel van de aarde verwijderd 'opdat hij de volken niet meer zou verleiden', nl. de volken, die onder de heerschappij van Christus gerechtigheid zullen leren op de aarde. Overwinning is wat anders dan binding. Binden kan men alleen datgene wat reeds overwonnen is. Omdat satan op Golgotha door Christus overwonnen is, is het mogelijk dat de engel hem aan het begin van de duizend jaren bindt. Verder wijzen we erop, dat de overwinning van satan op Golgotha niet maar een tijdelijke was (gelijk de binding in Openb. 20), maar een eeuwige. De binding van satan in Openb. 20 duurt slechts duizend jaren want vers 3 spreekt weer van een tijdelijke loslating van satan aan het einde van het Duizendjarig Rijk. De binding van duizend jaren is dus heel iets anders dan de algehele overwinning op Golgotha, die noch een einde neemt, noch onderbroken zal worden. Is het waar dat satan heden de volken niet meer verleidt? Als men eenmaal de voet gezet heeft op het pad der vergeestelijking en verwrongen verklaring omtrent het binden van satan, moet men er noodgedwongen toe komen om ook het verdere deel van deze profetie in een keurslijf van menselijke uitleg te wringen. Zij die het Duizendjarig Rijk niet letterlijk aanvaarden, moeten 'het niet meer verleiden der volken' toepassen op de triomf van het evangelie; men zegt dan dat 'het heidendom door het christendom is teruggedrongen'. Op Golgotha - aldus redeneert men voort - werd satan overwonnen; daar werd zijn kop vermorzeld. Het tegenwoordig woeden van satan is alleen nog maar de kracht van het slangenlichaam, dat zich weert. Inderdaad, dat laatste menen wij ook, maar wij vragen ons daarbij af, boe een van Godswege gebonden en verzegeld wezen nog de kracht kan uitoefenen die wij dagelijks van satan zien. En wij vragen ons ook af hoe men het toch aandurft om op deze wijze het binden van satan en zijn werpen in de afgrond te verklaren. Iedereen die de moeite neemt om de kaart der godsdiensten in de wereld te overzien, zal bemerken dat er van een 'terugdringen van het heidendom door het christendom' nog weinig te bespeuren is. Tegenover het aantal zielen van de z.g. christenvolken staat een veel geweldiger aantal zielen van heidenvolken. En als we daarbij nog nagaan wat er van die z.g. christen-volken ten opzichte van het ware christendom overblijft, dan krijgt men toch een wel wat eigenaardige indruk van dat 'onthoofde en gebonden' slangenlichaam. Onbegrijpelijk is het dan ook hoe de Bijbel juist de gelovigen voortdurend nog waarschuwt voor zo'n slang met verpletterde kop, die bovendien niet alleen gebonden, maar ook nog in de afgrond geworpen is, welke afgrond voorts nog boven hem gesloten en door Gods engel verzegeld is. Het is onbegrijpelijk hoe juist onder deze omstandigheden, waar satan totaal uitgeschakeld is, Gods kinderen in de Bijbel telkens gewaarschuwd worden met woorden als 'geeft de duivel geen plaats'; 'doet aan de gehele wapenrusting Gods om te kunnen staan tegen de listige omleidingen des duivels'; 'wederstaat de duivel', enz. Hoe kan een duivel, die gebonden is, zich nog veranderen in een engel des lichts (2 Kor. 11:14) en hoe kan een in de afgrond geworpen satan, Paulus en zijn metgezellen nog verhinderen naar Thessalonica te reizen (1 Thess. 2:18)? En wat moeten wij denken van de soliditeit van de 'keten' waarmee de engel satan gebonden heeft, als Petrus ons schrijft: 'Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden' (1 Petr. 5:8)? En wat te denken van de put van de afgrond en van de verzegeling daarvan, als Christus na Zijn hemelvaart aan de gemeente van Smyrna laat zeggen: 'Zie, de duivel zal sommigen uwer in de gevangenis werpen' (Openb. 2:10); en aan de gemeente van Pergamum laat weten: 'Ik weet, waar gij woont, daar waar de troon des satans is' (Openb. 2:13)? Een overwonnen vijand kan nog wel lastig zijn, maar een gebonden en verzegelde vijand is tot dingen als bovengenoemd niet meer in staat. Het binden en verzegelen zal dan ook pas kunnen plaats hebben in het Duizendjarig Rijk; nu heeft satan zijn troon nog op aarde en geeft de koninkrijken aan wie hij wil (Openb. 2:13). We zouden zo kunnen voortgaan en vragen: Als de vermorzeling van satans kop reeds is geschied op Golgotha en de overwinning aldaar zijn binding is, hoe moeten we dan verklaren dat hij voor een korte tijd weer ontbonden wordt? Wordt dan het werk van Christus op Golgotha ook ongedaan gemaakt? Ziet men niet tot welke inconsequenties een verkeerde vergeestelijking leidt? Christus heeft het op Golgotha volbracht en satans lot is daar bezegeld; de uitvoering van zijn vonnis wacht slechts op de volheid des tijds. Jaren na de hemelvaart van Christus schreef Paulus nog aan de Romeinen: 'De God nu des vredes zal weldra de satan onder uw voeten vertreden' (Rom. 16:20). De overwinning is geschied; de verplettering zal spoedig komen. Satan is op Golgotha overwonnen door het bloed van het Lam, maar de binding met de keten aan het begin van de duizend jaren is iets anders. Zijn de zielen uit Openb. 20:4 gestorven heiligen? Om deze vraag te beantwoorden, willen we eerst de verzen 4-6 van Openb. 20 lezen, waar Johannes zegt: 'En ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven; en (ik zag) de zielen van hen, die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, en die noch het beest noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden; en zij werden weder levend en heersten als koningen met Christus, duizend jaren lang. De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren. Dit is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hun heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen, die duizend jaren'. In deze verzen wordt de duizendjarige heerschappij van Christus beschreven, waarin Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten, waarin de Zijnen macht ontvangen over de heidenen (Openb. 2:26) en waarin zij ook de wereld en engelen richten en oordelen zullen (1 Kor. 6:2-3). De zienswijze van hen die zeggen dat wij thans leven in het Duizendjarig Rijk is, dat deze heerschappij der gelovigen met Christus plaats vindt in deze bedeling. Het zijn de zielen die onmiddellijk na het sterven met Christus heersen in de hemel. Het gehele verband der Schrift echter toont ons de onhoudbaarheid van deze mening aan. De vergeestelijkers van Openb. 20 voeren graag aan, dat Johannes hier zegt: 'Ik zag de zielen van hen', enz. Het woord 'zielen', zo zeggen zij, wijst toch op een ontlichaamde toestand: hier kan dus nooit sprake zijn van hen die opgestaan zijn; de 'eerste opstanding' waarvan vers 5 spreekt, moet dus wel een geestelijke opstanding zijn. Deze redenering zou enigszins steek houden, indien Johannes zonder meer had gesproken van de zielen van degenen die onthoofd waren, enz., maar hij laat er op volgen: en zij leefden, en heersten met Christus duizend jaren. Dit woordje 'leefden' behoort bij de zielen. Johannes zag de zielen ... en zij leefden. Prof. Greydanus, de Gereformeerde exegeet die geheel aan de zijde van de anti-Chiliasten staat, vertaalt in zijn verklaring van de Openbaring met 'en zij werden levend' terwijl Prof. Dr. Brouwer in zijn vertaling van het Nieuwe Testament deze woorden weergeeft door 'en zij herleefden'. Deze vertalingswijze is overeenkomstig de grondtekst ook veel meer aannemelijk. Hierdoor wordt het ook duidelijk: Johannes zag de zielen van de onthoofden en gedoden, maar het waren zielen van degenen die herleefd waren. Daardoor komen wij tevens tot een nieuwe vraag, nl.: Is de in Openb. 20:5 genoemde ‘eerste opstanding’ geestelijk of ook lichamelijk? In Openb. 20:4 ziet Johannes minstens twee categorieën, die deel hebben aan de heerschappij van Christus: 1. De zielen van degenen die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het Woord Gods; 2. De zielen van degenen die het beest en zijn beeld niet aangebeden en het merkteken aan voorhoofd en hand niet ontvangen hadden. Mogelijk echter hebben wij hier nog te denken aan een derde groep, omdat Johannes zegt: 'Ik zag tronen en zij zaten er op en het oordeel werd hun gegeven'. Die 'zij' kunnen dezelfden zijn als de zielen waarvan Johannes later spreekt als hij ze in twee groepen verdeelt, maar het kan ook zijn, dat hij hier voortgaat in zijn gedachtegang van Openb. 19 en dat de grote algemene groep van allen die aan de eerste opstanding deel hebben (vers 6), het grote heirleger der zaligen, dat Hem op witte paarden is gevolgd (Openb. 19:14), bedoeld wordt. Hoe het ook zij, als Johannes deze categorieën samenvoegt, zegt hij: 'Deze is de eerste opstanding'. Waarom de eerste opstanding? Omdat het hier om zielen gaat die herleefd waren. Wie dan ook Openb. 20:4-5 onbevooroordeeld leest, kan moeilijk tot het besluit komen, dat hier gesproken zou worden van een opstanding uit de dood der zonde. Zij, die de tijd waarin wij leven als het Duizendjarig Rijk zien, zouden uit deze verzen dan ook moeten verstaan, dat alleen gedurende dit tegenwoordige Duizendjarig Rijk de doden uit hun zondeslaap opstaan ... dus dat de geestelijke opstanding speciaal aan dat Duizendjarig Rijk verbonden is. Maar dit geschiedde immers ook toen de mensen zich bekeerden in de tijden die aan het tegenwoordig z.g. Duizendjarig Rijk voorafgingen? Johannes zegt in vers 4 dan ook niet: 'Ik zag in die duizend jaren de gelovigen opstaan uit hun zondeslaap', zoals dit door de anti-Chiliasten wordt geleerd, maar: 'En ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen van hen, die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het Woord van God, en die noch het beest noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden; en zij werden weder levend en heersten als koningen met Christus, duizend jaren lang'... Johannes ziet deze opgestane zielen al aan het begin van het Duizendjarig Rijk. Van hen allen zegt hij: 'en zij leefden en heersten met Christus de duizend jaren'. Als het Duizendjarig Rijk begint, moet die opstanding dus al hebben plaats gevonden. Hoe kan dat nu, als het Duizendjarig Rijk begonnen is bij de regering van Constantijn of bij de hemelvaart ... hoe kan het dan dat de zielen van het gehele tijdperk tot aan de wederkomst van Christus reeds op de tronen gezien worden? Zij, die Openb. 20 gaan vergeestelijken en zeggen dat nu de gelovigen met Christus heersen, moeten met deze verzen toch wel wat verlegen zitten. Want zij geloven toch ook dat de antichrist nog moet komen en aangezien wij volgens hen heden leven in het Duizendjarig Rijk, komt de antichrist dus na het Duizendjarig Rijk. Maar hoe is het dan mogelijk dat degenen die door de antichrist gedood zijn, omdat zij zijn beeld niet aangebeden en zijn merkteken niet aangenomen hebben, thans al 20 eeuwen met Christus heersen? De enige uitweg voor een dergelijke verklaring is, dat men niet alleen het Duizendjarig Rijk, maar ook het beest en zijn heerschappij gaat vergeestelijken en dit terugbrengt tot de eerste christen-eeuwen. Maar dan hebben wij, behalve dat we nu al in het Duizendjarig Rijk leven, ook het anti-christelijk tijdperk al achter de rug. Tot welke consequenties kan een vergeestelijking van het Duizendjarig Rijk al niet leiden! Wie zijn 'de overigen der doden? Nog duidelijker wordt het, dat de Bijbel met 'en zij leefden' niet de opstanding uit de dood der zonde bedoelde, als we in vers 5 zien dat Johannes, in tegenstelling met de opgestane zielen die herleefd waren, er ter verklaring nog aan toevoegt: 'De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren. Dit is de eerste opstanding'. Indien nu de eerste opstanding overdrachtelijk, als een 'geestelijke' opstanding uit de zondedood moet worden verstaan, dan moet, naar een gezonde regel van Schriftuitlegging, toch ook de opstanding aan het einde van het Duizendjarig Rijk overdrachtelijk verstaan worden. Evenwel, vooren tegenstanders van het Duizendjarig Rijk erkennen dat hier een algehele lichamelijke opstanding bedoeld wordt. Hoe kan men nu in vers 5 plotseling van een geestelijke of overdrachtelijke tot een letterlijke verklaring overgaan? Dat is weer zo iets als men ook doet met Luk. 1:32-33: de geboorte letterlijk, de troon geestelijk. In Openb. 20:6 wordt duidelijk gezegd, dat over 'dezen', dat zijn zij die in de eerste opstanding delen, 'de tweede dood' geen macht heeft. Daarmee is immers duidelijk gezegd dat dit wel mogelijk is bij hen die in het stof blijven rusten, nl. de 'overigen der doden' die aan het einde der duizend jaren lichamelijk herleven om geoordeeld te worden. Naar welke regel is het nu gerechtvaardigd om aan de 'overigen der doden' een andere betekenis toe te kennen dan aan de vorigen? Wat moeten wij nu nog meer bewijzen dan hetgeen de tekst duidelijk aantoont, nl. dat zij die tot de eerste opstanding behoren, zielen zijn die herleefd zijn, en dat de 'overigen der doden' niet eerder levend worden dan duizend jaren later bij de opstanding ten oordeel? Hoe sluit dit Bijbelgedeelte ook chronologisch aan bij Openbaring 6:9, waar bij de opening van het vijfde zegel onder het altaar gezien worden de zielen 'die gedood zijn om het Woord Gods en om het getuigenis dat zij hadden'. Dit zijn waarschijnlijk degenen die in de voorperiode van de antichristelijke tijd de marteldood sterven en die bij Christus' komst als Koning, zullen opstaan. Maar als Johannes hen in Openb. 20:4 weer ziet, zegt hij van hen: 'en zij werden levend'. In Openb. 6:10 roepen deze zielen nog: 'Hoe lang!'..., waarop zij ten antwoord krijgen 'dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij'. Nu, in Openb. 20:4 ziet Johannes ze terug, maar niet meer als 'zielen' zuchtend onder het altaar, doch als herleefde zielen op de troon. Mijns inziens blijkt uit het hierboven gezegde klaar en duidelijk dat Johannes met 'de eerste opstanding' niets anders bedoeld kan hebben dan de opstanding waarop Paulus ook in 1 Thess. 4 en 1 Kor. 15 doelt, nl. het herleven van de gestorven heiligen om in een lichaam, gelijkvormig aan Christus' heerlijk lichaam, met Hem verenigd te worden en met Hem te zitten in Zijn troon. Israëls plaats in het komende Koninkrijk Mogen wij de beloften voor Israël op de gemeente toepassen! Onlosmakelijk aan het Duizendjarig Rijk verbonden, is het herstel van Israël als volk en zijn zekerwonen in eigen land. Het z.g. Chiliastische standpunt dat een letterlijke erkenning vraagt voor het Duizendjarig Koninkrijk van Christus, erkent ook een letterlijk herstel van Israël en zijn land. Zij daarentegen die het Duizendjarig Rijk vergeestelijken, vergeestelijken meestal ook deze beloften en passen alles maar toe op de kerk in de tegenwoordige bedeling. Om de juiste plaats en bestemming van Israël met betrekking tot het Koninkrijk van Christus te kunnen nagaan, moeten we beginnen met ons bewust te worden of we onder Israël het nakomelingschap van Abraham willen verstaan; en ook of we dit nakomelingschap willen erkennen als het volk dat zijn Messias heeft gekruisigd, dat daardoor Gods vloek moest dragen en onder de volken is verstrooid geworden. Verder of we naar Rom. 11:29 willen aanvaarden, dat ten opzichte van dit volk Gods genadegiften onberouwelijk zijn en dus de in datzelfde hoofdstuk nog openstaande beloften ook aan datzelfde volk Israël, dat aan de verharding was overgegeven, zullen vervuld worden. We moeten toch toegeven, dat het niet aangaat, zoals het door een groot deel van de christenen geschiedt, om alleen maaide door God uitgesproken vloeken voor het natuurlijke Israël over te laten en de nog-niet-vervulde zegeningen voor de kerk op te eisen, daarbij onszelf wederrechtelijk de titel toekennende van: 'geestelijk Israël'. Laat ons deze dingen eens ernstig overwegen, want de beantwoording staat in nauw verband met ons standpunt ten opzichte van het Duizendjarig Rijk. In het ene geval toch zullen wij weinig of geen moeite hebben om de grote lijnen in Gods plan ten opzichte van Israël in de toekomst te volgen. In het andere geval echter zullen we verplicht zijn de profetische uitspraken van de Schrift in allerlei bochten te wringen, ten einde de nog openstaande beloften voor Israël aannemelijk te vergeestelijken en passend te maken voor de Nieuwtestamentische gemeente uit de heidenen. Het feit dat de gelovigen van het Nieuwe Testament 'Abrahams zaad' worden en naar de belofte erfgenamen zijn, geeft daarom nog aan niemand het recht om de gemeente van Christus 'geestelijk Israël' te noemen. De genadegiften Gods en de roeping Gods t.o.v. het natuurlijk Israël zijn onberouwelijk. Er is een vermindering bij hen gekomen, die de 'rijkdom der wereld' werd. Maar er zal ook ten opzichte van hen een volheid komen, die voor de wereld zal zijn als 'het leven uit de doden' (Rom. 11:12,15). Als de volheid der heidenen zal ingegaan zijn, d.w.z. als het getal van de Nieuwtestamentische gemeente vol zal zijn en daarmee de genadebedeling is afgesloten, zal God Zich weer tot Israël als openbaringsvolk wenden, want Hij heeft nog een grote taak voor hen. Israël dat zolang een spreekwoord onder de volken is geweest, zal nog tot een dauw onder de volken worden (Micha 5:6). Wie deze ware sleutel ten opzichte van Israëls bestemming mist, zal vele schatkamers van de Schrift gesloten vinden en dus op een verkeerd spoor komen inzake Gods toekomstbeloften. Zo min als Ismaël en Izak, ondanks het feit dat ze beiden zonen waren van Abraham, dezelfde beloften en erfenis ontvingen, zo min zal dat ook het geval zijn ten opzichte van het ware natuurlijke Israël en de gemeente van Christus uit de heidenen, hoewel ze beiden 'het zaad van Abraham' zijn. In de gemeente van Christus vinden zowel Jood als heiden eenzelfde plaats; ze zijn daarin tot één gemaakt (Gal. 3:28; Kol. 3:11). Doch deze geestelijke samensmelting in het lichaam van Christus door het geloof heft daarom de bijzondere plannen niet op; die God met de Joden heeft. De gehele olijfboom is niet voorgoed afgebroken, het zijn slechts tijdelijk 'enkele van de takken' (Rom. 11:17). De vloek der verstrooiing en verharding over Israël is geenszins altijddurend, en daarom ook niet in strijd met de hier genoemde Schriftplaatsen, integendeel. We kunnen b.v. in Matth. 23:38-39 duidelijk zien, dat er een tijd van opheffing komt. Het 'totdat gij zeggen zult' laat onwedersprekelijk bemerken, dat er voor volk en tempel nog hoop is in de toekomst. Evenzo is het met de vloek die over de stad Jeruzalem is uitgesproken, nl. dat ze door de heidenen vertreden zou worden. Ook hiervoor staat een 'totdat', nl. dat als de tijden der heidenen vervuld zullen zijn, ook het oordeel over het oude Jeruzalem zal worden opgeheven (Luk. 21:24). Israël heeft nog een nationale en ook een geestelijke toekomst, die beide uiteindelijk samenvloeien met de toekomst van de gemeente; de wegen voor Israël tot dit doel gaan echter geheel anders dan die der gemeente. Als het Oude Testament zegt: 'Dan zal Ik hen planten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit de grond die Ik hun gegeven heb, zegt de Here, uw God' (Amos 9:15) en als het Nieuwe Testament met betrekking tot Israëls weder aanneming zegt dat deze zijn zal 'als het leven uit de doden' (Rom. 11:15), dan zijn dat uitspraken die zo duidelijk zijn, dat er niets meer aan te verduidelijken, en zo geestelijk, dat er niets meer aan te vergeestelijken valt. Het boek van de Openbaring begint met brieven aan de zeven gemeenten in Azië. In het zevende hoofdstuk wordt er gesproken over een bijzondere geestelijke genadegave aan Israël. Daarin wordt op uitdrukkelijke wijze gezegd dat er twaalf duizend uit de stam Juda, twaalf duizend uit de stam Ruben enz. verzegeld zullen worden. Nu gaat het toch niet aan om deze stammen maar weer te vereenzelvigen met de gemeenten uit de heidenen? Waarom zou de Bijbel dan in Openb. i en 3 uitdrukkelijk van de 'gemeenten' hebben gesproken en hier van Israël? En als we die 144.000 uit Israël tot de kerk rekenen, wie zijn dan de 'grote schare' die niemand tellen kan? En als God in Zach. 8:13 beloofd heeft dat hetzelfde huis Israëls dat onder de heidenen een vloek geweest is, een zegening zal wezen, waarom moeten we dan bij de vloek denken aan het natuurlijke Israël en bij de zegening aan de gemeente? De gemeente heeft wel het recht om de geschiedenis van Jakob tot haar lering te aanvaarden, maar niet om zich naar zijn naam te noemen. Het huis van Jakob zijn de natuurlijke nakomelingen van de aartsvader, die alleen de naam van Israël waard zijn indien ze hun vader Jakob volgen in de verootmoediging in Pniël (men vergelijke 2 Kon. 17:34 met Gen. 32:28). De gemeente heeft geen recht om zich te beroepen op Rom. 2:28-29. Het gaat daar uitsluitend over Joden die de naam (God lovers) niet verdienen. Als deelgenoten van Christus die het zaad Abrahams is, zijn zij 'Abrahams zaad' (Gal. 3:29), laat haar dat genoeg zijn. Ook dat ze naar de beloften erfgenaam is van alles waarvan Christus erfgenaam is. Laat haar dit genoeg zijn en niet ook de bijzondere beloften van het huis Jakobs begeren. Hoe kan men nu b.v. Jes. 43:28, Jer. 31:10, Ps. 14:7 en nog veel meer andere plaatsen op de gemeente toepassen? En wie zal nu al die bijbelplaatsen schiften en zeggen: dit is voor het natuurlijke Jodendom en dat is voor de kerk? Laat ons toch eindelijk eens breken met alle traditionele sleur en ons losmaken uit die Augustiniaanse greep van vergeestelijking. Laat ons beginnen met opnieuw, onbevangen de Bijbel te lezen. En komen er dingen voor, die we moeilijk kunnen rijmen met onze hedendaagse gedachtegang, laat ons geloven dat de Here alle dingen doet medewerken ten goede (Rom. 9:28). Laat ons daarbij ook letten op de tekenen der tijden die ons doen zien hoe ten opzichte van Israël land en volk gaan herleven en de takken van de vijgenboom, symbool van Israël als natie, reeds gaan uitbotten. Daardoor weten we zeker, dat de zomer nabij is. Dan zal het voor ons op onwedersprekelijke wijze openbaar worden dat 'dit geslacht' (Israël als natie) niet zal voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn (Matth. 24: 32, 34). Het mag dan wonderlijk zijn in onze ogen, maar zou er voor de Here iets te wonderlijk zijn? De toestand van de volken in het Duizendjarig Rijk Schepping en schepsel zien reikhalzend uit Eén van de meest belangrijke karaktertrekken van het Duizendjarig Rijk is zijn betekenis voor de volkerenwereld. De zegenrijke gevolgen van het volbrachte werk van Christus op Golgotha zullen dan in volheid gezien worden. Het bevel: 'predikt het evangelie aan alle schepselen' zal dan zijn volle beslag krijgen, terwijl men nu in deze bedeling niet verder komt dan de enkelingen die uit de duisternis worden getrokken tot het wonderbare licht. Nadat eerst geheel Israël zalig wordt (Rom. 11:26), zullen gehele volken worden toegevoegd. Alle heidenen zullen komen en zich voor Zijn aanschijn neder buigen (Ps. 86:9). Zodra de satan gebonden is en alles onder controle van Christus staat, zal de Here de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam des Heren aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparige schouder (Zef. 3:9). God heeft satan en de machthebbers van deze wereld voldoende tijd en gelegenheid gegeven om de mensen het paradijs te hergeven; het laatste stadium zal voor Christus zijn. Onder diens wereldregering zal God engelen en mensen doen zien, wat Zijn evangelie en heerschappij des Geestes vermag, wanneer de tegenpartij gebonden is. Het natuurlijk en geestelijk vermogen van de mensen zal tot ongekende hoogte komen. Het is alles naar Gods vast bestek: de bedeling zonder de wet, van Adam tot Mozes; en onder de wet, van Mozes tot Christus; dan de bedeling van de onzichtbare heerschappij van Christus, van het pinksterfeest tot de wederkomst des Heren, en die van de zichtbare regering in Zijn duizendjarige regering. Velen hebben de waarde van het Duizendjarig Rijk overdreven of verkeerd toegepast, maar daarmee is het algemeen verzet tegen deze Bijbelse waarheid niet gerechtvaardigd. Het is niet mogelijk de psalmen 96-100 te lezen zonder tot de overtuiging te komen dat deze profetische lofzangen niet in de eerste komst van Christus vervuld zijn. Ook al hebben we er alle geestelijke lessen uit geput die er voor de gemeente van Christus in liggen, ja, ook al zouden we de daarin genoemde Koningsheerschappij over deze aarde zo ruim mogelijk 'geestelijk' hebben toegepast op het Koningschap van Christus in ons hart, of ook al willen we er de uiteindelijke geluksstaat in de verre eeuwigheid in zien -dan toch zullen we nog eerlijk moeten bekennen dat vele van de daarin geschetste toestanden nimmer hebben plaats gevonden, en dat dus of de Geest Gods Zich met deze psalmen vergist heeft, of dat Gods plannen ten opzichte van de wereldregering gefaald hebben. En aangezien we noch het een noch het ander wensen te zeggen, zullen we onze traditionele opvatting moeten wijzigen. In deze psalmen toch leren we hoe Gods raadsbesluit ook een zichtbare openbaring bevat inzake Zijn heerschappij over de volken en wel door Israël als het volk Zijner weide (Ps. 95:3-7). We beluisteren in deze psalmen hoe de aarde wordt uitgenodigd om een nieuw lied te zingen (Ps. 96:1) en hoe de geslachten der volken worden opgewekt om Hem eer en sterkte te geven (vers 7), en Hem te aanbidden in de heerlijkheid van het heiligdom door offers te brengen in Zijn voorhoven (vers 8 en 9). Maar hoe kan dat alles geschieden zolang de wereld niet door recht bevestigd is en de volken worden gericht in rechtmatigheid? (vers 10). Heeft de jubel van de natuur in deze psalm ons niet iets bijzonders te zeggen? De engelen in de hemel zijn verblijd over één zondaar die zich bekeert; maar als Jezus komt om de aarde te richten met gerechtigheid en de volken met waarheid, komt er ook vernieuwing van de schepping, dan zal ook de aarde zich verheugen en de zee bruisen in haar volheid; het veld zal huppelen van vreugde en de bomen des velds zullen juichen (Ps. 96: 11, 11 en 13). Dan zullen schepsel en schepping verenigd zijn in lofprijzing. Al zesduizend jaren lang heeft de schepping gezucht onder de heerschappij van de vorst dezer wereld; zij ziet verlangend uit naar de openbaring van de kinderen Gods (Rom. 8:19). En aangezien hun heerlijkheid niet openbaar kan worden voordat Christus geopenbaard is, zien schepsel en schepping verlangend uit naar Zijn komst. Als de Here zal regeren, zal de aarde zich verheugen, de eilanden zullen zich verblijden (Ps. 97:1) en de volken zullen Zijn eer zien (vers 6). Waarom moet men dit nu toch alles gaan toepassen op de kerk? Er zijn immers beloften genoeg voor de kerk; wij moeten aan de hemel laten wat des hemels en aan de aarde dat der aarde is. Alle knie zal zich voor Hem buigen We leven heden in de Zendingseeuw; hierna krijgen we het Zendingsmillennium. Dan zal de volheid komen van de belofte: 'In uw zaad zullen alle volken gezegend worden'. Men lere het Woord van God toch recht onderscheiden. Er komt nog een tijd dat ook de schepping in harmonie zal zijn met haar Schepper: 'Dat de volken U loven, o God, dat de volken altegader U loven. De aarde gaf haar gewas, God, onze God, zegent ons; God zegent ons, opdat alle einden der aarde Hem vrezen' (Ps. 67:6-8). Eenmaal zullen alle natiën Hem prijzen, omdat Zijn goedertierenheid geweldig en alle waarheid des Heren in der eeuwigheid is (Ps. 117). Ja, Gods goedertierenheid is onbeweeglijk, we zullen er eeuwig van zingen. Maar dan ook geloven dat het vast gebouw van Zijn gunstbewijzen naar Zijn gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. Dat gebouw zal niet onafgemaakt blijven; het dak ervan zal even zeker komen als het fundament reeds gelegd is. Zelfs als de psalmist alle bijzonderheden van het lijden van Christus beschrijft in de 22e psalm, laat hij aan het slot nog volgen: 'Want het koninkrijk is des Heren, Hij is heerser over de volken. Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen, en wie zijn ziel niet in leven kan houden' (Ps. 22:29-30). De voltooiing van het verlossingswerk aan het kruis zal gezien worden op de troon van David. Wij zijn het zo gewoon geworden, om al deze uitspraken alleen maar te gebruiken voor stichtelijke overdenkingen, beschouwingen en algemene toepassingen in het Koninkrijk Gods. Het is goed dat we dit doen, want ze lenen er zich heel goed voor. Maar niemand mag zich vergrijpen aan het Woord van God om door het stichtelijk toepassen de letterlijke vervulling te ontkennen van de geweldige uitspraken in de Bijbel met betrekking tot het toekomstige koninkrijk van Christus op aarde. Neem b.v. een tekst als in Jer. 3:17: 'Te dien tijde zal men Jeruzalem noemen de troon des Heren, en alle volken zullen zich daarheen verzamelen om de naam des Heren te Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun boos hart'. En lees daarmee in verband ook de voorafgaande teksten en het zal u duidelijk zijn, dat wij dit alles, zonder de Bijbel geweld aan te toen, niet maar zo kunnen toepassen op de gemeente van Christus in deze bedeling. Zo is er ook niets tegen, als men het laatste vers van Ps. 72 gebruikt als een traditionele aanvulling op het feestelijk toegezongen: 'Dat 's Heren zegen op u daal'. Doch er is tegen, dat men daarvoor vaak de betekenis van de onberijmde tekst vergeet, die zegt: 'En geloofd zij Zijn heerlijke Naam voor eeuwig, en zijn heerlijkheid vervulle de ganse aarde. Amen, ja, amen' (Ps. 72:19). Hoe zijn we er toch toe gekomen om deze zuivere Konings-psalm te beperken tot wat persoonlijke stichtelijkheden of een lofzang op de uitbreiding der Kerk? Terwijl toch de bede is: 'O God, verleen de koning uw recht, en uw gerechtigheid de zoon des konings. Hij richte uw volk met gerechtigheid, uw ellendigen met recht' (vers i en 2). Durft iemand het in deze genadebedeling, terwijl het Hoofd der gemeente nog in de hemel is, te zeggen dat Hij nu al heerst van zee tot zee en van de rivier tot aan de einden der aarde? (vers 8). Durft men in gemoede zeggen, dat er nu al volkomen vrede is, dat de ingezetenen van dorre plaatsen voor Zijn aangezicht knielen en Zijn vijanden het stof lekken? (vers 8 en 9). Neen! Want dat zal pas geschieden in het Duizendjarig Rijk. Dan zal er vrede zijn, om de grootheid Zijner sterkte zich 'veinzend' aan Hem zullen onderwerpen (Ps. 66:3). De volken zullen dan staan onder de directe tucht van Christus. Hij zal dan niet meer lijden als het Lam in zachtmoedigheid, maar als de Leeuw uit Juda's stam heersen met gerechtigheid. Als Hij komt als de Koning der koningen, zal uit Zijn mond uitgaan een scherp zwaard, Hij zal de volken hoeden met een ijzeren roede (Openb. 19:15). En zoals heden Christus' volgelingen geroepen zijn om met zachtmoedigheid het evangelie aan de volken te prediken en daarvoor zo nodig smaadheid en verdrukking te lijden, zullen de gelovigen in het Duizendjarig Rijk macht hebben over de volken; zij zullen als mede-regeerders met Christus, deze heerschappij uitoefenen met een ijzeren staf. Dezelfde macht die ook Christus ontvangen heeft van de Vader (Openb. 2:26-2,7). Want in het Duizendjarig Rijk is de genadetijd van het dulden en lijden voorbij; het is dan de bedeling van recht en tucht. Geen oorlog meer Vanzelf komt ook het oorlogsvraagstuk in een ander stadium. Als Christus komt, zal Hij onder grote volken richten en machtige heidenen straffen, tot aan de uitersten der aarde,- alles is Hem onderdanig. Dan is het uit met de bewapening en oorlogstoerustingen; dan zullen zij hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. 'Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren' (Micha 4:3). Alle pogingen om de vredestoestand nu al in deze genade-bedeling te verkrijgen, zijn vergeefs. De belofte van de ploegscharen en snoeimessen houdt nauw verband met de komst van Christus en Zijn Koninkrijk en het herstel van Israël. Dan pas zullen de oorlogsbegrotingen kunnen verdwijnen en het militaire apparaat worden opgeheven. Dan pas zal ieder rustig kunnen zitten onder zijn wijnstok en vijgenboom. Dan pas zal er niemand meer zijn, die ze verschrikken zal (Micha 4:4). Dan pas, als Christus heerst als Koning, zal er geen geweld meer zijn in het land (Jes. 60:18). Dan pas zullen de gerechtshoven kunnen verdwijnen. Want het recht zal alleen van Jeruzalem uitgaan, en dan zal het recht zelfs voor de meest armen en ellendigen verkrijgbaar zijn (Ps. 72:1-4). Jeruzalem zal de woonplaats van vrede en van recht zijn en vandaar uit zal ook deze vredesheerschappij over de gehele aarde uitgaan. Maar niet ieder hart zal dan vervuld zijn met de ware vrede van God. Er zullen er nog zijn die zich slechts gedwongen onderwerpen. Daarom moet er aan het einde van het Duizendjarig Rijk nog een totale uitzifting plaats hebben. Satan zal voor korte tijd ontbonden worden en gelegenheid hebben om de dan levende volken tot openlijke opstand aan te sporen. Hij zal het recht verkrijgen om aan het einde van de duizendjarige regering van Christus nog eens uit te gaan en de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn. Dan zal hij nog eens herhalen wat hij ook deed voordat Christus als Koning op aarde kwam, toen hij de volken in Armageddon vergaderde tegen de Almachtige. Toen was zijn straf de 1000-jarige gevangenschap. Aan het einde van het Duizendjarig Rijk echter zal zijn loon zijn de poel des vuurs Openb. 20:7-10). Het Duizendjarig Rijk begint met gerichten, maar wordt ook weer met gericht afgesloten, zowel over de volken die op aarde onbekeerd bleven, als over de doden van alle eeuwen voor de grote witte troon (vers n). En pas na dit laatste gericht komt er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. De eerste hemel en de eerste aarde moeten voorbijgaan en daarin is het Duizendjarig Rijk begrepen. Dat zal dan de Dag des Heren zijn, waarin de hemelen met een gedruis voorbij gaan en de aarde en de werken die er in zijn, verbranden zullen (2 Petr. 3:10). Dan zal er geen zee meer zijn, die in het Duizendjarig Rijk nog wel gevonden wordt. Dan zullen alle tranen worden afgewist die ook in het Duizendjarig Rijk nog zullen vloeien en er zal geen dood meer zijn, die in het Duizendjarig Rijk nog zal bestaan. Pas als God alles in allen is, zullen alle dingen nieuw zijn (Openb. 21:1-5). Allerlei vragen en bezwaren Moeten wij het Duizendjarig Rijk letterlijk of geestelijk opvatten? De vergeestelijkingsmethode ten opzichte van de Bijbel is sinds de ketterse kerkvader Origenes niet van de lucht geweest. Augustinus is hem ten dele daarin nagevolgd en is dan ook de grondlegger geworden van de tegenwoordige kerkelijke opvatting aangaande het Duizendjarig Rijk. En we bemerken de treurige resultaten van deze vergeestelijking in allerlei verschijnselen. De Swedenborgianen hebben er een nieuwe levensbeschouwing door gekregen. Christian Scientisten behaalden grote overwinningen op de 'beschaafde wereld' door de letterlijke zin te ontnemen aan de kernwoorden van de Bijbel. Vele humanitaire stromingen nemen de Bijbel alleen maar als een handleiding voor hun symbolen. De Modernisten laten Christus' opstanding en hemelvaart in geestelijke damp vervliegen, evenals de liberale Joden dit doen met fes. 53. En nu wordt dit alles door vele orthodoxe kerken wel als dwaling bestreden; maar ... als het op het Duizendjarig Rijk, het herstel van Israël en het Koningschap van Christus op de troon Davids aankomt, schaart men zich toch liever bij de vergeestelijkingsschare, dan de Bijbel ook in dit opzicht te nemen zoals hij is. Waarom toch? Als God spreekt over een toekomstige aardse glorie in Israël, waarom moeten wij er dan de hemel van maken? En als Hij spreekt over de toekomst van fakob, Israël, Efraïm, Sion, Jeruzalem, Kanaan, enz., waarom moeten wij dan dat alles zonder meer maar gaan toepassen op de kerk? Waarom is men bij het vergeestelijken soms zo inconsequent dat men het ene gedeelte van een tekst of Bijbelgedeelte letterlijk en het andere geestelijk neemt? Waarom is b.v. in Luk. r: 32,-33 de geboorte uit de maagd letterlijk en de troon van David geestelijk? Waarom zijn de overtreders in Zef. 3:11 het letterlijk volk Israël, maar 'het ellendige overblijfsel' dat op de naam des Heren hoopt in vers 12, alsmede 'de overgeblevenen' uit vers 13 en 'de dochter Zion' uit vers 14 de kerk? Waarom is de ezelin, waarop de Heiland reed (Zach 9:9) letterlijk, en Zijn heerschappij van zee tot zee uit vers 10 weer geestelijk? Waarom zijn 'de dertig zilverlingen' uit Zach. n:r2 letterlijke geldstukken en moet 'het herstel van Israël en het huis van David' in hoofdstuk 12 weer geestelijk worden toegepast op de kerk? Waarom verstaan we 'de wonden van de herder en het zwaard dat tegen Hem gekeerd is' uit Zach. 13:6-7 als een letterlijke voorspelling van het sterven van Christus en waarom passen we op 'de wederkomst op de Olijfberg' en 'de aanvaarding van het koningschap' uit de volgende hoofdstukken weer een andere methode toe? Is zo'n willekeurige vergeestelijking, behalve onschriftuurlijk, ook niet onredelijk en daarom verwerpelijk? Wat is er tegen, dat we ten opzichte van het Duizendjarig Rijk de 'jaren' als jaren en 'duizend' als duizend nemen, dat we 'de eerste opstanding' als voorafgaand aan de tweede nemen en 'de heerschappij van Christus met de Zijnen op tronen' even werkelijk nemen als 'het binden van satan'? Als men de Duizendjarige Christusheerschappij vergeestelijkt en symbolisch neemt, omdat deze in de Openbaring staat, waarom doet men dat dan ook niet met de witte troon, de dood, het levensboek, etc., hetgeen toch in hetzelfde hoofdstuk staat als het Duizendjarig Rijk. Van de beantwoording van de vraag of wij het Duizendjarig Rijk letterlijk of geestelijk moeten opvatten, hangt veel af. Niet alleen wat betreft onze houding inzake het Duizendjarig Rijk en hetgeen daarmee verband houdt, maar ten opzichte van heel onze levensbeschouwing, aangezien bij het Duizendjarig Vrederijk toch ook de staatkundige, maatschappelijke en economische vraagstukken betrokken zijn. Een Gereformeerd schrijver die de 'geestelijke' verklaring voorstaat, zei ter rechtvaardiging van zijn strijd tegen de letterlijke opvatting: 'Het gaat niet om een theorie over Openb. 20, er zit meer aan vast'. En dit is inderdaad zo, er zit zelfs veel meer aan vast dan wij oppervlakkig denken. Want als het waar is, dat de kerk het Koninkrijk is; dat Openb. 20 vervuld is in de heerschappij van Christus als Koning van de kerk; en dat het binden van satan al vervuld geworden is toen de overheersing van het heidendom in de dagen van Constantijn een einde nam, ja, dan spreekt het ook vanzelf dat men de oplossing van alles wat de Bijbel zegt met betrekking tot het Koninkrijk van Christus, moet zoeken in de Kerk. Dan krijgt Rome ook gelijk met haar symbool van twee zwaarden, één voor de wereldlijke en één voor de geestelijke heerschappij. Neemt men daarentegen aan dat Christus nu het Hoofd is van de gemeente en Zijn Koningschap over Israël nog een toekomstig feit is, dan zien we in de kerk ook slechts een geestelijk instituut, een zichtbare en in vele opzichten gebrekkige openbaring van het onzichtbare lichaam van Christus. Dan ziet men in de kerk niet de 'koningin', maar de vreemdelinge die temidden van een krom en verdraaid geslacht haar geestelijk licht laat schijnen, totdat Christus wederkomt in heerlijkheid en Hij Zijn Koninkrijk op de troon van David zal aanvaarden. Letterlijke of symbolische tijden Toen God aan Noach een genadetijd bekend maakte van 120 jaren, was dat geen symbool, evenmin als de 430 jaren die Gods lankmoedigheid aan Kanaän heeft geschonken (Gen. 15:13; Hand. 7:16; Gal. 3:17). De profetische 70 jaren voor Israëls ballingschap zijn gebleken 70 werkelijke jaren te zijn (Jer. 25:1112). De drie tijden en een halve tijd van Dan. 7:25 klinken nog onbestemd, daar Daniël zijn boek moest verzegelen, maar in de laatste tijd zou de wetenschap daaromtrent vermenigvuldigd worden (Dan. 12:4). En als Qpenb. 12:14 deze tijden opnoemt, worden ze door parallel lopende tijdsbepalingen verklaard te zijn: 1260 dagen in hoofdstuk 12:6 en 11:2; en 42 maanden in Openb. 13:5. Deze herhalingen in gewijzigde vorm bevestigen de letterlijkheid van deze tijden. En wanneer dus de periode van 1000 jaren in Openb. 20 zesmaal herhaald wordt en het begin, het einde en de duur nauwkeurig aan bepaalde, feitelijke gebeurtenissen verbonden is, dan hebben wij dus niet het recht om hier van een symbolisch getal te spreken en nog veel minder om deze periode van duizend jaren maar naar willekeur te nemen en ze te laten beginnen of bij de komst van Christus, of bij de hemelvaart, of bij de regering van Constantijn in de 4e eeuw, of bij die van Karel de Grote in de 9e eeuw. De Bijbelse chronologie van de duizend jaren is duidelijk en de opvolging van de gebeurtenissen systematisch. Na Openb. 19 volgt Openb. 20. Na de glorierijke komst van Christus met Zijn heiligen en Zijn gericht over het beest en de valse profeet, volgt het gericht over de satan in zijn binding, en na de duizend jaren volgt het gericht over de doden en het werpen van de satan in de poel des vuurs, waar reeds bet beest en de valse profeet zijn (vers 10). Deze opeenvolging van feiten kan niet tegengesproken noch verkeerd verstaan worden. Dat er in de getallen van de Bijbel in het algemeen goddelijke symboliek ligt, ook al hebben ze een letterlijke betekenis, is een feit. Doch dat geeft ons nog geen oorzaak om de letterlijkheid weg te redeneren, en nog veel minder om die getallen te verkorten of te verlengen. Zo is b.v. het getal zeven, behalve een werkelijk getal, meestal ook de symbolische aanduiding van een bepaalde volheid, zoals bij de zeven gemeenten in Azië (Openb. i), de zeven sterren, de zeven zegelen, bazuinen, plagen, enz. Eveneens erkennen we in het twaalftal en tiental een bepaalde volheid, maar dit alles doet niets af van de letterlijke betekenis van het getal. Als God Zijn getallen in de tijd brengt, zijn dat tijdelijke getallen, maar dan met een eeuwigheidsbetekenis. Men mag ook over de getalswaarden in de profetieën, dus ook wat de duizend jaren van Openb. 2,0 betreft, symbolische bespiegelingen houden, mits men de getalswaarde zelf maar onaangetast laat. Is het Duizendjarig Rijk alleen maar in Openbaring 10 te vinden? Ten opzichte van hen die de leer van het Duizendjarig Rijk toegedaan zijn, zegt men wel eens: de Chiliasten hebben in de Bijbel maar één spijker waaraan zij hun hele Duizendjarig Rijk-beschouwing ophangen. Welnu, al was dit zo, dan zou het in elk geval een flinke spijker zijn, die uitermate goed bevestigd zit in de feiten die daarmee verband houden. Toch mogen zij die de mond zo vol hebben over het feit dat de Chiliasten alleen maar over Openb. 20 beschikken, wel eens bedenken dat er op deze wijze meer waarheden opgehangen zijn aan slechts een enkele Schriftuurlijke spijker. Denk b.v. eens aan het grote feit, dat Christus om ons te verlossen van de vloek der wet, Zelf een vloek geworden is (Gal. 3:13). Dat kon toch ook maar op grond van één kleine wetsregel in Deut. 21:23 geschieden, nl.: 'want een gehangene is door God vervloekt'. Denk verder aan de dogmatisch zo belangrijke kwestie van de geboorte van Christus uit een maagd. Ook dit feit vindt slechts steun in de ene profetie van Jes. 7:14. Dat de Messias arm zou zijn en op het veulen van een ezelin Zijn intocht in Jeruzalem zou maken, vindt eveneens slechts steun in één vers, nl. Zach. 9:9 (Matth. 21:5). Ook dat Hij met de misdadigers zou gerekend worden (Jes. 53:12; Luk. 22: 26 en 37). En hoevele feiten vinden wij in het Nieuwe Testament genoemd als vervulling der profetie, terwijl toch maar een enkele tekst er de grond voor biedt. Denk aan de kruiswoorden: 'Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten' (Ps. 22:2) en 'Mij dorst' (Ps. 69:22). Denk aan het feit dat geen van zijn beenderen gebroken werd (Ps. 34:21, vergelijk Joh. 19:36). Denk aan Jezus' komst naar Galilea (Jes. 8:23; Matth 4:15). Aan de profetie: 'Sla die herder' van Zach 13:7 (Matth. 26:13) en aan 'de ijver van Gods huis die Hem verteerde' (Ps. 69:10; Joh. 2:17) En zo zijn er nog meer parallellen die ons voldoende zouden rechtvaardigen als we alleen maar Openb. 20 hadden om in het Duizendjarig Rijk te geloven en dit letterlijk op te vatten. De spijker van Openb. 20 is inderdaad stevig genoeg om er de letterlijke beschouwing van het Duizendjarig Rijk aan op te hangen, maar behalve die ene Schrift-plaats van Openb. 20, waarin gesproken wordt van de tijdsduur van duizend jaar en van bepaalde bijzonderheden van het Koninkrijk van Christus, zoals het heersen met de Zijnen op Zijn troon, enz., wordt dit Koninkrijk op menige plaats elders genoemd. Gelijk wij nader zullen zien, spreken de wet en de profeten er van. Ook de opperzangmeester heeft in de psalmen met profetische drang de snaren gegrepen om het uit te jubelen dat de lof van God verkondigd zal worden, wanneer Hij straks door de hele schepping als Koning zal worden verheerlijkt (Ps. 96, 97, 98 enz.). Want dat de Oudtestamentische profetieën niet volkomen in de eerste komst van Christus zijn vervuld, moet door iedere Schriftgelovige worden toegegeven. Over de profetieën van de apostelen na Christus' hemelvaart en de Openbaring van Johannes behoeven we niet eens te spreken. Het is duidelijk genoeg dat die niet vervuld konden zijn in de eerste komst des Heren. Christus heeft van Zijn Koninkrijk gedurende Zijn leven steeds als iets toekomstigs gesproken. Ook na Zijn opstanding, toen Hij veertig dagen lang met de Zijnen was, heeft Hij gesproken over de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan (Hand. 1:3). Het was dus niet anders te verwachten dan dat Zijn discipelen vol zouden zijn van Zijn leringen daaromtrent en Hem daarom vroegen: 'Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël?' (Hand. 1:6). Deze vraag wijst er juist heel duidelijk op welke richting de Here Jezus met de Zijnen over dat Koninkrijk gesproken heeft. En al berispt Hij hen ook ten opzichte van hun vragen aangaande 'de tijden en gelegenheden' omdat de Vader deze in Zijn eigen macht gesteld heeft, Hij doet het niet over de zaak zelf. Hij zegt ook niet dat het dwaasheid is om dit Koninkrijk als iets toekomstigs te verwachten of het zo letterlijk te nemen. Hij noemt alleen de volgorde van de feiten en zegt dat éérst het getuigen van de gemeente moet geschieden, alvorens de oprichting van het Koninkrijk in Israël plaats kan hebben. Zal de heerschappij op de troon van David even letterlijk zijn als de geboorte uit een maagd? De zichtbare openbaring van Christus aan Israël was met Zijn kruisdood niet afgedaan. Dit betuigt Hij Zelf in Matth. 23, waar Hij zegt stad en tempel slechts tijdelijk te verlaten totdat Israël zal zeggen: 'Gezegend is Hij die komt in de naam des Heren' (Matth. 23:39). Men lette er toch op, dat de komst van Christus als Koning voor Israël nog steeds toekomstig is, en de profetieën alsook de gelijkenissen in Luk. 19 en Matth. 24 en 25 met betrekking tot het komend Koninkrijk een duidelijke taal spreken. Ook de engel Gabriël heeft bij de geboorte van Christus met grote beslistheid gezegd, dat het einddoel van Zijn komst zou zijn: het plaats nemen op de troon van David en het Koning zijn over Israël (Luk. 1:32-33). Ook de verheerlijking op de berg was een illustratie van de komst van Christus in Zijn Koninkrijk (Luk. 9:27 ev.). Want als Petrus zich later dit gezicht herinnert, zegt hij geen kunstig verdichte fabelen te zijn nagevolgd, als hij ons bekend gemaakt heeft de kracht en toekomst van de Here Jezus (2 Petr. 1:16). En het moet ons opvallen hoe Petrus in zijn prediking van deze kracht getuigt, als hij in 'de wederoprichting aller dingen' het Koninkrijk van Christus proclameert (Hand. 3:21). En Paulus en de andere apostelen - ze hebben allen van dat Koninkrijk gesproken, ieder op zijn eigen wijze. Aan Johannes echter was het gegeven om ons zoveel bijzonderheden met betrekking tot de duur en het karakter van dit Koninkrijk te geven in zijn boek 'De Openbaring van Jezus Christus'. Het staat onomstotelijk vast dat Christus en Zijn apostelen een komend Koninkrijk hebben gepredikt en de eerste christenen en vele kerkvaders het zo hebben geloofd. Als men de profetieën vergeestelijkt en alle zegeningen op de kerk toepast en de vloeken voor Israël en de heidenen overlaat, is men spoedig gereed met zijn onderzoek en conclusie. Men beschouwt dan eenvoudig alle beloften aan Israël en Jeruzalem, de terugkeer uit de verstrooiing, het herstel van land en huizen, als betrekking hebbende op de uitbreiding van de kerk. En ook waar het gaat om de met eden bevestigde beloften inzake het Koninkrijk van Christus op de troon van David, het herstel van het priesterdom, de tempelbouw, de wederoprichting aller dingen, de harmonie tussen mens en dier, schepping en schepsel, de binding van satan, de bekering van de volken, dit alles is volgens deze mensen al reeds vervuld geworden in de eerste komst van Christus. We leven nu in het Duizendjarig Rijk, de koninkrijken der wereld zijn nu van Christus. Hij is Koning over Zijn kerk, de zaligen heersen nu met Hem ... alleen komt Hij straks nog weer om te oordelen de levenden en de doden en daarna ... zal de eeuwigheid zijn, waarin God alles zal zijn in allen. Voor het Koninkrijk van Christus in Zijn openbaringsvorm naar de uitvoerige beschrijving in de profetische Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, heeft de geestelijke opvatting van het Duizendjarig Rijk geen plaats. Alles wat de grote en kleine profeten hierover gezegd hebben, kunnen we wel opbergen en hoogstens gebruiken als aanloopje voor een stichtelijke toespraak. Mocht men toch eens zien hoe men, zij het dan ook zonder het te willen, met een dergelijke handelwijze ten opzichte van het profetische Woord aan de eer van God en Christus te kort doet. Hoe anders staat men in de hemel tegenover de Chris-tusregering! Onder de zevende bazuin toch zullen grote stemmen in de hemel zeggen: 'De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heren en van Zijn Christus en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid'... Hoe kan dat, als we nu al in het Duizendjarig Rijk leven en als Christus nu al Koning en ook satan reeds gebonden is? Hoe kunnen de hemelingen dan op een gegeven ogenblik in de toekomst zeggen: 'Wij danken U, Here God, Almachtige, die is en die was, dat Gij uw grote macht hebt opgenomen en het koningschap hebt aanvaard' (Openb. 11:17)? Laten wij er acht op geven dat we niet de Vader en de Zoon beroven van de eindtriomf van het werk op Golgotha, door een eigenmachtige verklaring van het profetische Woord. Christus is eenmaal gekomen als een Heiland, arm. Hij zal ten tweede male komen en Zijn voeten zetten op de Olijfberg om Zijn werk aan Israël voort te zetten. Als wij dan de vraag gaan stellen: is Christus letterlijk uit een maagd geboren? dan beseffen we daarmee meteen de gevaarlijke consequentie van de vergeestelijking van het profetische Woord die aan alle kanten hopeloos schipbreuk lijdt. Denk b.v. aan Luk. 1:26. De engel Gabriël wordt naar de maagd Maria gezonden en zegt haar, dat zij zal bevrucht worden en een Zoon baren (vers 31). Wat zou het rechtzinnig christendom nu wel zeggen, als ik de vraag eens ging stellen: moet men dit letterlijk nemen; moet ik geloven, dat Maria werkelijk maagd was, werkelijk bevrucht werd en werkelijk een Zoon baarde? Men zou een dergelijke vraag als onrechtzinnig en ketters van de hand wijzen. Maar als de engel dan vervolgt: 'Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid en Zijn Koningschap zal geen einde nemen' (vers 32 en 33), moet men dan dit laatste ook niet letterlijk nemen evenals de profetie van de geboorte? 'Wat denkt u wel?' is dan het antwoord van dezelfde rechtzinnigen, die het eerste gedeelte van Gabriëls boodschap aangaande Christus' geboorte uit een maagd en Zijn goddelijk Zoonschap strikt letterlijk houden. 'Dit letterlijk te nemen is ketterij; wij moeten hier aannemen dat de troon van David een geestelijke troon is en het huis van Jakob de kerk'. Waar blijft, zo vraag ik, de Bijbelse consequentie? Mag men het ene deel van de tekst letterlijk en het andere deel geestelijk toepassen? We zouden dit ene voorbeeld van inconsequentie met tal van andere kunnen vermeerderen. Loont het wel de moeite zoveel over het Duizendjarig Rijk te spreken? Een andere vraag is: Loont het wel de moeite zoveel woorden te gebruiken om te beslissen of wij het Duizendjarig Rijk letterlijk of geestelijk moeten verstaan? Kunnen wij niet veel beter de hele zaak laten rusten en dromen van de duizendjarige rust, waarin we heden, volgens de tegenstanders, leven, en de ogen dan maar dicht doen hoewel alles wat in de tegenwoordige tijd geschiedt ons het tegendeel doet zien? En dan zeg ik beslist: Neen! Hoe graag we ook met andersdenkenden in vrede leven, wij mogen niet meedoen in het koor dat verkondigt dat we heden in het Duizendjarig Rijk leven, en dat in deze tijd de zegeningen vervuld worden waarvan het profetische Woord spreekt. Het loont inderdaad de moeite - al is het niet altijd even prettig - om tegen de alles vergeestelijkende opvatting die eeuwen oud en traditioneel in de kerken vastgesteld is, te protesteren. De eer van God en Christus vraagt het; het respect voor de Bijbel, de opvatting er van naar geest en waarheid, letter en klaarheid, vraag het; de volmaking van de gemeente door de heerschappij van de Heilige Geest vraagt het; het toekomstig lot van Israël en de volken vraagt het; het zuchten van de schepping en de roep van de Geest en de bruid, alsmede het verlangen der engelen en niet het minst dat van de komende Koning Zelf, ze vragen het. Inderdaad, de moeite die er verbonden is aan het verkrijgen van een juist inzicht in het Duizendjarig Rijk wordt ruimschoots beloond, omdat dit ons bewaart voor het bouwen van allerlei maatschappelijke, staatkundige en sociale luchtkastelen en voor het najagen van idealen, die daarom vergeefs zijn, omdat ze niet voor onze tijd bestemd zijn. Een juist inzicht met betrekking tot het karakter en de tijd van het Koninkrijk van Christus alsmede van de plaats die Israël, de volken en ook wij daarin zullen bekleden, zal ons aansporen tot een waardige wandel en een volledige onderwerping aan de Geest van God; en door een juist inzicht in hetgeen de toekomst ons brengt, zullen we leren verstaan, dat we reeds hier in dit leven voor die taak worden voorbereid. Bovendien zullen we ook Gods plannen in deze bedeling beter kunnen begrijpen als we bekend zijn met Zijn plannen voor de toekomstige bedeling. Vele waaroms ten opzichte van allerlei vraagstukken zullen dan plaats maken voor daaroms. We zullen lijnen gaan zien in het staatkundig, maatschappelijk, religieus en economisch wereldgebeuren. We zullen ook het streven van allerlei religieuze en humanistische stromingen beter kunnen beoordelen en de meesten ervan leren zien als 'anticipaties', een vooruit grijpen op de komende Christusregering in het Duizendjarig Rijk. Anderzijds echter zullen verschillende stromingen ons ook doen zien hoe het verlangen naar recht en vrede, naar de opheffing van de onrechtvaardige druk over armen en el-lendigen, in één woord het heimwee naar de oorspronkelijke paradijstoestand nog op de bodem van het mensenhart leeft als een overblijfsel van onze oorspronkelijke bestemming als beelddrager van God. Het grote verlangen dat er is - zowel bij jong als oud -naar een heerschappij, gegrond op recht en gerechtigheid, moge vooral temidden van de tegenwoordige inzinking van de normen en waarden en te midden van het toenemen van de misdaad, als een bewijs dienen van de nadering van het Koninkrijk waarin ook op aarde recht en gericht de vastigheid van Zijn troon zullen zijn (Ps. 72:1-4). Wat zijn de voordelen van een juist inzicht inzake het Duizendjarig Rijk? De voordelen van een juist inzicht in het Duizendjarig Rijk zijn vele. Allereerst bewaart het ons ook voor vervaging van de eeuwige dingen. Velen toch weten van de eeuwigheid weinig anders dan dat het is het 'hiernamaals', een woord dat zij zowel op het sterven als op de wederkomst des Heren toepassen. Dat er een wederkomst des Heren is voor de Zijnen, een Duizendjarige Christus-regering op aarde, een gericht voor de grote witte troon en dat daarna God alles in allen zal zijn ... al deze dingen weet men niet te onderscheiden. Men maakt het zich gemakkelijk en vat alles maar tezamen in het begrip 'hiernamaals' of 'de eeuwigheid'. Of wel, men beweert van deze dingen niets te kunnen weten, hoewel de Bijbel er vol van is; en zegt dat God dat ook niet verlangt, hoewel de Here ons zalig spreekt als wij het Woord der profetie horen en bewaren. Het toekomstperspectief is uit de christelijke kerk verdwenen. Het wordt althans niet voldoende naar voren gebracht. Daarom verliest de kerk een groot deel van de aantrekkelijkheid op het volk. Alles is gericht op het vrome egoïsme van een zalig sterven, terwijl men zich ondertussen op aarde nestelt alsof men er eeuwig zou leven. In het algemeen leeft men niet meer als vreemdelingen en het leven van Jezus wordt niet geopenbaard zoals het moet zijn, omdat er geen toekomstverwachting is. Daarom trekt de kerk het volk niet meer aan. Men beluistert er niet meer, in het algemeen gesproken, de hartenklop van de tijd. Men ziet er niet het leven uit de Geest. Men mist er de blijdschap van de zalige hoop van Zijn verschijning. De mens is evenwel een toekomstschepsel, en daarom gaat hij - waar de christen in gebreke blijft een toekomstperspectief te ontvouwen - maar naar waarzeggers en astrologen. Denk er eens rustig over na, wat is er - in het algemeen gesproken - in de kerk van Christus overgebleven van de zalige hoop? Waar de hoop gemist wordt, verliest het christendom zijn bekoring. Laten we het maar eerlijk toegeven, dat er van de hoop van Zijn verschijning in de kerk van Christus weinig is overgebleven. Ze heeft zich in hoofdzaak verplaatst naar een zalig afsterven. Verder zal een juist inzicht in het Duizendjarig Rijk onze ogen openen voor de vergeefse pogingen die in de loop der eeuwen door Rome en andere kerken ondernomen zijn om de kerk te laten zijn: het Koninkrijk van Christus op aarde, een stelling die tot allerlei misstanden, misverstanden en mislukkingen leidt. De genadebedeling voor de gemeente in vreemdelingschap is nu eenmaal van andere aard dan de komende bedeling van het 'met Hem heersen'. Een juist inzicht in de waarheid van het Duizendjarig Rijk zal ons losser maken van de dingen van deze aarde. Ook losser van elke godsdienstige vorm die de groei van het geestelijk wezen in de weg staat. Het opent de ogen voor de schijn van vervreemde rijkdom. Het zien van de grote lijnen en Gods wereldplan zal bovendien ons nauwkeuriger maken in de kleine lijnen van ons eigen leven. Zoals het zien van een toren in de verte het ons mogelijk maakt bij onze wandeling de kortste weg er heen te nemen, zal ook een juiste blik in het profetisch eindperspectief ons in staat stellen op productieve wijze de tijd uit te kopen, omdat de dagen boos zijn. Stellen wij dus nogmaals de vraag: Waarom zoveel belangstelling voor het Duizendjarig Rijk? Dan kunnen wij het antwoord samenvatten in het volgende zevental punten: 1. omdat God er belang in stelt; 2. omdat Christus, de apostelen en de eerste christenen er belang in stelden; 3. omdat het ons ervoor bewaart dingen te doen, die pas voor het Duizendjarig Rijk bestemd zijn; 4. omdat het perspectieven opent die ons moed geven; 5. omdat we daardoor veel tijdstromingen als karikaturen leren verstaan; 6. omdat de Bijbel een nieuw boek voor ons wordt; 7. omdat wij daardoor nog scherper tegenover de wereld en dichter bij de Here en Gods kinderen komen te staan. Is tweeërlei wederkomst des Heren bijbels? Men verwijt het de Chiliasten vaak dat zij leren dat er tweeërlei wederkomst des Heren is: nl. één voor het Duizendjarig Rijk en één na het Duizendjarig Rijk. Men zou dat getal nog wel met één kunnen verhogen, daar de meeste Chiliasten geloven dat, alvorens de Here Jezus op aarde komt om Zijn Koninkrijk te aanvaarden, Hij reeds in de lucht voor Zijn gemeente gekomen is om Zich met haar te verenigen. Wij zien deze fasen echter niet als zo vele komsten, maar veel meer als één voortgezet komen, in de lijn van het Schriftwoord: 'Zie, Ik kom; in de boekrol is over Mij geschreven' (Ps. 40:8). Christus is gekomen in de profetieën. Hij is gekomen in het vlees. Hij is ook gekomen in de Trooster, de Heilige Geest. Maar Hij zal ook persoonlijk komen als de Bruidegom voor Zijn gemeente, als de Koning voor Israël, en als de Rechter voor de wereld. Als de Here Zijn discipelen zegt: 'En zie, Ik ben met U al de dagen tot aan de voleinding der wereld' (Matth. 28:20), dan weten we dat Hij daarmee Zijn tegenwoordigheid in de Heilige Geest bedoelt. Maar hoe werkelijk deze tegenwoordigheid ook is, toch zal zij nog gevolgd worden door Zijn Persoonlijke komst, die zal plaats vinden in een drievoudig tempo,- of beter gezegd in drie fasen, welke tezamen Zijn éne wederkomst; Zijn éne verschijning, de éne dag van Christus zullen uitmaken; en die tezamen uitdrukking vinden in het éne: Zie Ik Kom! Dit komen zal zijn in deze volgorde: 1. Zijn komen in de lucht voor de Zijnen, om met hen verenigd te worden, zowel met de reeds ontslapenen die opgewekt, als met hen die levend overgebleven zijn en veranderd zullen worden (1 Thess. 4:13-18). 2. Zijn komen met al Zijn heiligen op de Olijfberg, ter verlossing van Zijn volk Israël, tot vernietiging van de antichrist, tot het binden van satan, tot het aanvaarden van Zijn Koninkrijk (zie Zach. 14:4-5; Judas : 14; Openb. 19 en 20). 3. Zijn werk aan het einde van het Duizendjarig Rijk om de opstandelingen onder Gog en Magog te vernietigen en satan in de poel des vuurs te werpen alsook het gericht te houden op de witte troon. Wie nu deze drie hoofdgroepen van de gebeurtenissen bij de wederkomst des Heren als drie verschillende komsten wil rekenen, die doet dat voor eigen rekening. Wij spreken van Zijn wederkomst slechts als van één feit, zij het dan ook in de verschillende stadia, die de Bijbel duidelijk omlijnt, beschrijft en karakteriseert als: de parousia = tegenwoordigheid; de epiphaneia = verschijning; en de apocalypsis = openbaring. Wij kunnen deze drievoudige beschrijving in verband brengen met Zijn komen voor de Zijnen (parousia) ter hereniging. Zijn komen met de Zijnen voor Israël en het Koninkrijk (epiphaneia). En Zijn komen voor de volken (apocalypsis). Als men ons dus vraagt: Waarom heeft de Here Jezus in Zijn toekomstrede niet gesproken van een tweeërlei komen? kunnen we dit feitelijk met het hier boven gezegde beantwoord achten. Hij komt! Dat is een feit, zij het in verschillende fasen. Bovendien moeten we bedenken dat er voor de discipelen tijdens Christus' eerste komst op aarde nog heel veel verborgen is gebleven en de profetie een geleidelijke ontsluiting heeft. Christus heeft gezegd: 'Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen' (Joh. 16:12,). Daarom ook was Zijn belofte: 'doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid' (vers 13). Persoonlijk heeft Hij nog 40 dagen lang na Zijn opstanding met hen gesproken van de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan (Hand. 1:3). Verder willen we ook niet vergeten dat het Nieuwe Testament spreekt van vele verborgenheden, mysteriën, dingen die tevoren onbekend waren, maar op een door Hem bestemde tijd werden ontsloten. Onder deze mysteriën was ook de verborgenheid van de opstanding en de plotselinge verandering van de levend overblijvenden bij Zijn komst (1 Kor. 15:51); de verborgenheid van het geestelijk herstel van Israël (Rom. r 1:25); de verborgenheid van het komende Koninkrijk (Openb. 10:7 te vergelijken met Openb. 11:15-17); dit zijn de mysteriën die ontsloten zouden worden in verband met Zijn persoonlijke wederkomst. Velen stellen zich de komst des Heren zo voor, dat Hij in een ondeelbaar ogenblik komt, de wereld dan vergaat en het oordeel plaats heeft, waarna plotseling het nieuwe Jeruzalem neerdaalt, de nieuwe aarde komt enz. Maar zegt de Bijbel zo iets? Neen! Alles zal geleidelijk in goddelijke opeenvolging geschieden. Luister maar eens wat Paulus b.v. over de opstanding schrijft: 'Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft' (1 Kor. 15:23-25). Tussen de eersteling Christus en die van Christus zijn bij zijn komst, liggen nu al 20 eeuwen. Nemen we nu het feit dat Christus Profeet, Priester en Koning is. Als Profeet is Hij eenmaal verschenen en het einde daarvan was Zijn Zelf-offerande (Heb. 9:26). Als Priester is Hij ingegaan in het heiligdom om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons (Hebr. 9:24), totdat Zijn vijanden zullen gezet worden tot een voetbank Zijner voeten (Ps. 110:1). Als Koning zal Hij ten andere male gezien worden (Hebr. 9:28) komende met Zijn gevolg van engelen en heiligen. Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft (1 Kor. 15:25). Iemand die een juiste blik heeft op de taak van Christus als Profeet en Priester, zal daarom niet vragen: Is Christus dan meerdere malen verschenen? En iemand die een juiste blik heeft op de toekomst van Christus zal evenmin vragen: Kan Christus dan twee- of driemaal wederkomen? En ook al gebruiken wij gemakshalve en ter verduidelijking de spreekwijze van een komst voor de Zijnen en een komst met de Zijnen, dan is hiermee slechts één voortgezette handeling bedoeld van het feit van Zijn wederkomst. Is Christus’ Koningschap beperkt tot het Duizendjarig Rijk? De Hebreeënbrief, die ons zo heerlijk en overzichtelijk de persoon van de Here Jezus schetst, zowel in Zijn vernedering aan het kruis, Zijn verhoging aan de rechterhand van de Vader als in Zijn wederkomst op deze aarde, noemt de troon van Christus een eeuwige troon. 'Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de scepter van zijn koningschap' (1:8). Daaruit weten we dat Christus Koning is van eeuwigheid tot eeuwigheid. Dit Koningschap moet evenwel nog openbaar worden. Het werd bij de geboorte van Jezus door de engel Gabriël aangekondigd met deze woorden: 'Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen' (Luk. 1:32-33). Hij deelde reeds als Schepper de troon van de Vader voordat de wereld was. Hij deelt nu als Hogepriester de troon van de Vader 'voorts afwachtende' (Hebr. 10:13). En straks zal Hij als Koning, Davids troon bezetten. Wat Hij is, zal Hij zijn. Ook op aarde zal Zijn Koningschap openbaar worden. Daarom ook kon Christus tot Pilatus, op de vraag of Hij een Koning was, antwoorden: 'Gij zegt dat Ik Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen' (Joh. 18:37). En hoewel de Koning stierf aan een misdadigerskruis, gaf Pilatus Hem toch Zijn Koningstitel mee in het opschrift: Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden. Toen de wijzen uit het Oosten kwamen, vroegen zij: 'Waar is de Koning der Joden, die geboren is?' (Matth. 3:2). Betekent dit, dat de Koning gekomen is? Ook de eerste prediking van Jezus had tot inhoud: 'De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie' (Mark. 1:15). Hij was Zelf de Koning! En als de Farizeeërs Hem vragen wanneer het Koninkrijk zou komen, was Zijn antwoord: 'Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u' (Luk. 17:21). Tijdens Zijn omwandeling op aarde heeft de Here Jezus in Zijn prediking en gelijkenissen telkens gesproken van Zijn Koningschap. In de komst van Christus in het vlees kwam de Koning tot hen. Maar dit alles neemt niet weg, dat de openbaring en aanvaarding van Zijn Koninkrijk nog moest plaats vinden. En dit zal geschieden als Hij wederkomt!
© Copyright 2024 ExpyDoc