PSALM 9 HOOP 2e Zondag na Pinksteren, 22 Juni 2014, Sneek (Martinikerk). Lezing: Psalm 9. Liederen: Psalm 100, Gezang 675, Psalm 103:4,5, Gezang 654:1,2,4,5, Gezang 321, Gezang 487 (Liedboek voor de kerken 1973). UIT PSALM 9 2 Loven zal ik U, GOD-MET-ONS, in heel mijn hart, verhalen al uw wonderen, 3 mij verheugen en jubelen in u, zingen uw naam, hoogste heer, 4 Bij hun omkeer achteruit struikelen en vergaan mijn vijanden weg van uw aangezicht. ‘Psalm 9’, schrijft Barnard, ‘Dat is nou een van die psalmen waar we spontaan een hekel aan hebben. Dat gaat maar van wij en zullie en God aan onze kant. Daar hebben we genoeg van sinds de koppelriemen en de rand van dollar en gulden. Wie het hadden, die waren er. En die waren in orde, de rest was een zooitje. De anderen waren slecht en wij waren goed. Wacht even. Dat de ‘anderen’ slechtaards waren, dat valt te lezen in psalm 9, maar dat ‘wij’ goed waren, staat er niet.’ ‘Daar gaat het in dit loflied om: dat recht wordt gezet wat scheef is, dat niet slechts be-oordeeld wordt, maar ge-oordeeld.’ 1 9 Hij zelf richt de wereld in gerechtigheid, hij oordeelt de natiën in oprechtheid. 10 HIJ is een burcht voor de verdrukte, een burcht in tijden van beklemming. 11 Bij u weten zich zeker zij die uw naam kennen, want wie u zoeken, verlaat GIJ niet. 12 Zingt voor HEM, gij die op Sion woont, verkondigt onder de volken zijn daden. 19 Want niet voor altijd wordt de behoeftige vergeten, gaat de hoop der ootmoedigen teloor voor immer. 20 Sta op, GIJ, laat het mensje niet sterker lijken dan het is. ‘Het mensje’, vertaald met ‘stervelingen’ in de standaardvertalingen. Woord uit de vorige psalm, ‘wat is het mensje dat Gij hem gedenkt?’ Huub Oosterhuis eindigt zijn gedicht over deze psalm ermee. Wij lezen: 1 Willem Barnard, Tegen David aanpraten, Gepeins bij psalmen, Zoetermeer 2003, 48. 2 PSALM 9 VRIJ 2 Loven en prijzen, ‘ere zij God’, danken bewonderen zingen. Ik lach U toe, verliefd en verlegen, uw naam luidt: Enige ware. Vijanden zijn op de vlucht geslagen, struikelden, vielen, plat op hun ogen konden niet verdragen uw aanblik, onkreukbare rechter, Gij die mijn geding beslechtte, me vrijsprak – Gij ontmaskert de slachters vaagt hun namen weg voor altijd... hun steden – wie weet waar zij lagen? En nu dan zijt Gij voorgoed gezeten op de Stoel van het Recht? Nu gaat Gij de wereld richten, God-Ik-zal, rechtvaardig, genadig? Van nu af vindt de vertrapte een veilige ligplaats in uren des doods? Wie U zoekt wordt gevonden? Zoals de psalmen zingen: ‘Dat Gij het schreien hoort van uw verworpen mensen dat Gij hoort het schreeuwen van hun vergoten bloed.’ Ik stik in mijn vragen, huil om antwoord, zie de wereld – er verandert niets. Overal vieren de slachters hun feesten en zingen: ‘God-Ik-zal, jij bestaat niet.’ Draag mij weg van de drempel van de poorten des doods 2 Huub Oosterhuis, 150 Psalmen vrij, Amsterdam 2011, 18-19. 3 kom mijn ongeloof te hulp. Laat het niet blijven zoals het is: dat miljoenen doden niet tellen. Breng ze tot rede, God-Ik-zal, de machthebbers dezer wereld: dat boven alles gaat één nietig mens, een mensje maar. DE HOOP DER OOTMOEDIGEN Ik had de preek al voorzien van het prachtige regeltje uit Psalm 9, ‘niet voor immer gaat de hoop der ootmoedigen teloor’, toen ik op zoek ging naar een foto voor de liturgie. Ik sneupte de kranten van de afgelopen week door. Want als je ‘hoop’ intikt op Google en je kijkt bij de afbeeldingen, dan is het één en al suikerzoete vromigheid die je voorgeschoteld krijgt. En suiker is even slecht voor je lichaam als lievige vromigheid voor je geest, dus ik dacht: ik pik een hoopvol bericht uit de krant en zet daarvan een foto op de liturgie. Niets te vinden. Wel twee berichten die het tegenovergestelde bereikten. 1. Een mevrouw in Canada die stopte voor een moedereend met kuikentjes die de weg overstaken, krijgt misschien een levenslange gevangenisstraf, omdat ze schuldig wordt bevonden aan de dood van een motorrijder die, met zijn dochter achterop, op haar auto knalde. Beiden overleefden de aanrijding niet. Nu wordt haar dood door schuld aangerekend. 2. De Amerikaanse publiciste Kim Brooks stopte voor de aankoop van een koptelefoontje voor een apparaatje van haar vierjarige zoontje even bij een winkel. Het kind, in zijn stoeltje achterin, wilde per se niet mee de winkel in. In vier minuten was ze weer terug. Iemand achter haar had met een mobieltje gefilmd hoe ze haar kind achterliet in de auto en ging daarmee naar de politie. Ze werd gearresteerd en er volgde een jarenlange strijd met de kinderbescherming om de zeggenschap over haar kinderen. Er zijn ergere berichten, uit Irak, Syrië, Oekraïne. Maar die zijn er elke dag en misschien doen ze ons daarom niet zoveel meer. Maar nog eens gevoegd bij de hele erge berichten, benemen zulke berichten als over die twee vrouwen en hun overstekende eendjes en een kind dat heel even wordt achtergelaten, mij alle hoop. Dat de Nederlandse Zorgautoriteit en de bouwcorporaties in handen zijn gevallen van mensen met het maatschappelijke verantwoordelijkheidsgevoel van aasgieren, dat zien we elke dag langskomen en we zuchten diep. Maar dat er mensen een leven lang gestraft, gesard en ontregeld worden door een goedbedoelde vergissing of een fout in tijdnood, én het feit dat er dus mensen zijn die dat, in plaats van het even mee op te vangen, gaan filmen en daarmee naar de politie stappen, dat ontneemt me alle moed. Natuurlijk, het is in Amerika en daar zijn ze niet wijzer. Hier gebeurt zoiets toch niet? Helaas, de voorbeelden zijn vlakbij ook aan te wijzen, dat het grote kwaad, de verduistering van miljoenen, het privé aanwenden van kapitaal dat ons allen 4 toebehoort, ongestraft voorbij gaat, maar dat kleine fouten en onbedoelde effecten zwaar worden aangepakt – mogelijk omdat we aan de grote zonden zogenaamd niets kunnen doen. Mensen die zich niet of slecht kunnen verweren, krijgen instanties op hun dak en zien hun leven verpest. Ik dreig weg te zakken in het drijfzand van de wanhoop over onze samenleving. Ik dreig alle hoop te laten varen. Dat moet niet. Daarom was het mooi dat ik een foto vond waarop De Hoop vlakbij was, in de Geeuw, bij de Kolk, de Waterpoort in zicht. De klipper De Hoop uit Akkrum. En ik sprak mezelf streng toe, en bij deze u ook: dat is dus de enige wijze waarop je de hoop mag laten varen! REDENEN TOT HOOP? Dit is het moment in de preek waarop ik moet vragen: Is er wel reden tot hoop, gemeente? En dan lijkt het eerst wel van niet, maar ja hoor, dan kom ik toch nog op de proppen met wat redenen om het nog maar even vol te houden met het hopen. 5 Maar nee. Want als je bij het vaste drietal geloof, hoop en liefde zou vragen: ‘Welke van de drie hoort niet in dit rijtje thuis?’, dan zou dat de hoop zijn. Liefhebben is een gebod: ‘Heb God, je bevrijder, lief. Heb je naaste lief.’ Geloof kun je krijgen, voeden, verliezen, je kunt erom vragen: ‘Kom mijn ongeloof te hulp.’ Nergens staat: ‘Gij zult hoop vatten.’ Of: ‘Heer, geef ons hoop.’ De hoop is van een andere categorie. Ernst Bloch schreef er een meer dan 1600 bladzijden tellend werk over vol, dat hij aanvankelijk als titel wilde geven: ‘Dromen van een betere wereld’. Maar het werd: ‘Das Prinzip Hoffnung.’ Het principe hoop. Dat bevatte ook wel dromen van een betere wereld, alle utopieën kwamen erin naar voren, alsmede de socialistisch gedroomde heilstaat én tot wat die droom was verworden, maar die waren allemaal het gevolg van de hoop die er al was. ‘De hoop,’ zei Bloch, ‘is het menselijk instinct bij uitstek.’ 3 Je iets voorstellen, iets verwachten, dat is ‘een aan- of ingeboren mogelijkheid je te weren tegen angst en vrees, het is de menselijkste van alle gemoedsbewegingen en alleen voor mensen toegankelijk, tegelijkertijd is ze betrokken op de verste en helderste horizon.’ Bloch verbindt het hebben van hoop overigens wel aan het werken aan verandering. Het hebben van hoop zet de mens aan tot handelen. HOOP IS DE REDEN Daarom kan de psalm zeggen: ‘niet voor immer gaat de hoop der ootmoedigen teloor.’ De hoop ís er altijd al, ze kan de bodem worden ingeslagen, maar helemaal weg zijn zal ze nooit, omdat ze de mens is aangeboren. Een principe zoals de behoefte om te eten en te drinken er een is. Tijdens een Rosenzweigcongres in Kassel hield de Hongaarse filosoof Miháli Vajda een verhaal dat hij beëindigde met woorden over de hoop. Eén van de toehoorders vroeg hem: ‘Wat zijn volgens u dan redenen om te hopen?’ Hij antwoordde: ‘Tegen Sigmund Freud, die er graag prat op ging dat hij een niet-gelovige jood was, vooral om daarmee strenggelovige joden op de kast te jagen, zei de joodse geleerde Jerusalmi, dat hij daar niet van onder de indruk was. ‘Geloven of niet, dat maakt voor je jood-zijn geen verschil uit. Maar als je geen hoop meer hebt, dan ben je pas geen jood meer.’’ Daar was iedereen even stil van, maar de vragensteller zei: ‘Dat is geen antwoord op mijn vraag. Want ik heb nog niet gehoord waarom ik hoop zou hebben.’ ‘Ppppphhhhhh,’ zei Vajda en hield zijn armen omhoog op een lijn met zijn opgetrokken schouders, ‘dat ís toch het antwoord. Wie heeft een reden nodig om hoopvol te zijn? De hoop zelf is de reden.’ De naamgever van het congres, Franz Rosenzweig, had in zijn Stern der Erlösung trouwens ook al geschreven dat, als je je geloof, hoop en liefde als een gezin zou voorstellen, het geloof dan zeer vaderlijk was, en de liefde moederlijk. ‘De hoop 3 Om de eerste honderd bladzijden maar eens oneerbiedig in één zin weer te geven, Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung, Edition Surkamp, Frankfurt a.M. 1977, 83-84. 6 is altijd kinderlijk,’ schrijft hij, en dit kind van geloof en liefde bezielt en verjongt ook de beide andere: ‘In de hoop laten zich de oude krachten, geloof en liefde, invoegen. Vanuit de kinderzin van de hoop vernieuwen zij hun kracht, zodat ze weer jong worden als de arenden. Het is als een nieuwe wereldmorgen, als een groot van voren af aan beginnen, alsof er tevoren nog niets geweest was. Het geloof, dat zich in de liefde waar maakt, de liefde die het geloof in de schoot draagt, ze worden nu beide op de vleugels van de hoop omhoog gedragen.’ 4 Vanuit deze verheven sferen weer terugkerend op aarde: hiervan kun je iets herkennen in kleine kinderen. Mijn twee jongste kleinzonen, Wout van twee-eneen-half en Marijn van net twee, die hebben die oernatuur nog aan zich: in hoe ze voluit gaan, in al hun bewegingen – en dat zijn er heel wat in korte tijd – op volle kracht, met heel hun wezen, als één totale vanzelfsprekendheid voor zichzelf en de wereld om zich heen. Of hun grootvader verdrietig is of moe, dat speelt geen enkele rol. Ze slepen de oude man mee in hun totale tweejarige levens, en jawel: daar wordt Opa prompt veel minder moe van en al helemaal niet meer verdrietig. Die kinderlijke kracht heeft de hoop. VRAGEN Maar als we geen kind meer zijn en er ook geen overenergieke kleintjes in de buurt zijn, wat dan? We dragen de zorgen mee van familie en vrienden, de telefoon kan zomaar gaan met een bericht dat alles in je leven op zijn kop zet, de dokter kan jou zelf zo’n bericht meedelen.... We lezen de krant, we zien het journaal, en dan komt Oosterhuis’ psalmregel erg dichtbij: ‘Ik stik in mijn vragen, huil om antwoord, zie de wereld – er verandert niets.’ Het zou zeer terecht kunnen zijn dat Oosterhuis de stelligheden van de letterlijke psalmtekst als vragen formuleert: al dat bestrijden van onrecht, het overwinnen van de vijand, dat aan God wordt toegeschreven, dóet Hij dat wel? Als de hoop een oerinstinct is, dan is de wanhoop dat ook. Het leven kan ons eronder willen krijgen. Mensen worden vernederd en bedreigd. ‘De ootmoedigen’, noemt de psalm ze. ‘Eén nietig mens, een mensje maar’, zegt Psalm 9 vrij. Dat wordt mensen aan de lopende band ingepeperd: je stelt niets voor, niemand heeft je nodig, voor jou tien anderen, je bent inwisselbaar, en in oorlog- en geweldsgebieden word je in getallen verpakt. Gisteren tachtig doden in Irak, tweehonderdzoveel in Syrië. OMKERING En hier is ineens, bijna ongemerkt, een grootse omkering van die harde feiten. Want die ene nietige mens, dat mensje maar, de ootmoedige – zo kwetsbaar: die gaat alles te boven. Die is het die er toe dóet. Bij God. 4 Franz Rosenzweig, De ster van de verlossing, Skandalon Vught 2000, 331. 7 Daarom is God zelf mens geworden, om nooit meer geassocieerd te worden met de slachters, de machthebbers dezer wereld, maar met de vertrapte in het uur van zijn dood, met zijn verworpen mensen en het schreeuwen van hun vergoten bloed, de miljoenen die stuk voor stuk tellen bij hem. Dat spreken wij uit, dat belijdt de gemeente als zij zegt te vertrouwen op Jezus in wie God mens is geworden. Dat hij zo’n mens is geworden, nietig, een mensje maar. Zoals wij. Midden in alle harde werkelijkheid van deze wereld horen wij dus deze waarheid: daar waar het er werkelijk toe doet, bij God, telt ieder nietig mens, een mensje, maar opgetild en op de schouders gezet bij de hemelse Vader die liefde is. GETALLEN Ik ben me ervan bewust dat dit niet een preek is waar je zo één-twee-drie wat mee kúnt. Geen praktische toepassing van geloof, hoop en liefde in het dagelijkse leven. En ook niets waarmee wij ons als gemeente kunnen onderscheiden van anderen, terwijl dat een van de meest nijpende vragen lijkt te zijn die de hedendaagse christenmens op het hart ligt: hoe kunnen we er meer van laten merken? Hoe kunnen we in onze omgeving duidelijk maken dat we door al dat moois van het christelijk geloof zijn aangeraakt? Elke keer dat het gaat over de toekomst van de gemeente en de kerk, gaat het ook over de wijze waarop we ons naar buiten kunnen presenteren. We kijken naar de successen van de meestal wat luidruchtiger kerken, die het met pinksterachtige bevlogenheid wél klaarspelen om mensen aan te trekken, ‘vooral de jeugd,’ denken en zeggen we daar dan nog klagelijk achteraan, want we geloven heilig in de wijsheid, dat wie de jeugd heeft, de toekomst heeft. Even heilig geloven we in grootse en meeslepende, aandacht trekkende zaken, in het ‘op de kaart zetten’ van waar wij voor staan, en we geloven heilig in aantallen. Hoe meer hoe beter. ‘Fijn dat u in zo grote getale bent gekomen,’ hoorde ik een dankbare collega tegen zijn kerkgangers zeggen. Laatst vroeg iemand me na een dienst in de buitengebieden: ‘Waren er wat mensen?’ Had ik toen Psalm 9 maar tot mijn beschikking gehad, dan zou ik gezegd hebben: ‘Ja, één nietig mens, een mensje maar, en nog een, en nog een, en nog.’ TENSLOTTE Wij gaan zo bidden en zingen. Dat brengt me bij wat meer of minder belangrijk is en wat zoden aan de dijk zet en wat niet. Ik las twee mooie opmerkingen, die ik met elkaar verbind. De eerste komt van de oude evangelist Billy Graham. Hij kreeg een brief van een oude mevrouw die schreef dat ze het zo jammer vond dat ze, na een actief leven in kerk en maatschappij, niets meer kon. Ze werd ‘s morgens door het personeel van het tehuis in haar stoel bij het raam gezet, kreeg haar eten en drinken, werd naar de wc en terug geholpen en ‘s avonds weer in bed gelegd. ‘Ik kan eigenlijk 8 alleen nog maar bidden,’ schreef ze. En Graham antwoordde haar welgemeend met: ‘Wat heerlijk voor u dat u het belangrijkste nog steeds kunt doen!’ Daaraan koppel ik een citaat van de kerkvader Augustinus (die ik geciteerd zag bij mijn eigen kerkvader Willem Barnard): ‘Qui bene cantat bis orat. Wie zingt, die bidt dubbelop.’ 5 Dus: bidden is het belangrijkste wat je kunt doen, en zingen is dubbel bidden. Vandaar: ‘Zingt nu de Heer, stemt allen in met hen die God lofzingen.’ Zo moge het zijn. 5 Barnard, a.w. 35.
© Copyright 2024 ExpyDoc