Preek 30 maart 2014 - Fonteinkerk Amersfoort

Fonteinkerk, 30 maart 2014
Lezingen: Jeremia 23:1-6 en Mattheüs 22:34-46
Je moet er wel even voor gaan zitten, voor dat 22e hoofdstuk van Mattheüs. Vanaf vers 15
gaat het over scherpe discussies tussen Jezus en diverse Joodse partijen: Farizeeën, Herodianen en Sadduceeën. Het gaat over vier vraagstukken: mag je aan de keizer belasting
betalen, is er een opstanding uit de dood, wat is de kern van de wet, en wat is het wezenlijke
van de Messias? Ik moet eerlijk zeggen dat ik het debat soms onbegrijpelijk vind, en de
argumenten allesbehalve overtuigend. Neem nou dat tweede thema: is er een opstanding uit
de dood? De Sadduceeën komen aanzetten met een uiterst onwaarschijnlijk verhaal over een
vrouw die met zeven broers trouwt, die stuk voor stuk overlijden. Van welke man zal zij dan
de vrouw zijn na de opstanding? Met dit verhaal willen ze aantonen dat de opstanding een
absurd, onmogelijk denkbeeld is. Jezus gaat er nog serieus op in ook. Eerst zegt Hij dat
“opstanding” niet betekent dat de mensen hun aardse bestaan gewoon zullen voortzetten.
Opgestane mensen zullen zijn “als engelen”, wat duidt op een ander, nieuw soort van bestaan.
Dit argument kan ik nog wel volgen. Maar daarna zegt Jezus dat God zich bekend heeft
gemaakt als “de God van Abraham, van Isaak en van Jacob”. Jezus verwijst hiermee naar de
woorden van God bij de roeping van Mozes. Maar Hij presenteert dit als het “bewijs” dat
Abraham, Isaak en Jacob nog steeds in leven zijn, omdat God nu eenmaal geen God van
doden maar van levenden is. Kunt u het volgen? In een commentaar lees ik: “We zijn hier
duidelijk in de sfeer van rabbijnse discussietechnieken. Zowel de aandacht voor het woord
van de Tora, als het verduidelijken van haar betekenis in concrete verhalen, wijst duidelijk in
deze richting.” Maar ik ben geen rabbijn, en ik snap de kracht van deze argumenten niet.
Dus wil ik bij deze discussie betrokken blijven, dan moet ik even verder gaan denken. Wat
bedoelt God aan Mozes duidelijk te maken, als Hij zichzelf omschrijft als de God van Abraham, Isaak en Jacob? Dat betekent dat Hij de trouwe, altijd aanwezige God is, de God die zich
al in de tijd van de aartsvaders bekommerde om zijn volk. Zou dus de discussie om dát punt
kunnen gaan: om de vraag: is God wel een trouwe en rechtvaardige God? Kijk: voor de Sadduceeën was het geen enkel probleem als God een God van doden zou zijn; met hun hoge
posities, hun geld en hun macht voelden zij zich rijk door God gezegend, en zagen zij Gods
rechtvaardige hand in de (hun!) gevestigde orde. Maar Jezus heeft aandacht voor de arme, de
rechteloze en uitgestoten mensen, de mensen die tijdens hun leven nooit vrede of recht hebben
gekend. Hoe zal het díé mensen vergaan, nu het Koninkrijk in aantocht is, de plaats van vrede
en recht voor alle kinderen van God? Voor God zijn ook de doden nog levend; dat moet wel,
want er kòmt nog wat: zij moeten nog in hun recht worden gezet.
Vlak vóór het gesprek met de Sadduceeën praat Jezus met wat Farizeeën over belasting
betalen. Hij laat een muntstuk zien, waarop een afbeelding van de keizer staat, en zegt dan:
“Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort...” Dat eerste is
wel duidelijk: als het hoofd van de keizer op zo’n muntje staat, dan is het geld van hem. Maar
wàt is dan van God? Het antwoord ligt misschien wel in dat gesprek met de Sadduceeën. De
kinderen van God, zij die deel krijgen aan de opstanding, aan de komende wereld, die behoren
God toe. Neem God zijn kinderen niet af, door te zeggen dat zij doden zijn. De levenden en
het leven: die zijn van God. Mensen zijn gemaakt naar Gods beeld; Hem behoren zij toe.
Zo verdedigt Jezus (op een rabbijnse manier) de opstanding der doden tegenover de Sadduceeën die van dat idee niets moesten hebben. Daarmee begaf Jezus zich in de kring van de
Farizeeën die wél in de opstanding geloofden. Maar ook de Farizeeën willen Hem in de val
lokken, en stellen Hem die vraag naar het grootste gebod. In het Jodendom van Jezus’ tijd was
dat één van de belangrijke discussiepunten: wat is de kern van de Thora? Allerlei bekende
rabbijnen en hun scholen deden aan deze discussies mee. Zo kon je de strenge, onbuigzame
standpunten horen van rabbi Shammai, en de meer open, liberale opvattingen van rabbi Hillel.
Een verhaal vertelt dat een niet-Joodse man bij rabbi Shammai kwam, met de vraag: “Ik wil
Jood worden, maar kunt u mij dan de Thora leren in de tijd dat ik op één been sta?” Rabbi
Shammai werd woedend en zei: “Het leren van de Thora kost jaren van ingespannen studie!
Beledig mij niet meer en verdwijn uit mijn ogen!” De man ging met dezelfde vraag naar
rabbi Hillel. Die zei: “Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook je naaste niet aan. Dàt is
de kern van de Thora; de rest is uitleg. Als je dit in praktijk brengt, ben je een gelovige!”
Ook Jezus zelf neemt in deze rabbijnse discussies een positie in. Als die wetgeleerde Hem
vraagt naar het grote, meest wezenlijke gebod, dan verwijst Jezus naar de woorden uit Deuteronomium: “Heb God lief met hart en ziel, en met inzet van al je krachten.” Maar Hij voegt
daar nog wat aan toe: Hij plaatst het liefhebben van je naaste op hetzelfde niveau als het liefhebben van God. Daarmee krijgt de ander, de medemens voorgoed een plek in ons geloven en
ons denken. Zonder liefde tot de naaste stelt ook het mooiste geloof helemaal niets voor.
Het is merkwaardig dat de Farizeeën helemaal niet op deze stellingname van Jezus reageren.
Ik vermoed dat de aanwezige Farizeeën het gewoon met Jezus eens waren. Misschien hoopten
ze dat Jezus hoe dan ook vijanden zou maken met zijn antwoord, wat Hij ook zou zeggen.
Maar dan neemt Jezus opeens het initiatief. Hij vraagt de Farizeeën naar hun kennis van de
Messias: van wie is deze een zoon? En de Farizeeën geven Hem een klassiek Joods antwoord:
de Messias is een zoon van David. We hoorden de profeet Jeremia al spreken over een “telg”
uit de stam van David. Zo riepen de mensen het ook tijdens de intocht van Jezus: “Hosanna
voor de zoon van David!” Maar dan zet Jezus hen klem met een citaat uit Psalm 110. David
zegt daar over de Messias: “Mijn Heer…” Hoe kan de Messias een zoon van David zijn, als
David deze beloofde koning “Heer” noemt?
Ook bij deze discussie komt bij mij op: “Waar gaat dit in vredesnaam over? Moet ik ook hier
een rabbijn zijn om er iets van te snappen?” Ik vermoed dat het hier allereerst gaat om de
bedoeling: Jezus wil zijn tegenstanders de mond snoeren. De Sadduceeën en de Farizeeën zijn
voortdurend bezig om Jezus te ontmaskeren: als ze erin slagen om Hem dingen te laten zeggen die of de ene of de andere partij boos maken, dan kan Hij nooit de beloofde Messias zijn.
Daarop stelt Jezus hun een vraag die hun onkunde duidelijk moet maken: hoe kunnen zij nou
beoordelen of Jezus de Messias is, als zij een simpele vraag over de Messias niet eens kunnen
beantwoorden? Jezus probeert zijn gesprekspartners in de val te laten lopen, en volgens Mattheüs met succes: “Niemand was in staat Hem een antwoord te geven, noch durfde iemand
Hem vanaf die dag nog een vraag te stellen…”
Daarnaast is de vraag van Jezus ook inhoudelijk spannend: moet je over de Messias niet méér
zeggen dan alleen dat Hij de “zoon van David” is? Moet je niet met twee, drie of méér woorden over deze beloofde koning spreken?
Gisteren stond er in Trouw een artikel over “Kerkgangers zonder zekerheden”. Uiteraard ging
het ook hier weer over “de klassieke christelijke dogma’s” die voor vele moderne kerkgangers
“ineengeschrompeld zijn tot nietszeggende formules uit een ver verleden”. In het artikel horen
we een zekere Bert (84) zeggen: “Dat we zulke onbegrijpelijke dogma’s niet meer geloven, is
heel bevrijdend. Jezus heeft zijn goddelijke jas uitgedaan.” En Grada (70) voegt daaraan toe:
“Jezus was door en door bezield door God, maar bleef gewoon mens.” Bij zulke uitspraken
sta ik meteen op scherp. Ik ben zelf afgestudeerd in de dogmatiek, en ik denk dan meteen:
“Help, er wordt hier zwaar onrecht aangedaan aan een prachtig vak: de dogmatiek!” Want de
oude dogma’s zijn nooit geschreven met de bedoeling dat we dáárin zouden gaan geloven. De
kerkvader Augustinus had bij het dogma van de Drieëenheid al gezegd: “Dat wij van drie
Personen spreken, is niet om iets te zeggen, maar om niet geheel en al te hoeven zwijgen…”
Dàt heeft de vroege kerk met haar dogma’s bedoeld: iets vertellen over God, niet om de
waarheid te vangen in menselijke woorden, maar om niet helemaal te hoeven zwijgen; niet
om hiermee te pretenderen iets van de goddelijke realiteit te onthullen, maar eigenlijk om het
geheim van God te beschermen tegen de mensen die precies wisten hoe het allemaal zat.
In de vijfde eeuw wist Nestorius, de patriarch van Constantinopel, precies hoe het zat: Jezus
kan als mens natuurlijk niet óók nog goddelijk zijn. Maar het goddelijke, het Woord van God,
wóónde in Jezus als in een tempel. Maar Jezus was en bleef mens. Nestorius’ tegenstander,
Cyrillus van Alexandrië, wist óók zeker hoe het zat: Jezus was God, maar had de menselijke
natuur als een kleed om zich heen geslagen, zonder daarmee aan goddelijkheid in te boeten.
Tegenover deze vermeende zekerheden kwam de kerk met het dogma van de Tweenaturenleer: Jezus is waarlijk mens èn Hij is waarlijk God, en deze twee “naturen” zijn (volgens het
concilie van Chalcedon in 451) met elkaar “onvermengd en onveranderd”, en tegelijkertijd
“ongedeeld en ongescheiden” van elkaar. Dat is beslist niet opgeschreven om iets uit te leggen
(want wat leg je in feite uit met een volstrekt onlogische formule??), maar om het geheim van
Jezus, het mysterie te beschermen tegen de mensen die zeker wisten dat Hij enkel goddelijk of
juist enkel menselijk was. Het is de fout van de kerk geweest dat zij mensen ging dwingen om
in die dogma’s te gaan geloven. Geloof werd binnen de kerk veel te vaak versmald tot een
vorm van kennis: als je nou maar de juiste formules en omschrijvingen voor wáár hield, dan
zat je wel goed. Zeker als protestanten hebben wij, op zoek naar zekerheid en houvast, eindeloos geprobeerd het geloof te “vangen” in geloofsartikelen, catechismussen en belijdenissen.
Maar de kerk is géén gemeenschap van mensen die in leerstellingen geloven, maar een groep
van mensen die in Jezus geloven. Daarbij zijn de oude dogma’s een waarschuwing: “Pas op!
Denk niet dat je zeker weet wie Jezus is, en hoe je God moet omschrijven. We weten in feite
helemaal niets. Blijf met je vingers van het geheim af!” En daarmee zijn de dogma’s dus óók
een aansporing om altijd over Jezus met twee woorden te spreken. Is Jezus een mens, een
charismatische rabbi, een inspirerende man en een voorbeeld voor ons allen? Jazeker, dat is
Hij, maar er valt méér te zeggen. Is Hij goddelijk, is Hij God? Ja, dat klopt ook, maar als je
alleen maar dat benadrukt, maar je van Jezus een hoogverheven, afstandelijke grootheid. Het
spreken met twee woorden voorkomt dat we Jezus “in een hokje stoppen”, en moedigt ons
aan om over Hem in gesprek te blijven. Het zou goed kunnen dat Jezus in zijn gesprek met de
Farizeeën iets dergelijks duidelijk wilde maken: de Messias is de zoon van David, dat is waar,
maar moet je niet méér zeggen? Over de Messias kun je alleen maar met twee woorden
spreken, of drie, of meer.
In Trouw viel te lezen dat die “Kerkgangers zonder zekerheden” samen een boek hadden
geschreven, met de titel: “God is niet te vangen”. Met een milde glimlach constateer ik dat de
oude dogma’s juist dat besef wilden overbrengen: God is nooit te vangen in menselijke
woorden of begrippen! Het oude kerkelijke dogma wilde ruimte maken voor het feit dat God
ons in Jezus onvoorstelbaar, ongekend nabij is gekomen. We kunnen het met ons verstand
niet uitleggen, en met ons hart maar nauwelijks bevatten, maar zo is het, zo is Hij: God met
ons, God in ons midden…
In ons nieuwe beleidsplan staat ergens in het begin: “Uitgangspunt hierbij is ons geloof dat
God het verbond met mensen zoekt, en ons ontmoeten wil in Jezus Christus en in de mensen
om ons heen.” Als we dat fundament steeds weer opzoeken, en heel concreet vormen blijven
zoeken voor verbondenheid, ontmoeting en nabijheid, dan is er toekomst voor de kerk!