DE GRENS V A N TWEE WERELDEN DOOR DB. H . C O L I J N MINISTER V A N STAAT 7e—10e DUIZENDTAL Prijs 90 Cent OP D E GRENS V A N TWEE WERELDEN OP DE GRENS V A N TWEE WERELDEN DOOR DR. H . C O L I J N MINISTER VAN STAAT N.V. D A G B L A D E N DRUKKERIJ DE STANDAARD, AMSTERDAM 1940 Overdruk van het aanhangsel bij den tweeden druk van „Saevis Tranquillus in Undis" (verschijningsdatum half ]uli 1940) WOORD VOORAF. Onder al de verwarring van deze dagen klinkt één geluid met steeds toenemende kracht: er moet iets gedaan worden! Er moet meer saamhoorigheid zijn! Ook wordt de stem van het overweldigend grootste deel van het Nederlandsche volk niet of nauwelijks gehoord! Eén moet daarmee beginnen en in het hierbij gepubliceerde kleine geschrift deed ik een poging de fouten van het verleden te schetsen en enkele wenken te geven omtrent hetgeen wij thans in het belang van ons volk zouden kunnen verrichten. Den Haag, 25 Juni 1940. I. H E T ZIEKTEPROCES. Wie zijn eigen tijd w i l begrijpen moet beginnen met de historie niet te verwaarloozen. Toegepast op onze dagen beteekent dit, dat men een open oog moet hebben voor de groote fouten in de verloopen 20 jaar gemaakt om een redelijke verklaring te vinden voor de grenzenlooze verwarring, die thans weer in de wereld, en vooral in ons oude Europa, heerscht. Die fouten — het behoeft nauwelijks te worden vermeld — houden in zeer sterke mate verband met de uit den wereldoorlog 1914—1918 voortgevloeide omstandigheden. Of, beter gezegd, met de geestelijke onmacht om den weg tot genezing der geslagen wonden in te slaan. Het ten doode uitgeputte Europa van einde 1918 vroeg niet om wonderen als middel tot herstel. Voldoende was eenig begrip van hetgeen in de verloopen 4 jaren had plaats gevonden en van den toestand, zooals die zich in een groot deel van het vasteland van Europa bij het einde van 1918 afteekende. Dat begrip was bij sommigen ongetwijfeld aanwezig, doch aan hun beschouwingen werd vrijwel geen aandacht geschonken en niet zelden werden hun voorspellingen zelfs met wrevel aangehoord. De overgroote meerderheid van de bevolking in de zegevierende landen — en daaronder de meeste verantwoordelijke leiders — hebben de oogen gesloten voor de gevolgen van de verdragen, die in den loop van 1919 gesloten werden. De ruim twintig jaren, die sinds dat jaar verstreken zijn, hebben hun loop volbracht onder den verplette- 8 renden druk van de in die vredesverdragen neergelegde regelingen op politiek, financieel en economisch gebied. Men overdrijft geenszins als men constateert, dat een groot deel van die twintig jaren gekenmerkt is geworden door een voortzetting, zij het in gewijzigden vorm, van het niet finaal opgeloste conflict dat in 1914 was uitgebroken. Bij de overwinnaars viel nog geruimen tijd de neiging te bespeuren om Duitschland er onder te houden, om met financieele en economische middelen den gestaakten strijd der wapenen voort te zetten. Het begon al onmiddellijk na den wapenstilstand op 11 November 1918. Duitschland had zwaar geleden onder de gevolgen van de Britsche blokkade. Een Engelsch auteur schat de aan den honger ten offer gevallenen in de laatste 2 jaren van den oorlog op ongeveer 800.000, meest kinderen tusschen 5 en 15 jaar. De gezondheidstoestand der bevolking was tot een zeer laag peil gezonken. In Nürnberg b.v. leden in 1918 50 procent der kinderen aan tuberculose. Het zijn maar een paar cijfers, die we vermelden, maar zij zijn voldoende om zich een beeld van het geheel te vormen, zooals dat was op den dag, dat de wapens werden neergelegd. Neergelegd tengevolge van bepalingen die Duitschland militair geheel weerloos maakten. Er was dus, van militair standpunt, geen enkele noodzaak om de blokkade te handhaven. E n er waren dan ook vooraanstaande personen onder de overwinnaars — o.a. Winston Churchill — die de opheffing er van hebben bepleit en zelfs adviseerden om schepen met voedingsmiddelen naar Duitschland te zenden. Ook de latere Engelsche minister-president Bonar Law was die meening toegedaan. Desondanks werd de blokkade na 11 November gehandhaafd en bij de hernieuwing van 9 den wapenstilstand op 13 December 1918 werd zelfs een verzoek van Duitschland om eenige noodzakelijke levensmiddelen te mogen invoeren, geweigerd. Eerst in Maart 1919 kwam er verandering op aandringen van Lord Plumer, den bevelhebber van de Engelsche bezetting aan den Rijn. In ruil voor den afstand van haar koopvaardijvloot kreeg Duitschland nu vergunning om per maand 300.000 ton graan en 70.000 ton vetten in te voeren, een hoeveelheid die beneden de minimum behoefte lag en die eerst in Mei d.a.v. tot het noodige verhoogd werd. Iedere Duitscher, die nu boven de 30 jaar oud is, heeft ongetwijfeld herinneringen behouden aan deze periode van uithongering nadat de vijandelijkheden gestaakt waren. Er zijn dingen die nooit vergeten worden. Over de vredesverdragen van 1919 is zooveel geschreven, dat we er hier niet breed over behoeven uit te weiden. Duitschland moest ongeveer VT deel van zijn grondgebied afstaan, in grootte overeenkomend met ongeveer half Engeland. Het verloor 7 millioen van zijn onderdanen en moest bovendien al zijn koloniën missen. Wat intusschen nog zwaarder drukte en op de toekomst nog sterker invloed heeft uitgeoefend, waren de economische consequenties van de vredesvoorwaarden. Van het ijzererts moest Duitschland voortaan ongeveer 75 % missen, van zink meer dan de helft en een derde deel van de steenkolenproductie. V a n de ijzer- en staalindustrie ging een vijfde deel verloren. De last hiervan bleek in den loop der jaren ondraaglijk. Had er vrijhandel bestaan, dan zou dit alles nog geen beslissenden invloed hebben uitgeoefend, maar bij de steeds toe- 10 nemende beperkingen in het goederenverkeer moesten deze regelingen een uitermate ongunstige uitwerking hebben op het Duitsche welvaartspeil en vooral op het vermogen om de geëischte herstelbetalingen te voldoen. Terwijl deze economische ontwrichting van Duitschland voorts ook in sterke mate en in ongunstigen zin heeft ingewerkt op de welvaart van de landen die met Duitschland in druk handelsverkeer stonden. Wij noemen slechts de Scandinavische staten, Nederland, België, Zwitserland, Groot-Brittannië en Frankrijk. Dit alles was uitermate kortzichtig en moest vroeger of later leiden tot een collapse van de Europeesche volkshuishoudingen en van de financiën der meeste staatshuishoudingen. Maar het ergst van al waren de werkelijk onbegrijpelijk domme eischen inzake de herstelbetalingen. Men had evengoed kunnen vragen om het mannetje in de maan als om de absurde sommen, die men meende te kunnen verlangen van een land, dat men eerst economisch zóó gekortwiekt had, dat er nauwelijks bestaansmogelijkheid was overgebleven. Bedragen van 400.000 millioen Mark zijn destijds wel genoemd geworden, al moeten we er aan toevoegen, dat de verantwoordelijke ambtenaren aan de Engelsche Thesaurie niet hooger kwamen dan V10 van dit cijfer, met een betaling, die zich zou uitstrekken over 30 jaar. Ter verontschuldiging van deze ongelooflijke bedragen moet echter worden gezegd, dat ook de Duitschers zelf weinig inzicht in de mogelijkheden op dat gebied bleken te bezitten. Immers werd van hun zijde een bedrag van 100 milliard Mark als schadeloosstelling aangeboden. De verdere geschiedenis der herstelbetalingen, d.w.z. het gewurm er mee, ligt nog versch in het geheugen. Men heeft het Dawesplan gehad, het Youngplan en ten slotte in December 1931 in gemeen overleg een internationale 11 commissie te Bazel ingesteld, waarvan ook schrijver dezes lid was. Deze commissie heeft een poging gedaan de werkelijke betalingsmogelijkheden van Duitschland vast te stellen. Aan de hand van het rapport dezer commissie werd ten slotte in den zomer van 1932 een finale regeling getroffen, die hierop neerkwam, dat Duitschland, na hetgeen reeds opgebracht was geworden, nog een slotbedrag van 3 milliard Mark zou hebben te voldoen. Door de wijzigingen die in het daarop volgend jaar in den binnenlandschen toestand van Duitschland optraden — 1933 komt Adolf Hitier aan het bewind is die finale regeling nimmer tot uitvoering gekomen. Het deed er ook weinig toe, omdat het kwaad reeds voor dien tijd onherroepelijk geworden was. We hebben aan het Verdrag van Versailles afzonderlijke aandacht geschonken, omdat het den grootsten invloed heeft uitgeoefend op de geschiedenis van Europa in de verloopen 20 jaar. In bijzonderheden traden we daarbij niet en doen we ook verder niet. Voor ons doel: voorlichting van den gewonen Nederlandschen burger, is het voldoende, dat enkele hoofdmomenten uit het verleden naar voren worden gebracht die hem doen begrijpen, waarom Europa in den toestand is geraakt, waarin het thans verkeert. Daarom is het noodig ook nog een oogenblik stil te staan bij wat in 1919 en de jaren daarna voor het overige Europa van belang is te achten. In de eerste plaats herinneren we dan aan de ontbinding van de eeuwenoude Habsburgsche monarchie, die niet alleen de functie had van ordebewaarder in een zeer verbrokkeld deel van Europa, maar die bovendien een I 2 eigen economische functie i n Centraal E u r o p a te vervullen had. D a t opbreken van de dubbelmonarchie is i n politieken z i n niet minder dan een calamiteit gebleken. D e verdeel i n g van het grondgebied over 5 afzonderlijke staten, w a a r v a n é é n — Czecho-Slovakije — geheel nieuw, heeft geen enkel probleem i n dien hoek v a n E u r o p a opgelost, integendeel verscheidene nieuwe wrijfvlakken i n het leven geroepen. O o k economisch had deze verdeel i n g een funeste u i t w e r k i n g . V o o r geslacht na geslacht had de Habsburgsche monarchie, juist omdat zij een politieke eenheid was, v o o r een groot deel v a n Centraal E u r o p a ook een belangrijke r o l op economisch gebied te vervullen gehad. Zelf, i n economischen z i n , evenw i c h t i g opgebouwd, was zij bovendien v o o r het Z u i d Oostelijk gedeelte van ons werelddeel i n belangrijke mate een soort clearingstation. Weenen was niet alleen de schakel tusschen het agrarisch georiënteerde Hongarije en het industrieele Bohemen, maar de oude keizerstad was ó ó k het financieele centrum v o o r de Oostelijk en Zuidelijk gelegen landen. I n de dagen van de vredesverdragen werd OostenrijkHongarije vaak betiteld als een politiek wangedrocht. M a a r wat men er v o o r i n de plaats gaf, was, naar de ervaring leerde, nog heel w a t slechter. Immers het gedrochtelijke i n politieken z i n bleef, maar w a t verdween was, w a t een bekend Engelsch auteur eens heeft gen o e m d : an economie masterpiece, een economisch meesterstuk. D a t meesterstuk werd door de vredesverdragen uiteengerukt en nieuwe tariefmuren k w a m e n er v o o r i n de plaats, gepaard aan diepgaande wijzigingen i n de structuur der nationale economie v a n de successie-staten. D e beteekenis v a n deze wijzigingen is lang omfloersd geworden door buitenlandsche geldverstrekkingen, die - 13 echter, i n meer dan é é n geval, den toestand feitelijk eer verergerden dan verbeterden. E e n tweede factor, die, naar eerst later duidelijk bleek, tot de verwarring i n E u r o p a heeft bijgedragen, is te vinden i n het verschil van zienswijze tusschen E n g e l a n d en F r a n k r i j k met betrekking tot de tegenover D u i t s c h land aan te nemen h o u d i n g , welk verschil met name tot u i t i n g k w a m i n het vraagstuk der herstelbetalingen. F r a n k r i j k , dat den o o r l o g het zwaarst aan den lijve gevoeld had, heeft lang aan het standpunt vastgehouden, dat D u i t s c h l a n d è n m i l i t a i r è n economisch de mindere moest blijven. W a s er soms eens een Kabinet, dat v a n mildere gevoelens blijk gaf, het werd spoedig vervangen door een ander, dat streefde naar rigoureuze h a n d h a v i n g van het onvervalschte standpunt. E n g e l a n d daarentegen had van meet aan meer oog v o o r het feit, dat men een v o l k van (toen) 65 m i l l i o e n op den duur niet „ k l e i n " k o n houden en dat de algemeene welvaart i n E u r o p a niet gediend k o n zijn met een arm D u i t s c h l a n d . D i t verschil v a n inzicht met betrekking tot de jegens D u i t s c h l a n d na te streven doeleinden is de hoofdoorzaak geweest v a n wat men den „ o o r l o g " o m de herstelbetalingen z o u k u n n e n noemen. Die oorlog heeft 13 jaar ged u u r d , v a n 1919 tot 1932, en heeft niet alleen E u r o p a , maar ook een groot deel v a n de rest v a n de wereld meegezogen i n het moeras v a n de economische depressie, die feitelijk reeds i n 1922 aanving, daarna enkele jaren achter een gordijn v a n geldinspuiting v o o r de meesten verborgen bleef, o m ten slotte i n 1930 met vernieuwde kracht weer uit te breken. W a t men v a n D u i t s c h l a n d verlangde op het stuk der herstelbetalingen was, onder de gegeven omstandigheden, onmogelijk te volbrengen. D u i t s c h l a n d z o u w e l betalingen hebben k u n n e n doen — zij het niet i n den 14 gedachten omvang — maar alleen op voorwaarde, dat de wereld bereid ware geweest de deuren wijd open te zetten voor Duitsche goederen. Maar daartoe was ze juist niet bereid. De oorlogseconomie in de oorlogvoerende landen had vele nieuwe belangen zien geboren worden, waarin veel kapitaal gestoken was, dat men voor vernietiging hoopte te bewaren door ze achter een beschermenden muur te plaatsen. Iets dergelijks viel ook in meer dan één neutraal land waar te nemen. Werd men daar voorheen voor zijn dagelijksche behoeften bediend door de Europeesche industrieele landen, toen deze, gedurende den oorlog, niet meer op voldoende wijze in die dagelijksche behoefte aan eindproducten der nietindustrieele landen konden voorzien, sloegen zij den weg naar zelfvoorziening in. E n zoo ontstond de drang tot wering van anderer goederen. Met het gevolg, dat Duitschland niet in staat was de opgelegde verplichtingen op de eenig natuurlijke wijze na te komen. Slechts als alle landen bereid gebleken waren aan den invoer van Duitsche goederen geen hinderpalen in den weg te leggen, zou men — afgezien natuurlijk van de fantastische bedragen, die dikwerf genoemd zijn — de herstelverplichtingen hoogstwaarschijnlijk hebben kunnen vervullen. N u men dien weg niet wilde opgaan, bleef er, waar de pressie tot betaling bleef aanhouden, voor Duitschland niets anders over dan den weg van het leenen in te slaan. Duitschland leende geld van zijn schuldeischers — en óók van neutralen — want per 31 Juli 1931 had ook Nederland van Duitschland een bedrag van 3200 millioen Mark of nagenoeg 2000 millioen gulden te vorderen — om met een deel van dat geleende geld zijn herstelschulden te betalen. Wat gedurende enkele jaren langs dien weg in Duitschland aan geld binnenkwam was echter belangrijk méér dan voor de herstelbetalingen i5 noodig was en dat meerdere schiep in Duitschland natuurlijk kunstmatige koopkracht. Van die toegenomen koopkracht profiteerden tijdelijk ook anderen. Zoo was b.v. de Nederlandsche export naar Duitschland in de jaren 1925—1929 bijzonder voorspoedig en geloofden hier te lande velen aan een economisch paradijs, dat nimmer verloren zou gaan. De ervaring heeft anders geleerd. Toen het uitleenen van geld aan Duitschland ophield, hielden de Duitschers ook op in het buitenland in dien verhoogden omvang te koopen. E n al spoedig bleek, dat het ook met de terugbetaling van het geleende geld vastliep. Wanneer het ooit nog eens tot een eindafrekening over dit geld komt, dan zal men zich in Nederland mogen verheugen als het totale verlies niet belangrijk meer dan de helft van 2000 millioen gulden bedraagt. Er zijn waarlijk nog steeds economische waarheden, die onaantastbaar blijken, hoezeer ook veronachtzaamd. Een er van is, dat belangrijke betalingen van land tot land slechts door levering van goederen geschieden kunnen. Tenzij de schuldeischer zoo welwillend is den schuldenaar te leenen hetgeen hij schuldig is te betalen. Maar dat veranderde in dit geval aan de zaak niets. De herstelschuld voor een bepaald jaar was dan wel voldaan, maar een Jeenschuld was ontstaan. Er had slechts een verschuiving van verplichtingen plaats gevonden. Dat deze financieele manipulaties ten slotte op een catastrophe moesten uitloopen, kon men feitelijk wel niet verhelen, maar niettemin werd aanvankelijk toch maar nagelaten den toestand tijdig onder de oogen te zien. Men wachtte de calamiteit blijkbaar liever af. Heel lang liet deze dan ook niet op zich wachten. De financieele ineenstorting van Centraal Europa (Oostenrijk en i6 D u i t s c h l a n d ) kondigde zich i n 1930/31 heel duidelijk aan en nog was het jaar 1931 niet ten einde, of de gevolgen ervan deden zich ook elders gevoelen. E n g e l a n d moest i n den nazomer van 1931 den gouden standaard prijsgeven, o.a. met het gevolg, dat het zijn eigen schuldverplichtingen aan A m e r i k a niet meer k o n voldoen. Andere staten volgden en weldra bleek de innige samenhang tusschen geld- en goederenverkeer, toen i n vele landen i n scherperen of milderen v o r m werd overgegaan tot z . g . d e v i e z e n c o n t r ö l e . H e t vrije geldverkeer tusschen land en l a n d hield op en dit bemoeilijkte, door het z . g . cleatingsysteem, ten zeerste het goederenverkeer, terwijl dit laatste, door de beperkingen, waaraan het uit anderen hoofde onderworpen was, weer als é é n der oorzagen v a n de d e v i e z e n c o n t r ö l e moet worden gezien. A l s é é n der oorzaken, w a n t v o o r sommige landen werkten ook nog andere motieven. I n D u i t s c h l a n d b . v . de drang o m zich buitenlandsche betalingsmiddelen te verschaffen ten behoeve v a n de bewapening v a n het land. Overziet men het geheel der laatste 20 jaren, dan kan niet worden ontkend, dat een mengeling v a n politieke, financieele en economische fouten de oorzaak is v a n den ontredderden toestand, w a a r i n de wereld bij het uitbreken v a n den huidigen o o r l o g (September 1939) verkeerde. V a n politieken aard is de fout geweest, dat men i n den w a a n is blijven verkeeren, dat de vredesverdragen v a n 1919 onveranderd konden w o r d e n gehandhaafd. Mede door het oog te sluiten v o o r de noodzakelijkheid v a n tijdige herzieningen is men er financieel en economisch toe gekomen maatregelen te treffen, die op geen beteren naam dan dien v a n palliatief aanspraak k u n n e n maken, d . w . z . maatregelen, die hier en daar als een tijdelijk ver- 17 zachtend geneesmiddel konden werken, zonder de ziekte zelf tot genezing te brengen. Vijf jaren lang, van 1920 tot en met 1924 heeft men eerst de meest dwaze verwachtingen hooren uiten over het vermogen van Duitschland om schadeloosstellingen aan de overwinnaars uit te keeren en toen men eindelijk tot een eerste regeling kwam (Dawesplan) bleek men nog veel te hoog te hebben gegrepen. Daardoor werd ook de politieke toenadering, die men omtrent dienzelfden tijd begon na te streven, op haar beurt weer benadeeld. Want politieke verzoening was niet denkbaar zoolang de financieele en economische verhoudingen niet op bevredigende wijze geregeld waren. N u is dit het noodlottige feit geweest, dat het zoeken naar grootere politieke overeenstemming èn het streven naar een behoorlijke oplossing van de financieele en economische moeilijkheden niet gelijktijdig of ongeveer gelijktijdig plaats gevonden hebben. Als het Locarnoverdrag tot stand komt is het gevecht over de herstelbetalingen in vollen gang en als dit laatste probleem in 1932 zijn finale en tegelijk redelijke oplossing krijgt, dan is het voor de toenmalige Duitsche regeerders te laat. Adolf Hitier heeft dan reeds op zeer hoorbare wijze aan de poorten van het regeerkasteel geklopt. In het financieele is er dan wel eenstemmigheid en ook de uitvoerbaarheid van het overeengekomene is niet twijfelachtig, maar. . . . het politieke wantrouwen keerde nu bij de vroegere geallieerden weer terug. Naast al deze haast onbegrijpelijke fouten moet nu ten slotte ook nog genoemd worden het gepruts over de z.g. ontwapening. 2 i8 Bij het vredesverdrag van Versailles — ook de andere verdragen v a n 1919 hielden soortgelijke bepalingen i n — was D u i t s c h l a n d gedwongen geworden te o n t w a penen. D . w . z . het mocht slechts een beroepsleger ter sterkte v a n 100.000 m a n bezitten, een geringe zeemacht, geen luchtmacht en ook geen z w a a r geschut. N a d r u k kelijk werd daarbij te kennen gegeven, dat deze maatregel een inleiding was tot een algemeene vermindering v a n de bewapeningen, waaromtrent i n artikel 8 v a n het V o l k e n b o n d s p a c t regelen waren gesteld. V a n deze voornemens en van de aan D u i t s c h l a n d gedane toezegging is niets terecht gekomen. W e l k w a m e n de zeemogendheden Engeland, F r a n k r i j k , I t a l i ë , J a p a n en de Vereenigde Staten i n 1922 tot een regeling, bet r e k k i n g hebbend op de macht ter zee, maar daarbij was D u i t s c h l a n d ' s belang niet betrokken. O o k de latere overeenkomsten v a n denzelfden aard waren v o o t D u i t s c h l a n d van geen beteekenis. D i t had w è l het geval k u n n e n zijn met de algemeene ontwapeningsconferentie, die, na een voorbereiding v a n r u i m 4 jaren, eindelijk i n 1932 te G e n è v e samenkwam. W e l werd daar theoretisch de eisch van D u i t s c h l a n d ' s gelijkberechtigdheid erkend, maar practisch leidde z u l k s tot geen resultaten. D i t had tengevolge, dat D u i t s c h l a n d van de z . g . ontwapeningsconferentie afscheid n a m en ook den V o l k e n b o n d verliet. H i t i e r was inmiddels i n D u i t s c h l a n d aan het b e w i n d gekomen en de uitgaven der v o l k e n v o o r de bewapening, die i n 1913 r o n d 2.5 m i l l i a r d goua'dollars beliepen, waren i n 1933 gestegen tot 4.5 m i l l i a r d en bereikten i n 1937 een bedrag v a n iets over de 7 m i l l i a r d g o u d dollars, bijna het drievoudige v a n het cijfer v ó ó r den wereldoorlog. D e rechtvaardigheid gebiedt te erkennen, dat sinds de 19 feitelijke mislukking der ontwapeningsconferentie Duitschland nog enkele malen aanbiedingen gedaan heeft om het bewapeningsvraagstuk te regelen. Zoo verklaarde het zich in October 1933 nog bereid om de 100.000 man tellende Reichswehr om te zetten in een leger van 200.000 man met korten diensttijd. In een Nota van 18 December van dat jaar werd een nieuwe poging gedaan om tot overeenstemming te geraken. Duitschland wenschte toen een leger van 300.000 man met korten diensttijd, dat over de normale bewapening van een modern uitgerust verdedigingsleger zou beschikken. Het verklaarde zich bovendien bereid een periodieke en automatisch functionneerende internationale controle te aanvaarden. Echter zouden de S.A. en S.S. afdeelingen blijven bestaan, hoewel men ook dienaangaande onder voorwaarde van wederkeerigheid, bereid was in een toezicht te berusten. Met Engeland en Italië was mogelijkheid van overeenstemming wel aanwezig, doch Frankrijk bleek in April 1934 feitelijk niet meer bereid om over ontwapening te onderhandelen en daarmee was de aangelegenheid voor goed buiten den kring der gehoopte mogelijkheden gekomen. Hitier hernam op het stuk der bewapening zijn vrijheid, die het volgend jaar (Maart 1935) zich uitte in de aankondiging van de invoering van den algemeenen dienstplicht in Duitschland, de organisatie in vredestijd van 36 divisiën en de schepping van een luchtmacht. Van dat jaar der Duitsche herbewapening glijdt men dan geleidelijk naar September 1940. Eerst de wederbezetting van het Rijnland (1936), dan de overeenkomst met Italië en vervolgens de aanhechting van Oostenrijk bij Duitschland (Maart 1938). Hierop volgde het accoord van München en de afscheiding van 22 waar wij ons thans bevinden. Dat geldt voor den politieken toestand zoo goed als voor den economischen. Het is ruim 10 jaren geleden, dat schrijver dezer op uitnoodiging van wijlen den heer Briand, voor diens Europeesche studiecommissie een rede hield, waarin hij de waarschuwing deed hooren, dat de wijzer van de wereldklok op 5 minuten voor middernacht stond. Politieke bevrediging, zoo betoogde ik toen, was niet te krijgen zonder economische verzoening en economische vrede niet zonder politieke harmonie. Zoo zag ik den toestand toen. Zoo zie ik hem nog. Politiek gesproken is een werkelijke vrede noodzakelijk. Het gaat niet om een verdrag, het gaat om vrede in Europa. Of die hoop vervuld zal worden zal ook nu moeten worden afgewacht. Hopelijk heeft Europa geleerd uit de fouten sinds 1919 gemaakt. Economisch kan men tweeërlei weg uit. De weg van vrijheid of die van gebondenheid. Welken weg men zal inslaan ligt voor ons verborgen. Niet twijfelachtig is echter, wat wij voor de wereld en met name voor ons eigen land het beste achten. Wij houden het met de „oude economie". D.w.z. wij achten voor elk land dan de grootste „levensruimte" aanwezig als het de geheele wereld tot een vrije markt heeft. Of dit bereikbaar is of niet, doet aan onze voorkeur niets af. Het stelsel van algemeen vrij goederenverkeer verschaft de grootste welvaart en bevordert den vrede op aarde. Het sluit bovendien, gelijk wij in „Saevis" hebben uiteengezet, het best aan bij het Goddelijk wereldplan, waarbij niet ieder land voorzien is van wat het noodig heeft om te leven, zoodat ruil van goederen een onvermijdelijke noodzakelijkheid is en die ruil derhalve niet kunstmatig belemmerd behoort te worden. Deze regel geldt zoowel bij een gebonden economie als 23 bij een vrije, al past de laatste zich soepeler aan bij een vrij ruilverkeer. Indien wij voor ons volk dan ook geen gebonden economie begeeren en het met de vrijheid houden, dan hangt die voorkeur nog niet zoozeer saam met een verlangen naar een vrij ruilverkeer, als met de ongeschiktheid van den gemiddelden Nederlander om zich op den duur neer te leggen bij een van boven geleide volkshuishouding. Want daarop loopt het ten slotte uit. Het is niet waar, dat er in het volk zelf zulk een begeerte naar eigen organisatie leeft. E n omdat dit zoo is, gewaagt men van „bevorderen" wat dan ten slotte uitloopt op dwang van boven af. Natuurlijk kan de sterke hand heel wat gedaan krijgen, doch daarmee is nog niet gezegd, dat men iets in het aanzijn riep, dat levensvatbaar blijken zal. Men hoede zich hier voor zelfmisleiding. De economische ontreddering der wereld heeft nagenoeg overal geleid tot een verhoogden graad van staatsbemoeiing, die hier en daar stellig reeds grooter aantasting der persoonlijke veerkracht heeft veroorzaakt, dan velen wel denken, maar dat kan het laatste woord niet zijn. Door politieke fouten van zeer ernstigen aard en door onjuiste economische opvattingen is de corporatie der Europeesche Staten in een toestand geraakt, die vergelijkbaar is met dien van een zwaar zieken patiënt. De weg die tot herstel zal kunnen leiden moet worden gezocht en gevonden wil Europa haar plaats in het wereldgeheel behouden. II. DE DEMOCRATIE IN VERVAL. De politieke en economische fouten van de laatste 20 jaren hebben ten slotte in 1939 geleid tot een uitbarsting, die alleen vermeden had kunnen worden, indien men tijdig van de dwaalwegen ware teruggekeerd. Toen dit werd nagelaten was het ongeluk onafwendbaar geworden. De thans woedende oorlog was er het niet te keeren gevolg van. Hoewel het oorlogsgeweld en de economische ontwrichting die er mee saamhangt in overwegende mate onze aandacht in beslag neemt, zou het zeer verkeerd zijn geen acht te slaan op verschijnselen, die minder de onmiddellijke aandacht boeien, maar als een gebeuren in de historie der volken zeker van niet minder beteekenis zijn. We doelen hiermee op het sterk in het oog vallende verval van de zoo hooggeprezen en zelfs vereerde democratie, óók in haar moderne vormen. Hoewel we meenen een verband te mogen leggen tusschen dit verval en het falen in de oplossing van sommige vraagstukken, die na 1919 zoo dringend om oplossing riepen, zijn we niettemin van oordeel, dat men de verzwakking der democratie in Europa niet uitsluitend mag toeschrijven aan de kortzichtigheid in de leiding der buitenlandsche staatkunde van enkele der groote mogendheden gedurende de jaren 1919—1939Zonder deze aangelegenheden uit het oog te verliezen, zal men echter niet minder aandacht hebben te schenken aan het feit, dat elk politiek systeem, dat in de wereld binnentreedt, bij de geboorte reeds de kiemen des doods 2 5 met zich draagt. De historie leert het ons rijkelijk, dat geen enkel politiek stelsel op een ongestoord voortbestaan aanspraak kan doen gelden. Ook de democratische staatsvormen vallen onder dien regel. Ook zij brengen bij de geboorte reeds de doodskiemen mee. Dat is geen uitvinding van het jaar 1940, want het werd reeds geconstateerd meer dan 23 eeuwen geleden, toen een vermaard schrijver der oudheid van de democratie getuigde, dat zij gevaar liep ten onder te gaan door te veel democratie. Het valt niet moeilijk met dit oordeel in te stemmen. Althans niet voor hem, die de historische ontwikkeling van de democratische opvattingen nauwkeurig gevolgd heeft, met name ook die van de laatste anderhalve eeuw. Wie dat heeft gedaan, die aarzelt geen oogenblik in de erkenning, dat te veel democratie de ziektekiem is geweest, die ook de moderne democratie bij haar geboorte heeft meegekregen en waardoor zij thans in stervensnood verkeert. De 19e eeuw wordt niet zelden de eeuw van de democratie genoemd en als men niet al te nauwkeurig op haar eerste helft let, dan bestaat daartoe tot zekere hoogte wel grond. In dien zin dan, dat de eerste helft dier eeuw getuige is geweest van velerlei worsteling ter bereiking van het begeerde en dat de tweede helft dan de genietingen der vrucht heeft gebracht. Of, om het anders te zeggen: in de eerste helft der 19e eeuw werden fundamenten gelegd, waarop het gebouw der moderne democratie in den loop der tweede helft kon worden opgericht. Toch mag men dit weer niet zóó verstaan, dat over de heele lengte en breedte van Europa, sinds + 1850 naar democratische opvattingen geregeerd werd. E r waren nog altijd belangrijke gebieden, waar alleen het woord democratie bekend was. Rusland, Duitschland, 26 Oostenrijk-Hongarije, meer dan é é n Balkanstaat, o m slechts deze te noemen, waren i n wezen door de democratische beginselen niet of slechts z w a k b e ï n v l o e d geworden. D e bewegingen v a n ( r o n d ) 1830 en 1848 hadden daar hoogstens aan de oppervlakte v a n het p o l i tieke leven eenige rimpeling veroorzaakt, doch geen wezenlijke verandering teweeg k u n n e n brengen. E n z o o bleven de verhoudingen en toestanden ongeveer tot aan het jaar, w a a r i n de worsteling begon, die ten doel had de wereld, niet minder dan de wereld!, tot een o o r d te maken, waar de democratie zich veilig k o n voelen. Indien men een oogenblik afziet v a n het Czaristisch R u s l a n d , dat zich aan de zijde v a n F r a n k r i j k en E n g e land had geplaatst, k a n men met eenigen goeden w i l inderdaad zeggen, dat de scheidslijn tusschen Staten met een meer of minder o n t w i k k e l d e n democratischen regeeringsvorm en die, welke daaraan vreemd gebleven waren, ongeveer samenviel met die tusschen de strijdende groepen en later dus met die tusschen overwinnaars en verslagenen. E n ook mag men erkennen, dat de democratische overwinnaars h u n best gedaan hebben o m de nieuwe orde i n E u r o p a op democratische leest te schoeien. Het autoritaire beginsel zag men inderdaad bijna overal door een roode of rose democratie vervangen. Dientengevolge juichten na 1918 alle democraten. M e n voelde z i c h tevreden en g e l u k k i g n u het oude E u r o p a — R u s l a n d w e r d v o o r het gemak aanvankelijk ook maar onder de d e m o c r a t i e ë n geteld — v a n alle autoritaire boeien bevrijd was. E n n u de n a t i ë n z o o w a t overal den democratischen regeeringsvorm hadden aanvaard, n u glunderde aan den h o r i z o n reeds de toekomstige democratische wereldorde ( V o l k e n b o n d ) . 27 Zoo was de stemming 20 jaar geleden. In Europa; ook elders. E n hoe is nu de toestand? We zien den democratischen regeeringsvorm in land na land verworpen. We zien hoe in andere landen de machine nog slechts zwaar zuchtend werkt. E n we hebben het aanschouwd, hoe de droom van een democratische wereldorde werkelijk niets dan een ijdele droom was. De democratie, instede van voort te schrijden van overwinning tot overwinning, bevindt zich — men kan het gerust zeggen zonder een slag om den arm te houden — op een ordeloozen terugtocht. Er is geen uitvoerige opsomming van feiten noodzakelijk om de waarheid hiervan aan te toonen. De gebeurtenissen, die deze stelling schragen, zijn gebeurtenissen van vandaag of gisteren en dus aan allen bekend. Met een korte vermelding kan daarom worden volstaan. Duitschland. Men begon er goed 20 jaar geleden. Te goed zouden we zeggen. De republiek van Weimar werd zelfs de meest democratische republiek van de wereld genoemd. Gevaarlijk experiment voor een land, dat onder een autoritairen regeeringsvorm had geleefd. Het is alles dan ook op een volkomen mislukking uitgeloopen. E n wel mogen de uitwendige oorzaken daarvan allerminst uit het oog worden verloren, maar, ook al houdt men hiermede volledig rekening, dan nog kan niet worden ontkend, dat de democratie in Duitschland radicaal gefaald heeft. Na 1933 wordt het woord zelfs slechts gebezigd om er tegen te toornen. Italië. Dat laatste geldt ook van Italië. E n dit is te merkwaardiger omdat Italië tot de overwinnaars behoorde en dus niet, zooals Duitschland, te worstelen had met de tegenspoeden van den verslagene. Ook was Italië 28 geen nieuweling in de democratische arena. Gedurende een halve eeuw had het land onder een democratischen regeeringsvorm geleefd. E n toch werd de democratie er de deur gewezen nog 10 jaren vroeger dan in Duitschland. Czecho-Slovakije. Niet de slechtst geregeerde van al de successiestaten der oude Habsburgsche monarchie. E n niettemin buiten staat de problemen op te lossen, die van binnen uit de structuur van den nieuwen Staat bedreigden. Want al is Czecho-Slovakije ontbonden door buitenlandsch optreden, die buitenlandsche actie is niet zoo maar uit de lucht komen vallen. Zij moet gezien worden in direct verband met de problemen, die de Regeering te Praag niet tot vruchtbare oplossing had weten te brengen. Oostenrijk. Hier verging het de democratie op de wijze als reeds eerder in Italië geschied was en als ongeveer gelijktijdig in Duitschland plaats greep. De totalitaire methoden van Dollfuss werden milder genoemd dan die in Duitschland werden toegepast, in overeenstemming met het verschil in volksaard; maar een dictatuur was het en de democratie werd er grafwaarts gedragen. Anderen. Men zou zoo kunnen doorgaan met te schrijven over Rusland, Polen, Lithauen, Roemenië, Hongarije, Yoego-Slavië, Griekenland, Spanje en Portugal. Bij ieder van deze, maar bij ieder weer op eigen wijze, terugdringing of algeheele terzijdestelling van den democratischen regeeringsvorm. De oorzaken loopen niet altijd volkomen parallel, de graad van uitschakeling van een controleerenden volksinvloed verschilt, maar dit hebben ze allen gemeen: van de democratische juichtonen van 1919 hoort men niets meer. Eigenlijk, en dat is niet van merkwaardigheid ontbloot, heeft het democratische bestuurssysteem zich, 29 onder den schok der tijden, alleen maar goed gehandhaafd in die landen, waar het niet geschapen doch gegroeid is: Engeland, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Nederland, Zwitserland. E n Frankrijk en België dan, zoo kan men vragen, tellen die dan niet meer onder de democratische landen? Ongetwijfeld, maar toch met een nuance. In geen van beide heeft men het kunnen stellen buiten het verleenen van algemeene volmachten aan de Regeering, zoodra het Parlement leeuwen en beren op den weg zag. E n dat niet eenmaal, maar meerdere malen. Dat was vlucht voor de verantwoordelijkheid. En die vlucht voor verantwoordelijkheid is weer de eerste bijlslag aan den democratischen boom. We merkten reeds op, dat er voor ieder land, waar de democratie bezweken is of waar ze doodziek moet worden geacht, bijzondere oorzaken kunnen worden aangewezen. Er zijn er geen twee te noemen, waar het complex van oorzaken hetzelfde is. In het eene geval hebben buitenlandsche oorzaken sterk meegewerkt tot de vernietiging van den democratischen regeeringsvorm, terwijl elders van zulk een invloed weer geen spoor te ontdekken valt. Ook de van binnen uit werkende factoren gelijken maar zelden op elkaar. E n toch laat de gedachte zich niet terugdringen, dat er, onder al die verschillende bijomstandigheden, ook factoren werkzaam moeten zijn, die een meer algemeen karakter dragen. E n dat is ook zoo. Er zijn inderdaad elementen die zich overal hebben vertoond. Daar is in de eerste plaats de afhankelijkheid der volksvertegenwoordigers van de kiezersgunst. Men kan een voortreffelijk inzicht hebben in wat het volksbelang vordert en over vele gaven beschikken om die belangen te helpen bevorderen, doch als men het ongeluk heeft 30 den wrevel op te wekken van een of andere organisatie, die tevens over politieken invloed in het land beschikt, dan wordt men al spoedig geofferd. Ook in ons land zouden uit de laatste jaren voorbeelden te noemen zijn van gekozenen, die door de kiezers tot de orde geroepen werden, nier omdat de zedelijke band der beginselen tusschen kiezer en gekozene verbroken was, maar omdat de gekozene over een of andere futiliteit niet gestemd had zooals de kiezer dit gewenscht had. Met de ontwikkeling van den democratischen geest is niet zelden ook gepaard gegaan een verlies van gevoel van verantwoordelijkheid voor gezonde financiën der publieke gemeenschappen. Zelfs gaat men niet te ver door te zeggen, dat bij sommige volksgroepen hoe langer hoe meer een soort plundetgeest richtsnoer werd bij het beheer der publieke financiën. Ook de angst om neen! te zeggen, zelfs wanneer dit noodzakelijk is, is een der ziekteverschijnselen der moderne democratie. Wat met grooten aandrang gevraagd wordt moet worden toegestaan, ook al zegt het beter oordeel, binnenskamers, dat het onzin is. En de tegenhanger daarvan is een even groote angst voor een ja!, wanneer de Regeering met voorstellen komt, waarvan men wel overtuigd is, dat ze noodig zijn, doch die men om de gunst van Koning-Kiezer niet te verspelen, niet mede voor zijn rekening durft te nemen. Dan onttrekt men zich gemeenlijk aan de verantwoordelijkheid door aan de Regeering maar een volmacht te verkenen om te doen wat zij noodig vindt. De volksvertegenwoordigers wasschen dan tegenover de kiezers hun handen in onschuld. Natuurlijk openbaren deze verschijnselen zich niet steeds op gelijke wijze, maar er is er óók één, dat men overal heeft kunnen waarnemen. Dat is de overtuiging, 3i dat de democratie over stelregels beschikt, die met succes kunnen worden toegepast op elke maatschappij, in elke phase van haar ontwikkeling en los van omstandigheden, die van buitenaf invloed op zulk een maatschappij uitoefenen. Of, om het eenvoudiger te zeggen: de moderne democratie is in haar eigen oog een geneesmiddel tegen alle kwalen, die de menschheid treffen kunnen op eiken leeftijd. Daarmee saam hing dan een tweede practische fout. Deze ri.L, dat men dacht met imitatie te kunnen volstaan. Men zag hoe de democratie elders gekleed was en naar dat patroon moesten dan ook de eigen kleeren worden geknipt. Een fout, die wijzelf ook maken, b.v. als we voor de zelfregeering in onze overzeesche gewesten alleen maar denken aan toepassing van onze Nederlandsche democratische vormen. Maar ook zóó hebben we toch nog geen bevredigende verklaring voor de geweldige inzinking van het democratisch systeem in het overgroote deel van Europa. En daarom komt men er toe de vraag op te werpen, of de fout niet hier moet worden gezocht, dat men van de democratie als regeeringsvorm te veel heeft verwacht; dat men iets heeft gevorderd, waaraan geen enkele op democratischen grondslag rustende regeering kan voldoen; zoodat falen niet kon uitblijven, terwijl dit falen dan leidde tot bezwijken, althans overal waar de democratie niet diep in de volkshistorie geworteld was, dus daar waar zij haar wortel te danken had aan de Fransche revolutie. Wij zijn van oordeel, dat zulks metterdaad het geval is geweest en dat dit gevaar dus ook dreigt voor landen, waar het democratisch systeem zich tot nog toe heeft gehandhaafd, omdat het zijn bestaan niet uitsluitend dankt aan den geest van het einde der 18e eeuw. Ook daar echter heeft men zich overgegeven aan 3 2 onvervulbare verwachtingen, die men het best omschrijven kan door te verwijzen naar de overspanning van de regeeringstaak, die van de gekoesterde wenschen een uitvloeisel was; een overspanning die zich vooral in de laatste 10 jaren heeft gemanifesteerd. En daarmee zijn we weer aangeland bij de economische crisis, die in deze jaren zulke geweldige verwoestingen heeft aangericht. De aanvankelijke hulpeloosheid van de maatschappij in de nieuw gevormde staten van Europa, en zelfs in Duitschland, waar de inflatie zulke verwoestingen had aangericht, maken het verklaarbaar, dat men, instede van den weg tot zelfhulp in te slaan, het oog op den Staat, op de Regeering, richtte als de redder in den nood. Verklaarbaar is dit ook, omdat in vele der staten, zooals ze uit den smeltkroes van Versailles te voorschijn waren gekomen, alle reserves ontbraken. De aanvaarding van de klassieke doctrine van verdeeling van arbeid tusschen de verschillende landen zou waarschijnlijk, ondanks noodzakelijke nieuwe oriënteeringen, uitkomst hebben kunnen brengen. Maar daar traden nu juist de remmen in werking: hooge tarieven, in- en uitvoerverboden of -restricties, inkorting van emigratiemogelijkheden, deviezencontröle en soortgelijke maatregelen. Kortom, wat uitkomst had kunnen geven werd tegengegaan en toevlucht werd gezocht in de nationaliseering van het economisch leven. We handelen hier nu niet over de economische gevolgen van die gedragslijn, doch wijzen er op, dat een economisch nationalisme tot direct gevolg heeft versterking van het politiek nationalisme en dat dit laatste een heel slecht kweekbed is voor de democratie, die immers moeilijk gedijen kan buiten aanraking met de internationale sfeer. Maar, geheel afgezien daarvan, staat het vast, dat van de democratische bestuursvormen nooit in voldoende mate de 33 kracht k a n uitgaan, die n o o d i g is v o o r een straffe leiding v a n het economisch leven door den Staat, terwijl die straffe leiding i n een nationalistisch georiënteerde economie juist onontbeerlijk is. Nationalisme i n dien g e ë x a l t e e r d e n v o r m , w a a r i n het z i c h i n onze dagen vertoont, en democratie sluiten elkaar uit. M e n verliest bij de beschouwing v a n deze dingen te vaak uit het oog, dat democratie nog iets anders is dan voorliefde v o o r een bepaalden regeeringsvorm. H e t begrip democratie is o o k de u i t d r u k k i n g v a n een bepaalde geestesgesteldheid, die het openbare leven i n al zijn u i t i n gen doordrenkt. M e n k a n er niet iets willekeurig v a n uitzonderen. Z o o ook niet het economisch leven. M e n k a n niet zeggen: i k ben democraat, maar i n de sfeer v a n de nationale economie handel i k naar de wijze v a n den totalitairen Staat. W a n t z ó ó eenvoudig k a n men het leven niet gaan verdeelen en opsluiten i n waterdichte afdeelingen. W i j komen derhalve tot de uitspraak, dat de nationalistisch gekleurde economische strevingen v a n de laatste 20 jaar er sterk toe hebben bijgedragen de democratie i n vele landen naar het bankje der beklaagden te voeren. O f haar, wat wellicht beter den toestand weergeeft, te brengen i n het krankenhuis v a n zeer zware zieken. M e n heeft haar een taak w i l l e n doen verrichten, waartegen zij niet opgewassen was en het is i n den grond der zaak aan die overspanning toe te schrijven, dat men v a n den democratischen regeeringsvorm overschoof i n den totalitairen of half-totalitairen. W e l te verstaan: dat is de algemeene oorzaak geweest, de factor, die bij allen gewerkt heeft. Daarnaast zijn er, zooals we weten, o o k bijzondere invloeden w e r k z a a m geweest, die v o o r ieder land weer anders waren. N a t u u r l i j k mag dit bij de beoordeeling 3 34 v a n het verloop v a n zaken niet uit het oog w o r d e n verloren, maar evenmin mag het oog gesloten worden voor het feit, dat men v a n de democratie het onmogelIjkt : vorderd heeft. V a n het oudste Parlement 'u W«l "-nj gezegd, dat het alles kan, behalve v a n een v r o u w een m.in maken. W i j zijn geneigd er aan toe te voegen: en behalve de economie van een land dirigeeren. Deze stelling sluit allerminst i n , dat een Regeering v a n een land met onbeperkte macht dit laatste w è l k a n , althans z ó ó k a n , dat de belangen der volksgemeenschap op de beste wijze gediend worden, maar de democratie gaat er mee onder indien zij er zich toe zet het te beproeven. A l s het n u juist is, dat de overspanning van de regeeringstaak gezien moet worden als een algemeen werkende oorzaak voor de o v e r w i n n i n g door de totalitaire staatsidee op de democratie behaald, dan volgt daaruit, dat i n het overgroote deel v a n E u r o p a vooralsnog niet op een terugtred te rekenen valt. W a n t de zaak ligt o. i . k o r t weg z o o : de neigingen tot een v a n staatswege geleide economie w o r d e n nog niet z w a k k e r ; integendeel, groeien ze nog. E n hoe grooter de bemoeienis v a n den Staat met het economisch leven w o r d t , hoe dichter men k o m t bij den autoritairen of den totalitairen Staat, d. i . bij de begrafenis v a n de democratie. Het is merkwaardig, dat nog zoo weinig w o r d t ingezien, dat we leven te midden eener groote omwentelingsperiode, w a a r v a n het begin niet op een dag af k a n w o r den bepaald, evenmin als men dit bij de Fransche Revolutie doen k o n . en w a a r v a n het einde nog allerminst in het zicht is. D a a r o m is het zoo onjuist met een zekere luchthartigheid te gelooven, dat men, als er eenmaal een vredesverdrag is, den draad weer z a l k u n n e n oprapen waar men 35 hem 10 Mei 1940 liet vallen en dat we dan weer heel gewoon zullen doorgaan op de wijze als we gewend waren. We laten nu rusten de vraag, hoe dit vredesverdrag er zal uitzien en welke gevolgen het voor ons zal meebrengen; we nemen zelfs bij deze beschouwingen aan, dat wij ons nationaal volksbestaan ongerept zullen terugkrijgen. Maar meent men in dat geval dan werkelijk, dat er bij ons niets veranderen zal? Dat we temidden van een zoo diep geschokte en kokende wereld ons de weelde zullen kunnen veroorloven om vele uren te praten over de vraag, of werkloozen aan het sneeuwopruimen gezet mogen worden en soortgelijke gewichtigheden meer? Ook ten onzent is er bovendien heel wat meer innerlijke ontstemming over de zwakheden der democratie dan men in het openbaar tot uiting ziet komen. E n dat wordt erger naarmate men het onderling verband der dingen duidelijker gaat zien. Het gebeurde met de „Zeven Provinciën" werd destijds door velen nog gezien als een incident, dat geen algemeene beteekenis had. Toch was de moderne democratie hier de schuldige. E n dan bedoelen we daarmee geenszins een bepaalde politieke groep, doch richten we dit verwijt tot allen, die passief toegelaten of actief bevorderd hebben, dat de handhaving van de tucht op de vloot benadeeld werd. E n dat is geschied door de wijze waarop het parlement, althans de Tweede Kamer der Staten-Generaal, voorheen het Marinebeleid behandelde. Naarmate men het verband tusschen gevolg en oorzaak scherper gaat onderkennen, naar die mate neemt de afkeer van de parlementaire instellingen toe. Is er aan de zijde van het volk, om het zacht te zeggen, ook ten onzent geringer waardeering voor het parlementaire stelsel dan men gemeenlijk aanneemt, ook van de zijde der Overheid is er gestadige ondermijning geweest. 36 Alle opzet was daarbij natuurlijk afwezig en zelfs mag men heftige ontkenning verwachten, indien men deze stelling uitspreekt. E n toch is zij onomstootelijk juist. Het zijn de bemoeienissen met het economisch leven, die dit veroorzaken. E n de aanval komt eigenlijk van twee kanten. Van de zijde der Regeering doordat een steeds meer van staatswege geleide economie om steeds meer Overheidsmacht roept en dus de bevoegdheden der volksvertegenwoordiging terugdringt, maar evenzeer van de zijde der vertegenwoordiging zelf, die hoe langer hoe meer smeekeling wordt voor de bevordering van allerlei private belangen. Men kan er niet genoeg den nadruk op leggen, dat een door den Staat gedirigeerde economie en de democratie niet bij elkaar passen. Bij een totalitaire economie hoort de totalitaire Staat. Die passen bij elkaar als hand en handschoen. Het vraagstuk staat ook niet los van de internationale verhoudingen. Thans staan de half- en heel totalitaire Staten betrekkelijk nog maar aan het begin van den weg, dien zij getraceerd hebben. Zelfs in Duitschland en Italië, waar men stellig in deze richting het verst gevorderd is, is de staatsleiding van de volkshuishouding nog niet volkomen. Maar naar die volkomenheid wordt gestreefd en naar mate de greep op het bedrijfsleven in die staten vaster wordt en meer gaat omvatten, naar diezelfde mate worden de economische betrekkingen met anderen, die een vrijere economie hebben, stroever en worden deze laatsten ten slotte ook weer tot meer Staatscontrole, d.i. meer Staatsmacht, gedreven. Dit gevaar is intusschen niet het eenige dat in het oog moet worden gehouden. Ook het van meer dan één zijde aanbevolen ordeningsstreven richt zich op den 37 duur, als het te ver wordt doorgevoerd, tegen de democratische staatsinstellingen. Dit is evident bij de pleiters voor den corporatieven staat, maar het ontbreekt ook niet bij hen, die minder ver gaan, doch van de Overheid wel verwachten, dat zij nu en dan een forschen duw in een bepaalde richting geven zal. Er is dubbele aanleiding tegen gevaren op dit gebied te waarschuwen. In het algemeen wordt de moderne democratie gedragen door beginselen, die de onze niet zijn. De leer van de volkssouvereiniteit moge in de staatsrechtelijk-wetenschappelijke wereld nauwelijks verdedigers meer vinden, in de practijk van het staatkundig leven is ze nog lang niet verdwenen. Niet zoo weinigen zijn er, die haar althans in dezen zin aanvaarden, dat het Parlement de eigenlijke opdrachtgever aan de Overheid is, althans dat dit zoo behoort te zijn. Daarbij komt nu nog, dat de nu uitgebroken oorlog een intensieve bemoeiing van de Overheid met de geheele volkshuishouding noodzakelijk maakt en dat het tot de natuur van een bekwame, ijverige en vasthoudende bureaucratie behoort om de macht, die haar hierdoor in den schoot viel, te behouden. Met inachtneming van enkele wijzigingen werkt ditzelfde streven ook op het terrein van de „ordening". Slechts weinige ministers zijn in staat zich aan den vasten greep dier bureaucratie te onttrekken; beter gezegd: haar te beheerschen. Aangenomen nu, dat dit alles juist is, dan blijft toch nog de vraag te beantwoorden, of men zich moet beijveren den kranke weer van het ziekbed te doen opstaan. En die vraag geldt dan met name voor ons eigen land. Het is nutteloos te ontkennen, dat de democratie ook ten onzent in menig opzicht gefaald heeft en aan ouderdomszwakte leed. Men wil dit nu wel verbergen, ver- 38 goelijken soms, maar het feit zelf verandert er niet door. Ook wij hebben ernstig geleden door democratische verslapping en we waren niet meer wat we verschuldigd waren te zijn jegens een glorieuze historie. Het is intusschen even nutteloos op dit oogenblik in den breede uit te weiden over de vraag, die hier boven gesteld werd. Wij kunnen niet in de toekomst zien. Maar als we uitgaan van de gedachte — en dat behooren we toch te doen — dat wij onze nationale zelfstandigheid weer herkrijgen, dan kunnen we zeggen, dat ons verlangen blijft uitgaan naar de constitutioneele monarchie onder het Huis van Oranje. Wij achten dezen regeeringsvorm, historisch en volkspsychologisch, voor ons de beste. Maar men leide hieruit nu niet af, dat de Nederlandsche staatsinstellingen niet voor verbetering vatbaar zouden zijn; dat het in 1848 ontworpen systeem voor alle tijden en alle omstandigheden als onveranderlijk moet worden beschouwd. Ons beginselprogram stelt reeds het tegendeel nadrukkelijk vast, doordat het in art. V I I duidelijk zegt, dat wij de Grondwet, gelijk die in 1848 gewijzigd werd, als uitgangspunt aanvaarden om langs wettigen weg tot een hervorming van onze staatsinstellingen te geraken. Met volle erkenning van het feit, dat ook ten onzent verbeteringen noodig zijn, met name voor wat aangaat de positie van de landsregeering, en dat de zelfstandigheid en taak der lagere organen, in het belang der volksvrijheden, verruiming behoeven, zal echter altijd dit eene beginsel onverkort moeten worden gehandhaafd, dat de stem des volks moet blijven klinken op een wijze dat uitdrukking kan worden gegeven aan de in het volk levende ptincipieele overtuigingen. Een gezonden volks- 39 invloed blijven we, als we zelf over ons lot kunnen beslissen, voor Nederland onontbeerlijk achten. Nog altijd is de voornaamste taak van den Staat niet om gouvernante te zijn van een onmondig volk, maar om voor een vrij volk den weg tot eigen krachtsontplooiing zooveel mogelijk te effenen. Die Staat is de beste, die deze taak met ruime visie vervult. Dat is niet de Staat, dien de moderne democratie begeert. Zulk een Staat is daarentegen wèl de belichaming van een gezonde democratie. En met het oog op zulk een Staat, waarnaar ons begeeren uitgaat, blijven we hopen, dat we in staat zullen zijn in de historische lijn de noodige hervormingen in ons Staatsbestel tot stand te brengen, al kunnen we aan de recreatie van zulk een Staat eerst werken indien onze zelfstandigheid wordt hersteld. Daarom gaan we thans niet op bijzonderheden dienaangaande in. Dit moet wachten tot later. Alleen wagen we het wèl om te zeggen, dat voor een herboren Nederland stellig iets te lceren valt uit wat een krachtige centrale regeering elders wist te bereiken. III. OP D E GRENS V A N T W E E W E R E L D E N . In de beide voorafgaande hoofdstukken hebben we ons bezig gehouden met gebeurtenissen, toestanden en verhoudingen, die we kenden omdat ze tot het verleden behoorden, tot wat reeds geschiedenis was geworden. Thans staan we voor de vraag, wat het onbekende ons brengen zal. Het feit zelf, dat wij ons thans in een overgangsperiode bevinden, dat wij als het ware tusschen twee werelden instaan, zal wel niemand willen betwisten. Van het oude, dat we gekend hebben, zullen we veel niet meer terugzien en van het nieuwe dat komt, kunnen we den inhoud nog niet met stelligheid vaststellen. Dit ontslaat ons echter niet van den plicht te streven naar een zoodanige analyse van de jongste feiten en gebeurtenissen, dat we daaruit enkele gevolgtrekkingen mogen maken voor wat de toekomst ons brengen kan. Want ten slotte is het vooral die toekomst, waarin het Nederlandsche volk zich zal hebben te schikken om te leven. We zullen derhalve trachten enkele perspectieven, die wijzelf meenen te zien, ook aan anderen te toonen. In de eerste plaats vragen we dan de aandacht voor de wijzigingen in de politieke verhoudingen in Europa, die reeds nu in hoofdlijnen kunnen worden geschetst. Men werpe hier niet tegen, dat de oorlog nog niet beëindigd is en dat men derhalve nog niet zeggen kan hoe het nieuwe Europa er precies zal uitzien. Want hoewel zulk een tegenwerping op zichzelf juist is, ze is zonder beteekenis 4i voor de schetsmatige omtrekken v a n het beeld, dat we beginnen te zien. D u i t s c h l a n d heeft immers op é é n p u n t den o o r l o g reeds gewonnen. Hoezeer we ook overtuigd zijn v a n de taaiheid en de hardnekkigheid van het Britsche v o l k , we achten de uitschakeling v a n F r a n k r i j k als strijdende factor v a n zooveel beteekenis, dat een nederlaag v a n D u i t s c h l a n d niet langer binnen de grens der mogelijkheden mag worden gerekend. M a a r daaruit volgt dan met o . i . onbetwistbare logica, dat op het vasteland v a n E u r o p a de Duitsche invloed voortaan overheerschend z a l zijn en die v a n E n g e l a n d i n elk geval z a l w o r d e n teruggedrongen, z o o niet geheel z a l w o r d e n uitgeschakeld. D a t z a l reeds onmiddellijk merkbaar zijn bij de vredessluiting. W i j spreken hierbij naar den mensch. D . w . z . w i j beoordeelen thans alleen de feiten zooals zij z i c h aan ons voordoen. E n dan z a l men z i c h niet k u n n e n onttrekken aan de gevolgtrekking, dat o o k het taaiste verzet v a n E n g e l a n d niet z u l k een keer i n den toestand brengen k a n , dat D u i t s c h l a n d gedwongen z o u k u n n e n w o r d e n zijn nieuw verworven positie weer prijs te geven. D a t beteekent derhalve, dat de continentale aangelegenheden voortaan door D u i t s c h l a n d z u l l e n w o r d e n gedirigeerd. D a t was juist de Duitsche begeerte v ó ó r de o o r l o g i n September 1939 uitbrak. H e t verlangde de hegemonie bij het Europeesch bestel v o o r zooveel C e n t r a a l - en O o s t - E u r o p a betrof en de einduitkomst v a n den o o r l o g k a n o . i . niet z o o d a n i g zijn, dat op dit p u n t verandering te verwachten is. Het vereischt geen uitvoerig betoog, dat de politieke constellatie v a n E u r o p a hierdoor i n belangrijke mate gewijzigd w o r d t . Sinds K o n i n g i n Elisabeth is de Engelsche p o l i t i e k met 42 betrekking tot de Europeesche vraagstukken vrij constant geweest. Engeland streefde op het vasteland een machtsevenwicht na en voelde zich daardoor geroepen tot steun aan de zwakkere staten, waarbij dan voor de lage landen aan de zee nog een bijzondere beweegreden kwam. Deze n.1., dat de tegenover Engeland gelegen zeekusten voor het Britsche rijk geen gevaar mochten opleveren en mitsdien niet in handen mochten vallen van een der groote mogendheden. Vanaf het oogenblik, dat wijzelf ophielden in internationaal opzicht een rol van beteekenis te vervullen heeft deze toestand ook de houding van landen als Nederland op internationaal gebied beïnvloed. Die politiek was juist gezien en heeft ons voor langen tijd veiligheid bezorgd. Of zij in elk opzicht voor ons gunstige gevolgen heeft gehad, of zij met name niet heeft bijgedragen tot verzwakking van den nationalen geest, of zij niet geleid heeft tot verderfelijke gemakzucht, behoeven we thans niet te onderzoeken. Voldoende is het te constateeren, dat, in het kader van de geldende Europeesche verhoudingen, de z.g. Nederlandsche zelfstandigheidspolitiek de eenige was die gevoerd kon worden. Elke andere politiek zou door de natie, op grond van de daarmee verbonden gevaren, terecht niet aanvaard zijn geworden. Het waren dus de algemeen Europeesche verhoudingen, die mede hun stempel op de Nederlandsche buitenlandsche staatkunde hebben gedrukt. Veranderen deze algemeene verhoudingen dan moet ook de vraag weer opkomen, hoe onze oriënteering moet zijn bij den nieuwen toestand die ontstond. Indien we nu moeten aannemen, dat Duitschland voortaan op het vasteland van Europa de beslissende factor geworden is, dan kan de vraag, welke onze toekomstige politieke gedragslijn zijn moet, zelfs met geen 43 mogelijkheid meer ontweken worden. Men zal er een antwoord op moeten geven. Struisvogelpolitiek is op dit gebied de slechtst denkbare. Ze is ook onwaardig, omdat de dingen waarbij wij belang hebben of belang kunnen hebben evengoed beslist worden, maar dan in den geest van de Fransche onderhandelaars tegen bet eind van den Spaanschen Successieoorlog: Wij onderhandelen bij U , zonder U , over U . Onze meening is, dat Engeland in de toekomst zich terugtrekt in de „luisterrijke afzondering", die velen zijner staatslieden steeds hebben bepleit en die, vóór de Entente met Frankrijk in het begin dezer eeuw tot stand kwam, ook veelvuldig richtsnoer der Britsche staatkunde is geweest. Hadden de geallieerden op Duitschland een overwinning behaald, dan was de mogelijkheid eener andere politiek voor Engeland aanwezig geweest, hoewel zelfs dan de kans zeer groot zou zijn geweest, dat het Britsche Rijk niet ten derden male een worsteling om zijn bestaan zou hebben aanvaard alleen terwille van zijn traditioneele politiek op het continent van Europa. In elk geval kan onder de nu in het leven geroepen omstandigheden, zulk een actieve Britsche politiek o.i. worden uitgeschakeld. Europa en Duitschland; Duitschland en Europa, dat is voortaan een verbinding, waarmee men voor een door den mensch te overziene toekomst te rekenen heeft. Voorkeur voor het een of voor het ander moet men ter zijde stellen, omdat men op den gang van zaken in het al gemeen zoo goed als geen invloed kan uitoefenen en op dit speciale punt letterlijk heelemaal niets heeft in te brengen. Het is gezonde en dus geoorloofde Reaalpolitiek om de feiten te aanvaarden zooals zij voor ons liggen. Die feiten zijn, dat Duitschland den Engelschen invloed op 44 het continent van Europa teruggedrongen heeft en dat, naar den mensch gesproken, een zoodanige wijziging in de oorlogsverhoudingen die dit feit weer ongedaan zou maken, uitgesloten moet worden geacht, hoe de oorlog ook verder verloopt. Dit beteekent, of men het aangenaam of onaangenaam vindt, dat de Nederlandsche buitenlandsche staatkunde voortaan met dien gewijzigden toestand zal hebben te rekenen. Waarbij we dan uitgaan van de gedachte, dat er na den oorlog nog een Nederland met een eigen buitenlandsche staatkunde zal bestaan. Anders zou het spreken over buitenlandsch beleid heelemaal geen zin hebben. De richting van onze buitenlandsche staatkunde — uitgaande van een herboren zelfstandig Nederland — is een aangelegenheid van belang, maar toch altijd een aangelegenheid, waar het volk in het gewone dagelijksche leven zoo goed als niets van bemerkt. In dat opzicht zijn de ontwikkeling van den economischen toestand en de algemeene structuur van het volksleven van heel wat meer beteekenis. Over de economische zijde van ons toekomstig volksleven valt nog weinig met zekerheid te zeggen. Alles hangt hier af van de vraag, of op den weg naar autarchie nog verder zal worden voortgeschreden of dat men trachtn zal het wereldgoederenverkeer weer te gaan verruimen. We beginnen met de erkenning, dat we dienaangaande niets met stelligheid kunnen zeggen. Het zal alles worden beslist op de vredesconferentie. Toch acht ik mij gerechtigd twijfel uit te spreken over de zekerheid, waarmee de overwinning van het autarchisch streven gemeenlijk wordt aangekondigd. In het laatste jaar voor den oorlog hebben de mee- 45 ningen, die voor verruiming van het wereldgoederenverkeer zijn, merkbaar veld gewonnen. Ook in regeeringskringen. Ik heb dat kunnen constateeren in Brussel, Parijs en Londen en, hoewel in mindere mate, ook in Rome. Aan mijn voornemen om ook in Berlijn mijn licht te gaan opsteken, heb ik door den loop der gebeurtenissen geen gevolg kunnen geven, maar wel zijn er uitlatingen van bevoegde Duitsche zijde, die in dezelfde richting wijzen. Zelfs in het interview, dat Hitier aan een bekend Amerikaansch journalist toestond, komen uitlatingen voor die reden geven tot de hoop, dat ook Duitschland allerminst afkeerig is van een veel ruimer goederenverkeer dan in de laatste jaren mogelijk bleek. Intusschen leide men hieruit nu allerminst af, dat de gebondenheid der economie verdwijnen zal, wanneer verruiming van verkeer zal worden bevorderd. E n nog minder, dat de autarchische neigingen onmiddellijk weer geheel zullen verdwijnen. De leer van de ,,groszen Wirtschaftsraume" heeft niet alleen als zoodanig zeer vele aanhangers, maar men ziet in den vrijhandel soms ook een politiek element. Vrijhandel is, althans voor sommige Duitschers, een specifiek Angelsaksisch beginsel, dat er toe heeft bijgedragen de Engelsche wereldmacht te vormen en te behouden en dus om die reden bestreden dient te worden. Het streven naar zooveel mogelijk gesloten groote economische gebiedsdeelen wordt dus óók wel gezien als een tegenwicht tegen politieke gevolgen die men aan den vrijhandel toeschrijft. In dit geschrift zullen we de algemeene waarde van wereldvrijhandel niet gaan vergelijken met de verdiensten van het systeem der „groszen Wirtschaftsraume". Ook begeven we ons niet in een beoordeeling van sommige andere tendenzen van laatstgenoemd stelsel, zooals b.v. de neiging tot een sociale structuur, die meer gelijkt 46 op die der Middeleeuwen dan op die van den modernen tijd, zij het dan ook, dat de sociale typeering door de ontwikkeling der techniek, op veel hooger niveau komt te liggen. Wat ons thans belang inboezemt is veeleer de vraag: als de politieke uitkomst van den oorlog zijn zal zooals wij haar zien, wat zullen dan de gevolgen zijn voor de Nederlandsche volkswelvaart? Het antwoord luidt: dat zal afhangen van Europa's keuze (onder Duitschlands leiding) tusschen een vrijer wereldgoederenverkeer en een continentale autarchie. Wij betwisten geenszins de mogelijkheid voor Europa een vrij compleet autarchisch systeem op te bouwen (tropische producten natuurlijk uitgezonderd), maar wij zijn tevens van meening, dat Nederland voor zeer groote moeilijkheden zou komen te staan indien zijn economische structuur zulke diepgaande veranderingen zou moeten ondergaan. De lijn van onze heele economische ontwikkeling loopt zoo anders. We zijn mede door ons koloniaal bezit, veel meer dan andere continentale landen (Noorwegen uitgezonderd) op handel en verkeer aangewezen. Kunstmatige industriebevordering b.v. ligt ons eigenlijk niet. Het moet van boven komen w i l het lukken. Zelfs is aanmoediging van boven niet genoeg, want ook dan nog ontwaakt de actie aan den benedenkant niet. Altijd uitgaande van de gedachte, dat wijzelf óók over onze toekomstige economische ontwikkeling zullen kunnen beschikken, hopen we, dat het karakter van onze volkshuishouding niet al te sterk gewijzigd zal behoeven te worden. Niet al te sterk. Dat beteekent, dat wij, naar onze meening, aan zekere wijzigingen niet zullen kunnen ontkomen. We hopen alleen, dat die wijzigingen niet zoover zullen behoeven te gaan, dat zij 47 het eigen karakter onzer volkshuishouding totaal zouden veranderen. Drastische veranderingen hebben maar hoogst zelden blijvende vruchten afgeworpen. Met al het voorbehoud, dat we gemaakt hebben, geven we intusschen toe, dat de gewijzigde politieke verhoudingen ook zullen leiden tot veranderingen op economisch gebied. We zullen, om het maar in ronde woorden te zeggen, waarschijnlijk ons aangezicht meer naar het Oosten moeten gaan richten. Dat is allerminst onnatuurlijk. Jaren achtereen was Duitschland onze beste afnemer en waren wij Duitschlands grootste afzetgebied. Ook gelooven we, dat er voor verruiming nog plaats is, al zullen betalingsmoeilijkheden overwonnen moeten worden. Natuurlijk laten we in deze materie buiten beschouwing wat er gebeuren zou, indien onze onafhankelijkheid eens niet of niet volledig hersteld werd. Daarover te spreken of te schrijven heeft geen nut. Maar, uitgaande van ons zelfbeschikkingsrecht, zooals we dat weer hopen te herkrijgen, moeten we eveneens zeggen, dat er óók op economisch gebied wat veranderen gaat, dat we ook hier momenteel tusschen twee werelden instaan en dat de wereld, die wij straks zullen binnentreden, nog veelszins in nevelen gehuld is. A l heel weinig helderder is het uitzicht op binnenlandsch staatkundig terrein. E r zijn nog heel wat Nederlanders die de meening koesteren, dat op een goeden dag, als het vredesverdrag geteekend is, H . M . de Koningin en Haar Ministers in Londen, te Hoek van Holland aan wal stappen en den volgenden dag de zaken dan op den ouden voet zullen worden voortgezet. 48 Wij gelooven daarvan niets! Aan het slot van het vorige hoofdstuk hebben we duidelijk doen uitkomen, waar onze begeerte naar uitgaat. Wij achten voor Nederland de constitutioneele monarchie, onder het Huis van Oranje, historisch en volkspsychologisch verreweg de beste regeeringsvorm, die zich denken laat. Maar wij zijn tevens van oordeel, dat voor onze staatsinstellingen diepgaande wijziging noodzakelijk is, een wijziging die zich onder meer óók zal dienen te bewegen in de richting van een belangrijke versterking van het staatsgezag. Ook de Nederlandsche democratie, in den vorm, waarin zij zich in de latere jaren geopenbaard heeft, is uitgeleefd, heeft zichzelf oüerleefd. We zullen ons onthouden van een opsomming van de teekenen van verval die zich openbaarden. Ieder kent ze als men zich slechts een oogenblik tot nadenken zet. Het meest opvallend openbaarde dit verval zich in de splitsing der partijgroepeeringen, die voor elk goedwillend bewind de kracht tot regeeren deed teloor gaan. Het dwarsboomen van de Kabinetten was altijd mogelijk door vorming van de meest grillige combinaties. Niet alleen in het openbaar optreden kwam dit tot uiting, maar de invloed werd zelfs gevoeld in den Raad van het Kabinet. Maatregelen die de gezamenlijke Ministers nuttig of noodig oordeelden werden soms niet eens aanhangig gemaakt, omdat men van tevoren reeds wist, dat sommige groepen niet tot medewerking bereid zouden zijn. E n dat bijwijlen ook al weer niet omdat de politieke kamerfracties zelf er zooveel bezwaar tegen hadden, maar meestal omdat krachtige organisaties onder de kiezers van hun misnoegen zouden doen blijken. Zelfs bij de allergewichtigste landsbelangen werd die 49 belemmerende invloed ondervonden. Toen Duitschland in 1935 openlijk tot herbewapening overging moest met de waarschijnlijkheid van een oorlog ernstig worden gerekend. E n lag het voor ons, die neutraal begeerden te blijven, voor de hand onze weermacht van het Rijk in Europa te versterken. Daarmee zijn we dan ook eind 1935 begonnen. Doch slechts op bescheiden schaal. Men was toen nog niet rijp voor het breedere plan, dat eerst in 1937 aanhangig kon worden gemaakt en dat nog niet ten volle was uitgevoerd toen de oorlog uitbrak. De Nederlandsche staat heeft in meer dan een opzicht ernstig geleden door zijn onderworpenheid aan een democratie, die van een krachtig staatsgezag niets hebben moest. Altijd nog uitgaande van de gedachte, dat we ook in dit opzicht over ons eigen lot zullen kunnen beslissen, zijn wij, in tegenstelling met hen die meenen, dat men aan de oude kous zal kunnen doorbreien, van oordeel, dat zulks in geen geval mag geschieden. We moeten, nu alles toch dooreengeworpen is, nu een eigen regeering hier geen gezag uitoefent, nu een vreemde macht het land bezet houdt, juist van deze gelegenheid gebruik maken na te denken over de toekomst van ons volk. E n daaronder valt ook het verlangen naar een beter Staatsbestel. Daar komt bij, dat wij niet te doen hebben met een korte periode, met een interruptie van enkele maanden, maar dat wij moeten rekenen op een vrij langdurigen tijd van bezetting en dus van afwezigheid van een vrij eigen bewind. Op zichzelf doet de duur van de bezetting niets af of toe aan den eisch van een beter staatsbestel, maar de omschakeling die thans reeds plaats vindt zal in haar werking dieper gaan naarmate ze langer duurt. En naar diezelfde mate zullen wij ons scherper moeten 5° instellen op wat daarna komen moet. T o t heden zweven we nog in de sfeer van de vaagheid, we zien het komende nog niet duidelijk; we staan ook hier op de grens van twee werelden, maar dit dienen we te beseffen, dat het nieuwe niet aan het oude gelijk mag zijn. * * * De slotvraag, die ons bezig houdt, is er een die verband houdt met de gedragslijn die het Nederlandsche volk thans behoort in acht te nemen. Laten we nu vooral onze gewone nuchterheid niet verliezen en trachten de feiten zoo scherp mogelijk te zien. Het alles domineerende feit is dan, dat, tenzij er werkelijke wonderen gebeuren, het vasteland van Europa in de toekomst geleid zal worden door Duitschland. We nemen aan, dat er in dat Europa plaats is voor een vrij, zelfstandig Nederland, en dat de band Nederland en Oranje niet verbroken zal worden. Wij achten het voort te vloeien uit de macht der feiten, dat zulk een zelfstandig Nederland niettemin den invloed zal ondergaan van de gewijzigde toestanden in Europa, m.a.w., dat we staatkundig, economisch en sociaal met een Duitschen leermeester moeten gaan rekenen, zelfs al bestaat dit alleen in „afkijken". We zeggen het nog eens nadrukkelijk: dit heeft niets uit te staan met voorkeur; dit is rekenen met werkelijkheden. Moeten we in die richting nu zelf meewerken of moeten we gelaten afwachten, wat er over ons beschikt wordt? Wij kiezen uit volle overtuiging voor het eerste. Omdat er zooveel op het spel staat. 5i Wij gelooven, na Frankrijk's val, niet aan de mogelijkheid, dat Engeland, ook al wordt het zelf niet overwonnen, nog veel invloed op onze lotsbestemming uitoefenen kan. Duitschland zal bestemmen, welke positie Nederland na den vrede innemen zal; of het onverkort zelfstandig zal blijven, of die zelfstandigheid beperkt zal worden, of — wat ook niet uitgesloten is, al verwachten wij dit niet — dat die zelfstandigheid verdwijnen zal. Dat is het eersfe punt, waarop wij te letten hebben. En het tweede raakt wat voor ons het hoogste goed is: het behoud van onze geestelijke vrijheden. Die vrijheden achten wij verzekerd in een zelfstandig Nederland onder leiding van Oranje, al zou die zelfstandigheid in sommige andere opzichten ook ingekort worden. Op deze twee doeleinden: behoud van zelfstandigheid, waardoor ook de buiten Europa gelegen gebiedsdeelen behouden blijven, èn behoud van onze geestelijke vrijheden, moet al onze aandacht worden geconcentreerd. Normaliter is dit allereerst de taak der Nederlandsche Regeering, maar die taak kan zij thans niet naar behooren vervullen. Haar verblijf in het eenige land, dat nog met Duitschland in een actieven oorlog gewikkeld is, verhindert dit niet alleen in formeelen zin, maar maakt ook waarschijnlijk elke poging tot overleg reeds van te voren materieel onvruchtbaar. Zonder Regeering die deze hooge belangen thans behartigen kan, komt vanzelf de vraag naar voren of het Nederlandsche volk iets kan doen om het behoud van een zelfstandig Nederland onder Oranje — en dus ook het behoud onzer geestelijke vrijheden — te bevorderen. Want het gaat ten slotte om het lot van dat volk. Die vraag is niet zóó eenvoudig te beantwoorden als het sommigen wel toeschijnt. Contact met de naar 52 L o n d e n uitgeweken Nederlandsche Regeering is er niet. O o k ontbreekt het orgaan daarvoor op het oogenblik. Het college van secretarissen-generaal, dat dan z o o w a t de top v a n het Nederlandsche bestuursapparaat is, is tot het doen van eenigen stap i n die richting volstrekt o n bevoegd. Het college representeert het v o l k niet. H e t is een zuiver ambtelijk apparaat. M a a r hoe dan w e l te komen tot een leiding v a n het v o l k , die w e r k z a a m z o u k u n n e n zijn i n het volksbelang zooals wij dat z i e n : een zelfstandig K o n i n k r i j k der Nederlanden onder leiding van Oranje en ontdaan v a n de zwakheden die het oude r é g i m e aankleefden. Eerlijk gezegd hebben wij op die vraag nog geen a n t w o o r d , omdat het v o l k zelf door deze problemen nog niet beroerd is. E r is w e l een enkele groep i n beweging gekomen, maar zij vertegenwoordigt slechts enkele procenten v a n het geheele v o l k en geeft zeker geen u i t d r u k k i n g aan het volksbegeeren als geheel genomen. Zelfs is het tegendeel het geval. O n z e beduchtheid v o o r de gevolgen v a n den toestand, zooals die op het oogenblik bestaat, n u onze Regeering buiten staat is invloed te oefenen, blijft echter. Z o n d e r leiding zijn wij i n een toestand v a n bloote afwachting. W a t er gebeurt, gebeurt er! M a a r een p o g i n g o m invloed te oefenen op wat er behoort te gebeuren is nog niet ondernomen. A l t h a n s niet i n een v o r m die vrucht belooft. Z i j k a n ook moeilijk ondernomen worden z o o l a n g niet blijkt, dat het v o l k er als het ware o m roept. Z o o lang dit niet het geval is, staat iedere actie b l o o t aan het verwijt, dat men ageert tegen het nog bestaande K a b i n e t i n L o n d e n en moet men z i c h waarschijnlijk nog laten welgevallen, dat men als een soort landverrader w o r d t beschouwd. A l l e e n als het v o l k roept o m nationale 53 leiding i n het belang van onze toekomst k a n men tot stappen i n dien z i n overgaan. O o k k a n z u l k een poging niet uitgaan v a n een der georganiseerde politieke partijen. D e politieke verdeeldheid ten onzent is te diep geworteld dan dat men v a n een zoodanige actie verwachten mag, dat zij tot het gewenschte resultaat z o u leiden. A l l e e n een stap die spontaan door het geheele v o l k z o u worden gesteund, z o u er toe k u n n e n bijdragen, dat de Duitsche Regeering rekening hield met den eenparigen wensch v a n Nederland o m , na den vrede, weer een Oranje te zien aan het h o o f d v a n een herboren zelfstandigen Nederlandschen Staat. Hoe daartoe dan w e l te geraken? I k zie geen anderen weg dan dat de leiders v a n de groote politieke partijen van weleer de handen ineenslaan. Eerst o m i n eigen k r i n g het besef te verdiepen waar het o m gaat, w a t er op het spel staat. D a t is: het behoud eener constitutioneele monarchie onder leiding v a n Oranje met het daaruit voortvloeiende behoud onzer geestelijke vrijheden. Vervolgens de v o r m i n g v a n een nationaal front, gerepresenteerd door personen, die met recht k u n n e n spreken namens een overweldigende meerderheid v a n het Nederlandsche v o l k , die het zedelijke recht bezitten de wenschen v a n het Nederlandsche v o l k onder de aandacht der Duitsche Overheid te brengen. D a n blijven nog tal v a n problemen ons benauwen, dan staan we nog altijd op de grens v a n twee werelden, w a a r v a n de nieuwe nog v o l met onbekende grootheden z i t . M a a r — dan z o u de h o o p niet verdooven en zouden we saam, als Nederlanders, k u n n e n beproeven onzen voorouders der 17e eeuw niet o n w a a r d i g te zijn. ! De brochure van Dr. Colijn. „De T e 1 e g r.-, de brochure van dr. Colifn „Op de grens van twee werelden", besprekende, betoogt o.m.: Teneinde een uitweg te vinden uit de huidige moeilijkheden, wenscht dr. Colijn, dat de j leiders van de oude politieke p a r k e n de han, den ineenslaan om een nationaal front te vormen, dat spreekt namens een overweldigende . meerderheid van 't Nederlandsche volk, Ronduit gezegd gevoelen wij weinig voor deze oplossmg. De staf, waarop dr. Colijn wil steunen, is door en door vermolmd. Men behoeft slechts eenige namen te noemen, om tot de overtuiging te geraken, dat deze weg niet , meer gangbaar is. In de opvatting van dr | t-olijn zouden de heeren Koos Vorrink en T J Verschuur, de een als voorzitter van de sociaal-democratische partij, de ander als leider der Katholieke Staatspartij, nog altijd de helft van Nederland achter zich hebben. E r mogen in het land geen verkiezingen hebben plaats gehad, dit is toch wel duidelijk /T?.?.f tyIeiderS ' «««eweken kabinet feitelijk samenstelden het ver trouwen van het land niet meer bezitten Heeft dr. Colijn zelf met onmiddellijk, nadat ons land door Duitsche troepen was bezet, geschreven, dat achter dit kabinet geen [ 5 procent der Nederlanders meer s t o n d ' Niet op de oude partijen komt het op het oogenblik aan en nog minder op de personen die op den lOden Mei hun leiders waren maar wel op figuren, die in het verleden meer begrip hebben getoond voor de werkelijkheid dan lieden, die hun positie uitsluitend aan' compromissen hadden te danken. Wij zullen onder de tegenwoordige omstandigheden de doopceel der oude partijen niet lichten. Dagelijks worden wij aan haar beleid herinnerd, als 1 wij vele der waardigheidsbekleders aan het 1 d i e h e t werk zien, die zij, op grond van haar partijmathematiek, op plaatsen brachten, waar zij nu schromelijk te kort schieten. Maar genoeg hierover. Deze partijleiders zijn in geen geval de mannen, die vergeleken kunnen worden met hen, die in andere moeilijke uren van onze j ! geschiedenis ons volk nieuwe wegen konden wijzen. Wij staan inderdaad op de grens van twee werelden. De oude zinkt weg en de nieuwe begint. U i t alles is gebleken, dat ons volk beter was dan de leiding, die het had en het ware een groote fout juist met die oude leiding weer voor den dag te komen. Het is dwaasheid slechts ongeluk te verwachten van de toekomst, die voor ons ligt. Zonder een gezond optimisme zijn nog nooit groote problemen opgelost. Wij hebben een goed bewerktuigd land. Ons volk is door en door gezond en edelmoedig. Slechts indien het verkeerd wordt voorgegaan, zal het er niet in slagen, z(jn plaats in de zon te handhaven. Het moet de mogelijkheden, die het oogenblik biedt, met beide handen aangrijpen en de dooden hun dooden laten begraven. j De leiders, die wij noodig hebben, zijn de mannen, die in het verleden door daad en woord hebben getoond het belang van het volk te dienen zonder zich af te vragen of de partijleiders daardoor in moeilijkheden kwamen. Laat dr. Colijn die mannen naar voren e n — hij kent ze beter dan wij het doen _ dan zal het goedwillende deel van ons volk inderdaad in zijn groote meerderheid achter hem staan. b r e n g Half Juli verschijnt de 2 druk van de SAEVIS TRANQUILLUS IN UNDIS TOELICHTING OP HET A.R.-BEGINSELPROGRAM DOOR DR. H. C O L I J N ± 700 pagina's Ondanks de uitbreiding met enkele hoofdstukken en de opname van een naam- en zaakregister, wordt de verkoopprijs bij inteekening verlaagd van fl. 6.90 tot fl. 4 . 9 0 Na verschijnen wordt de prijsfl.5.90. Teekent omgaand in bij U w boekhandelaar of de uitgeefster N . V . Dagblad en Drukkerij De Standaard, Amsterdam.
© Copyright 2024 ExpyDoc