brochure

DE GRENS V A N
TWEE WERELDEN
DOOR
DB. H . C O L I J N
MINISTER V A N STAAT
7e—10e DUIZENDTAL
Prijs 90 Cent
OP D E GRENS V A N
TWEE
WERELDEN
OP DE GRENS V A N
TWEE WERELDEN
DOOR
DR. H . C O L I J N
MINISTER
VAN
STAAT
N.V. D A G B L A D E N DRUKKERIJ DE STANDAARD, AMSTERDAM
1940
Overdruk van het aanhangsel bij den tweeden druk van
„Saevis Tranquillus in Undis" (verschijningsdatum half ]uli 1940)
WOORD
VOORAF.
Onder al de verwarring van deze dagen klinkt één
geluid met steeds toenemende kracht: er moet
iets
gedaan
worden!
Er moet meer saamhoorigheid zijn! Ook wordt de
stem van het overweldigend grootste deel van het Nederlandsche volk niet of nauwelijks gehoord!
Eén moet daarmee beginnen en in het hierbij gepubliceerde kleine geschrift deed ik een poging de fouten
van het verleden te schetsen en enkele wenken te geven
omtrent hetgeen wij thans in het belang van ons volk
zouden kunnen verrichten.
Den Haag, 25 Juni 1940.
I.
H E T ZIEKTEPROCES.
Wie zijn eigen tijd w i l begrijpen moet beginnen met
de historie niet te verwaarloozen.
Toegepast op onze dagen beteekent dit, dat men een
open oog moet hebben voor de groote fouten in de verloopen 20 jaar gemaakt om een redelijke verklaring te
vinden voor de grenzenlooze verwarring, die thans weer
in de wereld, en vooral in ons oude Europa, heerscht.
Die fouten — het behoeft nauwelijks te worden vermeld — houden in zeer sterke mate verband met de uit
den wereldoorlog 1914—1918 voortgevloeide omstandigheden. Of, beter gezegd, met de geestelijke onmacht
om den weg tot genezing der geslagen wonden in te
slaan.
Het ten doode uitgeputte Europa van einde 1918
vroeg niet om wonderen als middel tot herstel. Voldoende was eenig begrip van hetgeen in de verloopen 4 jaren
had plaats gevonden en van den toestand, zooals die
zich in een groot deel van het vasteland van Europa bij
het einde van 1918 afteekende. Dat begrip was bij sommigen ongetwijfeld aanwezig, doch aan hun beschouwingen werd vrijwel geen aandacht geschonken en niet
zelden werden hun voorspellingen zelfs met wrevel
aangehoord. De overgroote meerderheid van de bevolking in de zegevierende landen — en daaronder de meeste
verantwoordelijke leiders — hebben de oogen gesloten
voor de gevolgen van de verdragen, die in den loop van
1919 gesloten werden.
De ruim twintig jaren, die sinds dat jaar verstreken
zijn, hebben hun loop volbracht onder den verplette-
8
renden druk van de in die vredesverdragen neergelegde
regelingen op politiek, financieel en economisch gebied.
Men overdrijft geenszins als men constateert, dat een
groot deel van die twintig jaren gekenmerkt is geworden door een voortzetting, zij het in gewijzigden vorm,
van het niet finaal opgeloste conflict dat in 1914 was
uitgebroken. Bij de overwinnaars viel nog geruimen tijd
de neiging te bespeuren om Duitschland er onder te
houden, om met financieele en economische middelen
den gestaakten strijd der wapenen voort te zetten.
Het begon al onmiddellijk na den wapenstilstand op
11 November 1918.
Duitschland had zwaar geleden onder de gevolgen
van de Britsche blokkade. Een Engelsch auteur schat de
aan den honger ten offer gevallenen in de laatste 2 jaren
van den oorlog op ongeveer 800.000, meest kinderen
tusschen 5 en 15 jaar. De gezondheidstoestand der bevolking was tot een zeer laag peil gezonken. In Nürnberg b.v. leden in 1918 50 procent der kinderen aan
tuberculose. Het zijn maar een paar cijfers, die we vermelden, maar zij zijn voldoende om zich een beeld van
het geheel te vormen, zooals dat was op den dag, dat de
wapens werden neergelegd. Neergelegd tengevolge van
bepalingen die Duitschland militair geheel weerloos
maakten.
Er was dus, van militair standpunt, geen enkele
noodzaak om de blokkade te handhaven. E n er waren
dan ook vooraanstaande personen onder de overwinnaars — o.a. Winston Churchill — die de opheffing er
van hebben bepleit en zelfs adviseerden om schepen met
voedingsmiddelen naar Duitschland te zenden. Ook de
latere Engelsche minister-president Bonar Law was die
meening toegedaan. Desondanks werd de blokkade na
11 November gehandhaafd en bij de hernieuwing van
9
den wapenstilstand op 13 December 1918 werd zelfs
een verzoek van Duitschland om eenige noodzakelijke
levensmiddelen te mogen invoeren, geweigerd. Eerst in
Maart 1919 kwam er verandering op aandringen van
Lord Plumer, den bevelhebber van de Engelsche bezetting aan den Rijn. In ruil voor den afstand van haar
koopvaardijvloot kreeg Duitschland nu vergunning om
per maand 300.000 ton graan en 70.000 ton vetten in
te voeren, een hoeveelheid die beneden de minimum
behoefte lag en die eerst in Mei d.a.v. tot het noodige
verhoogd werd.
Iedere Duitscher, die nu boven de 30 jaar oud is, heeft
ongetwijfeld herinneringen behouden aan deze periode
van uithongering nadat de vijandelijkheden gestaakt
waren. Er zijn dingen die nooit vergeten worden.
Over de vredesverdragen van 1919 is zooveel geschreven, dat we er hier niet breed over behoeven uit te weiden.
Duitschland moest ongeveer VT deel van zijn grondgebied
afstaan, in grootte overeenkomend met ongeveer half
Engeland. Het verloor 7 millioen van zijn onderdanen
en moest bovendien al zijn koloniën missen.
Wat intusschen nog zwaarder drukte en op de toekomst nog sterker invloed heeft uitgeoefend, waren de
economische consequenties van de vredesvoorwaarden.
Van het ijzererts moest Duitschland voortaan ongeveer
75 % missen, van zink meer dan de helft en een derde
deel van de steenkolenproductie. V a n de ijzer- en staalindustrie ging een vijfde deel verloren. De last hiervan
bleek in den loop der jaren ondraaglijk. Had er vrijhandel bestaan, dan zou dit alles nog geen beslissenden
invloed hebben uitgeoefend, maar bij de steeds toe-
10
nemende beperkingen in het goederenverkeer moesten
deze regelingen een uitermate ongunstige uitwerking
hebben op het Duitsche welvaartspeil en vooral op het
vermogen om de geëischte herstelbetalingen te voldoen.
Terwijl deze economische ontwrichting van Duitschland
voorts ook in sterke mate en in ongunstigen zin heeft
ingewerkt op de welvaart van de landen die met Duitschland in druk handelsverkeer stonden. Wij noemen slechts
de Scandinavische staten, Nederland, België, Zwitserland, Groot-Brittannië en Frankrijk.
Dit alles was uitermate kortzichtig en moest vroeger
of later leiden tot een collapse van de Europeesche volkshuishoudingen en van de financiën der meeste staatshuishoudingen. Maar het ergst van al waren de werkelijk
onbegrijpelijk domme eischen inzake de herstelbetalingen. Men had evengoed kunnen vragen om het mannetje in de maan als om de absurde sommen, die men
meende te kunnen verlangen van een land, dat men eerst
economisch zóó gekortwiekt had, dat er nauwelijks
bestaansmogelijkheid was overgebleven. Bedragen van
400.000 millioen Mark zijn destijds wel genoemd geworden, al moeten we er aan toevoegen, dat de verantwoordelijke ambtenaren aan de Engelsche Thesaurie
niet hooger kwamen dan V10 van dit cijfer, met een
betaling, die zich zou uitstrekken over 30 jaar. Ter
verontschuldiging van deze ongelooflijke bedragen moet
echter worden gezegd, dat ook de Duitschers zelf weinig
inzicht in de mogelijkheden op dat gebied bleken te bezitten. Immers werd van hun zijde een bedrag van 100
milliard Mark als schadeloosstelling aangeboden.
De verdere geschiedenis der herstelbetalingen, d.w.z.
het gewurm er mee, ligt nog versch in het geheugen. Men
heeft het Dawesplan gehad, het Youngplan en ten slotte
in December 1931 in gemeen overleg een internationale
11
commissie te Bazel ingesteld, waarvan ook schrijver
dezes lid was. Deze commissie heeft een poging gedaan
de werkelijke betalingsmogelijkheden van Duitschland
vast te stellen. Aan de hand van het rapport dezer commissie werd ten slotte in den zomer van 1932 een finale
regeling getroffen, die hierop neerkwam, dat Duitschland, na hetgeen reeds opgebracht was geworden, nog
een slotbedrag van 3 milliard Mark zou hebben te
voldoen. Door de wijzigingen die in het daarop volgend
jaar in den binnenlandschen toestand van Duitschland
optraden — 1933 komt Adolf Hitier aan het bewind
is die finale regeling nimmer tot uitvoering gekomen.
Het deed er ook weinig toe, omdat het kwaad reeds voor
dien tijd onherroepelijk geworden was.
We hebben aan het Verdrag van Versailles afzonderlijke aandacht geschonken, omdat het den grootsten
invloed heeft uitgeoefend op de geschiedenis van Europa
in de verloopen 20 jaar. In bijzonderheden traden we
daarbij niet en doen we ook verder niet. Voor ons doel:
voorlichting van den gewonen Nederlandschen burger,
is het voldoende, dat enkele hoofdmomenten uit het
verleden naar voren worden gebracht die hem doen
begrijpen, waarom Europa in den toestand is geraakt,
waarin het thans verkeert. Daarom is het noodig ook
nog een oogenblik stil te staan bij wat in 1919 en de
jaren daarna voor het overige Europa van belang is te
achten.
In de eerste plaats herinneren we dan aan de ontbinding van de eeuwenoude Habsburgsche monarchie, die
niet alleen de functie had van ordebewaarder in een zeer
verbrokkeld deel van Europa, maar die bovendien een
I 2
eigen economische functie i n Centraal E u r o p a te vervullen had.
D a t opbreken van de dubbelmonarchie is i n politieken
z i n niet minder dan een calamiteit gebleken. D e verdeel i n g van het grondgebied over 5 afzonderlijke staten,
w a a r v a n é é n — Czecho-Slovakije — geheel nieuw,
heeft geen enkel probleem i n dien hoek v a n E u r o p a
opgelost, integendeel verscheidene nieuwe wrijfvlakken
i n het leven geroepen. O o k economisch had deze verdeel i n g een funeste u i t w e r k i n g . V o o r geslacht na geslacht
had de Habsburgsche monarchie, juist omdat zij een
politieke eenheid was, v o o r een groot deel v a n Centraal
E u r o p a ook een belangrijke r o l op economisch gebied
te vervullen gehad. Zelf, i n economischen z i n , evenw i c h t i g opgebouwd, was zij bovendien v o o r het Z u i d Oostelijk gedeelte van ons werelddeel i n belangrijke mate
een soort clearingstation. Weenen was niet alleen de
schakel tusschen het agrarisch georiënteerde Hongarije
en het industrieele Bohemen, maar de oude keizerstad
was ó ó k het financieele centrum v o o r de Oostelijk en
Zuidelijk gelegen landen.
I n de dagen van de vredesverdragen werd OostenrijkHongarije vaak betiteld als een politiek wangedrocht.
M a a r wat men er v o o r i n de plaats gaf, was, naar de
ervaring leerde, nog heel w a t slechter. Immers het gedrochtelijke i n politieken z i n bleef, maar w a t verdween
was, w a t een bekend Engelsch auteur eens heeft gen o e m d : an economie masterpiece, een economisch meesterstuk. D a t meesterstuk werd door de vredesverdragen
uiteengerukt en nieuwe tariefmuren k w a m e n er v o o r i n
de plaats, gepaard aan diepgaande wijzigingen i n de
structuur der nationale economie v a n de successie-staten.
D e beteekenis v a n deze wijzigingen is lang omfloersd
geworden door buitenlandsche geldverstrekkingen, die
- 13
echter, i n meer dan é é n geval, den toestand feitelijk eer
verergerden dan verbeterden.
E e n tweede factor, die, naar eerst later duidelijk bleek,
tot de verwarring i n E u r o p a heeft bijgedragen, is te
vinden i n het verschil van zienswijze tusschen E n g e l a n d
en F r a n k r i j k met betrekking tot de tegenover D u i t s c h land aan te nemen h o u d i n g , welk verschil met name tot
u i t i n g k w a m i n het vraagstuk der
herstelbetalingen.
F r a n k r i j k , dat den o o r l o g het zwaarst aan den lijve
gevoeld had, heeft lang aan het standpunt vastgehouden,
dat D u i t s c h l a n d è n m i l i t a i r è n economisch de mindere
moest blijven. W a s er soms eens een Kabinet, dat v a n
mildere gevoelens blijk gaf, het werd spoedig vervangen
door een ander, dat streefde naar rigoureuze h a n d h a v i n g
van het onvervalschte standpunt. E n g e l a n d daarentegen
had van meet aan meer oog v o o r het feit, dat men een
v o l k van (toen) 65 m i l l i o e n op den duur niet „ k l e i n "
k o n houden en dat de algemeene welvaart i n E u r o p a
niet gediend k o n zijn met een arm D u i t s c h l a n d .
D i t verschil v a n inzicht met betrekking tot de jegens
D u i t s c h l a n d na te streven doeleinden is de hoofdoorzaak
geweest v a n wat men den „ o o r l o g " o m de herstelbetalingen z o u k u n n e n noemen. Die oorlog heeft 13 jaar ged u u r d , v a n 1919 tot 1932, en heeft niet alleen E u r o p a ,
maar ook een groot deel v a n de rest v a n de wereld meegezogen i n het moeras v a n de economische depressie, die
feitelijk reeds i n 1922 aanving, daarna enkele jaren
achter een gordijn v a n geldinspuiting v o o r de meesten
verborgen bleef, o m ten slotte i n 1930 met vernieuwde
kracht weer uit te breken.
W a t men v a n D u i t s c h l a n d verlangde op het stuk der
herstelbetalingen was, onder de gegeven omstandigheden, onmogelijk
te volbrengen. D u i t s c h l a n d z o u w e l
betalingen hebben k u n n e n doen — zij het niet i n den
14
gedachten omvang — maar alleen op voorwaarde, dat
de wereld bereid ware geweest de deuren wijd open te
zetten voor Duitsche goederen. Maar daartoe was
ze juist niet bereid. De oorlogseconomie in de oorlogvoerende landen had vele nieuwe belangen zien geboren worden, waarin veel kapitaal gestoken was, dat
men voor vernietiging hoopte te bewaren door ze achter
een beschermenden muur te plaatsen. Iets dergelijks viel
ook in meer dan één neutraal land waar te nemen. Werd
men daar voorheen voor zijn dagelijksche behoeften bediend door de Europeesche industrieele landen, toen deze,
gedurende den oorlog, niet meer op voldoende wijze in
die dagelijksche behoefte aan eindproducten der nietindustrieele landen konden voorzien, sloegen zij den
weg naar zelfvoorziening in. E n zoo ontstond de
drang tot wering van anderer goederen. Met het gevolg,
dat Duitschland niet in staat was de opgelegde verplichtingen op de eenig natuurlijke wijze na te komen. Slechts
als alle landen bereid gebleken waren aan den invoer van
Duitsche goederen geen hinderpalen in den weg te leggen,
zou men — afgezien natuurlijk van de fantastische bedragen, die dikwerf genoemd zijn — de herstelverplichtingen hoogstwaarschijnlijk hebben kunnen vervullen.
N u men dien weg niet wilde opgaan, bleef er, waar de
pressie tot betaling bleef aanhouden, voor Duitschland
niets anders over dan den weg van het leenen in te slaan.
Duitschland leende geld van zijn schuldeischers — en
óók van neutralen — want per 31 Juli 1931 had ook
Nederland van Duitschland een bedrag van 3200 millioen Mark of nagenoeg 2000 millioen gulden te vorderen — om met een deel van dat geleende geld zijn herstelschulden te betalen. Wat gedurende enkele jaren langs
dien weg in Duitschland aan geld binnenkwam was
echter belangrijk méér dan voor de herstelbetalingen
i5
noodig was en dat meerdere schiep in Duitschland
natuurlijk kunstmatige koopkracht.
Van die toegenomen koopkracht profiteerden tijdelijk
ook anderen. Zoo was b.v. de Nederlandsche export
naar Duitschland in de jaren 1925—1929 bijzonder
voorspoedig en geloofden hier te lande velen aan een economisch paradijs, dat nimmer verloren zou gaan. De
ervaring heeft anders geleerd. Toen het uitleenen van
geld aan Duitschland ophield, hielden de Duitschers
ook op in het buitenland in dien verhoogden omvang te
koopen. E n al spoedig bleek, dat het ook met de terugbetaling van het geleende geld vastliep.
Wanneer het ooit nog eens tot een eindafrekening over
dit geld komt, dan zal men zich in Nederland mogen verheugen als het totale verlies niet belangrijk meer dan de
helft van 2000 millioen gulden bedraagt.
Er zijn waarlijk nog steeds economische waarheden,
die onaantastbaar blijken, hoezeer ook veronachtzaamd.
Een er van is, dat belangrijke betalingen van land tot
land slechts door levering van goederen geschieden
kunnen. Tenzij de schuldeischer zoo welwillend is den
schuldenaar te leenen hetgeen hij schuldig is te betalen.
Maar dat veranderde in dit geval aan de zaak niets.
De herstelschuld voor een bepaald jaar was dan wel
voldaan, maar een Jeenschuld was ontstaan. Er had
slechts een verschuiving van verplichtingen plaats
gevonden.
Dat deze financieele manipulaties ten slotte op een
catastrophe moesten uitloopen, kon men feitelijk wel
niet verhelen, maar niettemin werd aanvankelijk toch
maar nagelaten den toestand tijdig onder de oogen te
zien. Men wachtte de calamiteit blijkbaar liever af. Heel
lang liet deze dan ook niet op zich wachten. De financieele ineenstorting van Centraal Europa (Oostenrijk en
i6
D u i t s c h l a n d ) kondigde zich i n 1930/31 heel duidelijk
aan en nog was het jaar 1931 niet ten einde, of de
gevolgen ervan deden zich ook elders gevoelen. E n g e l a n d
moest i n den nazomer van 1931 den gouden standaard
prijsgeven, o.a. met het gevolg, dat het zijn eigen schuldverplichtingen aan A m e r i k a niet meer k o n voldoen.
Andere staten volgden en weldra bleek de innige samenhang tusschen geld- en goederenverkeer, toen i n vele
landen i n scherperen of milderen v o r m werd overgegaan
tot z . g . d e v i e z e n c o n t r ö l e . H e t vrije geldverkeer tusschen
land en l a n d hield op en dit bemoeilijkte, door het z . g .
cleatingsysteem, ten zeerste het goederenverkeer, terwijl
dit laatste, door de beperkingen, waaraan het uit
anderen hoofde onderworpen was, weer als é é n der oorzagen v a n de d e v i e z e n c o n t r ö l e moet worden gezien.
A l s é é n der oorzaken, w a n t v o o r sommige landen
werkten ook nog andere motieven. I n D u i t s c h l a n d b . v .
de drang o m zich buitenlandsche betalingsmiddelen te
verschaffen ten behoeve v a n de bewapening v a n het land.
Overziet men het geheel der laatste 20 jaren, dan kan
niet worden ontkend, dat een mengeling v a n politieke,
financieele en economische fouten de oorzaak is v a n den
ontredderden toestand, w a a r i n de wereld bij het uitbreken v a n den huidigen o o r l o g (September 1939) verkeerde.
V a n politieken aard is de fout geweest, dat men i n den
w a a n is blijven verkeeren, dat de vredesverdragen v a n
1919 onveranderd konden w o r d e n gehandhaafd. Mede
door het oog te sluiten v o o r de noodzakelijkheid v a n
tijdige herzieningen is men er financieel en economisch
toe gekomen maatregelen te treffen, die op geen beteren
naam dan dien v a n palliatief aanspraak k u n n e n maken,
d . w . z . maatregelen, die hier en daar als een tijdelijk ver-
17
zachtend geneesmiddel konden werken, zonder de ziekte
zelf tot genezing te brengen.
Vijf jaren lang, van 1920 tot en met 1924 heeft men
eerst de meest dwaze verwachtingen hooren uiten over
het vermogen van Duitschland om schadeloosstellingen
aan de overwinnaars uit te keeren en toen men eindelijk
tot een eerste regeling kwam (Dawesplan) bleek men
nog veel te hoog te hebben gegrepen. Daardoor werd
ook de politieke toenadering, die men omtrent dienzelfden tijd begon na te streven, op haar beurt weer
benadeeld. Want politieke verzoening was niet denkbaar
zoolang de financieele en economische verhoudingen
niet op bevredigende wijze geregeld waren.
N u is dit het noodlottige feit geweest, dat het zoeken
naar grootere politieke overeenstemming èn het streven
naar een behoorlijke oplossing van de financieele en
economische moeilijkheden niet gelijktijdig of ongeveer
gelijktijdig plaats gevonden hebben. Als het Locarnoverdrag tot stand komt is het gevecht over de herstelbetalingen in vollen gang en als dit laatste probleem in
1932 zijn finale en tegelijk redelijke oplossing krijgt,
dan is het voor de toenmalige Duitsche regeerders te laat.
Adolf Hitier heeft dan reeds op zeer hoorbare wijze aan
de poorten van het regeerkasteel geklopt. In het financieele is er dan wel eenstemmigheid en ook de uitvoerbaarheid van het overeengekomene is niet twijfelachtig,
maar. . . . het politieke wantrouwen keerde nu bij de
vroegere geallieerden weer terug.
Naast al deze haast onbegrijpelijke fouten moet nu
ten slotte ook nog genoemd worden het gepruts over de
z.g. ontwapening.
2
i8
Bij het vredesverdrag van Versailles — ook de andere
verdragen v a n 1919 hielden soortgelijke bepalingen i n
— was D u i t s c h l a n d gedwongen geworden te o n t w a penen. D . w . z . het mocht slechts een beroepsleger ter
sterkte v a n 100.000 m a n bezitten, een geringe zeemacht,
geen luchtmacht en ook geen z w a a r geschut. N a d r u k kelijk werd daarbij te kennen gegeven, dat deze maatregel
een inleiding was tot een algemeene vermindering v a n
de bewapeningen, waaromtrent i n artikel 8 v a n het
V o l k e n b o n d s p a c t regelen waren gesteld.
V a n deze voornemens en van de aan D u i t s c h l a n d
gedane toezegging is niets terecht gekomen. W e l k w a m e n
de zeemogendheden Engeland, F r a n k r i j k , I t a l i ë , J a p a n
en de Vereenigde Staten i n 1922 tot een regeling, bet r e k k i n g hebbend op de macht ter zee, maar daarbij was
D u i t s c h l a n d ' s belang niet betrokken. O o k de latere
overeenkomsten v a n denzelfden aard waren v o o t
D u i t s c h l a n d van geen beteekenis.
D i t had w è l het geval k u n n e n zijn met de algemeene
ontwapeningsconferentie, die, na een voorbereiding v a n
r u i m 4 jaren, eindelijk i n 1932 te G e n è v e samenkwam.
W e l werd daar theoretisch de eisch van D u i t s c h l a n d ' s
gelijkberechtigdheid erkend, maar practisch leidde z u l k s
tot geen resultaten. D i t had tengevolge, dat D u i t s c h l a n d
van de z . g . ontwapeningsconferentie afscheid n a m en
ook den V o l k e n b o n d verliet.
H i t i e r was inmiddels i n D u i t s c h l a n d aan het b e w i n d
gekomen en de uitgaven der v o l k e n v o o r de bewapening,
die i n 1913 r o n d 2.5 m i l l i a r d goua'dollars beliepen,
waren i n 1933 gestegen tot 4.5 m i l l i a r d en bereikten
i n 1937 een bedrag v a n iets over de 7 m i l l i a r d g o u d dollars, bijna het drievoudige v a n het cijfer v ó ó r den
wereldoorlog.
D e rechtvaardigheid gebiedt te erkennen, dat sinds de
19
feitelijke mislukking der
ontwapeningsconferentie
Duitschland nog enkele malen aanbiedingen gedaan
heeft om het bewapeningsvraagstuk te regelen. Zoo verklaarde het zich in October 1933 nog bereid om de
100.000 man tellende Reichswehr om te zetten in een
leger van 200.000 man met korten diensttijd.
In een Nota van 18 December van dat jaar werd een
nieuwe poging gedaan om tot overeenstemming te
geraken. Duitschland wenschte toen een leger van
300.000 man met korten diensttijd, dat over de normale
bewapening van een modern uitgerust verdedigingsleger
zou beschikken. Het verklaarde zich bovendien bereid
een periodieke en automatisch functionneerende internationale controle te aanvaarden. Echter zouden de S.A.
en S.S. afdeelingen blijven bestaan, hoewel men ook
dienaangaande onder voorwaarde van wederkeerigheid,
bereid was in een toezicht te berusten.
Met Engeland en Italië was mogelijkheid van overeenstemming wel aanwezig, doch Frankrijk bleek in
April 1934 feitelijk niet meer bereid om over ontwapening te onderhandelen en daarmee was de aangelegenheid voor goed buiten den kring der gehoopte mogelijkheden gekomen. Hitier hernam op het stuk der bewapening zijn vrijheid, die het volgend jaar (Maart 1935)
zich uitte in de aankondiging van de invoering van den
algemeenen dienstplicht in Duitschland, de organisatie
in vredestijd van 36 divisiën en de schepping van een
luchtmacht.
Van dat jaar der Duitsche herbewapening glijdt men
dan geleidelijk naar September 1940. Eerst de wederbezetting van het Rijnland (1936), dan de overeenkomst met Italië en vervolgens de aanhechting van
Oostenrijk bij Duitschland (Maart 1938). Hierop
volgde het accoord van München en de afscheiding van
22
waar wij ons thans bevinden. Dat geldt voor den politieken toestand zoo goed als voor den economischen.
Het is ruim 10 jaren geleden, dat schrijver dezer op uitnoodiging van wijlen den heer Briand, voor diens
Europeesche studiecommissie een rede hield, waarin hij
de waarschuwing deed hooren, dat de wijzer van de
wereldklok op 5 minuten voor middernacht stond.
Politieke bevrediging, zoo betoogde ik toen, was niet te
krijgen zonder economische verzoening en economische
vrede niet zonder politieke harmonie.
Zoo zag ik den toestand toen. Zoo zie ik hem nog.
Politiek gesproken is een werkelijke vrede noodzakelijk. Het gaat niet om een verdrag, het gaat om vrede in
Europa. Of die hoop vervuld zal worden zal ook nu
moeten worden afgewacht. Hopelijk heeft Europa geleerd uit de fouten sinds 1919 gemaakt.
Economisch kan men tweeërlei weg uit. De weg van
vrijheid of die van gebondenheid. Welken weg men zal
inslaan ligt voor ons verborgen. Niet twijfelachtig is
echter, wat wij voor de wereld en met name voor ons
eigen land het beste achten.
Wij houden het met de „oude economie". D.w.z. wij
achten voor elk land dan de grootste „levensruimte" aanwezig als het de geheele wereld tot een vrije markt heeft.
Of dit bereikbaar is of niet, doet aan onze voorkeur niets
af. Het stelsel van algemeen vrij goederenverkeer verschaft de grootste welvaart en bevordert den vrede op
aarde. Het sluit bovendien, gelijk wij in „Saevis" hebben
uiteengezet, het best aan bij het Goddelijk wereldplan,
waarbij niet ieder land voorzien is van wat het noodig
heeft om te leven, zoodat ruil van goederen een onvermijdelijke noodzakelijkheid is en die ruil derhalve niet
kunstmatig belemmerd behoort te worden.
Deze regel geldt zoowel bij een gebonden economie als
23
bij een vrije, al past de laatste zich soepeler aan bij een
vrij ruilverkeer.
Indien wij voor ons volk dan ook geen gebonden
economie begeeren en het met de vrijheid houden, dan
hangt die voorkeur nog niet zoozeer saam met een verlangen naar een vrij ruilverkeer, als met de ongeschiktheid van den gemiddelden Nederlander om zich op den
duur neer te leggen bij een van boven geleide volkshuishouding.
Want daarop loopt het ten slotte uit. Het is niet waar,
dat er in het volk zelf zulk een begeerte naar eigen organisatie leeft. E n omdat dit zoo is, gewaagt men van
„bevorderen" wat dan ten slotte uitloopt op dwang van
boven af.
Natuurlijk kan de sterke hand heel wat gedaan krijgen, doch daarmee is nog niet gezegd, dat men iets in het
aanzijn riep, dat levensvatbaar blijken zal. Men hoede
zich hier voor zelfmisleiding. De economische ontreddering der wereld heeft nagenoeg overal geleid tot een verhoogden graad van staatsbemoeiing, die hier en daar
stellig reeds grooter aantasting der persoonlijke veerkracht heeft veroorzaakt, dan velen wel denken, maar
dat kan het laatste woord niet zijn.
Door politieke fouten van zeer ernstigen aard en door
onjuiste economische opvattingen is de corporatie der
Europeesche Staten in een toestand geraakt, die vergelijkbaar is met dien van een zwaar zieken patiënt. De
weg die tot herstel zal kunnen leiden moet worden gezocht en gevonden wil Europa haar plaats in het wereldgeheel behouden.
II.
DE DEMOCRATIE IN VERVAL.
De politieke en economische fouten van de laatste 20
jaren hebben ten slotte in 1939 geleid tot een uitbarsting,
die alleen vermeden had kunnen worden, indien men
tijdig van de dwaalwegen ware teruggekeerd.
Toen dit werd nagelaten was het ongeluk onafwendbaar geworden. De thans woedende oorlog was er het
niet te keeren gevolg van.
Hoewel het oorlogsgeweld en de economische ontwrichting die er mee saamhangt in overwegende mate
onze aandacht in beslag neemt, zou het zeer verkeerd
zijn geen acht te slaan op verschijnselen, die minder de
onmiddellijke aandacht boeien, maar als een gebeuren in
de historie der volken zeker van niet minder beteekenis
zijn.
We doelen hiermee op het sterk in het oog vallende
verval van de zoo hooggeprezen en zelfs vereerde democratie, óók in haar moderne vormen. Hoewel we meenen
een verband te mogen leggen tusschen dit verval en het
falen in de oplossing van sommige vraagstukken, die na
1919 zoo dringend om oplossing riepen, zijn we niettemin van oordeel, dat men de verzwakking der democratie in Europa niet uitsluitend mag toeschrijven aan de
kortzichtigheid in de leiding der buitenlandsche staatkunde van enkele der groote mogendheden gedurende
de jaren 1919—1939Zonder deze aangelegenheden uit het oog te verliezen,
zal men echter niet minder aandacht hebben te schenken
aan het feit, dat elk politiek systeem, dat in de wereld
binnentreedt, bij de geboorte reeds de kiemen des doods
2
5
met zich draagt. De historie leert het ons rijkelijk, dat
geen enkel politiek stelsel op een ongestoord voortbestaan aanspraak kan doen gelden.
Ook de democratische staatsvormen vallen onder dien
regel. Ook zij brengen bij de geboorte reeds de doodskiemen mee. Dat is geen uitvinding van het jaar 1940,
want het werd reeds geconstateerd meer dan 23 eeuwen
geleden, toen een vermaard schrijver der oudheid van de
democratie getuigde, dat zij gevaar liep ten onder te gaan
door te veel democratie.
Het valt niet moeilijk met dit oordeel in te stemmen.
Althans niet voor hem, die de historische ontwikkeling
van de democratische opvattingen nauwkeurig gevolgd
heeft, met name ook die van de laatste anderhalve eeuw.
Wie dat heeft gedaan, die aarzelt geen oogenblik in de
erkenning, dat te veel democratie de ziektekiem is geweest, die ook de moderne democratie bij haar geboorte
heeft meegekregen en waardoor zij thans in stervensnood
verkeert.
De 19e eeuw wordt niet zelden de eeuw van de democratie genoemd en als men niet al te nauwkeurig op haar
eerste helft let, dan bestaat daartoe tot zekere hoogte wel
grond. In dien zin dan, dat de eerste helft dier eeuw
getuige is geweest van velerlei worsteling ter bereiking
van het begeerde en dat de tweede helft dan de genietingen der vrucht heeft gebracht. Of, om het anders te
zeggen: in de eerste helft der 19e eeuw werden fundamenten gelegd, waarop het gebouw der moderne democratie in den loop der tweede helft kon worden opgericht.
Toch mag men dit weer niet zóó verstaan, dat over
de heele lengte en breedte van Europa, sinds + 1850
naar democratische opvattingen geregeerd werd. E r
waren nog altijd belangrijke gebieden, waar alleen het
woord democratie bekend was. Rusland, Duitschland,
26
Oostenrijk-Hongarije, meer dan é é n Balkanstaat, o m
slechts deze te noemen, waren i n wezen door de democratische beginselen niet of slechts z w a k b e ï n v l o e d geworden. D e bewegingen v a n ( r o n d ) 1830 en 1848
hadden daar hoogstens aan de oppervlakte v a n het p o l i tieke leven eenige rimpeling veroorzaakt, doch geen
wezenlijke verandering teweeg k u n n e n brengen.
E n z o o bleven de verhoudingen en toestanden ongeveer tot aan het jaar, w a a r i n de worsteling begon, die
ten doel had de wereld, niet minder dan de wereld!, tot
een o o r d te maken, waar de democratie zich veilig k o n
voelen.
Indien men een oogenblik afziet v a n het Czaristisch
R u s l a n d , dat zich aan de zijde v a n F r a n k r i j k en E n g e land had geplaatst, k a n men met eenigen goeden w i l
inderdaad zeggen, dat de scheidslijn tusschen Staten met
een meer of minder o n t w i k k e l d e n democratischen regeeringsvorm en die, welke daaraan vreemd gebleven waren,
ongeveer samenviel met die tusschen de strijdende groepen en later dus met die tusschen overwinnaars en verslagenen. E n ook mag men erkennen, dat de democratische overwinnaars h u n best gedaan hebben o m de
nieuwe orde i n E u r o p a op democratische leest te schoeien.
Het autoritaire beginsel zag men inderdaad bijna overal
door een roode of rose democratie vervangen. Dientengevolge juichten na 1918 alle democraten. M e n voelde z i c h
tevreden en g e l u k k i g n u het oude E u r o p a — R u s l a n d
w e r d v o o r het gemak aanvankelijk ook maar onder de
d e m o c r a t i e ë n geteld — v a n alle autoritaire boeien bevrijd was. E n n u de n a t i ë n z o o w a t overal den democratischen regeeringsvorm hadden aanvaard, n u glunderde
aan den h o r i z o n reeds de toekomstige
democratische
wereldorde ( V o l k e n b o n d ) .
27
Zoo was de stemming 20 jaar geleden. In Europa;
ook elders.
E n hoe is nu de toestand?
We zien den democratischen regeeringsvorm in land
na land verworpen. We zien hoe in andere landen de
machine nog slechts zwaar zuchtend werkt. E n we hebben het aanschouwd, hoe de droom van een democratische wereldorde werkelijk niets dan een ijdele droom
was.
De democratie, instede van voort te schrijden van
overwinning tot overwinning, bevindt zich — men kan
het gerust zeggen zonder een slag om den arm te houden
— op een ordeloozen terugtocht.
Er is geen uitvoerige opsomming van feiten noodzakelijk om de waarheid hiervan aan te toonen. De gebeurtenissen, die deze stelling schragen, zijn gebeurtenissen
van vandaag of gisteren en dus aan allen bekend. Met
een korte vermelding kan daarom worden volstaan.
Duitschland. Men begon er goed 20 jaar geleden. Te
goed zouden we zeggen. De republiek van Weimar werd
zelfs de meest democratische republiek van de wereld
genoemd. Gevaarlijk experiment voor een land, dat
onder een autoritairen regeeringsvorm had geleefd. Het
is alles dan ook op een volkomen mislukking uitgeloopen. E n wel mogen de uitwendige oorzaken daarvan
allerminst uit het oog worden verloren, maar, ook al
houdt men hiermede volledig rekening, dan nog kan niet
worden ontkend, dat de democratie in Duitschland radicaal gefaald heeft. Na 1933 wordt het woord zelfs
slechts gebezigd om er tegen te toornen.
Italië. Dat laatste geldt ook van Italië. E n dit is te
merkwaardiger omdat Italië tot de overwinnaars behoorde en dus niet, zooals Duitschland, te worstelen had
met de tegenspoeden van den verslagene. Ook was Italië
28
geen nieuweling in de democratische arena. Gedurende
een halve eeuw had het land onder een democratischen
regeeringsvorm geleefd. E n toch werd de democratie er
de deur gewezen nog 10 jaren vroeger dan in Duitschland.
Czecho-Slovakije. Niet de slechtst geregeerde van al
de successiestaten der oude Habsburgsche monarchie. E n
niettemin buiten staat de problemen op te lossen, die van
binnen uit de structuur van den nieuwen Staat bedreigden. Want al is Czecho-Slovakije ontbonden door buitenlandsch optreden, die buitenlandsche actie is niet zoo
maar uit de lucht komen vallen. Zij moet gezien worden
in direct verband met de problemen, die de Regeering te
Praag niet tot vruchtbare oplossing had weten te
brengen.
Oostenrijk. Hier verging het de democratie op de wijze
als reeds eerder in Italië geschied was en als ongeveer
gelijktijdig in Duitschland plaats greep. De totalitaire
methoden van Dollfuss werden milder genoemd dan die
in Duitschland werden toegepast, in overeenstemming
met het verschil in volksaard; maar een dictatuur was
het en de democratie werd er grafwaarts gedragen.
Anderen. Men zou zoo kunnen doorgaan met te
schrijven over Rusland, Polen, Lithauen, Roemenië,
Hongarije, Yoego-Slavië, Griekenland, Spanje en Portugal. Bij ieder van deze, maar bij ieder weer op eigen
wijze, terugdringing of algeheele terzijdestelling van den
democratischen regeeringsvorm. De oorzaken loopen
niet altijd volkomen parallel, de graad van uitschakeling
van een controleerenden volksinvloed verschilt, maar dit
hebben ze allen gemeen: van de democratische juichtonen van 1919 hoort men niets meer.
Eigenlijk, en dat is niet van merkwaardigheid
ontbloot, heeft het democratische bestuurssysteem zich,
29
onder den schok der tijden, alleen maar goed gehandhaafd in die landen, waar het niet geschapen doch gegroeid is: Engeland, Noorwegen, Zweden, Denemarken,
Nederland, Zwitserland.
E n Frankrijk en België dan, zoo kan men vragen,
tellen die dan niet meer onder de democratische landen?
Ongetwijfeld, maar toch met een nuance. In geen van
beide heeft men het kunnen stellen buiten het verleenen
van algemeene volmachten aan de Regeering, zoodra het
Parlement leeuwen en beren op den weg zag. E n dat niet
eenmaal, maar meerdere malen. Dat was vlucht voor de
verantwoordelijkheid. En die vlucht voor verantwoordelijkheid is weer de eerste bijlslag aan den democratischen boom.
We merkten reeds op, dat er voor ieder land, waar de
democratie bezweken is of waar ze doodziek moet worden geacht, bijzondere oorzaken kunnen worden aangewezen. Er zijn er geen twee te noemen, waar het complex
van oorzaken hetzelfde is. In het eene geval hebben
buitenlandsche oorzaken sterk meegewerkt tot de vernietiging van den democratischen regeeringsvorm, terwijl
elders van zulk een invloed weer geen spoor te ontdekken
valt. Ook de van binnen uit werkende factoren gelijken
maar zelden op elkaar. E n toch laat de gedachte zich niet
terugdringen, dat er, onder al die verschillende bijomstandigheden, ook factoren werkzaam moeten zijn, die een
meer algemeen karakter dragen. E n dat is ook zoo. Er
zijn inderdaad elementen die zich overal hebben vertoond.
Daar is in de eerste plaats de afhankelijkheid der
volksvertegenwoordigers van de kiezersgunst. Men kan
een voortreffelijk inzicht hebben in wat het volksbelang
vordert en over vele gaven beschikken om die belangen
te helpen bevorderen, doch als men het ongeluk heeft
30
den wrevel op te wekken van een of andere organisatie,
die tevens over politieken invloed in het land beschikt,
dan wordt men al spoedig geofferd. Ook in ons land
zouden uit de laatste jaren voorbeelden te noemen zijn
van gekozenen, die door de kiezers tot de orde geroepen
werden, nier omdat de zedelijke band der beginselen
tusschen kiezer en gekozene verbroken was, maar omdat
de gekozene over een of andere futiliteit niet gestemd had
zooals de kiezer dit gewenscht had.
Met de ontwikkeling van den democratischen geest
is niet zelden ook gepaard gegaan een verlies van gevoel
van verantwoordelijkheid voor gezonde financiën der
publieke gemeenschappen. Zelfs gaat men niet te ver
door te zeggen, dat bij sommige volksgroepen hoe langer
hoe meer een soort plundetgeest richtsnoer werd bij het
beheer der publieke financiën.
Ook de angst om neen! te zeggen, zelfs wanneer dit
noodzakelijk is, is een der ziekteverschijnselen der moderne democratie. Wat met grooten aandrang gevraagd
wordt moet worden toegestaan, ook al zegt het beter
oordeel, binnenskamers, dat het onzin is.
En de tegenhanger daarvan is een even groote angst
voor een ja!, wanneer de Regeering met voorstellen
komt, waarvan men wel overtuigd is, dat ze noodig zijn,
doch die men om de gunst van Koning-Kiezer niet te
verspelen, niet mede voor zijn rekening durft te nemen.
Dan onttrekt men zich gemeenlijk aan de verantwoordelijkheid door aan de Regeering maar een volmacht te
verkenen om te doen wat zij noodig vindt. De volksvertegenwoordigers wasschen dan tegenover de kiezers
hun handen in onschuld.
Natuurlijk openbaren deze verschijnselen zich niet
steeds op gelijke wijze, maar er is er óók één, dat men
overal heeft kunnen waarnemen. Dat is de overtuiging,
3i
dat de democratie over stelregels beschikt, die met succes
kunnen worden toegepast op elke maatschappij, in elke
phase van haar ontwikkeling en los van omstandigheden,
die van buitenaf invloed op zulk een maatschappij
uitoefenen. Of, om het eenvoudiger te zeggen: de moderne democratie is in haar eigen oog een geneesmiddel
tegen alle kwalen, die de menschheid treffen kunnen op
eiken leeftijd. Daarmee saam hing dan een tweede practische fout. Deze ri.L, dat men dacht met imitatie te
kunnen volstaan. Men zag hoe de democratie elders gekleed was en naar dat patroon moesten dan ook de eigen
kleeren worden geknipt. Een fout, die wijzelf ook
maken, b.v. als we voor de zelfregeering in onze overzeesche gewesten alleen maar denken aan toepassing van
onze Nederlandsche democratische vormen.
Maar ook zóó hebben we toch nog geen bevredigende
verklaring voor de geweldige inzinking van het democratisch systeem in het overgroote deel van Europa.
En daarom komt men er toe de vraag op te werpen,
of de fout niet hier moet worden gezocht, dat men van
de democratie als regeeringsvorm te veel heeft verwacht;
dat men iets heeft gevorderd, waaraan geen enkele op
democratischen grondslag rustende regeering kan voldoen; zoodat falen niet kon uitblijven, terwijl dit falen
dan leidde tot bezwijken, althans overal waar de democratie niet diep in de volkshistorie geworteld was, dus
daar waar zij haar wortel te danken had aan de Fransche
revolutie.
Wij zijn van oordeel, dat zulks metterdaad het geval
is geweest en dat dit gevaar dus ook dreigt voor landen,
waar het democratisch systeem zich tot nog toe heeft
gehandhaafd, omdat het zijn bestaan niet uitsluitend
dankt aan den geest van het einde der 18e eeuw.
Ook daar echter heeft men zich overgegeven aan
3
2
onvervulbare verwachtingen, die men het best omschrijven kan door te verwijzen naar de overspanning van de
regeeringstaak, die van de gekoesterde wenschen een uitvloeisel was; een overspanning die zich vooral in de
laatste 10 jaren heeft gemanifesteerd.
En daarmee zijn we weer aangeland bij de economische crisis, die in deze jaren zulke geweldige verwoestingen heeft aangericht. De aanvankelijke hulpeloosheid
van de maatschappij in de nieuw gevormde staten van
Europa, en zelfs in Duitschland, waar de inflatie zulke
verwoestingen had aangericht, maken het verklaarbaar,
dat men, instede van den weg tot zelfhulp in te slaan,
het oog op den Staat, op de Regeering, richtte als de
redder in den nood. Verklaarbaar is dit ook, omdat in
vele der staten, zooals ze uit den smeltkroes van Versailles te voorschijn waren gekomen, alle reserves ontbraken. De aanvaarding van de klassieke doctrine van verdeeling van arbeid tusschen de verschillende landen zou
waarschijnlijk, ondanks noodzakelijke nieuwe oriënteeringen, uitkomst hebben kunnen brengen. Maar daar
traden nu juist de remmen in werking: hooge tarieven,
in- en uitvoerverboden of -restricties, inkorting van
emigratiemogelijkheden, deviezencontröle en soortgelijke
maatregelen. Kortom, wat uitkomst had kunnen geven
werd tegengegaan en toevlucht werd gezocht in de nationaliseering van het economisch leven. We handelen hier
nu niet over de economische gevolgen van die gedragslijn, doch wijzen er op, dat een economisch nationalisme
tot direct gevolg heeft versterking van het politiek nationalisme en dat dit laatste een heel slecht kweekbed is
voor de democratie, die immers moeilijk gedijen kan
buiten aanraking met de internationale sfeer. Maar,
geheel afgezien daarvan, staat het vast, dat van de democratische bestuursvormen nooit in voldoende mate de
33
kracht k a n uitgaan, die n o o d i g is v o o r een straffe leiding
v a n het economisch leven door den Staat, terwijl die
straffe leiding i n een nationalistisch georiënteerde economie juist onontbeerlijk is.
Nationalisme i n dien g e ë x a l t e e r d e n v o r m , w a a r i n het
z i c h i n onze dagen vertoont, en democratie sluiten elkaar
uit. M e n verliest bij de beschouwing v a n deze dingen
te vaak uit het oog, dat democratie nog iets anders is dan
voorliefde v o o r een bepaalden regeeringsvorm. H e t begrip democratie is o o k de u i t d r u k k i n g v a n een bepaalde
geestesgesteldheid, die het openbare leven i n al zijn u i t i n gen doordrenkt. M e n k a n er niet iets willekeurig v a n
uitzonderen. Z o o ook niet het economisch leven. M e n
k a n niet zeggen: i k ben democraat, maar i n de sfeer v a n
de nationale economie handel i k naar de wijze v a n den
totalitairen Staat. W a n t z ó ó eenvoudig k a n men het
leven niet gaan verdeelen en opsluiten i n waterdichte
afdeelingen.
W i j komen derhalve tot de uitspraak, dat de nationalistisch gekleurde economische strevingen v a n de laatste
20 jaar er sterk toe hebben bijgedragen de democratie i n
vele landen naar het bankje der beklaagden te voeren.
O f haar, wat wellicht beter den toestand weergeeft, te
brengen i n het krankenhuis v a n zeer zware zieken. M e n
heeft haar een taak w i l l e n doen verrichten, waartegen zij
niet opgewassen was en het is i n den grond der zaak aan
die overspanning toe te schrijven, dat men v a n den
democratischen regeeringsvorm overschoof i n den totalitairen of half-totalitairen.
W e l te verstaan: dat is de algemeene oorzaak geweest,
de factor, die bij allen gewerkt heeft.
Daarnaast zijn er, zooals we weten, o o k bijzondere
invloeden w e r k z a a m geweest, die v o o r ieder land weer
anders waren. N a t u u r l i j k mag dit bij de beoordeeling
3
34
v a n het verloop v a n zaken niet uit het oog w o r d e n verloren, maar evenmin mag het oog gesloten worden voor
het feit, dat men v a n de democratie het onmogelIjkt :
vorderd heeft. V a n het oudste Parlement 'u W«l "-nj gezegd, dat het alles kan, behalve v a n een v r o u w een m.in
maken. W i j zijn geneigd er aan toe te voegen: en behalve
de economie van een land dirigeeren.
Deze stelling sluit allerminst i n , dat een Regeering
v a n een land met onbeperkte macht dit laatste w è l k a n ,
althans z ó ó k a n , dat de belangen der volksgemeenschap
op de beste wijze gediend worden, maar de democratie
gaat er mee onder indien zij er zich toe zet het te beproeven.
A l s het n u juist is, dat de overspanning van de regeeringstaak gezien moet worden als een algemeen werkende
oorzaak voor de o v e r w i n n i n g door de totalitaire staatsidee op de democratie behaald, dan volgt daaruit, dat i n
het overgroote deel v a n E u r o p a vooralsnog niet op een
terugtred te rekenen valt. W a n t de zaak ligt o. i . k o r t weg z o o : de neigingen tot een v a n staatswege geleide
economie w o r d e n nog niet z w a k k e r ; integendeel, groeien
ze nog. E n hoe grooter de bemoeienis v a n den Staat met
het economisch leven w o r d t , hoe dichter men k o m t bij
den autoritairen of den totalitairen Staat, d. i . bij de
begrafenis v a n de democratie.
Het is merkwaardig, dat nog zoo weinig w o r d t ingezien, dat we leven te midden eener groote omwentelingsperiode, w a a r v a n het begin niet op een dag af k a n w o r den bepaald, evenmin als men dit bij de Fransche
Revolutie doen k o n . en w a a r v a n het einde nog allerminst
in het zicht is.
D a a r o m is het zoo onjuist met een zekere luchthartigheid te gelooven, dat men, als er eenmaal een vredesverdrag is, den draad weer z a l k u n n e n oprapen waar men
35
hem 10 Mei 1940 liet vallen en dat we dan weer heel
gewoon zullen doorgaan op de wijze als we gewend
waren. We laten nu rusten de vraag, hoe dit vredesverdrag er zal uitzien en welke gevolgen het voor ons zal
meebrengen; we nemen zelfs bij deze beschouwingen
aan, dat wij ons nationaal volksbestaan ongerept zullen
terugkrijgen.
Maar meent men in dat geval dan werkelijk, dat er bij
ons niets veranderen zal? Dat we temidden van een zoo
diep geschokte en kokende wereld ons de weelde zullen
kunnen veroorloven om vele uren te praten over de
vraag, of werkloozen aan het sneeuwopruimen gezet
mogen worden en soortgelijke gewichtigheden meer?
Ook ten onzent is er bovendien heel wat meer innerlijke ontstemming over de zwakheden der democratie
dan men in het openbaar tot uiting ziet komen. E n dat
wordt erger naarmate men het onderling verband der
dingen duidelijker gaat zien. Het gebeurde met de „Zeven
Provinciën" werd destijds door velen nog gezien als een
incident, dat geen algemeene beteekenis had. Toch was
de moderne democratie hier de schuldige. E n dan bedoelen we daarmee geenszins een bepaalde politieke groep,
doch richten we dit verwijt tot allen, die passief toegelaten of actief bevorderd hebben, dat de handhaving van
de tucht op de vloot benadeeld werd. E n dat is geschied
door de wijze waarop het parlement, althans de Tweede
Kamer der Staten-Generaal, voorheen het Marinebeleid
behandelde. Naarmate men het verband tusschen gevolg
en oorzaak scherper gaat onderkennen, naar die mate
neemt de afkeer van de parlementaire instellingen toe.
Is er aan de zijde van het volk, om het zacht te zeggen,
ook ten onzent geringer waardeering voor het parlementaire stelsel dan men gemeenlijk aanneemt, ook van de
zijde der Overheid is er gestadige ondermijning geweest.
36
Alle opzet was daarbij natuurlijk afwezig en zelfs
mag men heftige ontkenning verwachten, indien men
deze stelling uitspreekt. E n toch is zij onomstootelijk
juist. Het zijn de bemoeienissen met het economisch
leven, die dit veroorzaken. E n de aanval komt eigenlijk
van twee kanten. Van de zijde der Regeering doordat een
steeds meer van staatswege geleide economie om steeds
meer Overheidsmacht roept en dus de bevoegdheden der
volksvertegenwoordiging terugdringt, maar evenzeer
van de zijde der vertegenwoordiging zelf, die hoe langer
hoe meer smeekeling wordt voor de bevordering van
allerlei private belangen.
Men kan er niet genoeg den nadruk op leggen, dat een
door den Staat gedirigeerde economie en de democratie
niet bij elkaar passen. Bij een totalitaire economie hoort
de totalitaire Staat. Die passen bij elkaar als hand en
handschoen.
Het vraagstuk staat ook niet los van de internationale
verhoudingen.
Thans staan de half- en heel totalitaire Staten betrekkelijk nog maar aan het begin van den weg, dien zij
getraceerd hebben. Zelfs in Duitschland en Italië, waar
men stellig in deze richting het verst gevorderd is, is de
staatsleiding van de volkshuishouding nog niet volkomen. Maar naar die volkomenheid wordt gestreefd en
naar mate de greep op het bedrijfsleven in die staten
vaster wordt en meer gaat omvatten, naar diezelfde mate
worden de economische betrekkingen met anderen, die
een vrijere economie hebben, stroever en worden deze
laatsten ten slotte ook weer tot meer Staatscontrole, d.i.
meer Staatsmacht, gedreven.
Dit gevaar is intusschen niet het eenige dat in het
oog moet worden gehouden. Ook het van meer dan één
zijde aanbevolen ordeningsstreven richt zich op den
37
duur, als het te ver wordt doorgevoerd, tegen de democratische staatsinstellingen. Dit is evident bij de pleiters
voor den corporatieven staat, maar het ontbreekt ook
niet bij hen, die minder ver gaan, doch van de Overheid
wel verwachten, dat zij nu en dan een forschen duw in
een bepaalde richting geven zal.
Er is dubbele aanleiding tegen gevaren op dit gebied te
waarschuwen.
In het algemeen wordt de moderne democratie gedragen door beginselen, die de onze niet zijn. De leer van de
volkssouvereiniteit moge in de staatsrechtelijk-wetenschappelijke wereld nauwelijks verdedigers meer vinden,
in de practijk van het staatkundig leven is ze nog lang
niet verdwenen. Niet zoo weinigen zijn er, die haar althans in dezen zin aanvaarden, dat het Parlement de
eigenlijke opdrachtgever aan de Overheid is, althans dat
dit zoo behoort te zijn.
Daarbij komt nu nog, dat de nu uitgebroken oorlog
een intensieve bemoeiing van de Overheid met de geheele
volkshuishouding noodzakelijk maakt en dat het tot de
natuur van een bekwame, ijverige en vasthoudende
bureaucratie behoort om de macht, die haar hierdoor in
den schoot viel, te behouden. Met inachtneming van
enkele wijzigingen werkt ditzelfde streven ook op het
terrein van de „ordening". Slechts weinige ministers zijn
in staat zich aan den vasten greep dier bureaucratie te
onttrekken; beter gezegd: haar te beheerschen.
Aangenomen nu, dat dit alles juist is, dan blijft toch
nog de vraag te beantwoorden, of men zich moet beijveren den kranke weer van het ziekbed te doen opstaan.
En die vraag geldt dan met name voor ons eigen land.
Het is nutteloos te ontkennen, dat de democratie ook
ten onzent in menig opzicht gefaald heeft en aan ouderdomszwakte leed. Men wil dit nu wel verbergen, ver-
38
goelijken soms, maar het feit zelf verandert er niet door.
Ook wij hebben ernstig geleden door democratische
verslapping en we waren niet meer wat we verschuldigd
waren te zijn jegens een glorieuze historie.
Het is intusschen even nutteloos op dit oogenblik in
den breede uit te weiden over de vraag, die hier boven
gesteld werd. Wij kunnen niet in de toekomst zien. Maar
als we uitgaan van de gedachte — en dat behooren we
toch te doen — dat wij onze nationale zelfstandigheid
weer herkrijgen, dan kunnen we zeggen, dat ons verlangen blijft uitgaan naar de constitutioneele monarchie
onder het Huis van Oranje. Wij achten dezen regeeringsvorm, historisch en volkspsychologisch, voor ons de
beste.
Maar men leide hieruit nu niet af, dat de Nederlandsche staatsinstellingen niet voor verbetering vatbaar
zouden zijn; dat het in 1848 ontworpen systeem voor
alle tijden en alle omstandigheden als onveranderlijk
moet worden beschouwd. Ons beginselprogram stelt
reeds het tegendeel nadrukkelijk vast, doordat het in
art. V I I duidelijk zegt, dat wij de Grondwet, gelijk die
in 1848 gewijzigd werd, als uitgangspunt aanvaarden
om langs wettigen weg tot een hervorming van onze
staatsinstellingen te geraken.
Met volle erkenning van het feit, dat ook ten onzent
verbeteringen noodig zijn, met name voor wat aangaat
de positie van de landsregeering, en dat de zelfstandigheid en taak der lagere organen, in het belang der volksvrijheden, verruiming behoeven, zal echter altijd dit eene
beginsel onverkort moeten worden gehandhaafd, dat de
stem des volks moet blijven klinken op een wijze dat
uitdrukking kan worden gegeven aan de in het volk
levende ptincipieele overtuigingen. Een gezonden volks-
39
invloed blijven we, als we zelf over ons lot kunnen beslissen, voor Nederland onontbeerlijk achten.
Nog altijd is de voornaamste taak van den Staat niet
om gouvernante te zijn van een onmondig volk, maar
om voor een vrij volk den weg tot eigen krachtsontplooiing zooveel mogelijk te effenen. Die Staat is de
beste, die deze taak met ruime visie vervult. Dat is niet
de Staat, dien de moderne democratie begeert. Zulk een
Staat is daarentegen wèl de belichaming van een gezonde
democratie.
En met het oog op zulk een Staat, waarnaar ons
begeeren uitgaat, blijven we hopen, dat we in staat zullen
zijn in de historische lijn de noodige hervormingen in
ons Staatsbestel tot stand te brengen, al kunnen we aan
de recreatie van zulk een Staat eerst werken indien onze
zelfstandigheid wordt hersteld. Daarom gaan we thans
niet op bijzonderheden dienaangaande in. Dit moet
wachten tot later. Alleen wagen we het wèl om te
zeggen, dat voor een herboren Nederland stellig iets te
lceren valt uit wat een krachtige centrale regeering
elders wist te bereiken.
III.
OP D E GRENS V A N T W E E W E R E L D E N .
In de beide voorafgaande hoofdstukken hebben we
ons bezig gehouden met gebeurtenissen, toestanden en
verhoudingen, die we kenden omdat ze tot het verleden
behoorden, tot wat reeds geschiedenis was geworden.
Thans staan we voor de vraag, wat het onbekende
ons brengen zal.
Het feit zelf, dat wij ons thans in een overgangsperiode bevinden, dat wij als het ware tusschen twee
werelden instaan, zal wel niemand willen betwisten.
Van het oude, dat we gekend hebben, zullen we veel niet
meer terugzien en van het nieuwe dat komt, kunnen we
den inhoud nog niet met stelligheid vaststellen.
Dit ontslaat ons echter niet van den plicht te streven
naar een zoodanige analyse van de jongste feiten en
gebeurtenissen, dat we daaruit enkele gevolgtrekkingen
mogen maken voor wat de toekomst ons brengen kan.
Want ten slotte is het vooral die toekomst, waarin het
Nederlandsche volk zich zal hebben te schikken om te
leven.
We zullen derhalve trachten enkele perspectieven, die
wijzelf meenen te zien, ook aan anderen te toonen.
In de eerste plaats vragen we dan de aandacht voor de
wijzigingen in de politieke verhoudingen in Europa, die
reeds nu in hoofdlijnen kunnen worden geschetst. Men
werpe hier niet tegen, dat de oorlog nog niet beëindigd
is en dat men derhalve nog niet zeggen kan hoe het nieuwe Europa er precies zal uitzien. Want hoewel zulk een
tegenwerping op zichzelf juist is, ze is zonder beteekenis
4i
voor de schetsmatige omtrekken v a n het beeld, dat we
beginnen te zien.
D u i t s c h l a n d heeft immers op é é n p u n t den o o r l o g
reeds gewonnen. Hoezeer we ook overtuigd zijn v a n de
taaiheid en de hardnekkigheid van het Britsche v o l k , we
achten de uitschakeling v a n F r a n k r i j k als strijdende
factor v a n zooveel beteekenis, dat een nederlaag v a n
D u i t s c h l a n d niet langer binnen de grens der mogelijkheden mag worden gerekend. M a a r daaruit volgt dan
met o . i . onbetwistbare logica, dat op het vasteland v a n
E u r o p a de Duitsche invloed voortaan overheerschend
z a l zijn en die v a n E n g e l a n d i n elk geval z a l w o r d e n
teruggedrongen, z o o niet geheel z a l w o r d e n uitgeschakeld. D a t z a l reeds onmiddellijk merkbaar zijn bij
de vredessluiting.
W i j spreken hierbij naar den mensch. D . w . z . w i j
beoordeelen thans alleen de feiten zooals zij z i c h aan
ons voordoen. E n dan z a l men z i c h niet k u n n e n onttrekken aan de gevolgtrekking, dat o o k het taaiste verzet
v a n E n g e l a n d niet z u l k een keer i n den toestand brengen
k a n , dat D u i t s c h l a n d gedwongen z o u k u n n e n w o r d e n
zijn nieuw verworven positie weer prijs te geven. D a t
beteekent derhalve, dat de continentale aangelegenheden
voortaan door D u i t s c h l a n d z u l l e n w o r d e n gedirigeerd.
D a t was juist de Duitsche begeerte v ó ó r de o o r l o g i n
September 1939 uitbrak. H e t verlangde de hegemonie
bij het Europeesch bestel v o o r zooveel C e n t r a a l - en
O o s t - E u r o p a betrof en de einduitkomst v a n den o o r l o g
k a n o . i . niet z o o d a n i g zijn, dat op dit p u n t verandering
te verwachten is.
Het vereischt geen uitvoerig betoog, dat de politieke
constellatie v a n E u r o p a hierdoor i n belangrijke mate
gewijzigd w o r d t .
Sinds K o n i n g i n Elisabeth is de Engelsche p o l i t i e k met
42
betrekking tot de Europeesche vraagstukken vrij constant geweest. Engeland streefde op het vasteland een
machtsevenwicht na en voelde zich daardoor geroepen
tot steun aan de zwakkere staten, waarbij dan voor de
lage landen aan de zee nog een bijzondere beweegreden
kwam. Deze n.1., dat de tegenover Engeland gelegen
zeekusten voor het Britsche rijk geen gevaar mochten
opleveren en mitsdien niet in handen mochten vallen
van een der groote mogendheden. Vanaf het oogenblik,
dat wijzelf ophielden in internationaal opzicht een rol
van beteekenis te vervullen heeft deze toestand ook de
houding van landen als Nederland op internationaal
gebied beïnvloed. Die politiek was juist gezien en heeft
ons voor langen tijd veiligheid bezorgd. Of zij in elk
opzicht voor ons gunstige gevolgen heeft gehad, of zij
met name niet heeft bijgedragen tot verzwakking van
den nationalen geest, of zij niet geleid heeft tot verderfelijke gemakzucht, behoeven we thans niet te onderzoeken. Voldoende is het te constateeren, dat, in het
kader van de geldende Europeesche verhoudingen, de
z.g. Nederlandsche zelfstandigheidspolitiek de eenige
was die gevoerd kon worden. Elke andere politiek zou
door de natie, op grond van de daarmee verbonden gevaren, terecht niet aanvaard zijn geworden.
Het waren dus de algemeen Europeesche verhoudingen, die mede hun stempel op de Nederlandsche buitenlandsche staatkunde hebben gedrukt. Veranderen deze
algemeene verhoudingen dan moet ook de vraag weer
opkomen, hoe onze oriënteering moet zijn bij den nieuwen toestand die ontstond.
Indien we nu moeten aannemen, dat Duitschland
voortaan op het vasteland van Europa de beslissende
factor geworden is, dan kan de vraag, welke onze toekomstige politieke gedragslijn zijn moet, zelfs met geen
43
mogelijkheid meer ontweken worden. Men zal er een
antwoord op moeten geven. Struisvogelpolitiek is op dit
gebied de slechtst denkbare. Ze is ook onwaardig, omdat
de dingen waarbij wij belang hebben of belang kunnen
hebben evengoed beslist worden, maar dan in den geest
van de Fransche onderhandelaars tegen bet eind van den
Spaanschen Successieoorlog: Wij onderhandelen bij U ,
zonder U , over U .
Onze meening is, dat Engeland in de toekomst zich
terugtrekt in de „luisterrijke afzondering", die velen
zijner staatslieden steeds hebben bepleit en die, vóór de
Entente met Frankrijk in het begin dezer eeuw tot stand
kwam, ook veelvuldig richtsnoer der Britsche staatkunde
is geweest. Hadden de geallieerden op Duitschland een
overwinning behaald, dan was de mogelijkheid eener
andere politiek voor Engeland aanwezig geweest, hoewel zelfs dan de kans zeer groot zou zijn geweest, dat
het Britsche Rijk niet ten derden male een worsteling om
zijn bestaan zou hebben aanvaard alleen terwille van
zijn traditioneele politiek op het continent van Europa.
In elk geval kan onder de nu in het leven geroepen
omstandigheden, zulk een actieve Britsche politiek o.i.
worden uitgeschakeld. Europa en Duitschland; Duitschland en Europa, dat is voortaan een verbinding, waarmee men voor een door den mensch te overziene toekomst
te rekenen heeft.
Voorkeur voor het een of voor het ander moet men
ter zijde stellen, omdat men op den gang van zaken in
het al gemeen zoo goed als geen invloed kan uitoefenen
en op dit speciale punt letterlijk heelemaal niets heeft in
te brengen.
Het is gezonde en dus geoorloofde Reaalpolitiek om
de feiten te aanvaarden zooals zij voor ons liggen. Die
feiten zijn, dat Duitschland den Engelschen invloed op
44
het continent van Europa teruggedrongen heeft en dat,
naar den mensch gesproken, een zoodanige wijziging in
de oorlogsverhoudingen die dit feit weer ongedaan zou
maken, uitgesloten moet worden geacht, hoe de oorlog
ook verder verloopt.
Dit beteekent, of men het aangenaam of onaangenaam
vindt, dat de Nederlandsche buitenlandsche staatkunde
voortaan met dien gewijzigden toestand zal hebben te
rekenen. Waarbij we dan uitgaan van de gedachte, dat
er na den oorlog nog een Nederland met een eigen buitenlandsche staatkunde zal bestaan. Anders zou het spreken
over buitenlandsch beleid heelemaal geen zin hebben.
De richting van onze buitenlandsche staatkunde —
uitgaande van een herboren zelfstandig Nederland — is
een aangelegenheid van belang, maar toch altijd een aangelegenheid, waar het volk in het gewone dagelijksche
leven zoo goed als niets van bemerkt. In dat opzicht zijn
de ontwikkeling van den economischen toestand en de
algemeene structuur van het volksleven van heel wat
meer beteekenis.
Over de economische zijde van ons toekomstig volksleven valt nog weinig met zekerheid te zeggen. Alles
hangt hier af van de vraag, of op den weg naar autarchie
nog verder zal worden voortgeschreden of dat men trachtn zal het wereldgoederenverkeer weer te gaan verruimen.
We beginnen met de erkenning, dat we dienaangaande
niets met stelligheid kunnen zeggen. Het zal alles worden
beslist op de vredesconferentie. Toch acht ik mij
gerechtigd twijfel uit te spreken over de zekerheid,
waarmee de overwinning van het autarchisch streven
gemeenlijk wordt aangekondigd.
In het laatste jaar voor den oorlog hebben de mee-
45
ningen, die voor verruiming van het wereldgoederenverkeer zijn, merkbaar veld gewonnen. Ook in regeeringskringen. Ik heb dat kunnen constateeren in Brussel,
Parijs en Londen en, hoewel in mindere mate, ook in
Rome. Aan mijn voornemen om ook in Berlijn mijn
licht te gaan opsteken, heb ik door den loop der gebeurtenissen geen gevolg kunnen geven, maar wel zijn er
uitlatingen van bevoegde Duitsche zijde, die in dezelfde
richting wijzen. Zelfs in het interview, dat Hitier aan
een bekend Amerikaansch journalist toestond, komen
uitlatingen voor die reden geven tot de hoop, dat ook
Duitschland allerminst afkeerig is van een veel ruimer
goederenverkeer dan in de laatste jaren mogelijk bleek.
Intusschen leide men hieruit nu allerminst af, dat de
gebondenheid der economie verdwijnen zal, wanneer
verruiming van verkeer zal worden bevorderd. E n nog
minder, dat de autarchische neigingen onmiddellijk weer
geheel zullen verdwijnen. De leer van de ,,groszen
Wirtschaftsraume" heeft niet alleen als zoodanig zeer
vele aanhangers, maar men ziet in den vrijhandel soms
ook een politiek element. Vrijhandel is, althans voor
sommige Duitschers, een specifiek Angelsaksisch beginsel, dat er toe heeft bijgedragen de Engelsche wereldmacht te vormen en te behouden en dus om die reden
bestreden dient te worden. Het streven naar zooveel
mogelijk gesloten groote economische gebiedsdeelen
wordt dus óók wel gezien als een tegenwicht tegen
politieke gevolgen die men aan den vrijhandel toeschrijft.
In dit geschrift zullen we de algemeene waarde van
wereldvrijhandel niet gaan vergelijken met de verdiensten van het systeem der „groszen Wirtschaftsraume".
Ook begeven we ons niet in een beoordeeling van sommige andere tendenzen van laatstgenoemd stelsel, zooals
b.v. de neiging tot een sociale structuur, die meer gelijkt
46
op die der Middeleeuwen dan op die van den modernen
tijd, zij het dan ook, dat de sociale typeering door de
ontwikkeling der techniek, op veel hooger niveau komt
te liggen.
Wat ons thans belang inboezemt is veeleer de vraag:
als de politieke uitkomst van den oorlog zijn zal zooals
wij haar zien, wat zullen dan de gevolgen zijn voor de
Nederlandsche volkswelvaart? Het antwoord luidt: dat
zal afhangen van Europa's keuze (onder Duitschlands
leiding) tusschen een vrijer wereldgoederenverkeer en
een continentale autarchie.
Wij betwisten geenszins de mogelijkheid voor Europa
een vrij compleet autarchisch systeem op te bouwen
(tropische producten natuurlijk uitgezonderd), maar
wij zijn tevens van meening, dat Nederland voor zeer
groote moeilijkheden zou komen te staan indien zijn
economische structuur zulke diepgaande veranderingen
zou moeten ondergaan.
De lijn van onze heele economische ontwikkeling
loopt zoo anders. We zijn mede door ons koloniaal
bezit, veel meer dan andere continentale landen (Noorwegen uitgezonderd) op handel en verkeer aangewezen.
Kunstmatige industriebevordering b.v. ligt ons eigenlijk
niet. Het moet van boven komen w i l het lukken. Zelfs
is aanmoediging van boven niet genoeg, want ook dan
nog ontwaakt de actie aan den benedenkant niet.
Altijd uitgaande van de gedachte, dat wijzelf óók over
onze toekomstige economische ontwikkeling zullen
kunnen beschikken, hopen we, dat het karakter van
onze volkshuishouding niet al te sterk gewijzigd zal
behoeven te worden. Niet al te sterk. Dat beteekent, dat
wij, naar onze meening, aan zekere wijzigingen niet
zullen kunnen ontkomen. We hopen alleen, dat die
wijzigingen niet zoover zullen behoeven te gaan, dat zij
47
het eigen karakter onzer volkshuishouding totaal
zouden veranderen. Drastische veranderingen hebben
maar hoogst zelden blijvende vruchten afgeworpen.
Met al het voorbehoud, dat we gemaakt hebben,
geven we intusschen toe, dat de gewijzigde politieke
verhoudingen ook zullen leiden tot veranderingen op
economisch gebied. We zullen, om het maar in ronde
woorden te zeggen, waarschijnlijk ons aangezicht meer
naar het Oosten moeten gaan richten. Dat is allerminst
onnatuurlijk. Jaren achtereen was Duitschland onze
beste afnemer en waren wij Duitschlands grootste afzetgebied. Ook gelooven we, dat er voor verruiming nog
plaats is, al zullen betalingsmoeilijkheden overwonnen
moeten worden.
Natuurlijk laten we in deze materie buiten beschouwing wat er gebeuren zou, indien onze onafhankelijkheid eens niet of niet volledig hersteld werd. Daarover
te spreken of te schrijven heeft geen nut. Maar, uitgaande
van ons zelfbeschikkingsrecht, zooals we dat weer hopen
te herkrijgen, moeten we eveneens zeggen, dat er óók
op economisch gebied wat veranderen gaat, dat we ook
hier momenteel tusschen twee werelden instaan en dat
de wereld, die wij straks zullen binnentreden, nog veelszins in nevelen gehuld is.
A l heel weinig helderder is het uitzicht op binnenlandsch staatkundig terrein. E r zijn nog heel wat Nederlanders die de meening koesteren, dat op een goeden dag,
als het vredesverdrag geteekend is, H . M . de Koningin
en Haar Ministers in Londen, te Hoek van Holland aan
wal stappen en den volgenden dag de zaken dan op den
ouden voet zullen worden voortgezet.
48
Wij gelooven daarvan niets!
Aan het slot van het vorige hoofdstuk hebben we
duidelijk doen uitkomen, waar onze begeerte naar uitgaat. Wij achten voor Nederland de constitutioneele
monarchie, onder het Huis van Oranje, historisch en
volkspsychologisch verreweg de beste regeeringsvorm,
die zich denken laat. Maar wij zijn tevens van oordeel,
dat voor onze staatsinstellingen diepgaande wijziging
noodzakelijk is, een wijziging die zich onder meer óók
zal dienen te bewegen in de richting van een belangrijke
versterking van het staatsgezag.
Ook de Nederlandsche democratie, in den vorm,
waarin zij zich in de latere jaren geopenbaard heeft, is
uitgeleefd, heeft zichzelf oüerleefd.
We zullen ons onthouden van een opsomming van
de teekenen van verval die zich openbaarden. Ieder kent
ze als men zich slechts een oogenblik tot nadenken zet.
Het meest opvallend openbaarde dit verval zich in de
splitsing der partijgroepeeringen, die voor elk goedwillend bewind de kracht tot regeeren deed teloor gaan. Het
dwarsboomen van de Kabinetten was altijd mogelijk
door vorming van de meest grillige combinaties. Niet
alleen in het openbaar optreden kwam dit tot uiting,
maar de invloed werd zelfs gevoeld in den Raad van
het Kabinet. Maatregelen die de gezamenlijke Ministers
nuttig of noodig oordeelden werden soms niet eens aanhangig gemaakt, omdat men van tevoren reeds wist,
dat sommige groepen niet tot medewerking bereid
zouden zijn. E n dat bijwijlen ook al weer niet omdat de
politieke kamerfracties zelf er zooveel bezwaar tegen
hadden, maar meestal omdat krachtige organisaties
onder de kiezers van hun misnoegen zouden doen
blijken.
Zelfs bij de allergewichtigste landsbelangen werd die
49
belemmerende invloed ondervonden. Toen Duitschland
in 1935 openlijk tot herbewapening overging moest met
de waarschijnlijkheid van een oorlog ernstig worden
gerekend. E n lag het voor ons, die neutraal begeerden
te blijven, voor de hand onze weermacht van het Rijk in
Europa te versterken. Daarmee zijn we dan ook eind
1935 begonnen. Doch slechts op bescheiden schaal. Men
was toen nog niet rijp voor het breedere plan, dat eerst
in 1937 aanhangig kon worden gemaakt en dat nog
niet ten volle was uitgevoerd toen de oorlog uitbrak.
De Nederlandsche staat heeft in meer dan een opzicht
ernstig geleden door zijn onderworpenheid aan een
democratie, die van een krachtig staatsgezag niets hebben
moest.
Altijd nog uitgaande van de gedachte, dat we ook in
dit opzicht over ons eigen lot zullen kunnen beslissen,
zijn wij, in tegenstelling met hen die meenen, dat men
aan de oude kous zal kunnen doorbreien, van oordeel,
dat zulks in geen geval mag geschieden. We moeten, nu
alles toch dooreengeworpen is, nu een eigen regeering
hier geen gezag uitoefent, nu een vreemde macht het
land bezet houdt, juist van deze gelegenheid gebruik
maken na te denken over de toekomst van ons volk. E n
daaronder valt ook het verlangen naar een beter Staatsbestel.
Daar komt bij, dat wij niet te doen hebben met een
korte periode, met een interruptie van enkele maanden,
maar dat wij moeten rekenen op een vrij langdurigen
tijd van bezetting en dus van afwezigheid van een vrij
eigen bewind. Op zichzelf doet de duur van de bezetting
niets af of toe aan den eisch van een beter staatsbestel,
maar de omschakeling die thans reeds plaats vindt zal
in haar werking dieper gaan naarmate ze langer duurt.
En naar diezelfde mate zullen wij ons scherper moeten
5°
instellen op wat daarna komen moet. T o t heden zweven
we nog in de sfeer van de vaagheid, we zien het komende
nog niet duidelijk; we staan ook hier op de grens van
twee werelden, maar dit dienen we te beseffen, dat het
nieuwe niet aan het oude gelijk mag zijn.
* * *
De slotvraag, die ons bezig houdt, is er een die verband houdt met de gedragslijn die het Nederlandsche
volk thans behoort in acht te nemen.
Laten we nu vooral onze gewone nuchterheid niet
verliezen en trachten de feiten zoo scherp mogelijk te
zien.
Het alles domineerende feit is dan, dat, tenzij er werkelijke wonderen gebeuren, het vasteland van Europa in
de toekomst geleid zal worden door Duitschland.
We nemen aan, dat er in dat Europa plaats is voor een
vrij, zelfstandig Nederland, en dat de band Nederland en
Oranje niet verbroken zal worden.
Wij achten het voort te vloeien uit de macht der
feiten, dat zulk een zelfstandig Nederland niettemin den
invloed zal ondergaan van de gewijzigde toestanden in
Europa, m.a.w., dat we staatkundig, economisch en
sociaal met een Duitschen leermeester moeten gaan
rekenen, zelfs al bestaat dit alleen in „afkijken".
We zeggen het nog eens nadrukkelijk: dit heeft niets
uit te staan met voorkeur; dit is rekenen met werkelijkheden.
Moeten we in die richting nu zelf meewerken of
moeten we gelaten afwachten, wat er over ons beschikt
wordt?
Wij kiezen uit volle overtuiging voor het eerste.
Omdat er zooveel op het spel staat.
5i
Wij gelooven, na Frankrijk's val, niet aan de mogelijkheid, dat Engeland, ook al wordt het zelf niet overwonnen, nog veel invloed op onze lotsbestemming uitoefenen kan. Duitschland zal bestemmen, welke positie
Nederland na den vrede innemen zal; of het onverkort
zelfstandig zal blijven, of die zelfstandigheid beperkt
zal worden, of — wat ook niet uitgesloten is, al verwachten wij dit niet — dat die zelfstandigheid verdwijnen zal.
Dat is het eersfe punt, waarop wij te letten hebben.
En het tweede raakt wat voor ons het hoogste goed
is: het behoud van onze geestelijke vrijheden. Die vrijheden achten wij verzekerd in een zelfstandig Nederland
onder leiding van Oranje, al zou die zelfstandigheid in
sommige andere opzichten ook ingekort worden.
Op deze twee doeleinden: behoud van zelfstandigheid, waardoor ook de buiten Europa gelegen gebiedsdeelen behouden blijven, èn behoud van onze geestelijke
vrijheden, moet al onze aandacht worden geconcentreerd.
Normaliter is dit allereerst de taak der Nederlandsche
Regeering, maar die taak kan zij thans niet naar behooren vervullen. Haar verblijf in het eenige land, dat
nog met Duitschland in een actieven oorlog gewikkeld
is, verhindert dit niet alleen in formeelen zin, maar maakt
ook waarschijnlijk elke poging tot overleg reeds van te
voren materieel onvruchtbaar.
Zonder Regeering die deze hooge belangen thans behartigen kan, komt vanzelf de vraag naar voren of het
Nederlandsche volk iets kan doen om het behoud van
een zelfstandig Nederland onder Oranje — en dus ook
het behoud onzer geestelijke vrijheden — te bevorderen.
Want het gaat ten slotte om het lot van dat volk.
Die vraag is niet zóó eenvoudig te beantwoorden als
het sommigen wel toeschijnt. Contact met de naar
52
L o n d e n uitgeweken Nederlandsche Regeering is er niet.
O o k ontbreekt het orgaan daarvoor op het oogenblik.
Het college van secretarissen-generaal, dat dan z o o w a t
de top v a n het Nederlandsche bestuursapparaat is, is tot
het doen van eenigen stap i n die richting volstrekt o n bevoegd. Het college representeert het v o l k niet. H e t is
een zuiver ambtelijk apparaat.
M a a r hoe dan w e l te komen tot een leiding v a n het
v o l k , die w e r k z a a m z o u k u n n e n zijn i n het volksbelang
zooals wij dat z i e n : een zelfstandig K o n i n k r i j k der
Nederlanden onder leiding van Oranje en ontdaan v a n
de zwakheden die het oude r é g i m e aankleefden.
Eerlijk gezegd hebben wij op die vraag nog geen
a n t w o o r d , omdat het v o l k zelf door deze problemen
nog niet beroerd is. E r is w e l een enkele groep i n beweging gekomen, maar zij vertegenwoordigt slechts
enkele procenten v a n het geheele v o l k en geeft zeker geen
u i t d r u k k i n g aan het volksbegeeren als geheel genomen.
Zelfs is het tegendeel het geval.
O n z e beduchtheid v o o r de gevolgen v a n den toestand,
zooals die op het oogenblik bestaat, n u onze Regeering
buiten staat is invloed te oefenen, blijft echter. Z o n d e r
leiding zijn wij i n een toestand v a n bloote afwachting.
W a t er gebeurt, gebeurt er! M a a r een p o g i n g o m invloed
te oefenen op wat er behoort te gebeuren is nog niet
ondernomen. A l t h a n s niet i n een v o r m die vrucht belooft. Z i j k a n ook moeilijk ondernomen worden z o o l a n g
niet blijkt, dat het v o l k er als het ware o m roept. Z o o lang dit niet het geval is, staat iedere actie b l o o t aan
het verwijt, dat men ageert tegen het nog bestaande
K a b i n e t i n L o n d e n en moet men z i c h waarschijnlijk nog
laten welgevallen, dat men als een soort landverrader
w o r d t beschouwd. A l l e e n als het v o l k roept o m nationale
53
leiding i n het belang van onze toekomst k a n men tot
stappen i n dien z i n overgaan.
O o k k a n z u l k een poging niet uitgaan v a n een der
georganiseerde politieke partijen. D e politieke verdeeldheid ten onzent is te diep geworteld dan dat men v a n
een zoodanige actie verwachten mag, dat zij tot het
gewenschte resultaat z o u leiden. A l l e e n een stap die
spontaan door het geheele v o l k z o u worden gesteund,
z o u er toe k u n n e n bijdragen, dat de Duitsche Regeering
rekening hield met den eenparigen wensch v a n Nederland
o m , na den vrede, weer een Oranje te zien aan het h o o f d
v a n een herboren zelfstandigen Nederlandschen Staat.
Hoe daartoe dan w e l te geraken?
I k zie geen anderen weg dan dat de leiders v a n de
groote politieke partijen van weleer de handen ineenslaan.
Eerst o m i n eigen k r i n g het besef te verdiepen waar
het o m gaat, w a t er op het spel staat. D a t is: het behoud
eener constitutioneele monarchie onder leiding v a n
Oranje met het daaruit voortvloeiende behoud onzer
geestelijke vrijheden. Vervolgens
de v o r m i n g v a n een
nationaal front, gerepresenteerd door personen, die met
recht k u n n e n spreken namens een overweldigende meerderheid v a n het Nederlandsche v o l k , die het zedelijke
recht bezitten de wenschen v a n het Nederlandsche v o l k
onder de aandacht der Duitsche Overheid te brengen.
D a n blijven nog tal v a n problemen ons benauwen,
dan staan we nog altijd op de grens v a n twee werelden,
w a a r v a n de nieuwe nog v o l met onbekende grootheden
z i t . M a a r — dan z o u de h o o p niet verdooven en zouden
we saam, als Nederlanders, k u n n e n beproeven onzen
voorouders der 17e eeuw niet o n w a a r d i g te zijn.
! De brochure van Dr. Colijn.
„De T e 1 e g r.-, de brochure van dr. Colifn
„Op de grens van twee werelden", besprekende, betoogt o.m.:
Teneinde een uitweg te vinden uit de huidige moeilijkheden, wenscht dr. Colijn, dat de
j leiders van de oude politieke p a r k e n de han, den ineenslaan om een nationaal front te vormen, dat spreekt namens een overweldigende
. meerderheid van 't Nederlandsche volk, Ronduit gezegd gevoelen wij weinig voor deze oplossmg. De staf, waarop dr. Colijn wil steunen, is door en door vermolmd. Men behoeft
slechts eenige namen te noemen, om tot de
overtuiging te geraken, dat deze weg niet
, meer gangbaar is. In de opvatting van dr
| t-olijn zouden de heeren Koos Vorrink en T J
Verschuur, de een als voorzitter van de sociaal-democratische partij, de ander als leider
der Katholieke Staatspartij, nog altijd de helft
van Nederland achter zich hebben.
E r mogen in het land geen verkiezingen
hebben plaats gehad, dit is toch wel duidelijk
/T?.?.f
tyIeiderS
'
«««eweken
kabinet feitelijk samenstelden
het
ver
trouwen van het land niet meer bezitten
Heeft dr. Colijn zelf met onmiddellijk, nadat
ons land door Duitsche troepen was bezet, geschreven, dat achter dit kabinet geen
[ 5 procent der Nederlanders meer s t o n d ' Niet
op de oude partijen komt het op het oogenblik aan en nog minder op de personen die
op den lOden Mei hun leiders waren maar
wel op figuren, die in het verleden meer begrip hebben getoond voor de werkelijkheid
dan lieden, die hun positie uitsluitend aan'
compromissen hadden te danken. Wij zullen
onder de tegenwoordige omstandigheden de
doopceel der oude partijen niet lichten. Dagelijks worden wij aan haar beleid herinnerd, als 1
wij vele der waardigheidsbekleders aan het 1
d i e
h e t
werk zien, die zij, op grond van haar partijmathematiek, op plaatsen brachten, waar zij
nu schromelijk te kort schieten. Maar genoeg
hierover. Deze partijleiders zijn in geen geval
de mannen, die vergeleken kunnen worden
met hen, die in andere moeilijke uren van onze
j ! geschiedenis ons volk nieuwe wegen konden
wijzen.
Wij staan inderdaad op de grens van twee
werelden. De oude zinkt weg en de nieuwe
begint. U i t alles is gebleken, dat ons volk
beter was dan de leiding, die het had en het
ware een groote fout juist met die oude leiding weer voor den dag te komen. Het is
dwaasheid slechts ongeluk te verwachten van
de toekomst, die voor ons ligt. Zonder een gezond optimisme zijn nog nooit groote problemen opgelost. Wij hebben een goed bewerktuigd land. Ons volk is door en door gezond
en edelmoedig. Slechts indien het verkeerd
wordt voorgegaan, zal het er niet in slagen,
z(jn plaats in de zon te handhaven. Het moet
de mogelijkheden, die het oogenblik biedt, met
beide handen aangrijpen en de dooden hun
dooden laten begraven.
j
De leiders, die wij noodig hebben, zijn de
mannen, die in het verleden door daad en
woord hebben getoond het belang van het
volk te dienen zonder zich af te vragen of de
partijleiders daardoor in moeilijkheden kwamen. Laat dr. Colijn die mannen naar voren
e n — hij kent ze beter dan wij het doen
_ dan zal het goedwillende deel van ons volk
inderdaad in zijn groote meerderheid achter
hem staan.
b r e n g
Half Juli verschijnt de 2 druk van
de
SAEVIS TRANQUILLUS IN UNDIS
TOELICHTING OP HET A.R.-BEGINSELPROGRAM
DOOR
DR.
H.
C O L I J N
± 700 pagina's
Ondanks de uitbreiding met enkele
hoofdstukken en de opname van
een naam- en zaakregister, wordt
de verkoopprijs bij inteekening
verlaagd van
fl. 6.90
tot fl. 4 . 9 0
Na verschijnen wordt de prijsfl.5.90.
Teekent omgaand in bij U w boekhandelaar of de uitgeefster N . V .
Dagblad en Drukkerij De Standaard,
Amsterdam.