werkwoorden: werkwoord avoir hebben être zijn aller faire gaan doen/maken prendre nemen parler, donner enz.: alle -er werkwoorden avoir-être-aller-faire-prendre présent OTT j'ai tu as il/elle/on a nous avons vous avez ils/elles ont je suis tu es il est nous sommes vous êtes ils sont je vais tu vas il va nous allons vous allez ils vont je fais tu fais il fait nous faisons vous faites ils font je prends tu prends il prend nous prenons vous prenez ils prennent je parle tu parles il parle nous parlons vous parlez ils parlent ik heb jij hebt hij/zij/men heeft wij hebben jullie hebben / u heeft zij hebben ik ben jij bent hij/zij/men is wij zijn jullie zijn / u bent zij zijn ik ga jij gaat hij/zij/men gaat wij gaan jullie gaan / u gaat zij gaan ik doe jij doet hij/zij/men doet wij doen jullie doen / u doet zij doen ik neem jij neemt hij/zij/men neemt wij nemen jullie nemen / u neemt zij nemen ik spreek jij spreekt hij/zij/men spreekt wij spreken jullie spreken / u spreekt zij spreken on: men Wordt in de spreektaal ook gebruikt voor “we” vous: jullie of u. Hangt van de samenhang af Mijn collectie –er werkwoorden en de betekenis
© Copyright 2024 ExpyDoc