werkwoorden: avoir-être-aller-faire-prendre

werkwoorden:
werkwoord
avoir hebben
être zijn
aller
faire
gaan
doen/maken
prendre
nemen
parler, donner enz.:
alle -er werkwoorden
avoir-être-aller-faire-prendre
présent OTT
j'ai
tu as
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/elles ont
je suis
tu es
il est
nous sommes
vous êtes
ils sont
je vais
tu vas
il va
nous allons
vous allez
ils vont
je fais
tu fais
il fait
nous faisons
vous faites
ils font
je prends
tu prends
il prend
nous prenons
vous prenez
ils prennent
je parle
tu parles
il parle
nous parlons
vous parlez
ils parlent
ik heb
jij hebt
hij/zij/men heeft
wij hebben
jullie hebben / u heeft
zij hebben
ik ben
jij bent
hij/zij/men is
wij zijn
jullie zijn / u bent
zij zijn
ik ga
jij gaat
hij/zij/men gaat
wij gaan
jullie gaan / u gaat
zij gaan
ik doe
jij doet
hij/zij/men doet
wij doen
jullie doen / u doet
zij doen
ik neem
jij neemt
hij/zij/men neemt
wij nemen
jullie nemen / u neemt
zij nemen
ik spreek
jij spreekt
hij/zij/men spreekt
wij spreken
jullie spreken / u spreekt
zij spreken
on:
men Wordt in de spreektaal ook gebruikt voor “we”
vous: jullie of u. Hangt van de samenhang af
Mijn collectie –er werkwoorden en de betekenis