Burgerlijk recht Mr. C.G. Breedveld-de Voogd, mr. A.G. Castermans Wetgeving Algemene voorwaarden Bij de verschijning van Boek 6 van het nieuw BW in het Staatsblad (wet van 9 mei 1980, Stb. 432) ontbrak nog de regeling van algemene voorwaarden. Op 18 juni jl. is nu ook de Wet algemene voorwaarden vastgesteld. Deze wet voegt afdeling 6.5.2A toe aan Boek 6 nieuw BW en zal tegelijk met de invoering van de boeken 3, 5 en 6 nieuw BW in werking treden (wet van 18 juni 1987, Stb. 327). Het betreft het tweede gedeelte van de Invoeringswet, zie Kamerstukken 16983. Handelingsbekwaamheid Wat betreft de handelingsbekwaamheid in het burgerlijk recht is een belangrijke verandering doorgevoerd: per 1 januari 1988 is de meerderjarigheidsgrens verlaagd tot 18 jaar (wet van 1 juli 1987, Stb. 333, zie Kamerstukken 15417). Jurisprudentie Conversie Artikel 1639 n lid 3 BW bepaalt dat een proeftijd, bedongen in een arbeidsovereenkomst, de twee maanden niet mag overtreffen. Albers en zijn werkgever kwamen een proeftijd van drie maanden overeen. De Hoge Raad in HR 8 juli 1987, RvdW 1987, 158 bepaalt dat dit nietige proeftijdbeding niet wordt geconverteerd in een beding waarbij een proeftijd voor de hoogst toelaatbare duur van twee maanden is bedongen. De Hoge Raad houdt derhalve vast aan de ijzeren proeftijdtheorie: een te lange proeftijd is geen proeftijd. Daarom moest de werkgever in casu de wettelijke ontslagregels in acht nemen, toen hij Albers binnen twee maanden na indiensttreding wilde ontslaan. De Hoge Raad gebruikt in de overweging die aan het leerstuk conversie is gewijd, naar eigen zeggen de woorden van artikel 3.2.8 nieuw BW. De uitwerking ervan strookt daarentegen niet geheel met het toekomstig recht. Bij conversie komt het volgens de Hoge Raad aan op objectieve factoren en niet op veronderstelde, al of niet erkende, subjectieve partijbedoelingen. Artikel 3.2.8 kent echter wel degelijk betekenis toe aan KATERN 25 de subjectieve partijbedoelingen. De minister wijst erop dat de huidige versie een objectiever criterium biedt dan het geheel subjectieve criterium in Meijers ontwerp. (Parlementaire Geschiedenis boek 3, p. 199) Dit duidt erop dat onder de huidige redactie subjectieve elementen geenszins zijn uitgesloten. Als bijvoorbeeld vaststaat dat beide partijen de beoogde geldige rechtshandeling (b) niet zouden hebben verricht, indien zij de nietige rechtshandeling (a) achterwege zouden hebben gelaten, is voor conversie van a in b geen plaats (Asser-Rutten-Hartkamp II* (1985), nr. 497). In zo'n geval komt het juist aan op subjectieve partijbedoelingen. In verband met een nietig proeftijdbeding is de uitwerking door de Hoge Raad van het leerstuk conversie zeer goed vol te houden. Hier is het een objectieve factor die alle nadruk moet krijgen: de strekking van artikel 1639 n, die aan conversie in de weg staat. Het is echter de vraag of het steeds op louter objectieve factoren aankomt. Beperkende werking van de goede trouw Artikel 30 lid 4 van de CAO Bakkersbedrijf en Winkelpersoneel Bakkersbedrijf vereist schriftelijke toestemming van de werkgever voor handelen op eigen rekening door de werknemer in werktijd. Verwoerd zou in strijd met deze bepaling hebben gehandeld en wordt op grond hiervan op staande voet ontslagen door Reef, de werkgever. Verwoerd verweert zich tegen het ontslag met de stelling dat hij handelde met mondelinge toestemming van Reef. Volgens de rechtbank laat artikel 30 lid 4 CAO geen ruimte om deze toestemming anders dan met schriftelijke stukken te bewijzen. In een enkele zin rekent de rechtbank vervolgens af met Verwoerds verweer (gebaseerd op artikel 1374 lid 3 BW) dat Reef een beroep op het artikel te goeder trouw niet zou toekomen. Deze beslissing wordt gecasseerd in HR 22 mei 1987, RvdW 1987, 123. De rechtbank had in haar overweging het belang van het bewijs voor Verwoerd moeten betrekken. Het zou immers kunnen meebrengen dat de grond voor de dringende reden van het ontslag komt te ontvallen. Dat de goede trouw naast de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst een rol speelt blijkt ook uitdrukkelijk uit HR 8 juli 1987, RvdW 1987, 158 (zie hierboven). Voor een verhandeling over de goede trouw in het ontslagrecht zij verwezen naar M.G. Rood in de Frenkel-bundel', Deventer 1986, pp. 132-144. Pauliana Vosselman vordert een verklaring voor recht dat 987 de koopovereenkomst van onroerend goed tussen haar debiteur Eurag BV en de directeur van Eurag BV, Blankenstein, nietig is, nadat zij op grond van artikel 1377 BW de nietigheid heeft ingeroepen. Het hof verklaart Vosselman ontvankelijk in haar vordering, omdat zij in rechte vastgesteld wil zien dat zij kan handelen alsof de paulianeuze rechtshandeling niet heeft plaatsgehad. De Hoge Raad in HR 12 juni 1987, RvdW 1987, 140 casseert en verklaart Vosselman niet-ontvankelijk in haar vordering. Zij heeft haar belang bij de verklaring voor recht niet aannemelijk kunnen maken, omdat de verklaring slechts tegen Eurag BV werkt en niet tegen Blankenstein. Dit zou anders zijn geweest, aldus de Hoge Raad, indien zij aan haar vordering een nadere eis had verbonden, bijvoorbeeld strekkende tot opheffing door Eurag van de door Vosselman beweerde benadeling die zij door die koop en levering heeft ondervonden. Het was nog beter geweest, indien zij Blankenstein in het geding had betrokken. Artikel 47 Fw en de rekening courant-verhouding Tussen Meerhuys en de Bank bestaat een contractuele rekening courant-verhouding. De in de rekening opgenomen vorderingen en schulden worden van rechtswege, doorlopend en dadelijk met elkaar verrekend. Op ieder tijdstip is alleen het saldo verschuldigd. Aan Meerhuys wordt ƒ 750.000,- op diens rekening overgemaakt. Het saldo van de rekening bedraagt op 12 maart ƒ -/- 856.326,31. De rekening wordt op die dag met ƒ 750.000,- gecrediteerd, terwijl de Bank weet dat het faillissement van Meerhuys is aangevraagd. Op 17 maart wordt Meerhuys in staat van faillissement verklaard. Is de vermindering van het debetsaldo door de creditering van de rekening aan te merken als betaling door de schuldenaar van een opeisbare schuld in de zin van artikel 47 Fw? Zo ja, dan kan de curator de nietigheid van de betaling van Meerhuys aan de Bank inroepen. Het antwoord in HR 8 juli 1987, RvdW 1987, 154 luidt bevestigend. Een ander antwoord valt volgens de Hoge Raad niet te rijmen met de paritas creditorum, de onderlinge gelijkheid van schuldeisers ter zake van verhaal op het vermogen van hun schuldenaren. verzekerd bij Holland. Op grond van art. 6 WAM jo. art. 1404 BW vordert Beek van Holland schadevergoeding. Holland voert als verweer aan dat de vordering van Beek op Van den Bergh in de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen is gevallen. De vordering zou door boedelmenging met de schuld van Van den Bergh teniet zijn gegaan. Beek kan derhalve geen rechten jegens Van den Bergh geldend maken en als gevolg hiervan ook niet tegen de WAM-verzekeraar van Van den Bergh. De Hoge Raad vraagt zich in zijn arrest van HR 12 juni 1987, RvdW 1987,138 af of de verbintenis tot betaling van schadevergoeding tegenover de verzekeringsmaatschappij als tenietgegaan heeft te gelden wanneer schuldenaar en schuldeiser ten tijde van het ontstaan van de verbintenis met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Deze vraag heeft de Hoge Raad reeds eerder geformuleerd en beantwoord in het arrest Timmermans/Nationale Nederlanden (HR 3 december 1982, NJ 1983, 400 m.n. B.W., VR 1983, 26m.n. vWvC). Indat vrijwel identieke geval was de verbintenis tot schadevergoeding evenwel ontstaan voordat schuldenaar en schuldeiser met elkaar in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Dit verschil blijkt echter van weinig belang te zijn, want de Hoge Raad verwerpt met bijna dezelfde bewoordingen als in 1982 de stellingen van Holland. De verbintenis tot schadevergoeding is niet teniet gegaan. 'Immers, enerzijds hebben beide echtgenoten er belang bij dat de schade uiteindelijk wordt gedragen door de verzekeraar die de aansprakelijkheid had gedekt, en hebben zij daarom belang bij het voortbestaan van de verbintenis, anderzijds is er, gegeven dit belang, geen redelijke grond om de verbintenis tegenover de verzekeraar als tenietgegaan aan te merken.' De WAM-verzekeraar kan zich derhalve niet aan uitkering van de schadevergoeding onttrekken door een beroep te doen op het huwelij ksgoederenregiem, waarin schuldenaar en schuldeiser zijn gehuwd, ook niet wanneer de verbintenis tot schadevergoeding is ontstaan ten tijde van het huwelijk. Geen boedelmenging bij toepassing van art. 6 WAM Beek zit als duopassagier op een door haar echtgenoot Van den Bergh bestuurde motorfiets. Door de schuld van Van den Bergh heeft een aanrijding plaats en raakt Beek gewond. Van den Bergh was tegen wettelijke aansprakelijkheid Grondslag en omvang van vergoedingsrechten Aan het arrest HR 12 juni 1987, RvdW 1987, 139 liggen de volgende feiten ten grondslag. Pp. zijn in 1958 buiten elke gemeenschap van goederen getrouwd. De eerste echtelijke woning was eigendom van de vrouw. Met de opbrengst van dit huis (ƒ 39.000,-) werd het leeuwedeel van KATERN 25 988 de aankoopprijs van het tweede huis gefinancierd. Bij het transport werd deze tweede woning echter eigendom van de man. De aankoop van de derde woning die wederom op naam van de man is gesteld werd grotendeels uit de opbrengst van de tweede woning gefinancierd. Het huwelijk van partijen is op 10 september 1982 door echtscheiding ontbonden. De vrouw vordert een aandeel in de waardevermeerdering van de tweede en derde woning en begroot dit op een bedrag van ƒ 153.267,-. Zij baseert haar vordering op onverschuldigde betaling, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op de eisen van de goede trouw die ook bij uitsluiting van elke gemeenschap door echtgenoten jegens elkaar in acht moet worden genomen. De Hoge Raad stelt voorop dat tussen echtgenoten die buiten elke gemeenschap van goederen zijn getrouwd vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd. In beginsel is de omvang van dit vergoedingsrecht beperkt tot een gelijk bedrag als destijds door de echtgenoot is verschaft. Blijkt bij het einde van het huwelijk dat de gefinancierde goederen in waarde zijn verminderd of vermeerderd dan wordt dit niet in de berekening betrokken. Ook kan geen rente worden gevorderd zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan. De Hoge Raad concludeert derhalve dat gezien dit uitgangspunt een vordering gebaseerd op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking evenmin kan leiden tot vergoeding van waardevermeerdering of rente. De meer subsidiaire vordering, gebaseerd op de eisen van de goede trouw heeft echter succes. Op de hierboven weergegeven regel kunnen volgens de Hoge Raad uitzonderingen bestaan op grond van de eisen van de goede trouw. De Hoge Raad spitst een mogelijke uitzondering toe op de onderhavige casus: door ten tijde van de aankoop van de echtelijke woning niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkelingen op de onroerend-goedmarkt kan de woning zo sterk in waarde zijn vermeerderd dat het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte geldsom en het zeer goede resultaat van de belegging daarvan, geheel is verbroken. Het slagen van de vergoedingsvordering zal afhangen van de vraag of 'de betreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid KATERN 25 niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan.' Deze uitspraak is in overeenstemming met hetgeen over deze problematiek is geschreven. De omvang van vergoedingsrechten wordt vastgesteld op het ogenblik waarop de vermogensverschuiving plaats heeft. Een marginale toetsing aan de goede trouw kan in uitzonderingsgevallen met zich meebrengen dat van deze regel moet worden afgeweken (De Bruyn-Soons-Kleyn, pp. 510 en 511). Een vordering gebaseerd op onverschuldigde betaling kan naar zijn aard niet leiden tot vergoeding van de waardevermeerdering aangezien deze actie strekt tot teruggave van hetgeen onverschuldigd is betaald. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking lijkt meer perspectieven te bieden. De omvang van deze vordering wordt evenwel bepaald door het beloop van de verarming en het beloop van de verrijking op het moment waarop het vermogen van de verrijkte ten koste van de benadeelde is verrijkt {Pari. Gesch. boek 6, p. 831). Dit moment is in casu gelegen bij de op naam stelling van het tweede huis op naam van de man. De aanpak via de goede trouw is dus de enige mogelijkheid om de waardevermeerdering in de berekening te betrekken. Zie over dit arrest H.C.F. Schoordijk, WPNR 5839 en J.M. van Dunne, WPNR 5849. Onrechtmatige overheidsdaad Dat een onrechtmatige daad gelegen kan zijn in het geven van een later vernietigde beschikking of het juist weigeren van een beschikking is bekend. Een species hiervan doet zich voor in het arrest HR29 mei 1987, RvdW1987, 125: namelijk het weigeren terugwerkende kracht te verlenen aan een beschikking. Art. 10 Landsverordening Vrije Zones 1975 bepaalt dat de Bank van de Nederlandse Antillen op verzoek vrijstelling verleent van de betaling van de tarieven bedoeld in de Deviezen-Landsverordening. Aan deze vrijstelling worden voorwaarden verbonden, welke te allen tijde kunnen worden gewijzigd en aangevuld. De rechtspersonen 'Lalo' voldoet sinds 1973 aan alle vereisten om voor bovengenoemde vrijstelling in aanmerking te komen. Pas in 1978 vraagt en verkrijgt zij vrijstelling. Lalo probeert de in de periode 1 januari 1974 t/m 31 maart 1979 betaalde deviezenprovisie van de Bank terug te krijgen. Dit wordt door de Bank geweigerd. 989 Het Gerecht in eerste aanleg en het Hof oordelen dat de Bank hierdoor een onrechtmatige daad pleegt. In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat er geen algemene regel bestaat dat het rechtens niet mogelijk is aan beschikkingen van de overheid terugwerkende kracht te verlenen. Met name valt volgens de Hoge Raad niet in te zien waarom beschikkingen die een begunstiging voor de aanvrager inhouden en derden niet raken niet zouden kunnen terugwerken. Ten aanzien van de onderhavige beschikking in het bijzonder oordeelt de Hoge Raad dat uit de tekst en strekking van art. 10 van de Landsverordening niet voortvloeit dat de beschikking niet zou kunnen terugwerken. Integendeel, het feit dat de Bank wanneer aan alle vereisten is voldaan, verplicht is de vrijstelling te verlenen, lijkt juist mee te brengen dat de vrijstelling wel voor het verleden kan worden verleend. De mogelijkheid voorwaarden aan de vrijstelling te verbinden staat volgens de Hoge Raad niet aan terugwerkende kracht in de weg, omdat heel goed denkbaar is dat voorwaarden zodanig worden geformuleerd dat deze ook voor het verleden gelden. De Hoge Raad komt derhalve tot de conclusie dat, gelet op de strekking van de Verordening en de Bank rustende verplichting de vrijstelling te verlenen, de Bank onrechtmatig heeft gehandeld door zonder dat zij daar voor een goede reden aanvoert, te weigeren om aan de vrijstelling terugwerkende kracht te verlenen. Grens van vrijheid van godsdienst ook gelegen in art. 1401 BW Het Centrum voor Informatie en Documentatie Israël (CIDI) e.a. hebben in kort geding gevorderd dat de President het echtpaar Goeree zal verbieden het gospelblad 'Evan' derde jrg. nrs. 10 en 12, 1985 te verspreiden en zich beledigend en/ of kwetsend en/of onnodig grievend uit te laten jegens leden van het Joodse ras, althans leden van de Joodse bevolkingsgroep, althans personen met de Joodse geloofsovertuiging. De President en in hoger beroep het Hof stellen CIDI c.s. in het gelijk. In zijn arrest HR 5 juni 1987, RvdW 1987, 135 oordeelt de Hoge Raad dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de in art. 6 Gr. W. aan de godsdienstvrijheid gestelde grens van 'ieders verantwoordelijkheid volgens de wet' betekent dat ook art. 1401 BW beperkingen kan stellen aan de wijze waarop van die vrijheid gebruik wordt gemaakt. Deze zelfde beperking is volgens de Hoge Raad ook te lezen in art. 9 lid 2 EVRM. Voorts overweegt de Hoge Raad dat het Hof KATERN 25 in het onderhavige geval terecht heeft kunnen oordelen dat Goeree c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en hun verantwoordelijkheid volgens de wet hebben verzaakt. Art. 1401: relativiteitseis Het arrest HR 19 juni 1987, RvdW 1987, 146 handelt over het volgende: IDN vordert een verklaring voor recht dat SWV handelt in strijd met de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten door zonder vergunning als bedoeld in de wet op te treden als ondernemer. Rechtbank en Hof wijzen de vordering af. In cassatie staat de relativiteitsvraag centraal. Was het handelen van SWV in de periode dat zij geen vergunning had, jegens IDN onrechtmatig op de enkele grond dat SWV in strjd met die wet en het daarop stoelende besluit heeft gehandeld? Deze vraag wordt door de Hoge Raad ontkennend beantwoord, omdat de strekking van die wet en het daarop stoelende besluit niet omvat de bescherming van vergunninghouders tegen concurrentie van niet vergunninghouders. De Hoge Raad voegt hier nog aan toe dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat SWV in de periode dat zij nog geen vergunning had, niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van een vergunning. Hierbij verwijst de Hoge Raad onder andere naar r.o. 4.3 van het Hof. Het Hof stelt daar dat het handelen zonder vergunning onrechtmatig zou kunnen zijn wanneer de toepassing van de wet feitelijk vergunninghouders beschermt en de niet vergunninghouder doordat hij niet voldoet aan de eisen die voor een vergunning nodig zijn zich een onredelijk voordeel verschaft ten koste van een vergunninghouder. De correctie Langemeyer kan in deze zaak dus op feitelijke gronden niet worden toegepast. Literatuur Het handboekenfront is versterkt met een nieuwe druk van Pitlo/Brahn, Zakenrecht en een supplement bij Asser-Rutten I, II en III van de hand van Rutten. 990
© Copyright 2024 ExpyDoc