Burgerlijk recht Mr. A.G. Castermans, mw. mr. M.E. Franke, mw.rar. M.A.C. Veeger, mr. W.L. Valk Contractenrecht Mr. A.G. Castermans Opschortingsrecht, beroep op ontbinding bij verweer Bekaert en Droog komen het volgende overeen: Bekaert richt op de huishoudbeurs een stand in voor Droog, Droog neemt de standhuurkosten voor zijn rekening. Als Bekaert deze kosten van Droog vordert, weigert Droog te betalen met als verweer: Bekaert heeft wanprestatie gepleegd door (onder andere) de stand onvoldoende in te richten. Volgens de Hoge Raad (HR 19 februari 1988, RvdW 1988, 39) moet worden aangenomen dat Droogs verweer: 'niet ertoe strekt de nakoming van zijn betalingsverplichting op te schorten (totdat Bekaert een nadere prestatie heeft verricht of totdat de overeenkomst is ontbonden en/of schadevergoeding aan Droog is toegekend) In het latijn, Droogs verweer kan niet gelden als een exeptio non (rite adimpleti contractus. Eigen aan een opschortingsrecht is nu eenmaal dat er iets in het verschiet ligt, dat er een reden is voor de debiteur zijn verplichting op te schorten. Deze reden ontbreekt in casu. Droog vordert geen nakoming of schadevergoeding van Bekaert en hij wil kennelijk geen ontbinding vorderen. Daarom is er geen reden Droog ontslagen te achten van de verplichting de standhuurkosten te betalen: 'Behoudens afwijkend beding kan een partij bij een wederkerige overeenkomst wanneer de wederpartij haar verplichtingen onvolledig of ondeugdelijk nakomt slechts van haar eigen verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst worden bevrijd door ontbinding van de overeenkomst ingevolge een daartoe strekkende rechterlijke uitspraak.' Een ander, meer procesrechtelijk punt. Het cassatiemiddel betoogt dat er wèl een reden was om Bekaerts vordering tot nakoming af te wijzen. Het middel voert aan dat het hof heeft nagelaten: KATERN 27 'te onderzoeken of de wederpartij wanprestatie heeft gepleegd en of de eventueel geconstateerde wanprestatie van de wederpartij in de weg staat aan toewijzing van de vordering tot nakoming.' Hield Droogs verweer niet in dat hij de overeenkomst door de rechter ontbonden wilde zien? Het middel gaat er hierbij vanuit dat een verzoek tot ontbinding bij verweer in conventie kan worden gedaan en daarbij niet per se behoeft te worden ingekleed in de vorm van een vordering tot ontbinding. Een dergelijke constructie is bekend in het kader van dwaling. De Hoge Raad honoreert een beroep op dwaling bij verweer, ook al wordt de nietigheid niet met zoveel woorden gevraagd (NJ 1958,67). Zou een beroep op wanprestatie bij verweer, waarbij de ontbinding niet uitdrukkelijk wordt gevorderd, een zelfde lot beschoren kunnen zijn? In bevestigende zin: W.H. Heemskerk, De eis in reconventie, proefschrift Leiden 1972, nr. 96 vooral p. 217. De Hoge Raad doet hierover geen uitspraak, waarschijnlijk omdat Droog voor de rechtbank heeft aangevoerd (in de woorden van de Hoge Raad) 'dat ontbinding "uit de aard der zaak niet meer mogelijk" was en dat het procesrechtelijk ter vrije keuze van Droog stond om al dan niet ontbinding te verlangen.' Kennelijk mocht het hof er vanuit gaan dat Droog geen ontbinding wilde. Dwaling Willart koopt Snijders een keet in de verwachting daarin rustig te kunnen wonen. Hij moet de keet echter al na korte tijd ontruimen, op grond van een wijziging in het bestemmingsplan. Willart stelt en wil bewijzen dat Snijders bij het aangaan van de overeenkomst op de hoogte was van de wijziging in het bestemmingsplan en de gevolgen daarvan. Het hof gaat hier niet op in en oordeelt dat Willart de dwaling aan zichzelf heeft te wijten. Het doet er volgens het hof niet toe of Snijders van het een en ander op de hoogte was. De Hoge Raad (HR 4 december 1987, RvdW 1987, 231) vernietigt deze beslissing: of (1) het hof heeft de regel uit de bekende arresten Van der Beek/Van Dartel (NJ 1974, 97) en vooral Turk/ Van den Berg (NJ 1985,771) miskend, of (2) heeft nagelaten aan te geven op grond van welke omstandigheden die regel toepassing zou missen. De regel luidt kort gezegd: wie een mededelingsplicht schendt mag de dwalende wederpartij in het algemeen niet verwijten dat hij een onderzoeksplicht heeft verzaakt. De Hoge Raad verwijst de zaak naar een ander hof, dat onder meer twee punten moet onderzoeken: 1083 a....... b. of Snijders bij het aangaan van de overeen komst met betrekking tot (de wijziging van) het bestem mingsplan en de consequenties daarvan wetenschap be zat die hij aan Willart had behoren mede te delen, en c. of de omstandigheden van het geval van dien aard zijn dat vorenbedoelde regel behoort te worden toegepast. Een andere formulering van punt c had voor de hand gelegen: of de omstandigheden van het geval van dien aard zijn dat vorenbedoelde regel niet behoort te worden toegepast. Ten eerste, deze formulering sluit beter aan bij de onder (2) weergegeven kritiek van de Hoge Raad op 's hofs oordeel: het hof heeft nagelaten aan te geven op grond van welke omstandigheden de regel in dit geval toepassing zou missen. Ten tweede, de vorenbedoelde regel is een hoofdregel: wie een mededelingsplicht schendt, mag de dwalende wederpartij in het algemeen niet verwijten dat hij een onderzoeksplicht heeft verzaakt (Contractenrecht II (Hijma), nr. 1110). Wanprestatie Lely Industries en Slobbe sluiten een overeenkomst betreffende de verkoop en plaatsing van een prefab-bungalow. Over het aanbrengen van een funderen op staalplaten sluit koper Slobbe een overeenkomst met een derde, Van der Kruk. Na oplevering is de bungalow ernstig gaan verzakken. Het blijkt dat ten onrechte is afgezien van heipalen als fundering. Lely was op grond van de overeenkomst met Slobbe verplicht te adviseren over het al dan niet heien. Het advies niet te heien was onjuist, daarom is Lely voor de schade aansprakelijk. Hieraan doet niet af dat Slobbe zelf een overeenkomst met Van der Kruk heeft afgesloten over de fundering op staalplaten, aldus het hof. Hieraan voegt de Hoge Raad toe: 'zeker niet als in aanmerking wordt genomen dat het hier ging om ... een verhouding tussen een professionele verkoper en een niet beroeps- of bedrijfsmatige koper' (HR 4 december 1987, RvdW 1987, 233). Als A ervoor kiest het advies van B te volgen, houdt dit niet als vanzelfsprekend in dat B voor de eventuele nadelige gevolgen van deze keuze verantwoordelijk is. Vergelijk HR 13 maart 1981, NJ 1981, 442 (Hilders/De Galan). Een koper als Slobbe echter, zal een advies van een deskundige als Lely vrijwel altijd volgen. In zulke situaties kan niet meer worden gezegd dat de leek ervoor kiest het advies te volgen, maar neemt de deskundige in feite de beslissing. volgtrekkingen waartoe de kwalificaties nietig en vernietigbaar aanleiding geven. Hijma onderzocht het begrip rechtshandeling, de nietige en vernietigbare rechtshandeling en de daarmee samenhangende leerstukken relatieve en partiële nietigheid, conversie en bekrachtiging. Hij is op 28 januari j.1. cum laude gepromoveerd. Onrechtmatige daad Mw. mr. M.E. Franke Jurisprudentie Verzekering van een opgevoerde bromfiets 'Kan de verzekeraar die een overeenkomst sluit ter dekking van de burgerrrechtelijke aansprakelijkheid waartoe een bepaalde (...) bromfiets in het verkeer aanleiding kan geven, aan de benadeelde tegenwerpen dat dit voertuig op het tijdstip van het sluiten van de verzekering geen bromfiets was of dat dit voertuig deze hoedanigheid op een later tijdstip vóór de aanrijding heeft verloren?' Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen is de titel van het proefschrift van Jac. Hijma (RU Leiden), een onderzoek naar de ge- De Hoge Raad besloot op 23 mei 1986 (NJ 1986, 656) deze vraag aan het Benelux-Gerechtshof (BGH) ter beantwoording voor te leggen. De casus die hiertoe aanleiding gaf was de volgende. Van Heyningen verzekert zich tegen wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot zijn bromfiets bij Winterthur. De bromfiets wordt verkocht aan Stegeman, die een aanrijding met het voertuig veroorzaakt. Voor de schade tengevolge van dit ongeval wordt Winterthur aangesproken. Zij verweert zich tegen deze aanspraak, stellende dat de bromfiets ten tijde van de aanrijding een opgevoerde motor had. Daarmee is het voertuig een motorfiets (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) geworden en met betrekking tot een motorfiets is geen verzekeringsovereenkomst gesloten. En als al een verzekeringsovereenkomst met betrekking tot een bromfiets zou hebben bestaan, dan is die vervallen door de verandering van de bromfiets in een motorfiets, aldus de verzekeraar. Rechtbank en hof nemen deze redenering over en wijzen de schadeclaim van de benadeelde af. Geen bromfiets, geen verzekering, geen schadevergoeding. Hiertegen verzet zich het cassatiemiddel. Het betoogt dat, nu het voertuig afdoende was omschreven en geïndividualiseerd, een geldige verze- KATERN27 1084 keringsovereenkomst tot stand was gekomen. Het feit dat het voertuig zijn hoedanigheid van bromfiets verloor na het sluiten van de overeenkomst (of zelfs ten tijde van de overeenkomst reeds niet meer bezat), kan de verzekeraar wellicht een recht geven jegens de verzekerde (vgl. 251 K). Maar dat feit kan de verzekeraar niet aan de benadeelde tegenwerpen, op grond van artikel 11 lid 1 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Voor uitleg van artikel 11 WAM (overgenomen van art. 11 Gemeenschappelijke Bepalingen bij de Benelux overeenkomst aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen) wendt de Hoge Raad zich met de boven geciteerde vraag tot het BGH, waaraan uitleg van de Bepalingen is opgedragen. Het BGH beantwoordt de vraag van de Hoge Raad ontkennend. Blijkens de toelichting bij de Bepalingen is de verplichte verzekering vóór alles een maatregel ter bescherming van verkeersslachtoffers. Het effect van die maatregel zou worden beperkt, wanneer de verzekeraar de verweermiddelen die hij tegen zijn verzekerde heeft, ook aan de benadeelde kan tegenwerpen. Om deze reden hebben de partijen bij de Benelux-overeenkomst het belang van het slachtoffer zwaarder laten wegen dan 'het belang van de verzekeraars om de risico's welke zij overnemen, te begrenzen', aldus het BGH {15 februari 1988, RvdW 1988, 35). in HR 20 juni 1986, NJ 1986, 780. In dat geval kreeg een man een speelse duw van een collega, viel en beschadigde zijn knie. Zowel in juni 1986 als in december 1987 neemt de Hoge Raad aan dat onrechtmatigheid aan het handelen ontbreekt. Literatuur Over produktaansprakelijkheid brachten J.H. Nieuwenhuis en J.M. Barendrecht preadviezen uit voor de Vereniging voor Burgerlijk recht (Lelystad, 1987). Op het symposium 'Het Nieuw BW in Perspectief' van 23 oktober jl. werden inleidingen gehouden over groepsaansprakelijkheid en aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen. De beschouwingen zijn gepubliceerd in KwNBW, december 1987. Zakenrecht Mw. mr. M.A.C. Veeger Ongelukkige samenloop van omstandigheden. Welke mate van zorgvuldigheid is betamelijk in het maatschappelijk verkeer? Het zoeken naar een antwoord op deze vraag betekent een aftasten van de vage grenzen van de betamelijkheid. Die grenzen zijn weer eens verkend in een arrest van de Hoge Raad (11 december 1987, RvdW 1987, 235). Bij de bus neemt mevrouw Beij afscheid van haar dochter, die instapt. Beij blokkeert hierdoor een moment de toegang tot de bus voor Guijt en zijn zuster. Guijt maakt Beij daarop attent met de mededeling; 'Wij zouden ook gaarne instappen!' Beij verontschuldigt zich en doet een stap achteruit. Daarbij raakt zij mevrouw Guijt die valt en haar heup breekt. Een onrechtmatige daad van Beij? Ja, meent de rechtbank. Neen, zegt het hof, overwegende dat Beij tegenover Guijt slechts dan onzorgvuldig zou hebben gehandeld, wanneer zij door zonder eerst om te kijken een stap achteruit te zetten, meer risico nam dan redelijkerwijs verantwoord was. De Hoge Raad neemt deze maatstaf over, evenals de conclusie dat slechts sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Deze terminologie werd eerder gehanteerd Fiduciaire eigendomsoverdracht en verkopersprivilege Ging het in HR 18 december 1987, RvdW 1987, 166 over de vraag wat rechtens is indien de zekerheidseigenaar vóór de faillietverklaring van zijn schuldenaar de feitelijke macht over de goederen verwerft (zie katern nr. 26, maart 1988, p. 1035 ev), in HR 18 december 1987, RvdW 1988,3 draait het om de vraag wat rechtens is indien de zekerheidseigenaar de feitelijke macht na de faillietverklaring verwerft. Occhialeria Alpigiani Riuniti (OAR) verkoopt en levert brilmonturen aan Bob Conijn Optiek BV. De monturen blijven onbetaald. Conijn draagt deze brilmonturen in eigendom tot zekerheid, waarbij de levering constitutum possessorium plaatsvindt, over aan ABN. Op 17 juni 1982 wordt Conijn failliet verklaard. Daags na het faillissement haalt ABN de goederen weg en slaat ze elders op. OAR dient op 28 juli 1982 haar vordering tot betaling van de koopprijs bij de curator in zonder daarbij een beroep te doen op haar verkopersprivilege. In opdracht van ABN verkoopt en levert de curator op 27 oktober 1982 de goederen aan een derde. De curator ontvangt de koopprijs en maakt deze na aftrek van 10% aan ABN over. Het faillissement wordt op 11 november 1982 vanwege de toestand van de boedel opgeheven. OAR sommeert ABN op 20 december 1982 met een be- KATERN27 1085 roep op haar verkopersprivilege de opbrengst van de monturen tot het bedrag van haar vordering aan haar af te dragen; ABN weigert. O AR start een procedure tegen ABN. Drie vragen staan centraal. De eerste vraag is of het voorrecht is vervallen, nu ABN de goederen heeft weggehaald en met goedvinden van de curator aan een derde heeft verkocht en geleverd. Rechtbank en hof beantwoorden de vraag bevestigend, de Hoge Raad beslist evenwel anders: 'Met het beginsel van het faillissementsrecht dat door intrede van het faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt, strookt niet om aan te nemen dat een der schuldeisers door handelingen tijdens het bestaan van het faillissement verricht, zijn positie zou kunnen versterken ten nadele van die van een of meer andere schuldeisers, en dit wordt niet anders indien die handelingen zijn verricht in overleg en met goedvinden van de curator.' Een overdracht tot zekerheid met levering constitutum possessorium krijgt volledige werking, óók tegenover een verkoper die zich kan beroepen op het voorrecht ex artikel 1185 aanhef en onder 3°, indien de goederen alsnog in de feitelijke macht van de zekerheidseigenaar geraken; de goederen bevinden zich namelijk niet langer 'in handen van de koper' in de zin van artikel 1190 (HR18 december 1987, RvdW 1987,166). Dit geldt niet, wegens strijd met het beginsel van Faillissementsrecht, indien de zekerheidseigenaar de feitelijke macht pas na de faillietverklaring van de schuldenaar verkrijgt. De tweede vraag is of het voorrecht van O AR volgens artikel 1190 BW rust op de opbrengst van de goederen. Volgens rechtbbank en hof niet omdat de verkoop door ABN niet kan worden gelijkgesteld met een uitwinning, waaraan O AR rechten jegens ABN zou kunnen ontlenen. De Hoge Raad oordeelt daarentegen: 'Hieromtrent geldt het volgende. In r.o. 4.2 heeft het hof met juistheid vooropgesteld dat de door fiduciaire eigendom beschermde schuldeiser evenals de pandhouder in geval van faillisssement in beginsel zijn rechten voortvloeiend uit de overeenkomst waarbij de betreffende goederen in fiduciaire eigendom aan de schuldeiser werden overgedragen, kan uitoefenen alsof er geen faillissement ware (...) Gelet op deze gang van zaken moet worden aangenomen dat zich hier heeft voorgedaan het geval dat de fiduciaire eigenaar zijn rechten heeft uitgeoefend alsof er geen faillissement ware. Dat betekent dat de opbrengst van de desbetreffende verkoop moet worden aangemerkt als "de koopprijs van die goederen" in de zin van art. 1190 BW.' verd en de koopprijs ontvangen heeft en deze na aftrek van 10% aan de ABN heeft overgemaakt is een verkoop in de zin van artikel 57 FW (sluit aan bij de bestaande jurisprudentie, zie onder andere: HR 8 april 1983, NJ1984,434 inzake pandrecht). De derde en laatste vraag is of ABN onrechtmatig gehandeld heeft. Het hof oordeelde van niet, omdat ABN ten tijde van de verkoop het voorrecht niet kende of behoefde te kennen. Het hof heeft hiermee volgens de Hoge Raad niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de voor het overige aangevoerde gronden kunnen wegens hun verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard niet in cassatie aan de orde komen. De twee terecht voorgestelde onderdelen kunnen echter niet tot cassatie leiden vanwege het feit dat OAR haar voorrecht pas geldend heeft gemaakt na afloop van het faillissement en dus nadat ABN haar rechten als fiduciair eigenaar had uitgeoefend. Naar aanleiding hiervan heeft de Hoge Raad overwogen dat de wettelijke bepalingen betreffende executoriale verkoop en de verdeling daarvan (de artt. 480 e.v. en de desbetreffende bepalingen in de Faillissementswet 108 e.v.) ertoe strekken dat ten behoeve van de daarbij betrokkenen een eenmaal tot stand gekomen verdeling niet naderhand kan worden aangetast doordat een schuldeiser met een hogere rang zich alsnog meldt. Er rest slechts een eventuele aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de fiduciaire eigenaar jegens de verkoper. Een geval dat zich hier, zoals uiteengezet, niet voordoet. Huwelijksgoederenrecht Mr. W.L. Valk Het feit dat de curator in opdracht van ABN tijdens het faillissement de goederen verkocht, gele- Koude uitsluiting van gemeenschap van goederen; natuurlijke verbintenis Het probleem geniet intussen enige bekendheid. Partijen huwen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Een verrekenbeding blijft achterwege. Mede dankzij de inspanningen van de vrouw ondergaat het vermogen van de man in de loop der jaren een forse groei (hij maakt carrière). Bij echtscheiding ontvangt 'ieder het zijne': de vrouw behoudt hetgeen zij ten huwelijk aanbracht, maar van de door de man geïncasseerde vermogenvermeerdering ziet ze geen duit. Afgezien van eventuele alimentatie staat ze met lege KATERN 27 1086 handen. Zo'n huwelijksgoederenregime noemt men treffend 'koude uitsluiting'. Komt niet een deel van het opgebouwde vermogen alsnog aan de vrouw toe? Zo ja, waarop dient een dergelijke reallocatie van vermogen te worden gebaseerd? Het forum van ars notariatus is verdeeld.1 Twee arresten van de Hoge Raad over koude uitsluiting vragen thans onze aandacht. HR 4 december 1987, RvdW 1987, 229. Partijen huwen in 1970, maar wonen al sinds 1955 samen. Vanaf het begin van hun relatie werkt de vrouw onbetaald mee in het bedrijf van de man. Als deze in 1985 echtscheiding vordert is hij intussen eigenaar van vier horeca-établissementen, twee patatzaken, een woonhuis in Zwitserland en een effectenportefeuille. De vrouw maakt in plaats van alimentatie aanspraak op overdracht van een deel van het vermogen van de man. Zij beroept zich daarbij op artikel 81 Boek 1 BW (slot): 'Echtgenoten (...) zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen.' In drie instanties krijgt de vrouw nul op het rekest. In de woorden van de Hoge Raad: 'Met juistheid overweegt het hof dat uit de wetsgeschiedenis van art. 92a, met name uit het in zijn arrest aangeduide deel van de Memorie van Toelichting, blijkt dat voor de in art. 81 genoemde verplichting elkander in materieel opzicht het nodige te verschaffen na scheiding van tafel en bed en ook na echtscheiding een (eventuele verplichting tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud in de plaats treedt, welke thans is neergelegd in art. 157 lid 1 en lid 2. Of een zodanige verplichting bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de na de scheiding ontstane situatie; terwijl zij voorts leidt tot een in beginsel voor wijziging vatbare uitkering, waarvan de omvang telkens naar de omstandigheden moet worden bepaald. Daarmee strookt niet dat een recht zou bestaan op vermogensoverdracht als door het middel voorgestaan.' Na echtscheiding vloeien uit artikel 81 geen verplichtingen meer voort. De alimentatieregeling is privatief. Maar kan op grond van artikel 81 niet tijdens het huwelijk een verplichting tot reallocatie van vermogen ontstaan, waarvan na echtscheiding alsnog nakoming kan worden gevorderd? Het lijkt op z'n minst onzeker of de Hoge Raad voor een dergelijke redenering wèl zou voelen. Indien immers het cassatiemiddel de Raad al onvoldoende ruimte bood, had in dat geval een obiter dictum voor de hand gelegen. Ook HR 4 december 1987, RvdW 1987,230 betreft het geval dat de vrouw werkzaam was in de onderneming van haar echtgenoot. Het salaris wat haar daarvoor werd toegekend was volgens de vrouw veel te laag in verhouding tot haar werkeKATERN 27 lijke rol in het bedrijf. In 1979 verwerft de vrouw een onroerend goed. Rente en aflossing van de hypothecaire lening worden echter betaald door de man (totaal ƒ 237.600,-). Als de vrouw in 1983 echtscheiding vordert, vraagt de man terugbetaling van de ƒ 237.600,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man door middel van de aflossingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Anders dan rechtbank en hof acht de Hoge Raad de mogelijkheid daartoe aanwezig. Volgt verwijzing naar het Gerechtshof Arnhem ter verdere behandeling en beslissing. Geen afdwingbare verplichting tot reallocatie van vermogen op grond van artikel 81 (zie het eerder besproken arrest), maar eventueel wèl een natuurlijke verbintenis. Maar wat dient het Arnhemse hof nu nog te onderzoeken: alleen of hetgeen de vrouw gesteld heeft omtrent werkzaamheden en beloning juist is en er dus inderdaad een natuurlijke verbintenis bestond? Of bovendien of de man met de aflossingen de bedoeling had aan die natuurlijke verbintenis te voldoen (en derhalve niet slechts betaalde omdat zijn echtgenote over onvoldoende contanten beschikte)? De eerste visie bezit grote aantrekkingskracht. Zij biedt ons de mogelijkheid enigszins tegemoet te komen aan de terechte morele verontwaardiging over de consequenties van koude uitsluiting van gemeenschap. Voorzover enige vermogensverschuiving van de man naar de vrouw heeft plaatsgevonden wordt terugvordering geblokkeerd door het bestaan van een natuurlijke verbintenis. Aantrekkelijk, maar onjuist. Sinds 18 februari 1988 is de literatuur over de natuurlijke verbintenis verrijkt met een omvangrijk proefschrift: B. Wessels, Natuurlijke verbintenissen. Civiel- en fiscaalrechtelijke beschouwingen over rechtens niet-afdwingbare verbintenissen.2 En hoeveel verdeeldheid over het rechtskarakter van de natuurlijke verbintenis uit Wessels' indrukwekkende exposé van de verschillende opvattingen ook moge blijken, vast staat dat of aan de verbintenis wordt voldaan is overgelaten aan de schuldenaar. Voor betaling van een natuurlijke verbintenis is derhalve een kwijtingswil vereist.3 Ligt dezelfde gedachte niet ten grondslag aan de afwijzing van verrekening van een natuur- 1 2 3 M.J.A. van Mourik, WPNR 5811 en 5849; A.J.H. Pleysier, WPNR 5826; K. Frielink, WPNR 5826; H.C.F. Schoordijk, WPNR 5839, 5858 en 5859; J.M. van Dunne, WPNR 5849; P. van Schilfgaarde, WPNR 5849; E.A.A. Luijten, WPNR 5865 en 5866. Uitgave van W.E. J. Tjeenk Willink, Zwolle. De auteur pro moveerde aan de Vrije Universiteit. HR 6 mei 1949, NJ 1949, 368 met een beroep op 'vrijwillig' in art. 1395 lid 2 BW. Vgl. Wessels, a.w., nr. 368. 1087 lijke verbintenis met een civiele? De vraag of de vrouw voor haar inspanningen wordt gecompenseerd, mag niet afhankelijk worden gesteld van de toevallige omstandigheid of de man in het verleden al dan niet geld aan zijn echtgenote heeft voorgeschoten. Hoe verhouden zich de besproken arresten tot HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, nt. E.A.A.L. (Kriek/Smit)?4 De Hoge Raad kende in dat arrest de vrouw een groot deel van de waardestijging van een onroerend goed van de man toe. Maar anders dan in de arresten van 4 december had er tussen echtgenoten een vermogensverschuiving plaatsgevonden: het huis was destijds grotendeels met geld van de vrouw gefinancierd (maar aan de man geleverd). De vrouw die in koude uitsluiting is gehuwd en die 'slechts' kan aanvoeren dat de man zijn vermogen mede dankzij haar arbeid (hetzij in de huishouding, hetzij in zijn onderneming) heeft verworven blijft vooralsnog overgeleverd aan de willekeur van haar echtgenoot. Of een beroep op de goede trouw (zoals voorgestaan door Van Mourik, Schoordijk en Van Dunne) daar eventueel nog verandering in kan brengen moet worden afgewacht. KATERN 27 1088
© Copyright 2025 ExpyDoc