Huurrecht Huurrecht Mr. F.T. Oldenhuis, mw.mr. H.J. Rossel Huurprijzenwet woonruimte 1 Boetebeding en artikel 6 HPW Artikel 6 lid 1 HPW verklaart nietig 'elk in verband met het tot stand komen van huur en verhuur van woonruimte gemaakt beding, niet de huurprijs betreffende, waarbij ten behoeve van een der partijen enig niet redelijk voordeel wordt overeengekomen'. Met het opnemen van dit artikel werd beoogd te voorkomen dat een verhuurder als voorwaarde voor het sluiten van een huurovereenkomst van de huurder sleutelgeld of een daarmee vergelijkbare tegenprestatie zou kunnen bedingen. Aangenomen werd echter dat het artikel ook de mo1696 KATERN 39 Huurrecht gelijkheid bood om andere bij de totstandkoming van de huurovereenkomst gemaakte bedingen — ten aanzien van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen — te toetsen.1 In HR 20 april 1990, NJ 1990, 676 (PAS) (Van der Klugt-De Boer) wordt aan deze ruime interpretatie van artikel 6 HPW een halt toegeroepen. Ik schets kort de casus: De Boer was veilingkoper van een door Van der Klugt gehuurde woning. Hoewel waarschijnlijk tot ontruiming bevoegd, sloot hij in plaats daarvan een (nieuwe) huurovereenkomst met Van der Klugt. Partijen kwamen overeen dat de huurprijs gedurende circa anderhalfjaar ƒ 200,- per maand zou bedragen en daarna zou worden verhoogd tot ƒ 450,- per maand. Van der Klugt weigerde uiteindelijk de huurverhoging te betalen. De Boer vorderde betaling van de verhoging en deed een beroep op een in de overeenkomst opgenomen boetebeding, inhoudende dat de huurder in geval van te late betaling van de huur een boete van 25% verschuldigd zou zijn. Gestreden werd over de vraag of Van der Klugt gebonden was aan de huurverhoging en zo ja, of De Boer betaling van de boete kon vorderen. Anders dan de Ktr. achtte de Rb. met een beroep op artikel 3 HPW Van der Klugt gebonden aan de huurverhoging.2 Voor wat betreft de vraag of artikel 6 lid 1 HPW tot nietigheid van het boetebeding kon leiden, overwoog de Rechtbank: 'Genoemd artikel ziet op bedingen die in verband met het tot stand komen van huur en verhuur van woonruimte worden gemaakt. Daarbij valt te denken aan bedingen tot het betalen van sleutelgeld, overnamekosten, makelaarscourtage ten behoeve van de verhuurder. Het boetebeding kan daarmee niet op één lijn worden gesteld. Het heeft immers geen verband met het totstandkomen van de huurovereenkomst.' De Hoge Raad sloot voor wat betreft de gebondenheid van Van der Klugt aan de huurverhoging aan bij zijn uitspraak van 10 juli 1989 NJ 1989, 840 (PAS) (Lodewijk Spanjaard; AA ka1 Zie Asser-Rueb nr. 405. 2 Ten aanzien van de artikelen 17 (oud), 19 en 20 HPW werd nadrukkelijk overwogen dat zij in deze situatie niet van toepassing waren. 3 Met betrekking tot het in cassatie gedane beroep op artikel 17 (oud) HPW overwoog de Hoge Raad dat dat artikel en kel een regeling bevat 'ten aanzien van huurovereenkomsten welke een verhuurder (...) aangaat met een nieuwe huurder tegen een hogere huurprijs dan voor de voorafgaande huurder van die woon- tern nr. 34) en overwoog dat: 'het uitgangspunt van de HPW, verwoord in art. 3, dat partijen vrij zijn de huurprijs overeen te komen die hun goeddunkt, meebrengt dat partijen ook de vrijheid hebben een huurverhogingsclausule overeen te komen (...). Dat betekent evenwel niet dat iedere overeengekomen huurverhogingsclausule voor partijen bindend is. Immers, (...) aan een onredelijk bezwarende huurverhogingsclausule is de huurder niet onder alle omstandigheden gebonden: die onredelijkheid kan in verband met de overige omstandigheden van het geval ertoe leiden dat de goede trouw eraan in de weg staat dat de verhuurder zich daarop tegenover de huurder beroept.' Het Hof zou na verwijzing moeten onderzoeken of het huurverhogingsbeding 'in verband met de overige omstandigheden van het geval voor Van der Klugt onredelijk bezwarend moet worden geoordeeld, met het gevolg dat de goede trouw er aan in de weg staat dat De Boer zich daarop beroept'.3 Bij gebondenheid van Van der Klugt aan het huurverhogingsbeding, zou deze niet met een beroep op artikel 6 lid 1 HPW aan de werking van het boetebeding kunnen ontkomen: De Hoge Raad achtte het oordeel van de Rechtbank juist, dat het boetebeding geen verband heeft met het totstandkomen van de huurovereenkomst, zodat artikel 6 HPW daarop niet van toepassing is. Hiermee kende de Hoge Raad aan artikel 6 HPW een minder ruim toepassingsbereik toe dan in de literatuur en jurisprudentie wel werd voorgestaan: het boetebeding wordt niet gemaakt in verband met de totstandkoming van de huurovereenkomst, maar in verband met de uitvoering daarvan en kan derhalve niet worden getoetst aan artikel 6 HPW.4 2 Gebruik gemeenschappelijke ruimten: huurprijs of servicekosten? De betalingsverplichting van de huurder kan krachtens de HPW uit twee componenten bestaan: ruimte gold.' In verband met de zware sanctie op het niet voldoen aan de in artikel 17 (oud) opgenomen meldingsplicht werd analogische uitbreiding van het toepassingsbereik van de hand gewezen. 4 Een en ander sluit overigens niet uit dat een huurder onder de bijzondere omstandigheden van het geval een beroep op matiging kan toekomen (art. 6:94; zie de noot van Stein). KATERN 39 1697 Huurrecht 1 de huurprijs, verschuldigd voor het enkele gebruik van woonruimte (art. 1 sub c) en; 2 de servicekosten, vergoedingen in het geval dat de huurovereenkomst meer omvat dan het enkele gebruik van woonruimte (art. 12). In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 4 mei 1990 NJ 1990, 677 (PAS) (Stichting De Thuishaven) deed zich het volgende probleem voor: De Thuishaven exploiteerde een verzorgingstehuis met enige aanleunflatwoningen. Van Zaanen huurde zo'n aanleunwoning. Tot het gehuurde behoorde het medegebruik van een aantal gemeenschappelijke ruimten, zoals de recreatiezaal en de hobbyruimte. In afwachting van de vaststelling van de huurprijs door de Minister (art. 8 HPW) kwamen partijen een voorlopig bedrag van ƒ 8.520,- inclusief servicekosten per jaar overeen. Bij Besluit van de Staatssecretaris van VROM werd de kale huurprijs vastgesteld op ƒ 332,- per maand. Hierbij werden de vergoedingen voor leveringen en diensten als bedoeld in artikel 12 HPW buiten beschouwing gelaten, evenals de kosten van het gebruik van enkele gemeenschappelijke ruimten, zoals de recreatieruimte en de aula. De Thuishaven stelde zich op het standpunt dat deze laatste kosten niettemin aan huurster in rekening konden worden gebracht, hetzij als extra onderdeel van de huurprijs, hetzij op basis van artikel 12 HPW. De Hoge Raad oordeeld evenwel anders: 'Ingevolge art. 1 wordt verstaan onder "woonruimte": "gebouwd onroerend goed dat een zelfstandige woning vormt, of een tot bewoning bestemd gedeelte van een gebouwd onroerend goed, een en ander met zijn onroerende aanhorigheden"; en onder "huurprijs": "de prijs welke bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van woonruimte". Aangenomen moet worden dat onder 'onroerende aanhorigheden" ook begrepen zijn gemeenschappelijke ruimten als hier aan de orde zijn en dat de door de minister op de voet van art. 8 vastgestelde huurprijs, de prijs voor het enkele gebruik van woonruimte in evenbedoelde zin, ook een vergoeding voor de kosten van deze ruimten bevat, wanneer (...) de huurovereenkomst ook het medegebruik van deze ruimten omvat. Art. 12 sluit hierop aan. Dit artikel ziet op hetgeen de huurovereenkomst "meer omvat" dan het "enkele gebruik" van woonruimte. De kosten van dit "enkele ge5 Enerzijds werd gewezen op het door huurster genoten profijt, anderzijds op het feit dat de exploitatie van het complex plaatsvond zonder winstoogmerk en dat uit subsidies, huuropbrengsten etc. een sluitende exploitatie moest worden bereikt, welke in gevaar zou kunnen komen door strikte toepassing van de wettelijke bepalingen. 1698 KATERN 39 bruik" zelf, waaronder (...) hier valt het gebruik van de gemeenschappelijke ruimten, kunnen niet op de voet van dit artikel aan de huurder in rekening worden gebracht, omdat zij in de huurprijs tot uitdrukking kunnen komen.' De Thuishaven kon de bijkomende kosten dus niet aan de huurster in rekening brengen. Het feit dat de Staatssecretaris bij zijn beschikking geen rekening had gehouden met het gebruik van de gemeenschappelijke ruimten, deed daaraan niet af, aldus de Hoge Raad, 'aangezien de burgerlijke rechter in een geding als het onderhavige nu eenmaal in beginsel heeft uit te gaan van de door de staatssecretaris vastgestelde huurprijs.' Niettemin had de Rb. in hoger beroep (evenals de Ktr.) in de omstandigheden van het geval aanleiding gevonden tot matiging van de door huurster ingestelde vordering uit onverschuldigde betaling (art. 38 lid 2 HPW; zie ro 6.2 van de Rb).5 Dit oordeel bleef in cassatie onaangetast.6 3 Artikel 14 lid 3 juncto artikel 28 lid 3 HPW Krachtens artikel 14 lid 3 juncto artikel 28 lid 3 HPW staat geen hoger beroep en beroep in cassatie open tegen een op artikel 14 lid 1 HPW gebaseerde beslissing van de Ktr. In een tweetal uitspraken d.d. 20 oktober 1989, NJ 1990, 159 en 160 (PAS), sloot de Hoge Raad aan bij eerdere uitspraken (zie AA-katern nr. 34): alleen de klacht dat de Ktr. ten onrechte buiten het toepassingsgebied van artikel 14 lid 1 is getreden of ten onrechte deze bepaling niet heeft toegepast, dan wel dat hij essentiële vormen heeft verzuimd kan tot ontvankelijkheid in hoger beroep of cassatie leiden. Literatuur 1990 (Huurprijzenwet Woonruimte) — A.S. Rueb, Huurprijzenwet woonruimte, in: Asser, Bijzondere overeenkomsten II (huur en pacht) pp. 320-452; — J.A. de Mol, Diverse artikelen in Sociaal Recht 1990; — P.J. Wiegman en Tj. Zuidema, Termijnen bij 6 Volledigheidshalve zij gewezen op de zgn. overhevelingsregeling oneigenlijke servicekosten (KB 21-4-1987, Stb. 184), die de verhuurder die bepaalde kosten als servicekosten in rekening brengt, terwijl zij in de huurprijs hadden moeten worden opgenomen, de mogelijkheid biedt deze kosten alsnog over te hevelen naar de huurprijs. Gezondheidsrecht artikel 13 HPWprocedures, Woonrecht 1990, pp. 190-195; ■ F. van der Hoek, Bodemverontreiniging en de huurprijs van woonruimte, Woonrecht 1990, pp. 2-5. KATERN 39 1699
© Copyright 2024 ExpyDoc