De Berewoudjes

De Berewoudjes
Tine van Berken
bron
Tine van Berken, De Berewoudjes. Met illustraties van E.S. Witkamp Jr.. H.J.W. Becht, Amsterdam
1915
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/witm001bere01_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
IV
ANNA CHRISTINA WITMOND-BERKHOUT
(TINE VAN BERKEN, ANNA KOUBERT)
29 September 1870-8 December 1899
Tine van Berken, De Berewoudjes
1
I.
Als de katjes muizen....
't Was een groote kamer met een uitgebouwden hoek er aan, die de vreugde was van
de geheele familie Berewoud.
In dien hoek stond een piano, een oude, platte, - een, die indertijd zeer goed was
geweest en waarvan een vriendelijk bezoeker nu nog kon zeggen dat er ‘wezenlijk
een lieve klank’ in zat.
Een kleine hanglamp met een kap van rood gefronst vloei hing er boven, en in het
midden tegen den muur was een kleine boekenkast met een deurtje van spiegelglas
er in. De sleutel lag gemeenlijk op den grond of sprong op en neer op de roode zij
van het klankbord, wanneer de piano bespeeld werd. Eens in de week, 's Zaterdags
als de kamer gedaan was, stonden de boeken er netjes in; overigens lagen ze omver
en stond het kastje halfleeg, eenige deeltjes dwars over de andere heen.
Naast de piano aan den kant van den muur stond een turfmand, die - met rood
vlaggendoek gevoerd, en van buiten met cretonne gedrapeerd - nu tot muziekdrager
verheven was.
Elly had dit zoo verzonnen, en het mandje zou
Tine van Berken, De Berewoudjes
2
niet onaardig geweest zijn, als het cretonne behangsel maar niet zoo verkleurd was.
Nu was er een flinke bergplaats voor de muziek, die anders altijd zoo zwierf. En
werkelijk, de boeken zwommen er in. Jammer maar dat het door Pop als een wieg
voor haar kleintjes, door Mies tot berging van haar schoolboeken en door Jet voor
stofdoekmand gebruikt werd.
Het was zoo gemakkelijk, vonden ze, als je een vaste bergplaats voor de dingen
hadt.
Verder was de kamer ruim en kaal.
Het mooie tapijt was verschoten; er behoorde studie en zin voor lijnen toe, om de
figuren te volgen.
De groote ronde tafel in het midden was een pronkstuk. Alleen Mies, wier
Zaterdagmiddag-taak het was de meubels te wrijven, wist hoe prachtig de
gebeeldhouwde poot was. Als Jet niet telkens kwam kijken, zou Mies zich over een
en ander niet bijzonder druk hebben gemaakt; maar nu moest het wel.
Voor de ramen hingen zware, roode overgordijnen. In het voorjaar had Jet ze
afgenomen en willen wegbergen om er witte kanten voor in de plaats te hangen; maar
toen was de kamer zoo raar geweest. Toen kon je zien, dat het kleed kaal en het trijp
van de mooie ouderwetsche stoelen verkleurd was; dat de étagère gelijmd, en de arm
van het marmeren beeld voor den damspiegel gegipst was; toen kwamen de
inktvlekken, waarmede Mies het tafelkleed kwistig versierd had, al te zeer uit en
schreide al wat houtwerk was, deuren en drempels en lambrizeering, om verf.
Tine van Berken, De Berewoudjes
3
Jet had niet veel plezier van haar verandering en toonde weinig lust, de heldere
vitrage, die ze expres gekocht had, weer af te nemen.
‘Zóó kan het toch niet blijven, Jet,’ had Elly beslist gezegd. ‘We zouden ons den
heelen dag ergeren aan den vuilen, verschoten rommel hier. Toe, kijk voor de
aardigheid de kamer eens aan!’
En toen Jet, mopperend, dat er nooit iets goed was, omkeek: ‘Neen, Jetje, we
moeten ons geen illusies maken. Heusch, ons huishoudentje is het best, als het in een
mysterieuse duisternis is gehuld... Ik zou je aanraden, als je nog lang voor het venster
blijft staan, een schortje voor te doen, want er is een groote winkelhaak in je japon.’
Jet was verschrikt achteruitgegaan. Ze was de oudste van het gezin, ze bestuurde
alles zoo'n beetje en ze deed haar best. Ze was altijd bezig, omdat ze een helderen
aard had en den boel graag netjes zag; maar het hielp haar niet veel, want ze was
onhandig.
‘Het begroot me toch (Jet hield van huishoudelijke termen) ze af te nemen, ik heb
ze expres gemaakt.’
‘Nu, laat ze dan hangen,’ had Elly geraden, ‘maar doe er de andere weer overheen.’
En zoo hingen er nu, behalve de witte met franje, nog twee paar overgordijnen en
was er in het vertrek een getemperd licht, dat bescheiden genoeg was zich niet overal
in te dringen, zoodat een en ander met een liefderijken sluier bedekt bleef.
De bloempjes, die in deze schaduw bloeiden, zagen er anders niet naar uit of ze
het zonlicht dierven; die waren tegen de verdrukking in gegroeid.
't Was etenstijd.
Tine van Berken, De Berewoudjes
4
Jet slingerde een groot tafellaken over het peluche kleed, met zoo'n drukte, dat de
losse bladen van den ouden roman, dien Elly zat te lezen, opwoeien en naar alle
kanten van de kamer stoven.
‘Hemel, Jet, wat een woestheid!’ klonk het uit het lage stoeltje. ‘Och toe, Mies,
raap jij die bladen eens op. Ik gevoel me zoo lui vandaag.’
Mies zat op den grond, de dikke, stevige beenen voor zich uitgestrekt. Op haar
schoot lag een groote zware Engelsche knooplaars en naast haar stond een doosje
met knoopjes. Er was indertijd een priempje bij geweest om gaatjes in het leer te
maken, maar niemand wist waar het was. Jet had het 't laatst gebruikt om vetergaatjes
in overtrekken van peulen te maken, en ze wist zeker, dat ze het toen weer weggelegd
had.
Mies behielp zich met een schaar. Ze was juist bezig de scherpe punt in het leer
te drukken, toen een blad uit Elly's boek op haar hand vloog. Rood en warm van
inspanning keek ze op.
‘Neen hoor, dat doe ik niet,’ zei ze enkel en priemde voort. Maar Elly bleef bedaard
wachten en, met het hoofdje een beetje schuin, lachend naar de stoere twaalfjarige
Mies zien.
Het gaatje werd dieper dan in het belang van de laars wenschelijk was, - er kwam
een scheur in het leer.
Verdrietig gooide ze den boel op zij.
‘Och, jij ook altijd!’ zei ze kwaad.
‘Neen, maar Mies, nu moet ik toch écht om je lachen.’
Mies was op het punt om boos te worden, maar ze scheen zich te bedenken en
lachte mee. Vlug raapte
Tine van Berken, De Berewoudjes
5
ze nu de blaadjes op en gaf ze aan Elly. Toen liet ze haar gescheurde laars zien.
‘Ja, daar is niets meer aan te doen, ga je handen maar eens wasschen, dan zal ik
het na het eten wel even voor je naaien.’
Mies was blij, dat ze er zoo gemakkelijk afkwam, het viel haar mee van Elly, die
anders niet van zulke werkjes hield.
Daar was Jet weer. ‘Het eten is klaar, als jullie nu wilt gaan zitten? - Waar is Pop?’
Elly keek om. ‘Zeker in het boudoir.’
Dat was de naam voor den pianohoek.
Ja, daar lag ze met poes in haar boezelaar op de knietjes, vergeefs probeerende
haar een blijvende plaats in de turfmand te bezorgen.
Ze had een zacht kleurtje op de wangen en schudde haar kortgeknipte kopje
verdrietig. ‘Ze wil er niet in, Jet, poes wil niet.’
‘Dat mag ook niet, Popje,’ zei Elly vriendelijk en ze tilde de kleine op, en legde
de bloote armpjes van het kind om haar hals. ‘Poes zou alles stuk maken. Kom, ga
eens vragen of Pa komt eten.’
Pop was zoo klein niet meer en ook niet zoo heel jong. Ze was zes jaar, maar een
teer kindje.
Jet, die achttien, en Elly, die zestien was, vonden haar ook een echt popje.
Toen Pop geboren werd, stierf mevrouw Berewoud. Mies was toen zes jaar, een
flink, stevig kind, dat haar eigen weg ging en waar niemand zich veel om
bekommerde.
Jet, die toen zelf pas twaalf was, ging nog school en er kwam een huishoudster.
Tine van Berken, De Berewoudjes
6
Maar toen Jet veertien was, had ze haar vader gevraagd zelf het huishouden te mogen
besturen. Ze zou het zoo heerlijk vinden, ze had er zoo naar verlangd.
Mijnheer Berewoud was een oud man, heel oud geworden opeens door het verlies
van zijn vrouw. Hij was een kamergeleerde, leverde bijdragen aan couranten en
tijdschriften, en bemoeide zich hoogst zelden met huishoudelijke zaken.
Hij verwonderde zich niet gauw, maar toen Jet daar voor hem stond met haar nog
halflange rokken, het haar quasi-damesachtig hoog opgemaakt, en Pop, die zich aan
haar rokken optrok, - toen had hij haar zwijgend aangekeken, met het hoofd geknikt
en eindelijk de lange Duitsche pijp uit den mond genomen.
‘Je bent groot geworden, Jet,’ zei hij toen langzaam, ‘ik wist het niet. Juffrouw
Dekkers gaat toch weg; als je er niet tegen opziet, zou het een hartewensch van me
zijn, meid.’
‘Ik geloof dat ik het wel zal kunnen, Pa.’
‘Ik weet het niet, kind. Je bent slordig, - je wilt wel, maar je zult niet altijd kunnen.
Je bent net als ik; ik ben slordig en vergeetachtig. Je moeder was dat niet, hè Jet; dat
weet je toch nog wel, nietwaar?’ - De oude man sprak altijd, alsof zijn kinderen haar
moeder nauwelijks gekend hadden. - ‘We konden haar nog niet missen, meid, geen
van allen. Je moeder is te vroeg gestorven.’
En toen na een poosje, terwijl hij star voor zich uitzag, met een droeven blik: ‘Als
de Juffrouw weg is, Jet, moet je het maar eens probeeren. Je
Tine van Berken, De Berewoudjes
7
zult het niet gemakkelijk hebben, want er is weinig geld. Kun je rekenen?’
Jet vatte de vraag op als een schoolmeisje; ze dacht aan sommen maken en het
oplossen van vraagstukken.
‘Niet erg goed,’ zei ze.
‘Nu, misschien leer je het wel,’ en de oude heer had zich omgekeerd en was weer
aan 't werk gegaan. Zoo had Jet vier jaar lang op haar wijs huisgehouden. Ze had een huismoederlijk
airtje en voelde zich nogal.
Zooals ze daar nu zat voor de tafel en den blik over alles gaan liet, alsof het een
heel bestier was, en ze het verbazend druk had, zag ze er grappig uit. Een paar stevige
wangen, warm van het koken, staken als bellefleurs boven het wit van het tafellaken
uit. Een gespierde kleine hand plantte de groote vleeschvork in het stuk roastbeef,
dat op den platten schotel voor haar lag; in de andere hield ze het mes. Ze sneed met
aandacht, groote plakken.
Daar kwam een oud heer met een langen, geelgrijzen, onverzorgden baard; een
groote witte zakdoek hing uit den getornden zak van zijn glimmend luster jasje; op
den arm droeg hij Pop, die haar snoetje tegen zijn borstelig oud gezicht gevlijd had,
terwijl zijn groote, grauwe hand het weeke vleesch van het teere kinderarmpje omvat
hield.
Het was mijnheer Berewoud. Zorgvuldig zette hij zijn aardig vrachtje op den
grond, zag haar nog eens aan met het goedige gezicht van een Sinterklaas, en tilde
haar toen op den stoel naast zich.
Tine van Berken, De Berewoudjes
8
‘Nu, smakelijk eten,’ zei hij. ‘Is er niet een vork voor Truitje?’
Pop heette feitelijk Geertruida, maar de zusjes hadden haar verdoopt, omdat ze
dien naam zoo afschuwelijk vonden.
‘Hé, heeft Pop geen vork?’ Jet stoof op en vloog naar de keuken, om er een te
krijgen.
Mijnheer Berewoud maakte het eten voor Pop klaar. Zorgvuldig sneed hij het
vleesch in nette reepjes, schepte wat wortelen en peulen op, nu en dan opkijkend om
te zien of het zoo naar genoegen was, deed toen voorzichtig wat jus op het bordje en
legde er een messenlegger onder, opdat de jus op zijn plaats blijven zou, - dat was
zoo volgens order van de kleine meid.
Pop keek er voortdurend naar, knikte tevreden, stond toen op om haar stoel wat
dichter bij dien van haar vader te schuiven, en klom er met een voldaan snoetje weer
op.
‘Je moogt je best wel doen,’ ried Jet, ‘het is het laatst in deze week, dat we zoo'n
copieus diner hebben. Zorgt dat jelui den smaak goed onthoudt!’
‘Och ja!’ zuchtte Elly met grappigen ernst, ‘morgen komen de Ho-ho-dagen!’
‘Morgen al? Neen, hè Jet?’
‘Ja, Mies, het moet wel; denk er aan, dat je je corset wat inhaalt!’
Mies keek eens naar haar wijde rood katoenen jurk, die expres met een elastiek
om het middel was ingehaald, omdat ze niets straks velen kon en een band zoo
‘stikkerig’ vond.
Tine van Berken, De Berewoudjes
9
‘Ik houd wel van Ho-ho!’ riep Pop vroolijk en klapte in de handjes.
Ho-ho beteekende havermout. Het was een verbastering van H.O., - Hornby's
Oatmeal; en een Ho-ho-dag bij de Berewoudjes was er een, waarop havermout of
rijstebrij, of eenige andere grutterskost, den hoofdschotel uitmaakte.
Het had lang geduurd voor Jet geregeld huishield. Ze was begonnen met alles
heerlijk te maken. Er werd biefstuk gegeten en roastbeef, twee groenten, een stukje
pudding na, - want, zei ze, of je nu het een eet of het ander, het is de moeite van het
klaarmaken alleen, want de kosten moeten overeen uitkomen. Als je een flink stuk
biefstuk eet, heb je geen behoefte aan massa's brood, en zoo staat het toch gelijk.
Het was jammer, dat de practijk het anders leerde. De Berewoudjes hadden grage
magen, en hoe lekkerder het eten smaakte, hoe meer ze gebruikten.
Op een mooien dag verklaarde Jet, terwijl ze aan het dessert zaten en zich juist
aan een lekkeren griesmeelpudding te goed deden, dat het lieve leven nu uit was. Ze
kon onmogelijk uitkomen, ze had gemeend dat ze heel aardig met het maandgeld
gescharreld had, er was zelfs nog twee gulden over, maar ze had vergeten geld voor
de huishuur uit te leggen. Bovendien was er in de afgeloopen maand niets bijzonders
gekocht, niemand had kleeren noodig gehad, en als de winter aankwam, was alles
opeens noodig.
Dat viel tegen. Jet was erg verdrietig, maar Elly troostte haar. ‘Kom, trek het je
niet aan, Jet, we hebben de zeven vette jaren gehad, het is niet meer
Tine van Berken, De Berewoudjes
10
dan billijk, dat we nu ook de magere krijgen.’
Het slot van alles was geweest dat er vijf dagen in de week lekker gegeten zou
worden, een volmaakt diner, en dat de beide andere dagen vastendagen zouden
worden.
Jet had voorgesteld alles wat te verdeelen, maar de anderen waren er tegen geweest;
nú hadden ze het ten minste vijf dagen naar hun zin. En het was wel goed ook: de
Ho-ho-tijd leerde het genotene waardeeren.
Ze waren goede eters, allemaal, op Pop na.
Mijnheer Berewoud zelf gaf het voorbeeld. Die nam zooveel groente en aardappelen
en vleesch op zijn bord als mogelijk was. Hij begon niet gauw, eerst voorzag hij zich
langzaam van het noodige. En alles ging hot en haar op zijn bord. Was er bloemkool
en worteltjes, - alles bijeen; o, hadden ze nog sla ook, ja, dan kon hij er nog wel een
hapje bij nemen. En als er niets meer op tafel was, waarvan hij geen portie had, dan
werden peperbus en mosterdpotje er bij gehaald, en als hij ook daarmee had afgedaan,
begon hij alles met mes en vork door te snijden en om te roeren, tot het geheel een
wonderlijk onbekend gerecht werd, waar moed toe behoorde om er van te proeven.
Het was niets voor Elly, die kreeg elken middag een apart bordje voor de groente,
- zij zou het zelf wel omwasschen, had ze met een lachje beloofd.
Ze zat naast Mies, tegenover haar vader, en sneed voorzichtig met vork en mes
een peuterig velletje van een plakje roastbeef. Toen zei ze opeens:
Tine van Berken, De Berewoudjes
11
‘Waar is Yolante, pa; hebt u Yolante niet meegebracht?’
Mijnheer Berewoud zag op van zijn potpourri: ‘Hé! is die niet meegekomen? Ga
hem eens halen, Mies!’
Mies ging en kwam een oogenblik later terug, gevolgd door een ouden hond met
lichtbruin haar, dat aan het grijzen was. 't Was een leelijk dier, net een wandelend
kokosmatje, maar de kinderen hielden van hem, omdat hij zoo goedig en trouw was.
Ze hadden, toen ze nog heel klein waren, al met hem gespeeld. Hij was blind geworden
door den ouderdom; van dien tijd dagteekende zijn naam Yolante. Elly had eens een
tooneelstuk gezien, dat zoo heette. De hoofdpersoon, Yolante, was een mooi, blind
meisje, dat met open oogen zoekend en tastend rondliep.
‘Yo, Yo, Yo!’ riep Pop, zoodra ze hem zag, en toen de hond langzaam naderkwam,
hield ze hem een stukje vleesch voor. Hap! het vleesch was naar binnen, en hij bleef
staan, den kop wat opgeheven, in een wachtende houding. Toen gaf Pop hem nóg
een stukje en maakte Mies zijn eten klaar op een plat bord. Natuurlijk kwam poes er
ook bij, en een oogenblik later nuttigden beide, de hond en de kat, hun middagmaal.
Yolante gaf er niet om, of poes hem de lekkerste beetjes voor den neus weg at, hij
was ook niet gulzig en had gauw genoeg. Toen keerde hij zich bedaard om en liep
terug naar de studeerkamer van mijnheer Berewoud om daar in zijn mand op de
groene deken zijn middagslaapje te doen.
Het duurde niet lang of mijnheer Berewoud stond
Tine van Berken, De Berewoudjes
12
ook op. Vroeger wachtte Yolante altijd op zijn baas en dan gingen ze samen, maar
Yo was blijkbaar kindsch; hij stelde geen belang meer in de dingen om hem heen,
hij gaf niet meer om baas of meesteresjes, ook niet om drinken of eten. Hij was als
sommige oude menschen, die hun leven onbewust uitleven, terwijl hun hart reeds
gestorven is.
‘Lig je daar al, jongen?’ zei de oude heer vriendelijk, terwijl hij zijn lange pijp
aanstak en hem met belangstelling aanzag.
Maar Yolante verroerde zich niet.
‘Arme jongen,’ vervolgde hij hoofdschuddend, ‘je levensvuurtje zal gauw zijn
uitgebrand!’
Zijn pijp was gestopt. Het was nog licht genoeg; de oude heer ging weer aan het
werk.
Tine van Berken, De Berewoudjes
13
II.
De onmisbaarheid van een ‘half meisje.’
Het was een warme Woensdagmiddag.
Elly was in de achterkamer bezig uit een reusachtige mand doppers te doppen.
Een groote, witte schaal stond halfvol vóór haar. Pop kroop links en rechts over den
grond om de wegspattende doppers na te zetten.
Elly was de aangewezen onderwijzeres en opvoedster van Pop en ze leerde haar
nu rekenen.
‘Dop dien dikken eens uit, Pop! Hoeveel erwtjes zitten er in?’
‘Zeven.’
‘Nu dien anderen.’
‘Vier.’
‘Tel ze nu eens allemaal bij elkaar op, maar verfrommel ze niet zoo in je warme
handje.’
Elly vond zichzelf heel slim, om Pop zoo spelenderwijs de beginselen van het
rekenen te leeren.
Maar Pop liet zich niet vangen.
‘Een heele boel,’ zei ze beslist. ‘Nu een ander spelletje, hè Elly?’
‘Krijg het eau-de-cologne-spuitje dan maar, en ga Jet eens wat opfrisschen.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
14
Pop was blij, dat ze weg kon. Vlug liep ze met het spuitje de keuken in.
Daar leek het een gloeiende oven, zoo heet was het. Het gordijn was neergelaten
en hing doodstil neer voor het open raam. Het fornuis brandde; de zon stond op het
venster. De oude gloeiende strijkpan met bouten liet hier en daar door kleine gaatjes
het vuur glinsteren.
Jet was aan het strijken.
Een groote plank, die de meisjes zelf met een oude wollen deken bekleed hadden,
lag dwars over de rechtbank en de leuning van een stoel. Een jacquet van een japon
hing er over, - de armen, nog vochtig van 't stijven, slap naar beneden.
Jet stond er achter, paars. Ze droeg een luchtige blouse met een omgeslagen boordje.
De mouwen waren opgestroopt en lieten nu een paar blanke, mollige armen zien,
wat bruiner wordend bij de polsen.
Mies zat met een boek bij het venster. Ze had haar jurk heelemaal uitgedaan; alleen
een groot schoolboezelaar droeg ze, en een ceintuur om het middel. Ze had bijna
even dikke armen als Jet, en hield ze ver van zich af met grappig misbaar, ‘voor de
luchtigheid.’
Ze las Jet voor.
Jet probeerde juist een boutje, door het dicht bij de wang te houden, toen Pop met
de eau-de-cologne in de keuken kwam.
‘O!’ riep die verschrikt, niet anders denkend of Jet zou, in een oogenblik van
onbedachtzaamheid, het gloeiende ijzer aan de wang brengen.
Jet lachte er om, gaf een paar streken op het dekentje, dat al rijkelijk met
brandvlekken ver-
Tine van Berken, De Berewoudjes
15
sierd was, en begon toen weer dapper te strijken.
Mies liet zich met welbehagen nat spuiten, - op het voorhoofd, in den hals, in den
nek, overal.
Toen ging ze naar Jet.
Jet was gauw voldaan. ‘Hier Pop, geef het aan Elly terug en zeg dat ze een engeltje
is!’ En toen tegen Mies:
‘Gerust Mies, je moet hier niet langer blijven, 't is veel te warm voor je, ik zal het
boek later wel eens uitlezen.’
Maar dat wou Mies niet. Ze hield van voorlezen en Jet was een dankbare
toehoorster.
‘Wel neen,’ zei ze, ‘'t is overal warm.’ En toen eerlijk: ‘En 'k doe het wel graag.’
‘Nu, vooruit dan,’ zei Jet.
En Mies begon. Ze las uit volle borst, veel harder dan noodig was in de stille
keuken, en zooveel mogelijk met toon. Ze las zooals ze op school bij de andere
meisjes niet had durven doen, maar zooals ze zelf vond, dat het prachtig was.
Het was een vertaling van Dickens en daar ze op school nog geen Engelsch hadden
geleerd, brachten de Engelsche namen van menschen en straten haar wel een beetje
in het nauw.
‘Ik zal ze maar op zijn Hollandsch lezen, hè?’
‘Wel ja, doe dat,’ ried Jet goedig, geheel verdiept in een kraagje, waar zij juist aan
bezig was.
En omdat Mies zich nog altijd een beetje confuus voelde als ze zoo'n vreemd
woord zag aankomen, spelde ze het nog verkeerd en las ze Grummidge met twee
ferme g's voor Gummidge en Steerfrot voor Steerforth.
Tine van Berken, De Berewoudjes
16
Maar Jet trok zich daar niets van aan, ze had al genoeg op haar strijkgoed te letten.
Nu en dan liet ze Mies even ophouden om een jacquetje of een overhemd binnen
over een stoel te hangen, of om een pakje zakdoeken en wat gestreken nachtjaponnen
neer te leggen waar maar een plaatsje was.
Mies vond zoo'n stoornis erg onplezierig; ze begon aan Jets aandacht te twijfelen.
‘De heele kamer ligt vol met strijkgoed,’ zei ze eindelijk, ‘er is geen leege stoel
meer te vinden!’
‘'k Ben ook gelukkig gauw klaar; neen, 't is de moeite niet, Mies, dat je nog
voorleest, ik zou je toch weer op moeten jagen. Ga maar liever wat vóór zitten als
het daar niet te zonnig is. - Of misschien wil je wel even de peterselie plukken voor
de doppertjes, hè?’
‘Ja, en dan ga ik aan mijn schoolwerk, hoor!’
‘Goed!’ Jet hoorde het ternauwernood, ze zette de strijkplank weg, nam de bouten
van het vuur en ging eens binnen kijken hoe het met de doppertjes stond.
Na het eten - niemand begreep, hoe alles nog klaar was gekomen - zat ze in een
pas gestreken katoentje bij de meisjes, voor.
Elly schonk thee.
Het scheen Jet aan het hart te gaan, daar zelf zoo leeg te zitten en Elly bezig te
zien.
‘Wil ik even naar Pa gaan, om hem zijn thee te brengen?’ vroeg ze.
‘Neen, blijf toch zitten, je bent net zoo'n wip-op-'t-stoeltje. Mies kan dat toch wel
doen. Je maakt je veel te moe.’
Mies, die aan een Fransche thema bezig was, stond op.
Tine van Berken, De Berewoudjes
17
‘Heb je niet een blaadje voor me? Dat draagt makkelijker.’
En toen Elly haar voor de grap een groot nikkelen presenteerblad gaf, riep ze:
‘Mooi, een geurige drank op een zilveren blad. Kom, Pop, jij moet mee om mijn
sleep te dragen, we gaan in optocht naar onzen vorst om hem hetzelve als een plechtige
hulde aan te bieden!’
Pop lachte van plezier, zij vatte het meer op als een Hansje-sokken-spelletje, en
geen sleep vindend, pakte ze Mies bij de rokken.
Zoo kwamen ze aan Papa's studeercel.
Mies klopte met groot vertoon aan, en op een verwonderd ‘binnen!’ traden ze
beiden de kamer in. Mijnheer Berewoud had schik in de majesteit waarmee Mies
liep, en hij moest lachen om Pop, die schuins naar voren kwam om te zien wat Mies
ging doen. Die viel opeens, plomp! op de knieën, zoodat de thee over den schotel
spatte, en moest zóó lachen, dat haar aanspraak geheel mislukte.
Toch kwam er nog zoo iets als: ‘... hebben wij de eer u op dezen zilveren schotel
aan te bieden!’
Mijnheer Berewoud begreep de grap. Met vorstelijk gebaar nam hij den druipenden
kop van het blaadje. ‘Het is wél, gij kunt gaan!’ klonk het uit de hoogte, en een nauw
merkbare handbeweging wees haar de deur.
Mies ging stuiplachend, maar Pop begreep het niet, zij was dien barschen toon
niet gewend. Bedeesd kwam ze naar voren. ‘Mag ik nog even blijven, alstublieft?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
18
En toen de oude heer haar lachend opnam en kuste: ‘Bent u boos op Mies, Paatje?’
Mies vertelde het binnen. En Pop bleef voor tot Elly haar kwam halen om haar
naar bed te brengen.
De meisjes zaten in donker. Elly speelde wat op de oude piano en zong er zachtjes
bij.
Mies zat heel tevreden in een laag stoeltje voor het open raam en neuriede zoo nu
en dan mee, maar geheel uit den toon.
‘Och Mies, steek jij de lamp boven de piano eens aan en geef me de
eau-de-cologne.’
De piano zweeg opeens.
‘Zeg, Jet, heb je hoofdpijn?’ vroeg Elly.
‘Een beetje, ja; van de warmte, denk ik.’
‘Neen, je vermoeit je. Je bent veel te goed, en ik ben een ellendig egoïst schepsel.
Ik laat jou maar alles doen.’
‘Jij hebt toch ook den heelen middag gewerkt.’
‘Nu ja, wat gedopt. Maar zóó kan het niet, Jetje. We moeten weer een meid hebben.
Jammer dat Toos is gaan trouwen. Waarom zie je niet eens naar een andere uit?’
‘Och, 't is onpleizierig, zoo'n vreemde, en dan - 't is zóó veel goedkooper. Ik dacht,
ik wou het eens probeeren, zie je. Maar ik ben bang, dat het toch niet gaat.’
‘Neen, natuurlijk gaat het niet. En dan, het ruwe werk komt nog aan. Je neemt
zeker een schoonmaakster, hè?’
‘Daar heb ik niet op gerekend, Elly. Ik zou zoo'n vrouw toch op Vrijdag of Zaterdag
moeten nemen en ik kan haar ook niet op Ho-ho trakteeren. Deze
Tine van Berken, De Berewoudjes
19
week zullen we, dunkt me, maar zoowat doorscharrelen, en dan zal ik naar een half
meisje uitzien.’
Mies lachte.
‘Ja, een voor halve dagen. Wat dunkt je, zullen we bij een besteedster gaan, of een
advertentie plaatsen?’
‘We kunnen eerst in de krant wel eens zien of er zich niet iemand aanbiedt.’
Elly stak de lamp aan, liet de gordijnen zakken en wierp zich vol ijver op H e t
Nieuws van den Dag.
Het was een gewichtige zaak.
Jet en Elly en Mies, ze zaten elk met een blad vóór zich en zochten.
‘Hier heb ik wat,’ riep Mies: ‘Biedt zich aan een fatsoenlijk half meisje, kunnende
koken....’ maar ze moest zelf zóó lachen dat de helft van de aardigheid verloren ging.
Neen, ze vonden niets. Wel dagmeisjes en flinke dienstboden, maar niemand voor
halve dagen.
‘Hadden we nog maar een andere krant!’ zuchtte Jet.
‘Kom, we moeten maar een advertentie opstellen,’ ried Elly. Ze zocht papier en
potlood en begon te krabbelen.
‘Zet er bij, dat het reflecteerenden minder om een lieflijke behandeling dan om
een matig salaris te doen moet zijn,’ zei Jet.
‘Doe het zelf maar, als je zooveel noten op je zang hebt! Kijk, hier heb ik het:
‘Gevraagd een fatsoenlijk meisje voor halve dagen, adres zoo en zoo.’
‘Zet liever: z i n d e l i j k ; fatsoenlijk zal ze, hoop ik, wel zijn.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
20
Toen werd alles nog eens besproken en herlezen, en eindelijk in een envelop aan
H e t N i e u w s v a n d e n D a g gestuurd.
Dat was een pak van Jets hart.
‘Ik ben benieuwd wie er zullen komen,’ zei ze.
‘Kom, schenk nog eens in, Elly, dan kunnen we eens op het halve meisje klinken,’
riep Mies.
En zoo gebeurde het.
Tine van Berken, De Berewoudjes
21
III.
Een drukke dag.
Donderdagavond stond de advertentie, tot groot genoegen van de heele familie, in
de courant.
Mies bracht het blad jubelend boven, en allen vielen er op aan.
Eerst werd er met teleurstelling geconstateerd, dat de advertentie er niet in stond.
Toen ontdekte Mies haar aan den voet van een kolom. Triomfantelijk las ze haar
voor, en met onverdeelde aandacht zagen de anderen over haar schouder mee in het
blad.
‘Nu zul je morgen een geloop hebben,’ zei Elly.
‘Hemel, ja!’ Jet schrikte er van. ‘En morgen is het nogal Vrijdag, en ik heb den
heelen dag werk.’
‘Nu, dan zal i k ze wel ontvangen, ik kan je toch niet helpen, 'k heb den heelen
dag werk aan de jurk van Mies.’ Den volgenden morgen zat Elly, keurig gekleed, in de voorkamer te naaien.
‘Wat jammer, dat ik naar school moet,’ zei Mies. ‘ik zou er graag bij zijn.’
‘Kom, malle meid, het is geen féést,’ zei Jet, maar ze stelde er toch een levendig
belang in.
Ze had een splinterschoon boezelaar klaargelegd,
Tine van Berken, De Berewoudjes
22
dat ze elken keer in dolle haast aandeed, zoodra er gescheld werd. En dat gebeurde
dikwijls, want het was Vrijdag. Als een haas vloog ze telkens naar de bel. Maar er
kwam niemand.
Toen Mies om twaalf uur thuis kwam, was ze erg teleurgesteld. ‘Ik hoop, dat ze
nu maar komen, dan zie ik ze meteen.’
Maar het gebeurde niet.
‘Ze wachten zeker op het visite-uur,’ zei Elly, ‘dat geeft zoo'n bezoek ook een
vriendelijk karakter.’
En werkelijk, om halfdrie werd er gescheld. Het schoone boezelaar ging weer
voor; Jet deed open.
‘Hemel, wat een oude!’ riep ze, ‘ze loopt op krukken!’ Elly lachte; neen dat was te dol, een half meisje op krukken! Jet had zeker verkeerd
gezien.
Toch zette ze zich in postuur.
Maar ze hoorde het al; 't was tante Fietje.
Tante Fietje was eigenlijk geen tante, maar een grappig oud wijfje, dat al bij de
grootmoeder der Berewoudjes genaaid had, en vroeger telkens één dag in de week
kwam om wat te stoppen of te verstellen.
Ze had haar leven lang gesukkeld. Als jonge vrouw was ze al in het
Bestedelingenhuis gekomen; ze kon voor zichzelf niet zorgen; eene beroerte had
haar halflam gemaakt. Later was ze in het Bestjeshuis opgenomen. Ze was wel wat
beter geworden langzamerhand, maar moest toch op krukken blijven loopen.
‘Wel, tante Fietje, dat is aardig, dat u ons eens komt opzoeken. Gaat u toch zitten!’
Het kleine vrouwtje had haar krukken in de gang laten staan; binnen in de kamer
ging het wel.
Tine van Berken, De Berewoudjes
23
Ze was gaan zitten en deed eerst niets dan met het hoofd knikken en van Jet naar
Elly zien.
‘Wel, wel!’ zei ze toen, ‘hoe gaat het? Ik kwam uwe nog reis opzoeken, kinderen.
Wat ziet uwe der prachtig uit, Jet. Wat een wangen!’
Jet lachte.
Pop kwam schuchter uit haar hoekje voor den dag.
‘En is dat nou Mies?’
‘Neen, die ziet er anders uit, zij is de jongste.’
Tante Fietje pakte Pops handje en sloeg er haar beide nog mollige handen omheen.
Toen viel haar oog op de zwarte polsjes met stalen kraaltjes. ‘Weet u nog wel,
Elly, wie die gebreid heeft?’
‘Ja,’ zei Elly, ‘ik vond het toen een heel werk. Maar doet u dien doek toch af, u
blijft toch nog even?’
‘Nou, effetjes dan!’ zei het bestje, en ze deed den ouden palmdoek af en vouwde
hem voorzichtig op.
Pop gaf haar een voetkussen en ze ging zitten, heel op haar gemak. Even trok ze
de schouders naar voren, alsof ze zich van plezier verkneukelde, dat ze daar zoo
gezelligjes zat; toen keek ze bedaard de kamer eens rond.
‘Nu ik ga heen, hoor tante,’ zei Jet, ‘ik moet aan het werk, 'k heb het heel druk!’
‘Ze heeft het druk!’ lachte het wijfje, alsof Jet een klein kind was, dat over spelen
sprak.
‘Gerust, er is geen meid,’ zei Jet en weg was ze.
Elly had haar werk weer opgenomen. Pop had haar leunstoeltje voor den dag
gehaald en het tegenover tante Fietje gezet. Nu zat ze met de pop op
Tine van Berken, De Berewoudjes
24
haar schoot naar het genoeglijke oude vrouwtje te kijken.
‘Gaat het nogal, tegenwoordig?’ vroeg Elly om iets te zeggen.
‘In het Huis, bedoelt u? Och, wat zal ik uwe daarvan zeggen. We hebben het er
goed, maar er zijn toch wel eens dingen die een mensch liever anders heeft. - Weet
u waar de meesten niet tegen kunnen? Tegen dat vroege opstaan. Eén dag in de week
moeten we om vijf uur op, om aardappelen te schillen, en de mannetjes, die moeten
ook op om ze ons te brengen.
‘Nou, die mannetjes, die mopperen en die brommen dan dikwijls zóó, dat ik er
wel eens expres naar ga luisteren. - Dan bennen ze kwaad, ziet u; och, 't zijn oude
menschen. Maar ik zeg, 't is gelukkig als je 't doen kan, zeg ik, en dat is ook zoo.’
‘Hoe oud bent u nu, tante?’
‘Ik ben tachtig; ja, maar ik ben de oudste niet. Of je kan ook zeggen: wél de oudste,
want ik ben het langste in 't gesticht. Ik ben er nu vijftig jaar in.’
‘Vijftig jaar?’
‘Ja,’ - tante Fietje knikte, het was te zien, dat ze er trotsch op was. ‘Met het
Bestedelingenhuis dan mee, ziet u. Ik heb toen nog een brief geschreven aan de
heeren regenten en aan de mevrouwen, een mooien brief, om ze te bedanken, ziet u,
en waarin ik het ze meteen vertelde; maar ik heb er niets op teruggehoord. - Ja, ze
hebben me wel gefeliciteerd, dat wel, maar ik had gehoopt - ik had nog gedacht...’
Tine van Berken, De Berewoudjes
25
‘Dat ze zouden trakteeren?’ ried Elly.
‘Ja, - zoo iets, ziet u.’
Elly moest heel even lachen bij het idee, dat ze iemand, die ze vijftig jaar hadden
onderhouden, ook nog een geschenk zouden aanbieden! Maar ze vond toch ook, om
zoo'n menschje te pleizieren, dat ze haar met een kleinigheid wel hadden kunnen blij
maken.
‘Neen, daar is toen niets van gekomen,’ ging het oudje als in zichzelf voort. ‘Maar
weet u, waar ik trotsch op ben? - Ik ben er vijftig jaar in en nooit voor de heeren
geweest.’
Elly begreep niet goed, ze keek tante Fietje vragend aan.
‘Voor ondeugendheid, ziet u; ik heb altijd goed opgepast!’
‘Wat doen ze dan wel eens voor slechts?’
‘O, ze komen te laat thuis; dat zijn meest de mannetjes. - Maar de vrouwtjes, die
krijgen ook wel eens straf. Dan hebben ze een strook aan haar boezelaar; één had er
eens een schortje van zwart satijn met een kanten zakje er op, nu, dat is allemaal
pronk en dat willen de mevrouwen niet hebben, die worden dan boos. Maar de
mannetjes zijn altijd het ergste. Die bennen wel eens dronken, ziet u, en dat kennen
de heeren niet hebben, dan krijgen ze natuurlijk straf. Maar anders moet ik zeggen,
hebben we het er opperbest... We krijgen nu ook schroeven in onze kisten.’
‘Wát?’
‘In de doodkisten. Vroeger, als er een het aflei, werd hij in een kist gelegd met
een paar turven
Tine van Berken, De Berewoudjes
26
onder zijn hoofd, en dan ging de kist dicht en dan werden er spijkers ingeslagen, en
dan werd hij begraven. Nu waren er een heeleboel, die dat een naar idee vonden. En
weet u, wat we dan deden? - Als er een dooie was, dan werd er gecollecteerd en dan
gaven we de centen aan de heeren, en dan kwamen er schroeven in de kisten. Maar
nu is er een paar jaar geleden een nieuwe regent gekomen, en die vroeg voor wie of
die centen waren, die daar bij dat lijk lagen - want er was toen een dooie, ziet u, en
we hadden de centen al bij hem gelegd. En toen hij het hoorde, toen moesten wij
onze centen terugnemen. En toen heeft hij ineens aan het Huis een groote gift gegeven,
- en nu krijgen we altijd schroeven, en nu wordt er ook een kussentje in de kist
gelegd.’
‘Dat was aardig van dien regent,’ zei Elly.
‘Ja, zoo zijn er wel meer. Er moet er een zijn, die een heele ton vol geld aan het
Huis heeft gegeven; maar ik heb het van een oud mensch gehoord, en weet u, oude
menschen, die jokken wel eens, je kunt ze niet altijd gelooven.’
Elly vroeg of tante een glaasje port wou. Ja, dat wou ze wel. Toen ging Elly naar
de kast, zette karaf en glaasje op een blaadje en schonk in.
Weer werd er gescheld.
Ze luisterde. Warempel, daar was een sollicitante. Jet liet haar binnen en bleef er
zelf bij staan om te hooren, wat ze te zeggen had.
Het was een meisje van een jaar of zeventien met donkerbruine, heldere oogen en
een aardig figuurtje. Ze zag er heel knap uit in een net, schoon
Tine van Berken, De Berewoudjes
p.t.o. 26
‘Je was zeker al voorzien, zeg dat dan, madam!’ Bladz. 27
Tine van Berken, De Berewoudjes
27
japonnetje, ze droeg een boodschappenmandje in de hand en een grooten sleutel aan
den vinger.
Ze begon met de kamer eens rond te zien, over Jet en Elly heen.
‘Is mevrouw er niet?’ vroeg ze.
‘Er is hier geen mevrouw,’ zei Jet. - ‘Heb je al eens meer gediend? Hoe heet je?’
Het meisje lachte, ze scheen alles erg vermakelijk te vinden. Eindelijk herinnerde
ze zich, dat haar iets gevraagd was.
‘Ik heet Betje Michels. En dat zou nu mijn vierde dienst worden.’
‘Hoe oud ben je?’ informeerde Jet moederlijk.
‘Ik ben zeventien, en u zal wel zeggen, dat ik veel van veranderen houd; maar dat
komt door mijn vrijer, die kan niet lijden dat ik niet goed behandeld word. En als het
me niet bevalt, zegt hij, dan moet ik weggaan. Ziet u, ik zeg alles meteen maar eerlijk,
dat ik een vrijer heb en zoo, dan weet u het meteen.’
‘Waarom zoek je geen dagdienst?’ vroeg Jet, ‘je bent toch een flinke meid.’
‘Ja, zegt u maar d a g d ienst!’ - Betje lachte spottend - ‘je mag blij zijn, als je om
negen uur 's avonds de boodschappen kan gaan doen!’
Jet was een goede meid, maar de dwaze toon van dat juffertje maakte haar kregel.
‘Wat denkt u te betalen?’ vroeg Betje weer.
Jet kreeg een kleur. ‘Ik denk je niets te betalen!’ zei ze. ‘Ik zal het jou ook meteen
maar eerlijk zeggen, je bevalt me niet!’
‘Je was zeker al voorzien; zeg dat dan, madam!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
28
- toen keerde Betje zich om, smeet de deur achter zich dicht en holde de trap af. Tante Fietje sloeg de handen ineen. Neen, zóó'n meisje had ze nog nooit gezien,
dan waren de booien in háár tijd heel anders!
‘Kom Jet, trek je er niets van aan,’ riep Elly; maar Jet ging mopperend weer naar
de keuken; ze hadden wél plezier van de advertentie! Tante Fietje was blijven eten; ze hield wel van havermout, zei ze. Maar tegen
zeven uur stapte ze toch op.
‘Weet je nog wel, Elly,’ zei Jet, ‘dat ik vroeger eens op tante Fietje's krukken door
de gang heb gestrompeld, net of ik ook niet loopen kon; en dat Pa er toen juist
aankwam? Hemel, wat heb ik een standje gehad! - Kom, weet je dat niet meer, je
stondt er naar te kijken en lachte er om. En later ging jij huilen toen Pa boos werd.
Ik vond mezelf toen ook erg slecht!’ ‘Neen, ik herinner me er niets meer van, wel dat ze altijd op Woensdag kwam, en
dat we dan pepermuntjes van haar kregen; en ook dat ze 's winters voor de gladheid
de krukken van onderen heelemaal omwoeld had met vodden en stukjes goed.’
‘Ze was altijd heel aardig voor ons,’ begon Jet weer. ‘Ik kan me nog heel goed
voorstellen, hoe we eens van Zondagsschool thuis kwamen, jij en ik. Eerst gingen
we een vriendinnetje thuis brengen, ze woonde in een nieuwe buurt, waar allemaal
huizen gebouwd werden. Wij speelden op de groote steenhoopen, die er lagen, en ik
kreeg opeens een grooten vierkanten bak in het oog, die vol kalk was. Ik er
Tine van Berken, De Berewoudjes
29
op! - Hemel, wat zag ik er uit! 'k Zakte er tot aan de knieën in; mijn zwarte kousen,
mijn stoffen laarsjes, alles was wit. Jij stondt aan den kant te huilen, en dat
vriendinnetje viel van de eene lachbui in de andere.’
‘O ja,’ zei Elly levendig, ‘je bent toen nog kwaad op haar geworden, en ik was er
heel blij om, want als zij er bij was, sprak je geen woord tegen mij.’
‘Kom, je zal je wel vergissen,’ zei Jet, maar ze lachte toch even. - ‘Ik zag er zoo
tegen op om naar huis te gaan, we waren juist zoo netjes. Moe was ziek en tante
Fietje deed open: wat zette die een gezicht! Ze troonde me mee naar de keuken, liet
me dat vuile boeltje uittrekken, knoopte zelf mijn laarzen los, en een oogenblik later
kwam ik op mijn bloote pootjes naar binnen huppelen. - Tante Fietje had het toen al
verteld, en we kwamen er prachtig af.’
‘Och, ze is nóg wel aardig,’ zei Elly, ‘maar je wordt er toch gaar van als je zoo'n
heelen middag met haar alleen zit. Ik zal maar eens iets erg wilds gaan spelen; als
ik alle dagen met zulke oude vrouwtjes omging, geloof ik, ik dat er gauw zelf een
zou wezen!’
Toen stond ze op, hief de armen omhoog en wipte op de teenen.
‘Hè, ik ben er heelemaal stijf van. Kom hier, Mies, met jou moet ik eens dansen.
Allo Jetje, een galop, hoor!’
‘Kind, wat denk je,’ zei Jet, maar ze zette zich toch op het krukje, stroopte de
mouwen op, alsof ze aan de waschtobbe ging, en sloeg er op los.
De oude piano dreunde, ze wankelde heelemaal.
Tine van Berken, De Berewoudjes
30
Ze was aan één poot mank, en de plankjes van een sigarenkistje, die er altijd onder
lagen, waren er uit geschoten.
Elly pakte Mies beet, en beiden dansten de lange gang in. Op het onverwachtst
verstomde de muziek.
Daar kwam Jet zelf aanspringen met Pop op den arm. Mies zong nu maar zoowat;
het werd een gek lawaai, een ware reactie voor Elly na den saaien middag.
Tingeling! klonk het.
Het werd een formeele vlucht naar de kamer. Elly zat poeslief achter de piano,
Pop danste nog rond in haar eentje, Jet bracht het haar wat in orde en Mies ging
opendoen.
Eerst keek ze eens over de trapleuning en vloog toen weer naar binnen. ‘Het halve
meisje!’ riep ze.
‘Doe toch open, malle meid!’ zei Jet.
Mies deed het.
Onder aan de trap stond een vreemd schepseltje, met een geel, groezelig gezicht
en een hoed op met een lange, uitgewaaide roode veer.
Of ze hier terecht was van de advertentie?
‘Jawel!’ riep Mies, ‘kom maar boven.’
Jet wachtte haar met majesteit af, en keek de lange, magere, uit de kracht gegroeide
gestalte eens aan. Ze droeg een vuile japon en scheen weinig rokken aan te hebben,
zoo slenterig hing de bovenrok neer.
Ze had een goren hals en een goor gezicht, waarop een grijzige streep afteekende
hoe ver ze zich met den handdoek gewasschen had.
Ze had lange, magere handen met zwarte nagels; een paar morsige polsen kwamen
uit de wijde katoenen mouwen te voorschijn.
Tine van Berken, De Berewoudjes
31
Ze sprak even naar als ze er uitzag. Ze verfrommelde alle woorden in haar mond tot
viezige klanken, en ze sprak zoo rad, dat Jet haar bijna niet volgen kon.
‘'k Hit uw affuttinsi geleize, 'k kwam is frache of u alstemit nog iemand naudig
hit?’
Mies keerde zich om, om niet te lachen.
Elly keek naar Jet. Die was al besloten.
‘Het spijt me, meisje, maar je komt te laat. Ik ben al met iemand in besprek.’
‘Au, sau!’ zei de dienstmaagd, en Jet liet haar uit.
‘Wat een pieterig schepsel!’ zei Jet huiverend, ‘die is zeker gekomen omdat wij
een “zindelijke” meid gevraagd hebben. Verbeeld je, den heelen dag tegen zoo'n
vuiltje aan te zien, ba! - Als er niemand anders komt, zal ik het nog maar eens
aanzien.’
Toen werd er weer gescheld.
‘Wat een visite!’ riep Mies, en ze schoof weer de kamer uit om open te doen.
‘'t Begint me te vervelen!’ zuchtte Jet.
Daar stond een zonderling wezentje op den drempel.
‘Ga maar naar binnen,’ zei Mies.
Toen kwam het nader. Het was een jong ding van een jaar of dertien met een knap
gezichtje, maar niet vriendelijk.
‘Kom je naar aanleiding van de advertentie?’ vroeg Jet. Ze zag, dat het kind er
verlegen uitzag.
‘Ja juf..., mevrouw.’
‘Neen, zeg maar juffrouw. Wou je ook al dienen?’
Het meisje knikte en sloeg even de donkere wimpers op.
‘Ben je al in betrekking geweest? - Vertel eens hoe je heet?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
32
Toen klonk het haastig: ‘Ik heet Dita Harting, maar ze zeggen Dirkje. Ik heb nog
nooit gediend, maar ik zou het graag doen, - bij u. Ik kan hard werken.’
Jet lachte even, maar ze was blij dat het schuwe ding het niet zag.
‘Ga even zitten, Dita,’ zei ze. ‘Ik zal je maar zoo noemen, ik houd veel van mooie
namen.’
Het meisje kleurde van plezier, maar ze sloeg toch de oogen niet op.
‘Wil je ook een kopje thee, Dita?’ vroeg Elly, die juist aan het inschenken was.
Dita schudde heftig het hoofd, maar opeens, alsof ze dacht onvriendelijk te zijn
geweest, knikte ze weer van ja en zei: ‘Ja, - alstublieft!’
Mies zette een kopje voor haar neer en Dita nam het oogenblikkelijk op om het
aan den mond te brengen. Toen bedacht ze zich weer en zette het op het schoteltje.
Onrustig schoof ze op haar stoel rond.
‘Luister eens, Dita, wat hadt je je voorgesteld te verdienen?’
En toen Dita niets zei, maar, alsof ze een ingeving kreeg, plotseling het kopje snel
in één teug leegdronk, ging ze voort: ‘Ik had gedacht, je één gulden vijf en twintig
in de week te geven. Je kunt dan 's morgens om half acht komen en na de koffie om
half twee of één uur weer naar huis gaan. Hoe denk je daarover?’
Dita bloosde nog sterker, zette haar kopje neer en stond op.
‘Alstublieft, juffrouw!’ zei ze opeens. ‘Zal ik morgen komen?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
33
‘Als je wilt, best,’ zei Jet. ‘Maar dan zal ik je daarvoor apart betalen, Maandag gaat
dan je betrekking in.’
‘O, dat hoeft anders niet,’ klonk het stijf en er kwam een rimpel op het hooge
voorhoofdje.
Jet lachte. ‘Je bent een dwaas klein ding,’ zei ze, ‘denk je, dat je hier op visite
komt? Je wilt toch zeker wel graag geld voor je moeder verdienen, hè?’
‘Ik heb geen moeder,’ zei Dita norsch.
Jet ging met haar mee de gang in.
‘Nu, tot morgen dan, Dita, om halfacht, hè?’ Dita knikte en liep een paar treden
de trap af; toen keerde ze zich opeens om.
‘Ik ben heel blij, dat u me hebben wilt,’ zei ze, ‘ik ken u wel.’
Maar vóór Jet haar verder iets kon vragen, was ze de trap af.
‘Wat een vreemd klein ding,’ zei Jet, toen ze weer in de kamer was. ‘Ik geloof
niet, dat ze veel plezier in haar leven gehad heeft.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
34
IV.
De berewoudjes op reis.
Jet had geoordeeld, dat ze eens iets bijzonders moesten hebben. Mies was halfdol
geworden van plezier. Ze wou absoluut weten, wát. Maar Jet wist het zelf nog niet.
Ze had er over gedacht een dagje uit de stad te gaan. Waarheen?
Ze hadden geen keus. Naar Baarn was te duur, aan Bussum en Hilversum was niet
veel; ze zouden naar Haarlem gaan. De oude heer moest mee.
Met haar allen gingen ze het vragen. Ja, hij wou wel: maar hij had niet veel tijd
op het oogenblik; hij was aan een vertaling bezig, die af moest. Zij moesten het maar
bedisselen. Hem was alles wel.
‘Mies,’ zei Jet, ‘hier zijn vijf centen, ga jij nu eens een spoorboekje halen.’ Mies
vloog.
‘Zeg, weet je waar ik nu over gedacht heb, Elly? We moesten doorgaan naar
Zandvoort, zou dat niet aardig zijn?’
‘Ja, en daar een bad nemen!’ Elly's oogen glinsterden van pret.
‘Maar nu moesten we, dunkt me, derde klas reizen, hè, zou dat niet gaan? Dat was
met ons vijven een rijksdaalder uitgewonnen.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
35
Elly's gezichtje betrok. ‘Ajakkes!’ zei ze.
‘Zou je dan liever alleen naar Haarlem gaan en geen bad nemen en tweede klasse
reizen?’
Elly weifelde.
‘Je weet dat Pa om zoo iets niet geeft, hij let er niet op of hij eerste of derde klasse
zit, en Mies kan het ook niet schelen en mij ook niet...’
‘Toch,’ zei Elly in gedachten terwijl ze haar fijn kopje op de hand liet rusten, ‘is
het onze stand niet.’
‘Kom, kerkratjes hebben geen stand!’ lachte Jet, ‘die likken zich den baard als ze
wat te bikken vinden!’
‘O ja, we zijn wel arm; maar je zou toch ook niet graag naast een dronken soldaat
komen te zitten of naast een botboer. Als Pa er niet bij was, konden we ten minste
nog in een damescoupé gaan. Maar nu...’
‘Weet je wat, Elly, ga jij dan met Pop en Mies in den damescoupé, dan ga ik wel
bij Pa zitten.’
Elly hield er niet van, zoo lang over iets te tobben.
‘Goed,’ zei ze en daarmee was de zaak uit.
Den volgenden morgen om acht uur waren de dames reisvaardig. Jet ging eens
kijken of de oude heer klaar was.
Ja, die stond daar in een lange groene overjas met den hoed in de hand.
‘Maar Pa!’ riep Jet; ‘wilt u zóó meegaan?’
De oude heer bekeek zich onthutst in den spiegel; wat er dan wel was?
‘Och Pa, die leelijke oude jas! En waarom hebt u het schoone overhemd niet
aangedaan, ik heb het op den stoel voor u klaargelegd. Maak maar gauw voort,
Papaatje, we wachten op u.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
36
‘Pop en ik zullen liever vooruitgaan,’ zei Elly, ‘dan hoeven we niet zoo hard te
loopen. Krijg ik geld van je, dan kunnen we meteen kaartjes nemen.’
‘O, dat's waar,’ zei Jet, ‘jullie reist toch alleen.’
Pop hunkerde er naar om weg te komen. Ze vond het heerlijk uit te gaan en nog
heerlijker in den trein te zitten.
‘Gaan we in het spoor op die rood fluweelen banken zitten?’ informeerde Pop.
‘Daar is het zoo mooi. Daar zou ik graag altijd willen wonen.’
Elly lachte. ‘Neen, Pop. Dat kost te veel... Steek liever niet zoo telkens met die
haarspeld in je schotsche lint, ik geloof niet dat het voor de zij heel goed is. Hoe kom
je toch aan dat ding?’
‘Die haarspeld?’ vroeg Pop onschuldig. ‘Die heb ik op straat gevonden.’
‘Ba! vieze meid, gooi weg!’ riep Elly en Pop deed het.
Elly kocht vijf tweede-klasse kaartjes, ze legde het verschil er van haar eigen geld
bij.
Toen Jet het hoorde, speet het haar, dat zij het dan maar niet gedaan had.
‘Kom, spreek er nu maar niet over,’ zei Elly, ‘het is een offer op het altaar van
mijn eigen trots.’
‘Haarlem, Haarlem-Zandvoort achteraan!’ riep een conducteur: en de heele familie
liep den langen trein langs naar achteren.
‘We moeten eerst tot Halfweg loopen, schijnt het,’ zei mijnheer Berewoud.
Maar dat viel nog mee.
Ze zaten een oogenblik later in een coupé, tot groot plezier van Pop, die met oogen
vol verwachting al uit het portier ging kijken.
Tine van Berken, De Berewoudjes
37
‘Nu moeten we doorsporen tot Overveen en daar de kaartjes laten afteekenen,’ zei
Jet.
Er kwamen nog meer reizigers binnen, die Elly dadelijk onder de categorie der
nette menschen rangschikte.
‘Zeg,’ zei Mies opeens, haar eene dikke been over het andere leggende, ‘heb ik
mijn laarzen niet mooi gepoetst?’ En den blik van Elly, die dit onderwerp liever niet
aangeroerd zag, niet begrijpende: ‘Ja, gerust, ik heb ze zelf gepoetst, jullie laarzen
ook, allemaal. Dita was er immers niet?’
‘Je bent een knappe meid,’ zei Jet. ‘Kijk eens wat een aardige hooiberg, daar.’
‘Wat is er met dien hooiberg?’ vroeg Mies weer onnoozel, ‘waar is die dan?’
Maar Jet gaf geen antwoord.
Een poosje later maakte de oude heer het nog erger. ‘Jetje,’ zei hij opeens, ‘we
reizen tweede klasse, en je zei nogal dat we maar derde zouden gaan, omdat je anders
niet uitkwam.’
‘Elly trakteert er op,’ zei Jet zacht, ‘maar ik zie, dat u het niet waard bent.’
Gelukkig waren ze aan Haarlem en stapten hun medereizigers uit, en de passagiers,
die er nu inkwamen, wisten niets van de plebejische laarzenpoetserij van de
jongejuffrouw en van de verwondering van mijnheer toen hij begon te begrijpen, dat
hij in een coupé tweede klasse gezeten was.
Aan Overveen stapten ze uit en liepen langs de school, die kalm en vredig Zondag
hield.
Mijnheer Berewoud wist den weg en bracht hen langs lieve, schaduwrijke wegen
naar het Kolkje.
Zij genoten. Mies was één en al plezier. Pop kwam
Tine van Berken, De Berewoudjes
38
met een snoetje, rood van louter verrukking, met een koekoeksbloem aanloopen.
‘Kijk, Elly, die groeit zoo maar in het wild, die granimum!’ riep ze blij.
‘Ze heet niet g r a n i m u m , maar g r a n i m i n i m i s s i m u m ,’ lachte Mies.
Maar toen de kleine haar ontsteld aanzag, zei mijnheer Berewoud: ‘Laat je niet
uitlachen, meid, 't is een koekoeksbloem, hoor!’
Bij het Kolkje, daar hadden ze eerst recht plezier.
‘Hier is het beeldig!’ zei Elly, ‘hier moeten we even gaan zitten.’
En het wás ook beeldig, vooral de aankomst, als je zoo, op niets rekenend, ineens
uit een mooie laan voor het Kolkje staat. Een alleraardigst meertje met mooi helder
water en hoog riet aan den kant, te midden van prachtig hout op de helling der duinen,
die het in een kring omgeven.
Zij kozen een heerlijk schaduwrijk plekje, vanwaar ze een aardig gezicht op het
blauwe water hadden.
‘Kinderen,’ zei mijnheer Berewoud opeens, ‘toen ik gisteravond naar de post ging,
kwam ik een winkel voorbij, en daar lagen nog zulke heerlijke sinaasappelen. Wat
wou ik ook zeggen - hier zijn ze,’ besloot hij opeens en haalde er een paar te
voorschijn. ‘Ik had expres mijn lange jas aangedaan om ze gemakkelijk te kunnen
meedragen; - nu is het een heele toer geweest ze te bergen.’
Maar ze kwamen toch voor den dag uit den achterzak van zijn jas.
‘Maar Pa, sinaasappelen in den zomer... die zullen duur geweest zijn.’
Mijnheer Berewoud schudde goedig het hoofd.
Tine van Berken, De Berewoudjes
39
Wat ze kostten, dat wist hij niet meer, maar duur waren ze niet geweest. - Ze hielden
toch wel van sinaasappelen?
Nu, óf ze er van hielden!
Het was een warme dag en Mies had al verklaard dat ze een stukje leer in plaats
van een tong in den mond had.
Jet begon opeens hardop te lachen. ‘Maar Elly,’ zei ze, ‘kun je je nog iets
burgerlijkers voorstellen dan Amsterdammers, die op Zondag naar Haarlem gaan en
daar aan den weg sinaasappels zitten te eten?’
Elly haalde de schouders op. ‘Ik kom meer en meer tot de overtuiging, dat we
proletariërs zijn; jullie kunt nog niet eens het air aannemen of je
“tweede-klasse-menschen” bent. Maar - die sinaasappel is heerlijk; in zooverre voeg
ik me gewillig bij die groote schare van menschen, die het leven als
derde-klasse-passagiers doorreizen.’
Mijnheer Berewoud bekeek met aandacht een torretje, dat hij over het vlak van
zijn hand liet loopen.
Pop schrikte er van: ‘O, een spin, Pa!’ riep ze, en met ontzetting zag ze toe, hoe
hij het diertje heel kalm over zijn pols wandelen liet, onder zijn manchet door, tot
aan zijn overhemd.
‘O, Pa!’ riep ze nog eens.
Maar het beestje ontplooide opeens de vleugels en vloog weg.
‘Als we vandaag nog verder willen,’ zei Jet, ‘dan mogen we wel opstappen.’
‘We moeten hierachter het duin even in,’ zei mijnheer.
En dat deden ze.
Tine van Berken, De Berewoudjes
40
‘Gelukkig, dat er nog een beetje wind is,’ riep Mies, ‘je wordt hier heelemaal
gestoofd.’
‘Wat is het hier mooi!’ zei Elly, ‘kijk toch eens, Jet! Ik zou me best kunnen
voorstellen, met die aardige begroeide toppen in de verte en dien prachtigen hemel
boven ons, dat we in Zwitserland waren.’
Jet klauterde met moeite door het mulle zand het duin op, ze was zoo warm en
zoo moe, dat ze er niet aan dacht rond te zien, maar zuchtend van het eene duin op
het andere klom.
Telkens zagen de anderen een hoogeren top.
Pop liep met mijnheer achter Mies aan, die als een klipgeit telkens hooger sprong
en dan van de hoogte af naar beneden schreeuwde: ‘O, hier is het mooi, hier moet
jelui komen!’ En waren ze er, dan stond Mies weer hooger en riep: ‘Neen, zóó'n
gezicht als je hier vandaan hebt, - het is prachtig!’
Maar Jet hield het niet vol, die liet zich ergens neervallen, spreidde haar bovenrok
onder haar hoofd uit, zette haar parasol achter zich en bleef zoo met gesloten oogen
in de schaduw liggen.
Elly, die volstrekt niet moe was, ontfermde zich over Jet en kwam naast haar zitten.
‘Ben je moe, Jet?’ lachte ze. ‘Maar 't is hier mooi, hè? We hebben hier een heerlijk
plekje uitgezocht.’
Maar Jet hield de oogen dicht. ‘Toe, spreek niet tegen me,’ zei ze, ‘ik geniet!’
Elly lachte haar uit, maar ze ging toch ook liggen. Het deed haar bijna plezier, dat
Jet niet sprak, - alles was zoo heerlijk vredig, die duinen, door de zon beschenen, de
blauwe hemel, en aan den voet van de duinen het Kolkje. Van het meertje kon je
Tine van Berken, De Berewoudjes
41
niets zien, je zag op de boomen; het leek een groen meer, die prachtige kruinen van
linden en beuken en eiken, een levend meer, door den wind bewogen, zacht ruischend
in de zomermiddagstilte.
Elly speelde met het warme zand, dat ze langzaam door de bloote vingers liet
glijden. Ze had de verstelde zijden handschoentjes uitgedaan en in den zak gestoken.
Mies kwam, met de handen vol schrammen, buiten adem aanhollen. Jet en Elly
moesten eens zien; ze had beeldige kleine wilde roosjes geplukt, er stonden er een
heeleboel.
‘Jij bent een kuikentje,’ zei Jet, mopperend dat ze in haar slaapje gestoord werd,
‘en je roosjes zijn bloesems van bramen; laat me toch liggen, 't is hier zoo heerlijk.’
‘Maar Mies,’ zei Elly nu ook, ‘kijk je handen eens, en er zit overal bloed aan je
jurk. Gooi dien boel toch weg, je komt zoo niet levend thuis.’
Mies liet teleurgesteld de doornige takjes vallen. ‘'t Waren toch zulke lieve
bloemetjes,’ zei ze nog eens en zuchtend wreef ze de opengereten handen.
De oude heer en Pop gingen hoe langer hoe verder; maar eindelijk kwamen ze
toch terug. Mijnheer met Pop op den arm en, als Plantagenet, met een braamstruikje
op den strooien hoed; Pop, de handjes vol bloemen, - een paar verdwaalde campanula's
en wat kleine, schrale veldviooltjes.
‘Voor jou, Elly!’ zei ze en gooide haar de bloempjes, die in het warme handje al
begonnen te verwelken, in den schoot.
‘Als we bij het Kolkje zijn, zal ik wat water in
Tine van Berken, De Berewoudjes
42
mijn porte-fleurs doen,’ zei Elly, ‘en dan de bloemen er in steken, ze zijn heel lief.’
Maar toen ze weer bij het Kolkje waren, zagen de teere, paarse klokjes er al zoo
slapjes en rimpelig uit en de fijne steeltjes hingen zoo treurig naar beneden, dat Elly
ze maar vallen liet en een paar nieuwe plukte.
Aan Kraantjelek ging de familie koffiedrinken. Jet had koffie meegenomen en nu
enkel kokend water en suiker en melk en kopjes besteld. Ze zaten in een priëel, met
het gezicht op het hooge duin; het gaf iets gezelligs, dat Jet zelf koffie zette en de
ouderwetsche theestoof naast haar stond met een test gloeiende kooltjes er in. Mies
morrelde met een haarspeld wat in het kooltje onder de koffiekan, terwijl Jet water
bijschonk.
Zelden werd er zoo van een kop koffie genoten, als nu op dien warmen dag op de
ongemakkelijke stoelen in het morsige, mulle zand tusschen de vuile houten wanden,
vies van het potloodgekrabbel der bezoekers. Spinnewebben hingen in de hoeken
van het rieten dak; een groote glazenmaker kroop tegen het ruw houten tafeltje op;
een wesp deed zich te goed aan een kleverigen zoeten kring op het geblakerde, groen
geschilderde tafelblad. Op den donkeren zandgrond onder hen, vuil van het vele
geloop, lagen een vettig achtergelaten koekjeszakje, wat verdroogde schrumpelige
sinaasappelschillen, een donkere plek uitgespat koffiedik, een gebroken glas.
Daar was niemand, die er zich iets van aantrok.
Welgemoed haalde ieder uit den zak een paar droog geworden, geplette broodjes,
lauw, gedeukt,
Tine van Berken, De Berewoudjes
43
onsmakelijk, - maar Jet schonk nog eens in en ze gingen, zooals Jet zei, ‘gladjes naar
binnen.’
‘Zijn jelui nu niet blij, kinderen,’ vroeg ze opeens, ‘dat je zoo met me uit mag?
Hoe hebben jelui het nu bij me?’
‘Wat heeft dat kind een verbeelding!’ riep Mies met grappige verontwaardiging.
‘Als ik jelui allemaal vanmorgen niet geroepen had, - zou je nú nog in je bed liggen!’
‘Ja,’ zei Elly, ‘en als ík niet alle laarzen gepoetst had, hè Mies?’
Maar Mies was te verbolgen over zoo'n onbeschaamdheid om hierop te antwoorden.
‘Ik zou jou wel eens een schoen willen zien poetsen!’ zei ze na een poosje. ‘En
dan vooral wanneer de schuier versleten is tot op het hout, en er, zooals vanmorgen,
geen smeer meer is; ik heb er zooveel spuug op gedaan als ik maar kon en...’
‘Stil Mies,’ riep Elly met een verschrikt gezichtje, ‘als je nog eens zoo vies bent,
mag je nooit weer mee.’
‘Jij moest het eerst maar eens moeten doen!’ zei Mies kwaad.
‘Dan zou ik zeker de moeite nemen, een beetje water van beneden te halen,’ zei
Elly beslist.
‘Pop,’ zei mijnheer Berewoud, ‘ga jij maar met me mee, en Jet ook; als die twee
straks gaan vechten, moeten ze de ruimte hebben.’
‘Ik zal den koffieboel nog maar even laten staan, dan hebben we als we terugkomen
nog een lekker kopje,’ zei Jet.
En lachend gingen nu allen het duin op.
Tine van Berken, De Berewoudjes
44
Toen ze weer beneden kwamen, de hoeden scheef, de wangen paars, het haar in zoo'n
wanordelijken staat, dat Jet en Mies het in alle stilte achter de veranda moesten gaan
overmaken, - en ze eindelijk, weer zoo'n beetje toonbaar, snakkend naar een ‘lekker
bakje,’ op hun oude plaats terugkwamen, - was het blad met de kopjes en de koffie
en alles al weggenomen.
‘Wat een akeligheden!’ zei Mies, wie het eigenlijk nog het minst schelen kon.
‘We moeten ons door het noodlot niet laten koeionneeren,’ meende de oude heer
met grappigen ernst. ‘Kellner, vier limonade en één melk!’
Maar daar er maar één kellner aan Kraantjelek bestond, en die op 't oogenblik
nergens te zien was, moest Mies er op uit, om in het eenvoudige witte huis het noodige
te bestellen.
Jet lachte om den opgewekten toon van haar vader, - en om zijn gezellige neiging
tot uitspatten (als houdster van de kas kon ze zoo'n uitgave niet anders noemen) - en
ze stak hem over de tafel de hand toe.
‘Hebt u plezier, Pa?’ vroeg ze opeens.
‘Ja, meid,’ zei hij, ‘we moeten eens meer uitgaan.’
Aan Zandvoort was het een vroolijke, prettige drukte.
't Leek een kermis, met badstoelen en koetsjes in plaats van tenten en kramen. Als
je van het hooge duin af naar beneden keek, dan was het één bonte beweeglijke rij
van menschen in zomerkleeren; dames in lichte, gekleede costuumpjes of heelemaal
in 't crême of wit, - aardige zomerbloemen. Witte en roode parasols, als hoedjes van
paddestoelen, bewogen zich langzaam in de deining van menschen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
45
En achter dat alles, achter die breede, woelige menschenstreep, waarvan begin en
eind zich duidelijk tegen het verder leege strand afteekenden - achter die menschjes,
klein, omdat er zooveel bij elkaar waren in een zooveelste deel van de ruimte - het
groote, diep blauwe zeevlak, hel schitterend in de stralende zomerzon met felle, snel
overspringende flonkeringen.
De meisjes lagen aan den duinkant. Mies probeerde door haar parasol heen naar
de zon te zien, die witgloeiend aan den hemel stond.
Pop liet zich door Jet de laarzen losknoopen, om het zand er uit te schudden. Mies
vond het toen opeens ook heel noodzakelijk, maar die trok de kousen er bij uit, en
begroef de bloote voeten in het zand, dat zóó warm was, dat ze de voeten bijna niet
stil kon houden.
‘Weet je wat i k doen ga?’ zei Mies, die al lang met begeerige oogen naar de baders
had zitten kijken, ‘ik ga pootjes wasschen!’
‘Kind,’ zei Elly, ‘je bent net een straatjongen; als je me die schande aandoet, spreek
ik mijn heele leven niet meer tegen je.’
‘Toe, Jet,’ zei Mies, ‘jij vindt het wel goed, hè?’
En toen Jet ook niets zei en allen lachten, wendde Mies zich ongeduldig tot den
ouden heer. ‘Zeg Pa, is dat nu zoo erg? Kan ik nu niet best met mijn bloote beenen
in het water loopen? Als ik mijn rokken hoog opbind, zoodat mijn jurk niet nat wordt?
Ik kan mijn broekspijpen ook nog wel wat opstroopen, dan blijf ik heelemaal droog.
- Kan dat nu niet, Pa?’ vroeg ze nog eens dringend.
Tine van Berken, De Berewoudjes
46
‘Welzeker, kind,’ zei mijnheer, en toen met een vragenden blik op de meisjes:
‘Nietwaar?’
Maar Jet en Elly lachten dat zij schaterden; zoo'n groote, dikke meid, de menschen
zouden haar allemaal uitlachen! Neen, dat ging niet.
En toen Mies heel teleurgesteld haar kousen weer aantrok, zei Jet: ‘Nu, Mies, als
je zoet bent, gaan we straks alle drie een bad nemen, El en jij en ik; we hadden het
al afgesproken, weet je; maar we wilden je alleen maar eens plagen.
‘Pop kan dan plassen en baden zooveel ze wil; Pa blijft bij haar, - en als ze er
plezier in heeft, kan ze haar rokjes voor mijn part boven haar hoofd opbinden en in
haar gestreken broekje naar hartelust ronddansen; o, Mies, ik moest er toch om lachen,
dat jij dat nog wou!’
Mies luisterde al lang niet meer. Ze was dolblij. ‘Gaan we nu, gaan we nu?’ vroeg
ze.
‘Ja, maar we moeten eerst eens zien, waar het het beste is.’
Veel heeren waren aan het baden, sommigen in zwembroekjes, anderen in lange
tricot pakjes, die tot aan den hals reikten en korte mouwen. Eén was er met een
langen, zwarten baard, - het leek zoo raar, net alsof die er niet bij hoorde, alsof hij
dien eigenlijk ook had moeten afdoen tegelijk met zijn kleeren.
Mies had plezier in de dikken. ‘Kijk dien eens,’ riep ze, ‘met zijn breeden,
spekkigen rug; de druppels blijven er op liggen, net als op ganzeveeren. En nu zeggen
jullie nogal, dat ik zoo dik ben!’
‘Houd je maar stil,’ zei Elly, ‘je zult ook nog wel zóó worden.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
47
Dicht aan den kant was een heele troep jongens aan 't baden en plassen. Grappige
frissche, slanke figuren; het scheen of ze allen getatoueerd waren met roode en witte
strepen, zoo gespannen zaten hun de zwembroekjes om de natte lichamen. De jongens
stoeiden en vochten, dat het water om hen hoog opspatte, het was een gewriemel van
rose armen en beenen, een blij gedartel als van een zoô springlevende vleeschkleurige
visch.
‘Kijk, dáár zijn de dames,’ zei Mies, en ze wees heel in de verte op een paar
vreemde, donkere wezentjes, die op en neer gingen in het water als dobbers.
‘Laten we er maar gauw naar toe gaan,’ zei Jet, en de meisjes drongen tusschen
de badstoelen door, - het was een heele toer om voort te komen. Eindelijk gingen ze
maar voor de menschen om door het slibberige zand, nu en dan uitwijkend voor een
aanrollende golf.
Eindelijk waren ze er.
Nu kon je de dames beter zien; magere meisjes waren het; de natte, gestreepte
pakjes plakten hier en daar tegen het lichaam. Ze deden niets dan op en neer dansen
met een akelig dikke badvrouw, die ze bij de handen vasthield. De vrouw zelf bleef
staan, die bewoog alleen maar langzaam de armen. 't Was bijna niets dan een log
stuk vleesch in een wijd, wollig kleed, - een slordige, grauwe morgenjapon leek het,
die nat was tot het middel.
‘Neen, zóó zou ik toch niet willen,’ zei Elly, ‘met zoo'n badvrouw. Wij moeten
maar liever alléén gaan.’
‘Weet je, waar die vrouw wel een beetje op
Tine van Berken, De Berewoudjes
48
lijkt?’ vroeg Mies ernstig, alsof ze lang over het antwoord had nagedacht.
‘Nu?’
‘Op een van die groote, glibberige kwallen, die hier en daar op het strand
aanspoelen, zoo'n dikke kwabberige kwal, die zoo zacht is als je er met je voet op
drukt.’
‘Mies,’ zei Elly, ‘je bent onsmakelijk, maar er is toch wel iets waars in. Ga eens
vragen aan dien man of er ook drie-persoonskoetsjes te krijgen zijn.’
‘Neen,’ zei Mies, ‘wel voor twee; ze zijn dan in het midden gescheiden; maar het
is even duur, als wanneer je ieder in een koetsje gaat.’
‘Nu, dan ga ik alleen,’ zei Elly, ‘dan heb ik de ruimte.’
‘En wij samen, hè Jet?’ vroeg Mies, ‘dan kunnen we nog wat praten.’
‘Goed, dan kun je mij helpen mijn japon opzij vast te maken, want dat kan ik nooit
alleen.’
De koetsjes werden in zee gereden. De meisjes keken wel een beetje vreemd, dat
ze nog maar tot aan de knieën in het water stonden, maar ze doken onder. Jet en Elly
konden zwemmen, die hadden het in een beteren tijd geleerd. Het was wel niet zoo
best, maar het ging toch, en ze waren er wat trotsch op het nog te kunnen. Maar Mies
stond er houterig en beteuterd bij.
‘Kom hier, Mies,’ riep Jet, ‘dan zullen we je zwemmen leeren.’
En Mies kwam, voetje voor voetje. Bijna onmerkbaar werd het dieper, en ze liep
heel voorzichtig, om niet bij ongeluk te vallen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
49
Maar de zusjes leerden haar mores. Die bespatten haar opeens zóó met water, dat ze
niet meer wist waarheen zich te keeren, en de oogen vol had.
‘Nu ben je nat,’ zei Jet, ‘nu is het ergste geleden. Ga nu liggen, dan zullen wij je
vasthouden.’
Maar Mies vertrouwde het niet. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze.
Ze keek zoo onnoozel, net alsof Jet vreemde klanken had geuit waarvan ze niets
begreep.
‘Dát bedoel ik,’ en Jet pakte Mies opeens op en legde haar voorover op het water.
Ze hield haar stevig bij het middel vast, droeg haar bijna boven het water, maar Mies
gilde en schreeuwde en maakte zóó'n spektakel, dat Jet haar wel los moest laten.
Mies keek heel verbouwereerd, toen ze weer grond voelde en begon in te zien, dat
ze er nog behouden was afgekomen.
‘Heerlijk, hè Mies, zoo'n badje!’ lachte Elly, maar ze hield gauw op met spreken,
want Mies gooide haar tot antwoord een handvol water naar het hoofd.
‘Wat een aardig gezicht, als je zoo vlak langs het water ziet,’ zei Elly na een poosje;
‘oneindig lijkt de zee; ze schijnt je nog véél uitgestrekter dan anders.’
‘Nu moeten we tegen de golven in gaan loopen,’ zei Jet.
En dat deden ze; hand aan hand liepen ze voort in de leelijke grijze pakjes met het
verschoten blauwe band, Mies in het midden, met grappigen overmoed de golven
uitdagend, en helder, hartelijk lachend bij iederen golfslag. Eindelijk keerden ze zich
om; nu klotsten de golven haar tegen den rug, en ze bukten lachend, als zij ze hoorden
aanruischen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
50
‘We worden geroepen,’ zei Elly opeens.
En daar stond werkelijk, half in het water, de ‘zeevrouw’, zooals Mies zei, in haar
baaien rok. Ze klapte in de handen om de meisjes te waarschuwen, dat ze niet te ver
zouden gaan.
Ze kwamen al, maar niet te dicht aan den kant toch.
‘'t Is hier heerlijk!’ riep Elly van harte, en ze hief de armen op, die er echt gezond
rose uitzagen; toen bracht ze de gebruinde handjes bij elkaar, als om te duiken. 't
Was een aardige baigneuse, die Elly, - het springende haar in een grappig toetje vol
uitwaaiende krulletjes op het achterhoofd, het blanke nekje even gebogen, de zacht
ronde armen geheven en de fijne, spits toeloopende vingertoppen bijeen. Jammer
maar dat er van het duiken zoo weinig kwam; ze keerde zich alleen even onder water
om en kwam toen proestend weer boven.
Het werd tijd weer naar de koetsjes terug te gaan. Jet en Elly zwommen er om het
hardst naar toe en wipten één, twee, drie naar binnen; maar Mies kon er niet toe
besluiten. Zij begon er eerst recht schik in te krijgen. Op de knieën liggende, probeerde
ze de eerste zwemmanoeuvres; maar ze had ergen last van haar lange, natte haren,
die haar als veters over de oogen hingen. Alléén was 't bovendien lang zoo aardig
niet; daarom ging ze er ook maar uit.
Toen de meisjes frisch en wel op het strand terugkwamen, dat nog altijd door het
warme zonnetje gestoofd werd, zagen ze heel in de verte twee vreemde ruiters: een
ouden heer, met een wapperenden braamstruik op den hoed, en een klein meisje met
een witte jurk en een breed schotsch lint, beiden op één paard.
Tine van Berken, De Berewoudjes
51
Het paard liep hard, wat heel vreemd is voor een Zandvoortsch paard; en het kleine
ding, dat er blootshoofds op zat - de strooien hoed met zijn breeden rand hing haar
op den rug - lachte dat ze schaterde, hoewel twee roode kleurtjes van angstige
oogenblikken spraken. De oude heer lachte ook, en keek naar het kort geknipte blonde
kopje vóór hem en naar de witte handjes met de kleine kuiltjes, die krampachtig den
nek van het paard vasthielden.
Heel ver er achter draafde een dorpsjongen met bloote, zanderige voeten; hij had
een dikken stok in de hand, een langen blauwen kiel aan, die tot over de heupen
afhing, en een groven zonnehoed op het uitgebleekte, strookleurige haar. Hij hoorde
bij het paard, en het deed hem blijkbaar pleizier, toen de beide ruiters eindelijk
afstegen en ‘de gekke ouwe’ hem betaalde.
Pop was blij, dat de meisjes haar nog gezien hadden. Ze tilde haar rokjes op om
een slobberig nat broekje te laten zien, ten teeken dat zij óók gebaad had.
‘Ik ben er wát ver in geweest, hè Pa?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei mijnheer Berewoud. En toen: ‘Ik weet niet hoe jullie er over denkt,
kinderen, maar ik heb eetlust.’
‘En i k heb zoo'n vreeselijken honger!’ riep Mies uit den grond van haar hart.
Ze had het op zulk een theatralen toon gezegd, en zoo hard, dat een voorbijganger,
een jonge man met een zwart kneveltje, glimlachend zich even omkeerde om de
dikke deerniswaardige hongerlijdster te zien.
‘Schreeuw toch niet altijd zoo,’ zei Elly, ‘de menschen kijken je na!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
52
‘Nu, ze zullen ook wel eens honger hebben!’
Tien minuten later zat de heele familie in een net café in de Passage voor een leege
tafel, met een helderwit laken gedekt, wachtende op de dingen, die komen zouden.
Het was nog vroeg, halfvijf; buiten zaten heeren en dames in rieten stoelen voor
keurige biervaten, die tafeltjes moesten voorstellen.
Nu en dan keek er een door de ramen naar binnen om de jolige, drukke meisjes te
zien met haar frissche, gezonde bakkesjes, de haren nog nat van het zeewater, en de
wangen donkerrood van zon en wind en water en ook van louter pret.
Jet had vooruit geïnformeerd, wat een diner wel kostte. Het viel eigenlijk niet mee.
Maar ze waren nu vandaag eens uit; en ze moesten het er maar van nemen.
Ze zaten maar aldoor voor de witte gedekte tafeltjes - er waren er twee bij elkaar
geschoven - en wachtten.
Mies streek zich eens over de maag en fluisterde Jet van tijd tot tijd in dat ze
rammelde van den honger.
Elly zat star naar buiten te kijken; ze zaten voor de openslaande deuren aan den
achterkant van de Passage. Mooi was dat uitzicht niet: een rommelige, zandige vlakte,
echt een a c h t e r k a n t , met hier en daar een neergegooid papier, een oud vertrapt
stuk blik, een hals van een bierflesch of een lossen beugel.
Kellners liepen af en aan; er werd geroepen, bestellingen werden door spreekbuizen
naar de bovenverdieping geseind. Eindelijk - Mies zuchtte er
Tine van Berken, De Berewoudjes
53
van - werd de soep opgebracht, niet veel meer dan warme bouillon met hier en daar
een blaadje peterselie, een doperwtje en een stukje wortel.
Nu liep alles vlot van stapel. Behalve de croquetjes, die niemand aanstonden dan
mijnheer, omdat ze zoo machtig en van zulk grof gehakt vleesch waren, - smaakte
alles hun heerlijk. Niet het minst de goudgele flensjes, op hun schaaltje, dat vochtig
was van afdruipende boter.
Mies zelfs was voldaan.
‘Het spijt me,’ zei mijnheer Berewoud, terwijl hij tevreden zijn servet neerlei, ‘dat
ik niets bij me heb, om één van jullie croquetjes in te doen; Yolante zou er zoo in
smullen.’
‘Dat's waar,’ zei Jet, ‘maar ik heb hem vandaag een dubbele portie eten gegeven.
Wat zal zoo'n beest zich den heelen dag vervelen... We mogen wel aan Dita denken,’
zei ze opeens, ‘wat heeft dat kind gisteren verbazend hard gewerkt! En ze wou niet
eens blijven eten, ik heb het haar zoo dikwijls gevraagd. Als we vanavond in Haarlem
zijn, moeten we maar wat halletjes voor haar meenemen.’
‘Heb je nog gevraagd, waarvan ze je kende, Jet?’ vroeg Elly.
‘O neen,’ zei Jet, ‘dat heb ik vergeten.’
Toen ze 's avonds om tien uur weer in Amsterdam kwamen, op het drukke,
rumoerige Damrak, wat viel hun toen alles vreeselijk af! Het was of ze uit een
heerlijke, reine atmosfeer in een vieze, dompige, armoedige ruimte kwamen, waar
geen spuiing was en gebrek aan lucht.
Tine van Berken, De Berewoudjes
54
‘En nu loopen we nog betrekkelijk frisch,’ zei Elly, ‘maar als je in de nauwe straten
komt, zwart van menschen, waar de lucht tusschen de huizen hangen blijft, dan is
het nog veel erger.’
‘Je went gauw aan het goede,’ zei Jet, ‘maar morgen weet je weer niet beter of het
hoort zoo.’
‘Ik heb zoo'n vreemd gevoel,’ zei mijnheer Berewoud opeens, ‘het is me, alsof
Yolante vandaag gestorven is. Wat zal hij wel denken, dat zijn oude baas hem zoo
alleen heeft gelaten!’
‘Och Pa,’ zei Elly, ‘denkt u dat toch niet, hij is wel eens meer alleen geweest.’
De oude heer gaf geen antwoord, maar liep met een ernstig gezicht in gedachten
voort.
Toen Jet den sleutel in het slot stak, hoorde zij een luid gekrabbel aan de deur, en
toen die open was, sprong Yolante, de blinde hond, haar blaffend voorbij op den
ouden heer aan. Pop viel bijna om van schrik, ze was zoo'n begroeting niet gewend,
maar mijnheer Berewoud streelde den ouden grijzenden kop van zijn trouwen makker.
‘Ben je daar, Yo, Yo, mijn jongen!’ zei hij, en toen Jet de lamp had aangestoken,
zag ze, dat er tranen in zijn oogen stonden.
De meisjes kleedden zich gauw uit, en sliepen in een oogenblik.
De oude heer zette zijn hoed op; hij moest nog even naar de post. - Ditmaal kwam
hij met een stuk leverworst thuis.
Yolante moest óók plezier hebben!
Tine van Berken, De Berewoudjes
55
V.
Dita vertelt haar historie.
Jet boorde een zwart stoffen pantoffeltje, Elly zette koffie. 't Was twaalf uur.
Pop speelde bij mijnheer in de studeerkamer.
‘O Jet,’ zei Elly opeens, ‘vannacht ben ik zóó geschrokken. Ik hoorde telkens mijn
naam noemen, maar ik dacht dat ik droomde; en toen ik eindelijk wakker werd, stond
Pop op haar bloote voetjes voor mijn ledikant. “Scheelt er wat aan,” vroeg ik, “ben
je ziek?” - Maar ze schudde het hoofdje, - neen, ze wou alleen weten wat de paarden
in Zandvoort aten, er groeide toch heelemaal geen gras....’
‘Wat een gek idee van dat kind,’ zei Jet. ‘En wat heb je toen gezegd?’
‘Ik weet warempel niet meer, ik heb haar dadelijk naar bed gestuurd.’
Daar klonk opeens een geluid, alsof er iets viel.
‘Dita gooit zeker iets om,’ zei Jet kalm, want aan zulke ongelukken waren de
Berewoudjes wel gewend; ‘vanmorgen heeft ze mijn theekopje ook gebroken, gelukkig, dat er al een barst in was.... Als het maar niet iets van de waschtafel is, dat
is het eenige ongeschonden stel dat we hebben.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
56
Op hetzelfde oogenblik vertoonde zich in den post van de deur het tengere figuurtje
van Dita. In de eene hand had ze het oor, in de andere de lampetkan zelf.
Het was een duur waschstel en de kan had een mooien antieken vorm en was met
vroolijke bloemen versierd.
Dita zei niets, ze hield de stukken enkel voor zich uit, - maar de donkere plekken
op haar wangen en de groote, verschrikte oogen spraken voor haar.
‘O Dita,’ zei Jet lachend, ‘wat kost je me een geld aan lijm, kind! Zet de kan maar
in de keuken neer; als Pa eens een goede bui heeft, zal hij het wel in orde maken.
Hij houdt nogal van plakken.’
Dita was weg zonder iets te zeggen.
‘Wat is het toch een vreemd kind,’ zei Elly, ‘wat gek om n i e t s te zeggen. Je nam
het toch nogal genoeglijk op.’
‘Och, ik denk, dat ze thuis veel standjes gehad heeft,’ meende Jet, ‘ze zal bang
geweest zijn dat ik tegen haar zou uitvaren.’
Toen Jet een poosje later naar de keuken ging, hoorde ze iemand snikken, maar
toen ze de keukendeur opende, was Dita druk bezig met het vullen van een lamp,
het donkere kopje over de peer gebogen. - Jet dacht, dat ze zich vergist had.
‘Dita,’ zei ze, ‘hier staat een kop koffie voor je, ik heb er maar een halletje
bijgelegd.’
Plens! daar stroomde de olie over de peer, en kwam een donkere plek op het witte
tafeltje, die scheen te groeien; de kan werd ruw neergezet, en het ‘halve meisje’
barstte in snikken uit.
Tine van Berken, De Berewoudjes
57
Jet schrok er van. Ze liet de olie stroomen, en zag verbaasd naar de kleine, bedroefde
gestalte vóór haar.
‘Waar huil je toch zoo om, Dita,’ vroeg Jet, ‘ben ik zoo hard tegen je geweest? Is het om die kan? Trek er je toch niets van aan, meid; wij hebben zelf zooveel
gebroken, ik kan me best begrijpen, dat zoo iets gebeurt.’
Jet sprak vriendelijk, maar Dita verroerde zich niet. Ze bleef staan. De kleine
handen hielden het bonte boezelaar stijf tegen de oogen gedrukt, Jet zag het nat
worden.
Jet voelde zich onbeholpen, ze wist niet wat te doen.
‘Drink je koffie eens op, kindje,’ zei ze, ‘en doe je best niet meer te huilen. Ben
ik dan zoo onvriendelijk tegen je, heb je zoo'n verdriet bij ons?’
Zacht streek ze Dita's krullig haar wat glad, maar Dita trok opeens het hoofdje
woest terug. Het boezelaar werd weggetrokken en er kwam een gloeiend snoetje,
warm en rood van opgewondenheid. Een paar groote tranen druppelden langs de
wangen, de roode lippen beefden, maar Dita deed al haar best om ze stil te houden
en wat te zeggen. Eindelijk klonk het met horten en stooten: ‘Dat moet u niet denken.
- Hoe kúnt u dat denken? 't Is juist omdat u zoo aardig voor me bent.’
Weer begon Dita te snikken, maar ze beet zich op de lippen; ze wou niet, ze moest
zich goedhouden. Toen verzamelde ze opeens al haar kracht, slikte een paar maal en
hief toen de vochtige wimpers bijna toornig op:
‘Waarom bent u zoo goed voor me,’ vroeg ze, kent u me dan? Weet u dan wie ik
ben?
Tine van Berken, De Berewoudjes
58
‘Als een nijdige hond op u aanvliegt om u te bijten, maar bij ongeluk zijn bek bezeert
omdat hij in zijn drift tegen den muur springt, streelt u hem dan over zijn kop, en
hebt u dan medelijden met hem, en geeft u hem dan wat lekkers?’
‘Ik?’ vroeg Jet, verschrikt door den vreemden toon van het kind, en de dwaze
woorden, waar ze niets van begreep en de opgewondenheid en den hartstocht waarmee
ze sprak.
Dita's oogen fonkelden. ‘Ja, dat doet u wél,’ zei ze met klem, ‘dat doet u wél, maar
u weet het niet!’
‘U hadt hem moeten striemen, u hadt hem met een zweep moeten afrossen, dan
was hij misschien beter geworden, maar nu, nu wordt hij er gek van!’
Nu begon ze opeens zoo heftig te snikken, dat haar borst er van schokte. Ze viel
neer op den hoogen keukenstoel, met het hoofd weer hardnekkig in het boezelaar.
Jet werd wanhopig.
Daar kwam Elly om te vragen of Jet haar koffie kwam opdrinken, want dat die
koud werd.
Elly vroeg met de oogen, wat dat beteekende, dat Dita zoo smartelijk zat te huilen.
Ze wou weer weggaan uit bescheidenheid, maar Jet riep haar terug.
‘Elly,’ zei ze, ‘begrijp jij er iets van, dat Dita het hier zoo verschrikkelijk heeft?’
- Jet wist wel, dat dit niet zoo was, maar ze zei het toch maar om achter de waarheid
te komen. - ‘Daar zit me nu dat dwaze kind te huilen en te snikken en als ik de reden
vraag, dan vertelt ze een sprookje waar ik niets van begrijpen kan.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
59
‘Ze zegt, dat we goed voor haar zijn, maar ik kan het niet gelooven, als ze hier zóó'n
verdriet heeft.’
Dita schoof op haar stoel alsof ze gemarteld werd: ‘O, zegt u dat toch niet,
alstublieft niet,’ zei ze, en de donkere, vochtige oogen vroegen zoo smeekend, dat
Jet berouw van haar woorden kreeg.
Ze schonk een glas vol met water en liet Dita drinken.
‘Vertel het nu eens, kind,’ zei ze.
En toen Dita het glas leeg had, begon ze met nog bevende lippen: ‘Ik zal u alles
zeggen, maar wilt u me alstublieft niet aankijken, want dan zal ik het misschien niet
kunnen.
‘Mijn vader en mijn moeder zijn allebei dood. Mijn moeder is keukenmeid geweest
bij mevrouw De Blooys op de Heerengracht, - en vader was matroos. Toen moeder
trouwde, was mevrouw boos, die had het liever niet gewild, omdat moeder een goede
betrekking had en vader zeeman was. Maar moeder deed het tóch.
Op de tweede reis, die vader na zijn trouwen deed, is hij aan de cholera gestorven.
Moeder werd ziek van droefheid. In dien tijd ben ik geboren.
Mevrouw De Blooys kwam moeder dikwijls opzoeken. Ze is heel goed en lief
voor haar geweest. Ze heeft haar een verpleegster gestuurd en den dokter betaald;
moeder kreeg alle dagen versterkende middelen; maar ze is toch gestorven.
Mevrouw had moeder vóór haar dood beloofd voor me te zorgen. En ze heeft me
uitbesteed bij burgermenschen.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
60
Dita keek op alsof het haar veel moeite gekost had dat alles te zeggen; maar Elly zat
op een krukje en zag onafgebroken naar een koperen knop van het fornuis, en Jet,
die op het groen geschilderde deksel van het vuilnisvat zat, plooide met aandacht
haar boezelaar.
‘Ik ben heel slecht,’ begon Dita weer na een poosje, ‘en ik heb een leelijk, jaloersch
hart, en de menschen hadden kinderen.’
‘Ze waren zeker slecht voor je, kleintje,’ zei Elly medelijdend.
‘Neen,’ zei Dita norsch, ‘ze waren heel goed voor me.’
Toen werd er gescheld, en Elly wou opendoen, maar Dita voorkwam haar. Vlug
liep ze Elly voorbij, droogde de oogen nog eens terdege af en trok aan het touw.
Elly stond in de gang en wachtte, ze dacht dat het Mies was, die koffie kwam
drinken.
Maar het was een harde jongensstem, die naar boven riep:
‘O, ben jij daar, Dirkie? Compelement van mevrouw De Blooys, je moet bij der
komen. Moeder is bij der geweest, ze is nijdig; je zal hébben, hoor! - En om één uur
moet je bij der wezen, zegt moeder.’
‘Dat kan ik niet, dan ben ik nog hier. Ik kom wel later.’
Pats! daar werd de deur dichtgeslagen, de jongen was weg.
Met een boos gezichtje kwam Dita in de keuken terug.
Tine van Berken, De Berewoudjes
61
‘Ik ga toch niet voor éénen, ik ga in 't geheel niet!’
‘Was dat een zoontje van de menschen, bij wie je geweest bent?’ vroeg Elly.
‘Ja,’ zei Dita. ‘Ze zijn kwaad, omdat ik hier ben. En nu heeft de juffrouw op háár
manier alles aan mevrouw uitgelegd. En nu zegt ze, dat ik bij haar moet komen, maar
dat doe ik niet!’
‘Ik zou maar gaan,’ zei Elly zacht, ‘mevrouw is zoo goed voor je.’
Dita fronste de wenkbrauwen. ‘'k Moet toch h i e r zijn.’
‘O, wat ons betreft, kun je gerust gaan,’ zei Jet dadelijk, ‘er is hier niets meer te
doen, en de kopjes kan i k wel wasschen, eet maar gauw je boterham op.’
Mies kwam thuis en Dita kleedde zich stil aan. Als ze toch gaan mocht, had ze
gezegd, wou ze liever maar geen brood eten. ‘Het komt me niet toe,’ zei ze, en toen
Jet bijna boos er op aandrong: neen wezenlijk, de juffrouw moest er niet kwaad om
wezen, maar ze had geen eetlust ook. - Een poosje daarna was Dita met een bleek,
beslist gezichtje de deur uitgestapt.
Nog geen tien minuten nadat Jet den koffieboel had weggeruimd, werd er weer
gescheld.
Elly deed open.
Onder aan de trap stond een dikke juffrouw, netjes aangekleed, met een kapothoedje
op, een kanten ‘visite’ aan, en de dikke handen in een paar garen handschoenen met
knoopjes.
‘Ben ik terecht bij de dames Berewoud?’ vroeg
Tine van Berken, De Berewoudjes
62
ze met een akelig vriendelijke stem en zoo nederig, alsof ze duizend excuses maakte
over haar vrijpostigheid.
‘Jawel,’ zei Elly verwonderd.
‘Ik ben juffrouw Willems, ziet u, en ik wou de dames graag een oogenblikje komen
spreken over Dirkie Harting.’
‘Komt u boven,’ zei Elly.
En de dikke juffrouw kwam de trappen op met hetzelfde minzame, om
verontschuldiging vragende gezicht.
Jet was opgestaan om de vreemde bezoekster te ontvangen.
‘U zult me zeker wel kennen,’ begon ze, terwijl ze breeduit op een stoel ging zitten;
‘Dirkie zal al wel genoeg van me gezegd hebben.’ Toen liet zij de dikke onderkin
op den strik van haar kapothoedje rusten, dat met zijden keelbanden onder de kin
was vastgemaakt, en zag naar Jet met een aanmoedigend knikje, dat beteekende:
‘Spreek vrijuit, ik begrijp er alles van, maar ik neem u niets kwalijk!’
Jet schudde het hoofd. ‘Toch niet,’ zei ze, ‘ik ken u in 't geheel niet.’
Dat viel de juffrouw blijkbaar tegen.
‘U moet dan weten,’ begon ze, ‘dat ik juffrouw Willems ben, de pleegmoeder, zal
ik maar zeggen, van Dirkie.’
‘O, is Dita bij u besteed?’ vroeg Jet.
Juffrouw Willems kuchte even. ‘Jawel,’ zei ze toen, ‘dat is te zeggen, ze is bij ons
als kind in huis. - Maar o, juffrouw, daar moet ik om lachen, heeft ze tegen u gezegd,
dat ze Dita heet?’
‘Hoe heet ze dán?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
63
‘Ja, ze heet nu wel zoo, maar wij noemen haar Dirkie, ziet u. Ik zeg dadelijk tegen
mevrouw De Blooys, ik zeg, wat een naam, Dita! - Heeten m i j n kinderen zoo! 'k
Zou denken dat ik zonde deed, als ik ze zoo'n grootschen naam gaf.’
‘Mag ik ook weten, juffrouw,’ vroeg Jet stijf, ‘wat er van uw dienst is?’
Juffrouw Willems lachte en trok haar lippen in een zoete plooi. ‘Ik weet,’ begon
ze, ‘hoe de menschen zijn. En ik kan me best begrijpen, hoe u nu over me zult denken,
misschien zou ik in uw plaats ook zoo doen.
Dirkie is bij ons, en ik mag het gerust zeggen, ze heeft het er goed. Daar kan niets
wezen, juffrouw, 'tzij het een of het ander, of wát het ook is, of ze krijgt er haar deel
van. Ik zeg vanmorgen nog tegen mevrouw De Blooys, ik zeg, u betaalt me goed
voor haar, zeg ik, maar nietwaar, iemands zorg en iemands liefde, die kan je eigenlijk
niet betalen. Je hebt een goed hart of je hebt het niet.
En nu ben ik er zoo een, dat ik Dirkie alles geef wat mijn kinderen ook krijgen.
Is er eens een extraatje, dat er kersen zijn, of dat mijn man Zondags op noten
trakteert, of dat we reis koekjes hebben bij de koffie, - nooit, dat kan ik u met een
woord van waarheid verzekeren, wordt ze gepasseerd of overgeslagen.
Maar denkt u dat het nest dankbaar is? - Geen greintje dank heb ik al mijn leven
nog van haar gehad.
Het is een vreemd persoontje; zoo goed als ze het bij ons heeft, gaat ze weg om
een dienst te zoeken, terwijl niemand er haar toe dwingt.
Tine van Berken, De Berewoudjes
64
Ik wil u wel verzekeren, het is een wees, en, dat weet ik secuur, ik doe er mevrouw
een vriendschapsdienst mee, dat ik het kind in mijn huis houd; - maar anders, 't is
een onbegrepen (de juffrouw meende blijkbaar onbegrijpelijk) karakter. U zult ook
wel gedacht hebben: nou, die menschen, waar dat meisje geweest is, die bennen ook
hard voor haar geweest, dat ze wegging terwijl dat ze nog niet hoefde.... Ik kan me
zoo begrijpen, wat dat kind 'n praatjes verteld heeft!’ De juffrouw hief haar breede
hand op in den sokkigen garen handschoen en bracht ze naar voren met een gebaar
van: ‘Zwijg maar stil, mensch, ik weet er alles van.’
‘Ze heeft heelemaal niet over u gesproken,’ zei Jet, ‘het eenige wat ze gezegd
heeft, is geweest, dat u h e e l goed voor haar was.’
‘Zóó,’ zei juffrouw Willems, ‘ja, zooals ik u daar al zei, 't is een vreemd persoontje,
en u zult nog heel wat last met haar hebben, als u haar ten minste houdt. Anders
stuurt u ze maar gerust weer naar mij toe, u hoort het, hoe ze het bij me heeft. En
mevrouw De Blooys heeft ook gezegd, dat ze volstrekt niet gedacht had, haar zoo
jong al te laten dienen, en dat ze met plezier nog voor haar wil zorgen.’
‘Ik zal er aan denken, juffrouw,’ zei Jet, en stond op.
Een beetje verbluft stond juffrouw Willems ook op.
‘Ik heb u misschien opgehouden,’ zei ze. ‘Maar één ding wou ik u nog zeggen:
dìe mevrouw De Blooys is veel te goed voor haar; ze was gerust in staat om dat kind
in alles haar zin te geven. U moet haar maar dikwijls voorhouden dat ze haar best
moet doen. Maakt u haar maar eens bang en zegt u,
Tine van Berken, De Berewoudjes
65
dat u naar mevrouw De Blooys zult gaan om alles te vertellen.
‘U moet haar maar eens zeggen, dat ik er geweest ben, en dat u haar nu heelemaal
kent, wie dat ze is en zoo.’
‘Zoo, juffrouw,’ zei Jet; ‘och Elly, wil jij de juffrouw even uitlaten?’
Elly stond nu ook op en juffrouw Willems ging naar de deur.
‘Ik ben blij, dat ik u nog effentjes gesproken heb, juffrouw,’ zei ze.
‘Dag juffrouw,’ zei Jet beleefd.
En Elly liet haar uit.
Toen Pop 's avonds de krant uit de bus haalde, lag daar een wit pakje papier in met
een draadje katoen er om. Pop bracht het boven, en Jet bekeek het omdat het er zoo
vreemd uitzag; ze dacht, dat het drukwerk was voor haar vader.
Maar dat was het niet, het waren een paar dubbel gevouwen bladen uit een
schoolschrift en er stond op, met potlood geschreven: ‘Voor de juffrouwen J. en E.
Berewoud.’
Jet maakte het pakje nieuwsgierig open, Elly zag mee in. Het was een groote brief
op zeven losse bladen, netjes met een schoolhand geschreven; het was te zien, dat
er zorg aan besteed was. Elly keek naar het laatste blaadje, dat was slordig, blijkbaar
in haast volgeklad. Het was onderteekend ‘D. Harting.’
‘Van Dita!’ zei Jet verrast, en de meisjes begonnen te lezen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
66
‘Geachte juffrouwen!
Na dezen brief zal ik wel nooit meer bij u komen.
Juffrouw Willems heeft mij verteld, dat ze bij u geweest is en dat ze eens aan u
verteld heeft wat voor een karakter ik heb.
Wat juffrouw W. gezegd heeft, is waar. Ik krijg altijd alles van haar, maar ik wil
het niet hebben; als zij mij iets lekkers geeft, dan neem ik het soms aan, omdat zij
anders boos wordt, maar dan eet ik het toch niet op, dan geef ik het weg.
Ik kan niet anders doen dan zoo, want ik heb zoo'n natuur.
Juffrouw W. heeft er wel eens om gehuild, omdat ik zoo slecht ben.
Toen ik vier jaar was, ben ik eens van de trappen gevallen. Ik had mij erg bezeerd
en ik lag onderaan op de mat, maar ik schreeuwde niet.
Toen juffrouw W. een val hoorde, gilde zij en riep: “O, mijn kind!”
Toen deed mijn hoofd - want ik was op mijn achterhoofd gevallen - niet meer zoo
erg zeer, ik was blij, dat zij zoo bedroefd was en dat zij riep: “mijn kind,” net alsof
ik ook een kind van haar was, want ik dacht, dat Marietje bij haar in de kamer was.
Ik had een blij gevoel, dat ze mij op zou nemen en ik vond haar heel lief en hield
veel van haar.
Maar toen ze mij zag, zuchtte ze en zei: “Hè, ik dacht, dat het Marietje was!”
Tine van Berken, De Berewoudjes
67
Ze heeft me wel opgenomen en in bed gelegd, en ze is hard naar den dokter geloopen;
maar ik gaf er niets om. Ik dacht: waarom heb ik zelf geen moeder, die ook bedroefd
om me is?
Toen ik beter werd, wilde ze me dikwijls lekkers geven, maar dan draaide ik mijn
hoofd om, net alsof ik nog ziek was, en ik dacht: geef het maar aan je eigen kinderen.
Ik was heel jaloersch op de kinderen, omdat zij een moeder hadden en ik niet.
Ik moest er aldoor aan denken, en als zij allemaal pret hadden, dan was ik stug.
Als juffrouw W. mij dan in den kring wilde halen of aardig tegen me was, dacht
ik: doe maar niet of je van me houdt, want dat doe je toch niet.
Toen is ze ook naar tegen me geworden, maar ze geeft me goed eten en drinken
en ze slaat me nooit.
Ik heb wel eens gedacht: sla me maar, dat zal me plezier doen. Ze slaat haar eigen
kinderen ook wel eens als die brutaal zijn; maar als ík het ben, dan is ze blij, want
dan gaat ze het aan mevrouw De Blooys vertellen, en dan zegt ze dat dát mijn dank
is voor haar goedheid.
Ik vind het naar, dat ik zoo stug ben, dat niemand van mij houden kan. 's Avonds
in bed als Marietje slaapt, moet ik er dikwijls om huilen, want het is voor mij ook
verdrietig, als alle kinderen pret hebben en mijn hart doet pijn. Want ik heb dan net
een gevoel of mijn hart pijn doet.
Ik werd hoe langer hoe naarder. Ik haatte alle kinderen op school, die er netjes
uitzagen, en nog
Tine van Berken, De Berewoudjes
68
veel meer die uit vriendelijkheid kwamen vragen of ik met ze mee wou spelen. Ik
dacht: wees maar niet zoo aardig tegen me, want we hebben niets met elkaar te maken.
En je hoeft mij niet uit medelijden te laten meespelen, want dat wil ik niet.
Toen kregen zij allemaal het land aan mij.
Op een keer was ik op het ijs.
Alle menschen hadden plezier, ze reden schaatsen en ze hadden roode wangen,
en ze zagen er mooi gekleed uit. Maar ik keek niet naar de menschen, maar naar de
kinderen, die ook veel pret hadden.
In de verte zag ik twee meisjes op schaatsen aankomen, zij reden met de armen
gekruist.
Zij droegen lichte bever mofjes aan koorden, maar ze hielden er de handen niet
in. Ze hadden roode wangen van plezier en de mofjes zwierden om haar heen, die
hadden ze niet noodig; ze waren warm genoeg.
Maar ik was koud, omdat mijn hart zoo koud was, en ik haatte die meisjes omdat
ze zoo gelukkig waren.
Toen ze dicht bij mij waren, dacht ik er aan, hoe straatjongens zich soms opeens
voor de voeten van rijders gooien, om te maken dat zij vallen.
Juist hoorde ik toen het grootste meisje hartelijk lachen.
Ik nam een aanloopje, en sulde, net zooals jongens doen, zijdelings, de baan op,
dwars tegen de meisjes in. - Ik viel en kreeg een diepe snee in den hals van een van
haar schaatsen.
U weet wel, wie die meisjes waren, en u weet nu ook wat voor een nijdig wezen
ik ben.
Tine van Berken, De Berewoudjes
69
U hadt er veel spijt van, en dacht, dat ik bij ongeluk gevallen was, en u beklaagde
me en nam me op.
Dat maakte me zoo ongelukkig.
Ik heb er dikwijls om gehuild. Ik bleef niet wachten, - u wou met me naar een
apotheker gaan, maar ik liep hard weg.
Wat bonsde mijn hoofd van den val onder't loopen!
Maar ik dacht: dat is wel goed, dat heb je verdiend. En ik liep hard voort, met mijn
zakdoek tegen mijn hals gedrukt, die vreeselijk bloedde.
Ik wou naar huis gaan, maar mijn hoofd werd hoe langer hoe lichter en het bloed
stroomde van achter over mijn jurk.
Er kwamen een heeleboel kinderen achter mij aan. Ze keken naar me en praatten
druk. O, wat schreeuwden ze!
Toen kwam er een groote man met een zwaren baard, die gaf me een hand en trok
me heel gauw vooruit. Nu moest ik nog harder loopen. Het leek of er met een hamer
op mijn achterhoofd geslagen werd. Toen wou ik niet meer loopen. Ik dacht, dat ik
toch dadelijk dood zou gaan, dat je zóó niet leven kon met zoo'n pijn en als de
menschen zoo schreeuwen. Ik bleef staan en de man bleef ook staan en hij vroeg me
wat. Maar ik begreep hem niet, ik kon hem niet goed meer zien. De menschen
schreeuwden ook niet meer zoo hard. Mijn oogen vielen langzaam dicht en ik had
geen kracht meer om te staan en voelde me vallen. Toen dacht ik dat ik doodging.
Maar ik was maar flauwgevallen, en ik werd bij een apotheker verbonden en toen
naar het huis van
Tine van Berken, De Berewoudjes
70
juffrouw W. gebracht. Die was natuurlijk heel boos en ze zei, dat er altijd wát was
met mij.
Ik bleef toen een paar dagen ziek. En toen ik in bed lag, moest ik aldoor aan u
beiden denken. Toen zag ik u aldoor weer voor me, bleek van schrik. Juffrouw Elly
had tranen in de oogen en ze riep: “Dat heb ik gedaan, o, wat vreeselijk!” En juffrouw
Jet sprak zoo vriendelijk tegen me, en die wou dadelijk haar schaatsen afbinden, om
met me mee te gaan.
Gelukkig dat ik hard ben weggeloopen!
Toen ik nog ziek in bed lag, kwam mevrouw De Blooys bij me. Ze had zes
sinaasappels voor me meegebracht en ze was heel lief voor me.
Mijn keel was dikwijls droog en mijn tong ook, en mijn lippen brandden zoo erg
en ik had veel trek in de sinaasappels; maar ik heb ze toch niet opgegeten, ik heb ze
aan de kinderen van juffrouw Willems gegeven. Dat heeft juffrouw W. toen weer
aan mevrouw De Blooys gezegd en toen ik bij haar kwam, was ze boos, omdat ik de
appels niet had opgegeten.
Daar werd ik heel bedroefd om en ik ging huilen - want ik was, geloof ik, nog niet
heelemaal beter - en toen heb ik aan mevrouw De Blooys alles verteld, wat u nu ook
al weet, alles wat er op het ijs gebeurd is.
Nu zal ik maar eindigen.
Weet u waarom ik zoo graag bij u dienen wou?
Het is zoo vreeslijk als je kwaad gedaan hebt en je kunt het niet meer goedmaken.
Ik hoopte altijd dat ik dat nog eens zou kunnen.
Toen ik eens gemerkt had, waar u woonde en
Tine van Berken, De Berewoudjes
71
hoe u heette, dacht ik er aan, dat ik u misschien wel zou kunnen helpen.
Als ik juffrouw Elly met Pop op straat zag, dacht ik: ik hoop, dat het kindje maar
in het water valt, dan spring ik haar na. Of dat er vurige paarden den hoek omkomen,
dan red ik het meisje. Maar dat gebeurde nooit. Toen hoorde ik dat u een dienstmeisje
zocht. En ik dacht: ik zal het probeeren. Ik zal heel hard werken, vreeselijk hard.
Maar nu heb ik al twee dingen gebroken. En u bent zoo vriendelijk.
Misschien wilt u het nog eens met me probeeren; nu zult u vanzelf wel niet meer
aardig zijn, nu u alles weet. Ik zal het heerlijk vinden als ik hard mag werken en als
u heel naar tegen me bent. En als u dan - wanneer ik een jaar lang goed mijn best
heb gedaan - tegen me zegt: “Nu is het over, nu hebben wij je vergeven.”
Misschien wilt u me in het geheel niet meer hebben, dan zal ik het nooit meer goed
kunnen maken.
Misschien denkt u: dat kind, dat ons eerst heeft willen laten vallen, zal ons nu ook
wel een ongeluk willen toebrengen, of misschien zal ze wel slecht zijn voor Pop.
Maar dat zal ik gerust niet.
Ik hoop, dat ik nooit van mijn leven iemand meer iets slechts zal doen. Maar een
van u allen zal ik het zeker niet.
Als ik niet meer komen mag, stuurt u dan maar geen boodschap.
Morgenochtend, als ik om halfacht aanschel,
Tine van Berken, De Berewoudjes
72
doet u dan maar alstublieft niet open als u me niet hebben wilt.
Als u weer vriendelijk tegen me bent, loop ik weg, dan kan ik het nooit meer
goedmaken, want dan is het geen straf voor me, als ik bij u ben.
D. HARTING.
N.B. Als u me niet meer wilt hebben, mag ik dan toch opsparen voor het kopje en
de lampetkan?
Ik zou het, alstublieft, graag doen.’
Toen Jet en Elly den brief uithadden, vouwde Jet hem weer dubbel en stak hem in
den zak.
Mies had al een paar keer nieuwsgierig opgekeken; nu kon ze haar ongeduld niet
langer bedwingen.
‘Wat schrijft Dita?’ vroeg ze.
Elly zag verwonderd op. ‘Hoe weet je dat die brief van Dita is?’ vroeg ze.
Mies zag haar oudere zuster verontwaardigd aan: ‘Wel, natuurlijk, omdat Jet het
zelf gezegd heeft. Maar als je het liever niet zegt, - dan moet je het voor je houden!’
‘Dat zal ik ook wel,’ meende Elly te zeggen, maar ze bedacht zich.
Toen Jet en Elly 's avonds alleen, en Mies en Pop naar bed waren, begon Elly: ‘Ik
ben er heele-maal stil van geweest. Wat een zonderling kind, die Dita! Nu herinner
ik me nog wel die geschiedenis.’
‘Ja,’ zei Jet, ‘het is twee jaar geleden. Weet je nog wel, het was zoo'n klein, mager
kind met een paar onnoozele, donkere vlechtjes. We begrepen al niet, waarom ze
zoo gauw wegliep. Ik dacht toen,
Tine van Berken, De Berewoudjes
73
dat het van de pijn was, en het speet ons zoo, dat we haar niet konden helpen.’
‘Wat denk je nu te doen?’ vroeg Elly. ‘Je zult haar natuurlijk terug laten komen,
hè?’
‘Ja, natuurlijk!’ zei Jet eenvoudig. ‘En ik zal haar ook de kan en het kopje laten
betalen, dat vind ik dan wel met St. Nicolaas of zoo. Maar het zal moeilijk wezen
met haar om te gaan.’
‘Hoezoo?’
‘Wel, ze schrijft: als u vriendelijk voor me bent, loop ik weg. - Wat een vreemd
kind, hè? - ik heb er den heelen avond al over gedacht. Me dunkt, dat het werkelijk
het beste is, als ik me eerst maar heel stroef houd, een weekje bijvoorbeeld, en dat
ik dan opeens zeg: “Nu is het over.” Net zooals ze gevraagd heeft. Denk je ook niet?’
Elly knikte langzaam met het hoofd. ‘Ik geloof het werkelijk ook, dat het zóó het
beste is. Maar ik zou jou wel eens stroef willen zien! Je moet het natuurlijk ook écht
wezen, je moet haar in den waan laten, dat je boos bent; het is een slim vogeltje, en
ze zal je gauw doorzien als je het niet handig doet. Ik geloof trouwens, dat ze er in
groeien zal, dat ze er in haar hart plezier van zal hebben, als je goed kwaad bent. Dan
is het nog eens de moeite waard voor haar, je gepantserd hart te vermurwen. Maar
je kunt je niet goedhouden!’
‘O, zeker!’ zei Jet, ‘je zult zien!’
Toen Dita den volgenden morgen om halfacht aanschelde, moest ze lang wachten.
Tine van Berken, De Berewoudjes
74
Haar hartje tikte. Nu merkte ze eerst, dat ze er al op gerekend had, nog terug te mogen
komen. ‘Zal ik heengaan?’ dacht ze; maar ze bleef staan, de oogen star op de deur
gericht.
Het was niet om Dita te plagen, maar Jet en Elly hadden zich beiden verslapen.
Eindelijk droomde Jet toch dat ze schellen hoorde en langzamerhand begon ze te
begrijpen, dat Dita het was. Ze sprong op, stapte inderhaast in haar slofjes, en liep,
nog in haar nachtjapon, de gang in. Toen trok ze even open, en liep één, twee, drie
weer naar haar slaapkamer terug.
Dita's hart juichte, toen de deur openging, maar toen ze boven niemand zag, keerde
het beklemde gevoel terug. ‘Ze willen me zeker in het geheel niet zien,’ dacht ze, en
met moede, loome schreden liep ze de trappen op.
Zonder iemand te zien of te spreken, zette ze theewater op, en begon toen de gang
en de trappen te vegen.
‘Hoor,’ zei Jet, toen ze het gestommel op de trappen hoorde, ‘daar is Dita al aan
het vegen. Ze schijnt het ernstig te meenen, ik zal maar gauw thee zetten en haar een
kopje brengen.’
‘Als je zoo norsch tegen haar optreedt,’ lachte Elly, ‘loopt ze dadelijk weg.’
‘O, ik zal er wel aan denken,’ zei Jet waardig.
Tine van Berken, De Berewoudjes
75
VI.
Mies is jarig.
Nog nooit was Mies zoo vroeg opgestaan.
Het was zes uur. Ze sliep alleen op een afgeschoten hokje op zolder. Voor Mies
wás het geen hokje, voor Mies was de zolder iets heerlijks, en haar hokje, dat maar
met sitsen gordijnen van den zolder was gescheiden, een boudoir, neen, iets veel
prettigers - Mies pruilde zelden - het was een kleine lusthof.
Is het niet een genot, een eigen kamer te hebben, al is die kamer dan ook drie meter
lang en twee meter breed, en al hangen er portières voor van meubelsits?
Mies vond sits ook volstrekt niet leelijk, ze vond het vroolijk. Het kamertje had
ook een raam; dit was voor Mies één van de lichtpunten van haar heiligdom. ‘Want,’
zei ze, in haar gemoedelijke tevredenheid, ‘als het op een andere plek afgeschoten
was, zou er geen raam geweest zijn.’
Mies had gelijk, daar viel niets tegen te zeggen.
Toen ze nu opstond - het was een vroolijke morgen, en ze had 's ochtends de zon
altijd vlak in bed, wat ook een voordeel was - toen Mies opstond, was ze buitengemeen
opgewekt. Ze begon met het raam
Tine van Berken, De Berewoudjes
76
hoog op te schuiven, maar, daar het raam de hebbelijkheid had, dat het nooit
openbleef, maar altijd weer vanzelf zakte, baatte het haar niet veel.
Ze schoof toen de portières opzij - ze hingen met gordijnringen aan een ijzeren
staatje, wat altijd een eigenaardig vroolijk getjingel gaf bij het verschuiven - en zag
opmerkzaam den zolder rond. In den eenen hoek op den grond lag een stapel turf,
in den anderen hoek, op zakken, zwart van gruis, een hoopje steenkool en daarop
wat losse talhoutjes. Daar nam ze een af en zette dat onder het raam. Nu had ze haar
zin.
Tegenover haar ledikantje, dat eigenlijk veel te klein voor haar was, want Mies
moest er altijd met kromme knieën in liggen, stond een waschtafel. Dat was een
vinding van Mies. Oorspronkelijk was het een boekentafeltje geweest. Maar toen
Mies nog een aanvallig wichtje van vier jaar was, had ze er in haar onnoozelheid
met een schaar zulke karakteristieke insnijdingen in gemaakt, dat het ding dadelijk
in een donkeren hoek was gezet. Toen Elly er een poosje later een lief inktstelletje
op te pronk had gezet, en het er bij een wedloop om de tafel op had omgestooten het tafeltje was, helaas, ook een beetje mank - werd het naar zolder verhuisd.
Zoodra Mies zelf een kamer kreeg, richtte ze bijzonder vriendelijk tot Jet het
verzoek om het boekentafeltje voor waschtafel te mogen inrichten. Jet willigde het
met zusterlijke inschikkelijkheid in; het viel haar bijzonder mee, ze had al berekend
dat een waschtafel, zelfs van het ruwste, ordinairste hout, haar altijd nog te duur zou
komen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
77
Een witte lampetkom met barst prijkte nu op het bovenste plankje; een schuierbakje
zonder deksel - wat wel heel frisch was voor de borsteltjes - bedekte, met een
zeepbakje, verscheidene inktmoppen.
Mies was zelf een sponsenetje gaan haken, maar daar het nooit af was gekomen,
lag het in een beeldig pluche werktaschje, in Jets kast, en had Mies er weinig nut
van.
Jet en Elly vonden het wel prettig dat Mies in een bui van ijver aan een dergelijk
werkje begonnen was. Bij vervelende visites dook er een in de kast, haalde het
sponsenetje er uit en begon er naarstiglijk aan te arbeiden. 't Was langzamerhand een
familiestuk geworden, zooals in oude tijden de borduurwerken der edelvrouwen, die, door overgrootmoeders begonnen, door achterkleindochters voltooid werden.
Het zou wel nooit afkomen, en dat was juist een voordeel, want nu had ieder er nut
en plezier van.
De spons van Mies hing reeds in afwachting met een fijn touwtje aan den knop
van de geïmproviseerde waschtafel.
Op het tweede plankje had Mies, uit ouden eerbied voor het meubeltje, eerst haar
boeken gelegd, - werken van Louise Alcott en Suze Andriessen, beeldig gebonden
in mooie bandjes. Maar de ondervinding leerde haar dat die lieve bandjes niet
waterproef waren, en daar Mies duchtig spatte, was het niet onverstandig van haar
geweest, den boekenschat naar een veiliger plaats over te brengen.
Toen sierde Mies haar tafeltje op met gelijmde vaasjes, die van beneden verbannen
waren, en met oude, verbleekte portretten van menschen, die ze
Tine van Berken, De Berewoudjes
78
volstrekt niet kende. Ze had ze in den rommel op zolder gevonden in een oud,
ongebruikt album. Toen had ze er de mooiste uitgezocht om ze als phantasietjes te
gebruiken, maar omdat ze er zoo bleekjes uitzagen, had ze ze hier en daar wat
bijgewerkt met inkt, vooral de oogen, die nu alle een pittig zwart appeltje hadden en
door sierlijke wenkbrauwbogen overwelfd werden.
Op het onderste plankje stond een karaf met een glas.
Dat waschtafeltje kon Mies nooit dan met een zekere voldoening aanzien.
Op haar dertienden jaardag vooral, had ze er bijzonder veel schik in. Toen ze zich
flink gewasschen had en heelemaal aangekleed was, zag ze op het wekkerklokje een klein ding, waarvan de wekker zelf stuk was - dat het pas halfzeven wees. En
opeens kreeg ze een ijverige bui: ze wou zelf haar kamertje in orde maken.
Ze begon met haar nachtjapon op te vouwen; ze had er al een paar keer overheen
geloopen en telkens met zekere woede opgemerkt, dat je over zoo'n ongelukkig ding
je hals wel eens breken kon. Maar ze had ze telkens, uit kwaadheid zeker, laten
liggen.
Nu vouwde ze die op, schoof met bevallige waardigheid het gordijn opzij - ze
voelde zich als een vorst, die op het oorlogsveld kampeert, en het doek van zijn tent
opslaat om het gouden morgenlicht te laten binnentreden - en begon op een ouden
koffer haar bedje af te halen.
Toen bracht ze haar waschtafel in orde. Voor het vuile water had ze een emmer,
en dien zette ze een-
Tine van Berken, De Berewoudjes
79
voudig buiten de tent. Dita zouhem wel verder brengen.
Juist wou ze het bed weer gaan opmaken, toen ze bedacht, dat dit minder frisch
was. Maar het was jammer, van de ijverige bui niet te profiteeren; ze had voor school
nog een les over Borneo te leeren, en hoewel ze nu gisteren met een slag het boek
dichtgegooid en zichzelf wijsgemaakt had, dat ze er mee klaar was, vond ze het nu
toch raadzaam nog even te repeteeren. Ze zei maar ‘repeteeren’, omdat het zoo'n raar
idee was een les, die je eigenlijk heette te kennen, weer van nieuws af aan te gaan
leeren.
Ze zocht nu haar aardrijkskunde-boek op, gooide de dikke beenen met een zetje
over de vensterbank en - stond na een sprongetje veilig en wel op een zinken dak
boven de keuken. Dat plat was de tuin, de lusthof van de familie Berewoud. Daar
had ieder zijn bijzondere liefhebberijen op het gebied van kweeken en planten
Nauwelijks stond Mies op het plat, of ze hoorde een slag. Het was het talhout, dat
ze met de rokken had meegesleurd. Plof! daar viel ook het raam neer - en Mies kon
er niet meer in.
Ze legde het aardrijkskunde-boek op den grond, ging er op de teenen boven op
staan en morrelde met de handen aan het raam, maar het ging niet open.
Ze had buitendien niet terug gekund, want ze was zoo dom geweest den ouden
stoel met zijn gebroken leuning niet eerst op het platje te brengen.
Anders zou ze met plezier den heelen morgen op het plat hebben doorgebracht,
nú leek het haar
Tine van Berken, De Berewoudjes
80
onuitstaanbaar vervelend. Haar eenig verlangen was, behoorlijk weer binnen te
komen. Ja, natuurlijk, om halfacht of kwart voor achten, dan zouden ze haar wel
roepen, en wel vinden ook, als ze begon te roepen, maar dat wou ze juist niet. Dan
maakte ze zoo'n dwaas figuur, vooral omdat ze jarig was.
Ze zag eens rond of niets haar kon helpen. Midden op het plat was de
keukenschoorsteen, maar die stond te ver weg; anders was er niets dan potten met
bloemen en kurken mandjes. Toch stond er nog een leege bloempot! Ze keerde dien
gauw om en zette hem onder het raam, toen stapte ze er boven op, en ja, nu kon ze
gemakkelijk genoeg door het raam naar binnen zien, maar het raam opschuiven, dat
ging niet.
Mies haalde een pennemes uit haar zak, opende het en schoof het mes onder het
raam. Dat ging. Misschien, als ze het ding als hefboom gebruikte, kon ze het ver
genoeg krijgen om er de vingers tusschen te steken en het dan verder open te maken.
Maar de punt van het mesje brak en bleef onder het raam zitten.
Mies werd boos. Zich door zoo'n ongelukkig raam te laten koeioneeren, en dat op
haar verjaardag!
Toen merkte ze, dat ze den rooden aarden bloempot op haar aardijkskunde-boek
had gezet. Nu werd ze natuurlijk nog veel boozer. Ze trok het er onder uit. Het kaft
was gescheurd en er zat een diepe kring in het boek!
Met een heel kwaad gezicht keerde ze zich om.
Toen hoorde ze opeens hard lachen. Heel verbaasd, vergat ze haar boosheid en
zag in het rond.
Tine van Berken, De Berewoudjes
p.t.o. 80
Zich door zoo'n ongelukkig raam te laten koeionneeren! Bladz. 80
Tine van Berken, De Berewoudjes
81
Een klein meisje stond in haar nachtjaponnetje voor het geopende zolderraam bij de
buren, een kleine jongen in een gestreept paars hansopje stond achter haar, maar liep
plotseling weg, toen hij Mies zag aankomen.
‘Lach je me uit?’ vroeg Mies, die nu zelf moest lachen.
Maar het meisje lachte niet meer, ze keek een beetje verlegen.
‘Hoe heet je?’ vroeg Mies.
‘Loulou,’ zei het kind.
En toen Mies haar niet goed verstond, herhaalde ze met een klein tikje ongeduld:
‘Louise Jeannette Freeze, ik ben zes jaar, - krijg ik alstublieft zoo'n bloem van u?’
‘Wat voor bloem?’ vroeg Mies.
‘Zoo'n mooie!’ riep de kleine en ze wees met een mollig vingertje op een bloem
van de Oostindische kers, die in een bak groeide tegen het hekje van het plat aan.
Mies plukte er een paar. Het meisje volgde elke beweging en keek toen met groote,
grage oogen naar Mies.
‘Hier,’ zei Mies, en ze bukte zich tot de kleine over en reikte haar de bloemen over
de dakgoot heen. ‘Wat zeg je nu?’ klonk het er moederlijk achter.
Maar Loulou zei niets, ze liep gauw weg, met de bloote beentjes hard stampend
op den houten vloer; aardige, mollige beentjes had ze en kleine, vlugge voetjes.
Mies zag haar nog een oogenblik na tot ze met haar broertje de trap was afgegaan.
Tine van Berken, De Berewoudjes
82
Toen dacht ze weer met schrik aan haar netelige positie. Met een ontevreden gezichtje
keek ze naar het raam, dat zoo onheusch was, haar op haar verjaardag te kwellen.
Daar zag ze opeens een paar frissche, roode wangen, glimmend van plezier, een
paar lachende, vroolijke oogen en een breed, wit, platgedrukt neusje tegen het
vensterglas.
‘Toe, Jet,’ riep Mies smeekend, ‘doe het raam open!’
Jet lachte maar en verroerde zich niet. Daar kwam nog een ander snoetje met blond
krullig haar, een grappig, fijn snoetje, met geestige roode lipjes en frissche witte
tandjes, en dat lachte haar ook uit. En daarachter een genoeglijk oud gezicht met een
slordigen, langen baard en daar vlak naast, wang tegen wang, een bleek, teer popje
met blauwe oogjes, die glinsterden van pret. En het oude gezicht lachte, zwaar en
diep: ‘Ha, ha, ha!’ En het kleine zachtroze snoetje spitste de lipjes als om een zoen
tegen het glas te geven.
Eindelijk erbarmde Jet zich over het buitengesloten schaapje. Mies gaf het talhout
aan, ging weer op den omgekeerden bloempot staan en liet zich door alle aanwezigen
naar binnen hijschen. Het was een heele toer en voor de opgeheschene niet zóó
plezierig als menigeen wel denken zou. Jet ontwikkelde de meeste kracht, die sjorde
en sleurde, maar op een gegeven oogenblik liet ze, onmachtig van 't lachen, Mies
bijna weer vallen.
‘Geef het kind toch een stoel,’ zei Elly, die medelijden met het slachtoffer had.
Tine van Berken, De Berewoudjes
83
Maar ze was al een goed eind op weg en mijnheer Berewoud en Jet haalden haar met
gejuich naar binnen.
Mies had geen tijd om notitie te nemen van de opgeloopen schrammen en Jet
vergat den buil, dien ze zelf aan het voorhoofd gekregen had. Allen sprongen om
Mies heen en feliciteerden haar. Pop gaf haar een net plat pakje met een plaatje er
op en mooi, glanzig papier er om. Mies rook het al, het waren heerlijke reepen
chocolaad.
‘Hè!’ zei ze, en klakte even met de tong tegen het verhemelte.
Van den ouden heer kreeg ze een jongens-boekenriem: twee gladde plankjes met
een mooien, lichtgelen riem er door. Ze had er speciaal om gevraagd en hij was
geheel volgens haar beschrijving.
‘Mies, kind,’ zei Elly met een zekere plechtigheid die het geduld van de jarige op
een zware proef stelde, ‘hier heb ik nu met zorg en vlijt een mooi schoolboezelaar
voor je gemaakt. Kijk, met strikjes gaat het op den schouder vast.’
Onder het spreken deed ze het Mies voor, die met een dwaas gezicht zich naar
Elly's believen wendde en keerde om zich links en rechts aan het gezelschap te laten
zien.
‘Gebruik het nu niet d a d e l i j k voor inktlap,’ waarschuwde Jet met grappigen
ernst. ‘Laat het nu nog een paar dagen nieuw!’
‘Hier, je kunt dit wel zoolang nemen om je pen aan af te vegen.’ En Elly haalde
een aardig inktlapje voor den dag, een porseleinen kopje, met een rood narrenkapje
met gouden loovertjes op het blonde haar.
Tine van Berken, De Berewoudjes
84
Mies had er een kleur van gekregen. ‘O, wat beeldig,’ zei ze in stille bewondering,
‘het is bijna te mooi om er inkt aan te maken.’
‘Pas op, Elly, zoo heb je niet veel aan je gift!’ lachte mijnheer, ‘geef haar liever
een stukje zwarte voering!’
Maar Mies bracht het geschenk gauw in veiligheid.
‘Kind,’ begon Jet heel ernstig, terwijl ze met een verdrietig gebaar op den zak
klopte, ‘'k zou graag voor jou wat koopen, maar 't geld is uit mijn zak geloopen.’
Mies lachte.
‘Maar je zult haar toch wel eenig blijk van je zusterlijke toegenegenheid geven?’
vroeg mijnheer.
‘O zeker, Pa,’ zei Jet, ‘zij mag vandaag het menu vaststellen.’
‘Maar geen Ho-ho!’ zei mijnheer.
‘En geen pannekoeken!’ riep Elly.
‘Weet je wel dat jij dat vroeger altijd koos?’ vroeg Jet.
‘O, vroeger!’ zei Elly, zoo eigenwijs alsof ze tante Fietje was geweest. ‘Hemel,
pas op, wat doe je!’
Pop was bezig met een gordijnroe naar het aardrijkskunde-boek te visschen, dat
nog altijd vergeten op de plaats lag. Ze begon juist beet te krijgen; ze had ten minste
de roe al tusschen de bladen ingewurmd.
‘O, mijn boek!’ riep Mies, zoo verontwaardigd, of ze er haar leven lang de grootste
zorg voor had gehad.
Pop had zich stilletjes van het raam verwijderd.
‘Gaat u mee, Pa?’ vroeg ze.
Tine van Berken, De Berewoudjes
85
‘Ik geloof dat het 't beste is,’ zei mijnheer met een lachje; alleen Mies bleef boven
om het ongelukzalige boek op te zoeken.
Mies verwonderde er zich over, dat Dita haar niet gefeliciteerd had. ‘Wat scheelt
haar toch,’ vroeg ze, ‘waarom zou ze het niet doen? Ze praat ook niet tegen me als
ik in de keuken kom.’
Jet lachte even en Elly ook.
‘Och,’ zei Jet, ‘ik geloof dat ze zoo bleu is. Denk er maar niet over, Mies; ik ben
er zeker van dat ze het goed meent. Na een poosje zal ze wel anders worden.’
‘Eten we nog biefstuk?’ vroeg Mies. ‘En bloemkool en doppertjes, en flensjes
toe?’
‘Zeker,’ zei Jet, ‘maar denk er aan, dat het mijn verjaarcadeau is.’
‘Zeg, Jet, kan Dita dan vandaag niet blijven; we eten net zoo lekker!’
‘O, jawel,’ zei Jet peinzend.
‘Ik vind Dita veel aardiger dan Toos,’ zei Mies.
‘Zoo? En ze spreekt niet tegen je?’
‘Ja, dat begrijp ik ook niet. Maar zie je, ze doet alles. - Als ik iets vergeten heb,
dan vliegt ze weg om het voor me te halen. En als ik iets heb vuil gemaakt, zegt ze:
“O, dat is niets,” en dan maakt ze het weer schoon. - Toos zou dan erg gemopperd
hebben.’
‘Pas maar op, dat je er geen misbruik van maakt,’ zei Jet ernstig.
Mies zei er niet veel op; ze had niet graag dat een gesprek zoo'n wending nam, en
ze ging maar
Tine van Berken, De Berewoudjes
86
gauw naar school. Maar het ging haar elken keer aan het hart, als ze Dita noodeloos
voor zich de trappen op zag hollen, en ze had zich inderdaad al voorgenomen, toch
wat attenter te zijn.
‘Hoe zul je het aanleggen?’ vroeg Elly.
‘Wat?’
‘Wel, Dita hier vandaag te houden; - als je haar vraagt of ze hier blijft eten, doet
ze het toch niet.’
‘O,’ zei Jet met een heel slim lachje; ‘och, Pop, roep Dita even.’
Dita kwam.
‘Dita,’ begon Jet op eenvoudigen toon, ‘ik heb het vandaag erg druk. Er is heel
wat te doen aan het eten, en we krijgen misschien nog visite. Nu wou ik je vragen,
of je vandaag hier kon blijven....’
‘Ja juffrouw,’ begon Dita, maar Jet was nog niet uitgepraat.
‘Met eten ook,’ zei ze, ‘want er zijn een stapel borden en ik moet zoo'n massa
vaten wasschen. 's Avonds zou het ook wel prettig voor me wezen, met de schel en
zoo, en er moeten toch kopjes gewasschen. Er komen een paar meisjes en het is een
heel geloop. - Maar, dat zal juffrouw Willems liever niet hebben en dat zou ik ook
van jou niet durven vergen.
‘Als je zelf wilt, ga het dan straks eens vragen, maar spreek niet van den avond,
zeg alleen dat het hier zoo druk is en dat we je moeilijk kunnen missen.’
Dita had al een paar maal geknikt. Ze was er blij mee, van dienst te kunnen zijn.
‘Zal ik het meteen maar gaan vragen?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
87
‘Goed,’ zei Jet, ‘zooals je wilt.’
Na een kwartiertje was ze terug. ‘Het was wel heel goed,’ had juffrouw Willems
gezegd, ‘en 's avonds moest ze ook maar blijven, dan kon ze nog eens helpen.’
‘Zoo,’ zei Jet, ‘dat's aardig van de juffrouw. Maar ik wou je nog wat vragen. Heb
je erg het land aan Mies?’
Dita kreeg een kleur, ze schrok er van.
Elly keek op, ze vond Jet onmeedoogend.
Maar Jet merkte het niet. ‘Kom,’ zei ze lachend, ‘Mies ook niet aan jou; dan moet
je maar een beetje aardig tegen haar zijn, hoor. En haar niets weigeren als ze je
vandaag iets vraagt; denk er aan dat ze jarig is.’
Dita ging weer aan het werk, zonder goed te weten wat ze van dat alles denken
zou. Maar het deed haar toch plezier, dat ze het ten minste druk zou hebben, dat ze
hard zou moeten werken dien dag.
‘Jet,’ zei Elly, ‘ik feliciteer je wel, je bent een geboren staatsman.’
Jet lachte. ‘Mies moet nu maar voor de rest zorgen,’ zei ze.
Jet had advocaat gemaakt. Uit een karaf was het zoo lastig schenken en ze had geen
bowl. Maar er was wel een mooie geslepen goudvischkom, een van de zonderlinge
geschenken, waarmee de oude heer zijn kinderen nu en dan vereerde. Langen tijd
had het ding bij Mies in haar boudoir gestaan, maar de goudvisschen waren gestorven
en de kom was weggezet.
Tine van Berken, De Berewoudjes
88
Nu had Jet ze voor den dag gehaald, nog eens flink gespoeld en gewasschen, en nu
was het een uitmuntende bowl.
Mijnheer Berewoud was voor deze feestelijke gelegenheid ook binnen komen
zitten. Poes en Yolante droegen blauwe lintjes om den hals, overgebleven stukjes
boorlint, waarmee Elly ze versierd had.
Pop zat naast mijnheer en vroeg aan Jet, of Pa nog zoo'n lekker koekje met
mangeltjes mocht.
‘Mies weet ook niet wat haar te wachten staat,’ zei de oude heer met een blik op
de klok, ‘het is al halfvijf.’
‘Ik zal maar vast inschenken,’ zei Jet, ‘zoo dadelijk zal ze wel komen.’
‘En ik maar vast op haar gezondheid drinken,’ zei Elly met een lachje. ‘Pa, op uw
dikke dochter!’
‘Pop,’ zei Jet, ‘breng dat glaasje eens aan Dita en hier, die twee koekjes ook. “Van
Mies,” moet je maar zeggen. Maar eet eerst je mondje leeg, anders stik je.’
Pop, die het haar plicht gevonden had het koekje, dat ze steelsgewijze van haar
vader gekregen had, ook in het geheim op te eten, had het ineens in den mond gepropt.
Er behoorde nu heel wat moeite toe, het fatsoenlijk naar binnen te werken.
Maar Pop kreeg het toch gedaan. Heel voorzichtig droeg ze het glaasje naar de
keuken, zonder de koekjes, die er op lagen, te laten vallen.
‘Van Mies,’ zei ze, zette het gauw neer, dankbaar, dat ze er zoo goed was
afgekomen, en liep hard weg.
Om vijf uur was Mies er nog niet, de aardappels waren al gaar.
Tine van Berken, De Berewoudjes
89
Om kwart over vijven nam Jet den boel eindelijk maar weg en dekte de tafel.
Om halfzes werd er gescheld.
Jet deed open. Mies liep haastig de trappen op, quasi toevallig een anderen kant
opziend, zoodat ze Jet niet opmerkte, den bruinen stroohoed over de oogen. Ze ging
de kamer voorbij, holde hard de trappen op, den zolder over, wierp den nieuwen
boekenriem met haar schoolboeken in een hoek, liet zich op de knieën voor het bed
vallen en huilde.
‘Hemel!’ zei Jet, die weinig moeite had gehad om de harde voetstappen te volgen,
‘Mies in haar boudoir! Zeker waterlanders. Het eten wordt koud.’
‘Arme meid,’ zei mijnheer Berewoud, ‘anders hoeft ze nooit school te blijven.’
‘Kom,’ en Elly schonk uit de goudvischkom een glaasje advocaat in, ‘ik zal haar
maar eens troosten.’
Met het glas in de hand ging ze naar boven. Daar lag Mies nog met opgezette
oogen hartstochtelijk te snikken.
‘Miesje,’ zei Elly, terwijl ze deed of ze niets gezien had, ‘ik heb een lekker vischje
uitjouw kom geschept, Jet heeft er advocaat in klaargemaakt, met recht dus een
goudvischje, hè? Zal ik het maar neerzetten, je komt zeker dadelijk?’
Mies gaf geen antwoord, ze deed niet veel anders dan snikken en haar neus snuiten,
en dan weer snikken.
‘Je blijft niet te lang boven, wel?’ begon Elly nog eens, terwijl ze uit het raam op
het bebloemde plat keek. ‘Het eten staat op tafel. Ik ben blij, Mies, dat jij zoo'n
heerlijk menu hebt opgesteld!’
Elly kwam er niet veel verder mee. Ze ging op
Tine van Berken, De Berewoudjes
90
het ledikant zitten, pakte Mies' beide schouders met de handen beet en zei vriendelijk:
‘Wat is er toch, Mies? Is het zóó erg?’
Als Mies eerst gehuild had, dan was dat nog lachen geweest bij wat ze nu deed.
Groote tranen vloeiden haar uit de oogen, onafgebroken bijna.
‘Maar, Mies, wat is er dan toch?’
Mies veegde zich met geweld de oogen af, snoot eens haar neus en begon toen
opnieuw.
‘Kom,’ zei Elly ‘nu moet je niet meer huilen op je verjaardag.’
Mies stond op. ‘Ik huil ook niet, ik huil ook niet, denk je dat ik om dat mensch
huil?! Om zoo'n akeligheid!’
't Was jammer dat ze door haar tranen niet verder kon spreken, anders zou ze Elly
misschien beter overtuigd hebben.
‘Ik heb school moeten blijven,’ zei ze toen, ‘die malle, - ze denkt zeker, dat het
mij wat schelen kan!’
Elly dacht in zich zelf, dat ‘die malle’ er dan zoo ver niet af was, maar ze zei niets.
Ze nam de spons van het knopje, deed wat water in de lampetkom en ried Mies zich
wat te wasschen, 'tgeen ze - al had ze dan ook volstrekt niet gehuild, en al kon het
haar niemendal schelen - voor alle zekerheid maar deed.
‘Kom,’ zei Elly toen, ‘drink nu je glaasje eens uit, kam je haar wat achter je ooren
en ga maar gauw met me mee naar beneden, anders hebben we er niet veel aan, of
we al lekker eten.’
Mies bette haar gezwollen oogen nog eens met
Tine van Berken, De Berewoudjes
91
de spons, en maakte de gloeiende wangen opnieuw nat. Toen droogde ze zich weer
af, dronk een glas water, nam de advocaat mee naar beneden, en zei: ‘Niet laten
merken dat ik gehuild heb, hoor!’
‘Ik denk er niet aan,’ zei Elly luchtig.
‘Kun je het nog zien?’ vroeg Mies en wendde het dikke gezichtje met de paarse
wangen en de rood behuilde oogen naar Elly.
‘In het geheel niet!’ zei Elly beslist. ‘Lach nu maar weer, Mies, dan zien ze er
niets van.’
Mies lachte, nam een slokje uit haar glaasje en ging mee naar beneden.
Na den eten verhuisde de heele familie naar het plat. Het was een gesjouw en
getob, maar het ging toch.
De vouwstoeltjes werden meegenomen, en een paar oude Weener stoelen van
zolder gehaald. Alle ingrediënten en waschbenoodigdheden waren van Mies'
tegenwoordige waschtafel naar een koffer op zolder overgebracht, en het oude
boekentafeltje was nu een dientafel en prijkte tusschen twee uit hun kracht gegroeide
oleanders in, tegen het bebloemde hekwerk. Bovenop stond het theeblad en op het
tweede plankje de trekpot boven een spirituslichtje, dat voortdurend uitwoei. Op het
onderste plankje was een reusachtige flacon eau-de-cologne, geflankeerd door twee
porseleinen trommeltjes.
‘Nu moesten we nog een verbinding met de piano hebben,’ zei Elly.
‘En jij er op spelen,’ zei Jet.
‘Neen, dank je, dan toch maar niet,’ vond Elly; dan was ze zoo al heel tevreden.
Tine van Berken, De Berewoudjes
92
‘Och, Mies,’ zei Jet opeens, ‘nu heb ik nog vergeten, dat er een brief voor je gekomen
is. Wat ben ik toch een ezel!’
Mies kleurde. ‘Een brief!’
‘Ik zal hem wel halen,’ zei Dita, die ook op het platje was.
Jet had het later toch maar beter gevonden, dat de vaten dien dag bleven staan,
behalve de messen en vorken dan. Dita en Jet zouden den boel den volgenden dag
wel wasschen. ‘Het is makkelijk voor me,’ had Jet gezegd, ‘dat je ook maar bij ons
komt, anders moet ik telkens naar beneden, als ik je noodig heb.’
Behalve op de schel letten, en dat deden ze om beurten, was er natuurlijk niets te
doen.
Mies kreeg haar brief. - ‘O, uit Utrecht!’ zei ze, ‘van tante Mies!’
Blozend van plezier, zocht ze in het rond naar iets om hem open te maken, toen
trok ze haar broche af, ritste met de speld de enveloppe open en begon zenuwachtig
te lezen. Mies werd purper.
‘O, Pa,’ riep ze, ‘o, Jet, neen - Elly, luister eens. Tante vraagt, - o, 't is heerlijk!’
Haar lippen lachten, haar beide rijen gezonde witte tanden lachten, in haar wangen,
donkerrood van blijdschap, plooiden zich lachende kuiltjes, haar blauwe oogen leken
donker en fonkelden en schitterden. Hardop lachte ze, en iedereen deed het, moest
het wel doen.
Niemand hoorde, dat er in dien tijd gescheld werd, behalve Dita, die ging opendoen.
‘Maar, wat is er dan toch?’
‘Of ik mee uit de stad ga, in de vacantie, naar
Tine van Berken, De Berewoudjes
93
Luik en - België en - en Sclayn of zoo!’
De volgorde was wat vreemd, maar dat hoorde niemand.
Mijnheer Berewoud had het al geweten en Jet en Elly ook, maar ze hadden er
expres niets van gezegd.
‘Wist jullie het al,... ja, jullie wist het al, hè?’ vroeg ze. ‘U ook al, hè Pa?’ - O,
Pa!’ zei ze opeens, terwijl ze hem om den hals viel, ‘wat ben je toch een nare jongen,
om het me niet te zeggen. Dàt zijn spoken, die twee, dat begrijp ik wel. -’ Ze keek
om en wees in het wilde naar de plaats waar Jet en Elly zaten, maar vlak achter haar,
uit het raam van haar boudoirtje, vertoonden zich twee hoofden.
‘Wie zijn spoken?’ vroeg het eene.
‘Wij?’ klonk het lachend van het andere, en twee jonge meisjes, een met een lange,
donkerblonde vlecht, en een met een kortgeknipt jongenskopje, vertoonden zich
buiten het raam.
‘O, Bertha!’ riep Mies, ‘ik ga op reis!’
‘Laat de meisjes toch eerst binnenkomen,’ zei Jet.
‘Eigenlijk komen we b u i t e n ,’ zei Bertha, de lange vlecht, om iets te zeggen. Ze
klom niet zoo behendig als misschien gewenscht was uit het raam, haar rokken bleven
op de vensterbank en schortten hoe langer hoe verder op, en een paar lange, magere
meisjesbeenen in zwarte kousen maakten het eerst hun entrée op het platje.
‘O, Bertha!’ lachte Mies, ‘wat heb je mooie roode kousebanden!’
Bertha, die nu ook haar hoofd uit het raam gewurmd had, lachte even, deed
eenvoudig haar rok-
Tine van Berken, De Berewoudjes
94
ken naar beneden en stond veilig en wel op het platje.
Nu kwam Annie, een klein, zwart kopje met een grappig bellefleursnoetje. Ze
droeg een vierkant uitgesneden jurk, waaruit een aardig, blank halsje te voorschijn
kwam. Er was natuurlijk geen sprake van stijfheid, zelfs het feliciteeren viel bijna
in het water door Mies, die aan ieder, die het hooren wou, den brief van haar peettante
voorlas.
‘Wel, Gitje!’ zei mijnheer, toen er een klein beetje stilte gekomen was, ‘wat zeg
je nu wel van onzen tuin?’
‘Ze heet Annie,’ zei Mies.
‘Wel, die kleine zwartkop,’ zei mijnheer Berewoud, ‘die moest Gitje heeten. Maar
wat zeg jelui nu van ons buiten, kinderen? Je staat me toch zeker wel toe, hè dames,
dat ik rook? Ik heb expres dit buitentje gehuurd, omdat ik in ons salon zoo iets niet
doen kan.’
Gitje lachte en Bertha lachte en ze zeiden, dat ze nog nooit het genoegen hadden
gehad mijnheer zonder pijp te zien.
‘Mies,’ zei Elly, ‘je moogt den dames onzen moestuin wel eens laten zien.’
‘Een moestuin?’ vroeg Bertha.
‘Och,’ zei Mies, ‘keer je maar om, daar in dien groenen bak heb ik peultjes geplant.
Flauw, hè, om daar nu zoo'n drukte van te maken!’
‘Mies, je bent onbillijk,’ zei Elly lachend, ‘wacht maar, we zullen er nog een
heerlijk maaltje van hebben. Jullie hebt het nog niet gezien. Hier zijn twee peukjes,
en op die drie bloemetjes hebben we onze hoop gevestigd!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
95
‘Kijk, wat een aardige kinderen!’ zei Bertha, die voor het zolderraam de kleine buren
weer staan zag.
‘Dat zijn nu die kinderen van vanmorgen,’ zei Mies.
‘Pop,’ zei Jet, ‘geef ze reis een koekje en vraag of ze hier komen.’
Pop hield twee koekjes voor het raam. En het duurde niet lang of het werd heel
eventjes opengedaan.
‘Hier!’ zei Pop.
Loulou stak haar handje uit. ‘Woon jij hier ook?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei Pop, ‘kom je een beetje bij ons? Mies is jarig!’
‘Neen, we moeten naar bed,’ zei Loulou, ‘en ik ben zoo bleu.’ - Ze zag er anders
niet naar uit. ‘Morgenochtend, als het zonnetje schijnt, kom ik weer hier. Kom jij
ook?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei Pop. - ‘Ik breng poes en Yolante en mijn pop mee.’
‘Dag!’ zei Loulou met een zangetje en ze sloeg het raam hard dicht.
‘Wat een grappig kind!’ zeiden de meisjes, en Mies vertelde in kleuren en geuren
haar avontuur van dien morgen en hoe ze tegen wil en dank op het platje had moeten
blijven.
‘Ik wou nogal mijn aardrijkskunde-les gaan leeren,’ zei ze, ‘maar daar is toen niet
veel meer van gekomen.’
‘O, Mies!’ zei Annie opeens met een kleur en een lachje, ‘weet je nog wel van
vanmiddag?’
‘O ja,’ zei Bertha, ‘wat was het toch eigenlijk? Ik had het niet eens goed gehoord.’
Mies fronste even het voorhoofd.
Tine van Berken, De Berewoudjes
96
‘Wel,’ zei Annie, ‘ze vroeg aan Mies een voorbeeld van osmose.’
‘Wát?’ vroeg Jet verwonderd. ‘Daar heb ik nog nooit van gehoord.’
‘Och,’ zei Mies, ‘dat is, dat twee vloeistoffen door een blaas heen in elkaar vloeien.’
De verklaring was niet al te duidelijk, maar Jet nam er genoegen mee en schonk
nog eens thee in.
‘En wat zei jij toen?’ vroeg Bertha weer.
‘Ik zei, dat als je kersen op brandewijn zet, de kersen dan naar brandewijn smaken
en de brandewijn naar kersen. Maar ze lachten allemaal, en ik moest ook lachen en
toen dacht ze, dat ik haar voor den gek hield.’
‘Heeft ze je nog lang gehouden?’ vroeg Annie.
‘Tot over vijven,’ zei Mies. Ze keek heel stuursch.
‘Ik weet niet, hoe jullie er over denkt,’ zei Elly, ‘maar wordt het hier niet een beetje
donker?’
‘De thee is ook af, 't is klaar water,’ zei Jet.
‘Dan moesten we, dunkt me, maar naar beneden gaan,’ vond mijnheer. En hij gaf
zelf met zijn Pop en zijn pijp het voorbeeld.
Dita nam den theeboel weg.
‘Hè,’ zei Mies, ‘nu zijn we juist met zijn zessen. Dita, je moet nog even hier komen.
We kunnen net de quadrille doen. Maar eerst moet het tafeltje weg, ik zal het je wel
aangeven.’
‘Die kan ik niet dansen,’ zei Dita.
‘Ik ook niet,’ zei Bertha.
‘Nu, denk je dat ík het kan?’ lachte Mies. ‘Maar dat hindert niet. Elly zal hem wel
zingen en Jet leert hem ons onderwijl.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
97
Het moet gezegd, dat Jet en Elly haar best deden, maar het mag niet verzwegen
worden, dat de quadrille verre van onberispelijk was.
Elly was de eerste, die het opgaf. Ze stelde voor dat alle meisjes naar beneden
zouden gaan en dat ze wat voor haar op de piano zou spelen. Dan konden ze allen
naar hartelust dansen.
In grooten optocht trok men nu door Mies' boudoir den zolder over en zoo naar
beneden.
‘Hè,’ zei Mies, die met Annie achteraankwam, ‘weet je wat we ook wel konden
doen? We konden wel komedie gaan spelen, of zoo iets, of charades doen.’
Annie klapte in de handen en riep Bertha, en Elly en Jet kwamen ook weer de trap
op.
Mies en Annie waren uitgelaten. Het kamertje van Mies was een kostelijk tooneel
en de zolder was de schouwburg.
‘En er is geen muziek bij,’ zei Jet, ‘dat is juist chic!’
‘Maar de toeschouwers kunnen toch niet op de turven zitten,’ zei Elly.
Nu, op de turven, dat hoefde ook juist niet, meenden allen. De menschen zaten in
een duistere zaal, maar daar hadden ze weinig last van. Als het tooneel maar verlicht
was.
‘Wie zullen er nu spelen?’ vroeg Mies.
‘Dan die en dan die,’ zei Annie. ‘We moeten charades spelen. Dat doen we thuis
zoo dikwijls.’
‘Doe jij het dan maar eerst,’ zei Bertha, ‘ik heb het nog nooit gezien.’
‘Goed,’ zei Annie, ‘maar Mies moet meedoen, ik kan het niet alleen.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
98
In Mies' boudoir hing gelukkig een oude hanglamp, zoo hoog dat niemand er last
van kon hebben. Jet stak de lamp aan en schoof ze zoo hoog mogelijk op. De oude
Weener stoelen werden op rijen van vier naast elkaar gezet.
Poes wou niet, maar Yolante werd met zijn blauwe strikje aan op een stoel gezet
door Pop, die zelf naast hem ging zitten. Aan den anderen kant van Pop zat Katreintje,
de pop, maar ze viel gedurig op de zitting van den stoel en dan gingen haar oogen
vanzelf dicht.
Jet en Elly en Bertha waren op de tweede rij stalles gaan zitten en mijnheer
Berewoud ook.
Elly had een paar blakers met kaarsen aan beide zijden van de stalles aangebracht,
om het geëerde publiek niet in volslagen duisternis te laten zitten.
Het duurde heel lang voor men daar achter op het tooneel klaar was. Vooraf was
door Annie ongeveer gezegd wat gedaan moest worden. Ze zouden door pantomimes
de verschillende deelen van een woord, en ten slotte het woord in zijn geheel
voorstellen. Daarna moest het gezelschap raden welk woord het was.
Eindelijk werd achter het sitsen scherm driemaal op een oude tafelbel geslagen.
Dit was het sein tot beginnen. Aan beide zijden werd door Jet en Elly het gordijn
weggetrokken.
In het midden van de kamer stond Mies, met een zwarten omslagdoek om, een
langen stofrok van Jet aan, en een blauw boezelaar voor. Ze had een kind op den arm
- een oude pop van Pop, die voortdurend piepte - en ze suste het en deed niets dan
heen en weer loopen, met den rug naar het publiek.
Tine van Berken, De Berewoudjes
99
Het was duidelijk dat ze een moeder moest voorstellen met een kind op den arm.
Waarom ze, daar ze toch thuis was, dien doek omhad, bleef ieder een raadsel.
Ze sjouwde en sjorde het kind en het bleef maar piepen. Toen sloeg ze zich voor
het hoofd alsof ze een idee kreeg en begon het uit te kleeden, zeker om te zien of er
ook ergens een speld was, die den armen kleine hinderde. Maar dat was niet zoo. Nu
werd Mies kwaad, ze nam het talhout onder het raam vandaan en wou het kind slaan,
maar ze bedacht zich en schudde treurig het hoofd. Toen kuste ze het kind en legde
het te bed. Maar het bleef piepen. Als geroepen kwam daar uit het raam te voorschijn
de dokter. Iedereen kon gemakkelijk begrijpen, dat de sombere persoon met zijn veel
te lange omgeslagen broek, zijn sleepjas en den hoogen hoed diep in de oogen gedrukt,
de dokter was. Anders zou men het nog hebben kunnen zien aan den wandelstok met
ivoren knop, of aan het notitieboekje - om de waarheid te zeggen was het Jets
huishoudboek - dat uit den zak van zijn jas te voorschijn kwam.
Pop was uitgelaten: ‘Pa, Pa, dat's uw jas, dat's uw stok!’ riep ze. Maar Mies, die
nog steeds mistroostig over haar zieke kind gebukt lag, keerde zich om en riep: ‘Stil!’
zeker omdat het haar zieke hinderde.
Na een poos - de dokter had denkelijk een vermakelijken inval, want hij deed
geruimen tijd niets dan lachen - ging hij er toe over, om zijn hoed af te zetten.
't Was een snoes van een mannetje met een
Tine van Berken, De Berewoudjes
100
rond kopje, blozende wangetjes en aardig, zwart, krullig haar. Met den hoed in de
hand naderde hij langzaam en waardig het steeds schreiende kind.
Mies sloeg haar omslagdoek over de schouders - ze begon het warm te krijgen en deelde met heftige gebaren den dokter mee, dat het arme kind niets deed dan
schreien.
Ernstig schudde de dokter het eerwaardige hoofd, voelde den kleine den pols,
haalde een timmermanspotlood te voorschijn en begon in zijn receptenboekje iets te
schrijven, dat hij vervolgens de moeder overreikte.
Maar Mies was niet tevreden. Ze wees met de hand naar het hoofd, en toen naar
het kind. ‘Ze vraagt of het gek is!’ lachte Bertha. Maar dat was de bedoeling niet.
Ze wou alleen weten of het dáár pijn had, dat bleek later. Want toen de dokter beslist
van neen schudde, wees ze op den rug. Neen, daar óók niet. Daarop naar de armen,
de beenen, de borst, maar toen de dokter hardnekkig bleef ontkennen, wierp ze zich
voor zijn voeten als om hem te smeeken het haar te zeggen.
Hij liet zich vermurwen, beduidde de bedroefde vrouw op te staan, legde toen de
beide handjes, die koddig klein uit zijn slobberige mouwen te voorschijn kwamen,
op zijn maag en trok de afschuwelijkste gezichten, terwijl hij als van pijn ineenkromp.
Nu schoot de moeder als een pijl uit een boog op de sitsen gordijnen af, die ze
zorgvuldig toehaalde.
Het eerste bedrijf was afgeloopen, de voorstelling van het eerste woord had plaats
gehad.
Men verdiepte zich in gissingen. Ieder had een
Tine van Berken, De Berewoudjes
101
andere uitlegging. De een dacht aan ‘moederliefde’, een ander aan ‘ziekenbezoek’
een derde aan ‘buikpijn.’ Mijnheer Berewoud zei, dat de kleine stellig gerookt had,
en dat hij zichzelf alzoo de ziekte op den hals had gehaald, - dus ‘straf.’
Jet presenteerde schuimpjes, Elly schonk limonade.
Nu werd het scherm weer opgehaald. Mies vervulde in hetzelfde kostuum weer
de dankbare moederrol. Ze zat te breien.
Annie had haar dokterspak uitgetrokken en zat nu in haar eigen jurk met een bloem
van de Oostindische kers op de borst. Zij neuriede en danste nu en dan in het rond
om te laten zien in welk een goed humeur zij was.
Daar opeens klinkt de schel achter het raam. En Dita, in haar eenvoudig katoenen
japonnetje, brengt een grooten brief binnen. Dita heeft een wit doekje op het hoofd
bij wijze van tulen mutsje, - het kan ook zijn dat zij een buitenmeisje voor moet
stellen.
Annie neemt den brief aan, het blijkt, dat de enveloppe reeds is opengescheurd,
maar dat is zooveel te gemakkelijker.
Nog neuriënd en zingend, ontvouwt ze het papier. Dita verdwijnt.
Annie begint haar lectuur. Ze treedt naar voren, tot heel dicht bij de toeschouwers,
en vergeet dat er in het midden een lamp hangt, die haar misschien bij het lezen
eenigszins van dienst kan zijn. Ze neuriet niet meer, ze danst niet meer, haar gezicht
betrekt. Boos loopt ze terug in de richting van het ledikant, werpt nogmaals een blik
op den brief, slaat beide handen voor de oogen, slaakt een gil en laat zich
Tine van Berken, De Berewoudjes
102
met een smak op het ledikant vallen, na eerst voorzichtigheidshalve even te hebben
omgekeken, om niet met het hoofd op het ijzer te land te komen.
De brief ontglipt haar, haar armen hangen slap. Haar gelaat ligt op het kussen.
‘Jammer, dat ze geen lang haar heeft,’ zegt Jet, ‘daar zou ze mee kunnen woekeren.’
Pop schuift een beetje onrustig op haar stoel en ziet eens van terzijde naar mijnheer
Berewoud. Maar zijn lachend gezicht stelt haar gerust.
Nu treedt de moeder weer in volle majesteit op. Met ten hemel geheven armen
snelt ze op haar dochter toe. Het heeft een oogenblik den schijn alsof ze zich op haar
wil werpen om haar te smoren, maar wie dit denkt, is een oppervlakkig toeschouwer.
Ze valt op de knieën voor haar dochter neer en kust haar binnen in de palm van de
hand.
Dit schijnt bij de flauwgevallene een eenigszins kittelig gevoel te veroorzaken.
Het publiek neemt een gesmoord gelach waar. Maar de moeder wacht zich wel, voort
te gaan op deze manier haar dochter bij te brengen.
Ze tilt eerst den linker-, daarna den rechterarm van het meisje op, die
achtereenvolgens met een doffen slag terugvallen. Dan doet ze hetzelfde met de
beenen.
Nu begint ze eerst recht te begrijpen, dat haar kind in onmacht ligt. Ze klimt uit
het raam om de tafelschel te krijgen, komt dan weer in de kamer terug en begint uit
alle macht te bellen.
Weer treedt het dienstmeisje op, ditmaal, als bezig de glazen te wasschen, met een
zeemleeren lap, die
Tine van Berken, De Berewoudjes
103
met een punt tusschen haar boezelaar gestoken is, en met een goote, kletsnatte spons
in de hand.
Zoodra Dita het bezwijmde meisje gewaarwordt, schiet ze op haar toe met de
bedoeling, de natte spons boven het voorhoofd van de jonge dame uit te knijpen.
Maar de bezorgde moeder voorkomt haar. Ze sleept met haar omslagdoek het breiwerk
van de tafel, zoodat het kluwtje tot voor de toeschouwers rolt, maar in haar angst let
ze daar niet op. Ze rukt Dita de spons uit de hand, trekt wild den leeren lap uit den
band van het blauwe schort en werpt beide artikelen met afkeer uit het venster. Daarna
grijpt ze in wilde drift een naald uit het vertrapte breiwerk en vliegt op de beteuterde
Dita aan. Maar deze smeekt intijds om genade, en onderwerpt zich geheel aan de
bevelen van haar meesteres.
Het is eenigszins moeilijk voor het arme dienstmeisje, te weten te komen wat haar
geduchte mevrouw verlangt.
Want Mies loopt als waanzinnig heen en weer, wijst naar haar dochter, vervolgens
naar haar mond en doet alsof ze iets drinkt. Dan snuift ze geweldig met haar neus,
zoodat - volgens Elly - haar neusvleugels ‘wapperen’ en trekt tegelijkertijd de meest
vieze gezichten. Eindelijk wijst ze met uitgestrekte hand naar het scherm. Dita sluipt
achter het gordijn, loopt op een dratje de ontstelde toeschouwers voorbij en komt
een poosje later met iets onder haar boezelaar terug. Als ze voor den tweeden keer
achter het gordijn is omgekropen, haalt ze zegevierend van onder haar boezelaar een
flesch te voorschijn,
Tine van Berken, De Berewoudjes
104
die ze hoog boven haar hoofd houdt. Mevrouws angstige trekken ontspannen zich.
Haar blijde verrukking uit zich op een recht natuurlijke wijze. Ze springt namelijk
op Dita toe, houdt, met beide handen uitgestrekt, de slippen van haar sjaal vast en
danst met haar dienstmaagd een vreugdedans door de kleine kamer. Nu en dan botst
een van beiden tegen de arme Annie aan, maar die verdraagt het getroost. Alleen
schijnt het of een gelukkige lach haar gelaat dan verheldert. Zeker droomt ze van
een naderende verlossing uit haar lijden.
Eindelijk wordt de beproefde moeder zichzelve in zooverre meester, dat ze Dita
de flesch ontrukt, de kurk er aftrekt, en Maar helaas, opnieuw treft haar een wreede teleurstelling. Het is n i e t de bedoelde
flesch. Ze ruikt er aan en houdt ze met walging van zich af. Daarna schudt ze treurig
het hoofd, treedt maar voren, nog voorbij de plek waar bij een goed geordend tooneel
het voetlicht is, en toont het etiketje met een smartelijken, om mededoogen vragenden
blik aan het publiek.
Een luid gejuich barst los; onafgebroken lachen allen een tijdlang voort.
‘Levertraan, levertraan!’ lacht Jet.
‘M i j n levertraan!’ roept Pop en ze keert zich om, trotsch en vergenoegd, dat ze
in zooverre bij het spel betrokken is.
De mevrouw in haar omslagdoek beroept zich niet langer op het steenhartige
publiek. Ze heeft de flesch, zorgvuldig gekurkt, in een hoek neergezet. Dita is op
een onbegrijpelijke wijze - ieder had zitten
Tine van Berken, De Berewoudjes
105
lachen - van het tooneel verdwenen en mevrouw ligt kermend op den grond; een
paar dikke beenen bewegen zich zenuwachtig onder Jets stofrok. Daar komt opeens
Dita weer te voorschijn met een olie-en azijnstelletje.
Voorzichtig neemt ze er het azijnkaratje uit, knielt bij haar meesteres neer, neemt
den stop er af en houdt het haar onder den neus.
Met een wilden vreugdekreet rukt Mies het haar uit de hand, springt op het bed
toe en sprenkelt links en rechts Annie de azijn in het gezicht.
Het middel werkt onmiddellijk. Annie vliegt het bed uit.
Mies schermt met haar sjaal als een donkere vleermuis, om haar vreugde aan den
dag te leggen.
Het azijnfleschje wordt weer in het stelletje gezet, Mies omkranst het met een rood
haarlint en alle drie dansen er omheen.
Mies en Annie schieten eindelijk toe om de gordijnen toe te trekken.
Een groot gejubel barst op den schaars verlichten zolder los. De oude heer klapt
in zijn groote handen, dat het davert, Yolante kwispelstaart, Pop valt bijna van haar
stoel van het lachen. Jet, Elly en Bertha roepen de bekwame actrices terug.
Eindelijk steekt Mies haar hoofd tusschen een kier van de gordijnen door en
verzoekt nederig om stilte. Als ze eindelijk verstaan kan worden, bedankt ze uit naam
van allen voor het applaus. Vervolgens deelt ze mede, dat het derde en laatste bedrijf
niet gespeeld kan worden wegens gebrek aan decors, maar ze hoopt, dat dit ook niet
noodig is om het
Tine van Berken, De Berewoudjes
106
geheel te doen begrijpen. Ze verzoekt het publiek, de oplossing in te dienen.
‘Maag! Azijn! - Magazijn!’ klink het nu van den zolder. Nogmaals worden de
kunstenaressen teruggeroepen. En ditmaal verlaten ze zelfs het tooneel om op
ongedwongen wijze, nog in kostuum, onder het publiek plaats te nemen.
‘Kom,’ zei Jet, ‘nu naar beneden. Elly zal wat spelen.’
En de trein daalde welgemoed de trappen af. De actrices trokken haar jurken weer
aan en ruimden den boel wat op. En naar beneden ging het, waar Jet ze met een
glaasje limonade en een taartje opwachtte.
‘We hebben wel plezier, hè?’ vroeg Mies met een blijde kleur, nadat ze zich aan
een slokje limonade verkwikt had.
‘O ja,’ zeiden Annie en Bertha, en dat was ook zoo. Ze merkten niet eens, hoe
grappig het eigenlijk was, dat de gastvrouw met zulk een voldoening haar gasten
vroeg of ze zich geamuseerd hadden.
De charades vielen zóó in den smaak, dat er nog verscheidene gespeeld werden,
maar de meeste waren veel korter. Achtereenvolgens werden behandeld: ‘Ho-ho-dag’,
‘lantaren’ (gesplitst in de deelen l a n d en a r e n ) en ‘sajet.’ De laatste was zeker de
kortste. Het eerste deel werd voorgesteld door Bertha, die in een geschiedenisboek
zat te lezen, eerst gaapte, toen zich uitrekte en eindelijk in slaap viel. Dit was s a a i .
Het tweede deel was het meest typische. Toen het scherm, we zullen maar zeggen:
werd opgehaald, stond midden op het tooneel op een houten krukje,
Tine van Berken, De Berewoudjes
107
met vlaggendoek gedrapeerd, stijf als een stok, de handen langs het lijf - Jet.
Eén oogenblik slechts duurde deze pantomime. Het gezelschap combineerde s a a i
en J e t en het raadsel was opgelost.
De avond werd besloten met een ‘bal’; Elly speelde een wals en de meisjes dansten!
Toen ze slapen gingen, Mies en Jet en Elly, blozend van warmte en pret, nog
nalachend in zichzelven om het plezier, toen waren ze het alle drie eens, dat het een
erg aardige, gezellige avond geweest was.
Tine van Berken, De Berewoudjes
108
VII.
Het kleine buurmeisje.
We zijn een paar weken verder. Mies heeft Zaterdag vacantie gekregen en is
denzelfden middag nog naar Utrecht vertrokken. Daar blijft ze nog een weekje en
dan gaat ze met tante en Greta op reis.
Dita is na Mies' verjaardag weer even stil en in zichzelf gekeerd. Ze heeft het
ongeluk gehad, den morgen daarop het porseleinen poppekopje van Mies' inktlap op
den grond te vertrappen. Mies heeft beweerd, en met recht, dat het haar eigen schuld
was; zij (Mies) had natuurlijk moeten zorgen, dat het niet op den grond lag. Maar
dat hielp niet. Dita heeft er zich weer erg ongelukkig over gemaakt.
Nu is het Maandagmorgen. De kamers zijn aan kant. Jet zit nog in een helder
ochtendjaponnetje. Ze heeft een modeblad voor zich en bladert er in.
Elly zit in haar laag stoeltje te lezen.
‘Kijk eens, wat een aardige baby-jurk,’ zei Jet opeens.
Elly keek er naar en knikte. ‘Wat is het hier stil,’ zei ze, ‘nu Mies weg is.’
‘Ja,’ zei Jet, ‘dat lijkt mij ook zoo toe, maar anders is ze om dezen tijd toch ook
nooit thuis.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
109
‘In de vacantie niet?’
‘O ja, als ze ten minste niet wandelt,’ zei Jet. ‘Het is heerlijk voor Mies, hè?’
‘Ja,’ zei Elly en zuchtte. ‘Waarom hebben niet alle menschen geld om van het
mooie weer te profiteeren? Wat heb je nu aan den zomer, als je niet naar buiten kunt
gaan? Je geniet nu enkel van de warmte, dat is alles!’
‘Kom,’ zei Jet, ‘we kunnen toch 's morgens gaan loopen, of na het eten. En we
hebben toch onze hangende tuinen om thee te drinken!’
Maar Elly was in een ontevreden bui. ‘Ja,’ zei ze, ‘en wat een verrukkelijk uitzicht
heb je daar! Daken van zink en roode pannen en vervelooze huizen! En als je al eens
een enkelen keer van het hapje frissche lucht profiteeren wilt, dan is er wel een of
andere rookende schoorsteen, die je ook dát genoegen beneemt.’
‘Je bent een mopperaarster,’ zei Jet. ‘Straks ga je me nog zeggen, dat het diamantje
uit mijn ring een waardeloos stukje glas is, of dat onze goede oude vader, die daar
in zijn studeerkamertje zit te werken, een onbeduidend oud mannetje is, van wien je
alleen kunt zeggen, dat hij een versleten luster jasje draagt, dat zijn zakdoek uit zijn
zak hangt en dat hij rookt!’
Elly lachte. ‘Dan zou ik er toch nog bijvoegen, dat zijn oudste dochter een heibei
is, die niets anders doet, den lieven langen dag, dan haar jongeren zusjes de les lezen
en ze uitschelden! - Neen, maar Jet, zou je ook niet graag met tante zijn meegegaan?’
‘Natuurlijk,’ zei Jet, ‘dolgraag.’
‘Wij kunnen wel met Potgieters Pennelikker zeggen:
Tine van Berken, De Berewoudjes
110
‘De Slatuintjes en de Amstelveensche weg, ziedaar al de schoone natuur welke ik in
twintig jaren genoot.’
‘Ja,’ knikte Jet, ‘dan zijn er nog een paar jaartjes bij ter overdrijving; maar we
kunnen toch niet beweren, dat we, ‘evenals de aartsvaders naar het paradijs, dikwijls,
maar tevergeefs, naar Haarlem hebben uitgezien.’
‘Ik wist niet, dat jij Potgieter uitje hoofd kende,’ zei Elly.
‘Ik geloof dat er ook nog wel iets aan ontbreekt,’ lachte Jet, ‘maar dat stukje hebben
we zóó dikwijls op school gelezen, dat ik het wel droomen kan.’
‘Waar zit Pop toch?’ vroeg Elly opeens.
‘Natuurlijk weer boven,’ zei Jet. ‘Gelukkig, dat ze daar op het platje geen kwaad
kan.’
‘'k Ga tóch eens kijken,’ zei Elly, ‘die Loulou is een schuw dingetje, ze loopt
dadelijk weg als ik boven kom.’
Elly wipte de trap op. Op zolder hoorde ze al een paar hooge stemmetjes. De
kleintjes zaten in het kamertje van Mies. Loulou had het hoogste woord:
‘Nu moet je hooren,’ zei ze. ‘Voorbeeld: j u r k . Hoor nu, hoor nu!’ riep ze. Pop
was haar zeker niet oplettend genoeg. ‘Jurk, karrewarrewurk, karrewarrewinkel,
tinkel, turk!’
Pop lachte hartelijk.
‘Nu een ander woord,’ riep Loulou. ‘Nu wip. Wip, karrewarrewip,
karrewarrewinkel, tinkel, tip.’
Toen moest Pop een woord in het karrewarrewinkelmolentje draaien. Pop koos
haar eigen naam: ‘Pop, karrewarrewop, karrewarrewinkel, tinkel, top!’
De meisjes hadden een dolle pret. Loulou klapte
Tine van Berken, De Berewoudjes
111
in de handjes. ‘O, als je eens Top heette, dat was aardig. Top! - Dag, Top!’
‘Neen,’ zei Pop, ‘ik wil geen Top heeten.’
‘Jij hebt een raren naam,’ vond Loulou, ‘ik heet veel liever Louise! Louise Jeannette
Freeze,’ zei ze vol trots.
‘Als ik groot ben,’ zei Pop nu ook waardig, ‘dan wil ik ook geen Pop meer heeten,
dan heet ik Geertruida Berewoud.’
‘Zeg het nog eens,’ gebood Loulou.
‘Geertruida Berewoud,’ herhaalde Pop.
‘Ik zal het beneden vertellen,’ zei Loulou, ‘als ik bij Mammie kom. Ik heb liever
dat je zóó heet, - het is zoo raar, zie je, omdat je mijn vriendinnetje bent. Als ik zeg,
dat je Pop heet, dan lachen ze. Geertruida Berewoud,’ zei Loulou nog eens in zichzelf,
om den naam in haar geheugen te prenten.
Elly stak haar hoofd tusschen het gordijn. ‘Komen de dametjes even beneden?’
vroeg ze. ‘Ik geloof, dat Jet een lekker krentenbroodje voor ze heeft.’
Ditmaal liep Loulou niet weg. ‘Wilt u dan alstublieft even mijn boezelaar
omkeeren?’ vroeg ze. ‘Mammie keert het altijd om, als er visite is.’
Elly lachte niet, maar hielp het kleintje. ‘Nu ben je weer netjes,’ zei ze, ‘kom nu
maar mee.’
En ze gingen met haar drietjes de trappen af.
Het was te zien, dat Pop gastvrouw was. Loulou plukte aan haar boezelaartje. De
zwarte kijkertjes dwaalden verlegen rond, naar de wanden, het plafond, naar de
verbleekte patronen op het vloerkleed, maar vermeden standvastig naar Jet of Elly
op te zien.
‘Kom eens hier, Loulou!’ zei Pop, ‘daar slapen
Tine van Berken, De Berewoudjes
112
mijn poppen.’ En ze wees op den muziekstander naast de piano.
‘Je moet die boeken er uitdoen,’ zei Loulou dadelijk. ‘Zijn er platen in?’
‘Neen, muziek,’ zei Pop.
Loulou vond het niet de moeite waard, er dan notitie van te nemen.
Jet maakte de koffietafel in orde en sneed voor Pop en Loulou ieder een lekker
krentenbroodje.
‘Komt, juffertjes,’ zei ze, ‘gaat maar naast elkaar zitten. Ik hoop dat het goed
smaken zal.’
De kleintjes schoven gezellig bijeen.
De oude heer kwam er ook bij.
‘Jij mag naast Pa zitten,’ zei Pop gul.
Maar Loulou scheen er niet zooveel mee op te hebben. Ze werd weer stil en plukte
van tijd tot tijd een krent uit het broodje.
‘Weet Maatje, dat je hier bent?’ vroeg Jet.
Het kleine ding schudde het hoofd. ‘Wel, dat ik op het platje ben,’ verbeterde ze.
‘Ma vindt het wel prettig, Ma zegt, dat het opruimt.’
Jet lachte.
‘Ik ben haast altijd stout, en dan is Ma zoo verdrietig, omdat Bertie ziek is.’
‘Is Bertie je broertje?’ vroeg Elly.
Loulou knikte.
‘Bertie is ziek,’ zei ze, ‘en hij speelt met m i j n legblokken, en hij mag in Maatje's
kamer slapen. Van Pa heeft hij een mooi prentenboek gekregen en van Mammie een
kistje lekkere vijgen en van tante Lize zuzubes. Van die erge heerlijke zuzubes die
zoo zoet smaken!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
113
Ze richtte even haar oogen naar haar buurman op, die dadelijk knikte om haar te
toonen, dat hij er alles van begreep en zelf een kenner en een liefhebber van ‘zuzubes’
was.
‘Is Bertie ziek?’ vroeg hij.
‘Zijn keeltje is een beetje rood,’ zei Loulou, ‘en hij kan heelemaal niet spreken.
En aardappelen en vleesch kan hij ook niet eten, maar dat wil hij ook niet eens. Maar
wel soep en kouden pudding en lekkere klompjes echt ijs. Ik wou ook wel ziek zijn,
dan is Maatje wát aardig en dan ben ik niet stout en dan krijg ik ook veel lekkers en
snoepjes.’
Met ‘snoepjes’ bedoelde ze zeker bruidssuikers.
‘Hoe lang ligt hij al in bed?’ vroeg Jet nu met belangstelling.
‘Van overmorgen,’ zei Loulou, na zich bedacht te hebben. ‘Gisteren en toen nog
eens gisteren,’ voegde ze er ter verklaring bij. ‘Als Bertie zoet is, dan is hij vanavond
weer beter. Als hij maar goed onder de dekens kruipt, zegt de dokter.’
‘Ik zal blij zijn!’ zei ze na een poosje, ‘we kunnen zoo lekker spelen! - Mag ik nu
mijn krenten-broodje opeten, want ik heb zoo'n honger.’
Op dat oogenblik werd er gescheld. 't Was het dienstmeisje van mevrouw Freeze,
die hooren kwam of Louise daar ook was.
Jet liet de complimenten terug doen en vragen of de kleine dien middag mocht
blijven spelen met Pop.
Als ze niet te lastig was, dan vond mevrouw het heel aardig. En hier was een
schoon schortje. Dita bracht de boodschap binnen en knapte Loulou met haar schoone
schortje op.
Tine van Berken, De Berewoudjes
114
‘Ik ben heel blij,’ zei Loulou, ‘ik zal heel zoet zijn.
‘Ik kan mooie poppetjes maken van stopverf,’ ging ze voort, en ze keek daarbij
den ouden heer weer heel vertrouwelijk aan.
‘Wel kleintje!’ lachte hij, ‘jij lijkt me een knappe meid!’
Pop zat haar broodje te verkruimelen zonder veel te eten. Loulou hapte dapper
voort zonder op of om te te zien, behalve om van tijd tot tijd een slokje melk te
nemen.
Toen ze twee krentenbroodjes ophad, bood ze den ouden heer aan voor hem ook
een poppetje van stopverf te maken met lucifersarmen. Mijnheer vond het heel
pleizierig, jammer dat hij geen stopverf bij de hand had.
Loulou troostte hem; - ‘als hij op een keertje eens een huis bouwde, dán,’ zei ze.
En dat vond hij prettig.
's Middags speelden de kleintjes samen, eerst met de poppen en toen met een
serviesje, dat in hoogst geschonden staat verkeerde en overal gebarsten en gelijmd
was.
Maar Loulou vond het heel mooi; het was dan ook met blauwe bloempjes
beschilderd, waarom Pop het het ‘rozenserviesje’ noemde en het altijd met zekeren
eerbied behandelde. Het was een erfstuk, dat van de eene op de andere zuster was
overgegaan. Jet had er bijna niet mee mogen spelen, alleen op hooge feestdagen,
omdat het zoo mooi was. Elly wat meer; er waren, na Jets behandeling, toch al een
paar stukjes defect; maar Elly was er altijd heel zuinig op geweest, ook al omdat Jet,
als Elly er
Tine van Berken, De Berewoudjes
115
mee speelde, terdege toekeek, met de strengheid van een oudste zuster. Toen was
het na een poosje op Mies overgegaan: in dien tijd had het serviesje het meest geleden.
Een paar kopjes kwamen het nooit te boven en hadden in het vuilnisvat een droevige
begrafenis. Andere werden met groote zorg gelijmd; ze hielden zich werkelijk goed,
maar de fleur was er toch af. Oortjes en tuitjes van potjes en kannetjes waren geheel
verdwenen. Wat voor Pop overbleef, was een troep invaliden, zoo goed mogelijk
verbonden. De meesten sleepen met waardigheid hun treurig bestaan voort; nu en
dan, bij een geringen schok of stoot, legt een enkele het af. Maar die vallen bij het
vervullen van hun plicht, op het veld van eer.
Loulou was de leidster van 't spel. Loulou was mevrouw, Pop meid; Loulou moeder,
Pop kind; Loulou ‘juffrouw,’ Pop leerling.
Pop was gedwee en volgzaam. Het scheen alsof ze niet goed wakker was, dien
dag; ze was hangerig en lusteloos.
Midden in het spel barstte ze in tranen uit. Het had Loulou behaagd, klant te wezen;
Pop moest kruideniersjuffrouw zijn; ze speelden winkeltje.
Loulou kocht krenten, een pond, en Pop woog ze af. Maar Loulou was met dat
pond niet tevreden; ze wou nóg een pond hebben, en toen nóg een. Ze betaalde met
loovertjes, die voor muntstukken doorgingen.
Maar de kruideniersjuffrouw zag met leede oogen haar krentenvoorraad minderen.
Het was duidelijk, dat het haar niet om geld te doen was.
Tine van Berken, De Berewoudjes
116
‘Waarvoor hebt u toch zooveel krenten noodig?’ vroeg ze eerst kregel.
Loulou moest eerst haar mondje leegeten; ze was juist bezig de gekochte ponden
te verorberen. Toen zei ze: ‘Voor mijn kinderen, die moeten ze van den dokter eten,
omdat ze zoo erg ziek zijn. Geeft u me nog maar een pond, alstublieft, juffrouw,
want ik houd zooveel van rijst met krenten en we hebben vandaag visite, nu moet ik
wel trakteeren.’
Toen zei de kruideniersvrouw: ‘Neen, hoor, ik verkoop geen krenten meer, want
de andere menschen moeten ook wat hebben. Koopt u liever zout of petroleum! Ik
wil nog krenten in mijn winkel overhouden.’
‘Nu,’ zei Loulou, ‘dan weet ik wat. Nu ga ik heen naar mijn kinderen en naar mijn
visite. En als ik straks weer terugkom, moet het maar verbeelden, dat ik een andere
vrouw ben. Dag juffrouw!’
‘Dag juffrouw,’ zei Pop ook, met een zucht van blijdschap.
Maar toen Loulou weer terugkwam, toen ‘moest het verbeelden’ dat ze bakkerin
was, en nu kwam ze weer krenten koopen om krentenbroodjes mee te bakken.
Toen was Pop gaan huilen, tranen met tuiten.
‘O, o! Wat ben je nog een kleine Pop!’ zei Jet. ‘Kom, ga weer zoet met Loutje
spelen; als de krenten op zijn, krijg je van mij morgen weer nieuwe.’
Met heel veel moeite werden Pops traantjes gedroogd.
Jet ging nu meespelen en ze verkocht aan haar klantjes net zoo lang tot de suiker
en de krenten op waren,
Toen had Pop blijkbaar genoeg van het spelen;
Tine van Berken, De Berewoudjes
117
ze trok zich terug in haar hoekje bij de papiermand en ging bij poes op den grond
zitten.
Loulou speelde in haar eentje voort, tot ze gehaald werd.
's Middags wou Pop niet eten.
De oude heer pleitte voor haar: nu, als ze dan ook geen zin had, je kon haar toch
niet dwingen! - maar Jet was kwaad.
‘Kom, 't zijn maar kuurtjes!’ zei ze. ‘Ik weet niet wat dat kind vandaag scheelt, ze
is kribbig, ze dwingt, ze heeft geen lust in spelen; het lijkt wel, of ze niet goed velen
kon, dat die kleine van hiernaast er was.’
Het vorkje, waarmee Pop op haar bord zat te knoeien, gleed haar uit de hand, en
het hoofdje voorover op het tafelkleed. Zoo bleef ze liggen huilen, tot mijnheer
Berewoud haar opbeurde en haar tegen zich aandrukte.
‘Jet meent het zoo niet, Jet meent het zoo niet, kleintje,’ troostte hij. ‘Kom, lach
maar weer; je vindt het toch wel prettig, dat Loutje bij je komt spelen, nietwaar?’
Maar Pop gaf geen antwoord.
Elly zag een paar maal bezorgd naar Pop, maar ze zei niets; eindelijk pakte ze haar
beet bij haar armpje en gaf er een kus op.
‘Hier, drink maar eens een beetje,’ zei Jet en ze schonk wat water in, ‘en wees dan
maar weer een groote meid... En dan moesten we, dunkt me, maar gaan eten,’ voegde
ze er een beetje kregel bij, ‘alles wordt koud!’
Pop werd stil, maar het duurde lang. Eten deed ze niets, behalve een peer, die Pa
voor haar moest schillen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
118
Na het eten bleef ze op een stoel zitten hangen, vroeg een kopje thee met een heeleboel
suiker en liet het toen staan.
‘Ze moet maar vroeg naar bed,’ zei Jet. ‘Het is ook dwaas dat we den heelen dag
de deur niet uit zijn geweest. Het kind moet de lucht eens in.’
Elly lachte Jet uit om de moederlijke woorden: ‘Het kind moet de lucht in.’ - ‘Kom,
Pop,’ zei ze, ‘ik zal je naar bed brengen.’
In haar nachtjaponnetje kwam Pop goedennacht wenschen.
‘Wil je nu soms een krentenbroodje?’ vroeg Jet.
Maar Pop schudde het hoofd. Ze liet zich door Jet een nachtzoen geven en vroeg
meteen aan haar oor of Jet ‘goed’ op haar was.
Er was niet veel meer noodig voor Jet om goed te worden op de kleine bleekneus
in haar grappig, wit ponnetje; ze sloeg de armpjes van het kind wat vaster om den
hals en zoende haar op beide wangen.
‘Wel te rusten, kindje,’ zei ze; ‘als je honger krijgt, Pop, moet je me maar roepen,
hoor! En flink eten morgen, dan kunnen we ver wandelen.’
‘Naar het Vondelpark?’ vroeg Pop.
Maar den volgenden dag gingen ze niet naar het Vondelpark.
Pop had slecht geslapen. 's Avonds om tien uur was ze al wakker geworden en
had in haar bedje geroepen.
‘O, daar heb je het al, ze heeft honger,’ had Jet gezegd en ze wou al een boterham
klaar gaan maken. Maar dat was het niet geweest, Pop had dorst, ze wou drinken.
Na een half uurtje werd ze weer wakker en vroeg om water.
Tine van Berken, De Berewoudjes
119
Ze was erg huilerig, zei Jet, en wou gedurig opstaan, omdat het in bed zoo warm
was.
Maar de oude heer was bij haar bedje komen zitten en had haar bepraat, stil te
blijven liggen. Kom, kom, ze moest niet zoo woelen; zóó, het laken over haar heen
en die eene deken ook, en haar handje boven dek. Kon ze niet slapen? Welzeker kon
ze slapen; als ze maar zoet en stil was. Wist ze dan niet dat Klaas Vaak de kindertjes
in slaap kwam maken? Maar alleen kleintjes, die heel zoet waren en heel stil lagen.
Als ze spelen wou of woelde in haar bedje bleef hij weg. Dan ging hij naar andere
meisjes, die op hem lagen te wachten. Zoo, juist. Heel stil, zonder zich te verroeren,
met dichte oogjes. Die kleintjes vielen het eerst in slaap. Van zulke kindertjes hield
Klaas Vaak veel.
En nergens aan denken moest ze; alleen maar muisjesstil liggen. Paatje bleef zitten
bij zijn lieve Truus en samen zouden ze wachten tot Klaas Vaak kwam.
Werkelijk was Pop eindelijk ingeslapen.
Maar 's morgens om zes uur al was ze Jet komen roepen.
Jet moest haar gauw aankleeden, ze wou naar Loulou. ‘Neen, Jet, het is geen nacht
meer, de zon schijnt en het is mooi weer, en ik wil met Loulou op het platje spelen.’
Eindelijk was Jet wakker geworden.
‘Toe, Pop, 'k heb nog zoo'n slaap! Ga je kousjes aantrekken!’ had Jet gezegd, maar
Pop had haar niet met rust gelaten en net zoo lang gezeurd tot Jet klaar wakker was.
Maar toen ze opgestaan was, en zich gewasschen
Tine van Berken, De Berewoudjes
120
had en half aangekleed in haar gestreken rok en helder wit onderlijfje, waarvan de
stevige armen grappig uit de nauwe mouwtjes kwamen puilen, binnenkwam om een
naald en draad te zoeken, toen was Pop alweer ingeslapen. Ze lag op den grond, met
het hoofdje op een voetkussen. Jet begreep er niets van. Voorzichtig tilde ze Pop op
en droeg haar terug naar haar bedje.
Toen dekte ze haar toe en zag bezorgd naar de warme, hooggekleurde wangetjes.
‘Ze is wat koortsig,’ dacht Jet, ‘ze heeft zeker kou gevat, ze moet maar eens goed
uitslapen.’
Toen Dita kwam, om halfacht, bracht ze van de meid van mevrouw Freeze de
boodschap mee, dat kleine Loulou in de eerste dagen niet zou mogen spelen met
Pop, want dat Bertie erger was. De dokter was bang geworden voor mazelen of
roodvonk. Loulou mocht niet bij zijn bedje komen en nu vond mevrouw het
voorzichtiger, haar ook niet met andere kinderen te laten spelen.
Jet werd heel ernstig. ‘Zeg er maar niets van aan de anderen, Dita,’ zei ze, ‘die
mochten zich eens ongerust maken; want, zie je, Pop is ook ongesteld.’
Dita schrok er van.
Neen, zóó erg is het niet, stelde Jet haar gerust, ze had alleen niet goed geslapen,
dát zou het wel wezen.
Pop sliep tot halfelf.
‘Wel, zoo'n slaapster!’ lachte Jet, ‘durf je nog opkijken? Dat komt me nogal om
zes uur wekken, om gauw te spelen!’
Pop wreef zich de oogen en lachte flauwtjes, maar ze maakte geen beweging om
uit bed te komen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
121
‘Hoe is het,’ vroeg Jet weer, ‘wil ik het prinsesje haar kousjes eens aangeven? Kom,
meid, sta gauw op, dan zal ik je eens frisch wasschen en een lekker boterhammetje
voor je klaarmaken.’
Pop trok langzaam de kousjes aan en liet zich toen weer achterover op het kussen
glijden, alsof ze moe was.
‘Wat een slaapster!’ lachte Elly.
Maar Pop lachte niet, ze betastte haar hals en slikte een paar maal. ‘Er is wat in
mijn keeltje gegroeid,’ zei ze toen met een verschrikt snoetje.
Jet nam haar op, liet Pop op haar schoot zitten en keek in haar keel, die hel rood
was en een beetje gezwollen. Pop kneep de oogjes dicht voor het licht en leunde met
het hoofdje tegen Jets borst.
Elly haalde het bedje af en sprak met mijnheer Berewoud, die al een paar keer
naar zijn kleintje was komen zien.
De oude heer voelde haar den pols en zag bezorgd naar de gezwollen amandelen.
Dita werd naar den dokter gestuurd.
Pop liet zich wasschen en was blij toen ze weer rustig in haar bedje lag.
De dokter kwam, voelde de kleine den pols, bezag de tong, de keel, ook den hals,
de borst, haalde toen de schouders op en schreef haastig een recept. Hij kon er niets
van zeggen, de kleine moest in bed blijven en van tijd tot tijd gorgelen; verder maar
afwachten.
Een oogenblik later rolde zijn rijtuig weg.
Het was heel stil bij de Berewoudjes. Tegen den middag werd de koorts erger, de
amandelen zwollen meer op, Pop woelde onrustig in het bed, het licht
Tine van Berken, De Berewoudjes
122
hinderde haar en ze klaagde, dat haar keeltje dichtgegroeid was.
Elly ging even uit om druiven te koopen. Pop verlangde er naar, gretig stak zij er
de handjes naar uit. Telkens vroeg ze er om. Eten deed ze niet, trouwens geen van
allen at dien middag veel.
Tegen den avond sliep Pop in. De oude heer bleef binnen zitten en om beurten
gingen ze naar Pop zien.
Toen Elly 's avonds om den hoek van de deur keek, zag ze Pop in haar bedje staan,
met handen en voeten tegen het behangsel.
‘Wat is er, Pop, wat wil je, kindje?’ had Elly vriendelijk gevraagd.
‘Naar Loulou, naar Loulou, ik kan de trap niet op, ik wil naar het platje!’
Met een zoet lijntje had Elly ze weer neergelegd. Toen bleef ze bij haar zitten.
Van tijd tot tijd hoorde ze de kleine ijlen.
Tegen den nacht bedaarde de koorts wat.
Jet had sterke koffie gezet; zij wou blijven waken. Pop kon niet alleenblijven, ze
mocht eens opstaan en een ongeluk krijgen.
Maar Elly noch de oude heer hadden zin om naar bed te gaan. Toch haalde Jet hen
over. Ze moesten gaan slapen, dan waren ze morgen frisch en dan kon een van beiden
het den volgenden nacht doen.
En zoo gebeurde het. Elly ging naar bed en mijnheer naar zijn kamer.
Pop sliep tamelijk rustig tot twee uur, toen werd ze wakker en vroeg om drinken.
Ze scheen het heel gezellig te vinden, dat Jet bij haar zat en ze wou graag pop
Daisybell bij zich in bed hebben. Toen
Tine van Berken, De Berewoudjes
123
vroeg ze of het nu nacht was en of alle menschen sliepen, en of Yolante ook sliep
en poes ook? Daisybell zou wel in de papiermand liggen.
Jet ging eens kijken waar de ongelukkige Daisybell met haar gebroken neusje,
haar uitgeplukte haren en haar eenen arm was. Onder het zoeken stootte ze bij ongeluk
de pianokruk om. Op hetzelfde oogenblik gingen er twee deuren tegelijk open, en
Elly in haar nachtjapon, en de oude heer, nog geheel gekleed, de pen achter het oor,
traden verschrikt te voorschijn.
‘Wel, heb ik ooit!’ riep Jet verbaasd. ‘Bent u nog niet naar bed? Ben jij nog op?
- Ja, natuurlijk, ze is héél goed, we gaan nu met de pop spelen... Maar als dat zóó
gaat, is er morgen van ons drieën niemand present. En 't is heelemaal niet noodig.
De koorts is af en het kind is op het oogenblik heel wel!’
Jet had Daisybell uit de mand opgedolven en bromde nog voort, dat het zoo een
mooie boel zou worden, maar de schuldigen waren alweer weg.
Elly ging nu echt slapen. De oude heer kwam na een poosje nog even terug om
zijn kleintje goedennacht te wenschen, - Jet had gezegd, dat ze wakker was. Hij liep
op de teenen en kwam voorzichtig de alkoof in. Zijn Truusje lag rustig te slapen en
Jet zat met Daisybell op haar schoot te knikkebollen.
Opeens schrikte ze op en zag met groote oogen den ouden heer na, die gauw
wegsloop als een op heeterdaad betrapte misdadiger.
Tine van Berken, De Berewoudjes
124
VIII.
Dita vraagt een gunst.
Toen Dita den volgenden morgen om halfacht aanschelde, kwam Jet haar al op de
trap tegemoet.
Jet was wat bleek.
‘Dita,’ zei ze gejaagd, ‘neen, je moogt niet bovenkomen. Dat kan niet. Onze kleine
Pop is erg ziek. Ze heeft vannacht weer koorts gehad en op haar gezichtje en op haar
borst komen roode vlekken. 't Zal zeker mazelen, of roodvonk, of zoo iets zijn. Ze
heeft erg geijld, ik ben heel bang voor haar. Vóór de dokter hier geweest is, durf ik
je niet boven laten; als hij zegt, dat het niets te beteekenen heeft, dan is het wat anders.
Wil je nog eens voor me naar hem toeloopen, en hem vragen of hij zoo gauw mogelijk
komt? Dan kun je meteen wel een paar boodschappen doen. Er is nog niemand op:
ze hebben allemaal slecht geslapen, dat begrijp je wel.’
Dita had alles aangehoord, er was wat kleur op haar wangen gekomen, maar ze
had niets gezegd.
Toen ze terugkwam met de boodschappen, kwam Jet alweer de trap af. - Ze
bedankte Dita wel. De dokter was er nog niet geweest, maar mijnheer
Tine van Berken, De Berewoudjes
125
was op; hij had Pop onderzocht, en was er heel bang voor, dat het roodvonk zou zijn.
Jet nam de boodschappen van Dita aan, en verwachtte dat zij nu zou heengaan. Maar dat gebeurde niet.
Jet schreef het blijven van Dita aan onhandigheid toe, en ze praatte nog wat, terwijl
ze de zakjes en pakjes in haar boezelaar rangschikte.
‘Nu, Dita,’ zei ze eindelijk, ‘ik wil je niet wegsturen, maar ik moet naar boven, er
is zooveel te doen vandaag.’
Dita werd vuurrood, ze scheen naar woorden te zoeken.
‘Mag ik toch maar niet blijven?’ kwam er eindelijk.
‘Maar Dita!’ zei Jet. ‘Dat kan toch niet! Verbeeld je, dat jij ook eens ziek werdt,
dan zou het m i j n schuld zijn. - Ik vind het erg aardig van je, hoor, dat je het aanbiedt,
maar je begrijpt zelf wel, hè, dat het niet gaat.’
Jet sprak vriendelijk en overtuigend, maar Dita hield aan; ze zou het zoo graag
willen; - ze vond het zoo vreeselijk, dat de juffrouwen nu alles alleen moesten doen,
en dat Pop ziek was, en dat zij buiten alles stond en stil moest zitten of op straat
loopen of werken bij een ander, terwijl ze zoo dolgraag h i e r haar best wou doen.
Jet werd er verlegen mee. - ‘Maar begrijp je dan niet, Dita, dat je zelf ziek kunt
worden? En juffrouw Willems mag het ook niet toestaan, je zoudt de kinderen daar
kunnen besmetten.’
‘O, zelf zal ik niet ziek worden,’ klonk het moedig, ‘ik ben nooit ziek. En als ik
hier zou mogen slapen, misschien mag ik wel op stoelen liggen op
Tine van Berken, De Berewoudjes
126
den zolder - toe juffrouw, - toe juffrouw, ik zou het zoo dolgraag willen.’
Dita's vragende oogen zagen smeekend naar Jet op. Jet aarzelde. Toen schudde ze
het hoofd.
‘Neen, Dita,’ zei ze, ‘het is heel lief van je, maar werkelijk, ik mag het niet
aannemen. Ik was al zoo blij, dat Mies niet thuis is, en nu zal ik er toch niet expres
een vreemde aan blootstellen.’
Jet versprak zich. Ze had zich heel onhandig uitgedrukt met ‘een vreemde’ te
zeggen.
Dita was bleek geworden, - dadelijk had ze zich omgekeerd, iets onverstaanbaars
gemompeld en de deur achter zich dichtgetrokken met een slag.
Jet beet zich op de lip, trok de deur snel open, en liep een paar stappen de straat
op. - ‘Dita!’ riep ze.
Een strak, bleek gezichtje keerde zich naar haar om, een paar verraderlijk
glinsterende donkere oogen zagen haar in spanning aan.
Toen Dita in het portaal terug was, drukte Jet haar de hand. ‘Het is erg vriendelijk
dat je komen wilt, Dita, ik ben er heel blij mee. Ga maar eens aan mevrouw De
Blooys en aan juffrouw Willems vragen, of die het goedvinden dat je hier komt
logeeren, en breng dan je boeltje mee!’
Jet liet een zakje uit haar schortje op de mat vallen en Dita bukte zich om het op
te rapen. Toen Jet er de hand naar uitstrekte drukte Dita er haastig een kus op, zag
haar met vochtige, dankbare oogen aan en was een oogenblik later verdwenen.
Toen Dita met pak en zak terugkwam, was de dokter er al geweest. Pop hád het
roodvonk.
Tine van Berken, De Berewoudjes
127
IX.
Arme, zieke pop!
't Was de vijfde dag.
Pop lag in de alkoof, de deuren wijd open. Van het ledikantje uit kon ze juist in
de kamer zien. Maar dat deed ze niet. Ze lag stil en rustig met halfopen oogjes. Ze
moest onder dek blijven en ze bleef onder dek, en verroerde zich niet. Haar klein
rond kopje zakte weg in een kuiltje van het kussen.
Haar gezichtje was rood, vurig frambozerood. De kleine, onregelmatige vlekjes
waren langzamerhand ineengevloeid; op enkele plaatsen zag de gezonde huid er even
tusschendoor. - Naast het bedje zat Elly. Heel voorzichtig ontdeden de fijne vingertjes
een groote, prachtige druif van de schil. Toen die er bijna af was, hield ze de druif
Pop voor, die gretig de brandende lipjes vooruitstak en hapte.
‘Hoe smaakt het, Popje?’ vroeg Elly, terwijl ze haar hand liefkoozend over het
gloeiende hoofdje streek.
‘Lekker,’ klonk het met een zwak, heesch stemmetje, en tevreden keerde de kleine
haar kopje naar den muur.
Tine van Berken, De Berewoudjes
128
Mijnheer Berewoud was met papieren en boeken naar de voorkamer verhuisd en zat
daar aan de groote tafel te werken. Hij was nu dichter bij Pop en kon haar in haar
bedje zien liggen. Dat was voor beiden iets prettigs, iets gezelligs, zelfs al spraken
ze niet. Als hij van zijn werk opkeek, wat hij dikwijls deed, om over iets te peinzen,
dan bleven zijn oogen rusten op het warme, rozige snoetje. Hij kon haar dan langen
tijd aanzien, en zij hem, zonder dat een van beiden iets zei; het slot was, dat hij haar
vriendelijk toeknikte, juist alsof hij een lang gesprek met haar gevoerd had en haar
nu in de beste stemming verliet; en dan ging hij bedaard weer met zijn werk voort.
Rooken deed hij niet meer. Zijn lange pijp hing vergeten in zijn werkkamertje
boven zijn oud luster jasje, dat ook was achtergebleven, en ze verwonderden er zich
beide over, waar de baas den heelen dag bleef. - Eerst na den eten kwam hij in het
kamertje zijn pijp stoppen, bleef even voor het raam kijken en ging dan de trappen
op om op het platje een half uurtje van den mooien avond te genieten. - Maar het
duurde nooit lang, hij maakte zijn halve uurtjes tot twintig minuten of een kwartier.
Meer dan eens was hij na vijf minuten weer even beneden gekomen, om te vragen
of er iets was; hij meende zoo zeker, dat ze hem geroepen hadden. 't Was toch immers
goed met Pop? - Sliep ze? - Ze moesten hem maar roepen als er iets noodig was.
Jet had het druk, Dita had den vorigen nacht gewaakt en sliep nu een beetje. Het
had moeite gekost, haar in bed te krijgen. Den eersten avond was
Tine van Berken, De Berewoudjes
129
het zelfs heel lastig geweest, een geschikt bed voor haar te vinden. - Jet had gewild,
dat ze, omdat Mies toch uit was, in haar kamertje logeeren zou; maar daar was Dita
niet toe te bewegen geweest. Ze wou op zolder slapen. ‘Maar kind, ik kan je toch
niet op de turven leggen of in de waschmand?’ - Neen, Dita wou op den grond slapen.
Of, als Jet er niet tegen had, op die oude spingveeren matras, die tegen den muur
stond. Noode liet ze toe dat Jet er een peul, een kussen en lakens en dekens op legde.
Jet had gezegd, dat Dita veel te hard werkte om 's nachts nog te waken; zij en Elly
konden het best alleen, beurt om beurt. Het was al erg genoeg, dat de oude heer zoo'n
ongezeglijk vader was. ‘U moet gaan slapen, Pa!’ hadden de meisjes gezongen op
alle mogelijke wijzen. ‘Hoe kunt u nu overdag helder zijn, als u 's nachts niet slaapt!’
Mijnheer Berewoud hád ze laten zingen, het heele liedje uit. Hij had zelfs beloofd
n i e t t e waken; ja, hij begreep het wel, hij was zoo jong niet meer en hij had rust
noodig. - Maar hij was een onverbeterlijke huichelaar, een dóór en dóór slechte en
geslepen grijsaard. Hij hield zijn woord niet en paste toch op, dat niemand hem van
woordbreuk kon beschuldigen. De listigaard had opeens veel werk, zóóveel dat hij
er den halven nacht voor moest opblijven. Hij kon toch niet naar bed gaan, nietwaar,
en zijn werk in den steek laten! Dat ging niet! En als de meisjes bromden en er op
aandrongen, dat hij zou gaan slapen, verborg hij zijn schuldig hoofd in een reusachtige
encyclopaedie en
Tine van Berken, De Berewoudjes
130
veinsde zóó verdiept in zijn bezigheid te zijn, dat hij de vraag niet eens hoorde.
Jet had heel wat te stellen met haar troepje. Gelukkig, Dita sliep nu rustig en ze
had overwonnen. Ze scharrelde wat rond in de keuken en waschte den koffieboel af
en borg dien weg in de kast. Ze veegde de kruimels bij en stond met de handen leeg.
Elly was bij Pop. Ze had al lang den wensch moeten opgeven om de kamer binnen
knap te houden. Sinds de oude heer daar zijn bivak had opgeslagen, was en bleef het
een rommel.
Niemand kon gaan zitten zonder eerst een pak boeken van zijn stoel te nemen.
‘Waar moet ik die leggen, kunnen die naar het kamertje, Pa?’
‘Neen, kind, vooral niet,’ klonk het met schrik, ‘laat ze maar liggen.’
En als hem dan eindelijk beduid was dat van dien stoel graag bezit zou worden
genomen, streek hij geagiteerd de hand door het haar, krieuwelde even in zijn baard,
nam den stapel boeken met zorg over en legde ze op een anderen stoel. Den heelen
dag door lag de tafel vol papier, waar niemand met den vinger naar mocht wijzen.
Dat kon de oude heer, hoe toegeeflijk en lijdzaam ook in andere opzichten, in het
geheel niet velen.
Elly berustte er in, wat heel makkelijk was omdat ze meest in de alkoof bleef, zich
heel weinig met die soort van dingen bemoeide, zelden in opstand kwam en haar
klein vouwstoeltje van de alkoof naar de kamer meenam. Maar Jet kon er niet tegen.
Daarenboven had ze een domme manier van er tegen te velde trekken. In den regel
pakte
Tine van Berken, De Berewoudjes
131
ze een en ander op en bij elkaar in haar boezelaar om er in stilte mee naar het kamertje
te gaan, maar bij de deur bedacht ze zich dan, keerde zich even om en vroeg: ‘Die
rommel kan zeker nu wel weer op uw schrijftafel, hè Pa?’
Natuurlijk sprong de oude heer dan vlug op, schudde het hoofd, dat alles zoo door
elkaar was gehaald en bracht een kwartier door met de paperassen weer te
rangschikken en in verschillende pakjes op verschillende stoelen te leggen.
Dita had een ander gebrek: die nam elk onbeheerd papiertje van de tafel of van
den stoel of van den grond op, lijstjes of brieven of kleine notities, en borg ze
zorgvuldig in een afgedankte broodtrommel, die op zolder was gezet. Minstens drie
keer per dag kwam de oude heer bij Dita in de keuken om naar een of ander te
informeeren en even dikwijls vloog Dita de trappen op naar den zolder om
triomfantelijk met de groene broodtrommel naar beneden te komen en in den schat
van paperassen naar het document te laten zoeken. Telkens en telkens weer
onderrichtte de oude heer haar, dat ze alle papiertjes moest laten liggen, maar telkens
vond Dita er weer die ze verstopte, als een raaf zijn gestolen blinkende voorwerpen.
‘Waarom doe je dat toch?’ vroeg Jet.
En altijd was het antwoord: ‘O, ik dacht dat dát wel weg kon.’
Jet had haar voorgesteld, den heelen rommel maar uit de trommel in het vuilnisvat
te gooien, maar Dita had er erg teleurgesteld uitgezien en gemeend dat je nooit kon
weten hoe iets nog te pas kon komen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
132
Van het eten behoefde Jet niet veel werk te maken. Er was nog zooveel over van den
vorigen dag, aardappelen en groente, dat Jet besloot de aardappeltjes op te bakken
en er enkel wat biefstuk bij te nemen. Voor Pop werd elken middag kalfssoep gekookt,
waar ze geregeld voor bedankte, en een puddinkje, dat ze na een paar hapjes staan
liet.
Tegen vijf uur ging Jet eens naar boven om naar Dita te zien, die nog rustig sliep.
Jet moest lachen om de tegenstribbelingen, die het kleine, dwarse ding eerst gemaakt
had, en om de belofte, die ze Jet had laten doen, haar over een uurtje te roepen. Jet
had die belofte zonder gewetensbezwaar gereedelijk gegeven, had Dita toegestopt
en vóór ze naar beneden ging, zich nog eens omgekeerd om te zeggen: ‘Nu, tot over
een uurtje dus!’ En nu waren er vele uren om, maar ze had er niet aan gedacht, haar
belofte na te komen. In dit opzicht was de dochter even berispelijk en slecht als de
vader. En wat het bij haar verergerde, was de zorgelooze luchthartigheid en het totale
gebrek aan schuldgevoel!
Om halfzes eerst, toen het eten op tafel stond, ging ze na een consult met Elly er
toe over, Dita te roepen. Die lag daar nog onschuldig te slapen, niets vermoedend
van de lagen en listen, waarvan zij de dupe was. Zoodra Jet de deur opende, werd
ze wakker. Ze scheen heel voldaan met zichzelf, en van niets kwaads bewust. Met
een argeloos lachje zag ze Jet aan, richtte zich half in haar bed op en zei: ‘Is er al
een uur om? Ik zou net opgestaan zijn, ik hoorde u dadelijk.’
‘Nu, kom dan maar beneden,’ zei Jet, ‘en maak
Tine van Berken, De Berewoudjes
133
gauw voort, dan kan je de kopjes gaan wasschen.’
Toen Dita zich gewasschen had, en eens naar buiten keek, werd ze onrustig. Op
de trap rook ze een lekkeren biefstukgeur, en toen ze de kamerdeur opendeed, werd
ze van alle kanten uitgelachen. Dita deed niets dan blozen, verlegen streek ze het
weerbarstige haar langs de slapen glad en nam toen haar bord aan om in de keuken
te gaan eten. Jet had alles geprobeerd, maar niets had Dita kunnen bewegen, aan de
gemeenschappelijke tafel mee te eten.
Tegen den avond viel Pop als gewoonlijk in slaap. Om halftien werd ze wakker.
Jet wikkelde haar in een wollen deken, en de oude heer maakte de noodige
voorzieningen door de drie schermpjes, die rondom aan de lampekap hingen, bijeen
te schuiven. Kleine Pop kon geen licht verdragen, haar oogjes deden er pijn van.
Toen nam hij het kleine, ingebakerde vrachtje van Jet over en ging er mee zitten.
Pop had dat graag. Elken avond, als Jet het bed opnieuw opmaakte, zat ze zoo heel
dicht bij Pa, haar kopje tegen zijn borst, de oogjes gesloten.
‘Zullen we het nu meteen maar doen, kleintje?’ vroeg de oude heer vriendelijk,
maar Pop schudde moe haar kopje. ‘Eerst nog een druifje, dunkt me,’ klonk het weer,
‘en dan maar meteen, hè poesje?’
Elly pelde weer zorgvuldig een paar druiven af, en legde ze op een dessertbordje
voor hem neer. Toen kreeg ze op een wenk een apothekersfleschje voor den dag,
waar een penseel in stak. Het was een smeersel voor Pops keel.
‘Hoe eer hoe beter maar, mijn kleintje, zeg? Kom,
Tine van Berken, De Berewoudjes
134
laat me eens hooren of je de letters nog kent. Toe, Pop, de eerste; hoe heet die?’
Pop zuchtte even.
‘A,’ klonk het toen met een benauwd, heesch stemmetje.
Elly dipte het penseel in, de oude heer hield het de kleine voor.
‘Harder, vrouwtje; kom, je vader is zoo doof.’
‘A, a!’ Pop deed haar best, ze hield haar mondje wijd open en het ontstoken snoetje
opgeheven, de oogjes nog altijd dicht.
De oude heer maakte er een handig gebruik van en streek zacht met het penseel
langs de roode, gezwollen amandelen, terwijl hij met zijn groote hand haar kopje
ondersteunde. Daar grepen haar handjes plotseling de zijne, de oogjes gingen wijd
open en groote tranen biggelden langs het rozige, warme gezichtje. ‘Au, au! Paatje,
Paatje!’ - Het klonk zoo pijnlijk, zoo innig droevig, zoo heesch en schrijnend uit het
gezwollen keeltje.
Het was voor beiden een moeilijk oogenblik. ‘Kom, pukje,’ zei Pa, ‘nog even
maar, hè, nog heel even.’
Iedereen moest wel medelijden hebben, die de kleine het gezichtje, nog nat van
tranen, geduldig en moedig zag opheffen en den ouden man in de noodzakelijkheid
zag, zijn lief Truuske nog eens te kwellen.
Weer gilde de kleine en weer vloeiden er tranen, maar nu was het voor het laatst.
Elly borg het gevreesde fleschje in de kast, de oude heer droogde haar tranen af, Pop
vlijde haar kopje weer tegen zijn borst en liet zich gewillig de afgeschilde druiven
in den mond stoppen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
135
Nu was het leed geleden en mijnheer begon te vertellen; dat was een belooning voor
Pop, omdat ze zich zoo goed gehouden had. - Hij vertelde nooit verschillende
verhalen, altijd hetzelfde, maar het had dit voordeel dat het nooit uit was en er elken
avond zooveel verteld kon worden als de jongejuffrouw maar bliefde te hooren.
In den regel begon hij met de vraag: ‘En... waar waren we nu gebleven, Truuske?’
‘Dat Jan op een schip ging, Pa, en dat hij naar Indië vaarde en dat hij daar een aap
zag, die hem alles nadeed.’
De oude heer knikte alsof hij het zich nu herinnerde - hoewel het volstrekt niet
zoo was - en zei: ‘Heb ik al verteld, dat die aap op een keer, dat Piet uit was...’
‘J a n , Pa!’
‘O, ja,... op een keer dat Jan uit was, ook een pijp stopte en toen zijn neus brandde,
en dat hij toen een sigaar opstak en die met het vuur naar binnen in zijn mond stak?’
Pop lachte hartelijk om de noodlottige vergissingen van den armen aap, ze drong
zich nog dichter tegen hem aan: ‘Neen Pa, neen Pa!’ zei ze.
‘Nu,’ zei haar vader, die van dat onderwerp wilde afstappen, ‘toen werd het dier
kwaad en hij gooide de sigaar boos op het bed neer, en toen Piet thuis kwam...’
‘J a n , Pa,’ viel de kleine weer koppig in.
‘Nu, toen hij thuis kwam, of eigenlijk toen hij bij de plek kwam, waar hij verwachtte
zijn huis te vinden, toen lag daar enkel een hoopje asch.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
136
‘En de aap, Pa?’
‘Die kwam uit een boom springen en liep naar zijn baas toe om hem zijn tong te
laten zien, waar een dikke blaar op zat. - Piet... Jan begreep er alles van en hij vond
het niet meer dan billijk dat de aap hem nu hielp zijn brood te verdienen, en nu gingen
ze samen langs de huizen bedelen... Heb je slaap, Pop?’
‘Neen, Paatje - en toen?’
Maar de oude heer wist wel beter.
‘En op een keer, Pop, daar vond Jan onderweg een lief, klein kindje, dat lag op
den grond te slapen. Het had roode, warme wangetjes en een hoofdje zwaar van den
slaap. Jan tilde het van den grond op - zóó - en ging er heel zachtjes mee naar huis
en legde het in bed.’
Pop liet zich gewillig naar de alkoof brengen en toestoppen. ‘'k Ben zoo koud!’
zei ze alleen. Jet dacht, dat het de overgang was van het warme dek waarin ze
gewikkeld was geweest, op het tamelijk frissche laken. - Maar dat was niet zoo, Pops
tanden klapperden en ze beefde over haar geheele lichaam. Vijf minuten later was
ze brandend heet, haar bovenarmpjes gloeiden en deden pijn, zei ze. - Ze had weer
een geduchten aanval van koorts, maar gelukkig duurde die niet lang.
‘Arme Pop!’ zei Jet. ‘Weet je waar ik al eens over gedacht heb?’
‘Nu?’ vroeg Elly.
‘Of die dokter haar wel goed behandelt.’
‘Wel, kind!’ zei mijnheer, ‘hij kan er niets aan doen. In den regel is er koorts bij
roodvonk. En hij is
Tine van Berken, De Berewoudjes
137
niet zoo'n piepjong ventje meer, hij heeft natuurlijk al honderd zulke gevallen bij de
hand gehad.’
‘Nu,’ zei Jet, ‘het kan wel zijn, maar als dat zoo blijft, zou ik er wel eens een
anderen dokter over willen hooren. Dat komt maar binnen en kijkt ternauwernood,
en is dadelijk klaar met zijn recept, - en heeft dan nog den tijd om zooveel praatjes
over koetjes en kaltjes met ons te maken als wij maar willen!’
‘Jetje, Jetje,’ viel de oude heer in, ‘als onze Truus maar eerst beter is, dan zul je
wel anders praten. Dan borduur je nog een paar pantoffels voor hem uit dankbaarheid.’
‘O, dán! - Maar in de boeken schrijven ze toch een andere behandeling voor.’
‘In welke boeken?’ vroeg Elly.
‘Wel, ik heb eens gebladerd in een paar oude geneeskundige werken van Pa, en
daar las ik, dat je den patiënt 's morgens en 's avonds met spek in moet wrijven.’
Elly lachte. ‘Maar Jet!...’
‘Ja, gerust! 't Zal zoo dwaas wel niet zijn als het lijkt, het moet goed voor de huid
zijn.’
‘Verbeeld je, Pop in het spekvet! - Als jij ooit eens roodvonk krijgt, beloof ik je,
dat ik die methode op jou zal toepassen! - Maar Jet, denk je wel aan je bedje? 'k Zou
maar gaan slapen. - En u moet ook niet opblijven, Pa; 't zal met Pop wel gaan
vannacht, denk ik, - ze ligt nu ten minste rustig.’
‘Om je de waarheid te zeggen,’ - zei mijnheer, opstaande en een paar katerns
beschreven folio-pa-
Tine van Berken, De Berewoudjes
138
pier op den stoel leggend, waarvan hij zich zoo juist verheven had, - ‘om je de
waarheid te zeggen, heb ik slaap!’
‘Ik ook,’ zei Jet. ‘Nu Elly, houd je maar goed. Er is nog genoeg koffie, denk ik.
Adieu!’
‘Nacht Elly,’ zei nu mijnheer ook. ‘Je denkt wel goed aan haar, nietwaar? En als
je me noodig hebt, dan roep je maar, hoor! - O ja, kom je niet aan die bladen, die ik
pas heb neergelegd? Ze zijn nog nat.’
‘Neen, Pa,’ zei Elly, ‘wel te rusten.’
‘Kom Yo!’ zei mijnheer, en de oude hond aan zijn voeten stond op en volgde zijn
meester.
Elly zag eens naar Pop, die kalmpjes sliep, schonk zich toen een kop koffie in en
draaide het lichtje onder de kan wat op. Toen keerde ze terug naar haar laag stoeltje
en zat daar met D a v i d C o p p e r f i e l d op den schoot voor zich uit te staren.
Ze keek niet naar Pop maar ze zag haar toch, een rood kooltje op het witte kussen,
en ze hoorde haar rustig ademen. Arme, kleine Pop! Wat verzwakte ze van de koorts,
ze kon niet meer staan of loopen en werd al moe van het verbedden. - Als ze eens te
zwak bleek voor zooveel pijn! Als die lieve kleine Pop met haar zacht stemmetje en
haar vriendelijke, bedeesde maniertjes er eens niet meer zijn zou!
Elly stond op en boog zich heel even over haar zusje heen. Ze had behoefte haar
wang tegen het gloeiende snoetje te drukken, maar ze deed het toch niet, uit vrees
haar te wekken.
Ze verbeeldde zich dat zij Pops moedertje was, en ze stelde zich voor wat ze doen
zou, als opeens de
Tine van Berken, De Berewoudjes
139
Dood in de kamer kwam, evenals in het sprookje van Andersen, een donkere, zwarte
man, om haar kind te halen. - Zou ze hem ook volgen, overal, en haar oogen
uitschreien van droefheid? Zouden haar haren ook grijs worden van smart over het
verlies van haar kind?
Pop woelde, en Elly, bevreesd, dat ze door het staan voor het bedje de kleine
beangst gemaakt had, ging gauw zitten. - Gelukkig waren meteen haar bange
gedachten verdreven en ze zat met kleinen David en Peggotty in de keuken, en
Peggotty haalde haar draad door het eindje kaars, en David las voor uit het
krokodillenboek.
't Was halfdrie toen Elly verschrikt uit haar boek opkeek, omdat Pop kreunde.
't Kreunen werd erger, lang en aanhoudend, en ze knarste op de tandjes.
Elly dacht dat ze verkeerd lag en benauwd droomde en ze zei een paar vriendelijke
woordjes om Pop wakker te maken.
Maar Pop bleef op den rug liggen en kreunde voort. Ze woelde het dek van zich
af en schermde met de gesloten vuistjes in de lucht, de duimen in de toegeknepen
handjes.
‘Pop, kindje!’ zei Elly en ze tilde haar halverwegen op en drukte haar wang tegen
die van de kleine. Opeens pakte Pop Elly beet bij de schouders, richtte zich op in
haar bedje en zag haar met groote, angstige oogen aan.
‘Je bent een bombast, je bent een bombast!’ riep de kleine met benauwde, heesche
stem. ‘Je bent een bombast!’ - - Ze bleef Elly aanzien
Tine van Berken, De Berewoudjes
140
met dezelfde oogen vol vrees alsof ze den blik niet af kon wenden.
Elly werd bang. ‘Kindje, weet je niet, wie ik ben? Kijk me eens aan, Pop. Ik ben
Elly. Ken je Elly niet meer?’
‘Neen, neen, doe die bombast weg, van je gezicht af!’
Nu begreep Elly het. Pop meende een grijns, een mombakkes; waarschijnlijk had
ze er wel eens een straatjongen mee gezien. Ze tilde Pop uit haar bedje in een grooten
wollen doek en bracht haar bij het licht.
‘Zie je wel, Pop, ik ben Elly. Houd me maar vast, - zóó ja, - sla je armpjes maar
om mijn hals en voel maar eens aan mijn wangen... Wie ben ik nu, Pop? - Domme
Pop! Wil ik het licht eens bij je zetten, zóó, het schermpje er voor, en willen we
saampjes wat praten blijven, jij in je bedje en ik dicht bij je? - Ja, hè! - Ik zal het
kussen eens opschudden.
‘Wel jou rare meid, waar heb je me Daisybell gelaten? Welzeker, die moet maar
aan het voeteneind, hè? Hier, moeder, hier is je kindje, pas er goed op, hoor!’
Elly legde de pop naast haar en Pop nam ze voor een oogenblik bij zich en drukte
het kopje tegen haar wang, maar met een gebaar van afkeer duwde ze haar weer weg.
- ‘Ze is zoo koud,’ klonk het huilerig, ‘ik wil haar niet hebben.’
‘Goed,’ zei Elly dadelijk, ‘ze is ook veel te koud voor je, hè? - Jij bent mijn
poppetje, hoor meid! En jij moet lekker warm blijven. Ik zal je eens goed toestoppen.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
141
Pop liet haar begaan en voor een oogenblik scheen het, of ze werkelijk ging slapen.
Elly las weer, maar telkens moest ze denken aan de groote, verschrikte oogen van
het ijlende kind.
't Was zoo akelig stil ook. 't Scheen zoo leeg en doodsch overal.
Opeens, daar scheen het of ze een deur hoorde klepperen. Neen, dat kon toch niet,
er was immers geen wind.
Ze vertrok haar mond tot een lachje, maar 't ging niet van harte. - Ze keek naar
binnen, naar de lamp, die laag brandde; de schaduwen leken vreemd en groot. Vooral
die van de waaierplant op het gordijn.
Ze keerde terug tot haar boek, maar het scheen of haar adem stilstond. Klonk daar
niet wezenlijk een gestommel op de trap, doffe, bijna geluidlooze stappen, als van
iemand, die voorzichtig liep om niet gehoord te worden?
Ze stond op en liep de kamer in. De schaduwen schenen grooter te worden. Ze
zag zichzelve in den spiegel, - hemel, net zulke groote, angstige oogen als van Pop!
- Wat was ze toch bang en onnoozel! Ze lachte zichzelve toe in den spiegel. Natuurlijk
was alles verbeelding en kón er niets zijn geweest.
Hoor, hoor! daar was het wéér. Op de trap, in de gang... Haar borst hijgde, ze beet
zich op de lippen, hield beide handen over de borst saamgevouwen en wachtte af, in
angstige spanning, de groote oogen onbeweeglijk op de deur gericht.
Neen, 't was geen verbeelding, dat er aan de kruk
Tine van Berken, De Berewoudjes
142
gedraaid werd, - ze zag het, ze hoorde het... kijk, de deur ging open en ‘O, juffrouw, wat is er?’
Het was Dita, Dita met een kandelaar in de hand, keurig netjes gekleed met een
schoon schortje voor, Dita op haar kousen, met de pantoffels in de andere hand. Ze
was op de teenen en heel voorzichtig en zachtjes naar beneden gekomen om niemand
wakker te maken.
‘Is er wat?’ vroeg ze nog eens, toen Elly maar staan bleef, terwijl haar trekken
zich langzaam ontspanden.
‘O, Dita, ben jij het, ik begreep niet wie het zijn kon! Ik ben van je geschrokken!’
‘Ik liep toch heel zacht,’ zei Dita onnoozel. ‘Ik was al wakker, ik kon niet meer
slapen, ik heb den heelen dag trouwens al gerust, - en ik wist niet hoe laat het was.
Toen dacht ik, ik zal me maar aankleeden en naar beneden gaan, dan kan juffrouw
Elly misschien nog even wat gaan liggen... Bent u er boos om?’
‘Neen,’ zei Elly, ‘ik begrijp niet hoe ik zoo kinderachtig kom, ik ben zoo
geschrokken. Ik zal wat koffie voor ons inschenken, hè? - Neen, ik ga niet liggen,
ik blijf bij je op. Maar ik ben toch blij, dat je er bent, omdat Pop zoo geijld heeft.’
Elly ging weer zitten en Dita eveneens. Maar Elly huiverde telkens, alsof ze koorts
had.
‘Kom, juffrouw,’ zei Dita, en haar stem klonk heel zacht en vriendelijk, ‘u moet
naar bed gaan, anders wordt u zeker zelf ziek.’
Elly schudde het noofd.
‘Toe, alstublieft,’ drong Dita. ‘Zeker wordt u
Tine van Berken, De Berewoudjes
p.t.o. 142
‘O, Dita, ben jij het, ik begreep niet wie het zijn kon!’ Bladz. 142
Tine van Berken, De Berewoudjes
143
ziek, en wie zal dan op kleine Pop passen en den heelen dag bij haar bedje zitten en
haar voorlezen en met haar spelen?’
Elly aarzelde. ‘Maar zul je goed op haar letten en wakker blijven?’ vroeg ze.
‘Ik zou allebei mijn oogen uit mijn hoofd schamen als ik het niet deed,’ klonk het
beslist, ‘en liever mijn heele leven lang bij juffrouw Willems thuis schoenen poetsen,
dan hier bij haar bedje in slaap vallen.’
Elly lachte even.
‘Nu, Dita, dan zal ik je maar alleenlaten; als Pop naar me vraagt, roep me dan
dadelijk, hoor!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
144
X.
Nieuws van mies.
Aan de zusjes Berewoud en aan mijn best Papaatje!
Na een weekje van pret en nietsdoen te Utrecht, zijn we gisteren (Maandag) de groote
reis gaan ondernemen.
Jelui hebt me netjes opgeknapt, Jet en Elly, maar het is nog niets bij Greta. Die
heeft een reismantel, een reisjapon (of liever een reisjurk, al reikt ze haar ook al op
de laarzen), een snoezig reispetje, een reistaschje en een Baedeker.
Het is duidelijk, dat zij een eenig kindje is.
Tante lacht er haar wel een beetje om uit, maar ze geeft het haar toch. - Nu, ik kan
me best begrijpen, dat Greta dat alles graag heeft. Ik ben al zoo dolblij met het oude
reistaschje van Pa, dat Dita zoo netjes met schoensmeer zwart en glimmend gemaakt
heeft. Ik vind het zoo chic staan, hè? Je kunt heelemaal niet zien dat het oud is. Tante
zegt te hopen, dat ik er geen regen op krijg, dan zou al dat zwart op mijn goed loopen:
verbeeldt je!
Gistermiddag na de koffie stonden we kant en
Tine van Berken, De Berewoudjes
145
klaar aan het station. Oom bracht ons weg. Het speet ons natuurlijk, dat hij niet mee
kon, hij gaf alleen zijn groeten mee aan mevrouw D'Aspard.
In den trein vond ik het heerlijk; hoe verder we kwamen, hoe plezieriger. Jammer
dat het voorbij Den Bosch ging regenen. Maar later klaarde het weer op. In Achel
werden we gevisiteerd. Ik stelde me voor, hoe het zijn zou als ik diamanten smokkelen
wou. Ik verbeeldde me, dat ik in dat oude flikjesdoosje, waar ik nu mijn groene
broche, mijn bloemendragertje en mijn haarlint in heb, een schat van diamanten
verborgen had. Natuurlijk maakte ik mezelf dat met opzet wijs. En met dat pikante
gevoel in het hart ontsloot ik mijn koffertje. Ik vond het echt een heerlijk idee en
was erg nieuwsgierig of ze het chocoladedoosje zouden openen en onderzoeken, of
niet. Mijn hart klopte, toen het mijn beurt was! Ik had zoo graag gewild, dat ze
vermoedens kregen, en het dan bleek dat ze zich vergist hadden.
En weet je wat er gebeurde? Ze keken het niet eens in; ze zetten er zelfs geen merk
op! - Flauw, hè? Ik zou het zoo interessant hebben gevonden.
Had ik nu maar diamanten gesmokkeld, wat zou ik er heerlijk zijn afgekomen!
Je begrijpt wel dat we den heelen tijd verlangend uit het portierraampje keken; ik
dacht, dat we om zoo te zeggen de bergen zouden zien groeien.
Van Eindhoven tot aan de Belgische grens bleef alles magere heigrond, hier en
daar met dunne sparreboompjes beplant; maar verderop werd het beter. Korenvelden,
nog nat van den pas gevallen regen, glansden in het vroolijke zonnetje, en de
Tine van Berken, De Berewoudjes
146
regendruppels schitterden als briljanten. En korenbloemen, rood en blauw, groeiden
er middenin, - nog nooit in mijn leven heb ik zoo iets gezien. We reden ook nu en
dan door sparrenbosschen, en met blijdschap merkten we op dat de weg eindelijk
begon te glooien, we konden duidelijk hoog en laag zien.
Dát was aardig, toen we voor het eerst Fransch hoorden spreken! Niet zoodra
waren we de grenzen over, of dezelfde conducteur, die eerst in onze moedertaal het
woord tot ons gericht had, sprak nu ook Fransch.
Het was erg leuk, en Greta en ik volgden dadelijk zijn voorbeeld.
Het idee in een vreemd land te zijn waar een andere taal wordt gesproken, maakte
me bijna dronken. Ik was echt niet goed wijs, geloof ik.
Toen er, ik weet niet meer aan welk station, een paar vreemde dames instapten,
die ik stellig voor Brusselschen hield, had ik het ongeluk haar paraplu om te gooien.
‘Ah! parbleu, sapristi!’ - dat was het eerste, dat ik in mijn onnoozelheid en
verbijstering zei. Belachelijk, hè! Zeker meende ik ‘pardon!’ te zeggen, of zoo iets;
het was enkel uit verbouwereerdheid. En misschien hebben mijn kleur en verlegenheid
beter uitgedrukt, wat ik wilde zeggen, dan mijn woorden.
't Was zoowat halfvijf, geloof ik, toen we in Luik aankwamen. Ik heb een erg
grijze voorstelling van die stad, die we voor een deel doorspoorden, misschien omdat
het daar weer regende, misschien ook omdat de huizen er zoo uitzagen. Ik heb een
vaag idee dat er mooie kerken en prachtige gebouwen zijn van
Tine van Berken, De Berewoudjes
147
grijze steen; maar ik weet het niet goed meer, - want ik had zoo'n honger; de
chocolaad, die tante had meegenomen, verveelde ons. We waren alle drie moe van
het zitten en kijken en we verlangden hartelijk naar een hartig hapje.
We lieten de koffers aan het station en stapten het eerste het beste nette restaurant
binnen. We hadden juist een uur, voor we verder gingen.
Dat vond ik ook een van de heerlijkste dingen van de wereld, in een hotel te eten!
- Dikwijls als ik 's winters bij ons door de Kalverstraat ging en heeren zag dineeren
in fijne hotels, of zelfs als ik alleen maar de nette gedekte tafeltjes zag, met de mooi
opgezette servetten en de olie-en-azijnstelletjes met r o o d e n azijn, - dan verlangde
ik daar zelf te zitten. Ik dacht, dat het me daar veel lekkerder smaken zou.
Wat hadden we een plezier, toen we er zaten! We waren zoo lekker opgefrischt,
we hadden onze handen en ons gezicht gewasschen, en we verlangden zoo, o we
verlangden zoo hartelijk, met eten te beginnen.
Maar we moesten wachten, en keken naar de nette tafeltjes en de bloemen en naar
het sombere plein en naar den fijnen, vervelenden motregen.
Eindelijk, daar kwam het: biefstuk, gebakken aardappelen en doppertjes; kun je
iets lekkerders verzinnen?
We moesten nog haastig eten, omdat we zoo weinig tijd hadden, en Greta begon
vol moed aan de doppertjes.
Maar Jetje, - met s u i k e r waren ze klaargemaakt, en de aardappelen, niet in ronde
plakjes, zooals bij
Tine van Berken, De Berewoudjes
148
ons, maar in stokjes gesneden - ik kan me niet beter uitdrukken - en in olie gepiept.
Zoo iets ten minste, - allerakeligst! - Alleen de biefstuk zou goed gesmaakt hebben,
als ze niet zoo pezig en zoo taai was geweest. Bovendien konden we die niet eens
heelemaal opeten, omdat we geen tijd hadden. Je hadt ons moeten zien schrokken,
- niet van de doppertjes of van de aardappelschijfjes, die zullen ze zeker na ons weer
anderen reizigers voorgezet hebben; we hebben er althans niets van gebruikt.
Ik begrijp niet, hoe we onze koffers nog weergekregen hebben, want het was een
drukte en een leven aan het station van belang, en Greta sprak zoo zacht en die
bagageman was zoo barsch en hij werd zoo woedend, dat hij haar niet verstaan kon,
dat ik er van ontstelde. Eindelijk griste hij haar een biljetje uit de handen, en we
werden bang, dat we hem noch onze koffers ooit weer zouden zien. Maar zoo'n vaart
liep het gelukkig niet. We betaalden met een paar groote centimes, koperstukken ten
minste - alles lijkt me hier wonderlijk goedkoop - en zaten eindelijk weer in een
stikvollen tweede-klasse-coupé, met heeren en dames, die rad en voor ons
onverstaanbaar spraken. En verder ging het!
Het scheen of de trein harder reed, maar gauw kwamen we toch niet vooruit, door
het gedurige stoppen. Naar buiten zien konden we niet, of ten minste niet veel, want
we zaten middenin. Telkens hielden we stil, even maar. Dan schreeuwden ze op het
perron een naam, die ons geheel onbekend was, en dien we zelfs in ons spoorboekje
niet gezien hadden; dan stapten enkelen er uit, kwamen anderen
Tine van Berken, De Berewoudjes
149
er in, in een oogenblik tijds, - de trein snelde weer voort, en - als hij goed aan den
gang was, dan stopte hij weer!
Tante informeerde bij ons of we wisten het hoeveelste station Sclayn was; - maar
we hadden geen oog kunnen houden op die we gepasseerd waren. ‘Zeg Mies,’ zei
tante toen, ‘vraag jij eens aan dien heer naast je, of we er haast zullen zijn. Maar
vloek er niet weer bij, hoor!’
Ik knikte en lachte, maar zei niets. Tante keek heel onschuldig den anderen kant
op en verschikte met haar peuterig geganteerd handje haar voile een beetje. Ze leek
zelf wel een kleine Française, vond ik, met haar grappig kapotje en haar blozende
wangetjes.
Ik moest me eerst een heelen tijd bezinnen, voor ik moed vond, mijn vraag te doen.
Ik brabbelde maar zoowat en keek in zijn richting. Hij boog zich tot mij over, en
lachte en zei toen genoeglijk: ‘Pardon, juffrouw, ik versta u niet, ik spreek geen
Fransch.’
En ik ben er zeker van dat hij het wél deed met den heer naast mij. Zeker had hij
alles gehoord. - Wat vervelend, hè?
Eindelijk, daar hadt je het. - Sclaigneau!
Mijn buurman waarschuwde me ten overvloede, - in het Hollandsch. En wij stapten
uit, met grooten spoed. Alles gaat hier zoo gauw, je bent haast bang, dat ze onder
het uitstappen met je wegrijden.
Neen, - maar toen! - We stonden aan den voet van een hoog rotsgebergte. Geen
spoor van regen. Een heldere avond, licht nog; de zon niet
Tine van Berken, De Berewoudjes
150
heelemaal onder, - en een zilveren rivier in de verte. Mevrouw D'Aspard kwam ons
tegenmoet; ze scheen te genieten van onze bewondering. Ze maakte nog eens haar
excuses dat ze ons niet kon logeeren en bracht ons toen naar een hotel, L a
R e n a i s s a n c e . - Ik zeg ‘hotel’ voor de deftigheid en het is ook wel netjes, maar
het heeft meer iets vriendelijks en genoeglijks. Je komt binnen, in het café, - waar
ik nog nooit iemand heb zien zitten, maar het is er toch wel een. Ten minste, er is
een buffet en er staan stoelen (met matten zittingen) en tafeltjes, en er ligt zand op
den grond en er is een biljart. En dat heb ik nog vergeten te zeggen: op de ramen zijn
mooie schilderijen. Drie biljartkeuen in rotten, met een blauw lint saamgebonden,
en daaronder een groot glas schuimend bier, - zijn dat niet bekende attributen?
Nu zeg ik geen woord meer, hoor, - want ik heb medelijden met Greta, die ligt al
te bed, en ze kan niet slapen omdat ik de kaars maar laat branden.
Ik eindig dus, hoor jongens!
Toch moet ik er nog een woordje bij krabbelen. Greta en ik hebben samen een
kamer en een éénpersoons-waschtafel; we hebben een flink groot bed - erg hoog linnen lakens, en een overbed, net als bij de Duitschers, - grappig, hè? Greta en ik
vechten er altijd om.
We hebben een heerlijk uitzicht op een binnenplaatsje met een morelleboom en
een bed viooltjes. Die worden we alleen gewaar als we uit het raam kijken over de
dorre bloempotten heen, waarmee onze vensterbank versierd is.
Tine van Berken, De Berewoudjes
151
Greta dreigt me, het overbed over me heen te gooien. - Wel te rusten!
Woensdag.
We genieten!
Overal steengroeven en kalkachtige rotsen, met bosch begroeid. Sommige eindigen
in punten en het geheele gebergte aan den Maasoever lijkt een onmetelijke ruïne. Ik
kán de natuur niet beschrijven - ik geloof zelfs, dat die laatste zin voor een deel uit
onze Baedeker is - ik weet het werkelijk niet.
Gisteravond zijn we met mijnheer en mevrouw D'Aspard naar de kermis te Andenne
geweest, zoowat een uur loopen. Wij treffen de eerste mooie dagen, tot nu toe heeft
het hier, naar wij hooren, aldoor geregend. - Het was er aardig, levendig, maar lang
zoo lawaaiig niet als bij ons met halfvasten op de Westermarkt. - 't Is er echt aardig
ouderwetsch. Ze toeteren en slaan op de groote trom, clowns komen buiten hun
kunsten vertoonen om het publiek te lokken, - hooren en zien vergaat je.
Wafel- of poffertjeskramen schijnen ze hier niet te kennen. - Alleen in olie gepiepte
aardappelschijfjes kan je krijgen, - smakelijk eten, hè?
Nette dames loopen hier, keurig gekleed, - zonder hoed! - Kostelijk!
Er was ook een tent, waar vrouwen worstelden tegen ieder, die lust had. - Een
kolossale neger, een e c h t e neger, hoor, kondigde het aan, sloeg op de trom en
schreeuwde uit alle macht. Toen kwamen de dametjes buiten: kolossale vrouwen,
met bloote, stevige armen en goed ontwikkelden biceps. Ze droegen verlepte fluweelen
pakjes, travestie, en hadden
Tine van Berken, De Berewoudjes
152
sierlijk opgemaakte haren met koperen loovertjes.
Tante werd akelig bij het idee alleen, dat vrouwen vechten zouden. - De menschen
stroomden binnen; ik heb niets gezien, dat zooveel volk trok. De entréeprijs was tien
centimes, of zoo iets, maar wie zich met de dametjes wou meten, mocht gratis binnen.
Ik had het eigenlijk wel eens willen zien, maar tante legde zulk een afschuw aan
den dag, en Greta ook, dat ik het beter vond mij maar onverschillig te houden.
Wij zijn ook nog in een tentje geweest en hebben G a l a t h é gezien, - een
bloemenmand, die langzamerhand in een dame verandert. Er was niet veel aan, vond
ik. Het eenige aardige was, in het tentje te staan - een onooglijk klein ding - nagenoeg
in donker, op den harden rotsgrond, want er was geen vloer in.
Wat me erg verwonderde, was dat alles bij een smakelooze hanglamp vertoond
werd door een heer, heelemaal in het zwart, dien ik voor erg deftig hield. Een prachtig
zwart pak, een fraaie blonde snor, een keurig puntbaardje, en de edelste en elegantste
houding en de aangenaamste stem, die men zich denken kan. - Als mij verteld was
dat hij de Graaf van Parijs of een incognito reizend persoon uit den
G o t h a -a l m a n a k was, zou ik het zeker geloofd hebben.
We zijn naar huis gereden, in een open rijtuig, leuk hè? Ik was blij, want we waren
moe, en de wegen, vooral in 't begin, bijna onbegaanbaar. Nooit van mijn leven heb
ik zoo'n kleiachtigen modderpoel gezien als de groote wegen daar den eersten avond
vertoonden. Diepe voren, door logge
Tine van Berken, De Berewoudjes
153
karren in den weg gegroefd, overal hoefindrukken, gleuven en kuilen, waar je bijna
in bleef vastzitten voor altijd. - Nu wordt het beter. Het heeft ten minste niet meer
geregend en alles is droog. Maar nu komt er stof. Onze rokken zijn als roet. Tante
vooral heeft er ergen last van. Onze laarzen zijn doorgaans rood, zeker van de rotsen.
Gistermorgen zijn we de bergen op geweest. Heerlijk! We hebben zoo prettig
geklommen!
Menschen zie je hier gelukkig niet. We hebben nog maar één man gezien, een
werkman met een langen blauwen kiel, een grijzende snor, en een grappig bruin
gezicht. Elken morgen komen we hem tegen, hij loopt dan gezellig zijn pijp te rooken,
rustig, met een stok in de hand. Je zou denken, dat hij boschwachter was, maar dat
kan natuurlijk niet.
Vanmiddag zijn we naar Marche-les-Dames geweest, Greta en ik, met ons tweetjes.
Tante bleef voor ditmaal eens liever bij haar vriendin.
Dat is het mooiste, dat we nog gezien hebben.
Prachtig begroeide kalkrotsen met sparrenbosschen, watervallen en allerliefste
gezichten op de Maas. - We hebben natuurlijk ‘les chemins interdits’ genomen,
terecht begrijpende, dat die de beste zouden zijn.
(Tante was ontsteld, toen ze dit hoorde. Er was maar één ding, dat ons voorsprak,
nl. dat we geen ongeluk hadden gekregen en nog in levenden lijve vóór haar stonden;
maar we hebben toch moeten beloven, zoo iets nooit meer te doen.)
Het was er vol van kleine watervalletjes en beekjes, die grappig bruisen. Vanmorgen
hebben we het genoegen gehad kennis te maken met een echte slang,
Tine van Berken, De Berewoudjes
154
een meter lang, denk ik. - We hoorden iets sissen, en ik dacht niet anders, dan dat er
ergens water in de buurt was en keek al om. - Daar kroop vlak voor onze voeten de
slang, groot, groenachtig.
Je denkt zeker dat er nu een of ander heldenfeit komt, dat ik ze bijvoorbeeld in
mijn paraplu gevangen heb, omdat Pa van meikevers en torren en al zulke ondieren
houdt; - maar dat is niet zoo.
De waarheid is, dat we beiden als aan den grond genageld staan bleven, Greta en
ik, hand in hand (juist zooals in den trein, toen we voor het eerst een donkeren tunnel
doorstoomden), - doodelijk ontsteld, sprakeloos, - totdat het lieve dier zoo beleefd
was, zijn ruggestrengetje te krommen en bliksemsnel naar beneden te schieten, den
berg weer af!
Dat is nog eens een avontuur, zooals ons zelden op het platje passeert, hè?
Vindt je niet dat we onze beenen goed gebruiken? - Zóó goed dat de mijne totaal
stram zijn als ik opsta.
Als ik één ding tegen Greta heb, is het dat ze zoo woelt, - en als er nog iets was,
zou het zijn dat ze datzelfde m i j aanwrijft. Alsof i k woelen zou! Dat gelooft zeker
niemand van jullie, wel?
Ik praat maar altijd door, zonder naar Pa of de zusjes of Yolante of Pops Daisybell
te vragen. Ik hoop, dat de heele familie welvarende is en dat zij u niet al te zeer
verveeld heeft, die zich noemt (op de manier van mejuffrouw Alida Leevend of M.
de Harde.)
Uwe zuster en dochter MIES.
P.S. De groeten aan Dita.
Tine van Berken, De Berewoudjes
155
‘Mies moest eens weten,’ zei Elly, ‘dat Pop ziek is geweest. Ik heb er haar expres
niets van geschreven.’
‘Dat 's maar goed ook,’ meende Jet, ‘ze mocht zich eens ongerust maken. En ze
heeft juist zooveel plezier.’
Kleine Pop zat overeind in haar bedje; na den nacht, dat Dita en Elly gewaakt
hadden, was de koorts weggebleven en ook de keelpijn verminderd. Ze begon
merkbaar beter te worden, al zag ze ook nog heelemaal rood.
Elly was ook een paar dagen erg ongesteld geweest, en Jet was bang geworden,
dat ze eveneens roodvonk zou krijgen. Ze was in bed gebleven en Jet en Dita hadden
de zieken trouw verpleegd. En ze genoten nu de voldoening, dat beiden aan het
beteren waren.
Elly was weer op en gezond, en Pop zat lustig in haar bedje te spelen.
Pop had Dita eens, toen ze met de kleine aan het spelen was, met een heel ernstig
stemmetje gevraagd, of Dita nu ook een zusje van haar geworden was, omdat ze nu
altijd bleef slapen, en omdat ze zoo goed voor haar was. Dita had lachend van neen
geknikt, maar Jet, die het hoorde, zei, dat Pop het zeker erg prettig vinden zou, waarop
Pop haastig ‘ja’ zei en Dita heel rood en verlegen werd.
Denzelfden avond, dat de brief uit België aankwam, schreven Jet en Elly een
langen brief terug. Ook mijnheer Berewoud schreef zijn Mies een woordje. Hij hield
niet van brieven schrijven, dat wisten al zijn kinderen, die bij tijd en wijlen eens uit
logeeren waren geweest. Jet was dan ook vol-
Tine van Berken, De Berewoudjes
156
strekt niet verwonderd, toen hij haar het geschrevene overreikte, niet anders te lezen,
dan:
‘Lieve Mina Charlotte!
Wij zijn zeer blij met uw brief. - Gelukkig zijn wij hier redelijk wel. Geertruida is
eenige dagen ongesteld geweest; het doet ons allen veel genoegen, u te kunnen
schrijven, dat zij nu weder herstellende is. Wij wenschen u nog vele gezellige dagen.
Wees hartelijk gegroet door
Uw liefhebbenden Vader.’
Zijzelve had nooit een anderen brief ontvangen.
Op het eind van de week verscheen er van Mies een dubbel gefrankeerde brief.
‘Dat arme kind!’ zei Jet, ‘ze gebruikt al haar zakgeld voor het port!’
‘Hè, Pa, leest u hem even voor,’ vroeg Elly, ‘ik m o e t dien stootkant nog klaar
hebben, - en dan hoort Pop het ook meteen.’
Dita wou de kamer uitgaan, maar Jet riep haar terug.
Toen wreef de oude heer zijn brilleglazen nog eens schoon, sneed de enveloppe
voorzichtig open en begon:
‘Beste Paatje, lieve luitjes!
Postmerk Brussel; ik hoop toch, dat ieder dat al op de enveloppe heeft gezien?
Ja, ik zit wezenlijk in Brussel; hoe is het mogelijk, hè?
Maar vóór ik verder ga, moet ik zeggen, dat ik
Tine van Berken, De Berewoudjes
157
heel blij was met de berichten uit A. - Of ik gezond ben, vraagt Jet: ik heb natuurlijk
vergeten er over te schrijven, omdat ik het ben. - Verder zegt ze dat het nu zoo rustig
is, terwijl ik weg ben; pas maar op, Jetje, want als ik terugkom, heb ik heel wat meer
noten op mijn zang. Zet me maar nooit meer om twaalf uur een boterham voor, - dat
ben ik hier niet gewend. Minstens tweemaal daags warm eten, en Ho-ho-dagen zijn
totaal onbekend.
Nu zal ik maar beginnen te vertellen. Let maar niet op het schrift, mijn pen haakt
en spat en mijn inkt lijkt wel water en melk. Ik heb er al over gedacht of het ook de
soort is, die in de gevangenis door misdadigers gebruikt wordt, om de cipiers, of de
menschen, die de brieven dan lezen, te bedotten, - ik bedoel van dien inkt, die eerst
wit en niet te zien is, maar na eenige dagen langzaam opkomt. Als hij straks heelemaal
onleesbaar is, zal ik er met potlood eenige raadgevingen boven schrijven, die Pa of
jullie allicht zoudt kunnen toepassen. Bijvoorbeeld hem in een azijnbadje te leggen,
of in een oplossing van een of andere kali; mogelijk ook worden de letters eerst bij
verbranding van het papier zichtbaar, dan mag de lezer wel een groenen bril opzetten
om den gloed van het vuur te temperen.
Ik schrijf alsof ik geen nieuws heb, en alsof het niet weer mijn en (tot mijn spijt)
ook Greta's nachtrust kost.
Nu hebben we twee kamers, die in elkaar loopen, zoo iets als een suite, maar toch
weer anders; vroeger zal er een deur geweest zijn, nu is de deurpost met een sierlijk
draperietje behangen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
158
We hebben elk een bed en kunnen elkaar uit de verte zien liggen, denk ik.
Het is elf uur en er is een vreemd geraas op de binnenplaats, waarop onze ramen
uitkomen, die we om de etenslucht hebben moeten sluiten.
Tante scheen het hotel niet erg te vertrouwen; ze ging met ons mee en nam de
kaars om onder de bedden te kijken, maar gelukkig was er geen onraad. Toen sloeg
ze de ramen open, om te zien wat er toch voor een geraas was. Het waren koks, druk
bezig met biefstukken bakken en kokerellen: ze schenen nog heel wat te doen te
hebben.
Wat lijkt me dat al lang geleden, dat we daar in Sclayn de bergen beklommen,
Greta en ik, terwijl we onze rokken - tóch al niet lang - nog hadden opgespeld. We
waren dan aldoor zoo vroolijk en blij, we deden alles in dat vreemde land om het
ons zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Je moet niet denken, dat we ons aanstelden,
we zijn nooit iemand op de rotsen tegengekomen. - We moeten er anders belachlijk
uitgezien hebben, met onze bovenrokken tot het midden opgespeld, en onze reispetjes
met een hoedenaald op onze jurken bevestigd. Mantels namen we niet eens mee;
handschoenen alleen voor de deftigheid, om ze dadelijk in den zak te steken, zoodra
we uit het gezicht van onze hotelhoudster waren.
Je moet onze handen dan ook eens zien, bruin als koffieboonen en vol schrammen
van braamstruiken, die we hier en daar op onzen weg ontmoeten. We klimmen
natuurlijk ook met handen en voeten, zooals wij menschen van de apen geleerd
hebben.
Tine van Berken, De Berewoudjes
159
We gaan in den regel niet heel ver van huis.
Tante is nogal dikwijls bij mevrouw D'Aspard, die het heel druk schijnt te hebben
met haar drie kleine jongens. Drie grappige blonde jongetjes zijn het, met lange,
zwarte boezelaartjes met mouwen er in. Ze spreekt zoo vloeiend Fransch of ze nooit
in haar leven iets anders geleerd heeft; de kinderen verstaan niet anders.
Greta en ik dringen door alles heen. Mooie bosschen zijn hier niet, of ten minste
niet veel; meest struikgewas, boomen waarvan de kruin even boven onze hoofden
uitkomt. We wringen ons dan midden door het loof, en moeten goed oppassen elkaar
niet te verliezen. Mijn stevige beenen bewijzen mij goede diensten; ik ben
vóórtakkenverpletteraarster en Greta komt achter mij aan.
Een paar dagen geleden zijn we na het middagmaal (we eten hier om twaalf uur)
met mevrouw D'Aspard en tante naar Bonneville geweest. Mevrouw en tante liepen
op den weg en Greta en ik er naast in de droge bedding van een beek. Hier en daar
ging het over kleine rotsblokken, - we worden net klipgeiten. Greta is zoo gelukkig
geweest, wat wilde aardbeiplanten te ontdekken. Ik dacht eerst dat het roode bloemen
waren, zóó aardig frisch en fleurig zagen ze er uit.
Een klein beekje liep met tamelijke snelheid over rotsblokken naar beneden; we
hebben niet verzuimd er ons eens terdege in te wasschen. Niemand zijn we op dezen
engen weg tegengekomen, behalve een aardig, blond meisje, dat rustig achter een
koe liep te breien.
Weilanden schijnen hier onbekend, de koeien -
Tine van Berken, De Berewoudjes
160
zou onze leerares in de geschiedenis zeggen - leiden een nomadenleven; zoodat ik
denk, dat het hier voor die beesten, die zich met verdwaalde grassprietjes dienen te
voeden, niet zoo plezierig is, als voor ons, logées.
Te Bonneville hebben we door het sleutelgat van een oude kloosterschool gekeken.
Er was een bruine schutting omheen en vóór de school een groote plaats. Ik moest
denken aan den reusachtigen sleutel, die bij dat sleutelgat hoorde en aan oude
riddersloten, door muren omgeven, en aan het knarsen van roestige sleutels, en aan
heel veel dingen, die niets te maken hadden met de mooie natuur om ons heen.
Rondom korenakkers tegen een zacht glooienden berg.
We hebben toch telkens zulke mooie vergezichten van de rotsen af, - dorpjes tegen
de bergglooiing en golvende akkers, en donkere, hoewel wat schrale, pijnbosschen.
Om zes uur waren we thuis. Ik had zoo'n honger dat ik uit vertwijfeling piano ben
gaan spelen, L a v i e p a r i s i e n n e en de M a r t h a en de M i s e r e r e en een half
dozijn andere klassieke meesterstukjes, - tot we gingen eten.
Eergistermiddag hebben we bij mevrouw D'Aspard koffiegedronken en daarna
heeft mijnheer ons de fabriek van Dumont, waar hij zoo iets als chef schijnt te zijn,
laten zien.
Het is de grootste fabriek van België, een zwavelfabriek, geloof ik. Het is wel
schande, maar ik weet het gerust nog niet precies. Hij heeft ons overal heengebracht,
en alles uitgelegd; zooals je weet, verstaat hij geen woord Hollandsch. En als hij mij
vroeg
Tine van Berken, De Berewoudjes
161
of ik hem wel kon volgen, en zijn uitleggingen begreep, dan murmelde ik maar zoo
iets van: ‘oui, monsieur’; ik geloof trouwens, dat ik niet veel andere Fransche woorden
tegen hem gezegd heb.
Het was jammer voor hem dat hij zooveel woorden verspilde; als hij Hollandsch
gesproken had, zou ik hem waarschijnlijk ook niet begrepen hebben. Ik keek, als hij
mijn oogen niet zocht of tot tante of Greta sprak, maar eens rond naar de reusachtige
gloeiende ovens, naar de halfnaakte mannen, die er zóó dicht bijstonden, dat het een
raadsel was, dat ze niet schroeiden of verzengden. Alle ramen stonden open en het
was een warme dag, - maar bij de ovens meende ik soms dat ik als een kippetje werd
geroosterd, en bij het raam vond ik het dan bepaald koud. Ik heb tin zien gieten en
zwavelwaterstofgas geroken, mijn wangen door den vuurgloed bijna laten verzengen,
bruinen, vloeibaren zwavel gezien, die in de lucht verbrandde met blauwe vlam, en
waarvan de reuk mij bijna deed stikken.
Ik heb nog een en ander voor jullie meegebracht en ga nu slapen. - We hebben ontbeten. Tante is met Greta naar een wisselkantoor om wat Belgisch
geld te halen. Ik schrijf even mijn brief af.
Gistermorgen zijn we naar Namen en vandaar naar Rochefort gespoord. Tante
wou, dat we de Grot van Han eens zagen; 't zou zoo jammer zijn, nu we er zoo dicht
bij waren, er niet heen te gaan.
Aan het voorlaatste station al kwamen er allerlei lui met kaartjes om ons over te
halen naar H o t e l l' E t o i l e of B i r o n te gaan, maar tante weigerde
Tine van Berken, De Berewoudjes
162
standvastig, een besluit te nemen. Dat was zulke nonsens, zei ze, ze wou eerst zelf
met eigen oogen zien. Toen we uitstapten, stonden er aardige wagentjes met roode
gordijntjes om ons naar het hotel onzer keuze te brengen; maar tante wou nog niet
beslissen: ze vond zichzelf erg schrander en dapper, geloof ik, en we liepen voort,
zoo rustig als het te doen was met een twintig jongens om ons heen, die ons wilden
pressen om in zoo'n rijtuigje plaats te nemen, of ons den weg te wijzen.
‘Weet je wat,’ zei tante, ‘er zijn hier zooveel café's, we moesten maar zien op zijn
Hollandsch een kop koffie met een paar broodjes te krijgen. Ik vind het zonde om
zooveel geld voor een twaalfuurtje uit te geven, dat kunnen we in Brussel wel beter
besteden.’
Tante zei, dat ik wel durfde, en dat ik maar eens in zoo'n café vragen moest.
Wezenlijk, ik heb mijn best gedaan, zoo duidelijk mogelijk te spreken; maar allen
haalden de schouders op. Ja, koffie, dat konden we krijgen maar brood niet.
Toen kwamen we als vanzelf aan het H o t e l B i r o n , dat we eerst hadden willen
ontloopen, en tante en Greta en ik stapten met waardigheid naar binnen. Het wagentje
stond voor de deur, en een paar van die lastige jongens waren er ook, en ik verbeeldde
me dat zij ons uitlachten.
O, wat hebben we heerlijk gegeten: soep en omelette, en kalfscoteletjes en dessert,
- ik zal Jet alles wel eens opgeven, om voor ons klaar te maken!
Tante vroeg in haar onschuld of we niet naar de Grot konden loopen, maar gelukkig
werd ze daar op de hoogte gebracht.
Tine van Berken, De Berewoudjes
163
We reden er dus heerlijk naar toe in een open wagentje en toen we uitstapten, werden
we al opgewacht door een klein meisje, dat op een smal pad voorging, telkens omziend
en ons tot meerdere haast aansporend, want een groot gezelschap stond ons in de
grot al op te wachten.
Ze wees ons de Lesse, een klein, schilderachtig riviertje, dat een eind verder door
de Grot stroomde, en waarover wij zouden heenvaren, en als kippetjes achter haar
aanloopend, traden wij binnen.
Het was er koel en duister en er waren veel menschen en het rook er duf. In het
begin liepen we achter elkaar, maar de Grot werd breeder en we konden naast elkander
loopen, ja, er was nog aan iederen kant een plaatsje voor een klein wezentje met een
walmende olielamp. O, die lampen, die hebben me wat geërgerd op onzen tocht! Die
ellendige walmlucht vergalde bijna mijn plezier. Het was onmogelijk die meisjes
met haar lampen te ontloopen, ze vervolgden je overal.
't Is anders wel eigenaardig, zoo onder de bergen door te loopen; en Greta en ik
hadden er veel schik in, trots den walm en de muffe koelte en den modderigen bodem.
- We hadden ons in een of andere estaminet, waar we de kaartjes voor de Grot moesten
koopen, linnen zakken laten aansmeren (ik ben mijn Hollandsch nog niet verleerd,
hè Elly?), waarin we er alleronooglijkst uitzagen. Het moesten mantels verbeelden,
die ons voor vocht en vuil en modder uit de Grot zouden behoeden. Maar het waren
werkelijk niet meer dan grauwe linnen zakken met veel te lange en veel te wijde
mouwen er in
Tine van Berken, De Berewoudjes
164
en beenen knoopen, voor zoover die er dan nog aanzaten. De juffrouw uit het café
wist ons te beduiden, dat dergelijke overkleederen geheel onontbeerlijk waren en dat
alle dames, die den tocht ondernamen, zich er van voorzagen.
Maar wij waren de eenigen met overjasjes, en tot een aanfluiting natuurlijk voor
onze medereizigers.
Tante had nog geen tien stappen gedaan, of ze deed haar zonderlingen mantel af
en droeg hem over den arm; Greta en ik hielden de onze aan, deels voor de aardigheid
en ook omdat ze, bij gebrek aan knoopen, zoo goed waren vastgespeld.
We waren zoowat met zijn twintigen en liepen soms door smalle gangen, als
eendjes achter elkaar; maar dikwijls ook werd de weg breeder of stonden we als in
een groote zaal met wanden van druipsteen en reusachtige pilaren.
We vonden alles prachtig, Greta en ik. Tante duurde de tocht (we hebben zoowat
twee uur geloopen) wat lang, geloof ik. - De T r o o n z a a l en de S a l l e d u D ô m e ,
en l e s T r o i s G r â c e s - drie groote zuilen van blanke druipsteen - zeker was alles
mooi, vooral als de gidsen het met Bengaalsch vuur of met kalklicht verlichtten; of toen er één met een fakkel de Grot besteeg, langs de in den rotswand uitgehouwen
trap, om ons een denkbeeld van de hoogte te geven, en heel bovenaan staan bleef,
een kaboutermannetje gelijk met een miniatuur-toorts in de hand. We hebben alles
met verbazing en bewondering gezien, tot onze oogen moe werden van het kijken,
de nek ons pijn deed van het naar boven zien, onze geest weigerde
Tine van Berken, De Berewoudjes
165
zich nog over iets te verwonderen, - en tot we eindelijk ophielden, onze vreugde aan
den dag te leggen, of onze verrukking door anderen te doen deelen.
Halverwegen hielden we, ik geloof in de D o m z a a l , de grootste van alle, een
kwartiertje halt en rustten uit op lange, bruin geschilderde bankjes, net ouderwetsche
schoolbanken; daar dronken we wijn uit glazen, die aan reinheid wel iets te wenschen
overlieten. Maar we wisten ons daarover heen te zetten en keken elkaar, toen we de
leege glazen neerzetten, met veel meer plezier en opgewektheid aan, dan een
oogenblik te voren.
Ja, we hebben erg genoten! Maar toch probeerde ik me van tijd tot tijd wel eens
voor te stellen, hoe het geweest zou zijn, als Greta en ik alléén dien tocht hadden
ondernomen, of als ik met jullie was geweest, zonder de lampedraagsters en den
verstikkenden walm, zonder de gidsen met hun droge beschrijvingen en hun manier
om alles voor je uit te meten als een juffrouw uit een manufacturenwinkel haar lint;
- de D o m z a a l 154 M. lang, 140 M. breed en (ik weet gerust niet meer h o e v e e l )
Meter hoog. - Wat het wel geweest zou zijn zonder vreemdelingen, of liever zonder
menschen, die ons vreemd waren, - en als wij met ons b e i t j e s door de duistere
gangen gedwaald hadden en een onzichtbare hand nu en dan die onderaardsche
wonderen voor ons had verlicht, en de muren van dit schilderachtige tooverpaleis
gemaakt had tot schitterende diamantwanden.
Nu bleven Greta en ik soms even achter en lieten
Tine van Berken, De Berewoudjes
166
den stoet voorttrekken, - dan wezen we elkaar de diepe, onheilspellende kloven hier
en daar - zwarte, sombere gapingen in den rotswand - en oude sprookjes van
versteende reuzen kwamen mij voor den geest, terwijl het zwakke schijnsel van de
lampen in de verte beweeglijke schaduwen teekende, - als rusteloos warende geesten
van tot rotsblokken verstijfde reuzenkinderen.
En ik vond het heerlijk, bij die sombere spelonken even te rillen van angst, - tot
tante's hoog stemmetje ons riep en een lampedraagstertje zwijgend eenige stappen
terugtrad en ons phantastisch sprookje met het roode werkelijkheidsvlammetje
verjoeg.
Tot zoover. - Tante wacht me. - Een zoen voor Pa.
Jullie aller MIES.
P.S. In groote haast. Greta schrijft vast het adres.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
167
XI.
Thuis.
De kamer was zoo keurig! Jet genoot er van. De lamp brandde al boven de piano,
en goot een toover-achtig schijnsel door de nieuwe roode lanpekap, en deed grappige
lichtjes flikkeren op de leuningen der stoelen, het wit porseleinen serviesje en den
vernikkelden bouilloir.
Pop zat in een witte bébé-jurk bij de tafel in Pa's leunstoel. Ze zag nog wat bleek
en ze had nog wat airtjes van ziek zijn, maar haar oogen waren helder, al pruilde ze
ook dikwijls als een verwend kindje en al droeg ze het kopje opzij.
Jet monsterde alles met een tevreden blik.
In een leeg gemberpotje, met geel Chineesch vloei omwoeld, stond een plantje
Venushaar. Elly had er ter eere van Mies een paar theerozen tusschen gestoken.
‘Ga je nu klaarmaken, Elly,’ zei Jet, ‘'t wordt tijd!’
Elly ging en kwam een oogenblik later terug in een nette grijs wollen cape die op
den rug in aardige losse plooien naar beneden hing. Ze had alleen de kruisbanden
vastgeknoopt en zette nu voor den spiegel haar klein zwart hoedje op.
Tine van Berken, De Berewoudjes
168
‘Toe nu, Elly,’ drong Jet nog eens, ‘anders kom je te laat.’
Maar Elly schudde het hoofd en trok met zorg haar glacé handschoentjes aan, de
vingers één voor één voorzichtig opschuivende.
Elly had nette, smalle handjes en kleine voetjes. Ze hield er van, beide altijd keurig
geschoeid te hebben.
‘Gerust, 'k heb nog al den tijd!’ lachte Elly en met een grappig gebaar stak ze Jet,
die op heete kolen stond, de rechterhand toe, om de vier handschoenknoopjes te laten
vastmaken.
Jet haastte zich zooveel mogelijk, ze had Elly wel weg willen duwen. ‘De klok is
na,’ zei ze, toen Elly nog talmde.
‘Dan kun je me net nog wat eau-de-cologne geven, ik ruik zoo naar carbol!’
Maar juist toen Jet op het punt was op te stuiven, wipte Elly de kamer uit.
Elly ging naar het station, haar vader en Mies tegemoet. Mijnheer was dien dag
naar Utrecht gegaan om zijn Mies terug te halen en zijn broer en zijn zuster te
bedanken voor hun gastvrijheid.
Toen Mies uit Brussel terugkwam en tante hoorde, dat Pop roodvonk had, vond
ze het beter Mies nog maar een poosje te houden, tot de dokter de besmetting voor
geweken verklaarde. En zoo was Mies een heelen tijd weg geweest, en had Jet zooveel
rust gehad, dat ze nu weer een heel klein beetje naar de dolle Mies begon te verlangen.
Jet had geoordeeld dat het voor mijnheer ook wel goed was als hij zich wat
ontspande en eens een
Tine van Berken, De Berewoudjes
169
dagje naar Utrecht ging. In den laatsten tijd was hij heel somber en afgetrokken en
veel stiller, dan ze hem in lang hadden gezien.
Het was voor Jet een heele toer geweest, hem er toe te bewegen; hij had allerlei
bezwaren gemaakt, die Jet één voor één had uit den weg geruimd. - Hij had het zoo
druk, - het was zoo tijdroovend, - het kostte zooveel!
Om dat laatste had Jet het uitgeschaterd - en met grappigen overmoed had ze hem
gezegd, dat dit háár zaak was, dat hij haar zelf indertijd tot zijn rentmeesteres benoemd
had, en dat zij, Jet, nu oordeelde, dat het wel lijden kon. Toen had ze hem den tijd
niet gelaten nog iets te zeggen, een schoon overhemd voor hem uit de kast gehaald
en scheerwater op zijn kamer gebracht.
En toen hij weer binnenkwam, kant en klaar, toen had ze hem tevreden toegeknikt,
hem lachend ‘haar zoeten, gezeglijken jongen’ genoemd en hem zijn zwart zijden
strikje omgedaan. En terwijl ze den hoed voor hem afschuierde, had ze hem in
bedenking gegeven, met het oog op zijn uitstapje, zijn pantoffels liever voor een paar
laarzen te verwisselen.
Zoo was de oude heer Berewoud dien morgen tegen elf uur de deur uitgestapt.
Jet verbood Pop, die bezig was pluisjes uit het pluche tafelkleed te trekken, en
keerde zich toen om naar Dita, die in een schoon katoenen japonnetje voor haar stond.
Dita had boodschappen gedaan - 't was Zaterdagavond - en legde pakjes en zakjes
uit het mandje op tafel.
Tine van Berken, De Berewoudjes
170
Jet kreeg een porseleinen trommeltje uit de kast en pakte er de schuimpjes uit een
zakje in over.
Toen deed ze met een zekere wijding de strooien hulzen van twee wijnflesschen
en veegde er voorzichtig het stof af. - Dita stond er ook met ontzag naar te kijken,
bracht de hulzen weg en gaf den kurketrekker aan.
Jet zette de schenkkurken op de flesschen en Pop maakte voor de heele familie
Berewoud vingerhoedjes van de capsules.
Nauwelijks was alles in orde, of de sleutel werd in het sleutelgat gestoken en Jet
vloog de gang in, Mies tegemoet, terwijl ze kleine Pop, die achter haar liep, met haar
rokken voor den tocht beveiligde.
Daar klonk een heldere, opgewekte meisjesstem, - rettettet, als een rateltje; daar
stormden een paar stevige voeten in degelijke Engelsche laarzen de trap op,
struikelend over de mat in het eerste portaal; daar werd Jet op een gevoelige manier
bij den arm gegrepen en haar een klinkende kus op de wangen gedrukt. Yo werd
wakker en stak den grauwen kop door de tralies van de trapleuning; Pop klapte in
de handjes en sprong om Mies heen om haar aandacht te trekken; de zorgelijke trek
was van het gezicht van den ouden heer verdwenen: Mies was thuis.
In een oogenblik was de kamer van Mies vervuld.
Haar handkoffertje op den grond, een stuk chocolaad op de tafel, een verfrommeld
zilverpapiertje in een hoek, Mies zelf, op een stoel neergevallen - haar hoed, aan een
gebroken elastiek, in de hand zwaaiend - druk babbelend.
Tine van Berken, De Berewoudjes
171
Zooals ze daar zat, gekreukeld en verfomfaaid door het treinen, den mantel halflos,
de beenen meer ongedwongen dan bevallig voor zich uitgestrekt, het slordige haar,
hier en daar met sprieten uit de steile vlecht stekend, - maar ook met het warme
snoetje, blozend van plezier, met de opgewonden oogen, glinsterend van pret, den
frisschen, gezonden mond en de helderwitte tanden, de kloeke, breede, bijna
jongensachtige schouders, was ze de vreugd en de trots van de Berewoudjes, die zich
en corps om haar verzameld hadden.
Mies praatte druk en alles door elkaar. - Dat Pop zoo ziek was geworden, - en dat
ze nu weer heelemaal beter was! - Pop was nog een kleine bleekneus; - maar dat zou
wel gauw beter worden; zij, Mies, had in Brussel heerlijke gebakjes voor haar gekocht,
maar ze in de haast op het perron al op den grond laten vallen. Gelukkig had het nu
toch niet zooveel gehinderd, omdat ze nog een paar weken weg was gebleven en de
gebakjes in dien tijd al versteend zouden zijn.
Of ook iemand wist waar de sleutel van haar handkoffertje was? - En toen Jet
ontdekte, dat die er nog inzat, opende zij het en haalde de geschenken voor den dag.
Voor den ouden heer een allerliefst aschbakje met een gezicht uit Brussel er op
geschilderd - jammer, dat het geheel in scherven lag, doordat ze het zoo onhandig
had ingepakt - verder een paar zwarte, glinsterende stukjes steen, - ‘steenkolen’, zei
Pop; maar Mies schudde verontwaardigd het hoofd, hoewel ze met schaamte bekennen
moest, dat ze vergeten was, wat het dan wél was; ze wist
Tine van Berken, De Berewoudjes
172
alleen nog, dat ze afkomstig waren uit de fabriek van Dumont, waar er op het terrein
vóór de fabriek hooge bergen van lagen. Ook nog - mijnheer werd goed bedacht een paar grillig gevormde stukjes tin, die ze zelf had zien gieten, - afknipsels, geloofde
ze, stukjes die in het handvatsel van den vorm zaten.
Het spreekt vanzelf, dat mijnheer met die schatten dolblij was, en dit ook aan Mies
zei.
‘Maar 't is toch jammer van het aschbakje,’ meende Mies.
‘O, welneen,’ lachte de oude heer, ‘ik zal de stukjes alle aan elkaar lijmen en er
een soort van mozaïek van maken, je zult zien, hoe aardig het nog wordt!’
Voor Jet was er een zakboekje; ze wist volstrekt niet, wat ze er mee doen zou,
maar ze aanvaardde het met dankbaarheid, evenals een stukje druipsteen uit de Grot
van Han. Elly kreeg een vloeiboek met de Antwerpsche tentoonstelling er op, en ook
drie verdroogde hazelnootjes aan een steeltje, door Mies eigenhandig in Sclayn op
de bergen geplukt. Mies verkeerde in den waan, dat in ons land de hazelaar geheel
onbekend is, en ze had zich gehaast de vruchten van dat exotische gewas, ‘juist zooals
die groeiden,’ naar Holland over te brengen.
Dita werd bedacht met een broche - drie dansende poedeltjes - waarmee ze erg
verlegen was, en dat ze, iets overstaan baars mompelend, zóó onhandig opspeldde,
dat de speld, die niet zoo heel solide bleek, omboog en haar diep in den vinger drong.
Met een klein gilletje trok ze die er weer uit en liep gauw naar de keuken om het
bloed af te wasschen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
173
Voor Pop waren er ten laatste een blikken doosje met theerandjes en een puzzle, die
minder uit Brussel, dan wel uit den Utrechtschen Perry-winkel afkomstig was. Maar
Pop wist dit niet, en het was onnoodig, haar de illusie te ontnemen.
Toen de geschenken een waardige plaats hadden gekregen, en allen min of meer
tot kalmte waren gekomen, spreidde Jet een gemerkt linnen kleedje op het tafelkleed
uit, zette er een verlakt Japansch blad op, en wreef met een doek de wijnglazen nog
eens na. Toen schonk ze met een prettig gezicht, dat glom van pleizier, de glazen
vol.
De oude heer staarde vóór zich met een ernstig, bekommerd gezicht, dat al heel
weinig paste bij de vroolijke marche militaire, die Elly op de piano ten beste gaf.
‘Alstublieft, Pa!’ zei Jet, hem het blad met de glazen voorhoudend.
Mijnheer Berewoud schrikte op, streek met de hand langs zijn baard en keek
verwezen naar het blaadje.
‘Hè, wijn?!’ vroeg hij toen, op zonderlingen toon.
‘Ja, we hebben nog wat over van Pop - en we mogen wel eens wat hebben om
Pops herstel te vieren en de terugkomst van Mies. En,’ ging ze voort, weer hartelijk
lachend, ‘het kan immers lijden, 't is onze stand, nietwaar, Elly?’
‘Hè, wat?’ zei Elly, de finale afroffelend.
Maar Jet was naar de keuken, om Dita te halen.
En toen allen geklonken hadden op Mies en op Pops herstel, toen fluisterde Jet
Pop wat in het oor.
En Pop stond ineens op, boven op haar stoel,
Tine van Berken, De Berewoudjes
174
met het glas van Jet in de hand. En met een grappig zelfbewust gezichtje, het volle
gewicht van haar taak voelend, klonk het: ‘Ik dank je wel, Dita, dat je zoo goed voor
me bent geweest, - en Jet zegt, dat het over is.’
Toen ging ze zitten, een beetje verwonderd dat er na die mooie speech zoo weinig
notitie van haar werd genomen, want Jet nam haar eenvoudig het glas uit de hand
om met Dita te klinken, en de oude heer en Elly, ze verdrongen zich allen om Dita;
en mijnheer Berewoud bedankte haar nog eens instantelijk voor haar trouwe hulp en
haar hartelijkheid.
En Dita, vuurrood van verlegenheid, keek met vochtige oogen, schitterend van
blijdschap, van den een naar den ander; haar warmroode lipjes begonnen te beven,
en het was goed, dat ze zooveel wijn over haar schoonen boezelaar stortte, want nu
kon ze naar de keuken gaan om met zout en water de vlekken er uit te maken.
‘Mies,’ zei mijnheer opeens, ‘ik maak je mijn compliment over je brieven, meid!’
Mies keek blozend en als ongeloovig haar vader aan.
‘Ja,’ zei Jet, nu ook met de handen in den schoot gevouwen, ‘we konden niet
begrijpen, dat jij ze gesteld hadt.’
‘Ik ben trotsch op je,’ stemde Elly nu ook in, ‘je bent een volmaakte schrijfster,
Mies!’
Mies was heelemaal in de war: ‘Als jullie je mond niet houdt, loop ik ook naar de
keuken,’ - ze hield plotseling op, want daar kwam Dita weer terug. Maar in haar
hartje was Mies dolblij met den lof van haar vader en de algemeene tevredenheid.
Tine van Berken, De Berewoudjes
175
En 's avonds in bed dacht ze er over of het waar kón zijn, dat haar brieven iets
bijzonders waren, - en wat er toch wel noodig was, om een schrijfster te worden. En ze stond op en liep in haar nachtjaponnetje en op haar bloote voeten naar den
voorzolder om te zien of Dita al sliep. Maar die lag nog wakker met klare, open
oogen, warme wangen en een uiterst gelukkig gezichtje.
‘Zeg,’ vroeg Mies opeens, ‘was je er bij toen mijn brieven werden voorgelezen?’
En, toen Dita knikte, vroeg ze naïef: ‘Vonden ze er echt wat aan? Vonden ze de
brieven werkelijk nogal aardig?’
‘O, prachtig!’ zei Dita, uit den grond van haar hart.
Mies lachte van plezier, toch probeerde ze een onverschillig gezicht te zetten;
maar toen dit haar totaal mislukte, zei ze alleen: ‘Wat leuk, dat jij hier ook slaapt; ik
zal de sitsen gordijnen maar openlaten, dan kunnen we nog wat liggen praten!’
Maar toen Dita een oogenblik later bij Mies informeerde hoe laat het wel zou zijn,
toen was de praatlustige juffrouw al ingeslapen.
't Was een gezellige, aardige avond geweest en mijnheer Berewoud had Pops
herstel gevierd en zijn vroolijke Mies was weer thuis; en hijzelf was ook vroolijk
geweest, vooral nadat Mies hem met aandrang gevraagd had, of het niet zijn kon,
dat hij zoo stil was, omdat ze zoo slecht op zijn aschbakje gepast had - o, toen had
hij gelachen en met Pops puzzle gespeeld en grappige dingen verteld uit zijn jonge
jaren; - - maar nu, nu de avond voorbij was en allen al lang naar bed, - nu zat hij nog
in zijn werk-
Tine van Berken, De Berewoudjes
176
kamertje, stil en alleen, het hoofd in de hand, - het voorhoofd door zorgen gerimpeld.
Yolante was opgestaan uit zijn mand en had zich aan zijn voeten gelegd. Nu en
dan keek hij op naar zijn meester als om te vragen wat er toch was, en waarom hij
daar zoo treurig bleef zitten.
‘Ja, Yo, de baas gaat naar bed, hoor!’ zei de oude heer eindelijk met een diepen
zucht. Toen stond hij op en blies het licht uit.
Tine van Berken, De Berewoudjes
177
XII.
Het slechte nieuws.
‘Jet,’ vroeg Elly, op een guren Octobermorgen, ‘wanneer wordt bij ons de kachel
gezet?’
‘We moesten er eerst maar een hebben! Weet je wel dat de pot heelemaal stuk is
en dat we verleden jaar al bijna niet meer konden stoken?’ klonk het uit de alkoof.
Elly, die een winterjapon voor zich aan het vermaken was, liet de naald even rusten
en wreef de dorre, witte handjes met kracht over elkaar.
‘Ik heb echt zoo'n armoedig gevoel over me,’ zei ze; ‘kou vind ik net zoo iets als
ziekte.’
Jet kon geen antwoord geven, ze was bezig een veeren bed te schudden, ze keerde
het om en om, woelde er met de handen in, gaf het een zet, dat het bol stond als een
luchtballon en maakte het dan weer plat door met de handen over de opbollingen
heen te strijken. En, op het alleronverwachtst, als het bed netjes gelijk lag met een
bescheiden welving in het midden, nam ze opeens weer de uiteinden bij elkaar en
keerde het met inspanning van alle krachten nog eens om.
‘Wát zeg je?’ vroeg ze eindelijk hijgend, een
Tine van Berken, De Berewoudjes
178
paar veertjes en pluisjes van haar morgenjapon afnemend, ‘ben je zóó koud?’
‘O,’ - en Elly kruiste de armen over elkaar en bracht met de handen de bovenarmen
zoo dicht mogelijk bijeen - ‘vreeselijk!’
‘Ik in het geheel niet,’ zei Jet, terwijl ze verwonderd met beide handen haar roode
wangen betastte.
‘Als je tóch een kacheltje koopt,’ begon Elly weer, ‘neem dan een vulkachel, dan heb je dat gezeur niet met aanmaken en uitgaan, en dan is het 's morgens al lekker
warm!’
Elly verkneukelde zich bij het idee, en, alsof dat alleen haar al verwarmde, begon
ze vlijtig te naaien.
Maar Jet keek somber: ‘Daar moet je vulkachel-geld voor hebben,’ zei ze. Ze
scheen veel troost uit die bakeruitdrukking te hebben geput, ze streek althans met
een tevreden gezicht de sprei glad en hing de punten recht.
‘Heb je dat dan niet?’ vroeg Elly onnoozel.
‘Jij kunt toch zoo dwaas wat vragen,’ zei Jet min of meer scherp; ‘sinds wanneer....’
‘Groeit het geld ons op den rug?’ viel Elly met een lachje in.
Jet was ontwapend en vroeg na een poosje: ‘Vindt je niet dat Pa oud wordt?’
Elly knikte ernstig.
‘Weet je nog niet wat hem scheelt en waarom hij zoo dikwijls uitgaat?’ vroeg ze.
Jet schudde mismoedig het hoofd.
‘Niets z e k e r ten minste,’ zei ze, en toen tot Pop, die met studie de drukletters
uit haar leesboekje
Tine van Berken, De Berewoudjes
179
zat na te schrijven: ‘Och, Pop, breng die eier schalen eens naar de keuken.’
Pop wipte vlug van haar stoel; ze hield al net zooveel van het werk, dat ze voor
Elly moest maken, als groote kinderen van hun huiswerk.
‘Weet je wat ik denk?’ ging Jet voort, half in gedachten, - ‘ik denk, dat het iets
met geld is; we zullen ons moeten bekrimpen.’
Elly haalde de schouders op. ‘Ik zou wel eens willen weten waarin,’ en ze deed
nog een paar schepjes suiker bij het ei voor ze het begon te klutsen. Pop hield van
zoet.
‘Misschien kan het toch, op sommige dingen,’ zei Jet weer nadenkend, - ‘en in
elk geval, als het moet, dan moet het.’
Toen ging ze naar de keuken om de lampetkan en de karaf te vullen.
Elly klutste voor Pop het ei, met groote zorg, tot het er lekker luchtig en los uitzag
en bijna schuimde, zooveel belletjes waren er op gekomen. Even proefde ze voor,
anders vertrouwde Pop niet, dat het goed was, en zette het toen neer.
‘Hier, meid,’ zei ze, ‘drink het gauw op, 't is lekker.’
Pop nam het glas, zette het met een vies gezichtje aan den mond, proefde er eens
van, blies er eens in, roerde er nog wat in rond met een lepeltje tot het er aan alle
kanten onsmakelijk begon uit te zien, nam toen weer een slokje, morste wat op haar
boezelaar, op de tafel en riep eindelijk poes en hield haar het lepeltje voor.
Op hetzelfde oogenblik kwam Jet weer binnen,
Tine van Berken, De Berewoudjes
180
zette met geweld karaf en lampetkan op de tafel, en keerde zich tot Pop. ‘Zul je het
opdrinken, ondeugend nest; opdrinken, zeg ik! En heb nog eens het hart met een
kostelijk ei zoo te knoeien, dan zal ik je spreken, hoor!’
Jet was warm geworden. Pop dronk van den schrik het ei zóó gauw op, dat ze zich
er aan verslikte; toen ging ze zonder op of om te zien weer aan het schrijven. Er
kwam een reusachtige r op de lei, met het haaltje en de punt aan den verkeerden kant,
een dikke punt, waar heel veel werk van gemaakt werd en waar kleine Pop zóó lang
op bleef turen tot er een floers voor haar oogen kwam, en tot er opeens drie, vier
traantjes op de lei spatten.
Daarna boog het hoofdje er zich ook overheen en de handjes wreven in de oogen
en Pop huilde of haar hartje zou breken.
‘Toe, huil nu maar niet,’ zei Jet met een tikje ongeduld, ‘breng het glas maar eens
naar de keuken en kom dan hier, dat ik je gezichtje eens afwasch, - en doe het me
een volgenden keer maar niet meer.’
Toen nam ze een spons en wiesch Pops gezichtje af en stuurde haar weg naar de
keuken. ‘Die dwaze kuurtjes moet ze afleeren,’ zei ze met een donkeren blik op Elly,
die al dien tijd met medelijden naar Pop had gezien, alsof haar de manier waarop
Pop werd behandeld, aan het hart ging.
Elly keek even op van haar naaiwerk: ‘Je vaart ook altijd zoo uit,’ zei ze toen.
‘En jij geeft ook altijd zoo toe,’ zei Jet kort. Toen zwegen ze beiden omdat Pop
binnenkwam.
Die was haar verdriet weer vergeten; ze had een
Tine van Berken, De Berewoudjes
181
schoon tulen mutsje van Dita op het hoofd en vroeg met gemaakte, bijzonder deftige
stem (die ze in haar onschuld meende, dat bij dit bedrijf behoorde), of mevrouw nog
iets had te zeggen, er tegelijk ter inlichting bijvoegende, dat zij het nieuwe
dienstmeisje was.
Tegen één uur kwam mijnheer Berewoud thuis, gebruikte inderhaast een kop koffie
en een sneetje brood en ging toen weer weg.
's Middags wachtten ze op hem met eten, en eindelijk, daar kwam hij thuis, druipnat,
moe en door en door koud.
‘Neen, 'k zal niet eten,’ zei hij alleen, en zonder verdere verklaring ging hij naar
zijn kamertje.
Verwonderd zag Elly over de tafel naar Jet, of die er iets van begreep. Jet begreep
alleen dat de crisis gekomen was, en dat deed haar in zekeren zin plezier.
Ze maakten geen van allen veel werk van het eten. Jet zorgde er voor, dat alles
voor haar vader warm bleef, - ze stuurde Dita uit om wat rum te halen en schonk een
flinken scheut in zijn thee.
Toen ging ze met den kop in de hand naar het kamertje, om hem die te brengen.
In den post van de deur bleef zij staan.
Daar lag de oude heer op den grond, geknield voor de mand van Yolante. Hij
streelde het dier over zijn ruigen kop: ‘Arme Yo,’ zei hij zacht, ‘hij is dood.’
Jet zette de thee neer. ‘We hebben hem heelemaal vergeten,’ zei Jet met spijt.
‘Niemand heeft hem met eten gemist, omdat u er niet was.’
‘Van honger is hij niet gestorven,’ troostte de oude heer, en dat kon Jet ook niet
denken, want
Tine van Berken, De Berewoudjes
182
wat hij om twaalf uur had gekregen, stond nog onaangeroerd.
Ze riep Dita om den hond weg te brengen, en waarschuwde haar, er vooral Pop
niets van te zeggen.
‘Toe Pa,’ zei Jet, ‘drinkt u eens leeg.’
Mijnheer Berewoud deed het, en toen hij den kop weer neerzette, smakte hij even
met de tong en vroeg of er niet een vreemde smaak aan kon zijn.
‘O ja,’ jokte Jet, ‘er was nog wat rum, een droppeltje, en die heb ik er ingedaan,
- misschien is het daarvan.’
Maar hij luisterde niet eens en zag strak voor zich uit naar een klein ijzeren
geldkistje, dat voor hem stond.
‘Jet,’ zei hij opeens, ‘ik wou je wat zeggen. Ik had het eigenlijk al lang moeten
doen; - maar...’
Hij maakte den zin niet af en staarde weer vóór zich, alsof hij niets gezegd had.
Jet bleef wachten; ze had een gevoel of ze nooit iets geweten had, of haar hoofd
leeg was, of er nooit iets in was geweest, en of ze het haar leven lang van alle
gedachten vrij had gehouden om maar goed te kunnen begrijpen wat hij nu ging
zeggen.
Maar het bleef stil. Jet kuchte.
Mijnheer Berewoud begon weer, alsof er geen pauze geweest was: ‘Ik zag er tegen
op. Telkens verschoof ik het.
‘De courant, je weet wel, - waarvoor ik werkte...’
Jet knikte.
‘Die heeft opgehouden te bestaan, - al een maand geleden. Ik zei jullie, dat het
een vergissing was, dat wij ze niet meer ontvingen, en dat ik er wel eens over zou
schrijven. - Een groot deel van mijn werk
Tine van Berken, De Berewoudjes
p.t.o. 182
‘Pa,’ zei ze vriendelijk, ‘trekt U het u zoo aan?’ Bladz. 183
Tine van Berken, De Berewoudjes
183
heb ik met haar verloren, - en een groot deel van mijn verdiensten.’
Hier zweeg hij.
‘En het geld, dat u me de vorige maand hebt gegeven?’ vroeg Jet met groote,
verbaasde oogen.
Hij wees op het geldkistje.
Ze hadden nog wat over, een paar honderd gulden. Voor Jets geest kwam opeens
een mooie wollen wintercape dansen met een kap van Schotsche zijde, die ze zoo
graag had gekocht. Ze moest even lachen, dat ze zoo kinderachtig was. Ze
verwonderde er zich over, dat ze zoo kalm was, dat het eigenlijk totaal geen indruk
op haar maakte. Toen zag ze weer naar haar vader; - ze kón hem niet zoo zien zitten,
zoo treurig, zoo terneergeslagen.
‘Pa,’ zei ze vriendelijk, ‘trekt u het u zoo aan?’ En toen de oude heer haar verbaasd
aanzag: ‘Er zijn misschien nog wel andere bladen of tijdschriften waarvoor u zoudt
kunnen werken. En anders, - wel, dan wordt het tijd, dat wij ook eens wat doen.’ Ze
sprak maar voort, boudweg, zonder zelf goed te weten wat ze zei, alleen om den
ouden man op te beuren. - ‘Welzeker!’ zei ze opgewekt, - ‘nu wordt het immers
o n z e beurt!’
Terwijl ze zoo sprak, zon ze tevergeefs op eenig middel voor haar, meisjes, om
den kost te verdienen, en toen ze niets vond, kreeg ze een naar, hulpeloos gevoel.
‘Als u een betere huishoudster gehad hadt, vadertje,’ klonk het opeens, ‘dan zouden
we misschien nu niet in zorg zitten.’ En plotseling barstte ze in snikken uit.
Tine van Berken, De Berewoudjes
184
Dat was wellicht het beste, wat ze had kunnen doen. Al haar gepraat had mijnheer
Berewoud aangehoord, zonder het bijna zelf te weten; het was langs hem heen gegaan,
had hem koud gelaten. Maar nu, nu hij zijn oudste dochter huilen zag, wat ze nooit
deed, - nu hij haar zichzelve hoorde verwijten, dat ze niet goed had huisgehouden z i j nota bene, de zuinigheid in persoon, die alles ten beste leidde, die voor de
kinderen een moedertje was! - nu was hij opeens opgesprongen, zijn eigen verdriet
vergetend.
Hij streek haar over het hoofd, klopte haar op den schouder, droogde haar tranen
met de slip van haar eigen boezelaar. Wat, wou ze hem nu heelemaal ongelukkig
maken, wou ze zichzelve van verkwisting beschuldigen? En waar - waar nog meer
van?
‘Ik ben altijd luchthartig en zorgeloos geweest...’
Van luchthartigheid en zorgeloosheid! Mooi! Nu ging ze hem heelemaal wanhopig
maken. Zij verkwistend; zeker, spilziek! Wat ging ze niet altijd uit, overal naar toe;
ze moest er maar egoïstisch bij zeggen. - Welzeker, besteedde ze niet alles voor
zichzelve alleen! - En luchthartig en zorgeloos, - natuurlijk! - Daarvan had ze ook
den dokter betaald gedurende Pops ziekte, - van het geld dat ze weg had gelegd, omdat ze immers nooit aan den dag van morgen gedacht had!
‘Och neen, Pa!’ zei Jet, even lachend door haar tranen heen; ze was aldoor zoo
blij geweest, dat ze die ziekte, zooals ze zei, zoo netjes had ‘uit kunnen vieren’. ‘U
weet het zoo niet; maar het is toch gerust zoo. We hadden het zeker met veel minder
kunnen doen!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
185
De oude heer schudde het hoofd. ‘Toe, zeg dat nu niet, Jet,’ vroeg hij vriendelijk.
‘Goed!’ zei Jet. ‘Maar,’ voegde ze er met vrouwelijke koppigheid bij, ‘het is toch
zoo!’
Toen ging ze naar binnen om een nieuwen kop thee in te schenken. Ze stuurde er
Pop mee naar het kamertje om te vragen of Pa binnenkwam, en tot Elly, die haar met
een vragenden blik aanzag, zei ze: ‘Net wat ik gedacht had, maar nog veel erger.
Laat vooral niet merken dat je het je aantrekt. We moeten ons goedhouden.’
Toen ging ze Pop achterop, om haar vader over te halen toch iets te eten.
‘Jet,’ vroeg Elly, toen ze dien avond in bed lagen, ‘wat kunnen we nu doen?’
Jet lag met de armen onder het hoofd gekruist en staarde voor zich uit in het aardige
nachtlampje dat den vorm van een roos had en een teer rood licht uitstraalde. Ze
lagen dikwijls nog wat samen te praten in bed.
‘Ik weet het niet,’ klonk het dof, als was ze al moe van het zoeken. Opeens sprong
ze op, het bed uit, en blies het licht uit.
‘Wat is dát nu?’ vroeg Elly.
‘Dat is het eerste,’ zei Jet beslist, ‘ik zal in alles zuinig moeten worden en we
kunnen wel praten in donker.’
‘Maar lang niet zoo gezellig,’ morde Elly. ‘Als je het alléén wilt vinden door ons,
zooals vanavond, thee zonder suiker te laten drinken, en slappe koffie, dan zul je er
toch wel niet komen!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
186
‘Je hebt gelijk,’ klonk het, droog, ‘jij kunt er niet tegen, ik zal morgen weer suiker
in je thee doen!’
Elly was gegriefd. Toch voelde ze, diep in haar hartje, dat zij al dien tijd heel
egoïstisch geweest was, dat ze Jet maar had laten werken en alles besturen, terwijl
zij in haar gemakkelijken stoel wat naaide of las, - en dat het ook waar was, wat Jet
had gezegd: ze had het echt niet kunnen verdragen, dat er geen suiker was in de thee,
dat de koffie zoo slap was, en dat ze daar nu den rosen schijn van het aardige
nachtlampje miste.
Wel had ze dien avond, toen Jet zei dat ze zich in alles zouden moeten bekrimpen,
gereedelijk toegegeven, maar zonder te bedenken, zonder zich voor te stellen, dat ze
dit zelf ieder uur zou moeten voelen.
Wat moest Jet wel van haar denken!
Nog een poos lag ze stil in bed zonder den moed te hebben te spreken. Toen begon
ze bang te worden, dat Jet zou inslapen, en zacht en haastig klonk het opeens: ‘Zeg,
Jet, heb je me niet een beetje verwend? Ja, dat heb je en ik heb het maar al te gewillig
toegelaten. Ik zal mijn best doen, Jet, om je te helpen. Zou het niet gaan, zeg, als ik
het probeerde?’
Jet wou haar hand vatten, maar ze greep Elly's bovenarm en drukte dien tot het
Elly pijn deed. ‘Och, natuurlijk,’ zei ze, ‘ik wist het wel, dat je mee wou helpen;
maar, zie je, - het komt zoo opeens en - en - ik weet niet waarmee te beginnen, - ik
weet geen uitweg!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
187
XIII.
Dita.
‘Dita,’ zei Jet, op het eind van October, terwijl ze haar het weekloon betaalde, ‘ik
heb je iets te zeggen, dat me erg spijt.’
Dita hief haar gezichtje op en keek naar Jet met een paar verwonderde, angstige
oogen.
‘Misschien heb je in de laatste dagen wel al een en ander gemerkt; je zult zeker
wel gezien hebben, dat we opeens erg zuinig zijn geworden. Dat is niet uit een gril,
maar omdat het moet. Het is werkelijk noodzakelijk.’
Dita zag naar Jet en wachtte af.
‘En nu zal ik het meteen maar zeggen, Dita: we kunnen ons niet langer de weelde
veroorloven, een dienstmeisje te houden. Het zal me natuurlijk wel erg lastig vallen
- je hebt ons hier allen zoo verwend - maar we kunnen werkelijk niet anders.’
Dita stond maar stil, de lippen saamgeknepen, maar ze zei nog niets.
‘Je begrijpt natuurlijk wel, dat je hier zoo lang kunt blijven tot je een goeden dienst
gevonden hebt en in elk geval heb je nog zes weken tijd. Maar zie er eens naar uit,
wil je?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
188
En als het ons later weer eens beter gaat, wat ik nog volstrekt niet weet, maar dat
gebeuren kan, en je hebt dan nóg lust om bij ons te komen - waar je het, zooals je
weet, lang niet makkelijk hebt - dan staat ons huis altijd voor je open, en dan zijn we
allemaal weer even bereid ons door je te laten bederven, als op het oogenblik.’
‘Ja, juffrouw,’ zei Dita alleen; en toen op een heel anderen toon: ‘Moet ik nog de
Zondagsche krentenbroodjes voor morgen gaan afzeggen, en geen biefstuk, zegt u,
niet?’
‘Precies,’ zei Jet, ‘die tijd is voorbij.’
‘Goed, juffrouw!’ en Dita ging, met haar boodschappenmandje onder den arm, de
kamer uit.
‘Wel?’ vroeg Elly, toen Jet bij haar kwam.
‘Het is me erg meegevallen,’ zei Jet, ‘ze neemt het koeltjes op, maar misschien
moet het nog komen.’
‘Ik zou het haast wel denken,’ en Elly knikte met een eigenwijs gezichtje, met het
prettige gevoel, een diepen blik in het menschelijk karakter te hebben.
Den volgenden dag was het Dita's uitgaansdag. Dien besteedde ze altijd op een zeer
zonderlinge manier.
Ze begon met veel vroeger op te staan dan op gewone dagen en zoo mogelijk ook
nog vlugger voort te maken dan anders.
Terwijl de meisjes, die het tot haar Zondagschen plicht rekenden, zoo lang mogelijk
te slapen, nog in diepe rust lagen, was alles al kant en klaar.
Stonden ze op, dan was Dita in den regel nergens te vinden. Na lang zoeken
herinnerde Mies zich, dat Dita haar in den slaap verlof had gevraagd, door
Tine van Berken, De Berewoudjes
189
haar kamertje naar het platje te mogen gaan. En daar zat Dita warempel, keurig netjes
in haar schoon, katoenen japonnetje aardappelen te schillen. Ze had zich de moeite
getroost, het aardappelmandje, den bak, den emmer met water - alles naar boven te
brengen, alleen om het genot te hebben in de vrije natuur de aardappelen te schillen.
Ze verbeeldde zich dan, had ze Jet in vertrouwen verteld, dat ze ‘uit de stad’ was.
Als ze dan kant en klaar en met een frissche kleur en soms met armen, die rood
zagen van de kou - ze hield het zoo lang mogelijk vol - beneden kwam, was ze zoo
vroolijk als een lijster. Dan ruimde ze den ontbijtboel weg, veegde de kamer nog
eens aan, en als alles in orde was, bleef ze bij Mies, die haar al had zitten opwachten,
op zolder, en dan waren ze bezig met schijfschieten, of met ballen, of dammen - alle
liefhebberijen van Mies - of wel, als Mies een goede bui had, gaf ze Dita les in het
Fransch, maar dit was een geheim tusschen haar beiden, waarvan zelfs Jet geen
vermoeden had.
Dan werd er koffie gedronken, Dita waschte den koffieboel om en daarna ging ze
zich kleeden.
In haar kleeding was onze Dita een kleine puritein. Een bruin glad rokje van effen
stof, een stijf, recht lijfje zonder eenige garneering, een bruin strooien hoedje met
een rips lint, en een eenvoudig zwart zomermanteltje, waarvan de zijden lapellen
waren afgetornd, en dat in beter dagen aan Elly had behoord, maakten haar
Zondagsche kleeding uit.
Maar als ze gekleed en gereed beneden kwam, de garen handschoentjes aan en de
zorgvuldig opgerolde
Tine van Berken, De Berewoudjes
190
paraplu bij zich, dan was ze toch erg netjes en dan zag ze er zoo grappig zelfbewust
uit, dan konden haar oogen glimmen van stille pret, en dan was er niets dat de
rechtlijnigheid en ingetogenheid van dat kleine wezentje verstoorde, dan juist die
lachende oogen en de donkere krulletjes, die hier en daar uit het strak opgemaakte
haar te voorschijn sprongen.
Ze zag er veel gezonder en opgewekter uit, dan toen ze bij de Berewoudjes kwam,
ze begon wat kleur te krijgen en ze was veel gevulder geworden. Jet had zelfs beweerd
dat er kuiltjes in Dita's wangen kwamen als zij lachte, maar dat was door Dita, die
zoo iets van zichzelf heel ongepast scheen te vinden, allerstelligst en bijna boos
tegengesproken.
Tusschen halftwee en twee uur werd Dita 's Zondags bij mevrouw De Blooys
verwacht. Mevrouw maakte dan een kop chocolaad voor haar klaar - een vaste
traktatie, waarop Dita tot in het hartje van den zomer onthaald werd - en Dita vertelde
en praatte, eerst wat gedwongen, later meer op haar gemak. Nooit kon ze genoeg
zeggen van de familie Berewoud, en mevrouw hoorde alles met belangstelling aan,
nu en dan glimlachend om het vuur, waarmee Dita vertelde.
Soms, een enkelen keer, kwam Eduard de Blooys, mevrouws eenige zoon, in de
kamer. - Dan verschoot Dita van kleur, haperde, - en bleef eindelijk in haar woorden
steken. In den regel dronk ze dan zoo schielijk als ze eenigszins kon haar kop
chocolaad leeg, stond plotseling op van haar stoel, groette mevrouw stijf en onhandig,
knikte schuw in zijn richting, en verliet, met een congestie van de kokend
Tine van Berken, De Berewoudjes
191
heete chocolaad en de verlegenheid, die haar ook al een kleur als vuur aanjoeg, zoo
gauw zij kon het huis. - De jonge student oogde haar dan na en barstte gewoonlijk,
zoodra ze de kamer uit was, in een schaterend lachen uit. ‘Neen, Edu!’ had mevrouw
meer dan eens gevraagd, ‘doe het toch niet; het is zoo'n bleu dingetje, je maakt haar
heelemaal in de war.’
Maar hij had telkens lachend het hoofd geschud; hij vond haar zoo'n typisch
vermakelijk kind; en waarom hoefde ze zoo bang voor hem te zijn; hij zou haar toch
niet opeten?
‘'t Is erg onaardig van je, Edu,’ had zijn moeder weer gezegd, maar hij wou haar
nooit beloven, dat hij in het vervolg zou wegblijven.
‘Zeg, Dita,’ zoo was hij eens, schijnbaar zeer geaffaireerd, de kamer
binnengekomen, ‘zou je even willen helpen, - er moet een blokje onder den poot van
mijn boekenkast.’
Mevrouw had verwonderd opgezien, zich tevergeefs afvragend, wat haar zoon
daarmee voor mocht hebben, er waren toch menschen genoeg in huis die hem beter
konden helpen, dan dat kleine ding. Dita was hem zonder iets te zeggen naar zijn
kamer gevolgd. Met een enkelen blik had ze het vertrek overzien: de opengeslagen
ramen, die op een tuintje uitzagen, de hooge boekenkast, de gaskroon, de geopende
piano, het skelet in een hoek, en den aschbak, in de gedaante van een omgekeerden
schedel, die in de vensterbank stond, de tijdschriften, die slordig op de tafel verspreid
lagen, en waarop mijnheer zijn sigaar gelegd had, het zaagsel en de blokjes hout op
den grond, - alles.
Tine van Berken, De Berewoudjes
192
‘Kijk, Dita,’ zei hij, ‘ik zal de kast optillen, wil jij het er dan even onder leggen?’
Meteen hief hij de zware boekenkast aan één kant van den grond op, en Dita
knielde neer en schoof het blokje er onder.
Toen stonden ze beiden voor de kast en keken om het effect te zien.
‘Ze staat scheef,’ oordeelde Dita.
Hij knikte. ‘Ja er moet nog een eindje af, - help je me weer even?’
En Dita nam het blokje er onder uit.
Hij vroeg of ze nog een oogenblik tijd had en begon toen te zagen; - Dita stond er
met verbazing naar te kijken, hoe hij dat alles op het mooie kleed doen kon, maar
hij scheen er in het geheel niet op te letten.
Midden onder het werk hield hij even op, om een mooie nieuwe speeldoos op te
winden, en een oogenblik later klonk er een vroolijke marsch, de D o p p e l a d l e r ,
door het vertrek. Dita beschouwde de doos, alsof die een natuurwonder was.
Sprakeloos tuurde ze naar de draaiende metalen plaat en naar de edele vrouwefiguur,
die er op geteekend was, en die rusteloos maar steeds in dezelfde fiere houding
meedraaide, alsof ze in den draaimolen zat.
Hij had schik in de opgetogenheid van Dita, en toen het stukje uit was, zette hij
er iets anders op.
Toen probeerden ze weer eens of het blok goed was, en nu wás het goed.
‘We moeten toch even wachten tot de doos is uitgespeeld,’ zei hij, en onderwijl
opende hij zijn boekenkast en borg de zaag, alsof dit de natuur-
Tine van Berken, De Berewoudjes
193
lijke en aangewezen plaats was, op de onderste plank.
Dita zag met groote oogen naar de rijen boeken. Hij zocht even en scharrelde wat,
en haalde eindelijk een slordig, beduimeld jongensboek voor den dag.
‘Lees je graag?’ vroeg hij, -en toen Dita enkel knikte met schitterende oogen,
vroeg hij of ze dát dan al gelezen had.
‘E e n s c h o o l j o n g e n , o f v a n k w a a d t o t e r g e r ,’ las ze op het bandje.
‘Neen,’ zei ze, hem vragend aanziende.
‘Als je het mee wilt nemen,’ klonk het achteloos, ‘doe het dan maar, dan kun je
het over veertien dagen weer terugbrengen.’
‘Graag,’ had Dita geantwoord, en het boek vast in de handen geklemd.
Toen had hij, schijnbaar alleen voor zijn eigen pleizier, ook al van de onderste
plank, een oude windbuks voor den dag gehaald, waar hij als jongen veel mee gespeeld
had, dien met een pil uit een doosje geladen en hem op den kop van het skelet
afgeschoten. De kop trilde, de onderkaak bewoog zich, Dita lachte.
‘Doe jij dat ook eens,’ zei hij en laadde de windbuks opnieuw.
Dita mikte zoo goed ze kon, maar raakte het opperarmbeen. De kootjes van de
vingers, die met koperdraadjes aan elkander zaten, schudden heen en weer en de
lange vingers bewogen zich rammelend.
Toen mevrouw uit nieuwsgierigheid eens was komen kijken, onder den schijn van
Dita de chocolaad te brengen, vond ze haar hartelijk lachend,
Tine van Berken, De Berewoudjes
194
dolblij na een goedgelukt schot. En Eduard er bij, die haar met jongensachtige
vroolijkheid gelukwenschte met de overwinning.
Nu begreep ze waar het hem om te doen was geweest: hij had Dita's schuw zieltje
willen winnen en haar over haar verlegenheid heen geholpen. Hij had al lang in zijn
moeders beschermelingetje belanggesteld.
‘Ik ga uit,’ had Eduard gezegd, terwijl hij zijn overjas aantrok, ‘nu, dag Mama,
dag Dita,’ en, al in de gang, was hij nog even teruggekomen.
‘Als je dat ding soms hebben wilt,’ zei hij tegen Dita, ‘neem het dan maar mee;
anders gooit u het wel weg, hè moeder, ik kan die prullen niet langer in mijn kast
hebben!’
Dita staarde met bewondering naar het mooie nikkelen ‘prul’, en keek toen naar
Eduard op, om hem iets te zeggen.
Maar hij was al weg, en ze liep hem hard na, de gang in, om hem buiten adem toe
te roepen: ‘Neen, mijnheer - ik wil het niet hebben,’ - en, ze had het in haar haast
bijna vergeten: ‘dank u wel!’
‘O,’ had hij droog gezegd, ‘vraag dan maar of Mama het weggooit.’
Toen was ze niet erg op haar gemak geweest; ze was bang, dat ze hem, door het
geweer te weigeren, beleedigd had, - maar aan den anderen kant was ze toch blij, dat
ze het niet had aangenomen; ze hield niet van giften en het hinderde haar al genoeg,
dat ze van jongsaf mevrouw De Blooys tot last was geweest.
Tine van Berken, De Berewoudjes
195
Toen ze na veertien dagen terug was gekomen, merkte ze tot haar blijdschap, dat hij
geen wrok tegen haar koesterde om haar weigering; hij had heel vriendelijk het boek
teruggenomen, glimlachend aangehoord, hoe mooi ze het gevonden had, en was toen
heengegaan.
Toen ze de breede marmeren gang doorliep, waarin ze zich altijd zoo'n nietig,
onaanzienlijk figuurtje vond, kwam hij uit de kamerdeur schieten.
‘Hier, Dita, is een ander boek,’ zei hij, ‘je moet me eens vertellen wat je het mooiste
vindt.’
Het ijs was gebroken. Iedere veertien dagen gaf hij haar een nieuw boek mee naar
huis, eerst van zichzelf, later uit een bibliotheek, dat hij expres voor haar huurde, wat hij wel oppaste haar te zeggen.
Nu was ze niet meer verlegen, als hij 's Zondagsmiddags kwam, maar vertelde ze
dapper voort van Jet en Elly, van mijnheer Berewoud en van Pop, - tot de pendule
twee uur sloeg, wanneer ze onherroepelijk heenging, bang de menschen met haar
gebabbel op te houden of te hinderen.
‘Zij begint meer mensch te worden, moeder,’ - zei hij op een keer, toen Dita pas
weg was. - ‘Ze schijnt het daar goed te hebben bij die familie, - het is gelukkig dat
ze van die Willemsen vandaan is. Het is een kordaat klein ding!’
Den Zondagmiddag wijdde Dita aan haar vroegere pleegouders; dan ging ze, uit
een onverklaarbare gehechtheid aan haar vroeger thuis, jussrouw Willems opzoeken.
Ze had een gevoel (zooals ze eens aan Jet vertelde) of ze daar nog heel wat had
goed te maken, of
Tine van Berken, De Berewoudjes
196
ze juffrouw Willems in zekeren zin, door van haar vandaan te gaan, bestolen had.
Dit idee, waaraan juffrouw Willems niet vreemd was, hinderde haar voortdurend.
Bovendien had Dita een groote genegenheid voor juffrouw Willems' tweelingen,
kinderen van een jaar of drie, bleek, bol en ziekelijk, waarmee ze dikwijls had
opgetobd. Haar taak was het altijd geweest, met de kleinen te spelen en ze zoet te
houden, - en nu voelde ze zich tegenover die ‘wurmpjes’ ook in haar plicht te kort
geschoten.
's Zondagsmidags kwam ze nu, met goedvinden van juffrouw Willems, haar
verlaten post weer innemen. Ze bracht dan wat colombijntjes of koekjes mee en
speelde met Joost en met Hendrik, of ging, als het mooi weer was, met ze wandelen.
Juffrouw Willems klaagde dan dikwijls, dat Joost geen beter manteltje had, of dat
ze voor Hendrik geen nieuwe laarsjes kon koopen. Maar - Dita zou zelf wel inzien,
dat zij, juffrouw Willems, nu niet meer zoo alles doen kon, als in vroeger tijd. Dita
zei daar niet veel op, maar met deernis bezag ze het manteltje en de laarsjes van
Heintje en - voelde zich zóó schuldig, alsof ze de arme schapen eigenhandig van
kleeren en schoeisel beroofd had.
Ze kocht dan onderweg voor de ongelukkige slachtoffers een taartje of trachtte
haar misdaad zooveel mogelijk goed te maken door ze ieder een chocolaadsigaar te
geven.
Als ze de kinderen weer naar behooren had afgeleverd, of wel als ze den heelen
middag met ze gespeeld had, haalde juffrouw Willems in den regel
Tine van Berken, De Berewoudjes
197
een trommeltje met allerhande uit de kast, de gewone Zondagsche traktatie, en bood
er Dita een aan. Dit was altijd het sein tot vertrekken, ten minste als zoodanig vatte
Dita het op - die dan bedankte, van haar stoel opstond en in een oogenblik weg was.
Nooit was ze te bewegen geweest, ook maar één koekje aan te nemen. Eens was
juffrouw Willems er bijna boos om geworden en had nadrukkelijk gevraagd, waarom
Dita toch telkens weigerde als ze haar iets presenteerde.
‘Omdat ik daarvoor niet hier kom,’ had Dita geantwoord en was zonder verdere
verklaring heengegaan.
Ook op haar uitgaansdagen kwam Dita bij de Berewoudjes eten, dan waschte ze
gauw de vaten - wat Jet volstrekt niet van haar vergde - en besteedde haar tijd op
haar eigen wijs.
's Zomers, als de meisjes zelf niet op het platje zaten, trok zij er heen, zette er een
gebroken krukje op en bleef daar zitten tot het donker werd. Ze stopte dan kousen
of naaide wat: dergelijke werkjes bewaarde ze altijd tot haar vrijen Zondag, dan toog
ze lustig en met moed aan den arbeid. In de week, zelfs 's avonds als ze klaar was
met haar werk, wou ze nooit iets voor zichzelf doen, - dat kwam haar niet toe,
beweerde ze.
Dan zat ze tusschen de Oostindische kers en den dunnen wingerd te stoppen en te
zingen, erg in haar nopjes over haar vrijheid.
Als het donker was, ging ze naar beneden, borg haar werk weg, legde een krant
op het wit geschuurde keukentafeltje en daar bovenop het geleende boek.
Tine van Berken, De Berewoudjes
198
Dan draaide ze de lamp wat op, stopte de vingers in de ooren, steunde met de beide
ellebogen op de tafel en begon met woede te lezen.
Vooraf had ze dan de keukendeur dichtgedaan - dat gaf haar zoo'n gezellig gevoel,
zei ze - en als Jet en Elly haar even kwamen storen, om het een of ander te halen,
vonden ze haar onveranderlijk op dezelfde plaats, in dezelfde houding, met een
gloeiend gezichtje en met gespannen aandacht aan 't lezen.
Als Jet en Elly naar bed gingen, blies Dita bijna slaapdronken de lamp uit, het
hoofd vol van haar boek. Droomerig liep ze dan de trappen op, borg het kostbare
prachtwerk zorgvuldig tusschen haar linnengoed, en ging slapen met het heerlijke
gevoel, dat het overmorgen weer Dinsdag was, dat ze dan ‘haar avondje’ had en dus
haar boeiende lectuur kon voortzetten.
Tine van Berken, De Berewoudjes
199
XIV.
Jets koopje.
‘We hebben de vette jaren achter den rug,’ zei Jet, ‘nu komen de magere.’
‘Als we maar geweten hadden, dat ze zoo vet waren,’ zuchtte Elly met een donker
gezichtje, ‘ik heb ze altijd voor mager gehouden.’
‘Zooveel te erger,’ viel Jet nu in; ‘ik ben zoo tamelijk tevreden geweest. Maar het
wordt onze tijd; Pa, bent u klaar?’
De oude heer Berewoud was bezig met zijn paraplu op te rollen, wat hem niet
gelukte, tenzij het zijn bedoeling geweest was, het goed in het midden aanzienlijk te
laten welven.
‘O, doet u dat maar niet, Pa, het giet,’ ried Jet.
En beiden gingen ze de trap af.
Jet had schik in haar boodschap. Het was nu begin November, en hoewel het de
laatste dagen tamelijk zacht weer was geweest, werd het hoog tijd dat er een kachel
kwam. Nu was er juist een verkooping en daar trokken ze met zijn beitjes op af.
‘Het moet er wel goedkooper zijn, hè?’ informeerde Jet, zeker van een gunstig
antwoord.
‘Natuurlijk, dat spreekt vanzelf,’ zei mijnheer
Tine van Berken, De Berewoudjes
200
Berewoud beslist; en lustig en opgewekt, geheel vervuld van het koopje, dat ze gingen
halen, stapten ze door de modderige straten.
Jet tilde de rokken flink op, om zich tegen spatten te beveiligen; ze hield er altijd
van, ze goed op te houden, maar nu deed ze het terdege, niet wetend, dat de lichtgrijze
kousen een heel eind boven de kleine bottines zichtbaar waren, en een paar ferme
beenen lieten zien.
Ze had een kleur van het snelle eten en het deed haar plezier, den dichten regen
in het gezicht te voelen, waarvan ze trouwens in ruime mate genoot, want daar ze
samen maar één paraplu hadden, en de oude heer die onachtzaam over zijn eigen
schouder hield - hoe zorgvuldig hij er ook in den beginne mee was geweest - viel er
nogal eens een druppeltje op haar neer.
‘Ik heb net een gevoel,’ zei Jet vroolijk, ‘of ik keisteenen gegeten heb, zoo hard
liggen die grauwe erwten mij op de maag. Hebt u er geen last van?’
‘Geheel niet,’ zei de oude heer; ‘keisteenen, zeg je? In het minst niet! - Grauwe
erwten is een heerlijk - én een voedzaam - eten.’
‘Voedzaam genoeg, Pa, maar heerlijk kan ik niet vinden, ten minste niet zooals
ze vanmiddag waren, er was geen enkele gare bij.’
‘Verbeelding!’ zei mijnheer kalmpjes, - ‘ik voor mij heb er aan gesmuld.’
Ze stonden voor het verkooplokaal en liepen de trappen op.
‘Het is toch immers niet dwaas?’ vroeg Jet opeens; ‘zouden er wel eens meer
dames komen?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
201
‘Ik zou het wel denken, Jet, maar ik weet het niet; in alle gevallen, j i j bent er,
nietwaar?’
‘Ja,’ zei Jet lachend, ‘dat is zoo, en er zullen wel dames zijn, want mannen zijn in
zulke dingen zoo onverstandig, die zouden nooit iets goeds kunnen koopen.’
Ze traden een groote, hooge zaal binnen, waarvan de muren met verschillende
tapijten en spiegels en schilderijen behangen waren; groote en kleine meubels,
ornamenten, huishoudelijke artikelen, - van alles was er.
Achter een lange, smalle tafel zaten heeren met aanteekenboekjes, de meesten
droegen lorgnetten.
Een troepje heeren, waarschijnlijk kantoorlui, stonden vóór de tafel te praten, druk,
maar met gedempte stem. Twee mannen, werklieden, liepen heen en weer.
‘Pa,’ vroeg Jet opeens, ‘hebt u de nummers bij u?’
Ze waren er eens op een kijkdag geweest en hadden de nummers van de kachels,
die hun het best aanstonden, genoteerd.
De oude heer keek verschrikt, voelde in de zakken van zijn jas en toen in zijn
broekzak, en haalde eindelijk uit de kast van zijn horloge een klein papiertje voor
den dag, dat hij er te voren met groote zorg in geborgen had.
‘Ja, warempel!’ zei hij blij, - ‘ik dacht, dat ik het weer vergeten had.’
Met een triomfantelijk gezicht reikte hij het aan Jet over en op eenigszins
beschermenden toon deed hij haar nu de wedervraag, of zij wel aan het geld gedacht
had.
Tine van Berken, De Berewoudjes
202
‘Hier is een bankje van vijf en twintig gulden in,’ fluisterde Jet, terwijl ze hem met
een gewichtig gezicht de portemonnaie gaf, ‘ik had niet kleiner.’
De verkooping begon en Jet luisterde met aandacht.
Langzamerhand werd het voller; er werden spiegels verkocht, en Jet zag toe en
hoorde een paar heeren tegen elkaar opbieden.
Ze trok haar vader even aan de mouw, om zijn opmerkzaamheid te trekken: ‘We
moeten verstandig zijn, en niet maar in den blinde opbieden, we moeten niet hooger
gaan dan we gedacht hebben; anders konden we misschien nog beter in een winkel
koopen, dan ben je zeker dat het goed is.’
De oude heer knikte ten teeken van instemming.
Toen kwamen de schilderijen aan de beurt.
Er was niet veel animo.
Een kopie van een stukje van Apol ging voor een prikje; daarna kwam er een van
een onbekenden schilder, een allerliefst landschap in Noord-Brabant.
‘Hadt u dát gedacht?’ vroeg Jet met vuur, toen ook dit schandelijk goedkoop was
verkocht, en door den nieuwen eigenaar met het onverschilligste gezicht van de
wereld omgekeerd tegen den muur was gezet.
Nu werd er een zeegezicht ter tafel gebracht. Het was een flinke, groote schilderij
in een prachtige, vergulde lijst, een hooge zee voorstellende, klotsend tegen een rots.
De zee was uitmuntend geschilderd, de schuimende koppen waren voortreffelijk; er
was stemming in die branding van de woeste zee tegen het eenzame rif, - men meende
het klotsende schuren te hooren, de teruggeslagen golven haar dolle
Tine van Berken, De Berewoudjes
203
pogingen te zien hernieuwen om den lastigen hinderpaal uit den weg te ruimen.
De afslager prees het doek aan - het was een echte Rattlin, geen kopie; hij wees
op de lijst, dik verguld en prachtig gebeeldhouwd; en de golven klotsten voort, altijd
opnieuw tegen de onvermurwbare klip, jammerend om de herhaalde tegenslagen; en
de kleine rots in zee stond onwrikbaar te midden van het telkens woedende botsen
en het dreigend geruisch der aanrollende golven.
Jets oogen glinsterden; ze was zoo nieuwsgierig.
Wie nu maar eens dadelijk voor dit meesterstuk met tweehonderd gulden begon,
vroeg de afslager.
Jet spitste de ooren; - er was niemand.
‘Wie dan honderd vijftig; wie honderd?’
Nog bood zich niemand aan.
‘Tien!’ klonk het opeens; Jet schrikte van zoo'n onbeschaamdheid.
‘Tien gulden voor dat prachtstuk, mijnheeren, tien gulden voor een Rattlin.
Origineel, mijnheeren, geen kopie, een echte Rattlin. Niemand meer dan....’
Jets hart klopte. Wel had ze nooit van Rattlin gehoord, maar ze kreeg al dadelijk
een hoog idee van hem.
Ze werd warm in het gezicht; ze kreeg een prachtigen inval.
‘Pa -’ begon ze.
‘Elf!’ klonk het opeens van een van de werklui, die achter hen stonden.
Gejaagd en met een hoogroode kleur zei nu Jet:
‘Zeg, Pa, als we het eens kochten, voor zoo'n koopje? De lijst alleen is het waard.
- Niet voor ons, we konden het later weer overdoen!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
204
‘Aan wien?’ vroeg mijnheer Berewoud in een oogenblik van helderziendheid.
‘Aan wien? Aan - iedereen! Toe, Pa, bied u toch, - zegt u toch....’
Zenuwachtig trok ze hem bij de mouw, hem met geweld overhalend haar
enthusiasme te deelen
‘Twaalf!’ riep mijnheer Berewoud; Jet zuchtte er van, ze verbeeldde zich den
hamer al te hooren vallen.
Nu moest het uit zijn, dacht ze.
Maar dat was zoo niet.
Het verwonderde haar bijna, dat de afslager den koop niet maar dadelijk voor
gesloten hield.
‘Twalef gulden; - niemand meer dan twalef gulden....’ klonk het tergend langzaam.
‘Eénmaal, andermaal...’
Jet beet zich op de lip; ze kwam in de verzoeking zichzelve op te bieden.
‘Dertien!’ klonk het opeens.
Ze keek om, om te zien wie zoo onbeschaamd was.
't Was een heer van middelbaren leeftijd met een norsch zwart baardje. Volmaakt
rustig wachtte hij af, onbewust van de brutaliteit van zijn opbieden.
Jet vond dat hij er onverbiddelijk uitzag; hij kon zelf wel een rots zijn, dacht ze.
En de afslager ging voort met zijn eentonig geroep. ‘Dertien - gulden - - niemand
- méér - -’
Haar hart klopte. Het leek haar toe, of er uren verliepen in doodsche stilte. Straks
zou de hamer vallen.
‘Pa?’ vroeg ze met de lippen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
205
Maar de oude heer schudde langzaam het hoofd.
‘Laat gaan,’ fluisterde hij.
Het kookte in Jet. Gaan laten, dát laten gaan, - iets dat misschien honderd gulden
of meer, op kon brengen!
‘Het is het dubbel waard,’ zei iemand achter haar, ‘alleen de lijst - -’
De hamer zou vallen.
‘Veertien!’ klonk het opeens, grappig hoog, als een stoomfluitje; de heeren zagen
om, de oude heer Berewoud lachte, - Jet schaamde zich, en tegelijk verwonderde zij
er zich over, dat ze het zelf was, die geroepen had.
‘Veertien gulden!’ riep de afslager weer; ‘niemand meer, - niemand méér -’
Jet stond nog altijd met gloeiende wangen te wachten.
De hamer viel.
De schilderij was aan Jet.
En - op hetzelfde oogenblik had ze er spijt van.
Ze had een gevoel alsof ze een dom, klein kind was, dat zich onbeholpen en dwaas
had aangesteld.
Ze voelde haar wangen nog branden; - en oogenblik hoopte ze dat ze alles
gedroomd had, - maar neen, die oude heer met zijn lange winterjas, die daar betaalde,
- dat was haar vader, en de groote schilderij die hij in de handen hield, was haar koop.
Onverschillig beschouwde Jet nu het doek. Hoe kón ze het te voren zoo mooi
hebben gevonden; een doodgewoon zeegezichtje, groenig water met witte koppen
en een vale rots en niets anders! Was dat nu alles?
Tine van Berken, De Berewoudjes
206
Het mocht mooi gedaan zijn, - 't was en bleef toch een sombere voorstelling, en als
er stemming in zat, dan was het al een heel ongelukkige, een troostelooze, - je voelde
je er eenzaam en verlaten bij.
‘Wat kost het?’ - vroeg ze dof.
‘Veertien gulden en één gulden veertig aan opgeld.’
‘Dat óók nog!’ zei Jet.
‘Wat nu?’ vroeg mijnheeer Berewoud verwonderd, - ‘valt het je tegen?’
‘Ik ben zeker gek geweest,’ zei Jet, ‘kijk die lijst ook eens, er is geen glans op, en
wat een grof lofwerk! Ik heb een idioten streek begaan!’
‘Maar Jet! Je moet niet overdrijven; zeker is het doek meer waard, - en we hebben
het immers niet voor ons zelf gekocht; we willen het immers verkoopen!’
‘Ja, dat willen we; maar aan wien?’
Jet merkte niet, hoe de rollen nu omgekeerd waren, zelfs niet toen haar vader met
een goedig lachje volmaakt haar eigen woorden overnam.
‘Aan iedereen!’ zei hij bemoedigend; ‘je zult zien, dat we er nog eens mooie zaken
mee maken!’
Maar Jet was zoo gemakkelijk niet op te beuren.
‘Vijftien gulden veertig; o, was Elly er maar bij geweest, en had die het me maar
aangeraden, wat zou ik een goed mentor geweest zijn; dán zou ik zeker wel al het
onzinnige er van hebben ingezien. Vijftien en een halven gulden weg te gooien in
een gril, en de huisgenooten op rantsoen te stellen, ze de suiker in thee of koffie te
misgunnen, en ze 's middags op ongare grauwe erwten te trakteeren!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
207
Ze mocht zichzelf wel hooren met al haar wijsheid!
En terwijl zelfs haar onpractische vader het nog had afgeraden!
Waar was ze toch met haar gedachten geweest?
‘Willen we maar naar huis gaan?’ vroeg ze mat.
‘Maar, Jet! - en de kachel?’
Jet zuchtte. ‘Daar zal nu ook wel niets meer van komen,’ zei ze.
Jets onverschilligheid scheen den ouden heer te prikkelen; hij vroeg het papiertje
met de nummers terug en wachtte vol moed, tot de kachels aan de beurt kwamen.
‘Als we er nog maar geld genoeg voor hebben!’ zei Jet ontmoedigd.
‘Kom, kom, we kunnen in elk geval zien, ik heb ook nog wat bij me.’
De schilderij stond tegen den muur en Jet dacht er over, of ze, als de een of ander
er stilletjes mee heenging, wel erg veel verloren zou hebben.
Voor alle zekerheid wierp ze er van tijd tot tijd een oogje op.
Het duurde lang.
Jet voelde, dat ze nu en dan werd aangekeken, en dat maakte haar gezicht niet
vriendelijker.
Als ze thuis zoo keek, zei Elly, dat ze er ‘ondankbaar’ uitzag. Het was een mal
woord, ‘ondankbaar,’ in zoo'n geval. - ‘Enfin,’ dacht Jet, ‘dan heb ik maar een
ondankbaar gezicht, best mogelijk!’
Het was haar werkelijk of Elly - die goede Elly, die nu de naden van Jets japon
zat uit te leggen - of Elly haar inderdaad een verwijt gedaan had, en alsof zij, Jet, nu
daarover gepiqueerd was.
Tine van Berken, De Berewoudjes
208
Jet merkte het onzinnige van haar boosheid, en - ze werd nog boozer.
Daar hoorde ze zich opeens aanspreken. Een jong heertje met een zwart snorretje
en een klein, puntig sikje stond voor haar, met den hoed in de hand.
‘Neem me niet kwalijk, juffrouw, dat ik zoo vrij ben; maar mag ik u iets vragen?’
Jet knikte verwonderd.
‘Wilt u misschien van de schilderij af?’
Jets gezicht helderde op; ze wenkte met de oogen haar vader, die een eind van
haar af stond.
‘Ja, hè Pa, we willen er wel af?’ vroeg Jet haastig, bang dat haar vader er tegen
zou zijn.
Mijnheer Berewoud voelde zijn koopmansgeest, die zijn leven lang gesluimerd
had, opeens wakker worden, en trok met nadenkend gezicht de schouders op, alsof
hij het lang niet met zichzelf eens was.
‘Ziet u,’ zei de vreemde, ‘de zaak is zóó. Ik ben geen kenner, maar ik geloof toch
dat het doek het geld wel waard is. Als u het liever kwijt bent, bied ik u er zestien
gulden voor.’
De openhartigheid van den spreker scheen mijnheer Berewoud te bevallen.
‘Ik zou wel willen,’ zei Jet met een steelschen blik op haar vader.
De vreemde heer lachte even, maar wachtte bedaard het antwoord van mijnheer
Berewoud af.
‘Nu,’ zei deze, ‘het is mij ook goed!’
En de zaak was afgedaan; de jongeman betaalde contant en Jet gaf hem een
vriendelijken blik op den koop toe.
De schilderij nam hij in de hand mee.
Tine van Berken, De Berewoudjes
209
‘Ik feliciteer je, Jet! jij kunt eerst handelen!’ lachte mijnheer.
‘Tóch zestig cent gewonnen!’ zei Jet triomfantelijk.
‘Maar het mooie zeestukje,’ klonk het quasi-treurig van den ouden heer, ‘dat ben
je kwijt!’
Maar de tijd van praten was voorbij. De verkoop van kachels begon.
Ditmaal liet Jet het heelemaal aan haar vader over; en hij kocht een keurig
vulkacheltje voor tien gulden.
Zeer tevreden keerden ze toen met hun tweetjes naar huis terug.
Tine van Berken, De Berewoudjes
210
XV.
Een dag als vele andere.
't Was een triestige Novembermiddag. De witte gordijnen met franjes waren hoog
opgehaald, de roode en de kanten overgordijnen zoo strak mogelijk weggetrokken.
De kleine vulkachel brandde matig. Elly zat er zoo dicht mogelijk bij in haar laag
stoeltje, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen; Jet tegenover haar bij
de tafel, bezig een paar groote gaten in Mies' kousen te mazen.
‘Wat een malle meid,’ zei Jet opeens, ‘niet te zeggen, dat haar laarzen zoo stuk
zijn, en maar voort te loopen door dik en dun met kletsnatte voeten.’
Elly gaapte even. ‘Ook al een zuinigheidssysteem,’ zei ze met een ontevreden blik
op de haast doode vulkachel.
‘Ze meende het goed,’ lachte Jet, ‘maar wat een domheid! Ze had er best ziek van
kunnen worden, en dan waren we nog meer achterop geweest.’
‘Dat Dita het niet gezegd heeft, die poetst ze toch elken dag.’
‘Ja, maar dat wou Mies niet. Dita moest er maar niet over spreken, zei ze, anders
zou ze weer nieuwe
Tine van Berken, De Berewoudjes
211
laarzen moeten hebben. Daar ging een gulden of vier, vijf mee heen, - en als ik die
dan toch wou besteden, zou ze liever naar dansles gaan.’
‘O, was het dáárom!’
‘Ja, Bertha en Annie gaan er ook heen, en nu wou zij ook zoo graag. Ze was nog
heel kwaad, toen ik het malligheid vond, als een bedelaar bij de straat te loopen en
op dansles te gaan... Dita had haar aangeraden, papier in haar laarzen te doen, en
heeft zooltjes voor haar geknipt van achtdubbele kranten, geloof ik. - Je hadt den
lorrenboel moeten zien, 't was schande!’
Jet knipte verontwaardigd een paar wollen draadjes af en frommelde de pluisjes
tusschen de vingers tot een balletje, dat ze op de tafel legde.
‘Heb je trek?’ vroeg Jet, toen ze Elly weer zag gapen.
‘Wat eten we?’ klonk het onverschillig.
‘Savoye-kool,’ zei Jet, ‘en wat rijst toe.’
‘Met worst, hoop ik, en door elkaar?’ informeerde Elly weer, - ‘neen, dan heb ik
geen trek.’
‘Neen, apart en met osselapjes,’ zei Jet wrevelig. Toen stak ze haar hand in de
kous, vouwde er een hieltje in en legde ze plat op de tafel. Daarna bewerkte ze de
andere kous op dezelfde manier en rolde ze toen te zamen op, zoo strak ze kon. ‘Weer schoon en heel,’ zuchtte ze, legde ze in het kousenmandje en zette dat in de
kast.
Daar kwam Mies thuis. - ‘Dag Jet, dag Elly!’ Pats! Haar boekenriem met het pakje
boeken, nat van den regen, midden op tafel, een leesboek geopend op de vensterbank
en Mies er voor, de wollen muts nog op, den natten mantel en de zwarte
Tine van Berken, De Berewoudjes
212
tricot handschoenen, hier en daar met kleine luchtgaatjes, nog aan. Mies stond maar
en las, en trok met de eene hand, zonder een oog uit het boek te slaan, een stoel naar
zich toe.
‘Wil ik je even je paraplu aangeven?’ vroeg Jet.
‘Hè?’ - zei Mies, bijna geërgerd het hoofd even omwendend.
‘Zou je je handschoenen niet uitdoen?’ gaf Jet haar in overweging.
Mies beet een paar maal tevergeefs op de vingers om een top te vinden, die nog
heel was. Eindelijk kreeg ze den pink te pakken, dien ze tusschen de tanden klemde
om zoo haar hand uit den handschoen te trekken.
Jet wipte handig het boek uit de vensterbank en ging er met een gezicht, dat één
lach was, mee voor het andere raam zitten.
‘Toe, geef nu hier!’ riep Mies, niet in een stemming om geplaagd te worden.
‘Kún je begrijpen, - ik heb juist zoo'n lust om eens een interessant boek te lezen,
zoo een, waarvan je bijna niet af kunt blijven!’
Mies trok met een gezicht vol verachting de schouders op en wierp de
handschoenen op tafel, waar ze bleven liggen met de toplooze vingers naar boven,
als twee kleine zwarte poliepen, met dikke, holle vangarmen. Toen maakte ze den
mantel los; ze had het met een ruk willen doen, zoo rits! alle knoopen tegelijk, maar
dat ging niet. Mies was dik geworden en de mantel was van verleden jaar, en al waren
de knoopen ook tot bijna op den kant verzet, hij spande haar toch erg.
Tine van Berken, De Berewoudjes
213
‘Doe je het liever niet tegen de gewreven piano?’ zei Jet, die zag dat Mies plan had
haar natten mantel uit te schudden.
‘Nog liever tegen je gezicht!’ riep Mies en ze zag er zoo boos uit, en trok de
wenkbrauwen zoo onheilspellend naar elkaar toe, dat Jet en Elly in lachen uitbarstten,
- een uiting van vroolijkheid, waarin Mies volstrekt niet deelde.
Op hetzelfde oogenblik kwam mijnheer Berewoud met Pop de kamer binnen,
beiden lachend en vergenoegd. Ze hadden in het kleine kamertje ‘gelest’.
Pop zou naar ‘'t groote school’ gaan; dadelijk na de groote vacantie, was eerst het
plan geweest, want ze was al ingeschreven, maar om haar zwakheid was daar niets
van gekomen. Nu moest ze natuurlijk eerst op de hoogte worden gebracht van de
verschillende gepaste en nuttige kundigheden, die al zoo in de eerste klasse der lagere
school worden aangeleerd.
Mijnheer Berewoud had die taak op zich genomen, en Pop maakte, volgens hem,
goede vorderingen.
‘Hoor eens, Jet!’ riep Pop blij, terwijl ze B o u m a n 's E e r s t e
L e e s o e f e n i n g e n boven op het boek van Mies neerlei, dat altijd nog op Jets
schoot lag.
‘Wacht even, Pop, dat ik de lamp aansteek,’ zei Jet.
Maar dat deed Elly al, en licht was ook niet noodig, want Pop kende het lesje
geheel uit het hoofd en zei het zonder aarzelen met een triomfantelijk snoetje op.
‘Wel,’ zei Jet lachend, ‘dat is mooi, hoor!’
‘Ik ken het vanbuiten,’ zei Pop trotsch, ‘ik kan
Tine van Berken, De Berewoudjes
214
alle lesjes, die ik gehad heb, heelemaal opzeggen!’
Jet knikte; ze twijfelde er aan, of dat wel de beste manier was om Pop het lezen
te leeren.
‘Maar ze kan het ook wel anders,’ kwam mijnheer Berewoud zijn onhandig
dochtertje te hulp; ‘nietwaar, Truuske, je kan het ook wel lezen van achteren naar
voren, hè?’
Pop schudde met groote oogen het hoofd.
‘Welzeker, kindje. Probeer het maar: p - ee - r.’
‘Peer!’ zei Pop.
‘Ee - n.’
En Pop weer: ‘Een.’
‘Aa - n.’
En Pop nog eens: ‘Aan!’
‘Zie je wel,’ en de oude heer knikte tevreden, ‘je moet het maar aandurven, - dan
gaat het wel!’
Elly had de tafel gedekt, en Jet ging naar het eten zien.
‘Hier, Mies!’ zei ze in het voorbijgaan, ‘daar heb je je Ve r a weer! - Is het mooi?’
‘Prachtig!’ zei Mies brouwend, wat ze alleen deed, als ze over iets heel moois
sprak. Ze scheen te vinden, dat dit de zaak waarover ze sprak een edeler tint gaf.
‘Maar als je soms naar zwarte zij zoekt, om je handschoenen te verstellen,’ zei Jet
ernstig, - ‘kijk dan maar in de naaidoos, daar liggen nog vier rolletjes met een
elastiekje er omheen.’
‘Ik zal er aan denken,’ beloofde Mies, blij, dat ze zich voor eenigen tijd van deze
hinderlijke en lastige zaak had afgemaakt.
Na het eten maakte Mies Fransche thema's en Elly
Tine van Berken, De Berewoudjes
215
zag ze na. - Elly had altijd nogal idee van het Fransch gehad, het was op school haar
beste vak geweest, en later had ze het door het lezen van Fransche boeken en
illustraties zoo goed mogelijk onderhouden.
Pop was naar bed en mijnheer Berewoud zat te schrijven. Jet schonk thee in; ze
had zich over Mies' handschoenen erbarmd en zat ze nu te naaien.
Dita bracht H e t N i e u w s v a n d e n D a g binnen, waarin Elly gretig begon
te bladeren.
‘Wel?’ zei Jet, van haar werk opziend, ‘doet zich iets op?’
‘Neen, mevrouw Micawber,’ lachte Elly, ‘tot nog toe niet.’
‘Hemel, ja!’ zei Jet verrast, ‘we zijn net de familie Micawber, wij wachten ook
maar trouw tot er zich iets “opdoet”! - Maar, zie je niets?’
Elly ging met de oogen de advertenties langs. ‘Gevraagd onderwijzeres met
hoofdakte en akten moderne talen; - gevraagd bekwame huishoudster, niet onder de
veertig; - flinke werkmeid; - bekwame modiste; strijkster... Och, neen,’ zei ze, ‘weer
niets!’ terwijl ze moedeloos het blad weer in vieren vouwde. ‘Wat zou je toch eigenlijk willen?’ vroeg Jet.
Elly peinsde. ‘Bijvoorbeeld,’ zei ze, ‘ik zou een deftige oude dame, die niet al te
ziekelijk is en goed van humeur, willen verplegen en oppassen. Of ik zou met een
paar lieve rijkeluiskindertjes de middagen willen wandelen, of ze wat fröbelen of
een klein beetje lezen willen leeren. - Of ik zou iemand willen voorlezen, 's morgens
of 's middags - of gezel-
Tine van Berken, De Berewoudjes
216
schapsjuffrouw willen zijn, - tegen goed salaris.’
‘Kon ík maar wat doen!’ zei Jet in gedachten; ‘misschien, als Pop naar school is
en we Dita hielden.’
‘Wát dan wel?’ vroeg Elly.
‘Ik zou bijvoorbeeld kunnen schrijven op deze advertentie: “Gevraagd een flinke
juffrouw, geen dame, goed kunnende mazen, stoppen en strijken en bereid de vrouw
des huizes terzijde te staan.” Of ik zou winkeljuffrouw kunnen worden in een
uitgebreide manufactuurzaak, - of thee verkoopen.’
‘Zou je niet eens kunnen solliciteeren naar het baantje van kioskenjuffrouw?’
vroeg Elly lachend.
‘Neen,’ zei Jet, ‘dat is voor weduwen gereserveerd.’
‘Dat zou ik ook wel willen zijn,’ klonk het opeens, ‘dat heb ik altijd zoo heerlijk
gevonden!’
‘Geen wonder, Mies, het is ook een benijdbaar bestaan: altijd je nieuwste lectuur,
een glazen tooverpaleisje, mag ik wel zeggen, tot woning, een heerlijk uitzicht, 's
winters een warme stoof, en altijd nog eens een gezellig vertier van menschen, die
tramkaartjes komen koopen of postzegels, of nieuwsbladen!’ Jet schaterde.
‘Er wordt een juffrouw gevraagd in een bloemenwinkel, zou ik daar eens op
schrijven?’ vroeg Elly.
‘Doe het,’ zei Jet. ‘Je kunt het altijd probeeren; hoeveel brieven zou je nu al
geschreven hebben?’
‘Dit is de veertiende,’ en Elly opende haar kleine nécessaire en nam er een blaadje
fijn postpapier uit, ‘'t is haast zonde van het mooie papier, maar je kunt toch nooit
weten,’ - en met zorg begon ze te schrijven.
Tine van Berken, De Berewoudjes
217
Elly deed alles keurig netjes, maar de brieven, die ze schreef, waren onberispelijk.
Zorgvuldig vloeide ze den brief af en schreef het adres. Toen schonk ze wat water
op een schoteltje, schoof den brief in de enveloppe en bevochtigde het randje gom
met haar pink, dien ze vooraf in het schoteltje gedoopt had.
‘Doe je dat zóó?’ vroeg Mies, uit haar Ve r a opziend, ‘ik lik er altijd aan, dan
ben ik meteen klaar.’
Elly trok een vies mondje, toen sloot ze de cassette en bezag nog eens met
welgevallen het adres.
‘Je kunt nooit weten,’ dacht ze weer, - en ze zag zichzelve al in een fijnen
bloemenwinkel tusschen droomerige waaierpalmen en Makartbouquetten in, een
plantje Venushaar verzorgend, terwijl de zachte geur van theerozen en kleine viooltjes
haar tegemoet kwam.
Tine van Berken, De Berewoudjes
218
XVI.
Elly's laatste mooie blaadje.
Van Elly's ‘bloemenzaakje’, zooals Jet het genoemd had, was niets gekomen.
Maar onversaagd was ze opnieuw aan het solliciteeren gegaan en had ze het laatste
velletje postpapier verschreven.
‘Ik heb idee, dat hier iets van komt,’ had ze gezegd, het ivoorpapier tegen het licht
houdend en het mooie watermerk bewonderend, - ‘juist omdat het mijn laatste mooie
velletje is.’
En er wás iets van gekomen. Ze was aangenomen door een Indische familie, om
bij vier ‘allerliefste’ kinderen, waarvan twee schoolgingen, den dag te passeeren.
Elly was in de wolken. Ze had de kinderen niet gezien, omdat die met de
tegenwoordige juffrouw waren wandelen. Ze had alleen mevrouw gesproken, die in
een weelderig ingericht vertrek bij een temperatuur van ongeveer negentig graden
op de sofa lag, terwijl ze zich onledig hield met naar een prachtigen papegaai klontjes
suiker te gooien.
‘'t Is een heele toer,’ had ze Elly uitgelegd, ‘maar ik kan het goed, ziet u maar....’
Op een gelakt Japansch tafeltje naast haar, stond
Tine van Berken, De Berewoudjes
219
een kristallen suikervaasje met een zilveren hengsel. Ze nam een klontje, en mikte
met een handige polsbeweging.
‘Raak!’ riep ze uitgelaten en opeens stond ze op; het tafeltje kantelde en het
kristallen mandje lag gebarsten op den grond. Elly bukte zich om het op te rapen,
maar mevrouw Van Eysden zag er niet naar om.
‘Zoete Lorre!’ zei ze en streelde het handige beest dat zoo mooi vangen kon, over
den kop.
‘Hoe laat moet ik komen?’ had Elly gevraagd, toen al het andere afgesproken was.
‘O, heel vroeg!’ had mevrouw Van Eysden met buitengewone levendigheid gezegd,
als iemand, die een belangrijk punt bijna vergeten had.
‘Hoe laat dan?’
‘Ja, vroeg! - Wat zal ik zeggen?’ - het kleine zwarte vrouwtje had de schouders
opgehaald met een ongeduldige beweging.
Elly zweeg uit voorzichtigheid; ze wou zelf geen tijd aan de hand doen, uit vrees
dien te vroeg te bepalen, - wat ze zonde vond, omdat ze graag zoo lang mogelijk
sliep.
‘Zeven uur, halfzeven!’ had mevrouw toen gezegd, een beetje wrevelig, omdat ze
zich ook met alles bemoeien moest.
Elly's gezichtje was aanmerkelijk betrokken; zóó vroeg had ze het zich niet
voorgesteld.
‘Ze spoken altijd zoo, weet u,’ zei het kleine vrouwtje weer vriendelijker, terwijl
ze met haar scherpe witte tandjes zelf een stukje suiker atknabbelde. En de donkere
oogen met kinderlijken ernst naar Elly
Tine van Berken, De Berewoudjes
220
opheffende: ‘O, u kunt het niet begrijpen, wat het is, als je moeder bent en je hebt
kinderen.’
Elly dacht er over hoe het iemand te moede zou zijn, die m o e d e r was en g e e n
kinderen had, maar ze luisterde met aandacht naar mevrouw en had geen tijd om dit
vraagstuk voor zichzelve op te lossen. ‘Ze spoken, ze spoken, als het nog zwarte
nacht is en je slaapt, dan spoken ze al! - Vindt je het prettig om kinderjuffrouw te
zijn?’ En ze zag Elly belangstellend aan.
Elly kleurde, ze wist zoo gauw niet, wat te zeggen. ‘Ja natuurlijk, hè, - als u het
toch doet. Ik vraag wel dom, vindt u niet? - Maar we hebben niet allemaal dezelfde
wenschen, is het wel?’
Elly schudde schielijk en ontkennend het hoofd.
‘Toen ik een klein meisje was, kon ik niet begrijpen, dat mijn broer spelen wou
met de krissen en de klewangs en al die andere vreeselijke messen, die in Papa's
kamer hingen; ik heb er toen erg om gehuild, maar hij wou toch, - en hij speelde met
allerlei verschrikkelijke dieren, die tegen de muren liepen of in den tuin, - en als ik
huilde, dan lachte hij en deed het juist.
En nu denk ik maar, als ik zie dat andere menschen zulke ijselijke dingen willen:
- doe het maar, als je het zelf toch wilt, hè? - Maar ik wil er niets van hooren of zien.
- Als mijn broertje tóch met zijn spinnen speelde, hield ik mijn twee handen maar
vast voor mijn oogen, - en dat doe ik nu nog.’
Elly wist tegen deze verstandige en doorwrochte redeneering niets in te brengen
en was een oogenblik
Tine van Berken, De Berewoudjes
221
later heengegaan, blij dat ze iets had, - nog meer, met het werkelijk goede salaris,
dat aan dat ‘iets’ verbonden was, - maar het vroege komen drukte haar toch zwaar.
En 's nachts droomde ze, dat de kinderen van mevrouw Van Eysden gouden
schorpioenspinnen waren, die tegen de wanden van mevrouws kamer opkropen, en
die zij, Elly, vangen moest, terwijl mevrouw er bij stond, de handen tegen de oogen
gedrukt, om van al die ‘vreeselijke dingen’, waarin andere menschen nu eenmaal
plezier hadden, toch vooral niets te zien.
Tine van Berken, De Berewoudjes
222
XVII.
Één kleine werkbij vliegt uit.
Den zestienden November was Elly des morgens, zooals ze zei: naar haar karrewei
gegaan. Jet had haar om zes uur geroepen, een lekker kopje thee voor haar
ingeschonken ‘met suiker’, - en de kleine, altijd wakkere vulkachel wat opgepookt.
Om bij halfzeven was Elly, wat bleek nog, een beetje slaperig binnengekomen en
had ze, tegen heug en meug, een sneetje brood gegeten.
‘Neem nog een beschuit,’ en Jet had een lekker bros beschuitje met kaas voor haar
klaargemaakt, waar Elly in alle haast een hapje van genomen had.
‘Nu, dag Jet, - hoe laat is het nu?’
‘Tien minuten over halfzeven, je komt er nog makkelijk om zeven uur.’
‘Toch al een half uur te laat,’ gaapte Elly.
Maar Jet zei: ‘Zoo je de menschen went, zoo heb je ze,’ en verwennen was in elk
geval verkeerd. En mevrouw Van Eysden had toch ook gezegd ‘zeven uur, halfzeven.’
En Elly moest nu van die twee tijden den gerieflijksten maar kiezen.
‘Dat doe ik ook al!’ had Elly gelachen, - en zoo was ze weggegaan.
Tine van Berken, De Berewoudjes
223
Jet liet haar uit en ze hoorde Elly's stap langzaam wegsterven.
‘Arme meid,’ dacht Jet opeens, toen ze Elly's koud, bleek gezichtje weer voor zich
zag, ‘ik hoop maar dat ze daar goed voor je zijn! - I k heb het maar makkelijk, ik zit
maar thuis en doe niets,’ en hoofdschuddend ging ze naar de slaapkamer om het bed
af te halen. - Even kwam ze nog terug om de kachel te temperen, en ze verweet
zichzelf dat ze dat bijna vergeten had.
Jet was al vroeg klaar met den ontbijtboel, ze vond het heerlijk dat ze zooveel tijd
had, en tegenwoordig wel verplicht was om vroeg op te staan.
Om meer dan één reden was het een bijzondere morgen: kleine Pop zou voor het
eerst naar school gaan.
Ze was erg onder den indruk en heel stil. Ze begon met zelf haar laarzen aan te
rijgen, een plicht, dien ze anders slechts noode vervulde en dien in den regel Jet of
Elly van haar overnam. Maar in den laatsten tijd had Jet er elken morgen op gehamerd,
dat Pop het toch zelf moest leeren; en één laars deed ze dan ook meestal zelf. Maar
als die klaar was, ging ze altijd naar de kamer van den ouden heer om hem het
kunststuk te laten zien, en als ze terugkwam, was gewoonlijk de tweede ‘zoo maar
vanzelf vastgetooverd’.
Maar nu rustte ze niet voor beide laarzen geregen waren. Toen kwam ze bij Jet
om de veters te laten instoppen.
Jet bracht haar natuurlijk zelf weg. Mijnheer Berewoud zou het wel hebben willen
doen, als er
Tine van Berken, De Berewoudjes
224
‘meesters’ geweest waren, maar met die juffrouwen was hij bang niet goed te kunnen
opschieten.
‘Je moet niet kinderachtig zijn, hoor Pop, en vooral niet huilen. Loulou is er ook
en die huilt ook niet!’
Pop had zenuwachtig met het hoofd eerst neen, en toen ja geknikt; maar ze meende
het goed. Ze zou haar best doen.
Toen Jet haar om twaalf uur weer halen kwam, verwachtte ze half en half Pop in
tranen badende te vinden; maar dat was niet zoo.
Ze kwam kant en klaar naar haar toe, nog marcheerend op de maat, en Jet kon in
de gang de juffrouw in de handen hooren klappen.
‘Waar is Loulou?’ vroeg Jet.
Pop keek donker: ‘Die moet schoolblijven,’ zei ze bijna fluisterend.
‘Wat heeft ze gedaan?’ vroeg Jet weer.
‘Ze heeft verteld, dat ze een zusje van me was. En toen zei de juffrouw, dat ze het
jokte. En toen zei Loulou: “Neen juffrouw, ik jok het niet, want ze is een nichtje van
me;” en toen zei de juffrouw: “Nu jok je nog erger, nu heb je tweemaal gejokt,” en
toen moest ze schoolblijven.’
‘Arme Loulou!’ zei Jet en toen had ze het dienstmeisje, dat op Loulou stond te
wachten, lachend goedendag geknikt, en was ze met Pop aan de hand naar huis
geloopen.
Jet stelde allerlei vragen, die Pop zoo kort mogelijk en bijna onrustig beantwoordde.
‘Hoe vondt je het op school?’ informeerde ze.
‘O, goed.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
225
‘Prettig of niet?’
‘Jawel. Een beetje prettig.’
‘Dus niet zoo erg?’
‘Ja,’ - Pop hield haar hoofdje schuin en wreef het langs haar schouder.
‘Ben je stout geweest?’
‘Neen!’ - het klonk zoo oprecht, en tegelijk zoo vol schrik dat Jet aan de
mogelijkheid gedacht had, dat zij onwillekeurig lachen moest.
‘Is er dan wat,’ vroeg Jet nog eens, ‘hebben de kinderen je kwaad gedaan?’
Pop schudde het hoofd en zuchtte, en Jet hield eindelijk op met haar te kwellen.
‘'t Zal de nieuwheid zijn,’ dacht ze, ‘het kind is nog niet op haar gemak.’
Thuis werd Pop door den ouden heer en door Mies weer met vragen bestormd,
maar Jet hielp haar nu, en vertelde voor Pop wat ze al wist.
‘Kom meid, ga zitten en je boterham eten,’ zei mijnheer Berewoud.
Pop had een stoel voor den spiegel gesleurd en was er op geklommen. Aandachtig
bekeek ze eerst links, toen rechts, haar gezicht. Eindelijk boog ze zich, om beter te
kunnen zien, zóó ver naar voren, dat ze met haar wang tegen het glas kwam.
‘Wat voer je toch uit, Pop?’ zei Jet. ‘Ga met je laarzen van dien stoel.’
Pop deed het, zette zich bij de tafel, maar schoof ongeduldig op haar stoel heen
en weer.
Haar boterham met gestampte muisjes - haar lievelingskostje - raakte ze niet aan.
‘Zijn mijn ooren vuil, Jet?’ - vroeg ze opeens met een zucht alsof die vraag een
steen van haar hart wentelde.
Tine van Berken, De Berewoudjes
226
‘Wát zeg je, kind, of je ooren vuil zijn?’ stoof Jet op, terwijl ze met aandacht Pop
links en rechts bekeek, - ‘als een brand zoo schoon zijn ze! Hoe kom je dááraan?’ Jet had een kleur van schrik gekregen; ze mocht dan slordig zijn, - onzindelijkheid
was tot nog toe haar gebrek niet geweest.
Pop haalde ruimer adem. ‘O,’ zei ze toen. ‘De juffrouw heeft gezegd, dat er één
heel vuil kindje in de klas was, dat haar ooren niet goed had gewasschen; ze wou
den naam van dat vieze kindje niet noemen; maar het moest tusschen twaalven en
eenen zichzelf maar eens nazien, en zich dan wasschen.’
‘Laat de juffrouw haar eigen ooren maar eens nazien!’ riep Mies geërgerd. Mies
had een onverzettelijken hekel aan al wat ‘juffrouw’ was en ze liet geen gelegenheid
voorbijgaan om die antipathie aan den dag te leggen.
‘Hè!’ zei Pop met gepaste verontwaardiging over zooveel gebrek aan eerbied.
‘Tut, tut!’ suste mijnheer Berewoud, ‘het is wel heel goed dat de kleintjes op zoo
iets gewezen worden.’
Nu begon Pops tongetje los te worden.
‘Weet u hoe ik op school heet; raad u eens, Pa!’
Mijnheer Berewoud peinsde. ‘Colombijntje!’ zei hij eindelijk.
Pop lachte. - ‘Neen, heel anders.’
En toen opeens fier en met klem: ‘Truda!’
‘Wel,’ zei mijnheer Berewoud, ‘dat is een prachtige naam; en Truda, wat heb je
nu op school geleerd?’
Pops oogen schitterden: ‘Kijk Pa, ik zal wat doen.’
Eerst wachtte ze tot aller oogen op haar gericht waren, toen knikte ze met een wijs
gezichtje, schudde
Tine van Berken, De Berewoudjes
227
daarop het hoofd, en strekte ten slotte den eenen arm zoo ver mogelijk uit.
‘Wéét u het?’ vroeg ze, toen de pantomime was afgeloopen. ‘Het is een raadseltje.’
Maar niemand wist het.
Geduldig herhaalde zij het spelletje en toen nu nóg niemand het wist, vertelde ze
blij, dat het j a n e v e r was; en om dit duidelijk te maken, knikte ze eerst van ja,
schudde toen van n e e n , en wees eindelijk weer met de hand, - dat was v e r .
‘Heeft de juffrouw je dat geleerd?’ vroeg Mies dadelijk.
Maar Pop vertelde, dat het meisje, dat naast haar zat, zoo goed was geweest. Om één uur werd er gescheld, het was het dienstmeisje van de buren, dat kwam
vragen of Pop met Loulou mee naar school ging.
Pop werd juist door Jet gewasschen, en nadat ze nog eens bedeesd had gevraagd,
of Jet wel goed op haar ooren gelet had, ging ze verheugd met Loulou mee.
Mies ging ook naar school en Jet vond het stil en verlaten in huis. Veel vroeger
dan anders was ze met alles klaar. Meer dan eens ging ze, quasi om iets te halen,
naar de keuken om een praatje met Dita te maken. Jet had een gezellige natuur, ze
hield er niet van, alleen te zijn en de oude heer zat in zijn kamertje te werken.
Jet ging eindelijk voor het raam zitten, trok de gordijnen flink op en begon een
tafellaken, dat werkelijk heel mooi en nog uit den goeden ouden tijd was, te stoppen.
Ze hield niet van zulke werkjes,
Tine van Berken, De Berewoudjes
228
en ze had het al lang uitgesteld. Het was eigenlijk meer iets voor Elly, maar die had
het nu ook druk.
Voorzichtig begon ze de schering te leggen, maar dikwijls keek ze op om uit het
raam naar de voorbijgangers te zien. Onwillekeurig volgde ze die dan met de oogen,
tot ze uit het gezicht waren.
Het vlotte niet; het verveelde haar. Ze ontdekte telkens nieuwe gleden en scheurtjes
en dat ontmoedigde haar.
Ze stond eens op om zich even te vertreden, en ze vroeg haar vader of hij het niet
te koud had in het kamertje, dan zou ze het petroleumkacheltje aansteken, of anders,
als hij lust had, kon hij binnen komen zitten, - daar was nu toch niemand. Maar hij
sloeg het af, hij was volstrekt niet koud, was juist met iets bezig en kon buitendien
nergens zoo smakelijk een pijp rooken. als in zijn eigen kleine studeercel.
Toen ging Jet weer naar binnen om haar werk te hervatten, maar nu miste ze eerst
haar vingerhoed, waarmee poes op den grond aan het rollen was, en toen haar naald.
Toen ze na lang zoeken ook die eindelijk gevonden had, pakte ze het werk maar op,
omdat het vandaag niet wou lukken, kleedde zich aan en ging de deur uit.
Om vier uur stond ze weer voor Pops school en wachtte op Pop en Loulou, die
nu, heel tevreden en gelukkig in elkaars vriendschap, kwamen aanstappen.
Loulou had een mantel aan, die haar veel te lang was, en dien ze niet had
vastgemaakt, om des te eerder uit de school te komen. Ze zag er nu uit
Tine van Berken, De Berewoudjes
229
als een groote, zwarte vogel, die een breeden staart achter zich aansleept.
Jet knapte de kleine eerst een beetje op en nam ze toen met haar beitjes mee. Nu
hadden ze het druk!
Loulou vertelde van een meisje, dat in den hoek had moeten staan, omdat ze op
school gesnoept had. Ze had peredrupsjes gegeten, vertelde ze met een gezichtje, dat
de grootste verachting voor dergelijke lekkernij aan den dag legde.
‘Houdt jij niet van peredrupsjes?’ vroeg Jet.
‘Ja-a,’ zei Loulou, minder op haar gemak, ‘maar het is een naar kind, want ik wou
een grift met een goudvelletje om een peredrups met haar doen, en dat wou ze niet.
En ik vind het wel lekker, dat ze nu in den hoek moet staan!’
Pop was niet uitgepraat over het ‘meisje naast haar’. Die kon haar ooren, zóó maar,
bewegen, - en een sprinkhaan maken en een olie-en-azijn-stelletje van een klein
papiertje; - ze kon net zoo'n gezicht zetten als de juffrouw en net zoo met den rug
van de hand langs den neus strijken, als zij. En het mooiste van alles: met het puntje
van haar tong kon ze aan haar neus raken!
Jet was verplet over de opsomming van kundigheden en talenten van die
jongejuffrouw.
Thuis haalde Pop uit eigen beweging haar leesboek voor den dag en vroeg den
ouden heer, haar te helpen. De kinderen in de klas waren allemaal zoo knap, en zóó
wou Pop nu ook worden.
Om halfacht kwam Elly thuis.
Tine van Berken, De Berewoudjes
230
‘Wel,’ vroeg mijnheer Berewoud levendig, ‘hoe is het je bevallen?’
‘Kind, wat zie je er moe uit!’ riep Jet verschrikt. ‘Heb je zoo'n drukken dag gehad?’
‘Nogal,’ zei Elly alleen, terwijl ze zich op een stoel liet vallen en langzaam en
lusteloos haar mantel losknoopte, haar hoedje afzette en met den rug van de hand
langs de oogen streek.
Jet schonk gauw een kop thee in en zette dien voor Elly neer.
Pop deed vergeefsche moeite om op haar schoot te klimmen.
‘Nu niet, Pop!’ zei Elly.
‘Ik heet geen Pop,’ riep de kleine vroolijk, ‘ik heet Truda!’ - Pop had al uitgezien
naar een gelegenheid om Elly van haar school te vertellen, en ze begon, nu de kans
schoon was.
‘Nu, Truda,’ zei Elly alleen, ‘dan moet je me dat morgen maar eens vertellen,
hoor!’
Elly moest al in een heel slechte luim zijn, als ze tegen Pop onvriendelijk was.
Tine van Berken, De Berewoudjes
231
XVIII.
Mevrouw van Eysden's lievelingen.
Het was zeven uur toen Elly 's morgens bij mevrouw Van Eysden na driemaal schellen
door een groezelige, slaperige dienstbode werd binnengelaten.
Of liever, binnengelaten werd ze maar zoo dadelijk niet. Eerst stak de meid haar
hoofd buiten de deur en bekeek Elly van onder tot boven, toen deed ze de deur voor
Elly's neus weer op een kier en slofte naar binnen.
Een minuut of wat later verscheen ze weer, in gezelschap van een andere meid,
die alleen wat slungeliger was, deed de deur voor haar open en zei: ‘U komt ommers
voor de kinderen?’
En toen Elly knikte: ‘Ziet u, ik dacht eigenlijk dat het een abuis was, maar komt
u dan maar mee.’
Elly volgde haar de trappen op, en kwam in een gang, waarop verscheidene deuren
uitkwamen, evenals in een hotel.
‘Hier is het,’ zei ze, ‘ze slapen nog.’
‘Wáár is het?’ vroeg Elly bijna onhoorbaar, teleurgesteld door de vreemde
ontvangst.
‘Daar,’ zei ze, ‘daar bennen Frissie en Sefietje, - en daar bennen Nelly en Allefredje.
Allefredje
Tine van Berken, De Berewoudjes
232
mag niet bij de kinderen slapen, om reden hij ze zoo gniept.’
‘Zal ik maar niet wachten, tot ze op zijn?’ vroeg Elly, die het minder aardig vond,
de kennismaking te beginnen in de slaapkamer.
‘O hemel neen, want ze kánnen leven maken en om halfzes al door het huis vliegen,
en ze kannen ook blijven leggen, en dan krijg je ze der niet uit. En jongejuffrouw
Nelly het om halfacht pianoles, dus die mot op!’
Elly klopte met een geprangd hartje aan de kamer bij jongejuffrouw Nelly, en
wachtte. Maar alles bleef stil, - toen klopte ze nog eens en nog eens, - en wachtte
weer.
Elly wreef haar knokkels, die pijn deden. Zij verwonderde er zich over, dat de
kinderen zóó vast sliepen, en ze wenschte zich geluk, niet een half uur vroeger
gekomen te zijn.
Zij dacht er over, naar binnen te gaan en de kinderen te roepen, - maar dat deed
ze toch liever niet. Ze had geheel geen idee van hun leeftijd en ze wist niet, hoe
jongejuffrouw Nelly, die niet meer tot de kinderen hoorde, zoo'n vrijpostigheid zou
opvatten. Zijzelf zou er, toen ze een meisje van veertien jaar was, niet van gehouden
hebben.
Zij herinnerde zich dat ze een vingerhoed in den zak had, een klein, zilveren
dingetje, dat ze nog van haar moeder gekregen had, en daarmee tikte ze nu aan de
deur, nog eens en nog eens.
Daar opeens hoorde ze een der deuren aan het andere eind van de gang woest
openslaan:
‘Als dat sakramentsche geklop niet heel gauw
Tine van Berken, De Berewoudjes
233
uit is, zal ik er een eind aan maken, hoor jelui!’ - Het was een barsche mannenstem.
Elly schrok er van. Wat zou ze doen?
Daar hoorde ze in de kamer gelach, een lang bedwongen, stuipachtig gelach. Elly
voelde zich warm worden en met één ruk had ze de deur geopend.
Een gegiegel, een weghollen van vier kinderen in hun nachtgoed, struikelend over
laarzen en kleeren, waarmee de grond als bezaaid scheen, - dat was alles wat Elly in
het eerste oogenblik zag.
Daar lagen ze, twee jongens in het eene, twee meisjes in het andere ledikant, de
dekens zoo ver mogelijk opgetrokken, zoodat alleen een klein gedeelte van het haar
zichtbaar was, en de beenen; want ze hadden zóó met het dek gestoeid, dat er nog
maar een puntje van in bed lag en de rest als een machtige, breede stroom naar
beneden scheen te schieten.
Elly was van de onbeschaamdheid der kinderen zóó in de war, dat ze volstrekt
niet wist, wat te zeggen; ook durfde ze haar stem niet vertrouwen. Het onderdrukte
gelach, dat nog altijd onder de dekens uitklonk, nu en dan met kleine gilletjes, joeg
haar het bloed naar de wangen.
Toen deed ze, in haar onwetendheid, het beste wat ze misschien had kunnen doen,
- ze liep naar het venster, waarvan het eene rieten gordijn nog was opgehaald en keek
naar buiten, zonder iets te zeggen.
Ze voelde, dat zich één voor één de hoofden boven de dekens vertoonden, maar
ze keek niet om.
Nog een tijdje werd er geen woord gesproken; de kinderen wisten nu ook blijkbaar
niet recht, hoe ze zich zouden houden.
Tine van Berken, De Berewoudjes
234
Eindelijk klonk er een gemaakt gapen: ‘Hè, hè!’ 't Was jongejuffrouw Nelly, die zich
hield, alsof ze zoo opeens wakker werd.
‘Hè, hè!’ gaapte Nelly nog eens, en toen heel verwonderd: ‘Kijk, daar staat een
juffrouw in de kamer.’
Uit het andere bed klonk een gesmoord gelach; dát vonden de kleintjes grappig,
dat Nelly de zaak zóó aanpakte.
Nu keerde Elly zich om. ‘Ik ben de nieuwe juffrouw,’ zei ze, het onbehaaglijke
blonde kind met haar bleekbolle wangetjes en sluike haar kalm in het gezicht ziend,
‘ik wensch je goedenmorgen. Jij bent zeker Nelly, hè?’
‘Hoe oud bent u?’ zei Nelly zonderden morgengroet te beantwoorden.
‘Vraag je dat altijd, als je iemand voor het eerst ziet?’ vroeg Elly verwonderd.
‘Dat moet je heusch niet doen.
‘En dat is zeker kleine Sofie?’ ried Elly. ‘En wie van jullie is nu Frits? Ga jullie
met zijn beitjes eens met me mee naar je eigen kamer, dan kan Nelly in dien tijd
opstaan en zich kleeden voor de pianoles.’
Kleine Sofie was dadelijk bereid. Ze was een aardig, donker kindje met blauwzwart,
krullend haar, iets jonger dan Pop, ze had dikke, warmroode wangetjes en groote,
levendige, zwarte oogen.
Maar Frits, een kereltje van een jaar of acht, ook al een half zwartje, kroop onder
het dek. ‘U moet me eerst vangen,’ riep hij.
‘Later,’ zei Elly, ‘nu wil ik eens zien wie van jullie het eerst is aangekleed.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
235
‘Ik kan me niet aankleeden,’ zei Sofietje onschuldig, terwijl ze met Elly de gang
overstak.
‘Kom, dat geloof ik niet,’ zei Elly; ‘wát, kun je dat niet, kun je je rokjes niet
aandoen? Gaan die niet over je hoofd?’
Sofie lachte.
Elly keek door de geopende deur Nelly's kamer binnen. Kleine Alfred had zich
nog niet vertoond, maar nu zag ze hem: een bleek jongetje met kortgeknipt witblond
haar; hij hield Frits vast, dat hij niet zou kunnen wegloopen.
‘Weet u hoe ik heet?’ vroeg de kleine.
‘Sofie,’ zei Elly.
‘Ja, maar hoe ik e i g e n l i j k heet?’ vroeg ze weer.
‘Neen,’ zei Elly, ‘dat kan ik niet raden.’
‘Bommie!’ riep Sofie nu, opgetogen, - ‘omdat ik zoo'n bomneus heb,’ voegde ze
er ter verklaring bij, terwijl ze het lichaamsdeel in quaestie een duw gaf, zoodat het
geheel plat werd.
Elly lachte. ‘Vindt je het een mooien naam?’ vroeg ze.
Bommie trok een wijsgeerig gezichtje: ‘Een lekkeren naam,’ zei ze toen, - ‘u moet
me ook zoo noemen.’
‘Weet je, Bommie,’ vroeg Elly lachend, ‘hoe laat jelui 's morgens ontbijt?’
‘Twaalf uur, tien uur, een halve minuut,’ zei Bommie in één adem, en toen, wat
veel duidelijker was: ‘Als we honger hebben.’
‘Wacht Mama zoo lang op jullie?’
Bommie werd moe van al dat gevraag. ‘We mogen nooit bij Mammie als het nog
's morgens is. Mammie
Tine van Berken, De Berewoudjes
236
moet eerst uitslapen, en dan kan ze niet eten, als we er bij zijn; omdat we altijd zoo
erg stout zijn,’ voegde ze er in vertrouwen bij. ‘Alfred is de allerstoutste,’ snapte ze
voort. Toen pakte ze met beide armpjes Elly's hoofd en trok het naar zich toe, zoodat
ze met haar mond vlak bij Elly's oor kwam: ‘Alfred is een stout beest,’ fluisterde ze,
ieder woord met zooveel kracht uitstootende, dat Elly het bijna niet uit kon houden
van het kriebelen. ‘Hij heeft een bordje havermeel in de andere juf zijn pantoffel
gedaan.
‘I k heb straf gehad,’ vervolgde ze na een oogenblik pruilend, ‘omdat ik het er
met een lepel heb ingeschept, - maar h i j heeft het gedaan, - want hij heeft het tegen
me gezegd.’
Daar kwam Frits in zijn hansop de kamer binnen.
‘Wie het eerste klaar is!’ riep Bommie blij; het was niet moeilijk te winnen voor
haar, want ze was al zoo ver.
‘Pf!’ zei Frits, ‘als ik wil, dan ben ik nog eer klaar dan jij, als we maar gelijk
beginnen.’
Vlug schoot hij in zijn broekje, en het duurde werkelijk niet lang, of hij was gekleed
en wou naar beneden gaan.
‘Zeg, Frits,’ zei Elly vriendelijk, ‘moet je je niet wasschen?’
‘Och!’ klonk het onverschillig, en weer wou hij de gang in.
‘Frits,’ riep Elly, ‘is dat van jou?’ En toen hij terugkwam, toonde ze hem een
morsig plat boordje.
Frits pakte het bijna onwillig aan en ging voor haar staan, om het te laten
vastmaken. Elly bukte zich en zei zachtjes: ‘Zóó kan ik je niet helpen, als je hals
Tine van Berken, De Berewoudjes
237
zoo vies is. Toe, ga je gauw wasschen, en laat Bommie niet hooren, dat ik dat zoo'n
grooten jongen nog zeggen moet.’
Tot antwoord glipte Frits onder haar handen door en holde zoo hard hij kon weg.
‘Hij wascht zich nooit,’ troostte Bommie haar, ‘hij is bang voor water. Dat kan
hij niet helpen,’ zei ze met een lief stemmetje, ‘het doet hem zeer.’
‘Kom, dat zal zoo erg niet zijn,’ meende Elly.
‘Ja, wát erg!’ pleitte Bommie. ‘Door juf heeft hij zich nog nooit laten wasschen,’
zei ze met een tikje trots over de standvastigheid van haar broer, - ‘enkel 's Zaterdags
in het bad met warm water.’
‘Wordt hij dan nooit gewasschen?’ vroeg Elly.
‘Ja, een enkel keertje, als Pa het hoort. Dan wordt Pa zoo kwaad, dan is zijn heele
gezicht rood, en dan is het net of er blauwe wormen op zijn voorhoofd komen en
dan wascht hij Fritsje zoo hard, zoo hard... vreeselijk!’
‘Was het een aardige juffrouw, die hier is geweest?’ vroeg Elly, terwijl ze Bommie
een rood lint om het krullende haar strikte.
‘Nou, wát een aardige!’ zei Bommie. ‘We hebben wel honderd juffrouwen gehad,
maar ik vind z i j het liefste.’
En toen weer zacht en vertrouwelijk aan Elly's oor: ‘We hebben zulke lolletjes
met haar gehad!’
‘Dat moet je niet zeggen,’ zei Elly, ‘dat is een raar woord,’ maar ze had geen tijd
om verder te gaan, want in de andere kamer klonk een luid gegil. Elly ging gauw
kijken. Maar ze kon zoo makkelijk de kamer niet in. Alle kussens en lakens en dekens
Tine van Berken, De Berewoudjes
238
lagen op den grond verspreid, het was een toer voor Elly om er overheen te stappen.
Boven aan den hemel van het ledikant bengelde Alfred, luid gillend en
schreeuwend, alsof hij in doodsangst zat. Als een aap was hij langs de ijzeren staven
naar boven geklauterd, en had zich toen aan de kroon laten hangen.
Toen Elly binnenkwam en hem daar zoo hoog hangen zag, schrok ze, maar al heel
gauw begreep ze dat dit alles een grap moest verbeelden, en ze keerde zich weer om,
om heen te gaan. - Nauwelijks echter was ze de deur weer uit, of daar klonk een
doordringende angstkreet, die Elly het hart bijna stil deed staan. - Ze had gedacht
dat verbieden toch niet zou helpen, en was de kamer uitgegaan, in de hoop dat alles
dan tot rust zou komen, - maar nu....
Na dien eenen scherpen angstkreet bleef het stil.
Doodsbleek, het hart vol zorg, stapte Elly de noodlottige kamer in.
Nelly stond heel gewoon haar sluik blond haar te kammen, of er niets gebeurd
was.
Alfred liet zich juist langs de roe naar beneden glijden en zag met open mond en
groote, onnoozele oogen naar Elly, om de uitwerking van zijn grap te zien.
Elly begon te denken, dat het kind idioot was en zei heel vriendelijk dat hij zich
moest gaan aankleeden, want dat hij anders koud zou worden.
Werkelijk begon hij er mee en liet zich als een zoet kindje door Elly helpen, - maar
het was Elly of hij haar nu meer dan ooit voor den gek hield,
Tine van Berken, De Berewoudjes
239
zoo mal lachend keek hij haar telkens aan. Het zou haar in het minst niet verwonderd
hebben, als hij opeens op haar af was geschoten en haar een klap in het gezicht had
gegeven. Ze was al van plan, in dat geval maar op dezelfde manier te verdwijnen als
ze gekomen was en later in een memorie van toelichting mevrouw Van Eysden te
melden, dat ze van de betrekking te haren huize afzag.
Maar er gebeurde niets, en juist dit maakte Elly nog omzichtiger.
‘Och juf,’ vroeg Nelly opeens op een bijzonder vriendelijken en neerbuigenden
toon, ‘gaat u even naar beneden en verzet u daar de klok, en deze ook alstublieft. U moet ze achteruitzetten, dat het vroeger wordt, anders krijg ik een standje, dat ik
te laat beneden kom.’
‘Je verplicht me wel met die vraag,’ zei Elly, ‘maar ik kan het toch heusch niet
doen.’
‘U zegt altijd h e u s c h ! Is dat uw gewoonte?’ Nelly lachte. - En toen: ‘Die andere
deed het altijd voor me.’
Zonder verder acht op haar te slaan, zei Elly: ‘Alfred, nu moet jij me de
ontbijtkamer eens wijzen!’
Bommie trok Elly bijna aan de rokken mee: ‘Die weet ík wel!’ riep ze blij.
‘Ik ook wel,’ zei Alfred en hij vloog vooruit, de lange gang door.
‘Juf, juf!’ riep Nelly.
‘O,’ zei Bommie, zich bezinnend, ‘u moet Nelly haar laarzen nog knoopen, dat
doet ze nooit zelf.’
‘Juf!’ klonk het nog eens in de gang.
Maar Elly vond beter, het niet te hooren.
Tine van Berken, De Berewoudjes
240
Aan de ontbijttafel maakte Elly kennis met mijnheer Van Eysden, een goedigen,
vriendelijken man, die zijn waren aard zooveel mogelijk achter het mom van
barschheid trachtte te verbergen. Hij was dik en min of meer gebruind; Elly vond
dat hij er ‘beroerteachtig’ uitzag, en ze kon zich best begrijpen, dat hij driftig was.
In gedachten zag ze de aren van zijn voorhoofd - de ‘blauwe wormen’, zooals Bommie
zei - al opzwellen en zijn goedig, dik gezicht purper worden.
Elly scheen nogal in zijn smaak te vallen, en hij bleek niet geheel blind te zijn
voor de eigenaardigheden van zijn lievelingen.
Hij zei haar ronduit, dat hij heel ingenomen met haar was, en dat hij hoopte, dat
het haar bij hem aan huis bevallen zou.
‘Kunt u het nogal stellen met ze?’ vroeg hij onschuldig.
Elly wist niet wat ze zou antwoorden.
‘'t Is de eerste dag,’ zei ze eindelijk, ‘en we zullen een beetje aan elkaar moeten
wennen.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ klonk het gulhartig, ‘dat spreekt vanzelf.’
‘Ik moet erkennen, juffrouw,’ had hij een oogenblik later gezegd, terwijl hij haar
van het hoofd tot de voeten scheen te meten - en Elly voelde dat hij haar een heel
klein wezentje vond - ‘ze zijn een beetje verwilderd; min of meer, ziet u, - en u zult
er een hapje aan hebben, denk ik. - Maar als ze u hinderen, - zeg het gerust, dan zal
ik u een handje komen helpen!’
In den loop van den dag hoorde Elly van Bommie
Tine van Berken, De Berewoudjes
241
staaltjes, die ze niet voor mogelijk zou hebben gehouden, als ze zelf 's morgens al
niet zoo een en ander ondervonden had.
Nelly en Frits gingen school, dat was een zegen. Bommie en Alfred kregen om
twee uur fröbelles, daarvoor kwam weer apart een juffrouw, - en Elly dacht natuurlijk,
dat zij dan vrij had. Maar dat was niet zoo. Want de andere juffrouw, hoe bekwaam
ook in het fröbelen, vermocht niet Alfred in de kamer te houden, en nu was het Elly's
taak, den jongen telkens op te sporen en terug te brengen. Niet alleen Elly scheen
hiermee belast, maar het geheele personeel.
De twee dienstboden barricadeerden het tuinhuis om hem in haar rokken op te
vangen, zoodra hij er uitkwam.
Het kleine schellemeisje moest hem met een stuk chocolaad uit het turfhok lokken,
waar hij ten slotte als een opgejaagde kat ingekropen was en zich schuilhield. Maar
Alfred wist haar den reep chocolaad afhandig te maken.
Zelfs mevrouw Van Eysden kwam er bij: ‘Kom, ventje, kom er zoet uit, de juffrouw
is er, dan leer je mooie matjes vlechten. Toe, wees een lieve jongen, dan krijg je wat
lekkers van Maatje!’
‘Ik heb al wat!’ riep Alfred uit het hok, met een vollen mond.
Mevrouw stampte met haar krokodilleeren pantoffeltjes ongeduldig op den vloer.
‘Haal dien stouten jongen er uit, ja!’ zei ze, en toen met een hulpbehoevend airtje:
‘Kan dan niemand hem er uithalen?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
242
Mevrouw zocht haar kamer weer op, zich ontevreden afvragend waar dan toch die
boden voor zijn mochten, als ze met haar allen niet in staat waren, haar Fredje uit
dat ijselijke turfhok te halen.
Toen mevrouw de deur achter zich dichtdeed, nam een der meiden een bezem en
duwde dien in het hok. Deze aardigheid vond veel bijval en onder een stuipachtig
gelach zagen ze hoe Alfred den stok woedend greep, hem met kracht en macht
vasthield en er zijn tanden in zette.
‘Doe dat liever niet,’ ried Elly bedeesd. ‘Als Alfred er nu liever blijft, doe dan het
hok dicht en schuif het knipje er op!’
Juichend vloog het kleine magere schellemeisje op het hok af, om Elly's raad op
te volgen, maar op hetzelfde oogenblik sprong Alfred te voorschijn en sloeg naar
haar, zoodat ze even gauw weer terugstoof.
De jongen geleek wel een schoorsteenveger. Het kleine Pierrot-gezicht - want hij
zag wit als krijt, uitgenomen zijn helroode lippen - was vol vuile striemen van het
turfmolm, dat hij er expres had opgesmeerd.
De meiden vielen bijna dubbel van het lachen, en de jongen stak zijn tong uit.
‘Kom,’ zei Elly, ‘ga met me mee, Alfred, dan zullen we je afwasschen, je bent erg
vuil geworden.’
Verwonderd zag Alfred haar aan.
‘Als je me knijpt, dan schreeuw ik,’ waarschuwde hij; toen legde hij na eenige
aarzeling zijn hand in de hare.
Toen Elly Alfred met een schoon snoetje de kamer inbracht, was de fröbeljuffrouw
al opgestaan. Haar
Tine van Berken, De Berewoudjes
p.t.o. 242
...nam een der meiden een bezem. Bladz. 242
Tine van Berken, De Berewoudjes
243
tijd was om. Het speet haar, dat Alfred nu pas kwam, zei ze, maar Elly nam de vrijheid
deze betuiging min of meer in twijfel te trekken.
‘Kon juffrouw Elly mij maar naar die Judassenfamilie toesturen,’ zei Dita op zekeren
dag.
Jet stond bij haar in de keuken, bezig boven rookende turf een grijze veer van Elly
wat op te krullen. Het had den jongeheer Alfred behaagd, in een onbewaakt oogenblik
die van haar hoed te trekken, om er zijn eigen papieren steek mee op te sieren.
Elly was er nogal zoo zuinig op geweest, het was haar eerste ‘echte’ veer: ze had
haar in het voorjaar laten stoomen, tegen den winter op laten krullen, en hoopte haar
in 't begin van het volgend jaar te laten verven. - Jaar in, jaar uit was de veer van het
eene op het andere hoedje overgezet; en nu had Alfred ze zoo geknauwd, dat de
schacht overal geknakt was en ze er verfomfaaid en lorrig uitzag.
Jet had een gezicht als een roode kool, zoo benauwd en ‘stikkerig’ was ze van den
rook; dikke tranen liepen haar langs de wangen, terwijl ze de baarden één voor één
langs den rug van een schaar haalde boven de rookende turven, totdat ze begonnen
te krullen en de kleine, zachte haartjes aan weerskanten als vanzelf ombogen.
Toen de veer kant en klaar was, deed Dita de turven in den doofpot en schoof het
raam op. Jet hoestte en waschte zich de oogen af.
‘Zijn dát nu kinderen?’ vroeg Dita verontwaardigd, ‘leeuwen en tijgers zijn nog
beter! Ik zou gerust
Tine van Berken, De Berewoudjes
244
voor de aardigheid willen dat ik in juffrouw Elly's plaats was,’ ging Dita voort, op
verbolgen wijze een paar vonken uittrappende, die langs den doofpot gevallen waren.
‘Ik zou er net een zijn om jongeheer Alfreds grappen te velen! Asjeblieft!’
‘Dita,’ vroeg Jet opeens, toen Dita haar woede min of meer gekoeld had door het
uitspreken van eenige oorspronkelijke en pittige benamingen voor Alfred en Nellie,
‘zeg, heb je al naar iets uitgezien?’
Dita kleurde, liet een teil met water in den gootsteen leegloopen, en zei toen: ‘Neen,
juffrouw.’
‘Zou je er toch niet eens over denken?’
‘Och...’ zei Dita alleen.
‘Vindt je niet, dat het een beetje tijd wordt? Je kunt hier natuurlijk nog wel een
poosje blijven, maar je zoudt me toch een plezier doen, als je eens uitkeekt.’
Dita's gezicht betrok. ‘Juffrouw,’ zei ze, terwijl ze even slikte, alsof haar iets in
de keel hinderde, ‘zou ik hier niet kunnen blijven?’ - Het klonk zoo zacht en
smeekend, dat Jet er door getroffen werd.
‘Maar Dita,’ zei ze, ‘weet je dan niet, dat we je onmogelijk kunnen houden? - Je
ziet hoe we ons in alles bekrimpen, hoe juffrouw Elly 's morgens voor dag en dauw
al uitgaat, alleen om iets te verdienen; ik zou gerust niet weten, waar ik het geld
vandaan moest halen. En ik verlang er eigenlijk al naar, in jouw plaats te werken,
omdat ik dan ten minste ook mijn deel krijg en niet hoef aan te zien, hoe anderen
zich doodwerken, terwijl ik totaal niets uitvoer.’
‘Zou ik ook niet mijn deel kunnen krijgen?’ vroeg Dita zacht en met een zekeren
schroom, alsof die vraag haar groote moeite kostte.
Tine van Berken, De Berewoudjes
245
‘Jij,’ zei Jet weer, ‘hoe dan wel?’
Dita zag er uit alsof ze gemarteld werd. Jet met groote oogen aanziend, deed ze
een paar passen achteruit en botste tegen een mand met aardappelen en Brusselsche
kooltjes die nu alle over den grond rolden. Ze bukte zich haastig om den boel op te
rapen, en, over den grond gebogen om een zestal spruitjes, die onder het fornuis
gevallen waren, op te scharrelen, vond ze opeens den moed, om heel gauw sprekend
aan Jet te vragen, of ze misschien niet v o o r n i e t zou kunnen blijven.
‘Voor niet?’ vroeg Jet, ten hoogste verwonderd. - ‘Maar, kind!’
‘O, ik dacht maar zoo,’ zei Dita, bijna kwaad, ‘doet u maar of ik niets gezegd heb!’
- En in allerijl zette ze haar tulen mutsje op en liep weg om boodschappen te doen.
‘Als ik er niet tegen had, zou ze me vragen, alles wat ze had overgespaard als het
mijne te beschouwen, haar volstrekt geen loon uit te betalen, onder beding, dat ik
nooit aan iemand, allerminst aan haarzelf, hiervan iets zou laten blijken, en haar juist
zoo behandelen, alsof ze wel dolblij mocht zijn, dat ze zoo'n besten, royalen dienst
bij me had!’
Hoofdschuddend ging Jet naar binnen, waar de koffieboel al klaarstond.
Ze berekende, dat ze nog juist vóór Pop thuis kwam de veer op den hoed kon
hebben. Ze legde die er op en hield den hoed van zich af om het effect te zien. ‘Ze
is opgeknapt,’ dacht Jet, terwijl ze de veer bekeek, en zeer in haar schik begon ze te
naaien.
Tine van Berken, De Berewoudjes
246
In den loop van den middag kwam tante Fietje.
Met groote moeite de trap opgestrompeld, viel ze uitgeput op den stoel neer, dien
Jet voor haar klaarzette. Loulou en Pop - het was Woensdagmiddag en ze hadden
geen school - bleven op een afstand staan en haar aanzien, alsof zij een vreemd dier
geweest was, dat ze onderweg gevonden hadden en waarvan ze nu wilden weten of
er nog leven in zat, en zoo ja, welken aard het dan wel zou toonen.
‘Sta toch niet zoo onwijs te gapen,’ zei Mies tegen Pop, ‘geef tante Fietje liever
eens een voetenkussen!’
Met een kleur sloop Pop weg, om het kussen te halen, en toen ze het eindelijk
bracht, was tante Fietje weer wat bijgekomen.
Ze maakte den omslagdoek los en zat nu in een vaalzwart japonnetje.
‘Kijk ik eens!’ zei ze met een lachje, op de groenige, veel te wijde handschoenen
wijzend, die ze nog altijd aanhad, ‘ik word nog deftig op mijn ouden dag!’ En meteen
deed ze de slobberige katoenen handschoentjes uit.
Tante Fietje maakte kennis met Loulou, die ze ‘een lief hartje’ vond.
‘Is dat je tante?’ vroeg Loulou aan Pop. ‘Ze is net zoo oud als een opoe.’
Toen Jet naar de keuken ging om voor tante Fietje een kop waterchocolade klaar
te maken, een lekkernij die de Berewoudjes zichzelven niet meer gunden, vond ze
Loulou in de gang bezig aandachtig tante Fietje's krukken te bekijken.
‘Loopt ze daarop? Loopt die juffrouw daarop?’ vroeg ze.
Tine van Berken, De Berewoudjes
247
En toen Jet, met den vinger op den mond, knikte, om haar te waarschuwen niet te
luid te spreken, omdat die oude juffrouw het anders hooren zou, fluisterde ze met
een vriendelijk stemmetje: ‘Hè toe, juffrouw, vraagt u eens aan die opoe, of ze er
eens op loopt!’
‘Ze lóópt er niet op,’ ze Jet, ‘maar ze steunt er op met de armen.’
‘Hè, doet u het dan eens?’ vroeg ze dringend, maar Jet sloeg die uitnoodiging af.
Toen keerde Loulou teleurgesteld weer naar de kamer terug, waar ze Pop vond
aan den schoot van tante Fietje, wachtende op de dingen die komen zouden. Want
tante Fietje tastte diep in haar zak en haalde daaruit eindelijk twee lekkere bellefleurs
te voorschijn, die ze voor Pop had meegebracht, maar waarvan er nu ook een aan
Loulou ten deel viel.
Jet moest de appels schillen, want er mocht geen oogenblik gewacht worden met
de keuring.
‘Lekker!’ zei Loulou na het eerste hapje, met een zuur gezicht.
‘Lekker!’ vond ook Pop, terwijl de tranen haar in de oogen stonden.
Toen haalde Pop uit dankbaarheid haar schatten voor den dag.
Pop Daisy-bell was nu ook aan één oog blind geworden, of liever, het oog was
haar geheel in het hoofd geschoten, toen Pop het met een griffel had willen recht
zetten. Pop had beweerd, dat het scheef zat, en het was haar schuld niet dat oogen
zulke teere zaken zijn, die zich niet met een griffel laten behandelen. Maar het speet
haar erg, want de arme Daisy-bell was er niet mooier op geworden, en ze
Tine van Berken, De Berewoudjes
248
scheen veel last van dat oog te hebben; bij iedere beweging kon men het hooren
rammelen.
Jet had een keurig verbandje op het oog gelegd maar dat gleed er telkens weer af
en het was voor alle huisgenooten een groote last, het er elke vijf minuten weer om
te doen. - Mies was er eens erg boos om geworden. ‘Laat dat ongelukkige ding toch
liggen,’ had ze gezegd en toen had ze een stukje pleister op de oogholte geplakt.
‘Daar, nu zit het, en trek het er nu niet meer af.’
Het was salicyl-pleister en Pop was er zoo vies van, dat Daisy-bell een week lang
onder in de muziekmand gelegen had, zonder dat er door Pop eenige notitie van haar
genomen werd. Maar eindelijk was ze toch weer voor den dag gehaald. En toen werd
ze door Pop goed onder handen genomen en terdege gewasschen. Natuurlijk ging
toen de pleister ‘vanzelf’ los, en na dien tijd is ze er niet meer op geweest.
Tante Fietje had medelijden met de arme Daisy-bell.
‘Die is er nog erger aan toe dan ik,’ zei ze met vergeeflijk leedvermaak, ‘één arm,
een gebroken neus, één oog, dat in haar achterhoofd geschoten is, - neen, dan ben ik
er nog beter aan toe!’
‘Hebt u twee beenen?’ vroeg Loulou die maar niet begrijpen kon, hoe iemand, die
met twee beenen begiftigd was, nog een paar krukken er bij kon nemen.
‘Zeker, meid!’ lachte tante Fietje, ‘dat komt omdat ik zoo gulzig ben, - ik heb vier
beenen als ik loop en vier oogen als ik lees, - ra, ra, wat is dat?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
249
De kleintjes hadden een dollen schik, dat ze dit vraagstuk konden oplossen; maar
daar het altijd nóg pleizieriger is raadseltjes op te geven, dan ze te raden, keerden ze
al gauw de rollen om en legden tante Fietje de moeilijkste problemen voor, die zóó
gezocht en tevens zóó nieuw waren, dat het de oude ziel groote moeite kostte ze op
te lossen.
In dien tusschentijd maakte Jet het waschgoed in orde en vouwde en haalde banden
uit en legde het schoone goed op nette stapeltjes.
Mies zat met potlood wat in een cahier te krabbelen. Ze keek telkens op en haalde
dan wat ze geschreven had weer door. Dan zag ze weer rond of volgde voor een
oogenblik het gesnap van de kinderen, tot ze ten leste met een rimpel in het voorhoofd
- alsof ze boos op zichzelve was, dat ze zich zoo telkens liet afleiden - weer aan het
werk toog.
‘Wat voer je toch uit?’ vroeg Jet eindelijk, terwijl ze een servet met zulk een vaart
op tafel uitspreidde, dat de frissche schoone-goedlucht de kamer vervulde, - ‘maak
je schoolwerk?’
Mies keek zenuwachtig op.
‘Hè?’ vroeg ze eerst, maar toen Jet, die wel begreep, dat haar vraag langzamerhand
tot Mies door zou dringen, niet antwoordde, zei ze gejaagd: ‘Schoolwerk... j-ja,
n-neen...’ en toen nog eens nerveus: ‘Neen, geen schoolwerk... zoo maar wat.’
Heel duidelijk was het niet, maar Jet merkte het niet eens: ‘Toe, dan kun je me net
even helpen,’ zei ze, terwijl ze Mies een laken in de hand stopte, dat al aan één kant
in vieren gevouwen was. Mies hielp en vouwde mee en rekte, alles met een gelaten
Tine van Berken, De Berewoudjes
250
gezicht. Eindelijk kon ze met een zucht het laken in Jets handen achterlaten, en
meteen viel ze weer op haar stoel neer en krabbelde met haar potlood weer een paar
woorden op.
‘Neen,’ zei Jet, ‘zoo gemakkelijk kom je er niet af!’ en duwde Mies een tweede
laken in de hand.
‘Hè!’ Mies zuchtte weer en gaapte en liet de helft van het laken vallen en raapte
die toen met een lustelooze beweging weer op.
‘Wat sta je er lamlendig bij!’ zei Jet wrevelig.
Mies keek heel kwaad, liet zich van de eene heup in de andere overzakken en gaf
opeens zóó'n ruk aan het onschuldige laken, dat ze het Jet uit de hand trok.
‘Kijk nu!’ bromde Jet, maar ze greep het gauw, en begon zoo oplettend de vouw
er in te krassen, dat ze Mies' onhandigheid vergat.
Toen dat klaar was, ging Mies weer zitten, vastbesloten het Jet maar te vergeven
dat ze zoo lastig was geweest, als ze haar dan nu maar met vrede liet. Maar dat mocht
niet zijn, want een oogenblik later hield Jet haar weer een laken voor den neus, waarop
Mies een heel vies gezicht trok, alsof de frissche geur een ware modderlucht was
geweest.
‘Nog meer?’ vroeg ze op den toon van een martelares.
‘De rest zal ik maar laten liggen, tot Dita klaar is met aardappelen schillen, - ik
dank je wel voor je hulp intusschen!’
‘O, niet te danken,’ prevelde Mies kwaad, ‘'t was tot je dienst!’
Toch bleef Mies nog even staan, om Jet te helpen,
Tine van Berken, De Berewoudjes
251
als die haar een laken voorhield, maar Jet deed alsof ze Mies niet zag en begon een
paar stapeltjes in de linnenkast te bergen.
Mies ging zitten met een gezicht van: ‘Pf! Ook goed, zooveel te beter!’ maar ze
zei niets.
Tante Fietje, die met Loulou en Pop naar de achterkamer was geweest om een
moederplantje te bekijken, dat ze Pop tijdens haar ziekte gegeven had, kwam weer
binnen en maakte zich meteen klaar om heen te gaan.
‘Blijst u niet eten?’ vroeg Jet vriendelijk.
Maar tante Fietje bedankte: voor vandaag zou ze eens bij een nichtje gaan eten,
het was al erg genoeg dat ze er zoo laat kwam.
Jet liet haar uit.
Toen ze bovenkwam, vond ze het raam in de kamer opgeschoven en kleine Loulou
er halverwegen uit liggen.
Ze had de opoe nu toch op krukken zien loopen!
Mijnheer Berewoud kwam een oogenblik later met zenuwachtige haast thuis. - Of
het eten al klaar was - Of zijn boord nog schoon was? - Had ze dat strikje genaaid?
- - Meteen was hij weer weg, naar zijn kamer.
Jet liet de ouderwetsche sloopen, waarvan ze langs den rug van een schaar de
bandjes zat uit te halen, rusten, en volgde hem.
Wat er was?
O, iets heel prettigs, ze moest eens raden.
Maar Jet stond op heete kolen: ‘Toe, zegt u het maar!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
252
Nu, dan zou hij het maar vertellen; nu had hij iets gevonden!
Jets oogen glinsterden, - als hij nu maar verder sprak.
Hij was tijdelijk corrector geworden aan een der grootste bladen. De gewone
corrector was ziek, nu zou hij in zijn plaats komen.
‘Geeft het veel?’ vroeg Jet, blij dat nu alles weer beter zou gaan, al had ze haar
vader graag een eervoller en dankbaarder taak dan die van corrector zien opgedragen.
Toen mijnheer Berewoud haar het bedrag noemde, helderde haar gezichtje nog
meer op.
‘Is hij érg ziek?’ vroeg Jet, op een toon alsof ze zich niet zoo heel ongelukkig zou
voelen, indien dit inderdaad het geval was.
‘Dat weet ik niet, maar er is natuurlijk dadelijk een plaatsvervanger noodig. Vindt
je het niet goed betaald?’ vroeg de oude heer nog eens. - ‘Dat komt natuurlijk omdat
het tijdelijk is en dan - nachtwerk.’
‘Wat?!’ Jet schrok er van. ‘Nachtwerk?’
‘Ja, dat is te zeggen, - ik moet er vanavond om acht uur wezen, en dan denk ik dat
het een uur of twee, drie zal worden.’
Jet was uit de wolken gevallen. ‘Maar Pa,’ zei ze, teleurgesteld, ‘dat kunt u toch
niet doen, dat is toch geen werk voor u. Den heelen nacht door te zitten en misschien
overdag nog wat schrijven, dat kunt u immers niet uithouden!’
Als het lot van den kranken corrector in Jets hand geweest was, dan zouden zijn
kansen op spoedig herstel op dat oogenklik veel verbeterd zijn.
Tine van Berken, De Berewoudjes
253
‘Wel kind,’ zei mijnheer Berewoud, ‘wat denk je wel van me? Je begrijpt toch, dat
ik goed blijf uitslapen, en dan zal het wel gaan, hoor, zoo'n poppetje ben ik niet.’
Zacht mopperend ging Jet naar binnen om de tafel te dekken; ze lette er niet eens
op, dat Mies de banden van de sloopen verder voor haar had uitgehaald, wat voor
Mies toch een daad van gewicht was, want ze haatte dergelijke werkjes. Jet liep met
een donker gezicht naar de keuken, om Dita aan te sporen.
‘Jet,’ zei mijnheer Berewoud aan tafel, ‘je bent een geboren mopperaarster; eerst
zucht je omdat we niets hebben, en nu er wat is, kijk je zuur.’
Jet lachte even, maar niet van harte. Toch moest ze er wel aan denken, hoe gelegen
dat correctorsbaantje eigenlijk kwam, want hoe zuinig de Berewoudjes het ook
aanlegden, het bewuste ijzeren kistje moest telkens worden aangesproken en met
zorg en angst dacht Jet aan den dag, dat het geheel leeg zijn zou. En als er in hun
toestand niet heel gauw verandering kwam, dan kon het niet anders, of die tijd, hoe
lang ook verschoven, moest aanbreken.
Toen Jet dan ook tegen halfacht naar het kamertje ging om haar vader een glas
stout te brengen - Jet achtte deze hartsterking zeer noodig met het oog op den langen
nacht - was ze veel opgewekter.
Ze kleedde zich aan om den ouden heer een eind weg te brengen.
Het was een mooie avond, en lekker, frisch weer. Jet haalde flink adem, ze begon
nu alles van
Tine van Berken, De Berewoudjes
254
den besten kant te bezien. ‘Wie weet, of vader niet van tijdelijk, vast corrector wordt,’
dacht ze, ‘zoo iets gebeurt zoo dikwijls! Dan kon hij misschien zijn andere werk
geheel laten varen, en er zijn leven op inrichten. En waarom zou hij ook na verloop
van tijd geen dag-corrector worden, - of mogelijk krijgt hij wel een andere betrekking,
die hem nog beter aanstaat! Als er maar eerst een begin is, - dan komt de rest in den
regel vanzelf - En dan hoeft Elly niet langer kinderjuffrouw te spelen.’
Jet verbeeldde zich al, dat ze er weer bovenop waren, en ferm en dapper stapte ze
naast haar vader voort.
‘Is het hier?’ vroeg ze opeens, toen ze in een nauwe straat voor een groot, verveloos
gebouw stilstonden. Het zag er allerongezelligst uit, met zijn vuile, vieze muren en
de openstaande deur, die toegang gaf tot een smerige gang.
‘Ja,’ zei mijnheer Berewoud, die er klaarblijkelijk niet eens erg in had. ‘Je moet
maar niet voor me opblijven, hoor kind.’
‘O neen, Pa,’ zei Jet, hoewel ze er geen oogenblik aan dacht, naar bed te gaan voor
hij thuis was.
Toen nam ze door drukke straten den terugtocht aan. ‘Arm vadertje!’ dacht ze,
toen ze hem zag ingaan in dat groote, vuile huis met die grijze, besmeerde gangmuren
en het roode olielampje boven de bemodderde trap. - Ze hoorde nog het snorrend
geluid van de machine; 't was werkelijk een troost, dat hij op al zulke dingen niet
lette. - En buitendien, zoo beurde ze zichzelve op, zou het toch binnen wel beter zijn!
Ze stond stil voor een schoenwinkel en haar gedachten
Tine van Berken, De Berewoudjes
255
namen een andere richting. Ze liep nog altijd op de lage wandelschoentjes, die ze in
het voorjaar gekocht had, - haar bottines waren geheel op. - Daar zag ze een paar
nette laarsjes met elastieken voor maar twee gulden negentig, en zóó netjes, dat was
een koopje! Nu behoefde ze niet langer voor gek te loopen, of natte voeten te krijgen
in den regen. - Ze wou al naar binnen gaan, om ze te koopen. Maar ze bedacht zich.
't Was toch maar beter om te wachten, misschien; maar het adres zou ze onthouden,
- dat kon nog te pas komen.
Jet hield er tegenwoordig van, de koopjes na te loopen; telkens als ze in de krant
iets goedkoop geadverteerd zag, grifte ze dat in haar geheugen of ging er op af. Ze
wist nu precies in welken winkel dit of dat goedkooper was dan in een anderen. En
ze was erg blij met die wetenschap, en onthaalde er Elly op. Tot nog toe had ze van
geen van die koopjes geprofiteerd. - Maar het was toch altijd goed, zoo iets in
gedachten te houden!
‘Elly,’ vroeg Jet, toen ze weer thuis was, ‘hoe is het vandaag gegaan?’
Elly zuchtte even.
‘Je weet toch wel, dat ik mijn goede grijze japon had aangedaan, omdat het zulk
mooi weer was?’
Jet knikte.
‘En kijk nu eens!’ - Elly was naar de kast geloopen en kwam terug met het
jacquetje, waarvan de rug vol inkt zat. Dat was weer het bedrijf van jongeheer Alfred.
Elly had opeens bemerkt, dat zijn handen zwart van den inkt waren, en toen ze
hem wegstuurde om
Tine van Berken, De Berewoudjes
256
zich te laten wasschen, was Bommie op haar schoot geklommen om haar in het
geheim te vertellen, dat Alfred inkt op haar rug had gesmeerd, maar dat ze het
volstrekt niet zeggen mocht.
‘Heb je er niet over geklaagd?’ vroeg Jet, die hoofdschuddend het nette jacquet
bekeek, dat Elly zoo keurig zat.
Elly hield er niet van over de kinderen te klagen, ten eerste omdat het toch niets
baatte en ten tweede, omdat ze er zich voor schaamde, dat zulke dingen onder haar
leiding gebeurden. - Maar dit had mevrouw Van Eysden zelf gezien. Ze had Elly bij
zich geroepen, om haar de poppen te laten bewonderen die ze aan het kleeden was.
- Mevrouw Van Eysden had het tegenwoordig verbazend druk. Ze maakte kleertjes
voor een half dozijn poppen van Bommie, en viermaal op een dag moest Elly komen
om te zien hoe ver ze nu al was, en om raad te geven in moeielijke gevallen, zooals
de keuze tusschen een rose en een lichtblauw satijnen strikje op het hoedje van de
blonde pop, of om te zeggen of ze voor de jurk van pop Bébé het gekochte batist niet
nog te grof vond en of het niet beter was, dat lapje maar te laten liggen voor een
anderen keer als het jurkje eens vuil was.
Nu moest Elly vertellen hoe ze een van de poppen een baretje vond staan. Toen
Elly, met zooveel belangstelling als ze maar veinzen kon, naar het mutsje van zijden
astrakan keek, merkte mevrouw opeens den inkt op haar rug.
‘Wéét u dat?’ vroeg ze, de beide handjes ineenslaande en een donker gezichtje
zettende.
Tine van Berken, De Berewoudjes
257
Elly knikte.
En levendig ging het zwarte vrouwtje voort: ‘Wéét u het? - Hoe is het mogelijk,
en bent u dan zoo kalm als u het weet? Ja, ik begrijp het wel, dat een van mijn bengels
het gedaan heeft. - Heb ik het u niet gezegd, zijn ze niet stout?.. Het is wel heerlijk
om te zijn zooals u, dat je overal zoo kalm onder blijft. Als het mij gebeurde,’ - het
kleine vrouwtje vouwde de beide handjes over de borst samen en zag Elly met haar
sprekende oogen ernstig aan - ‘als het mij gebeurde, dan zou ik zoo driftig worden!
- Ik zou stikken, stikken zou ik. - Gelooft u dat wel?’
Elly beantwoordde die vraag niet. ‘Ik vind het ook niet heel plezierig,’ zei ze zacht.
‘Niet heel pleizierig! - Ik zou het vreeselijk vinden, zóó vreeselijk!
‘U mag wel blij zijn, dat u blond bent,’ vervolgde mevrouw Van Eysden wijsgeerig.
- ‘Ik heb zwart haar - ziet u wel hoe zwart het is? - en dáárom zou ik er niet tegen
kunnen!’
Elly trachtte te begrijpen, dat dit een groote troost voor haar was en ze wou
heengaan, de kamer uit, maar mevrouw Van Eysden riep haar terug.
‘Arme juffrouw Elly,’ zei ze op een kinderlijk droevig toontje, - ‘u moet de naaister
zeggen dat ze er nieuwe banen inzet, ja? Heet het niet zoo, banen?’
‘Panden,’ zei Elly zoo zacht, alsof ze verontschuldiging vroeg voor de correctie.
‘Nu ja, - of banen!’ klonk het min of meer ongeduldig. - ‘Hebt u nog lappen van
die japon? Wat ben ik practisch, hè? Dat dacht u niet, dat ik
Tine van Berken, De Berewoudjes
258
zoo was, hè? - Ik wed, dat u dat niet dacht.’
Elly zei, dat ze niet wist of er nog goed genoeg was.
Maar mevrouw Van Eysden, verdiept in bewondering van haar eigen practischen
geest, was die vraag alweer vergeten.
‘U moet niet zoo heel boos zijn, hoor, op mijn jongens,’ vleide ze ten slotte, terwijl
ze Elly wat eau-de-cologne presenteerde.
Maar Elly had geen tijd er van te nemen, want op hetzelfde oogenblik stormde
Bommie huilend en met een bloedend neusje de kamer in.
Alfred en zij hadden de poes met een lasso gevangen en aan den deurknop
vastgebonden. Maar het was een lang touw, vertelde Bommie, en poes kon nog best
loopen en behoefde volstrekt niet te doen wat ze gedaan had.
‘Wat heeft ze dan gedaan?’ vroeg Elly, die Bommie de kamer uittroonde omdat
haar mama bijna flauwviel op het gezicht van den bloedenden neus.
‘Ze heeft net zoolang getrokken aan het touw, aldoor maar verder, tot ze dood is.
Ja, die stoute poes! Dat heeft ze expres gedaan, om ons te plagen, en nu zegt Alfred,
dat ik hebben zal, omdat ik zijn poes heb doodgemaakt, en toen heeft hij me wát hard
gestompt.’
Bommie snikte hartverscheurend en voerde Elly mee naar de plaats des onheils.
Poes leefde gelukkig alweer. Frits had met een schaartje den strop doorgeknipt en
de kat was zoo gauw mogelijk weggeloopen.
Elly hielp Bommie, die nu inderdaad een bomneus had; waar ze erg mee was
ingenomen. Telkens
Tine van Berken, De Berewoudjes
259
klom ze op een stoel bij den spiegel om haar gezwollen, opgezetten neus te zien en
er de afschuwelijkste gezichten bij te trekken.
Alfred was nergens te vinden; het heele huis werd doorzocht, van het rommelige
tuinhuisje af, tot de dakgoot. De meiden tastten met lange stokken onder alle
ledikanten, openden alle kasten, keken achter de deuren, tot in de waschkist toe, vonden hem nergens.
Eindelijk kwam Bommie op den inval, haar Mama aan het schrikken te maken
met haar dikken neus, - en daar zat Alfred heel zoet bij Maatje, prentjes te kijken in
E l s e v i e r 's M a a n d s c h r i f t !
‘O, jou leelijkerd!’ riep Bommie ontsteld, ‘alle menschen in het heele huis zoeken
overal naar je en ik was haast om je gaan huilen, omdat je weg was. Maar nu zul jij
hebben,’ voegde ze er triomfantelijk bij.
‘Neen, Sofietje, hij is heel zoet,’ zei Mama, ‘hij zit wat lief met mij plaatjes te
kijken.’
Toen ging Bommie teleurgesteld heen, om het nog altijd zoekende personeel op
de hoogte te brengen.
Dat was nog het eenige pleizier, dat ze er van had! Jet had dit heele verhaal met verontwaardiging aangehoord en begon dadelijk naar
de overgebleven lappen te zoeken. Gelukkig kon ze met overleg de panden er nog
net uitkrijgen, en zonder verwijl begon ze den rug los te tornen.
‘Hé, waar zijn de lakens gebleven?’ vroeg Jet opeens, van haar werk opziend.
Mies, die aan haar schoolwerk zat, lachte even.
Tine van Berken, De Berewoudjes
260
‘Dita en ik hebben ze opgevouwen,’ zei ze verlegen.
‘Wel,’ zei Jet, terwijl er iets ondeugends in haar oogen flikkerde, ‘heb je ze meteen
geborgen?’
Mies knikte, - en daarmee was die zaak afgehandeld.
‘Lees je niets nieuws?’ vroeg Jet na een poosje aan Elly, die met de krant voor
zich zat.
‘Niets dan tooneelrecensies, - het eene gezelschap na het andere wordt
tegenwoordig afgebroken. Alles is even slecht. Hè!’ - Elly zuchtte - ‘en ik zou er
toch zoo graag eens naar toe willen.’
‘En ik!’ riep Mies opeens, die, terwijl ze haar schoolwerk maakte, altijd één oor
openhield om van de conversatie te genieten, een gewoonte, die haar menige thema
te kopiëeren gaf tot straf voor de vele fouten, die op sluwe manier van de
onoplettendheid der schrijfster gebruikmaakten om in haar werk te sluipen.
‘Alle meisjes uit onze klas zijn al naar den nieuwen schouwburg geweest en ze
spreken er den heelen dag over! Ik zou er dolgraag eens heengaan. Jij ook niet, Jet?’
Jet hapte een paar keer met de schaar in de lucht en legde ze toen op tafel.
‘Ik zou zooveel dingen graag willen,’ zei ze als in gedachten. ‘Ik zou zoo graag
willen, dat Pa 's avonds niet naar die drukkerij hoefde te gaan om daar tot in den
nacht te werken, en dat ik al die jaren wat verstandiger en beter had huisgehouden....’
‘Toe, Jet!’ zei Elly vriendelijk, ‘zeg dat nu niet. Jij kon toch vooruit niet weten,
dat dat nare blad zou ophouden te bestaan?’
‘Je m o e t altijd op ongelukkige dingen rekenen,’ zei Jet; ‘ik heb maar zonder zorg
van den eenen dag
Tine van Berken, De Berewoudjes
261
in den anderen geleefd en maar gedacht dat alles vanzelf wel goed zou loopen. - Of
eigenlijk heb ik in het geheel niet gedacht!’
‘Kom Jet!’ troostte Elly, ‘dat weet je wel beter. Weet je wel dat wij je altijd zoo
bespottelijk zuinig vonden, echt overdreven?’
Jet lachte, doch ook maar heel eventjes.
‘Was Moe maar blijven leven,’ zei ze na een oogenblik, ‘dan zou alles wel anders
en beter geloopen zijn.’
Toen nam ze met een zucht het werk weer op en naaide zoo ijverig voort als ze
maar eenigszins kon.
Elly was op Jets aandringen tegen elf uur naar bed gegaan, maar Jet bleef op, om
op haar vader te wachten.
Elly's jacquet was weer in orde, en Elly kon aan mevrouw Van Eysden zeggen,
dat de naaister er nieuwe ‘banen’ had ingezet.
Jet was er in haar hart nog boos om, dat mevrouw Van Eysden zich zoo gemakkelijk
van het geval had afgemaakt.
‘Zeg maar aan de naaister dat ze er de banen inzet, ja?’ Begreep ze dan niet, dat
niet iedereen er een naaister op nahield, - en waarom gaf ze het werkje niet liever
aan h a a r naaister?
Maar het onheil was alweer hersteld, daar troostte Jet zich mee.
Zorgvuldig rolde ze de overgebleven lappen op en borg ze weg in de lappenmand.
Ze had een paar bouten op het petroleumstel gezet en begon de naden uit te strijken.
Toen alles was afgeloopen en het jacquet kant en klaar over de leuning van een
stoel hing, was het één uur.
Jet, die in de keuken aan het strijken was geweest,
Tine van Berken, De Berewoudjes
262
vond het kil in de kamer. De vulkachel had in dagen niet gebrand. Het weer was
zachter geworden, en Jet was toch doorgaans alleen thuis, - 's avonds brandde de
lamp en voor zichzelve vond ze het een overbodige weelde.
Jet was niet kouwelijk, maar nu wreef ze toch de handen over elkaar.
Ze schonk zichzelf een kopje slappe koffie in, die ook al koud was geworden,
want ze had het lichtje al lang uitgedaan. Toen begon ze de kopjes te wasschen en
daarna sneed ze brood voor den volgenden dag. Jet werd hoe langer hoe meer
uitgerekend.
Ze had uit boeken van haar vader uittreksels gemaakt en in haar naaidoos lag nu
een lijstje van de voedzaamste spijzen; bovenaan stond stokvisch.
Met genoegen had zij de procenten eiwit genoteerd die dit puikje aller spijzen
bevatte. Jammer maar, dat er één bezwaar was en wel, dat de Berewoudjes, volgens
Jet, geen ‘vischmannen’ waren, en allerminst ‘stokvischmannen’.
Toen Jet dan ook plichtshalve de geheele familie op stokvisch trakteerde, deed
alleen Dita den schotel eer aan. Mijnheer, die ze met saus en aardappelen en mosterd
dooreenmengde, proefde er, volgens zijn zeggen, niets van, en Mies ‘kon ze wel
doorslikken’, als ze er een beetje water bij dronk. Jet zelf was genoodzaakt van dit
bij uitnemendheid voedzame gerecht veel meer te eten, dan haar lief was, hoewel de
geur haar al den heelen dag gehinderd had; maar Elly noch Pop liet zich overhalen
er ook maar iets van te gebruiken.
Deze mislukte proefneming schrikte Jet gelukkig
Tine van Berken, De Berewoudjes
263
niet af. Terwijl Dita nog een dag of wat aan de stokvisch smulde, werden de
Berewoudjes onthaald op wat Pop ‘kapcijntjes’ noemde, een naam, die aan de erwten
een grooter aantrekkelijkheid scheen te geven. Jet verstond nu de kunst ze gaar te
koken, en het duurde niet lang of er verscheen iederen middag een schaal bruine
boonen op tafel.
Jet was na haar studie van de voedingswaarde der verschillende spijzen, een
verklaarde vijandin van aardappelen geworden.
Het ging haar aan het hart, er geld voor uit te geven, en ze betreurde den tijd, dien
Dita aan het schillen wijdde. Driekwart water, en een percent of tien, twaalf zetmeel,
en een snippertje eiwit! Jet kon er zich onder het eten boos over maken, en met
zooveel kracht haar vork er in pikken, dat de tanden er van krasten.
Maar de overige familieleden waren op dit punt conventioneeler dan Jet en hapten
even smakelijk in hun aardappelen als vroeger.
Nu sneed Jet brood voor den volgenden dag, omdat het in oudbakken staat ook
alweer voedzamer was.
Toen borg ze heel voldaan het brood in de trommel, zette die weg, en haalde het
notitieboekje uit haar naaidoos te voorschijn, om het menu voor den volgenden dag
vast te stellen.
In het heerlijke bewustzijn, dat, wie erwten en boonen at, den biefstuk wel kon
sparen, viel ze over haar boekje in slaap. Toen mijnheer Berewoud om halfvier 's nachts thuis kwam, kostte het hem moeite
zijn dochter wakker te krijgen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
264
‘Hè, Pa, bent u daar al?’ vroeg Jet verwezen.
‘Ja,’ zei mijnheer Berewoud lachend, terwijl hij, frisch van de wandeling naar
huis, zich van hoed en jas ontdeed, ‘het is wel nog vroeg, maar ik zou je toch aanraden
naar bed te gaan. Waarom ben je opgebleven, Jetje, - ga toch gauw slapen, meid!’
Jet tuurde met heel kleine oogjes naar de klok, zonder uit den stand der wijzers
den tijd op te maken.
Na een half verstaanbaren nachtgroet stond ze toch op, om werktuiglijk naar haar
slaapkamer te gaan.
Mijnheer Berewoud voelde zich volmaakt helder en opgewekt van geest, en was
geneigd in zijn kamer nog wat te gaan werken.
Maar toen hij daar was, en bij de opgestoken kaars de gordijnen zakken liet, - toen
kwam het hem toch beter voor zich ook maar te ontkleeden.
Hij gevoelde zich opgewekter en gelukkiger dan in vele weken. Een oogenblik
knikte hij het portret van zijn overleden vrouw toe, met een blij en dankbaar gevoel
in het hart, dat alles nu zooveel beter begon te worden, - toen blies hij de kaars uit.
Tine van Berken, De Berewoudjes
265
XIX.
Teleurstellingen.
Het is de eerste December; naar, guur weer. De straten zijn bemodderd; het regent.
Van tijd tot tijd tuimelen ijle, verdwaalde sneeuwvlokken tusschen regendroppels
naar beneden, - kleine, voorbarige dingetjes, die in onbezonnen, blij gedartel komen
aanzweven, en even later in het slik der straten versmelten.
Elly wascht den ontbijtboel om; ze heeft een paar dagen geleden afscheid van de
Van Eysden's genomen. Graag had ze het langer volgehouden. Bommie vond ze
alleraardigst, met Frits begon ze ook beter op te schieten - hij was er toe gekomen
zich, zij het dan ook met lauw water, te laten wasschen - zelfs met Nelly kon ze het
in den laatsten tijd schikken, of liever ze mocht zich gelukkig achten door deze
ongejuffrouw op de goedgunstigste wijze behandeld te worden; - maar met Alfred
wou het niet.
Mijnheer Berewoud was niet langer dan vier avonden aan het werk geweest, den
vijfden verscheen de eigenlijke corrector weer, frisch en gezond.
Dit had Elly doen besluiten, het bij de familie Van Eysden zoo lang mogelijk vol
te houden. Ze had het dapper gedragen, toen Alfred in haar ver-
Tine van Berken, De Berewoudjes
266
stelde grijze japon twee knippen gemaakt had, 's avonds de mouwen keurig gestopt,
en de stoppen in de wijde plooien verborgen.
Maar toen hij haar een weekje later aanvloog, letterlijk aanvloog en tegen haar
opsprong en met zijn volle hand in haar wang kneep, omdat ze hem de schaar afnam,
- toen was het haar te veel geworden.
Toen had ze dadelijk bij mevrouw belet gevraagd, die haar ook ontving, haar
eenige oogenblikken verwonderd aanzag, maar toen ze begon te begrijpen, waar Elly
heen wilde, haar dadelijk den mond stopte, door te zeggen dat ze het ‘o, o, o zoo
druk’ had en zich niet met alles kon bemoeien.
Toen had Elly de deur harder dan juist noodig was achter zich dichtgedaan en was
onverwijld naar mijnheers kamer geloopen.
Op haar haastig geklop werd de deur onmiddellijk geopend, en daar stond ze, bleek
van drift, een vinnige, vuurroode plek op de rechterwang. Ze voelde haar knieën
knikken, ze dwong zich tot kalmte.
Mijnheer was in een heel prettige, heel genoeglijke stemming. Dat werkte bedarend
op Elly en stelde haar in staat om te spreken. Ze begon te vertellen, eerst druk, gejaagd,
- langzamerhand kalmer. Ze had niet veel te zeggen; ze zei ook niet veel, alleen, dat
ze niet blijven kon, dat ze weg wou, zoo gauw mogelijk, vandaag nog, nú.
Mijnheer legde zijn sigaar op het aardige Napolitaansche aschbakje, dronk zijn
bittertje in één teug leeg en stond op.
Het speet hem, het speet hem meer dan hij zeggen
Tine van Berken, De Berewoudjes
267
kon. - Hij wond zich op. - Neen, hij wilde haar niet tegenhouden; ze moest doen wat
ze wou.
Hij vroeg of ze er al met mevrouw over gesproken had. Elly vertelde, dat mevrouw
het te druk had; - toen nam ze afscheid, haastig.
Mijnheer Van Eysden was woedend, hij zou hem wel spreken, dien aap van een
jongen! - Wat drommel is dat! - Maar de ‘aap van een jongen’ was weg, nergens te
vinden.
Toen ging hij naar de kamer van zijn vrouw. Die was blij dat hij kwam, ze had
een beeldig lief kraagje van wit pluche gemaakt voor den papegaai; o, hij moest eens
zien, hoe snoezig het stond!
Maar mijnheer had er niet veel oog voor. Of ze het al wist van juffrouw Elly?
‘Wat?’
Mevrouw speelde voort en vermaakte zich met den gekraagden vogel.
Dat juffrouw Berewoud wegging, omdat die vlegel van een jongen, die....
Mevrouw Van Eysden legde hem de hand op den mond. - Hij moest geen kwaad
gaan vertellen van de kinderen; ze wist al zooveel kwaad van hen, ál te veel. Neen,
hij moest haar niet verdrietig maken. Als juffrouw Elly weg wou, was dat toch niet
háár schuld.
Zij had wel degelijk te voren aan de juffrouw gezegd, dat de kinderen stout waren
en dat ze niet begrijpen kon, hoe iemand ooit kinderjuffrouw worden kon!
Juffrouw Elly had haar niet geloofd, - nu zag ze het zelf.
Toen was mijnheer heengegaan; hij wou dien drommelschen jongen een pak slaag
geven.
Tine van Berken, De Berewoudjes
268
Een poosje later hoorde mevrouw een regelmatig geklap en een vreeselijk geschreeuw;
ze deed de deur van haar kamer op slot, en ging met een heel treurig gezichtje bij
den haard zitten, omdat ze zooveel verdriet van haar kinderen had.
‘Héb ik niet, Papje?’ vroeg ze, en Papje krabde met zijn poot aan den vreemden
kraag, en toen moest ze lachen, omdat hij het zoo erg aardig deed.
Zoo was Elly heengegaan. Bommie had haar onder een stroom van tranen tot de
deur begeleid. ‘Wees toch stil, kindje!’ had Elly gezegd, maar Bommie was nog veel
harder gaan huilen en had onder schokkende snikken verteld, dat ze het niet helpen
kon, want dat ze altijd huilde, als er een juffrouw wegging.
Dienzelfden avond nog had Elly weer op verschillende advertenties geschreven,
en was daarna in een erg wanhopige stemming naar bed gegaan, zichzelf verwijtend,
dat ze maar niet in die betrekking gebleven was, en half van plan, mijnheer Van
Eysden te vragen, weer terug te mogen komen.
Maar Jet had haar getroost, - teruggaan moest ze niet, daar gooide ze zichzelf mee
weg. Ze moest haar best maar doen, iets anders te vinden.
Jet had het gezegd omdat haar hart het haar ingaf, maar ze was zelf zoo mismoedig.
Alles liep hun ook tegen! Pa met zijn courant, Elly met haar betrekking, - en het geld
raakte op.
Jet begon zich ernstig ongerust te maken. Wat moest er van hen worden!
Het bedroefde haar ook, dat Dita nog de stille
Tine van Berken, De Berewoudjes
p.t.o. 268
‘Heb ik niet, Papje?’ vroeg ze. Bladz. 268
Tine van Berken, De Berewoudjes
269
hoop scheen te koesteren, bij hen te blijven. Zeker meende ze dat alles nog wel terecht
kon komen.
Daarom zei Jet haar nog eens, zoo ernstig mogelijk, waar ze zich aan te houden
had, en toen was Dita heel stil geworden en had er den heelen dag allerongelukkigst
uitgezien. - Maar den volgenden dag, na een bezoek aan mevrouw De Blooys, was
haar droefheid opeens geweken. Vlug en vroolijk deed ze haar werk en 's avonds
vertelde ze aan Jet met glimpjes van plezier in haar oogen, dat ze bij mevrouw De
Blooys mocht komen dienen.
‘Wel,’ had Jet gezegd, ‘dat is aardig, dat tref je, Dita,’ - maar het had haar toch
verwonderd, dat Dita er zoo uitgelaten blij mee was, vooral toen ze den dertigsten
November 's avonds heel opgewekt voorgoed van allen afscheid nam.
‘'t Is toch een verbazend vreemd meisje,’ had ze gezegd, toen Dita weg was. Meer
had ze er niet over gesproken. Dita's blijdschap had haar teleurgesteld en het was
Jets gewoonte niet, over teleurstellingen uit te weiden.
Maar ze was er toch stil van, den volgenden dag.
Ze was vroeg opgestaan en had zich gerept, meer dan gewoonlijk, omdat het
Zaterdag en omdat ze voor het eerst alleen was. Maar het ging niet van harte; ze was
niet lustig.
Trouwens, allen zijn min of meer onder den indruk. Elly wascht de kopjes, droogt
en bergt ze zonder iets te zeggen.
Mies en Pop zijn naar school.
Jet zet de stoelen uit de kamer, sluit de deuren, schuift de ramen open en begint
te vegen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
270
Elly weet niets beters te doen, dan in de keuken een groote, kleiachtige koolraap te
schillen en eerst in plakken en dan in kleine reepjes te snijden. Elly zucht, de koolraap
is ijzig koud en de klei maakt haar handjes vuil. Van tijd tot tijd wascht ze die eens,
begint dan weer opnieuw, - en maakt ze weer vuil.
Ze houdt niet van koolrapen, ze wou dat de koolraap in den grond was vastgevroren,
ze wordt kwaad om de onhandelbaarheid en de hardheid en de kou van het
ongelukkige ding.
Eindelijk is ze er mee klaar, waarna ze weer haar handen wascht en met spijt
opmerkt, dat ze er van het koude water niet beter op worden.
Ze heeft een tweede opdracht van Jet, namelijk om de grauwe erwten in een pan
met water te zetten. Ze schudt de erwten met een niet heel vriendelijk gezicht in de
pan, en doet er het deksel op.
Vleesch is er vanmiddag niet; het doet haar betrekkelijk plezier; ze houdt niet van
osselapjes; maar het is toch een treurig idee.
Ze denkt er aan, hoe kleine kinderen elkaar met zulke dingen plagen: ‘Je houdt er
niet van - omdat je het niet krijgen kunt!’
Neen, zij hield er inderdaad niet van, maar het was toch een feit, dat ze het niet
krijgen kon ook.
Elly wreef de handjes over elkaar en rolde ze toen in het lange, blauwe
keukenschort van Jet, dat ze voorhad.
Ze was zoo koud en ze kon er zoo slecht tegen.
Naar binnen gaan kon ze ook niet, omdat Jet het kleed schuierde. En trouwens,
binnen was ook geen vuur; de vulkachel had het werk gestaakt.
Tine van Berken, De Berewoudjes
271
In het spiegeltje boven de wit geschuurde keukentafel zag ze zichzelf, een smal,
bleek gezichtje. Ze zag er bepaald slecht uit. - Elly teekende gauw en tegen kou kon
ze in het geheel niet.
Ze vond dat ze een armoedig gezicht had, en ze nam zich voor aan de grauwe
erwten haar best te doen.
Ze begon zichzelf hoe langer hoe ongelukkiger te vinden, en toen ze eindelijk,
bedenkend hoe druk Jet het wel had, er toe was overgegaan de aardappelen te schillen
en op den hoogen keukenstoel in elkaar gedoken zat, de voeten op een stoof, het
bakje op den schoot en met gebogen rug, - toen rolden haar de tranen over de wangen.
Ze schilde wel, - peuterige, dunne schillen kronkelden zich onder het korte mesje
naar beneden, langzaam, tot ze eindelijk het bakje bereikten, of bruusk afbraken en
in kleine stukjes neervielen. En pits, pats, daar vlogen de pitten er uit, - maar het ging
langzaam, omzichtig, met blijkbaren weerzin.
Daar werd de keukendeur geopend, en mijnheer Berewoud verscheen in een ouden
chambercloak, dien Jet versteld had, met den brander van een lamp in zijn hand.
‘Wat gaat u doen, Pa?’ vroeg Elly die haar gezichtje zoo goed het ging in een
gewone plooi bracht.
De oude heer legde voorzichtig een krant op de witte keukentafel, zette den brander
er op en begon het bovenste deel los te schroeven.
‘De lampen schoonmaken,’ zei hij fluisterend, ‘het is billijk dat ik ook wat doe.’
In een wip was Elly op. Neen, dat wou ze niet hebben, dat konden Jet en zij immers
best doen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
272
Maar mijnheer Berewoud liet zich niet van zijn stuk brengen. Ze vertrouwde het hem
zeker niet toe, dat begreep hij wel. Maar ze wist nog niet wat hij wou, en behoedzaam
legde hij het glas op de tafel en zette het vast tusschen twee doosjes, dat het niet weg
zou rollen.
Toen haalde hij een heelen berg oud papier, dat hij op de tafel uitspreidde, waarvan
hij een deel gebruikte om de pit goed schoon te vegen.
Elly moest lachen om de accuratesse waarmee alles geschiedde en om de manier
waarop hij door zijn bril heen het straaltje olie volgde, dat hij uit de kan schonk, en
om de nauwgezetheid waarmee hij die olie afmat opdat er juist genoeg en geen
druppeltje te veel zou inkomen.
Elly, die weer druk aan het schillen was, wees hem den lampenwisscher, en nadat
hij eerst op het lepelrekje gezocht en toen naar het hakmes gegrepen had, zette ze
voor de tweede maal het bakje van haar schoot en reikte hem den wisscher aan.
Er zal zelden zulk een studie van het schoonmaken van een simpel gebarsten
lampeglas gemaakt zijn, als van dit.
De wisscher bleek niet voldoende, de oude heer wond er zijn zakdoek omheen,
wreef en poetste en hield het glas tegen het licht en bemerkte dan weer een vuil plekje
en begon van voren af aan. Toen probeerde hij nog eens en smaakte de voldoening,
dat het glas blonk als een spiegel. Maar dat alles had niets te beduiden bij de manier
waarop hij - met den zakdoek op het glas, om het niet te beduimelen - het glas er
voorgoed opzette, en toen het geheel
Tine van Berken, De Berewoudjes
273
gadesloeg. En nog minder bij het gezicht, waarvan hij tevergeefs den triomfantelijken
glimlach trachtte te verdrijven, toen hij de lamp bij Jet in den hanger zette.
‘Wel, Pa,’ zei Jet, ‘ik wist niet dat u zoo handig was in huishoudelijke zaken.’
Mijnheer Berewoud beschouwde met aandacht de zwarte, hard opgedroogde
strepen op zijn mouw, waar hij gewoon was zijn pen aan af te vegen; toen kuchte hij
eens - wel, 't had immers niets te beduiden - en ging naar het kamertje.
Nooit is iemand zoo trotsch, en zoo tevreden over zichzelf, als wanneer hij
ongewoon werk doet, zij het dan ook in nog zooveel tijd en met nog zooveel omslag.
- Jet vond zich buitengemeen flink, wanneer ze in de courant de kolom van het
buitenlandsch nieuws tot het einde toe had doorgeworsteld; en ze scheen het dan
altijd zichzelf tot plicht te rekenen een opmerking te maken, die de anderen van haar
heldendaad op de hoogte bracht.
Zoo was Elly ook bijzonder voldaan, toen ze eindelijk de aardappels geschild had
en tot loon van Jet een kop koffie kreeg.
‘Ik zal, dunkt me, de kachel toch maar wat aanleggen, vanmiddag,’ zei Jet met het
oog op Elly's bleekneuzig uiterlijk.
‘Voor m i j niet,’ zei Elly dadelijk.
‘In het minst niet,’ antwoordde Jet, ‘maar het is vinnig koud en de kinderen zijn
thuis, en Pa komt hier wat schrijven, en - ikzelf ben ook lang niet warm.’
Jet ging naar boven en sloeg een oude kist stuk
Tine van Berken, De Berewoudjes
274
en gaarde zuinig wat turfmolm bij elkaar en bracht het op een blik naar beneden. Ze zag inderdaad paars, - maar háár hielp de kachel niet veel, want toen ze aan was
en lekker brandde, stond Jet in de keuken, het blauwe werkschort voor, de mouwen
opgestroopt, de dikke, bloote armen halverwegen in een emmer met wit-water, bezig
het houtwerk ‘wit te schuren’.
Kleine Pop werd 's middags bij Loulou geïnviteerd en ging daar koffiedrinken.
Mies was erg opgewonden uit school gekomen; ze scheen gehuild te hebben, of
op het punt te zijn dit te doen. Het was duidelijk dat er iets bijzonders was, maar ze
zei niet wat, en de ondervinding had Jet en Elly geleerd, dat het beter was, er niet
naar te vragen. Ze kwam dan later vanzelf wel uit den hoek. En zoo gebeurde het nu
ook.
Eerst ging ze naar de keuken bij Jet. - Of Jet nog wel wist, dat zij, Mies, de vorige
week Woensdag den heelen middag had zitten schrijven? Jet zat op de hurken, en
Mies stond achter haar, - een allerongemakkelijkste positie om te converseeren;
bovendien boende Jet zoo hard ze kon, op gevaar af de kastjes verveloos te maken,
- en het lastigste van alles was nog, dat Jet geheel opging in haar werk. - Toch vond
ze nog even tijd om bij het uitspoelen van haar schuier ja te zeggen, en dat ze het
nog wel wist.
‘Het was op dien middag van het mangelgoed,’ zei Mies weer, die, eenmaal
begonnen, niet veel aanmoediging noodig had om voort te gaan. ‘En ik zat een opstel
te maken, daarom vond ik het zoo
Tine van Berken, De Berewoudjes
275
naar je te helpen, en nu heeft ze het nagekeken, en nu zegt ze, dat ik het niet gemaakt
heb!’
‘Wie zegt dat?’ vroeg Jet afgetrokken.
‘Wel, dat mensch, - de juffrouw!’
Jet was nog niet oud en niet moederlijk genoeg, en ze had zelf van haar leven te
weinig met schooljuffrouwen opgehad, om Mies te onderhouden over den weinigen
eerbied, waarmee ze over haar onderwijzeres sprak; ze deed dus maar, als had ze
niets gehoord en ging voort met boenen.
‘Zei ze dat jij het niet gemaakt hadt?’ vroeg ze eindelijk, - ‘was het dan zoo mooi?’
Mies meesmuilde. - ‘Neen, dat niet, want toen ik zei dat ik het wél had gedaan,
zei ze, dat ze het zoo maar gedacht had, maar dat het anders hier en daar nogal dwaas
was.’
Dat gespat en gepoets en het vuur, waarmee Jet aan het werk was, begon Mies
toch op den duur ook te vervelen, en ze ging weer naar binnen naar Elly, om bij haar
troost te zoeken.
‘Lees het eens voor,’ zei Elly, toen Mies ook haar het verhaal had gedaan. En Mies
begon na eenige aarzeling met schepperswelbehagen te lezen:
‘H e t s l e e p e r s p a a r d . - Geen fiere Andalusiër, door de hand eener Spaansche
schoone gestreeld en vertroeteld; - geen edel strijdros, brieschend en schuimbekkend,
en trappelend van ongeduld; - geen sierlijk rijpaard; - geen schoon werkpaard zelfs.
Neen, het sleeperspaard is noch fier, noch edel, noch schoon van gestalte; het is
krachtig, noch kloek; - het i s zelfs geen paard meer, het is er een geweest.’
Hier hield Mies op, buiten adem.
Tine van Berken, De Berewoudjes
276
‘Nu?’ vroeg Elly.
Mies zag haar in spanning aan: ‘Hoe vindt je dien zin?’ vroeg ze.
Elly knikte. - ‘Heel mooi,’ zei ze eindelijk, ‘misschien een beetje....’
‘Een beetje wat?’
‘Maar kindlief, vindt je mijn verzen niet mooi,
Dan ga ik separeeren’
reciteerde Elly, maar Mies hoorde het niet, ze kende het versje niet eens.
‘Wát zeg je?’
‘Och, ik vind het echt heel lief, een aardig begin, maar een heel klein beetje
gezwollen,’ zei Elly.
‘O, dat hindert niet,’ zei Mies dadelijk, want dat vond ze juist een deugd, die ze
het geheele opstel door met veel moeite en hoofdbreken beoefend had. Want Mies
schreef uit zichzelf eenvoudig, maar als ze bijzonder haar best wilde doen, drukte
ze zich zoo edel mogelijk uit. ‘Maar weet je wat de juffrouw zei?’ vroeg ze
verontwaardigd. ‘Ze zei, dat het de stijl was van de kooplui op de Botermarkt: ‘Het
kost geen tien, geen negen, acht of zeven gulden; geen zes, vijf, vier of drie; geen
rijksdaalder zelfs, geen twee guldentjes, en zoo voort, tot ze eindelijk vertellen, dat
hun waar voor drie kwartjes te krijgen is.’
Mies was rood geworden, en Elly had moeite niet te lachen.
‘Ik vind het juist den mooisten zin uit het heele opstel,’ zei Mies koppig en het
bleek inderdaad dat er geen enkele zin was, zoo gewild fraai als deze.
Eén grappige was er nog in, een vraag aan de
Tine van Berken, De Berewoudjes
277
houders van rijpaarden: ‘Wie uwer, gezeten op uw fraai, sierlijk ros, rennend door
bosch en veld, hei en wei, is niet begaan met het aanstaand lot van hem, die u nu lief
is, die thans u vleugels geeft?’
En ook: ‘Heb niet den schaamteloozen moed, uw trouwen makker prijs te geven
ter bevrediging uwer winzucht; spaar den ouderdom van een, die u jarenlang een
vriend was, die u leidde, die vloog op uwe wenken, die zich naar al uwe grillen
voegde; - verlaat hem niet in de moeielijke dagen van lichamelijk verval, als de kracht
hem begeeft, die hij in uwen dienst zoovele jaren gebruikte, - gun hem een plaatsje
in uwen stal en zonder wat haver voor hem af, luttele korrels slechts, - want een oude
knol kan zooveel niet eten.’
Hoe jammerlijk had de schoonheid van den aanhef Mies aan het slot in den steek
gelaten! Wat had ze leelijk tegen de waardigheid gezondigd!
‘Nu,’ zei Elly, toen Mies met een passend knaleffect het opstel besloten had, ‘ik
vind, dat je heel aardig schrijft, hoor Mies.’
Mies bloosde.
‘Maar je moet het niet expres zoo mooi doen.’
Mies zweeg; maar ze nam zich voor, het een volgenden keer nog veel mooier te
maken, en voor elk gewoon woord een meer verheven te zoeken. Eenvoudig kon
iedereen schrijven, dacht ze, - en daarin vond ze ook niets aardigs.
‘Zou je denken,’ vroeg Mies opeens, ‘dat ik ooit iets zou kunnen schrijven?’
‘Wat meen je,’ vroeg Elly, ‘een boek?’
Mies kleurde nog sterker bij het idee alleen en haar oogen begonnen te glinsteren.
Tine van Berken, De Berewoudjes
278
‘Neen, dat niet,’ zei ze, ‘dat zou ik mijn heele leven niet afkrijgen, maar een klein
stukje, een verhaaltje in het S t u i v e r s b l a d bijvoorbeeld, of zoo'n schetsje als er
wel eens staat in K i k e r e k i .’
Elly schaterde het uit om de verregaande eerzucht van Mies, maar Mies vatte het
verkeerd op.
‘Is het erg verwaand om dat te vragen?’ vroeg ze.
‘Nu, nogal,’ zei Elly, zoo ernstig mogelijk. En ze bedacht, dat én S t u i v e r s b l a d
én K i k e r e k i de geliefkoosde uitspanningslectuur van Mies waren.
‘Maar misschien, als je een jaar of twintig, dertig bent, en je oefent je trouw, dat
het dan wel lukt.’
‘Zou het wezenlijk?’ - Mies zuchtte van blijdschap. - ‘En zou je er veel mee
verdienen?’
Elly haalde de schouders op, streek Mies langs de roode wangen en gaf haar een
zoen op het voorhoofd; ze vond het onaardig haar grappige zus nog langer voor den
gek te houden.
Tegen etenstijd kwam er een boodschap van mevrouw Freeze, of Pop bij Loulou
mocht blijven eten.
Jet onderhandelde met haar vader en het slot was, dat ze zeggen liet, dat, hoe heel
vriendelijk ze het ook van mevrouw vond, het voor 't oogenblik niet erg schikte, want
dat Pop 's Zaterdags altijd dadelijk na den eten verschoond werd.
Jet vond dat het beste. Pop was tegenwoordig zoo dikwijls bij de Freeze's en dan
werd ze er altijd aan tafel gehouden. En Jet oordeelde, dat nu zij Loulou niet meer
konden inviteeren, het ook maar beter was dat Pop thuis at.
Pop kwam met een heel effen snoetje en verdacht bevende lipjes.
Tine van Berken, De Berewoudjes
279
Jet was bang voor waterlanders en ze troostte Pop. Zóó was het beter, straks werd
ze gewasschen, lekker met warm water, en dan was ze gauw klaar en kon ze in haar
jakje nog wat blijven kijken en haar Zaterdagavond-krentenbolletje eten. Pop zei niets, huilde ook niet, klom op haar stoel bij de tafel, liet zich door mijnheer
Berewoud haar bordje volscheppen, - en bleef stil zitten.
‘Kom, Truda!’ zei mijnheer, - ‘je moet eten, meid!’
Pop plukte aan het tafellaken en zat met een saamgeperst mondje naar den rand
van haar bord te zien.
‘Wil ik je ei vast eens pellen?’ bood Elly aan. Jet zorgde dat er voor Pop iederen
middag een ei was omdat het kind nu eenmaal niet van grauwe erwten hield.
Pop schudde het hoofd; neen, ze had geen zin.
Mijnheer Berewoud tikte haar op den schouder: kom, kom, 't zou wel gaan, als ze
maar eerst begon. En Jet verklaarde zich niet te kunnen begrijpen, hoe een meisje,
dat al op ‘'t groote school’ ging, geen zin in een ei kon hebben.
Pop reeg uit verveling een paar reepjes koolraap aan haar vork en stroopte ze er
toen langs den rand van haar bord weer af.
‘Kom, kindje,’ zei mijnheer weer, ‘nu moet je eens beginnen.’
Pop kruimelde een aardappel op haar bord stuk.
Jet werd knorrig. - ‘Toe, vooruit!’ zei ze, ‘begin maar gauw, het zijn allemaal
kunsten. Als je bij mevrouw Freeze geweest was, zou je ook wel gegeten hebben.
Als je nu geen honger hebt, zal je vanavond
Tine van Berken, De Berewoudjes
280
in je krentenbroodje ook wel geen zin hebben!’
Elly bemoeide er zich niet mee, Mies had onder het eten veel met zichzelf te doen,
de oude heer stootte Pop van tijd tot tijd eens aan, om haar tot eten op te wekken;
maar het kleine ding was koppig.
Eindelijk stond de oude heer van tafel op en begon Jet af te nemen.
‘Je moet Jet eens verrassen, Truda,’ fluisterde de oude heer: ‘eet gauw je bordje
leeg, dan is het op als Jet terugkomt.’
Pop pikte weer een paar reepjes aan haar vork, maar legde ze weer neer.
Jet kwam binnen om het tafellaken af te nemen; Pop schoof haar het bord toe.
Jet werd rood.
‘Neen, warempel niet, stout, koppig ding; opeten zul je het tot de laatste kruimel,
denk je dat ik dat vieze geknoei lust! - Hier!’ Jet zette het bord op een kleine tafel,
waaraan Pop dikwijls speelde, - ‘hier is je bord en hier is je vork, en ik wil je niet
meer zien voor alles op is!’
‘Ik heb er toch geen trek in!’ - Pop trok een lipje en de tranen schoten haar in de
oogen bij het zien van de koude, aangedroogde aardappelen en de gestolde jus.
Pop wou de kamer uitsluipen en naar den ouden heer gaan, die al in zijn
studeervertrek zat, maar Jet ving haar op en zette haar harder dan juist noodig was
in den kleinen stoel bij het tafeltje neer. Pop begon te huilen, tranen met tuiten, en
Jet veegde met een hoogroode kleur de kruimels van het tafellaken op en ging er
mee naar de keuken.
Tine van Berken, De Berewoudjes
281
Daar begon ze de vaten te wasschen. Elly zorgde voor het theegoed, Jet had het druk;
ze hanteerde de bordenkwast, of er vuil van zeven dagen aan de borden kleefde. Ze mokte nog; dat kleine nest met haar malle kuurtjes; ze zou het haar in eens afleeren.
Hoe kwam dat kind toch aan die dwaze nukken?
Jet begon den stapel borden te drogen; ze had een fermen, schoonen doek, het
werk vlotte. Haar boosheid verminderde; ze begon te bedenken, dat Pops eten koud
werd. Ze borg den messenbak, zette de borden in de kast en nam zich voor, Pops
eten te warmen, terwijl de kleine haar ei at.
Ze zou nog even ‘gedaan maken’.
Maar toen ze binnenkwam, propte Pop onder het storten van groote tranen het
laatste droge hapje naar binnen, en ze had groote moeite het door te slikken.
Pop stond op om het leege bord naar Jet te brengen; ze liep met het hoofdje
gebogen, zonder op te zien, als een geslagen hond. Ze drukte het blonde kopje tegen
Jets rok en verborg het in de plooien en huilde; het bord gleed haar uit de hand.
Jet vond zichzelf het ellendigste en wreedaardigste schepsel ter wereld; ze pakte
Pop en wischte haar tranen af, en streek haar over het zachte haar. Toen vertelde Pop
met een bevend lipje, dat ze zoo graag bij Loulou was blijven eten, want dat ze daar
zulke lekkere rijstebrij met mangelen hadden. En dat ze echt geen honger in koolrapen
had gehad.
Elly schonk een kop thee in en Pop bleef bij Jet op schoot zitten, als een klein
kindje, en Jet verzon een grapje en ze speelden samen tot Jet weer voort-
Tine van Berken, De Berewoudjes
282
ging met werken en Pop door Elly gewasschen werd.
Jet had den heelen avond het land aan zichzelf; dat ze ook altijd zoo driftig was!
En ze dacht aan haar gestorven moeder en hoe zacht en geduldig die was.
‘Hoe zou d i e zich onder al onze ongelukken wel gehouden hebben?’
En met een akelig gevoel van onvolmaaktheid legde ze zich te bed.
Maar ze moest toch even lachen toen ze Elly zag liggen, - de beide gesprongen
handjes, dik met vaseline besmeerd en in bruine zomerhandschoenen gestoken, naast
elkaar boven het witte laken.
Tine van Berken, De Berewoudjes
283
XX.
Een zondagmorgen.
Jet hoorde het acht uur slaan, en ze keerde zich nog eens om in bed. Toen merkte ze
dat Elly gaapte. - ‘Ben je ook wakker?’ vroeg ze.
Elly kon niet nalaten nog eens te gapen en zei: ‘Ja.’ En een poosje later: ‘Sliep ik
nog maar!’
‘Hoezoo?’ vroeg Jet.
‘Och! Vindt jij ons leven tegenwoordig prettig; zou je ook maar niet liever den
heelen dag verslapen, dan in een koude kamer naar het slechte weer te zien?’
‘Weet je wat,’ zei Jet, ‘je moet vanmiddag eens uitgaan. Ga met Mies en Pop wat
loopen, of maak een visite!’
‘'t Is nogal mooi weer: regen, sneeuw en modder; en visites kan ik toch niet maken
met mijn armoedig nauw wintermanteltje van verleden jaar, en voor mijn cape is het
te koud. - En bovendien ontvangen we tegenwoordig zelf liever geen bezoek!’
Jet kon tegen dat alles niet veel inbrengen. ‘Was het maar Januari,’ zei ze alleen,
‘dan ontvangt Pa geld en zijn we voor een poosje uit ons lijden.’
Elly wikkelde zich nog eens lekker in de dekens.
Tine van Berken, De Berewoudjes
284
‘Weet je wat ik voor het oogenblik maar wou?’ zei ze. ‘Dat Dita er nog was en ons
een kop thee op bed bracht.’
Jet stond op. ‘Als je heel zoet bent, krijg je er van m i j een, ik zal gauw het water
opzetten.’
Maar toen Jet met de thee kwam, was Elly al kant en klaar.
‘Tot straf voor mijn onvergenoegdheid ben ik maar opgestaan,’ zei ze, ‘ik dank
je voor je lekker kopje thee, Jetje. Je zult nog vreugde aan me beleven, vandaag!’
En werkelijk was haar booze luim geweken, en het was zelfs met een zweempje
van opgewektheid, dat ze de kachel aanmaakte waarbij ze een paar geschramde
roethanden opliep.
‘Zie hier Asschepoester in al haar nederigheid,’ zei ze lachend.
‘Neen, dan moesten je haren loshangen,’ meende Mies, waaruit Jet opmaakte, dat
Mies Asschepoester met de Lorelei verwarde.
‘'t Zal me benieuwen,’ zei Jet, ‘wanneer de Prins je het muiltje komt passen.’
‘En mij wanneer de invitatie voor het bal komt,’ lachte Elly, terwijl ze een
vuurmaker aan twee kanten aanstak.
Om halftien kondigde Mies Dita aan. Jet zag verrast naar Elly. - ‘Laat haar binnen,’
zei ze.
En daar kwam Dita in haar puriteinsch japonnetje, met een frissche kleur, maar
heel verlegen, heel gedwongen. Ze was het niet met zichzelf eens of ze de hand, die
Jet haar toestak, al of niet aan zou nemen, maar deed het toch eindelijk.
Tine van Berken, De Berewoudjes
285
‘Je ziet,’ zei Jet lachend, ‘dat we nog niet ingericht zijn op het ontvangen van visite;
we hebben juist ontbeten.’
Dita zag haar verwonderd aan, maar begreep Jet niet. Ze deed haar mantel uit en
hing hem op de gewone plaats. Ze zette ook haar hoed af, en haalde toen uit haar zak
een keurig schoon bont boezelaar te voorschijn, dat ze zonder plichtplegingen
voordeed.
Toen begon ze kalm de vuile bordjes op elkaar te zetten en maakte zich gereed ze
naar de keuken te brengen.
‘Wat ga je doen?’ vroeg Jet, die haar met klimmende verbazing had aangezien.
‘Niets,’ zei Dita met zoo'n ontsteld gezicht, alsof ze op een misdaad betrapt werd,
‘ik wou enkel de kopjes wasschen.’
‘Maar Dita, ben je dwaas? Neen, werkelijk, dat wil ik nu liever niet hebben.’
Maar Dita keek zóó teleurgesteld, dat Jet er al niet veel meer tegen zeggen kon.
Binnen tien minuten was Dita dan ook dapper aan het werk en ze rustte niet voor
alles in orde was en de koffieboel netjes op tafel stond.
‘Mag ik nu even naar boven?’ vroeg ze, want op gevaar af van Jet boos te maken,
gedroeg ze zich geheel en al, als toen ze nog in betrekking was.
En een oogenblik later was zij bij Mies, en zaten ze weer met haar beitjes in het
kamertje. Aan Mies vertelde ze nu ook wat een prettig leven ze bij mevrouw De
Blooys had, en dat ze mocht leeren naaien en mazen. Mies was erg blij voor Dita,
maar die laatste gunst leek haar niet zoo heel groot.
Tine van Berken, De Berewoudjes
286
‘Zeg,’ vroeg Mies opeens, ‘speel je nog wel eens met mijnheer Eduard?’ - Mies was
in Dita's geheimen volkomen ingewijd.
Dita schudde heftig het hoofd. ‘Neen,’ zei ze, ‘en we hebben ook nooit samen
gespeeld, je denkt dat hij nog een kind is, en hij is een man. Alleen voor m i j n plezier
heeft hij toen met die revolver geschoten.’
Mies lachte. ‘Moet je nooit meer bij hem komen, om hem aan iets te helpen?’
vroeg ze toen, met een bijzonder fijn lachje en een grappig plagend stemmetje.
Dita zette een paar groote, onnoozele oogen op, zooals ze meer deed, wanneer ze
een of ander niet begreep. Toen schudde ze langzaam het hoofd met een vraag in
haar oogen.
Mies lachte niet meer; ze scheen erg teleurgesteld. ‘O, weet je, wat ik dacht?’ zei
ze eindelijk, - ‘ik dacht, dat...
‘Wat?’ vroeg Dita levendig.
‘Och, ik dacht eigenlijk, dat Eduard de Blooys nu wel met je zou gaan trouwen,...
zoo gaat het in boeken altijd.’
Dita was purperrood geworden, zoo verontwaardigd was ze over die gevolgtrekking.
‘Hoe kun je dat denken?’ vroeg ze eindelijk. ‘Ik heb toch nooit zoo iets gezegd?’
klonk het dringend.
Mies was haar teleurstelling over het in duigen vallen van haar romannetje nog
niet te boven.
‘Nee - een,’ zei ze langzaam.
‘Nooit in mijn leven, hè?’ vroeg Dita nog eens met aandrang.
Tine van Berken, De Berewoudjes
287
‘Neen,’ zei Mies, ‘dát niet, maar.... het kon toch wel zijn, hè?’
‘Neen,’ Dita schudde weer het hoofd, ‘het zou niet kunnen, - want als hij mij vroeg
- en dat zou dan toch eerst moeten gebeuren - zou ik hard wegloopen en nooit in mijn
heele leven terugkomen.’
‘Hè, ik niet,’ zei Mies, - ‘waarom dan toch?’
‘Als je alles aan iemand te danken hebt zooals ik aan mevrouw De Blooys, dan
kun je toch niet willen, dat haar zoon met iemand trouwt, die eigenlijk een geboren
bedelaarster is,’ klonk het vurig; maar met een zucht van verlichting liet ze er op
volgen: ‘Maar hij zal me gelukkig niet vragen!’
En deze troostrijke zekerheid fleurde Dita weer heelemaal op.
Maar Mies bleef stil. - Het zou zoo aardig geweest zijn, zoo echt romantisch, - als
zij een boek had geschreven, zou ze het er vast hebben ingezet.
‘Zeg Mies,’ vroeg Dita opeens, ‘zou je me alsjeblieft ergens aan kunnen helpen?’
‘O, jawel,’ klonk het heel genadig, want Mies vond dat juist de geschikte manier
om zoo'n nederige vraag te beantwoorden, ‘waaraan?’
‘Zie je,’ zei Dita, zacht en geheimzinnig, ‘ik maak twee sluimerrollen, één voor
mevrouw De Blooys en één voor....’
‘Voor Eduard de Blooys,’ zei Mies met een straaltje van hoop.
‘Vo o r h i e r ,’ klonk het kort, want Dita verwaardigde zich niet, op dergelijke
ongepaste scherts in te gaan.
‘Voor Pa?’ vroeg Mies verrast.
Tine van Berken, De Berewoudjes
288
‘Neen, eigenlijk niet....’
‘O, voor Jet?’ viel Mies weer in, onverdroten voortradende.
Nu Dita dat zoo hoorde zeggen, kwam haar de keus van het geschenk minder
gelukkig voor; ze kon zich juffrouw Jet niet goed voorstellen met een sluimerrol.
‘Ja,’ zei ze, - ‘en voor juffrouw Elly, - maar mijnheer kan hem natuurlijk ook
gebruiken; vindt je het een gek ding om te geven?’
‘Volstrekt niet,’ klonk het met overtuiging.
‘Het is een heel mooi cadeau; zet er dan op: v o o r d e f a m i l i e B e r e w o u d ,
dan is het voor iedereen.’
Dita was heel gelukkig met die oplossing; maar nu vroeg ze alleen nog aan Mies
of die haar zou willen helpen met het opmaken; dat kon ze aan mevrouw De Blooys
niet vragen, omdat die er zelf een kreeg en juffrouw Willems wou ze er niet mee
lastig vallen.
Mies was daartoe volgaarne bereid, ze was zelfs ingenomen met het idee. ‘Je moet
ze met kapok vullen,’ zei ze; ‘en dát weet ik wel, dat er een heele boel voor noodig
is, anders worden ze zoo slap.’
‘Hoeveel?’ vroeg Dita.
Mies trok de schouders op. ‘Een paar pond?’ zei ze met heel veel twijfel in haar
stem.
‘Voor elke rol?’ vroeg Dita goedgeloovig, en blij dat ze toch ‘zoowat’ wist wat
ze noodig had.
Mies' gezicht betrok. ‘Ik weet het gerust niet,’ zei ze, - ‘ik weet alleen, dat kapok
of dons zoo op het oog erg veel lijkt, maar dat het, als je met stoppen begint, niet
veel te beteekenen heeft.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
289
‘Nu,’ zei Dita royaal, ‘dan zal ik maar vier pond nemen, - het is toch nooit weg.’
Mies begreep wel niet goed, waarvoor de overblijvende kapok dan wel dienstig
was, en Dita zelf was dit ook niet recht duidelijk, maar dat deed er niet toe. - Er werd
afgesproken, dat Dita den volgenden dag na zessen komen zou - mevrouw De Blooys
zou er haar toestemming wel toe geven - en dat Mies en Dita dan boven op zolder
alles verder in orde zouden brengen.
‘Wat zullen ze wel denken?’ vroeg Dita.
‘O, niets,’ stelde Mies haar gerust, ‘ik zal wel zeggen, dat ik je even wat moet
laten zien.’
Beiden vonden dat zoo natuurlijk, dat het de moeite niet waard was er nog langer
over te spreken.
Tine van Berken, De Berewoudjes
290
XXVI
‘Sinterklaasje, bonne, bonne, bonne...’
Pop was al naar school en Mies ook. Mijnheer Berewoud was voor zaken uit. Het
was tien uur.
Jet had de bouten al te vuur; het strijkgoed lag klaar; ze zou zóó beginnen. Even
ging ze naar binnen om Elly te roepen.
‘Hoe denk je erover, Elly?’
Elly rekte zich eens uit. Ze lag in bed met een natten doek met gutta-perchapapier
om haar keel.
‘'k Zal opstaan,’ zei Elly, en ze ging werkelijk zitten, even maar, - toen liet ze zich
weer in het kussen vallen.
Maar Jet was zoo makkelijk niet, ze hield er van het ijzer te smeden terwijl het
heet is.
‘Toe, Elly,’ zei ze, ‘drink je kopje thee eens leeg - weet je wel, dat het al tien uur
is? - het is zóó halfelf.’ - Het was één minuut over tienen, maar dat deed er niet toe.
‘Al tien uur?’ Elly niesde, gaapte, wreef zich de oogen uit, en juist toen ze met al
die bezigheden klaar was, en Jet haar kopje wou overreiken, ging ze weer liggen, de
armen onder het hoofd gevouwen.
‘'k Ben zoo lui,’ zuchtte ze, een verklaring, die
Tine van Berken, De Berewoudjes
291
vrij overbodig was, ‘en ik ben zoo verkouden; ziet mijn neus erg rood?’
‘Als vuur,’ zei Jet, die naar de bouten verlangde.
Elly nam mismoedig het kopje aan en dronk het leeg met een verdrietig gezicht,
terwijl ze met weemoed opmerkte hoe sterk de thee er uitzag, juist nu zij door haar
verkoudheid er niets van proeven kon.
Elly Berewoud was verkouden, Jet ook, Mies ook, mijnheer ook, tot kleine Pop
toe, - de heele familie. Reden, waarom Pop vermoedde, dat poes het ook wel zijn
zou, en ze het stomme dier vervolgde met een oud, afgedragen wit bontje, dat ze
haar telkens om den hals vastbond.
Mies sterkte Pop er in; ze vond, dat poes er nu net uitzag als een condor, met haar
witten ring van vederen om den hals. Maar poes stelde er weinig eer in, het voorkomen
van een roofvogel te hebben en mijnheer Berewoud verloste haar van het lastige
ding, tot groote spijt van Pop, die beweerde dat poes nu wel nooit genezen zou.
Elly kleedde zich langzaam aan, maakte het haar als altijd met de meeste zorg op,
en ging toen met haar vouwspiegeltje naar binnen, om bij het licht te onderzoeken,
hoe gezwollen haar neus was en hoe ruw haar gezicht.
En toen zuchtte ze, omdat ze geen cold-cream had. - Jet had haar aangeraden, wat
vaseline op haar neus te smeren, maar dat wou ze niet. ‘Neem dan wat kaarsvet,’ had
Jet weer gezegd, maar toen had Elly alleen haar beleedigd neusje opgetrokken.
Cold-cream, dat was het eenige, dat ze met schik op haar gezicht kon doen, - en dat
had ze niet.
Tine van Berken, De Berewoudjes
292
Elly vond de kamer aan kant; Jet had haar laten slapen, ‘omdat ze het zoo erg te
pakken had.’
Ze at een van de twee dunnne boterhammen, die Jet voor haar had klaargezet, en
ging toen naar de keuken. Het fornuis brandde hard, Elly voelde zich heerlijk warm
worden.
‘Is het mijn beurt al?’ vroeg ze, want ze had op zich genomen de lange
nachtjaponnen te strijken, en al de zakdoeken, en meer dingen, die er zoo precies
niet op aankwamen.
Over zoo iets was Jet altijd te spreken. ‘O, je kunt alvast wel beginnen,’ zei ze,
‘er is hier best plaats voor ons tweeën; heb je ook zin in een zuren appel?’
‘Dank je,’ zei Elly met een lichte griezeling.
Jet nam er een uit een mandje, wreef hem op jongensmanier een paar maal langs
haar mouw en hapte er toen smakelijk in.
‘We hebben nog nooit den Sint-Nicolaasdag onder zulke treurige omstandigheden
gevierd als nu,’ zei Elly, die haar pink aan het heete ijzer brandde.
‘Zeker niet onder zulke verkouden omstandigheden,’ gaf Jet toe.
‘Dat óók niet,’ zei Elly, ‘maar ik meen, zoo armoedig.’
‘In elk geval hebben we voor Trude een pop en voor Mies een boek; - dank zij
den tweedehands-boekwinkels,’ zei Jet vroolijk, - ‘en voor ons komt het er zoo erg
niet op aan, vindt je wel?’
‘O, neen,’ zei Elly, ‘voor ons niet!’ - maar haar toon klonk toch niet zoo heel zeker.
‘Ik meen ook niet bepaald, dat het zoo heerlijk is om iets te
Tine van Berken, De Berewoudjes
293
krijgen, - ofschoon er toch wel heel prettige dingen zijn, die iedereen zich wel
wenschen moet - maar het is zoo onplezierig niets te kunnen geven.’
De eerlijke tusschenzin was met een lichten zucht gezegd en er lag een berg
jonge-meisjesverlangens in; maar het slot klonk bepaald verdrietig.
‘Kom,’ zei Jet, ‘en wie heeft dan Trude's pop zoo netjes gekleed? En - denk eens
aan het koehaar.’
‘Spreek dáár maar niet over,’ zei Elly terwijl ze met een onwillekeurigen blik haar
handen monsterde.
Jet pakte dien middag inderdaad uit, iets wat in lang niet gebeurd was. Drie
gerechten. Ziehier het menu, dat door Mies opgesteld en, keurig net op den achterkant
van oude visitekaartjes geschreven, naast ieders bord gelegd was.
Absentia-soep (zeer licht verteerbaar),
Tartine-croquetje (met of zonder boter),
N.B. Dit nummer kan bij onvoldoende deelneming ook worden weggelaten.
Pommes de terre hollandaises,
Schweinebraten,
Salade aux biets,
Leguminosae (grauwe erwten),
Appelmoes,
Dessert,
Rijst met krenten (kliekjes),
Opgepoetste, glimmende bellefleurs.
Met groote opgewektheid werd aan het diner deelgenomen; de algemeene
verkoudheid, waaraan de familie Berewoud lijdende was, mocht hen minder fijn
Tine van Berken, De Berewoudjes
294
doen proeven, - ze hadden er nu ook geen last van dat de appelen wat te zoet en de
aardappelen te flauw waren, - proeven der kookkunst van Elly, die de huishouding
had waargenomen terwijl Jet boodschappen deed.
Onder het eten werd er gescheld, Mies deed open.
‘Ikke,’ klonk het met een grappig kinderstemmetje; ‘kom maar mee, juf, ga maar
mee naar boven, u mag wel.’ En trip, trip, trip! daar huppelden een paar kleine voetjes
in stevige rijglaarsjes de trappen op.
Het was Bommie, die vroeger al eens een paar keer met Elly bij de Berewoudjes
aan huis was geweest.
‘Wilt u even boven komen, juffrouw?’ vroeg Mies en de juffrouw kwam achter
Bommie aan.
Bommie was zonder complimenten op Elly toegeloopen, en toen, zich bezinnend,
begon ze te groeten, in groote haast, als iemand die iets heel gewichtigs te doen heeft.
Toen vervolgde ze haar rede en stopte Elly een grooten brief in de hand. ‘Of u dien
lezen wilt,’ zei ze, ‘en dat is van Sinterklaas,’ en ze legde Elly een pakje in den
schoot.
‘Of het is eigenlijk niet van Sinterklaas, maar het is van mij,’ en Bommie klopte
zich triomfantelijk met de beide handjes op de borst.
Jet had in dien tijd de juffrouw een stoel gegeven; het was een heel bedeesd meisje,
blond en blozend; ze scheen erg verlegen over Bommie's vrijmoedigheid en telkens
op het punt haar in de rede te vallen, maar dan bedacht ze zich weer en zweeg. - Ze
maakte haar excuses omdat ze op het eten kwam, en zei, dat het volstrekt haar plan
niet geweest was om boven tekomen.
Jet begreep het volkomen; ze had medelijden met
Tine van Berken, De Berewoudjes
295
de nieuwe ‘juf’ die in zulk een verwaarloosd huishouden was te land gekomen.
Elly had het pakje losgemaakt; het was een prachtige schildpadden haarnaald; Elly
kleurde. ‘Van de kinderen,’ las ze hardop.
‘Van mij,’ zei Bommie nog eens terwijl ze haar bruin wangetje ophief om zich
door Elly te laten kussen, - ‘want i k heb het met Pa gekocht met een rijtuig, en ik
ben in het rijtuig blijven zitten en Pa zelf heeft het uit den winkel gehaald.’
‘Dank je wel, hoor,’ zei Elly terwijl ze den brief opende.
Hij behelsde de tijding dat mijnheer en mevrouw Van Eysden in Januari naar Indië
terugkeerden en daar twee jaren dachten te blijven en ook dat ze de kinderen in
Holland zouden laten, behalve Alfred.
Nelly en Frits zouden bij een hoofd van een school geplaatst worden, die dan
meteen op hun werk zou letten, maar voor Sofie was nog niets gevonden. Mijnheer
Van Eysden hoopte nu, dat er bij de Berewouds voor de kleine een plaatsje zou zijn;
hij vond het zoo'n prettig idee dat juffrouw Elly een kleine zus had, zoowat van
Sofietje's leeftijd. Over drie dagen zou hij een bezoek bij de Berewouds komen
maken, om te vernemen hoe de familie er over dacht, en welke condities ze stelde.
Elly reikte zonder te spreken den brief aan haar vader over, terwijl ze Jet met een
blij knikje vast beduidde, dat het geen slecht nieuws was.
Mies oordeelde, dat het oponthoud wel wat lang duurde; ze ging maar voort met
het diner, en schepte zich wat sla en biet uit de schaal op.
Tine van Berken, De Berewoudjes
296
‘Eet u bloemen?’ vroeg Bommie opeens, - ze was al op de teenen gaan staan om de
tafel beter te kunnen overzien.
‘Dat zijn bieten,’ lichtte Pop haar in, ‘wil je een plakje?’
Bommie stak haar tong uit als eenig antwoord, maar het was afdoend, ten minste
Pop vond geen termen om de uitnoodiging te herhalen.
‘Roode bloemen,’ zei Bommie nog eens terwijl ze scherp toekeek toen Pop een
plakje in den mond stak, - ‘wij eten nooit bloemen.’
‘Kom Sofietje,’ zei de juffrouw nu, ‘ga je mee?’
Bommie schudde het hoofd, terwijl ze zich tegen Elly aandrong. ‘Hebt u niet wat
l e k k e r s te eten?’ vroeg ze, vol verwachting naar de gesloten dekschalen ziend.
‘Rijst met krenten!’ riep Pop.
‘Bommie zal zelf moeten eten, denk ik,’ zei Elly, die begreep dat de juffrouw
liever weg wilde.
‘Hè, - wij eten pas om drie uur, om een uur of acht of twee,’ zeurde de kleine. En
toen opeens heel vriendelijk: ‘Hè toe, juffrouw, mag ik ook een hapje rijst met krenten
alstublieft, ik heb zoo'n honger.’
Bommie's juffrouw kleurde: ‘Maar, Sofietje....’ klonk het.
Bommie merkte dat ze ook daar nog een vesting te veroveren had, en ze diende
met een vriendelijk, vleiend stemmetje haar verzoek in. - ‘Mag ik, juf, toe, - dan
krijgt u ook een hapje, - wij saampjes, hè?’
Om er een eind aan te maken, schepte Elly
Tine van Berken, De Berewoudjes
297
gauw wat rijst op, dat de kleine half naar binnen propte en verder staan liet, - ‘voor
de kippetjes’, zooals ze zei.
Bij het afscheid scheen Bommie half geneigd de haarnaald weer mee te nemen,
maar ze hield zich goed en troostte zich met de gedachte, dat z i j ze toch gegeven
had en niet Frits, en Alfred ook niet, ‘die stouterd!’ Jet was in de wolken met het voorstel. De oude heer liet de beslissing geheel aan
haar over, want zij en Elly zouden voor het kind moeten zorgen. Jet wenschte niets
liever; overdag zou het meisje met Pop naar school gaan, en voor de rest wou Jet
alle mogelijke zorgen aan haar besteden. - Ze vond het heerlijk, dat het juist Bommie
was, en niet Alfred bijvoorbeeld.
‘Maar Alfred zou je toch ook niet genomen hebben, hè?’ vroeg Elly. ‘Dan zou het
voor altijd met onze rust en veiligheid gedaan zijn geweest.’
‘Ik weet het nog niet,’ zei Jet, ‘het zou een zware strijd geweest zijn, denk ik, maar
we staan gelukkig niet voor de keus.’
‘Ik zou er maar niet te veel op rekenen,’ waarschuwde de oude heer voorzichtig,
‘wie weet of er wel iets van komt. Onze condities kunnen mijnheer Van Eysden wel
niet bevallen.’
‘O, we zullen hem het vel niet over de ooren halen,’ zei Jet goedig.
‘Maar je kunt toch niet weten, of er niet iets tusschenbeide komt, je moet er je
maar niet te veel van voorstellen!’
‘O neen, Pa,’ zei Jet, ‘volstrekt niet.’ - Maar
Tine van Berken, De Berewoudjes
298
ze was dolblij, en hapte met smaak in het part van een bellefleur.
‘Jongens, ik trakteer vanavond!’ zei Jet, toen de theeboel op tafel stond.
‘Waarop?’ vroeg Elly, midden in een pianostukje ophoudend.
‘Ja, waarop?’ vroeg Mies ook, terwijl ze Pop een lepeltje afnam, omdat ze er zoo
mee rinkelde.
‘Op anijsmelk!’ zei Jet.
Mies lachte, Pop juichte, Elly ging weer voort met spelen.
‘Ik ga even melk bestellen,’ zei Jet, ‘ik kom dadelijk weerom.’
‘Zouden er nog pakjes komen?’ informeerde Pop, die al een paar keer vol
verwachting naar de deur had gezien.
Wie zou d a t zeggen? De een zag de ander aan. ‘Ik zou zoo graag een nieuwe jurk
voor Daisy-bell hebben,’ zei Pop, terwijl ze haar ongelukkig kindje uit de muziekmand
ophaalde.
‘Papperlepap! - je noemt nogal zoo iets op,’ zei mijnheer Berewoud, van zijn
courant opziende.
Pop bloosde: ‘Of een boezelaartje,’ verbeterde ze bescheiden.
Daar werd gescheld. ‘Een pakje voor jongejuffrouw Geertruide Berewoud,’ las
de oude heer, die bij deze gebeurtenis zijn pijp neerlegde.
‘Dat ben i k ,’ riep Pop verrast, en met zenuwachtige haast begon ze aan het touwtje
te plukken.
‘Dat is voor mejuffrouw Wilhelmina Berewoud,’ zei Jet, boven komend, ‘het werd
juist gebracht, toen ik van mijn boodschap terugkwam.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
299
Mies lachte en bloosde, zag van mijnheer Berewoud naar Jet en van Jet naar Elly en
begon aan de touwtjes te trekken. Het was een groot pak, en met een stalen geduld
wikkelde zij er het eene papier na het ander af.
Nu en dan stuitte ze op een groot lak of op een proeve van dichtkunst, waarvan
ze dan wel genoodzaakt was notitie te nemen.
Als ik Mies met haar pakje zie(t)
Moet ik lachen of ik wil of niet
was een der poëtische ontboezemingen, die nogal opgang maakte.
Eindelijk, daar kwam, volgens Jet, ‘de aap uit de mouw’ en haalde Mies met een
theatraal gebaar D e k l e i n e L o r d te voorschijn.
Een oogenblik hield ze het boek geheel sprakeloos in de hand, toen liet ze het
opeens vallen en vloog den een na den ander om den hals, wel begrijpend, dat dit de
beste manier was om den werkelijken gever niet over te slaan.
Kleine Trude had intusschen haar pop uit de doos genomen en reeds een teedere
liefde voor de blauwoogige jongedame opgevat. Na haar aan de geheele familie te
hebben voorgesteld in haar zwart fluweelen winterpakje, keerde ze de pop
onderstboven om het linnengoed te examineeren; een onderzoek, dat bevredigend
afliep, ten minste ze deelde met een heel blij gezichtje mede, dat de nieuwe pop een
pijpenbroek aanhad met kantjes en drie witte rokjes, waarvan één met een strook.
‘Zijn er geen innaaisels in om ze uit te leggen als ze groeit?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
300
Pop schudde lachend het hoofd: ‘Ze kan haar beenen ook bewegen en haar armen
ook, en kijk eens wat lekker ze slaapt, als ik haar op haar rug leg!’
‘Hoe heet ze?’ vroeg Jet weer.
Pop zat in het nauw. - ‘Ze heeft een mooien naam,’ begon ze langzaam, om zichzelf
tijd tot bezinnen te geven, - ‘een prachtigen naam...’
‘Hoe heet ze dan?’
Pop lachte: ‘Raad eens?’
En Jet ried: ‘Blauwkousje?’
‘Mis!’
‘Blondhaartje?’
‘Mis!’
Mies mengde zich er ook in: ‘Vlasstaartje?’
Pop trok de wenkbrauwen op. ‘Een m o o i e n naam, zeg ik toch!’
‘Dirkje dan of Grietje?’ plaagde Mies, op gevaar van Pop boos te maken.
Eindelijk scheen Pop het gevonden te hebben.
‘Sorgette!’ klonk het op half weifelenden toon alsof ze het nog niet met zichzelve
eens was over de juistheid van den naam.
‘Ah,’ riep Mies vol bewondering. En toen hoogdravend: ‘Sorzette, of Sorzina?
Welke der beide is het schoonst, welke het bekoorlijkst?’
‘Kom, flauwe meid,’ zei de oude heer, ‘maak haar niet in de war’ - Pop begon al
bedenkelijk ernstig te kijken - ‘G e o r g e t t e heet ze, nietwaar? Maar pas op, hoor
moedertje, dat je kindje niet valt, want ik geloof niet, dat hersenschuddingen gezond
zijn voor zulk teere dametjes.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
301
Trude trok ‘Sorgette’, die inderdaad op den grond dreigde te glijden, weer op haar
schoot en brak een chocoladeletter aan, om haar lieveling te trakteeren.
Mies vloog naar de schel, die weer zoo blij en opwekkend geklonken had, en kwam
een oogenblik later boven met een groote mand, die oogenschijnlijk niets dan vodden
en proppen papier bevatte.
‘Zeker een vergissing,’ zei mijnheer Berewoud, ‘het schijnt een cadeau voor den
oud-roesthandelaar.’
Jet pikte uit drie papieren een wit stukje op. ‘Wat is dat?’ zei ze. ‘Een waarschuwing
van de belasting, dat is een oude bekende.’
Het ding had een maandje geleden in de spiegellijst te pronk gehangen. ‘Anders
vergeet ik het,’ had Jet gezegd, maar eindelijk had Elly het weggenomen, zij had er
zich al dien tijd aan geërgerd.
‘Je moest liever het behangsel met onbetaalde rekeningen beplakken,’ had ze
gezegd, ‘daaruit kan ieder, die ons bezoekt, den stand van onze geldzaken misschien
nog beter opmaken!’
‘Als ik ze had, zou ik het jou ten gevalle wel willen doen,’ had Jet gelachen. ‘Maar waar komt in vredesnaam dat ding vandaan?’ - Jet begreep er niets van.
‘En hier,’ zei Elly, ‘een oude brief van tante Mies en een quitantie van mijn cape!’
Elk propje wekte herinneringen op. Er waren stijloefeningen van Mies en kladjes
van sommen bij, strookjes papier met aanteekeningen van den ouden heer, die hij
zorgvuldig weer gladstreek en bij elkaar legde om ze te bewaren; waschlijstjes,
reclame-
Tine van Berken, De Berewoudjes
302
plaatjes, een knippatroon van Elly, een nieuw model mouw, waarnaar het heele
huishouden ongeveer acht dagen gezocht had, - totdat Jet eindelijk de schuld op zich
nam, en zei dat ze het zeker bij oude kranten had weggedaan, een veronderstelling,
die haar hoe langer hoe waarschijnlijker voorkwam.
Eindelijk kwamen er eenige bladen pakpapier en toen ontdekten ze de oude
broodtrommel, die altijd op den zolder stond, - en nu was ook het raadsel opgelost.
‘Van Dita!’ riep Pop opeens; Jet lachte.
‘Ze moest het weten,’ zei ze, ‘dat haar schatten hier als pakpapier dienst deden,’
en ze zag hierbij naar Mies, die op dwaze manier haar schouders ophaalde en groote,
wezenlooze oogen opzette, waarschijnlijk om haar onbekendheid met de geheele
zaak aan den dag te leggen en de anderen te overtuigen, dat zij er part noch deel aan
had. - Maar de uitwerking was geheel anders. Ten minste, toen Elly uit het oude
papier een in vloei gewikkelden bladwijzer opdook, stapte ze regelrecht op Mies af
om haar te bedanken; - evenzoo mijnheer Berewoud, wien een zakinktkokertje ten
deel viel, - een artikel, waaraan hij nooit behoefte had gehad noch ooit hebben zou,
maar waarvoor hij toch de hartelijkste dankbaarheid toonde. - Evenzoo Jet, die met
een kandelaartje vereerd werd, waarvan de kaars een waslucifer was, die recht uit
een groen geschilderd looden koolblaadje opschoot en waarnaar een kikker, wien de
verbazing over dit natuurwonder op zijn sprekend gelaat te lezen was, met opgeheven
voorpooten stond te kijken.
Tine van Berken, De Berewoudjes
303
‘Waar is dat voor?’ vroeg Jet in haar onschuld, nadat zij het geschenk dankbaar
aanvaard had. En Mies haastte zich te verklaren, dat het een toestelletje was om gauw
een vlammetje te hebben, als je eens iets lakken moest. En ze voegde er bij wat de
winkelbediende gezegd had, namelijk dat het op geen enkele schrijftafel ontbreken
mocht.
‘Eigenlijk hoorde er nog een doosje waslucifers bij,’ zei Mies, ‘maar ik had geen
enkelen cent meer.’
Jet zei, dat dit er niets toe deed, en dat ze aan d i t kaarsje buitendien haar leven
lang genoeg zou hebben, want dat ze heel zelden iets te lakken had en dan nog altijd
het spirituslichtje gebruikte; maar ze was er toch erg mee in haar schik, en bij gebrek
aan een schrijftafel zette ze het bij uitstek nuttige artikel op het nikkelen standaardje
bij de andere aardige snuisterijen.
Voor Pop zat er een borstplaatje in de mand, die natuurlijk in den letterlijken zin
in den smaak viel.
‘Hoe kom je toch aan zooveel geld?’ vroeg Jet, terecht begrijpende dat het zakgeld,
dat eerst een stuivers 's weeks bedragen had, maar in den laatsten harden tijd geheel
was ingehouden, niet ver reiken kon.
‘Verdiend!’ klonk het met trots en nu begreep Jet wat Mies de laatste avonden
toch bij haar vader in het kamertje had uitgevoerd. Ze was zijn kleine secretaresse
geweest, ‘bezoldigde secretaresse,’ zooals Mies met blijdschap vertelde.
Bijna een halven nacht had Mies wakker gelegen en nagedacht over de beste en
meest practische manier om het eigenverdiende geld te besteden.
Tine van Berken, De Berewoudjes
304
En zoo was ze tot de ons bekende resultaten gekomen.
De uitslag leerde, dat zij haar nachtrust niet tevergeefs had opgeofferd. Er kwam geen eind aan de verrassingen.
Jet kwam een oogenblik later boven met een vreemd, hard pak, dat zij op den tast
niet thuis kon brengen. Ze meende, dat het door een kleinen jongen op de trap was
gegooid.
Het was in een krant gespeld, zooals Mies, tot haar teleurstelling, door een groote
schram over den rug van haar hand ervaren moest.
Hier en daar was de krant gescheurd en kwam er iets roods en wolligs aan het
licht, dat moeilijk te rijmen was met de houterigheid van het pak.
Elly ontdekte op een wit strookje een met potlood gekrabbeld adres:
‘Aan de famielje Berewoud,’
en even er onder, door de andere letters heen, de drie kapitalen: ‘Z.E.D.’
‘Wat zou dàt beteekenen?’ vroeg Jet.
‘Z i e E e n s D a a r ,’ ried Mies, die altijd dadelijk met haar meening klaar was.
‘Z o e k E e n s D o o r ,’ onderstelde ze, toen haar eerste inlichting weinig bijval
vond.
‘Ik zou denken: ‘Zijnedele,’ meende mijnheer Berewoud. ‘Welzeker,’ ging hij
voort, met een genoeglijken lach, ‘dat laat zich heel goed hooren: ‘De familie
Berewoud, Zijnedele.’
In zooverre tevredengesteld, ging Jet tot het onderzoek over en nam de krant van
het pak af. En nu hield ze een groote, harde, cylindervormige zelfstandig-
Tine van Berken, De Berewoudjes
305
heid in de hand, waaromheen een rood wollen zakje gehaakt was, afgezet met gele
zij en aan de uiteinden sluitend in een stevige, roode pompon.
‘Hè, wat aardig,’ zei Elly, ‘een surprise! Het moet zeker een sluimerrol voorstellen,
en wat netjes afgewerkt! - Voel eens, het lijkt wel een keisteen!’
Mies werd onrustig; maar niemand lette er op, allen waren te zeer met het vreemde
voorwerp bezig.
‘'t Is haast zonde van het werk,’ zei Jet. ‘Ik zal het er maar heel voorzichtig aftornen;
misschien is het later nog ergens voor te gebruiken. Heb je ook een schaar, Mies?’
Mies beet zich van binnen in de wang, streek toen met het oor langs haar schouder,
maar zei niets.
Eerst toen Pop zich verdienstelijk maakte door de schaar aan Jet te geven en Jet
naar een geschikt plaatsje zocht, om er de punt in te zetten, kon ze het niet langer
uithouden.
‘Zou het niet... zou het niet... kon het niet tóch een sluimerrol zijn?’ bracht ze
haperend uit.
Jet zag verwonderd op; ze hield de punt van de schaar tusschen de naden, want ze
had de juiste plaats gevonden en wou met tornen beginnen.
Maar het gezegde van Mies deed de schaar in de lucht happen, verrast legde ze
haar weg. ‘Zou Mies ze gemaakt hebben?’ dacht ze. Het kon haast niet; Mies was
geen ‘handwerkster’; maar ze wist het toch niet.
‘Kom,’ zei Elly argeloos, ‘hoe kan dat nu een sluimerrol zijn? Wie zal er nu een
sluimerrol met keisteenen vullen!’
‘Er zit kapok in!’ - Mies viel in haar veront-
Tine van Berken, De Berewoudjes
306
waardiging door de mand. - En toen, begrijpend hoe ze zichzelve verried: ‘Ten
minste.... ik geloof het wel.’
‘Gelóóf je 't?’
Jet en Elly schaterden het uit. Mies werd boos, nu dachten ze warempel nog dat
het een cadeau van háár was!
Ze werd vuurrood en trok de wenkbrauwen op, toen Jet met uitgestrekte armen
op haar afkwam om haar namens de geheele familie voor de aanwinst in het
huishouden te bedanken.
‘Het is niet van mij, gerust niet. I k heb het niet gemaakt, werkelijk niet!’ riep ze
verward en haastig achteruittredend om aan Jets omhelzing te ontkomen.
Elly zag den witten ketel met anijsmelk, die door Jet op de vulkachel was gezet,
in gevaar, en bracht den kostbaren schat in veiligheid.
Jet begon te twijfelen, maar opeens verhelderde haar gezicht. ‘Ik weet het,’ zei ze
blij, ‘ik weet wie het gegeven heeft. - Het begint met een D.’
‘Dita!’ riep Pop nu ook, ‘ik heb het geraden.’
Mies zette een akelig ernstig en van-niets-wetend gezicht, dat beter dan woorden
uitdrukte hoe ze mee in het complot was. ‘Het kan wel zijn,’ zei ze eindelijk, ‘maar
ík sta er heelemaal buiten.’
Nu werd de sluimerrol opnieuw bekeken. En een nauwkeurig onderzoek bracht
aan het licht: ten eerste, dat ze wel degelijk met kapok gevuld was, - ten tweede dat
ze lang zoo hard niet was, als men oppervlakkig gemeend had, - en ten derde, dat ze
in een nijpenden nood voorzag, want als om strijd werd ze door allen om de beurt
geprobeerd.
Tine van Berken, De Berewoudjes
307
Elly, die de rol een oogenblik in haar kleinen stoel legde, gaf ze terug met de
mededeeling, dat ze heerlijk zijn zou om te gebruiken, als ze pijn in den rug had, dan verlangde ze altijd naar iets stevigs.
Pop, die er zich, roekeloos genoeg, tegenaan liet vallen, zag zich in haar illusie
van een mollig, week kussentje wreed bedrogen. Ze zette een pijnlijk gezicht, maar
beproefde toch te lachen. Ze vond de rol heel mooi, zei ze, ‘alleen bonkte ze zoo
tegen je hoofd.’
Maar Jet zei, dat ze juist goed was, zij hield niet van dat ‘erge zachte’, en mijnheer
Berewoud vond haar bepaald ‘lekker’. En met edelaardige zelfopoffering hield hij
de rol den heelen avond in zijn stoel en taalde er niet naar ze weg te leggen, hoewel
het een onhandig zitten was en hij er telkens met zijn schouderblad tegen aanbonsde.
Eindelijk bekende Mies - vrij overbodig - dat Dita den zak gehaakt had.
‘Maar we hebben hem samen gevuld,’ liet ze er op volgen. ‘Ik dacht, dat het goed
was hem zoo vast mogelijk te stoppen, omdat hij anders zoo licht los en slap wordt;
en toen heeft Dita den zak vastgehouden en ik heb de kapok er inges t a m p t ’. Het
laatste woord klonk met kracht. ‘Het is een heel werk geweest.’
Jet haastte zich haar instemming te betuigen. Ze zei, dat het erg prettig was, te
weten, dat de rol nu lang goed bleef; en, Mies had er wel gelijk in, als de zak slecht
gevuld was, verschoof de kapok zoo licht. Mies fleurde weer wat op. Vooral toen
Jet overging tot het schenken van anijsmelk.
De boel was opgeruimd, alle kranten en papier-
Tine van Berken, De Berewoudjes
308
proppen, heel de pakrommel was van den grond.
Pop schikte wat dichter bij de tafel en kruiste gezellig de bloote armpjes over
elkaar, terwijl ze in afwachting naar de dampende, geurige melk keek.
Het was een oogenblik stil. Mies neusde in D e k l e i n e L o r d en liet Elly de
plaatjes zien, mijnheer Berewoud stak een versche pijp op en moeder Jet vulde de
kopjes en bood ieder het zijne.
Toen kwam er een pakje voor Elly, niet anders inhoudende dan zeldzame
orchideeën van vloeipapier, waarvan er één een potje cold-cream, een ander een
zilvergrijze voile bevatte; - een lieve, kleine, bepaald vreemde bloem bleek bij het
ontplooien van haar bladen een gouden hart van cacaoboter te hebben.
Elly lachte om dien lippenbalsem; met het potje cold-cream was ze erg in haar
schik; maar van die voile werd ze werkelijk stil.
Met zekeren eerbied ontvouwde ze het mooie, zachte gaas en haar blosje was wat
donkerder dan anders toen ze Jet bedankte.
‘'t Is net zoo eentje als jij hebt,’ zei ze, terwijl ze met blijde coquetterie de
zijdeachtige voile om haar hoofd drapeerde en een gelukkig kopje zien liet, blozend
door den zilveren sluier.
‘Precies zoo een,’ ging ze voort, ‘de jouwe is ook nog fonkelnieuw, hè?’ - En
opeens met plotselinge stemverandering: ‘Waar is die?’
Jet trok onverschillig de schouders op. ‘Ik weet het niet,’ klonk het, ‘ik zou het op
het oogenblik niet kunnen zeggen.’
‘Hè,’ Elly werd rood tot in den hals, ‘je hebt me de jouwe gegeven, Jet!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
309
Jet lachte. ‘Ik heb er immers toch niets aan; je weet, dat mij zulke dingen niet kunnen
schelen. Ook is mijn velletje niet zoo zacht en teer als het jouwe. Kou of wind hebben
er niet den minsten invloed op en kunnen het niet ruwer maken dan het is.’
Met een blijmoedig gezicht nam Jet haar kopje en begon te drinken.
Mies had het hare al leeg; maar ze moest dan ook haar gulzigheid boeten, want
haar smaak had ze, door zich aan de heete melk te branden, geheel verloren.
Pop was voorzichtiger. Toen de melk lauw was, begon ze met haar tong in het
kopje te manoeuvreeren om het vliesje op te visschen.
‘Toe, Elly, drink eens,’ maande Jet, en Elly schrikte op.
Ze was heelemaal in de war en keek naar het gerimpelde vliesje op de melk en
dacht aan Jet met haar vroolijke tevredenheid.
Ze dronk haar kopje uit en reikte het Jet over met een vriendelijk knikje, om haar
nogmaals te bedanken voor de voile, en Jet knikte even terug, achteloos, want ze had
het druk met schenken.
Elly zag de groote stukken onder de armen, waarmee Jets sjofele bruine japon
versteld was en het schoone, witte boezelaar met het ouderwetsche hartje, dat als een
cache-misère de gesleten knoopsgaten bedekte, en het helderwitte boordje, proeve
van Jets eigen strijkkunst, en het frissche, vergenoegde gezicht van Jet er boven met
de dikke, roode wangen en de prettige, lachende oogen.
Z i j droeg geen versleten japon, geen mouwen van twee jaar geleden, z i j had
geen schortje noodig om
Tine van Berken, De Berewoudjes
310
uitgebarsten naden te bedekken, z i j kón nu eenmaal geen boordjes strijken, - en
was ze ook maar half zoo voldaan en tevreden als Jet? En had ze ook iets gegeven,
dat van haarzelf was, om Jet te plezieren?
Elly zuchtte. En ze verweet zich, niet te hebben geschreven op een advertentie,
die ze eenige dagen geleden in de krant had gezien. Een net meisje werd de drukke
dagen vóór Sint-Nicolaas gevraagd in een koekbakkerswinkel.
Had ze nu maar geschreven! Maar daar was ze te deftig voor; dan was het nog
beter in armoe en kou koolrapen te snijden en aardappelen te schillen, zonder dat de
menschen het zagen; of nóg beter, altijd niets te doen en Jet te laten zorgen. Had ze
maar geschreven, dan had ze Jet mogelijk een nieuwen hoed, of een mantel - of een
japon... goede hemel! daar merkte ze opeens dat Jet alles noodig had - of een paar
degelijke laarzen kunnen geven!
Dat ze ook niet bij de Van Eysden's gebleven was; Jet zou het er zeker wel hebben
uitgehouden. Langzamerhand kwam Elly tot de overtuiging dat zij het meest
egoïstische, verachtelijkste schepsel op de heele wereld was.
‘Wacht,’ zei Jet opeens, terwijl ze een schaaltje uit de kast kreeg, ‘dat zou ik haast
vergeten. - Ja, hoe kaler, hoe royaler, zoo gaat het hier ook,’ en ze presenteerde een
anijsbeschuitje.
Mies had verbeeldingskracht genoeg om het beschuitje lekker te vinden, hoewel
ze er, dank zij haar verbrande tong, niets van proefde.
Pop dacht er over na, hoe iemand zoo iets vergeten kon en peinzend nam ze er
een, en legde toen haar
Tine van Berken, De Berewoudjes
311
vingertje naast haar neus om een ‘bruin heerlijkerdje’ voor Georgette uit te zoeken.
‘Nu zal er wel niets meer komen,’ zei Mies met een teederen blik op D e k l e i n e
L o r d , en natuurlijk werd er op hetzelfde oogenblik gescheld. Mies, de aangewezen
portierster, kwam een oogenblik later terug met een brief.
‘Raad eens wie dien gebracht heeft!’ riep ze met een gezichtje, zóó verbaasd, alsof
het de Koningin in eigen persoon geweest was.
‘Wel,’ zei Jet kalm, ‘de brievenbesteller.’
Mies schudde heftig het hoofd en antwoordde alleen door een minachtenden blik.
‘Heel iemand anders,’ zei ze. ‘Een heel deftig iemand,’ klonk het op een toon van
gewicht.
‘Sinterklaas!’ fluisterde Pop, terwijl ze de kruimels van haar boezelaartje op den
grond schudde en rechtop in haar stoel ging zitten.
‘Je kunt het toch niet raden; - een lakei!’
De toon, waarop het gezegd werd, was indrukwekkend genoeg en de woorden
zelve misten hun uitwerking niet, maar het was toch jammer, dat Mies zich op
hetzelfde oogenblik bukte om een afgezakte kous op te trekken, zoodat het
aesthetische van haar houding vrijwel verloren ging.
‘Een lakei?’ - mijnheer Berewoud zag op van het buitenlandsch nieuws; Jet hield
het kopje in de handen zonder te drinken; Elly, die uit eigen beweging had aangeboden
piano te spelen, om zoodoende van haar geheimen schuldenlast iets af te lossen, bleef
met de muziekmand in de hand als verwezen staan.
‘Een lakei?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
312
‘Ja,’ - Mies raakte door de algemeene belangstelling zelf wat in de war - ‘een lakei,
- of, hoe heet het,.....’
‘Een dinges,’ viel Jet in, die Mies' nauwkeurige manier van omschrijven kende;
maar Mies merkte het niet eens.
‘Ja, een huisknecht,’ zei ze, ‘zoo'n man met zoo'n pet op, je weet wel.’
‘Welzeker,’ lachte mijnheer Berewoud, terwijl hij den brief aannam, ‘die definitie
laat niets te wenschen over.’
‘Mejuffrouw Elly Berewoud,’ las hij.
‘Neen, maar....’ zei Elly met een diepen blos, en met zekeren eerbied staarde ze
op het adres.
‘Staat er een wapen op?’ vroeg Mies.
Elly schudde het hoofd. ‘Wel initialen,’ zei ze, ‘I.B.E. En beeldig fijn papier.’
Toen sneed ze zorgvuldig de enveloppe open.
‘Hè, daar moesten nu eens een paar bankbiljetten uitvallen,’ zei Mies en in
afwachting bleef ze op de enveloppe staren.
Maar, hoe wonderlijk ook, - dat gebeurde niet. - Er kwam alleen een briefje te
voorschijn, dat met een oude-dameshand geschreven was.
Elly las:
‘Mevrouw Blankenvelde - Ensinck verzoekt mejuffrouw Elly Berewoud
morgenochtend omstreeks tien uur even te haren huize te willen komen.
Heerengracht No...’
‘Ken je dat mensch?’ vroeg Mies teleurgesteld.
Jet fronste het voorhoofd. ‘Zeg toch niet altijd “dat mensch”,’ zei ze, ‘het is een
onhebbelijke gewoonte van je.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
313
‘Nu,’ zei Mies, ‘wat moet ze ons ook eerst voor niets zoo blij maken!’
‘Je weet nog niet eens waarvoor het is,’ zei Jet, ‘misschien wil die dame Elly wel
in haar testament zetten.’
Elly zat, met de handjes onder de kin gevouwen, naar den brief te turen. ‘Ik begrijp
er niets van,’ zei ze, - ‘hebt u dien naam wel eens gehoord, Pa?’
‘Nooit,’ zei mijnheer Berewoud, ‘ik zou het heele geval maar uit mijn hoofd zetten
tot morgen, het zal wel niets te beteekenen hebben.’
Elly doorzocht nog eens, maar tevergeefs, de enveloppe. - ‘In alle gevallen is het
een goed adres,’ zei ze, - ‘Heerengracht!’
‘Er wonen wel kruiers ook,’ zei Jet droog.
‘Maar ik heb nog nooit gehoord dat kruiersvrouwen zich “mevrouw” noemden,
of er een huisknecht op nahielden, of briefjes schreven op oud-Hollandsch papier,’
meende Elly min of meer bits.
‘Dat is waar!’ en Jet lachte, en nu begonnen beide meisjes allerlei staaltjes van
brieven op te noemen, en oude herinneringen uit romans en novellen op te rakelen.
En in tooneelstukken, - ze hadden er, helaas! slechts weinige gezien, maar in die
enkele hadden toch de brieven hun rol gespeeld. Het was een rijk en vruchtbaar
onderwerp en Mies rilde van genot bij het heerlijke idee, dat er zoo'n schat van
boeiende lectuur bestond, waarmee ze nog geen kennis gemaakt had.
Ze wou ook graag meespreken en bladerde haar boek door, maar vond niet anders
dan het eenvoudige briefje met spelfouten van den kleinen lord Fauntleroy.
Tine van Berken, De Berewoudjes
314
Ze kende het verband nog niet en ze wist niet hoe aandoenlijk en aardig het was; ze dacht alleen, en terecht, dat het niet in het kader van Jets en Elly's sensatieverhalen
paste.
Eindelijk raakten de meisjes uitgeput, en daar ze wel begrepen, dat ze met al haar
onderstellingen geen stap verder kwamen, vroeg Jet of Elly toch wat wou spelen.
En Elly zette zich aan de piano en Jet en Mies kwamen er bij. Elly speelde het een
na het ander uit den L i e d e r s c h a t z en de meisjes zongen alle drie. Het klonk wel
een beetje verkouden, en af en toe verstomde de piano, omdat de pianiste in de
pijnlijke noodzakelijkheid was haar zakdoek te gebruiken, maar het koor zong dapper
voort en het was er niet minder aangenaam om.
Pop werd weer helder; ze zette groote oogen op en gaapte een paar maal achter
de rokjes van Georgette; toen liet ze zich van haar stoel glijden, trok Daisy-bell met
haar zieke lichaam en haar eene oog uit de muziekmand en danste met haar beide
lievelingen de kamer rond.
‘Laat Daisy-bell liggen, die zemelt zoo,’ vermaande Jet, van een paar maten rust
gebruikmakende.
Pop keek een beetje ontsteld naar de zemels op het kleed, zette Daisy-bell op een
stoel, en vatte het edelmoedige besluit op, haar aan Loulou te geven ‘om te houden’.
Mijnheer Berewoud nam een anderen stoel en bracht dien ook naar den pianohoek.
Met dankbaarheid dacht hij er over, hoe heerlijk het was, dat de sluimerrollen niet
aan de menschelijke ruggen worden
Tine van Berken, De Berewoudjes
315
vastgemaakt, - zoodat hij zich nu geheel zonder gevaar op zijn nieuwen zetel kon
neerzetten.
Nu en dan schonk sopraan Jet een kopje anijsmelk in, en om tien uur was er pauze,
omdat een kleine gedeelte van het publiek, jongejuffrouw Trude, naar bed moest.
Maar mijnheer Berewoud kwam na de pauze terug en de uitvoering ging door.
Het scheen of de anijsmelk de kelen weldadig gesmeerd had, ten minste, het gezang
klonk veel losser, en, zooals Jet zei, ‘minder naar gezwollen mangelen’ dan eerst.
Eindelijk liet Elly de beide armen met een gebaar van moeheid slap langs zich
neerhangen, en zonder iets te zeggen, schoof Jet haar van de kruk en ging er zelf op
zitten.
En toen klonk het heel eenvoudig, want Jet accompagneerde maar zoowat op het
gehoor:
‘Zie, de maan schijnt door de boomen,’ -
en weer zongen de meisjes.
En toen het uit was, toen zat mijnheer Berewoud niet meer bij de piano, - toen
stond hij met den rug naar ze toe, te turen naar den ouden, verbleekten huiszegen
aan den wand, dien zijn vrouwtje gemaakt had in het begin van hun trouwen.
Toen dacht hij terug aan zoovele Sint-Nicolaas-avonden, toen de kinderen nog
klein waren en zijn vrouw nog leefde. Toen hijzelf - den witten tabberd om, den
hoogen papieren mijter op, een baard van watten - den Sinterklaas speelde, en Jet en
Elly grabbelden op den grond, en moedertje zelf er bij,
Tine van Berken, De Berewoudjes
316
om wat lekkers voor Mies te bemachtigen, - toen nog niet meer dan een dik, klein
peuzeltje. - Het teere moedertje, met het figuurtje van Elly en de opgewekte
blijmoedigheid van Jet...
De oude heer zuchtte; het liedje was uit, maar hij wist het niet. - Hij hoorde het
nog, zooals zij het den kleintjes voorzong; hij zag haar nog meedansen in den kleinen
kring.
Eén ding was er, dat hij nooit vergeten zou. Hij was Sinterklaas en kleine Mies,
vier jaar toen, stond vóór hem met een donker gezichtje. Zij wilde het prentenboek
hebben, dat hij haar voorhield, maar weigerde hem een hand te geven.
‘Doe het, Miesje,’ ried Moes, ‘anders wordt Sinterklaas boos;’ maar Mies drukte
haar kopje tegen moeders rokken en hield de handjes op den rug.
‘O, hij wordt al boos!’ riep Moe toen. - ‘Zullen we samen wat zingen, Mies, om
hem weer goed te krijgen? Kom:
‘Zie, de maan schijnt door de....’
En Mies, met een verlangenden blik naar het prentenboek:
‘...boomen.’
Zoo ging het drie regels lang, toen was Sinterklaas verteederd, en hij was de kleine
tegemoet gekomen, door haar zijn hand grootmoedig toe te steken,
Maar vast hield Miesje de handjes op den rug.
Toen fluisterde Moedertje het kind wat in, en langzaam, langzaam kwam het handje
voor den dag in dat van Moes. - En hij pakte ze beide, de handjes van Mies en van
Moes....
Tine van Berken, De Berewoudjes
317
‘Pa,’ zei Jet hartelijk, terwijl ze hem een kus op het voorhoofd gaf en haar arm door
den zijnen stak, - ‘nu hebt u ons cadeau nog niet gekregen. Wilt u even meegaan?’
Jet was met haar schortje bezig, toen hij den zakdoek even tegen de oogen drukte,
- en haar stem klonk ook los en luchtig genoeg, maar er was iets in de manier waarop
ze zijn arm beetpakte, dat hem beter dan iets anders vertelde, dat ze zijn stemming
begreep.
‘Pa,’ zei Jet, toen Elly de lamp in het kleine kamertje had aangestoken, ‘wat zegt
u nu wel van dien stoel?’
‘Maar kind!’
‘Ja, dien hebben Elly en ik nu eigenhandig bekleed. 't Was een lekker werkje, hè,
El?’
Elly lachte en trok een vies lipje. - Ze dacht aan de koehaarplukkerij, want Jets
zuinigheid schreef voor, dat er niets van de oude vulling mocht worden weggegooid,
dat het koe- en paardenhaar integendeel ferm moest worden uitgeplozen, zoodat alles
in volume toenam, - dan hoefde er maar een kleinigheid te worden bijgekocht.
Bovendien was dit drama geheel op den kouden zolder afgespeeld, ten eerste om
de verrassing te bewaren en ten tweede om den rommel, die onvermijdelijk was.
Het was een makkelijke, ronde stoel, die vroeger met zwart trijp bekleed was. Elly
had hem met pluche willen opmaken, maar daar was geen geld voor en nu deed
aardig, vroolijk sits denzelfden dienst. - Elly had de draperieën aangegeven, en Jet
had,
Tine van Berken, De Berewoudjes
318
de mouwen opgestroopt, zich met hamer en spijkers gekweten van belang.
Het geheel was keurig; de oude heer was er inderdaad heel blij mee. Hij ging er
meteen in zitten, omdat hij nog wat schrijven wou.
‘Dan zullen wij maar gaan slapen, hè Elly,’ zei Jet, - ‘we zijn zoo verkouden; het
is wel eens goed, dat we tijdig naar bed gaan.’
Toen ze binnenkwamen, vonden ze Mies, het deksel van den ketel anijsmelk
oplichtend.
‘Willen jullie nog een kopje?’ vroeg ze.
Jet en Elly bedankten van ganscher harte.
‘Zou Pa dan nog wat willen?’ informeerde Mies weer.
‘Ik denk het niet,’ zei Jet, ‘maar ga het eens vragen.’
Mies kwam terug met de boodschap, dat Pa ook bedankte, en op dit punt
gerustgesteld, schonk ze nu zichzelf nog eens in.
Maar op de helft van het derde kopje zuchtte ze toch en voelde eens met de handen
langs haar wangen, hoe warm ze was.
‘Toe,’ zei Jet aanmoedigend, ‘geneer je niet, Mies! - Maar maak wat voort, want
zoo meteen gaat de lamp uit.’
Mies zette met een diepen zucht het kopje leeg neer en zei toen goedennacht.
‘Neem je het boek mee?’ vroeg Jet. ‘Je gaat toch vannacht niet meer lezen?’
‘N.... een,’ zei Mies, ‘maar - morgenochtend misschien.’
‘Je bent nogal vroeg op,’ bromde Jet, maar Mies was al op de trap, en hoorde de
opmerking niet meer.
Tine van Berken, De Berewoudjes
319
Jet bleef nog even in de kamer om wat op te ruimen, brood te snijden, en de lamp
uit te doen en het raam op een kier te zetten. Toen zij in de slaapkamer kwam, was
Elly al uitgekleed. Zij stond in haar witte nachtjapon voor den spiegel, bezig een heel
klein beetje cold-cream langs haar neus te doen, en haar lippen met cacaoboter te
zalven.
‘Wrijf het er toch niet telkens weer af,’ zei Jet, ‘zoo heb je er niets aan.’
Elly nam weer een tikje cold-cream en wreef het op haar wang uit, maar ze kon
niet nalaten, toen ze zich in den spiegel glimmen zag, het opnieuw met een zakdoek
af te vegen.
‘Wat zou het toch wezen?’ vroeg ze, toen ze ook haar handen licht gezalfd had;
‘waarom zou ik toch morgen bij die mevrouw Blankenvelde moeten komen?’
Elly zag naar den brief op het tafeltje vóór haar, nu dorst ze hem niet meer aanraken
met haar besmeerde handjes.
Jet haalde de schouders op. ‘Iets kwaads kan het niet zijn, hoogstens is het iets
onbelangrijks,’ zei ze. - ‘Het is het beste, je er niet veel van voor te stellen. - Zoo
denk ik nu ook maar over die kleine Van Eysden - hoe heet ze ook? - Bommie!’
‘Dát komt wel in orde; dat denk ik zeker,’ zei Elly. - ‘Hé Jet, laat nu voor vanavond
het nachtlampje branden!’
Jet stapte lachend in bed; en zij lagen weer met haar tweetjes in het rose licht te
kijken.
Elly kroop dicht bij Jet, om zoo min mogelijk van het koude laken te voelen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
320
‘Nu ziet er alles weer veel rooskleuriger uit,’ zei ze, terwijl ze Jet een arm gaf, zooals
ze jaren geleden deed toen beiden nog kinderen waren.
‘Meen je de kamer?’ vroeg Jet, die altijd slaap kreeg, zoodra ze in bed lag.
‘Alles!’ zei Elly, ‘het leven ook, Jet. Zou je niet denken, dat nu het ergste geleden
was?’
Jet richtte zich opeens half in bed op om naar het fijne kopje naast zich te zien met
het zachte kleurtje en de mooie blonde vlecht op de witte nachtpon.
‘Ik hoop dat ons nooit iets ergers zal overkomen, Elly,’ zei ze ernstig. En meteen
bukte ze zich om haar zus een nachtkus te geven.
‘O, pas op, pas op, mijn cold-cream!’ riep Elly verschrikt, - maar het was al te
laat; ze had den zoen al beet, midden op de wang.
‘Daar zal ik niet van bederven,’ zei Jet lachend, ‘maar buitendien zit er niets op.
- Nu, wel te rusten!’
Om twaalf uur legde mijnheer Berewoud zijn pen neer, deed de kast in zijn kamertje
open als om er iets uit te krijgen, maar bedacht zich en sloot weer zorgvuldig de deur.
Hij deed zijn pantoffels uit en sloop op de teenen naar de huiskamer.
Daar was alles donker.
Hij begon met het raam dicht te doen en luisterde toen, of er nog iemand op was.
Toen stak hij de kaars aan, die Jet voor mogelijke gevallen altijd klaarzette, en liep
met de kaars in de hand naar den schoorsteen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
p.t.o. 320
Met ingenomenheid bezag hij de uitstalling. Bladz. 321
Tine van Berken, De Berewoudjes
321
Daar, op den rand, stond Jets sleutelmandje, en zonder gerinkel nam hij den sleutelring
er uit.
Geruischloos zocht hij in den bos naar den sleutel van de linnenkast en zonder
veel beweging wist hij die te openen.
Een haastige blik langs de planken, - daar had hij wat hij zocht. - Dicht ging weer
de kast, de sleutels in 't mandje, en met meer handigheid dan men van een man zou
verwachten, spreidde hij een helder wit laken op de tafel uit.
Het lichtje walmde een oogenblik en bleef nog een poosje flikkeren, groote,
vreemde schaduwen teekenden zich af op de witte gordijnen, - toen werd alles weer
als te voren, en de oude heer ging even zacht als hij gekomen was naar zijn kamertje.
Daar in zijn kast had hij schatten verzameld.
Een handmof voor Jet; een schortje en een banketletter voor Elly; - een bonten
muts met een paar chocolaadletters voor Mies, - en een massa poppetjes van marsepein
en suikergoed voor kleine Pop.
't Stond wel netjes op het witte tafellaken; met ingenomenheid bezag hij de
uitstalling. 't Leek zoo eenvoudig nu alles er eenmaal was, maar het was zoo makkelijk
niet geweest het bij elkaar te krijgen.
Wacht, hij had nog het luxe postpapier vergeten, een mooie doos, voor de zusjes
samen. Daar had hij nogal een boekwerk voor verkocht!
Alle jaren legde mijnheer Berewoud zijn presenten 's nachts te voren op de tafel
neer, dat de kinderen ze 's morgens vinden zouden.
Toen de meisjes nog klein waren, deden ze het samen, hij en zijn vrouw; 's morgens
gingen de kin-
Tine van Berken, De Berewoudjes
322
deren dan zien wat Sint-Nicolaas ‘gereden’ had.
Alles was in orde. Nog even liet hij er de kaars over gaan, en zorgvuldig legde hij
een suikerpoppetje recht.
Toen schoof hij het raam weer open, overzag nog eens even met één blik de tafel,
en blies de kaars uit.
In zijn boekenkast waren leege plaatsen, waardoor andere boeken dreigden om te
vallen; - en het is uiterst onvoordeelig boeken van de hand te doen, vooral als men
geld noodig heeft; - maar aan dat alles dacht hij nu niet.
Hij zag weer vóór zich de aardige tafel binnen met de geschenken op het witte
laken, en met een tevreden glimlach legde hij zich te bed.
Tine van Berken, De Berewoudjes
323
XXII.
Een jaar later.
't Is een jaar later en weer bijna Sint-Nicolaas. In de Kalverstraat houdt voor een
drukken winkel een net, degelijk huurrijtuig stil.
De koetsier opent het portier en een jong meisje stapt uit, niet te wild, niet te vlug,
neen, netjes, met zekere waardigheid en een heel klein tikje plezier, want het staat
deftig per rijtuig inkoopen te doen en wie ziet aan haar neusje, dat ze
gezelschapsjuffrouw en niet bijvoorbeeld de dochter is van de oude, statige dame,
die ze nu bij het uitstappen helpt?
Het jonge meisje, in haar zwart japonnetje met den astrakan rand op den rok, den
grijzen wintercape en het zwarte hoedje met het geknakte zwarte veertje is Elly; de
ouderwetsche, min of meer gebogen dame met de witte krulletjes aan de slapen, is
mevrouw Blankenvelde-Ensinck.
Mevrouw Blankenvelde vraagt naar tafelkomforen, en de winkelbediende, een
modieus heertje met omgekrulde kneveltjes, haalt er een voor den dag met de
mededeeling, dat dit ‘oogenblikkelijk’ het nieuwste is.
‘Wat kost het?’ vraagt mevrouw Blankenvelde, tamelijk kort.
Tine van Berken, De Berewoudjes
324
‘Dit is in den prijs van twaalf gulden, een elegant model en hoogst solied....’
‘Dat kan ik zelf nog wel zien,’ klonk het scherp, en de overblufte jonkman buigt
even en strijkt zich een paar keer langs de kin, alsof hij tevergeefs naar een sikje
zoekt.
Eindelijk herstelt hij zich, en met een minzaam lachje, den boord wat ophalend:
‘Deze kant is voor schalen van gewone grootte, en die meer voor vischschotels en
zoo....’
Elly bijt zich even op de lip, voorziend wat er komen zal.
Het kleine, waardige mevrouwtje ziet met haar levendige, gebrilde oogen den
jongen man vlak in het gezicht: ‘Denkt u soms, dat ik idioot ben; ik hoop toch wel
te weten, hoe ik een tafelkomfoor gebruiken kan.’
Nu zwijgt de bediende, verslagen. Mevrouw koopt het komfoor, het rijtuig rolt
weg.
Elly ziet naar de oude dame tegenover haar, die met iets van triomf in haar blik
zich den beteuterden bediende voor den geest haalt. Wat had hij haar verder als een
stomme bediend! Ze lachte, zoo wou ze het juist; ze werd altijd boos om die
kinderachtige en overbodige raadgevingen.
Zeer in haar nopjes knikte ze Elly toe.
‘Weet je al wat voor Edu?’
Elly keek het raam uit, schudde het hoofd.
‘Neen, mevrouw!’
‘Jij helpt me ook niet veel!’
Elly bloosde. ‘Ik weet heusch niets, uw kleinzoon geeft niet om de meeste dingen,
die voor andere heeren heel geschikte cadeaux zouden zijn.
Tine van Berken, De Berewoudjes
325
‘Een nieuwe portemonnaie wil hij niet hebben, zoolang de zijne nog bruikbaar is, manchetknoopen of horlogekettingen kunnen hem niets schelen, dasspelden draagt
hij niet en een portefeuille is hem te dik in zijn zak.’ - Elly had alles wat ze bedenken
kon opgenoemd en het een na het ander verworpen.
‘Zoo,’ - mevrouw Blankenvelde zag het meisje scherp aan - ‘je weet het goed.’
Elly voelde zich niet op haar gemak.
‘Wat denk je van boeken?’
Elly kleurde: ‘Nu weet ik het,’ zei ze beslist, ‘de geïllustreerde C a m e r a , die wil
hij graag hebben. Toen we laatst bij mevrouw De Blooys waren, sprak hij er over.’
De oude dame lachte even om het vuur waarmee Elly sprak en om den gloed op
haar gezichtje.
‘Ik dacht wel, dat je me helpen zou, Lientje,’ zei ze met iets vriendelijks in haar
stem. ‘Ik zal het boek bestellen, als het tenminste niet te duur is.’
Het laatste kwam er tamelijk stroef achteraan; het moest beteekenen: ‘want zooveel
is me de jongen niet waard,’ maar Elly wist beter.
‘Zeg Lientje,’ - mevrouw noemde haar altijd zoo, omdat ze in de meening
verkeerde, dat Elly Elina heette, en ze dat zoo'n raren naam vond, en ook omdat
E l l y volgens haar een hondenaam was; - ‘zeg, Lientje, je weet toch dat op
Sinterklaasavond alle kinderen en kleinkinderen bij mij aan huis komen?’
Elly knikte.
‘Nu moet ik voor één meisje nog wat koopen, en daar moet jij mij aan helpen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
326
Ik wou haar een japonnetje geven, een beetje mooi, zie je, - wit. - Ik heb daar zoo
geen verstand van, jij moet het maar uitkiezen. Cachemir of merinos, ik weet dat zoo
niet, als het maar goede stof is, die niet kreukelt, als je er op gaat zitten, en niet zoo
slenterig en flodderig en verfomfaaid hangt.’
Elly vond het een prettige opdracht en ze zocht en zocht en was lang niet
gemakkelijk voor de winkeljuffrouw. De eene stof na de andere liet ze voor zich
drapeeren en plooien, terwijl de oude dame het schijnbaar onverschillig op een krukje
zat aan te zien.
‘Hoe vindt u die?’ vroeg Elly opeens. Ze had haar handschoentjes uitgetrokken
en liet de zachte, wollige stof door de vingers glijden. Met zekeren eerbied keek ze
naar de plooien, die zacht weggolfden, en den prachtigen glans, die er op lag.
‘Heel knap,’ zei mevrouw Blankenvelde, terwijl ze met matige tevredenheid naar
het witte goed zag.
‘Vindt u het niet bééldig?’ Het was Elly of ze in een boek van Ouïda las; ze zag
de heldin al door het vorstelijk blank dier stoffage omgeven met, als eenig tooisel,
een oud-zilveren gesp.
‘We zullen het meteen meenemen,’ zei mevrouw, en ze betaalde. - Het deed Elly
werkelijk een beetje genoegen, dat het witte goed zoo duur was, dat maakte het in
haar oog nog prachtiger.
‘Is het voor een van uw kleindochters?’ vroeg Elly, onder het naar huis rijden. Ze
had er al een paar keer over gedacht, maar geen van de vier meisjes viel in de termen
om zoo'n japon te dragen, en bovendien waren er voor haar al cadeaux.
Tine van Berken, De Berewoudjes
327
‘Een kleindochter wel niet, maar toch zoo iets.’
Elly begreep er niets van, maar ze dorst niet verder vragen. Van tijd tot tijd tuurde
ze naar het pak naast haar, en dan trachtte ze zich het gelukkige meisje voor te stellen.
‘Is ze zwart?’ vroeg ze opeens.
‘Niet bepaald z w a r t , neen,’ zei mevrouw Blankenvelde langzaam.
‘Ziet ze er aardig uit?’
Mevrouw trok de schouders op: ‘Hm....’
Elly was teleurgesteld; ze had het zoo prettig gevonden, een mooi jong meisje in
die witte japon te zien.
‘Ze is toch niet oud, hè mevrouw?’ vroeg ze bij het uitstappen, want langzamerhand
begon ze bang te worden, dat ze het mooie goed met zooveel zorg gekozen had voor
een oude, leelijke, tanige jongejuffrouw.
‘Niet zoo oud als ik, nieuwsgierig kind. En houd alsjeblieft met je gevraag op,
want je maakt me dol.’
Elly kleurde en volgde mevrouw door de marmeren gang; ze was boos op zichzelf
om haar kinderachtige nieuwsgierigheid en ze zou nog veel boozer geweest zijn, als
ze mevrouw Blankenvelde in zichzelf had zien lachen, omdat ze haar zoo netjes
terecht had gezet.
Tine van Berken, De Berewoudjes
328
XXIII.
Het raadsel blijft onopgelost.
Behalve die eene groote verandering, dat Elly onder vreemden was gegaan, - was in
dat jaar tijds bij de Berewoudjes zoowat alles hetzelfde gebleven.
Het was er wat drukker geworden door Bommie, die nu bij hen inwoonde; ze
hadden het ook minder armoedig dan den vorigen winter, maar mijnheer Berewoud
was niet gelukkig geweest. Jet had al haar overleg en zuinigheid noodig, - het was
zelfs beter geweest als zij van beide wat meer had bezeten.
Jet waardeerde het nog altijd, dat Elly zoo gelukkig was geweest, en dat haar het
gebraden kippetje in de gedaante van een betrekking van gezelschapsjuffrouw maar
zoo in den mond was gevlogen.
Elly had het er best. Natuurlijk zou ze graag in haar eigen huis gebleven zijn bij
haar vader en bij Jet en Mies en Pop, - maar dat ging nu eenmaal niet en de rijke,
nette omgeving was juist iets voor haar.
In het eerst was het Elly niet zoo erg naar den zin geweest. Toen was ze een beetje
bang voor mevrouw Blankenvelde, die zoo vreemd zijn kon,
Tine van Berken, De Berewoudjes
329
en zoo heel anders was dan andere oude dames. Ze had haar voor erg gierig gehouden
en bijzonder harteloos, en de eerste week een aandoenlijken brief naar huis
geschreven, waarin ze meldde, dat ze het ‘Kristallen Zuurfleschje’ (dit was de lieflijke
naam, dien Mies voor de oude dame had uitgevonden) al haar millioenen niet benijdde
en voor geen geld met haar van humeur zou willen ruilen. - Al haar millioenen!
Mevrouw Blankenvelde zou tevreden geweest zijn, als ze er één had bezeten; maar
dat deed er niet toe.
Wat Elly het meest had gegriefd, was de zonderlinge manier, waarop ze daar in
betrekking was gekomen. Mevrouw had haar een briefje geschreven, haar bij zich
laten komen, en, dit moest ze toegeven, tegen een flink salaris in dienst genomen.
Maar Elly kon niet begrijpen, hoe mevrouw Blankenvelde achter haar naam gekomen
was, of liever, hoe mevrouw Blankenvelde van haar bestaan onderricht was, en hoe
ze toch ontdekt had, dat die Elly Berewoud om een betrekking verlegen was.
Elke zinspeling, die Elly hierop maakte, was vruchteloos. Of ze het ronduit vroeg,
of langs een omweg, - mevrouw liet niets los, en bewaarde haar geheim met blijkbaar
welgevallen.
Elly had aan de familie Van Eysden gedacht, omdat mevrouw Blankenvelde over
Elly's kinderjuffrouwschap daar aan huis gesproken had. Ze had zelfs aan Jet, die
met mijnheer Van Eysden over Bommie in trouwe correspondentie was, opgedragen
bij hem naar mevrouw Blankenvelde te informeeren. Jet had het gedaan, en mijnheer
Van Eysden had teruggeschreven, dat hij niet de eer had mevrouw
Tine van Berken, De Berewoudjes
330
Blankenvelde te kennen, maar dat hem daarentegen een zekere juffrouw Blankenveld,
besteedster, zeer goed bekend was, en dat hij, zoo ze die dame op het oog had, met
groot genoegen alle mogelijke inlichtingen over haar wilde verstrekken.
Toen was Elly tot de ontdekking gekomen, dat mevrouw De Blooys een dochter
van mevrouw Blankenvelde was en onmiddellijk had ze aan Dita gedacht.
‘Weet u, dat Dita nog bij ons gediend heeft?’ had ze gevraagd om achter de
waarheid te komen.
‘Dita, dat malle kind, dat mijn dochter zoo dwaas is te onderhouden?’
‘Ze d i e n t nu bij mevrouw De Blooys,’ zei Elly, maar mevrouw had alleen ooren
voor wat ze hooren wou.
‘O, is ze bij jou aan huis geweest,’ had ze in gedachten gezegd, - ‘dan moet je toch
nog broertjes ook hebben, hè?’
Elly merkte, dat ze de familie Berewoud met de Willemsen verwarde, en meer
dan alles nam ze haar dát kwalijk. Wel had ze nu begrepen, dat Dita geen inlichting
had verstrekt, maar verder was ze niet gekomen. Toen had ze het verstandig besluit
opgevat, de onthulling van dit toch vrij onbeduidende geheim aan de toekomst over
te laten, en in zoover had ze woord gehouden, dat ze geen enkele poging meer had
aangewend om het te weten te komen. Maar in stilte had ze er nog van tijd tot tijd,
altijd vruchteloos, over gepeinsd.
Langzamerhand echter was ze milder over het ‘Kristallen Zuurfleschje’ gaan
denken. Ze kreeg al
Tine van Berken, De Berewoudjes
331
een heel gering denkbeeld van haar eigen menschenkennis en schreef een brief naar
huis, waarin ze Mies voorgoed verbood, mevrouw Blankenvelde bij zekeren
schandelijken en lasterlijken naam te noemen, waar zij zichzelve tot haar spijt ook
wel eens aan had schuldig gemaakt. Ze wou het woord nu liever niet meer op papier
zetten, omdat ze hoopte het zoo gauw mogelijk te vergeten. Maar nu had Elly het
ware beeld voor mevrouw Blankenvelde gevonden; ze was ‘een ruwe bolster met
een pit van goud.’
Mijnheer Berewoud en Jet hadden hartelijk om die goedgemeende vergelijking
gelachen, en Mies had het niet beter gemaakt, door Elly een briefje te schrijven van
den volgenden inhoud:
‘Liefste Elly!
Hierdoor meld ik je de afzwering van den lasterlijken bijnaam: Kristallen Zuurflesch
voor zekeren ruwen bolster met gouden pit. Welk edelmoedig besluit door mij,
Wilhelmina Berewoud, is genomen den zooveelsten van de zooveelste maand, anno
zooveel.
Je jongste zuster op één na.
P.S. Complimenten aan den R.B.m.G.P., anders genaamd..... o, pardon!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
332
XXIV.
Belangrijk nieuws.
Pop en Bommie waren verschoond en zaten in haar schoone, witte nachtponnetjes
ieder aan een eind van de lange rij stoelen, die rug aan rug stonden, en speelden
‘trammetje’.
Jet sneed een boterham voor de schoonmaakster. Mijnheer Berewoud plakte een
prentenboek, dat Pop en Bommie in een vlaag van jaloezie uit elkaar hadden
getrokken. Beiden hadden het tegelijkertijd willen hebben, hoewel ze het al lang van
a tot z kenden; ze hadden er aan getrokken en gesjord, tot het op een gegeven
oogenblik in twee stukken lag. Toen hadden ze als boetvaardige zondaresjes een half
uur achtereen gehuild en daarna op aandoenlijke wijze met elkaar en met de geheele
wereld vrede gesloten.
Nu waren beiden in een milde stemming.
‘Wat doe jij nu liever, conducteur of koetsier?’ had Pop gevraagd.
En Bommie, niet minder grootmoedig: ‘Wat jij?’
‘Neen, zeg j i j het nu.’
‘Neen, j i j .’
Zoo waren ze eenigen tijd doorgegaan, tot Jet er tusschen was gekomen met den
raad een beetje voort te maken, want dat het dadelijk bedtijd was.
Tine van Berken, De Berewoudjes
333
Toen had Pop de dankbare rol van koetsier aanvaard, en Bommie het meer bescheiden
conducteurschap op zich genomen.
‘Zeg, kindertjes,’ zei Jet, toen ze met de schoonmaakster had afgerekend, ‘zet nu
de stoelen eens op hun plaats, en kom dan aan tafel zitten. Ik zal terwijl een
krentenbroodje voor jelui klaarmaken.’
Maar Bommie had nog niet veel zin.
‘Kunt u een stoel met één poot optillen?’ vroeg ze aan mijnheer Berewoud, en met
blijdschap hield ze zich overtuigd, dat hem dit onmogelijk zijn zou. ‘Dat kon Pa!’
voegde ze er bij, alsof ze wel reden had trotsch op dat feit te zijn, maar het toch
volstrekt niet was.
‘Met één poot?’ vroeg mijnheer Berewoud verwonderd.
‘Met één been,’ verbeterde Pop goedig; maar Bommie viel in: ‘Neen, niet met één
been, maar b i j één poot.’
‘Neen,’ zei de oude heer op een toon van spijt, die Bommie tot in haar hart
goeddeed, ‘dat kan ik niet, hoor. Maar je Pa is ook heel sterk, hè?’
‘Nou!’ zei Bommie. ‘Hij is wel zoo sterk als.... als.... als de Westertoren.’
‘Kijk eens aan,’ zei mijnheer Berewoud goedig, ‘dat is wél sterk!’
‘Mies,’ zei Jet na een poosje, ‘doe je even open.’
Mies zat ook in de kamer in Elly's laag stoeltje, maar Jet had, zooals ze zei, ‘geen
kind aan haar’.
Ze zat in een hoek bij het raam, uiterst tevreden met het zwakke licht dat tot haar
doordrong, en dat haar juist nog even vergunde de dichtgedrukte letters van D o m b e y
e n Z o o n in zich op te nemen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
334
Mies was niet voor niet zoo achteraf gaan zitten. Nu en dan werden de aandoeningen
haar te machtig en als ze alleen was geweest, zou ze zeker eens flink hebben
uitgehuild, maar nu verkropte ze haar verdriet; een enkelen keer alleen gleed de palm
van haar linkerhand als toevallig langs haar oogen, en werd er een vreemd geluid
vernomen, dat eenige overeenkomst met snikken had, maar het toch volstrekt niet
was, zooals duidelijk bleek als de anderen haar achterdochtig aanzagen, en Mies op
de meest ongedwongen en natuurlijke wijze haar neus snoot.
‘Opendoen?’
Zoo iets bijzonders was dat toch niet, vooral niet op Zaterdagavond; maar voor
Mies was het heel buitengewoon. Want Mies zat bij Paul en Florence aan het strand
te Brighton; en in één seconde werd ze in de huiskamer der Berewoudjes overgebracht,
- zag ze haar vader smalle reepjes papier met stijfsel bestrijken, Pop en Bommie
paardjespelen en moest ze.... opendoen!
Weer klonk de schel, en even daarop nog eens.
Nu was Mies weer ‘thuis,’ en met een zucht en een laatsten, veelomvattenden blik
op het geliefde boek, legde ze het neer.
‘Ik!’ riep een welbekend vriendelijk stemmetje, en Elly kwam boven.
‘Elly?’ vroeg mijnheer Berewoud.
‘Elly?’ zei Jet ook verrast.
‘Ja, Elly,’ zei Elly en trad met een snoetje, dat ver van ongelukkig scheen, de
kamer binnen.
Ze legde een groot pak op tafel, deed haar handschoentjes uit en begon aan het
touw te plukken.
Tine van Berken, De Berewoudjes
335
Bommie hield, haar gedachte radend, Elly een groote schaar voor die, vol stijfsel
zat. Mijnheer Berewoud haalde zijn zakmes voor den dag en sneed het touw door.
Mies dacht niet meer aan D o m b e y e n Z o o n , maar lag met de knieën op een
stoel en met de beide ellebogen op de tafel naar het pak te zien; Jet stond met een
half doorgesneden krentenbroodje in de eene en een opgeheven mes in de andere
hand; mijnheer Berewoud stak argeloos het stijfselkwastje in zijn theekop.
Elly vouwde bedaard het papier om en ontdekte de mooie cachemir, die zij met
mevrouw Blankenvelde gekocht had. Voorzichtig nam ze een punt van de stof in de
hand en plooide ze met de vingers om de uitwerking van het licht er op te laten zien.
‘Hè, mooi,’ zei Pop, ‘voor nachtponnetjes!’
Mies lachte van harte, maar Elly was te veel met het goed bezig.
‘Voor wie denk je dat dit is?’ vroeg ze opgetogen.
Het was niet heel moeilijk te raden voor iemand, die in Elly's blijde oogen zag, en
Jet ried het dan ook gereedelijk
‘Voor jou?’ vroeg ze.
‘En van wie denk je dat ik het gekregen heb?’
‘Dat kan niet anders dan van een Gouden Pit zijn,’ lachte Mies.
‘Je bent een onuitstaanbaar kind,’ zei Elly met gemaakte boosheid. - ‘Je moet nu
toch eens een nieuwe aardigheid verzinnen, want deze wordt flauw.’
‘Hád ik die maar verzonnen,’ zei Mies, ‘het spijt me genoeg dat ik jou de eer
daarvan moet laten!’
‘Wel, hoor die Mies,’ zei Elly, ‘ze wordt elken
Tine van Berken, De Berewoudjes
336
dag geestiger. - Maar wat zeg jelui er nu van, vindt je het niet beeldig?’
En ze nam het goed op en hield het voor de borst en hield het onder de kin en
lachte met een blij gezichtje ieder, die haar aankeek, toe.
‘Het is echt mooi,’ zei Jet ernstig; ‘hoe kwam mevrouw er eigenlijk bij?’
En Elly vertelde hoe ze het met haar beitjes gekocht hadden en hoe ze het zelf had
gekozen, niet wetend dat het voor háár was. Op Sint-Nicolaasavond gaf mevrouw
een soirée, dan kwamen alle kinderen en kleinkinderen en dan had mevrouw Elly er
ook graag bij om de kleintjes bezig te houden.
‘Welke kleintjes?’ vroeg Jet. ‘Die Eduard is vijf en twintig jaar, die kan toch
warempel wel op zichzelf passen.’
Elly kleurde. - ‘Wie praat er over Eduard? - Eduard is de oudste van alle
kleinkinderen, maar er zijn er ook nog van acht en negen jaar.’
‘Dus je kunt op Sint-Nicolaasavond niet hier zijn, hè?’ vroeg mijnheer Berewoud.
‘Neen, Pa,’ zei Elly.
‘Dat's jammer, El,’ - en Jet smeerde teleurgesteld het broodje verder af, en schoof
het zonder iets te zeggen op Bommie's bordje.
‘Nu kunnen we geen trio's meer zingen,’ klonk Mies' stem, - ‘en we zijn nu net
geen van allen verkouden.’
Elly pakte het witte goed weer in, met veel minder opgewektheid dan waarmee
ze het voor den dag had gehaald, en stilletjes legde ze het weg op het bed in de alkoof.
Tine van Berken, De Berewoudjes
337
Wat was ze toch een egoïstich schepsel! Háár had het geen oogenblik gespeten, dat
ze dien avond bij mevrouw zou blijven, dat ze niet thuis zou zijn; ze had er niet eens
aan gedacht.
Toen ze weer binnenkwam, was ze stil.
‘Kom,’ zei Jet, ‘dan weet ik wat. We moeten den Sint-Nicolaasavond dan maar
Zondags vieren, dat gaat even goed.’
‘Neen, dat is geen aardig idee,’ zei Elly bedrukt.
‘Hier, Elly,’ zei Jet, ‘daar heb je een kopje thee, laatste treksel. - Trek er je maar
niets van aan, jij kunt er in geen geval iets aan doen. - Als mevrouw Blankenvelde
je in andere opzichten niet zoo verwende, zou ik niet eens aan de mogelijkheid, dat
je thuis kwam, gedacht hebben. - Maar het is ook heel natuurlijk, er zal nogal iets te
doen zijn met al die menschen!’
‘Ik zit je warempel nog te beklagen,’ ging ze even later lachend voort, - ‘maar
voor jou is het wel aardig; ik zou het in jouw plaats ten minste ook wel prettig vinden!’
‘Zou je werkelijk?’ vroeg Elly verruimd.
‘Wel natuurlijk! - Als ik toch niet thuis kón zijn. - Ik zou je wel eens willen zien
in je witte jurk, Elly!’
‘Mevrouw laat ze voor me maken ook,’ zei Elly, ‘ik heb het goed alleen maar even
meegenomen om het je te laten zien. - En zeg, Jet, vanavond blijf ik hier slapen,
mevrouw heeft een logé. - Ik heb vrij tot Maandag. Prettig, hè?’
‘Leve mevrouw Blankenvelde!’ zei Jet.
‘Leve de logé!’ riep Mies.
Tine van Berken, De Berewoudjes
338
‘Mogen wij nu nog wat opblijven?’ vroeg Pop, te laat inziend, dat ze zich op gevaarlijk
terrein begaf.
‘Neen, zeker niet,’ zei Jet, ‘gauw naar bed, hoor!’
Maar het bleef bij de bedreiging. Pop en Bommie schoven haar stoelen naast dien
van Elly en gingen zoo dicht mogelijk bij haar zitten.
‘Weet u wat u doen moet, als u hebben wilt, dat een tand losgaat?’ vroeg Bommie
vertrouwelijk.
‘Neen?’ zei Elly, nieuwsgierig om het te weten, als die wensch haar bekroop.
‘Dan moet u er een draadje omheen doen en er net zoo lang aan morrelen tot hij
er uitgaat,’ ried Bommie, die in het tijdperk van het ‘wisselen’ was.
Pop liep nu weg om terug te komen met een oud ring-étui, dat Elly argeloos opende.
‘Hè, wat vies!’ zei ze, toen ze in plaats van een ring, twee kleine melkwitte tandjes
zag liggen, terwijl Pop vol trots haar lipje naar beneden trok en de leege plaatsjes
zien liet.
‘Vies?’ vroeg Pop onschuldig. ‘Ik ben er niets vies van, ik bewaar ze om papier
mee glad te maken, als ik groot ben; dat doet Loulou ook.’
‘Zeker,’ viel Mies nu in, ‘dat is heel gemakkelijk. Dan maak je eerst een inktvlek,
en die kras je er met een pennemes ruw uit, en dan maak je het papier met dien tand
weer glad!’
Pop wist niet recht, of Mies het inderdaad met haar eens was, of dat ze haar voor
den gek hield. Ze bergde de tanden weer voorzichtig weg bij haar andere
kostbaarheden en werd toen met Bommie door Elly naar bed gebracht.
Toen Elly na een half uur terugkwam, want de
Tine van Berken, De Berewoudjes
339
kleintjes hadden haar zoo lang mogelijk beziggehouden, zaten mijnheer Berewoud
en Jet en Mies haar al met feestelijke gezichten op te wachten. - Het was duidelijk,
dat zij zich voorstelden, den avond zoo genoeglijk mogelijk door te brengen. En ze
deden er ook wel hun best toe, - Mies vooral, die een geheel repertoire van Duitsche
liederen afzong. Ze had een redelijke stem, maar een ongelukkige neiging om nu en
dan maar eens op te houden en adem te scheppen, waar dit het minst te pas kwam.
Bovendien had ze haar eigenaardige opvatting van de uitspraak van het Duitsch.
Mijnheer Berewoud had er haar de laatste twee maanden les in gegeven en het kostte
hem veel moeite, Mies' koppige domheden te overwinnen.
‘Willen jullie eens wat zien?’ vroeg Mies opeens.
En toen allen zich hiertoe bereid verklaarden, kwam ze met een oud kladcahier
voor den dag, dat behalve een onnoemelijk aantal waardelooze krabbels, mislukte
studies van het hoofd van haar vorige juffrouw - waarvan niemand, zelfs niet de
dame in quaestie, de bedoeling zou hebben kunnen raden - een paar onvoltooide
coupletjes van gedichten, die Mies op touw had gezet, eenige aanteekeningen over
capillariteit, prins Willem den Derden, het vermoedelijk vergane eiland Gank en de
tweede-machtsworteltrekking, ook enkele overzettingen van Duitsche gedichtjes
bevatte.
‘Kijk,’ zei ze met een nederige stembuiging, ‘die heb ik vertaald.’
‘Jij durft!’ zei Jet met grappige bewondering. En ze las:
Tine van Berken, De Berewoudjes
340
‘D e t o c h t n a a r K e v e l a a r . (H e i n e .)
De moeder stond aan 't venster,
Haar zoon lag neer op 't bed.
‘Zeg, wil je d' optocht zien, Wim,
Als 'k hier je nederzet?’
‘Hm!’ zei mijnheer Berewoud, ‘de moeder’ klinkt niet heel Hollandsch, en ‘als 'k
hier je nederzet’ laat wel iets te wenschen over.’
Jet ging voort met lezen en mijnheer Berewoud maakte geen aanmerkingen meer,
al had Mies zich ook boven alle laffe wetten van maat en rhythmus verheven geacht.
Maar bij één couplet barstten allen, zelfs Jet, in lachen uit:
‘Veel gingen naar Kev'laar op krukken
En dansen nu op het koord;
Van eerst ongeneesbre ving'ren
Men nu vioolspel hoort.’
Mies kleurde en trachtte zich te verdedigen: ‘Het is ook een heel moeilijk coupletje,’
zei ze, ‘ik heb het op alle manieren geprobeerd. Vindt je het zóó dan beter, zooals
het hier staat:
‘Geheelde ving'ren brengen
Nu 't schoonst vioolspel voort.’
Mijnheer Berewoud meesmuilde en stelde zich verdekt op achter zijn krant; Elly
haalde, om Mies niet te grieven, de schouders op.
‘Waarom zeg je toch aldoor v i n g ' r e n en niet maar gewoon v i n g e r s ?’ vroeg
Jet eenvoudig.
Maar Mies bleef het antwoord schuldig, met de nobele bedoeling Jet te sparen en
haar niet te zeggen hoe prozaïsch het was over v i n g e r s te spreken, terwijl het
dichterlijke v i n g ' r e n zoo voor de hand lag.
Over het algemeen droeg Mies de zusterlijke gering-
Tine van Berken, De Berewoudjes
341
schatting met groote gelatenheid, en wel verre van afgeschrikt, nam ze zich in stilte
voor, haar vrijen tijd te wijden aan het vertalen van Schillers L i e d v o n d e r
Glocke.
‘Op school vonden ze het allemaal mooi!’ zei ze, terwijl ze het kladcahier sloot,
om nog kreupeler rijmen aan het critische zusteroog te onttrekken.
‘Een profeet wordt nooit geëerd in zijn eigen land,’ zei Jet, ‘laat je dat een troost
zijn!’
Tevreden zette Jet zich aan het koffiemalen; ze vond dat laatste gezegde heel
gepast en heel bemoedigend voor Mies.
‘Wil jij nog wat zingen, Elly?’ vroeg ze, toen ze een oogenblik later de koffie
filtreerde.
‘Ik?’ - Het klonk verwonderd, gedachteloos.
‘Ja; - zing je nooit bij mevrouw Blankenvelde?’
Elly bloosde en lachte even, alsof ze aan iets heel prettigs dacht. ‘Neen... ja...
zingen, of ik zing? Ja, zoo dikwijls voor mevrouw, en iederen Donderdag, als
mevrouw diner heeft.’
‘Zingt die mijnheer De Blooys ook?’
‘Neen,’ - en, met een grappige tinteling in de oogen, - ‘en hij houdt ook niet van
zingen.’
Jet was volstrekt niet nieuwsgierig, in het minst niet, en volkomen tevreden met
het antwoord; ze ging ook geheel op in het zien naar den filter en het letten op het
zakkende water, en het was slechts terloops, dat ze zei: ‘O, houdt hij niet van zingen?
Zoo... Hij is toch immers ook bij die diners?’
Elly wachtte even, de vraag was blijkbaar zonder de minste belangstelling gedaan,
en Elly nam er ook niet veel notitie van.
Tine van Berken, De Berewoudjes
342
‘Ja; - wat zou dat?’ zei ze eindelijk, terwijl ze zich bukte om een blad muziek uit de
mand op te diepen.
‘Niets!’ - Jet was klaar met den ketel, en Elly begon te zingen.
Maar 's avonds, toen de meisjes naar bed gingen, toen vatten ze het gesprek weer
op.
Jet legde schoone lakens op het bed en deed schoone sloopen om de kussens.
Anders gebeurde dat Zondagsmorgens, maar Jet deed dat nu maar, omdat Elly er
zooveel van hield.
Elly zat te wachten. Ze had een nachtjapon van Jet aan, die haar te ruim en te lang
was.
‘Je bent net een kleine monnik in die pon,’ zei Jet lachend.
Maar Elly hoorde het niet. Ze zat stil voor zich heen te turen naar het rose lichtje
vóór haar, de beide handjes, die grappig en klein uit de te lange, wijde mouwen
kwamen, om de linkerknie gevouwen. Schijnbaar zonder dat ze het zelf wist, dwaalden
haar oogen van het nachtlampje naar Jet.
‘Je bent toch een bedrijvig vrouwtje, Jet,’ zei ze eindelijk, ‘wat doe je toch een
moeite voor me!’
‘Dat is niets,’ klonk het goedig.
‘Je bent zoo'n echte vrouwelijke vrouw, Jet!’
Jet zag eens naar Elly in haar stoeltje, - net een kind in haar groote nachtjapon met
het kleine, blonde kopje en de lange, losse vlecht op den rug.
‘En jij zoo'n echt meisjesachtig meisje,’ zei Jet, lachend om de vreemde woorden
van Elly.
‘Ja, hè?’ - Het werd gezegd met een zucht. ‘Ik ben nog zoo'n kind! - Zou ik wel
ooit een
Tine van Berken, De Berewoudjes
343
goede vrouw kunnen worden voor - - iemand?’
‘Voor - iemand?’ vroeg Jet, met opzet evenals Elly wachtend achter dat v o o r . ‘Wel, natuurlijk, - hoe kom je daarbij, Elly?’
Maar Elly zei niets meer. Jet was klaar met het bed en een oogenblik later lagen
ze er met haar beitjes in.
Jet voelde, dat Elly wat op het hart had en heel diplomatisch zei ze haar
goedennacht.
‘Ga je al slapen?’ vroeg Elly, min of meer teleurgesteld.
‘Ja, 't is Zaterdag geweest, 'k ben een beetje moe,’ zei Jet, en ze keerde zich om.
't Bleef stil en Jet had spijt; ze had gehoopt, Elly zóó gauwer tot de zaak te doen
komen, en nu zei die in het geheel niets. Dat kwam van dat lagen leggen!
Maar het liep haar nog mee, hoewel ze het niet verdiend had.
‘Zeg Jet!’
Jet had zich omgekeerd en wachtte in spanning.
‘Wat zou je er van zeggen, als ik ging trouwen?’
Jet zat op in bed. ‘Jij, Elly?’ en ze zag naar het blozende kopje op het witte kussen.
‘Je moet me niet zoo aanzien, Jet,’ - Elly was vuurrood geworden - ‘dat doet
mevrouw Blankenvelde ook altijd, en dan kan ik niet goed praten.’
Jet ging liggen als een zoet kind, niet op haar zij, want dat mocht ook niet, maar
plat op den rug. Toen kwam Elly dicht bij haar, stak haar arm door dien van Jet en
plukte met haar andere handje aan Jets mouw.
‘Ik zal je alles vertellen, Jet, maar je moet stil blijven liggen.’
Tine van Berken, De Berewoudjes
344
Jet haalde niet eens adem.
‘Ik houd van Eduard, en ik geloof ook, dat hij van mij houdt.’
Jet maakte weer een beweging om rechtop te gaan zitten, maar Elly hield haar
tegen.
‘Heeft hij je dat gezegd?’ vroeg Jet.
‘Neen,’ zei Elly.
‘Hoe weet je het dan? Heeft hij je geschreven?’
‘Neen.’
‘Maar, Elly, hoe kun je dat dan zoo maar gelooven?’
‘Ik g e l o o f het niet, maar ik w e e t het; ik weet het vast, Jet; maar ik zou niet
kunnen zeggen hoe 't komt.’
Jet zuchtte; als het kind zich maar niet vergiste!
‘Je voelt het altijd vanzelf wel, hè Jet, of iemand van je houdt?’
‘Ja, wel of iemand je genegen is,’ zei Jet.
‘Zie je,’ - Elly verfrommelde de mouw van Jets schoon nachthemd, - ‘hij houdt
niet van zingen, maar als ík zing vindt hij het prettig.’
‘Heeft hij dat gezegd?’
‘Ja,’ - 't scheen moeite te kosten, dat kleine woordje.
Jet liet een goedkeurend gemompel hooren, het stille gebrom van een hond. ‘Hm!’
‘En mevrouw Blankenvelde zegt, dat hij zoo'n knappe kleinzoon wordt; eerst
kwam hij maar eens in de week, alleen bij het diner, en nu zoo dikwijls. En - weet
je - hij kan me zoo vriendelijk aanzien, zoo echt zacht, als iemand die het heel goed
met me meent, en hij ziet me d i k w i j l s zoo aan; en - het is zoo iets aardigs als hij
me een hand
Tine van Berken, De Berewoudjes
345
geeft, net alsof ik een klein, teer kindje was, dat hij door dien handdruk moed wil
inspreken, - er ligt zoo'n belofte in, dat hij altijd goed voor me zijn zal, - en - o, ik
weet het allemaal zoo niet, en ik kan het niet zeggen: maar hij houdt wel van me,
Jet, hij houdt wél van me.’
Elly schreide en Jet meende dat een bloeddorstige tijger nooit zoo erbarmelijk
wreed kon wezen als zij, en ze troostte Elly en kuste haar en ze maakte zichzelve uit
voor al wat laag en gemeen was; en ze zei dat ze Elly geloofde, en die maar geen
moeite meer doen moest om háár iets te vertellen.
En toen begon ze over Eduard de Blooys te spreken, en toen had ze het opeens
gewonnen.
Elly schreide niet meer, ze lachte en luisterde, - en Jet sprak. Ze was er blij om,
dat het juist Eduard was, ze had hem nog wel nooit gezien, maar toch al door Dita
van hem gehoord.
En wat was het aardig van hem, zich om zoo'n kind als Dita, zoo'n klein, schuw
ding te bekommeren en met haar te spelen, en haar boeken te leenen!
En hij werd dokter, nietwaar, - 't was een mooi beroep....
Elly lag stil met gesloten oogen en met een aardig, gelukkig lachje om den mond.
‘Ik zal mijn best doen, een goede vrouw voor hem te worden, Jet, maar ik ben
bang, dat ik dat nooit kan. - Ik heb altijd te veel aan mezelf gedacht, en jou maar
laten ploeteren en werken voor ons beiden.’
Jet lachte. ‘Het zal met dat werken en ploeteren wel gaan, dunkt me,’ zei ze; ‘hij
heeft toch geld?’
Maar Elly schudde beslist het hoofd.
Tine van Berken, De Berewoudjes
346
‘Neen,’ zei ze, ‘dat heeft hij niet, op dat punt heeft mevrouw Blankenvelde mij al
ingelicht. O, Jet, ze kan zulke grappige dingen zeggen en me allerlei van hem
vertellen. Want, zie je, zij heeft het ook al gemerkt dat wij - van elkaar houden. Rijk
is hij niet, in het geheel niet, maar al was hij zoo arm als Job, dát blijft hetzelfde.’
‘Natuurlijk!’ zei Jet, maar het was haar met het oog op Elly lang niet ongevallig
dat hij dat óók niet was.
‘Ik denk, dat hij me gauw zal vragen,’ zei Elly, ‘ik weet zelf niet waarom. - En,
wil je wat voor me doen, Jet? - Spreek er dan alvast eens met Pa over, maar morgen
niet, hoor; niet, als ik er bij ben. Ik wou zoo graag, dat je hem eens polste.’
En na een poosje: ‘Weet je waarom ik zoo naar den Sint-Nicolaasavond verlang,
Jet? - Ik denk dat hij me dan zal vragen. En ik ben zoo blij, dat ik zoo'n mooie witte
jurk heb!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
347
XXV.
Een drama op den zolder, en zijn gevolgen.
We zijn op den zolder van mevrouw Blankenvelde's huis en mevrouw is bezig met
Elly een groote withouten kist te vullen.
‘Hé, voor Dita ook; hebt u er voor Dita ook een pakje bijgedaan?’
Mevrouw hoort het niet; dat is een zegen van de doofheid, dat, zoo je al niet hooren
kunt, wat je wilt, - je tenminste ook n i e t kunt hooren wat je n i e t wilt.
Ze zijn met haar beitjes bezig de kist voor de dienstboden te vullen, en omdat Dita
met mevrouw De Blooys meekomt, om nog wat in de keuken te helpen, is er voor
haar ook wat in.
Mevrouw Blankenvelde is een bedrijvige oude dame; ze houdt er van, zelf bij
dergelijke dingen te zijn, en ze geeft Elly meer raad en wenken dan deze lief is.
Op haar aandringen heeft Elly nu over haar eigen japon heen, een oude, leelijke,
bruine morgenjapon van mevrouw aan. Ze kon zich zoo licht vuil maken of blijven
haken aan splinters of spijkers!
Elly vindt het vreeselijk, dat ze er zoo belachelijk uitziet en het hindert haar het
meest, dat mevrouw boven blijft. Maar de oude dame heeft er veel schik in.
Tine van Berken, De Berewoudjes
348
‘Hier nog die doos, - neem nog wat houtwol, Lientje.’
Elly zucht. ‘Wordt u niet moe? U moet werkelijk om mij niet blijven, ik kan het
best alleen.’
‘Kan je er het deksel op timmeren? - Als Eduard nu hier was, kon h i j het doen.
Aan de boden zelf wil ik het niet vragen, omdat ze het dan vanavond dadelijk zien.
Als die jongen nu maar even kwam! Maar natuurlijk, anders loopt hij mijn deur plat,
en als ik hem noodig heb, dan laat hij zijn grootmoeder aan haar lot over!’
Elly beet zich op de lip. Ze nam het deksel en zocht gelijke spijkers, die ze op een
rij klaarlegde. Gelukkig hoorde ze mevrouw naar beneden strompelen.
Toen begon ze met veel zorg het deksel precies op de kist te leggen; ze nam den
eersten spijker en tikte er met den hamer op. - Het was een kinderachtige slag, Elly
was bang het te hard te doen en zag bezorgd naar haar nette, blanke vingertjes. Maar
zóó gaf het niets. Ze moest flinker slaan en dat deed ze, maar niet van harte, - de
spijker kantelde naar links en dan weer naar rechts, maar in het hout dringen, dat
deed hij niet.
Elly vond het een ellendig baantje. Jammer, dat Jet er niet was, die was zoo handig
in zulke dingen. Elly zuchtte, trok een vervelend mondje en - ging weer aan het werk.
Nu vlotte het. - Ja, het ging. Ze was er blij om; het zou zoo kinderachtig geweest
zijn, dat niet eens te kunnen: wat zou mevrouw haar hebben uitgelachen! En ze
hamerde voort, en ze kreeg er bijna pleizier in.
Daar opeens klonken haastige stappen op de trap,
Tine van Berken, De Berewoudjes
349
Elly's opgeheven hamer viel niet neer, de spijker bleef halverwegen zitten, Elly's
oogen werden groot en angstig, het bloed steeg haar naar het hoofd, kleurde zelfs
haar hals. Natuurlijk was het Eduard, en natuurlijk was het mevrouw Blankenvelde,
die hem naar boven had gestuurd. Juist iets voor haar! Omdat ze wist, dat Elly er nu
als een vogelverschrikker uitzag in háár oude, leelijke, bruine morgenjapon! Daar
had ze plezier in; nu stond ze beneden in haar vuistje te lachen, - Elly had kunnen
huilen, zoo boos, verlegen en ongelukkig voelde ze zich.
En daar kwam het vroolijke hoofd van Eduard boven de trap uit en daar stond hij,
met zijn vriendelijk lachende oogen, met zijn aardig zwart haar, en - natuurlijk lachte
hij haar uit.
En daar viel de hamer.
‘O!’
‘Wat is er? Hebt u je bezeerd?’
‘Neen, mijn hand, mijn vinger, - o!’
En een rampzalig gezichtje zag naar hem op met een kleur van schaamte en van
pijn, en groote tranen rolden haar langs de wangen.
Hij was al weg, hij was al terug zelfs, met een lampetkom vol water en een leege
kan in zijn hand en Elly hield er haar bezeerde vingers al in, die rood en blauw en
paars zagen.
Ze mocht zich vrij op de lippen bijten en van binnen in de wangen, - haar
mondhoeken trilden zenuwachtig en haar neusvleugels ook en die lastige, verraderlijke
tranen rolden maar voort, de eene na den anderen.
O, vlak op het hart vielen ze den armen jongen, wien zooveel leed te machtig werd.
Tine van Berken, De Berewoudjes
350
‘Elly, doet het zoo'n pijn? Och, kindje, kan ik ook iets voor je doen?’
Die medelijdende woorden deden Elly's tranen nog rijkelijker stroomen. Geen
wonder, dat hij ze trachtte te drogen. En geen wonder dat hij haar ééne, niet gewonde
hand in de zijne nam en hartelijk drukte. Maar heel vreemd is het, en dat hebben ze
geen van beiden ooit goed begrepen, welke reden hij had om opeens te vragen: ‘Hou
je van me?’ - en hoe het kwam, dat zij hem toen door haar tranen heen toelachte, en
dat hij toen weer iets wilde doen, wat hij toch weer niet deed, omdat juist op dat
oogenblik mevrouw Blankenvelde's zwart kanten mutsje boven de trap uitkwam,
haar witte krulletjes, haar scherp aristocratisch oude-damesgezicht, haar zwarte,
stijve ochtendjapon en ten slotte haar verraderlijke vilten pantoffels.
‘Zijn jelui klaar?’ vroeg ze onschuldig, op de kist doelende, die moest worden
dichtgemaakt, en waarvoor ze, bang, dat Elly zich niet alleen kon redden, Eduard
naar boven had gestuurd.
Neen, klaar waren ze niet... of eigenlijk wel... ze wisten het zelf niet. Elly zag weer
met schrik naar haar oude japon en naar den rooden rand van haar eigen kleedje, die
er een handbreed onder uitkwam.
Eduard keek naar de arme vingertjes, die zoo ongelukkig te pas waren gekomen.
‘Hebt u niet iets, Grootmama, linnen of zoo? Elly heeft zich bezeerd.’
‘E l l y ?’ - Mevrouw Blankenvelde lachte en wreef haar neus. Wel zoo, zeiden we
tegenwoordig al E l l y en niet j u f f r o u w B e r e w o u d !
Tine van Berken, De Berewoudjes
p.t.o. 350
‘Hou je van me?’ Bladz. 350
Tine van Berken, De Berewoudjes
351
Eduard werd zoo rood als bloed en hij maakte een beweging alsof hij Elly's ééne
ongeschonden hand in de zijne wilde nemen; hij voelde lust om haar aan mevrouw
Blankenvelde als zijn meisje voor te stellen; zijn eigen moeder had het al begrepen,
en die hield van Elly; maar haar vader - ‘Zei je iets?’ vroeg mevrouw Blankenvelde.
‘Neen, Grootmama.’
En Eduard bukte zich om den noodlottigen spijker verder in de kist te drijven.
Mevrouw Blankenvelde was uit haar humeur. Ze keerde zich driftig om: ‘Ga maar
mee, Lientje, ik zal je wel helpen,’ zei ze.
En Elly ging achter haar de trap af, onafgebroken naar de gekwetste vingertjes
ziend.
Eduard hamerde voort, met weinig eerbiedige gevoelens jegens zijn grootmama,
die zijn Elly meevoerde, z i j n zacht, blond engeltje, en toen rees voor hem op het
beeld, dat hij zich van Elly's vader gevormd had: een oude, uitgedroogde geleerde,
met langen, grijzen baard, ongenaakbaar, stroef, alles veroordeelend wat de dwaze
wereld liefde en geluk noemt. - Maar het kon hem niet schelen; hij zou tegen hem
te velde trekken; en al had die man ook duizend verdorde harten, hij zou ze alle doen
bloeien; met zooveel vuur en gloed zou hij over zijn Elly en hun beider liefde spreken!
Pats, daar wierp hij den hamer neer. Hij wou dat er nog meer te timmeren was:
het deed hem genoegen, met een hamer te slaan.
Minstens tot twee uur zou hij moeten wachten, voor hij tegen den geleerde met
zijn hatelijke theo-
Tine van Berken, De Berewoudjes
352
rieën kon optrekken. Elf uur, twaalf uur, één uur, twee uur, - o, het was een ware
marteling!
Dát is het meest afmattend, het lange wachten voor je kunt optreden tegen den
vijand! - Vier uur wachten, vier uur!
Daar lag een klein, wit zakdoekje op den grond met een geborduurde letter: E. Het
was machinaal bewerkt, maar Eduard als man had daar geen verstand van; hij
verbeeldde zich dat het Elly's aardige vingertjes waren, die de E er op getooverd
hadden. Het was een prettig idee, dat niemand schaadde en hem maakte het blij.
Met het doekje in de hand liep hij naar beneden, zei Grootmama en Elly goedendag
en ging de straat op.
Boos was hij niet meer; hij had niet langer behoefte op iets te slaan en te beuken;
Elly's klein, vriendelijk zakdoekje had een eigenaardige, verteederende uitwerking
op hem.
Hij begon zelfs te hopen, dat de vijand, die op vier uur afstands van hem was, al
was het ook maar een tienduizendste partje van Elly's goedheid mocht hebben.
In zijn makkelijken, door twee liefderijke dochters met gebloemd sits bekleeden
leunstoel, een donkerblauw kalotje op, de lange pijp in den mond, een witten zakdoek
halverwegen uit den zak van zijn kamerjapon als een vlag des vredes, - was ‘de
vijand’ op schijnbaar argelooze wijze bezig een poppenkamertje met
goudentorrenpapier te beplakken, toen Jet met een grappig ontsteld gezicht mijnheer
De Blooys aandiende.
Tine van Berken, De Berewoudjes
353
En een oogenblik later stond Eduard op den drempel van het kamertje en overzag
het vijandelijk terrein.
Het was hem te moede als Androcles, die, veroordeeld door een leeuw verscheurd
te worden, in het circus tredend, dienzelfden leeuw vriendelijk kwispelstaartend op
zich ziet afkomen.
Mijnheer Berewoud was opgestaan, en er was al heel weinig vijandigs in zijn blik
en in de manier waarop hij zich over zijn vreemde bezigheid verontschuldigde. - 't
Was de vijfde December en hij was voor de twee kleine meisjes bezig.
Eduard de Blooys lachte, begrijpend; werd rood, werd nog rooder en ging eindelijk
zitten op een stoel, waarvan mijnheer Berewoud eerst een grooten stapel boeken en
een paar rollen gekleurd papier had afgenomen.
En daar zat Eduard tegenover den goedmoedigsten, eenvoudigsten en hartelijksten
man van de wereld. Hij was zich alleen bewust, dat hij alle vooruit verzonnen en
bijna van buiten geleerde aanspraken en schrandere weerleggingen en bestrijdingen
van denkbeeldige leerstellingen niet gebruiken kon, - hij was ze trouwens toch al
vergeten, al wist hij dat niet...
Hij hoorde het vriendelijk gepraat van mijnheer Berewoud over onbeduidende
dingen, en hij begreep, dat de oude heer maar voortpraatte omdat hij niets zei. Hij
had een allerakeligst beklemd gevoel, als op een examen, wanneer de professor hem
vragen stelde, die hij niet kon beantwoorden.
Hij deed niet veel anders dan naar het poppenkamertje zien en vandaar naar het
roode glas van het petroleumkacheltje. Het leek of dat roode licht
Tine van Berken, De Berewoudjes
354
hem heelemaal te pakken had: hij moest er wel naar zien, of hij wilde of niet, en wist
hij er zijn blik een oogwenk aan te onttrekken, dan dwaalden er allerlei vreemde,
groene figuurtjes door de kamer, die zich op alles, waarnaar hij keek, schenen neer
te zetten, op het gewitte plafond, op het linoleumzeil, op den neus van mijnheer
Berewoud....
Had hij het maar geweten, de arme pretendent, dat mijnheer Berewoud te voren
door Jetje op de hoogte was gebracht, die voor hem gepleit had of ze Elly zelf was
geweest! Had hij maar geweten, dat mijnheer Berewoud een paar dagen geheel in
de war was geweest, omdat hij zijn Elly nooit anders dan als een kind beschouwd
had, een aardig blond kind dat groot begint te worden. Had hij maar geweten, dat
hij, in alle stilte, geheel buiten Jet om, op allerlei slinksche en sluwe manieren
informaties omtrent hem had ingewonnen. O, de oude heer kon zoo arglistig zijn,
jammer dat de wereld hem zoo weinig kende!
Maar hij wist het niet.
Eindelijk, daar begon hij.
't Was hem of hij zich plotseling te water wierp, het aan het toeval overlatend of
hij zou kunnen zwemmen en zich redden of niet.
Zwemmen kon hij niet, maar hij spartelde, spartelde uit alle macht, met handen
en voeten; en mijnheer Berewoud stond aan den kant van het water en bood hem de
reddende hand en trok hem op het droge.
En toen liep alles vanzelf, of eigenlijk niet vanzelf; hij wist het niet. Hij hoorde
zich door den ouden heer feliciteeren; hij werd voorgesteld aan Jet, die,
Tine van Berken, De Berewoudjes
355
doodonschuldig, eens even kwam zien, of het kacheltje walmde, ‘want dat was een
last met dat ding!’ En toen merkte hij opeens, dat hij nog een ferme schoonzuster op
den koop toe had gekregen.
Jet gevoelde zich verplicht hem het heele huis te laten zien, van de keuken tot den
zolder; maar hij zag niets anders dan zeker klein stoeltje met een rug en een zitting
van geplet pluche. Hij hoorde het door Jet ‘Elly's stoeltje’ noemen, maar ik wil niet
aannemen, dat hij het dáárom zoo aardig vond, want ik ken hem als een onpartijdig
man, die zich niet door sympathieën of antipathieën laat influenceeren.
Hoe het zij, toen hij op straat stond en den flinken, zusterlijken handdruk van Jet
nog navoelde en de witte vredesvlag nog uit zag hangen uit de oude, verstelde
kamerjapon van den meest humanen en edelaardigsten man van de wereld, - toen
leek hem Elly Berewouds woning een paradijs van huiselijk geluk; en zijzelf een
klein engeltje, op haar bescheiden stoeltje onder den waaierpalm.
En alles geschiedde verder naar den wensch van Elly en Eduard. En dat zegt veel;
want jongverloofden stellen hooge eischen. Tegenover de wereld zijn ze lastig;
Eduard verlangde, dat ieder Elly door z i j n oogen zag, en Elly, neen, kleine Elly
plaagde hem als een echt vrouwtje.
Ze vroeg of Jet en Mies wel gezien hadden, dat zijn eene oor wat langer was dan
het andere, - het was in het geheel niet te zien, áls het al zoo was; maar Elly noemde
het een onuitstaanbaar gebrek, vooral in een man. En toen zei ze, dat het niet
Tine van Berken, De Berewoudjes
356
onduidelijk was, dat zijn mooie krullen haar hart hadden gewonnen, want dat een
man met ravenzwarte krullen altijd haar ideaal was geweest. Eduard had kortgeknipt
haar, bruin noch bijzonder zwart, maar tusschenbeide in; het had niet de minste
neiging tot krullen: het stond steil naar boven als een borstel. Maar dat alles deed er
niet toe; ze had erger dingen kunnen zeggen, die hem evenmin gehinderd hadden,
want terwijl ze het zei, mat ze heel grappig met haar vingertjes zijn ooren en streek
ze heel even, maar lang niet onaardig of liefdeloos, met haar handje door zijn ‘naar,
stoppelig haar’.
De menschen vielen hun niet lastig. De kennismaking tusschen de ouders had tot
wederzijdsch genoegen plaats, en mevrouw Blankenvelde, neen, die stond hun geluk
zeker niet in den weg. - Ze schreide, toen Eduard en Elly met hun beitjes voor haar
stonden; groote tranen liepen haar langs de wangen. Ze zou het pertinent ontkend
hebben dat ze gehuild had, als iemand, zelfs Elly of Eduard, het haar gezegd had. Ze ontkende het zelfs nu al, door te zeggen, dat ze zich er over verwonderde, zoo
kalm te blijven. Ze had zich eerst voorgesteld, heel blij te zijn als ze hoorde, dat een
van haar kleinkinderen zich verloofde; maar het zou zeker wel daardoor komen, dat
Eduard en Elly van plan waren jaar in jaar uit geëngageerd te zijn. Natuurlijk was
dat Eduards bedoeling in het geheel niet; Elly had er nog niet over gedacht; - maar
hij sprak het niet tegen, hij begreep wel waarom het gezegd werd. En het oude dametje
was voortgegaan: ‘Neen, van lange engagementen hield ze nu in het geheel niet!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
357
Maar ze had het toch goedgevonden, dat Elly en Eduard 's avonds naar de
Berewoudjes gingen.
Mies was al in vertrouwen genomen; maar aan Pop was gezegd, dat ze voor haar
Sint-Nicolaas een broertje zou krijgen, iets waarvan Pop heelemaal in de war was.
Bommie en zij bespraken breedvoerig het voor en tegen van het hebben van
broertjes; en Bommie's uitspraak was zeer bedenkelijk. ‘Haast alle dagen zijn ze
akelig, dan willen ze je slaan, en als je eens eventjes niet lief bent, dan stompen ze
je voor je maag, dat je haast in tweeën breekt,’ was haar oordeel; ‘maar,’ en dit met
een blijden glimp van plezier: ‘op een enkel keertje zijn ze ook wel eens aardig als
je grapjes met anderen maakt.’
Pop ‘maakte nooit veel grapjes met anderen,’ en ze voelde niet den minsten lust
om ‘haast in tweeën gebroken’ te worden; maar daar ze de heele zaak als een
lotsbeschikking beschouwde, zei ze, het ‘wel een beetje prettig’ te vinden. En hardop
sprak ze zichzelve moed in, door Bommie te vertellen, dat je ook wel eens ‘lekkere
broertjes’ had. Het broertje van Loulou was er zoo een, die deed alles wat zijn zusje
zei, en dan kon je nog eens prettig vader en moeder spelen, want zoo'n broertje was
meer een ‘echte’ vader. En, wat ook zoo prettig was - Pop herinnerde het zich met
dankbare blijdschap - jongens aten alles. Als zij en Loulou ergens geen trek in hadden,
dan at Loulou's broertje het op. - En Pop dacht aan de vele roggebroodkorstjes en
halfkoude kliekjes, waarmee ze voortaan in blinde vrijgevigheid haar broertje zou
beschenken.
Tine van Berken, De Berewoudjes
358
Maar toen het broertje kwam, een ‘groote mijnheer’, grooter nog dan Pa, toen was
ze verlegen. En heel schuw kwam ze nader om hem goedendag te zeggen.
Bommie was niet zoo bleu. Die kwam uit eigen beweging haar compliment maken,
terwijl ze er meteen bijvoegde, dat ze een oom had, precies als hij, maar dat die oom
een baard ‘op zijn gezicht had gegroeid’, en dat hij altijd flikjes meebracht.
Eduard lachte en vroeg hoe ze heette, en Bommie zei zonder zich te beraden: ‘Ik
heet Bommie, maar mijn achternaam heet Sofia van Eysden, en Pa is in de Oost.’
‘En ze is bij ons op visite tot haar Pa terugkomt,’ had Pop er nu ook bijgevoegd,
en zoo was Eduard vrijwel op de hoogte gekomen.
Mies was uit. Ze had het druk, zelfs op Sint-Nicolaasavond had ze nog huiswerk.
- Maar ze had ook grootsche plannen; ze wou examen voor de Kweekschool doen Bertha deed het ook - en dan later onderwijzeres worden. En nu hielp de juffrouw
van school haar vooruit; niet d i e juffrouw over wie Mies zich telkens zoo oneerbiedig
uitliet, maar een andere, een ‘nieuwe’. Den eersten dag, dat de nieuwe onderwijzeres
daar op school was, oordeelde Mies genadig, dat ze ‘niets naar’ was. Op het eind
van de week was ze ‘gerust aardig’, - het werd op een toon gezegd, alsof Mies bang
was, dat geen van de toehoorders haar gelooven zou en ze nu alle moeite deed dat
ongeloof te bestrijden.
Na het eerste opstel, dat Mies bij die juffrouw gemaakt had, en dat door deze
bijzonder goed was gevonden, begon Mies haar zonder voorbehoud te prijzen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
359
Ze was zoo zacht; zie je, wel streng, maar toch vriendelijk. Ze werd nooit boos als
iemand iets niet begreep. En ze kon nog eens wat velen. En ze sprak zoo aardig, en
ze zag er zoo netjes uit, en ze had mooie, blonde krullen, en ze was nooit
onrechtvaardig, en ze gaf ook niet zulke lage cijfers, - en hot en haar volgden de
loftuitingen elkaar op. De opstellen, die ze altijd trouw en met plezier maakte,
uitgezonderd, had Mies haar letterkundige pogingen gestaakt. De overzetting van
het ‘L i e d v o n d e r G l o c k e ’ was de laatste geweest, maar ze had het gedicht
op het eind eenvoudig onvertaalbaar verklaard.
Véél werk had Mies gelukkig niet, ze kwam gauw naar huis - ze had met Bertha
samen iets gerepeteerd - en ze was dol nieuwsgierig naar haar aanstaanden zwager.
Toen ze boven was, in de kamer, en hem vóór zich staan zag, was ze het er over
eens, dat zoo ooit ter wereld iemand aanspraak kon maken op den naam van
gentleman, h i j dat doen kon. En tegelijk, terwijl ze hem vol vertrouwen de hand
toestak, zag ze met schrik, dat drie van de vijf toppen van haar zwarte
tricot-handschoenen versleten waren. Hij heeft het niet gemerkt, dacht ze
gerustgesteld, omdat geen spiertje van zijn heele gezicht was veranderd, en ze prees
zich gelukkig, dat dit zoo was, en ging in een zeer tevreden en opgewekte stemming
tegenover hem zitten, met het voornemen, hem noch Elly ook maar een seconde uit
het oog te verliezen. Ze vond het zoo interessant, een zuster te hebben, die verloofd
was; ze moest telkens naar haar zien en dan weer naar hem; en dan beschouwde ze
hen als p a a r ,
Tine van Berken, De Berewoudjes
360
en bedacht ze hoe gelukkig het was dat hij zooveel grooter was dan zij, en niet
omgekeerd; en ze maakte bij zichzelve meer opmerkingen, die alle in het voordeel
van de jongelui uitvielen.
Jet was altijd in haar humeur, maar nú was ze het bijzonder, ze deed niets dan thee
schenken en glimlachen, dan weer inschenken en dan weer lachen; of neen, dat laatste
deed ze onafgebroken. Met zooveel vuur presenteerde ze de telkens slapper wordende
thee, alsof die een zeldzaam vocht geweest was, eens in de honderd jaren te genieten.
Haar: ‘Kom, neem nog een kopje!’ met een opgewekten, uitlokkenden blik, had
Eduard vier groote koppen met martelaarslijdzaamheid doen ledigen, maar toen Jet
hem tot een vijfden uitnoodigde, erbarmde Elly zich over hem.
Jet lachte alleen en schonk den ouden heer nog eens in, die op het punt van
theedrinken onverzadelijk was. Hij knikte dan ook en zei: ‘Welzeker, meid, ga je
gang maar, ik zal er geen Bourgogne-neus van krijgen!’ - En zelf lachte hij zoo
smakelijk om dat gezegde, dat allen met hem meelachten.
Want als er één van het heele gezelschap vergenoegd was - buiten Elly en Eduard
natuurlijk - dan was het niet Pop of Bommie, voor wie de nieuwe broer een papieren
wagentje maakte met wielen van wortelschijtjes, - dan was het niet Mies, wie Eduard
beloofd had den eersten den besten mooien ‘ijsdag’ schaatsen te leeren rijden, - of
Jet, die toch werkelijk nogal tevreden was met den gang van zaken, - neen, als er één
hartelijk vergenoegd en blij was, en wolken rooks om zich heen verspreidde en
daartusschen door zat te knikken en te lachen met een
Tine van Berken, De Berewoudjes
361
gezicht, dat glansde van plezier; en als er iemand niets zei, omdat hij niets zeggen
kon, en maar stil gelukkig met de hand over zijn knie wreef en de jonge verloofden
beschouwde, - dan was het de oude heer Berewoud.
Natuurlijk werden er dien avond een menigte pakjes gebracht, die de Berewoudjes
altijd nog weer blijder maakten dan ze al waren. Onder andere kwam Mies boven
met een kussen, in denzelfden geest bewerkt als de sluimerrol van het vorige jaar.
‘Van Dita!’ zei Mies dadelijk. En dat was ook zoo. Dita's vriendschappelijke
verhouding tot de familie was nog dezelfde gebleven. Iederen vrijen Zondagmorgen
kwam ze nog trouw om Jet te helpen en werd ze door Mies mee naar boven getroond.
Toen Elly het kussen zag, kreeg ze opeens een kleur.
‘O, Jet, dat heb ik nog vergeten te zeggen; nu weet ik het geheim!’
‘Het geheim?’
‘Hoe mevrouw Blankenvelde er toe gekomen is mij verleden jaar dat briefje te
schrijven.’
Jet werd nieuwsgierig: - ‘Nu, hoe dan?’
‘Als je het eenmaal weet, is er niets aan. Het komt toch, zooals we toen al eens
gedacht hebben, door Dita. Dita had mevrouw De Blooys zooveel goeds van ons
verteld, en heel onze geschiedenis, dat mevrouw medelijden met ons, arme schapen,
had gekregen.’
‘Ja,’ zei Eduard, ‘Mama vertelde weer alles aan Grootmama, en die zei: ‘Laat dat
kleine ding maar eens bij mij komen, dan zal ik eens zien of ze het bij die familie hoe heeten ze ook? - werkelijk
Tine van Berken, De Berewoudjes
362
zoo hard heeft gehad; wie weet hoe ze klaagt, als ze bij m i j is!’
‘Had Dita dat ook al verteld, dat Elly bij de Van Eysdens geweest was?’ vroeg
Jet, toen Bommie naar bed was.
‘In kleuren en geuren!’ zei Eduard, ‘ze wond zich zóó op onder 't spreken, ik vond
het altijd aardig er naar te luisteren! - En ze wou volstrekt niet weten, dat zij er de
oorzaak van was, dat Elly bij Grootmama kwam.’
‘Ze dacht zeker dat het vernederend voor ons was,’ zei Jet lachend. ‘Neen, als
mevrouw nu door h a a r toedoen een pakje oude kleeren of een mud steenkolen (die
we, tusschen haakjes, best hadden kunnen gebruiken), of geld gestuurd had....’
Eduard begon de wending van het gesprek onaangenaam te vinden, hij merkte hoe
Elly onder Jets bekentenissen min of meer verlegen werd, - en hij zon al op iets
anders, toen Sint-Nicolaas allervriendelijkst tusschenbeide kwam met een mand vol
verrassingen voor de heele familie.
Tine van Berken, De Berewoudjes
363
XXVI.
Mies aan de studie.
Hoe meer Maart naderde, hoe meer Mies tegen het examen als tegen een berg begon
op te zien.
‘Die nare Kweekschool; 'k wou dat ik maar nooit in mijn leven het idee had gehad
er naar toe te gaan!’
Mies hield met slappe armen een streng wol op voor Jet; telkens vielen er draden
en de boel raakte in de war.
‘Toe, let nu even op, Mies, en hang niet zoo onbehaaglijk op je stoel!’
Pop was al naar bed, Mies zat dicht bij het warme kacheltje met een jaartallenboekje
op den schoot, waarin ze van tijd tot tijd een wanhopigen blik sloeg.
Mijnheer Berewoud zat in zijn kamertje te schrijven.
Elly was bij mevrouw Blankenvelde. Jet ontwarde met engelengeduld de klis van draden.
Mies gaapte.
Jet was klaar met haar kluw en begon een kous op te zetten.
Mies gaapte nog harder, keek in haar boek, lusteloos, hield toen de hand voor de
oogen en prevelde zachtjes, ter herhaling. Maar het lukte niet, telkens raakte ze de
kluts kwijt, dwaalden haar oogen door
Tine van Berken, De Berewoudjes
364
de kamer of vestigden ze zich op één punt, bij voorkeur op het brandvlekje in het
kleed vóór de kachelplaat, maar van leeren kwam niet veel. Eindelijk, toen het boekje
van haar schoot was gegleden zonder dat ze het gemerkt had, raapte ze het op, borg
het weg en sloeg met een zucht van verlichting een ander boek open. Nu schoof ze
van de kachel af, legde het boek op de tafel, keek links noch rechts, maar was binnen
twee minuten totaal in haar lectuur verdiept.
Jet had van haar zevende toertje opgezien, maar niets gezegd.
Ze had zelf in haar jonge leven nooit veel van lessen leeren gehouden; maar ze
begreep toch dat dit nu voor Mies zeer noodig was.
‘Ben je al klaar met je schoolwerk?’ vroeg ze eindelijk.
Natuurlijk had Mies eenige moeite om zich van haar romanheldin los te scheuren
en de simpele, flauwe, kinderachtige vraag van Jet te hooren; maar begrijpen deed
ze die nog niet.
‘Klaar? - Met mijn schoolwerk? - Zeker!’
't Antwoord klonk bevredigend, maar Jet voldeed het niet.
‘Met je lessen ook?’
Jet was lastig en Mies deed niets om haar dit te verhelen. Ze keek integendeel heel
geprikkeld uit haar boek op met een nijdig: ‘Hè?’
Maar Jet zat te breien en ze had allen tijd, en met plezier herhaalde ze haar vraag.
‘Och wat, die les! Jaartallen kan ik toch niet onthouden!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
365
‘Als je nu eens lezen bleef tot tien uur, en je zag ze dan nog eens na, en ik overhoorde
ze je - zou dat je niet helpen?’
Mies keek op de klok, 't was bij halftien, en ze mat met haar blik de dikte van 't
boek, en berekende hoe ver ze na een half uur zoowat zijn kon, en of ze dan al zou
weten, wat ze zoo graag wist.
Ze knikte alleen, vond zichzelf ‘een onvriendelijk spook’ en dook weer onder in
de zee van heerlijkheden, die het boek haar te genieten gaf.
Toen de klok tien sloeg, klepte ze uit eigen beweging het boek dicht, en legde het,
als om er geheel afstand van te doen, in het kastje boven de piano. Daarna zette ze
zich bij de tafel, alsof ze een heldendaad verricht had, - en misschien was dat ook
wel zoo.
Om zich kracht te geven, en lichaam en geest te verfrisschen, dronk ze twee glazen
ijskoud water achtereen leeg, rekte zich eens uit, deed een vergeefsche poging om
zich aan de kamerdeur op te trekken - wat haar een standje van Jet op den hals haalde
- en sloeg toen met veel vertoon het droge jaartallenboekje op.
De eerste jaartallen schenen zich met flinke, duidelijke letters in haar geheugen
te prenten, maar de druk werd hoe langer hoe flauwer; bleekjes en vol defecte letters
kwamen de andere over, - en na tien minuten was alles onleesbaar. Mies' oogleden
werden zwaar, haar ademhaling verdacht lang en hoorbaar, en om kwart over tienen,
daar werd de aspirantkweekeling door een zoeten sluimer bevangen.
‘Ben je al klaar, Mies?’
Tine van Berken, De Berewoudjes
366
Nu schrikte ze werkelijk op, wreef zich de oogen, en deelde Jet mee, dat ze niet klaar
was, en ook wel nooit klaar zou komen. Ze had geen hersens om te leeren, geen
geheugen om te onthouden, - en ze vond het vrij wat verstandiger, maar in het geheel
geen examen te doen; want, niet waar, als je er toch nooit van je leven kunt komen....
Jet voelde zich verplicht aan te merken, dat dit wel wat kras gezegd was.
Maar Mies, met overtuiging: ‘Neen, het is zoo. Ik kan niet leeren en ik zal het
nooit kunnen. Kon ik maar wat anders worden dan onderwijzeres! Ik heb toch altijd
nogal veel van schooljuffrouwen gehouden, - en nu word ik er zelf een!’
‘Ja, dat is je lot!’ lachte Jet. ‘Je zult je streekjes thuis krijgen, meisje!’ ‘En was ik
het maar al!’
Zonder een woord te zeggen, nam Jet nu het verachte boekje en begon te vragen.
En Mies dreunde de feiten op. De eerste gingen vlot en werden op een achteloozen
toon voorgedragen, als door iemand, die dergelijke zaakjes onder de knie heeft, en
wie het bijna de moeite niet waard is er nog over te spreken, maar dit toch doet,
omdat het nu eenmaal verlangd wordt.
Hoe moderner de gebeurtenissen werden, hoe verder het rijtje kwam, dat Jet,
getrouw aan het boekje, overhoorde, - des te ingewikkelder kwamen ze Mies voor,
en des te meer tijd had ze noodig om de vragen voldoende te beantwoorden. Eindelijk
lukte het in het geheel niet meer; het meest diepzinnige gezicht van Mies vermocht
niet haar feiten voor den geest te
Tine van Berken, De Berewoudjes
367
brengen, die ze maar half - en dan nog gedachteloos - gelezen had. Ook het kleine
brandvlekje voor de kachelplaat, dat ze telkens scheen te raadplegen, gaf haar weinig
licht.
Nu las Jet haar uit medelijden ook maar de gebeurtenissen voor en liet die door
Mies herhalen.
Eindelijk, na lang tobben, ‘zat de les er in’, tot beider groot genoegen.
Jet schonk koffie in en ging toen verder met het breien van den boord, - Mies
talmde met het naar bed gaan.
‘Wanneer gaan Eduard en Elly nu trouwen?’
‘Eind Juli, of Augustus, denk ik, - hoe zoo?’
‘Neen, nergens om,’ zei Mies, schijnbaar onverschillig, maar het klonk zoo
geheimzinnig, dat Jet opmerkzaam werd.
‘Wáárom dan?’ vroeg ze, in niet zeer logisch verband met het antwoord van Mies.
‘Och, zóómaar. - Weet je, - als ik nu eens zakte voor de Kweekschool....’
‘Ja?’
‘Zou i k dan niet in Elly's plaats juffrouw van gezelschap kunnen worden?’
Vol verwachting zag Mies naar Jet; - maar die proestte het uit.
‘Och, Mies! Verbeeld je, een gezelschapsjuffrouw, die er telkens op gewezen moet
worden, dat haar kousen afzakken, dat ze met modderlaarzen binnenkomt, dat haar
boezelaar gescheurd is en haar handen vol inkt zitten! - Die de aristocratische dame,
die mevrouw komt bezoeken, aankondigt met: “Daar is dat mensch weer!” en altijd....’
Tine van Berken, De Berewoudjes
368
‘Heb je nóg iets? Als je nog wat weet, zeg het dan maar!’
Jet hield op, verwonderd over het effect van haar woorden.
Mies gooide de schaar, die ze in de hand had, driftig op de tafel, bonsde tegen een
stoel aan, die omveil, struikelde over het deurkleedje en klepte de deur achter zich
dicht. - Jet trok even de wenkbrauwen op, dacht terug aan het roode-koolgezicht van
Mies en begon weer te lachen.
Het duurde geen vijf minuten of Mies was al in de kamer terug, kwansuis om voor
den ouden heer een kop koffie te halen.
Jet nam met het ernstigste gezicht van de wereld den kop aan en vulde dien. Toch
kon ze niet nalaten Mies nog even te plagen: ‘Mag ik er u op attent maken, lieve
juffrouw, dat straks de stoel is omgevallen toen u er voorbijzweefdet?’
Mies raapte hem op. Ze wou niet lachen, maar deed het toch en maakte maar gauw
dat ze wegkwam met den kop koffie.
Tine van Berken, De Berewoudjes
369
XXVII.
Een blijde boodschap.
Recht fier, het hoofd omhoog, liep Mies op een Maartschen dag langs het nette
gedeelte van de Prinsengracht. Het hagelde en het regende en de gracht was vuil,
maar dat deed er niet toe. Mies liep flink door met groote, parmantige stappen. Nu
en dan wierp ze een onbeschroomden, vrij indringenden blik in de spiegelruiten van
de statige huizen, - maar heelemaal in gedachten, zonder er zichzelf van bewust te
zijn.
Mies ging Elly spreken. Ze was al bij mevrouw Blankenvelde geweest en had daar
gehoord, dat mevrouw en Elly bij mevrouw De Blooys waren.
Op den hoek van een straat hield ze stil, een klein eindje van het huis De Blooys
af, en bleef daar voor een comestibles-winkel kijken, - niet zoozeer naar druiven of
fleschjes bouillon of naar knakworstjes als wel naar zichzelve. Ze wou weten of haar
muts nog recht zat, of haar vlecht soms was losgegaan, maar gelukkig was alles in
orde. Met haar hand streek ze het haar langs de slapen glad, trok haar mantel wat af
en liep toen verder. Op de stoep bedacht ze, dat het niet kwaad was, vooraf haar neus
te snuiten waarom ze dan oak dat lichaamsdeel duchtig onder hand en nam. Toen
schelde ze aan.
Tine van Berken, De Berewoudjes
370
Was alles nu wel werkelijk in orde? - Elly keek zoo nauw! Het sealskin-mofje,
waarvan de eene helft door de mot verteerd en door de knoopen van haar mantel
afgesleten was, hield ze tegen zich aangedrukt, zoodat er niets van te zien was dan
de goede zijde.
Tijd om zich verder te monsteren had ze niet.
De deur werd opengedaan; en een keurig net dienstmeisje met een onberispelijk,
nauwsluitend japonnetje stond voor haar. Het dienstmeisje zag naar Mies, bloosde,
werd eindelijk vuurrood en sloeg de oogen neer.
‘Zeg, Dita, ik ben door mijn exam en voor de Kweekschool!’
Dita zette haar mondje tot een o, en beet toen met de twee voortanden op de
onderlip, terwijl ze zachtjes in bewondering het hoofd heen en weer schudde, maar
ze zei niets.
‘Vindt je het niet prettig? - ik ben dólblij! Ik kom het Elly zeggen, - is Elly hier?’
‘'k Zal eens vragen,’ zei Dita, die meer verlegen dan blij was met de zusterlijke
toespraak van Mies. Ze bleef graag in haar stand en wilde ook daarnaar behandeld
worden. Dat Mies haar bij het binnenkomen in de vreugd van haar hart een hand had
gegeven, vond ze even onaangenaam, als dat Mies voor haar de stoep zou hebben
gedweild.
‘Wat is ze toch raar!’ dacht Mies, terwijl ze nieuwsgierig naar de mooie
gangmeubelen keek, naar den barometer en den blauw porseleinen parapluiebak en
den prachtigen looper. - Toen zag ze ook naar de dikke mat onder haar voeten, en met schrik - naar de bemodderde Engelsche laarzen, die er boven op stonden.
Tine van Berken, De Berewoudjes
371
Juist op dat noodlottige oogenblik kwam Dita terug. - ‘Of u me maar wilt volgen.’
En Mies wou wel niet graag, maar ze deed het toch en ze liep achter Dita de lange
gang door. Ze dacht er over, de laarzen langs haar kousen af te vegen, dat de ergste
modder er ten minste af was. Dat had ze als kind ook wel eens gedaan om een standje
van Jet te ontloopen, dat dan natuurlijk juist niet uitbleef. Maar ze deed het toch niet.
Anders lette ze nooit zooveel op kleeren, maar de deftigheid van het huis
imponeerde haar. Die beide oude dames, moeder en dochter, beiden spierwit - en de
angstige netheid in alle kamers.... Daar trok ze Dita bij den rok, juist voor de deur
van de kamer. ‘Zeg Dita, - ik zie er zoo uit, mijn laarzen zijn één en al modder!’
Het klonk heesch en dringend. Dita keerde zich om, haalde zonder zich te bedenken
haar zakdoek te voorschijn, bukte zich en veegde, met iets erg resoluuts en korts in
haar bewegingen, de laarzen stijf en flink af.
Vóór Mies iets zeggen kon, was de zakdoek weer in haar zak gegleden, en de
kamerdeur door Dita geopend.
‘Juffrouw Berewoud’ trad binnen.
Tine van Berken, De Berewoudjes
372
XXVIII.
Elly op haar huwelijksreisje.
Remscheid, Juli.
Aan mijn beste moedertje,
Ja, Jet, als Moe nog leefde, dan zou ik aan háár schrijven; maar nu jij zooveel jaren
achtereen, van toen je zelf nog kind was, mijn moedertje geweest bent, - nu doe ik
het jou.
En ik heb je toch niets te zeggen, Jet, - alleen maar, dat wij beiden zoo gelukkig
zijn.
Ik heb er geen datum boven gezet, omdat ik dien niet weet. Ik weet, dat we
Donderdag getrouwd zijn en dat het Zondag is, en ik zou wel kunnen berekenen de
hoeveelste het is, - maar ik w i l niet rekenen.
't Zal ook geen verstandige brief worden. Ik voel alleen behoefte eens tot je te
praten, en dat doe ik nu.
Eduard, - ja, wat hij doet, dat kan ik eigenlijk niet zeggen; hij doet niets. Hij kijkt
maar zoowat naar zijn klein, dom vrouwtje, en af en toe zie ik even op, en dan lacht
hij, en dan lach ik.
Neen, Jet, ik wil nu eens niet aan hem denken, alleen aan jou. Ik moet je eens
bedanken, Jet, dat je al dien tijd zoo goed voor me geweest bent, dat
Tine van Berken, De Berewoudjes
373
je zoo trouw voor me gezorgd hebt. Hoe kón je toch altijd zoo aardig zijn voor een
egoïstisch kind als ik ben, dat zich maar al te graag en gemakkelijk door jou
verwennen liet!
Nu ik zoo gelukkig ben, omdat Edu zooveel van me houdt, nu wou ik ook g o e d
zijn en het geluk verdienen. Maar o, Jet, nu merk ik pas, hoe weinig ik het waard
ben.
Ik ben een ijdel poppetje, dat alleen aan zichzelf denkt. De enkele keeren, dat ik
jou geholpen heb - en dan nog in kleinigheden - voelde ik me bijzonder grootmoedig
en edel!
Zeg, zou je denken, dat ik ooit een goede vrouw voor Edu zal zijn? - Ik hoop het
zoo!
Vroeger had ik altijd gehoopt, eens te trouwen met een schatrijk man; maar nu
ben ik er blij om, Jet, dat mijn man maar beginnend dokter in Hilversum is, die
praktijk zoekt. - Het zal hem wel goed gaan, denk je niet; daar ben ik niet bang voor.
Maar weet je waarom ik zoo blij ben? Omdat ik nu zelf mijn best moet doen, om een
goede, zuinige huisvrouw te worden, die haar man help en kan.
Als ik maar half zoo was als jij, dan zou het wel gaan.
Ik zal probeeren zoo te worden, en dát vooral: ik zal probeeren, áls het ons
tegenloopt, blijmoedig te zijn.
Heb ik niet wel eens iets geleken op juffrouw Gummidge, die alles erger voelde
dan een ander? Als het ons allen te zamen tegenliep, d e e d ik het minste, en ging ik
er het meest onder gebukt. Nooit zal ik den morgen vergeten, dat ik, ineengedoken
als een zieke musch, onder het vergieten van groote tranen, koolrapen zat te schillen
in de keuken, terwijl
Tine van Berken, De Berewoudjes
374
jij met open ramen binnen het kleed schuierde in een benijdenswaardig opgeruimd
humeur.
Edu vraagt of hij den brief mag lezen, maar dat mag hij niet, omdat er zooveel
goede voornemens in staan, die ik zoo bang ben niet ten uitvoer te kunnen brengen.
- Of z o u ik het kunnen, Jet? - Ik wil het zoo oprecht.
Weet je wat me van harte plezier doet, zusje? Dat het jullie zooveel beter gaat. Wat gelukkig dat Eduard dien uitgever kende, en dat die zooveel voor Pa's boek
geven wou.
Dát zou ik iets verschrikkelijks gevonden hebben, als je maar door moest tobben,
dag in, dag uit. Nu is de toekomst ook niet meer zoo donker, hè? - Als er één het
verdient geen zorg te hebben en gelukkig te leven, ben jij het zeker.
Eduard kucht, en ik doe of ik het niet hoor; maar ik zal toch voortschrijven; hij
verveelt zich met zijn Duitsche courant.
Natuurlijk zijn we in Keulen op den Dom geweest, eerst onder het geleide van een
zoogenaamden Führer, die ons langs eindelooze wenteltrappen naar den eersten
omgang bracht. Daar vertelde hij veel van het schoone der architectuur en van den
ouderdom der verschillende deelen en hij wees ons ook op de mooiste gezichten;
maar ik luisterde niet al te goed. En toen kwam ook pas het aardige, en aanvaardden
we met ons beitjes den tocht naar boven. O, zeker zou ik bezweken zijn en mijn
knieën voor altijd verstijfd, als Edu me niet trouw geholpen had. - Dat is het wat ik
me het best van den Dom herinner, die tocht met zijn tweetjes langs die donkere
Tine van Berken, De Berewoudjes
375
wenteltrappen. Het panorama zelf, - och, ik herinner me er weinig meer van. Als ik
mijn oogen dichtdoe, dan zie ik nog Keulen aan onzen voet, en den Rijn, die zich
bevallig om de stad slingert, met zijn lange brug en zijn geestige stoombootjes.
Ik ben bang, dat het met Eduard al evenzoo gesteld is, want, als ik hem op iets
wees, dan zag hij niet dáárnaar, maar naar mij; en toen ik hem vroeg, of hij die mooie,
donkere bosschen wel zag in de verte, - toen schudde hij lachend het hoofd en zei
me, dat hij alleen m i j zag, en dat ik een kleur had, en dat ik er niets donker, maar
juist zonnig uitzag, en dat er hoe langer hoe meer krulletjes uit mijn haar woeien, en
meer zulke domme dingen, die ik maar niet zal opschrijven.
Toen we weer op den eersten omgang terug waren, vrij duizelig van het afdalen
langs de menigvuldige treden en van de tallooze slingeringen der wenteltrappen, bracht de gids ons, langs een anderen weg dan dien we eerst gevolgd hadden, naar
het carillon met zijn groote Kaiserglocke, een kolossaal stuk metaal, dat zich met
Paschen, Pinksteren en Kerstmis hooren doet.
Het is zeker niet iets voor jonggetrouwden, ik geloof ten minste niet dat wij de
rechten waren om dat grootsche meesterstuk van bouwkunst naar waarde te genieten.
Wij hebben het alleen gezien als Keulsche celebriteit en, mij ten minste, bevalt een
doodgewone wandeling in de vrije natuur veel beter.
Vanmorgen bijvoorbeeld hebben Edu en ik in Remscheids schoone omstreken
gedwaald. Remscheid ligt vrij hoog boven zijn omgeving en al wandelende
s c h a u t e n w i r telkens h i n a b in schoone, bosch-
Tine van Berken, De Berewoudjes
376
rijke dalen. Hier en daar staken kleine, aardige huisjes en dorpskerken vriendelijk
boven het geboomte uit. Overal groote, grazige weiden en kleurige akkers: een bonte,
golvende mozaïekvloer.
Die arme E. is uit wanhoop zelf een brief gaan schrijven aan zijn moeder! Daarom
praat ik nog maar zoowat voort.
Na een half uurtje kwamen we aan het doel van onzen tocht, een aardig, maar niet
zeer groot boschje, hier bekend als de A n l a g e n . De menschen zullen naar de kerk
geweest zijn, denk ik; - het was er ten minste stil, rustig, plechtig. - Ik had zelf een
gevoel of we in een kerk waren, zoo ernstig en eerbiedig stem de ons de mooie natuur.
Er kwam iets erg vredigs en gelukkigs over me, zoo om maar stil voort te loopen,
zonder spreken; het was een echte Zondagmorgenstemming.
Mijn man is klaar met zijn brief en ik voel me in mijn getrouwden staat verplicht
dat ook te zijn. Daarom eindig ik.
Ik sluit hier nog een briefje voor Pa in; groet Mies hartelijk van me. Wensch haar
veel plezier in de vacantie. Kus Pop en Bommie van me, en daar heb je zelf een zoen
van
je Elly.
P.S.
Mijn man laat je allen
hartelijk groeten.
2e
P.S.
Is Bommie's maagje alweer
in orde, of hebben de
bruidssuikers zich erg
gewroken?
3e
P.S.
Die post-scriptums dienen
alleen om mij gelegenheid
te geven den brief met mijn
tegenwoordigen naam te
onderteekenen:
Elly de Blooys - Berewoud.
Tine van Berken, De Berewoudjes
377
XXIX.
Apotheose.
Het was op een Zondag in 't begin van September, zoowat om elf uur 's morgens,
dat er een trein te Hilversum stopte, waar de geheele familie Berewoud, Bommie
incluis, uitstapte.
Eduard de Blooys - Mies vond hem nóg altijd den meest gentlemanlike man van
de wereld - kwam hen tegemoet. ‘Zijn vrouw’ was niet meegekomen; ‘zijn vrouw’
had het te druk. - Mijnheer Berewoud lachte, Jet lachte, Mies lachte om de verbazende
werkzaamheden van de jonge huisvrouw, en Pop en Bommie, zonder te weten
waarom, lachten ook en sprongen vroolijk vooruit, ieder huis met een bijzonderen
blik bekijkend ter eere van het uit-de-stad zijn.
Eindelijk kwamen ze aan de nette, vriendelijke woning van D o c t o r E. d e
Blooys, Arts.
‘Wat staat je dat eigenwijs,’ lachte Mies, toen Eduard den huissleutel voor den
dag haalde en de deur opende. Hij had geen tijd om iets terug te zeggen, want het
aardigste jonge vrouwtje, dat zich denken liet, z i j n vrouwtje, met een warm kleurtje
van het reppen, kwam hen allen in de gang tegemoet, en liet zich door den een na
den ander om-
Tine van Berken, De Berewoudjes
378
helzen en kussen. 't Moet een hard gelag voor den jongen man geweest zijn, maar
hij hield zich best en ging allen vóór naar de huiskamer, waar de koffieboel klaarstond.
Twee keurige kamers en suite, zoodat je door kon zien van de straat tot den tuin;
terzijde daarvan de keuken, en boven de slaapkamer, de logeerkamer en de zolder,
- ziedaar de geheele inrichting van het doktershuis.
En nu zaten ze in de huiskamer, met de deuren van de veranda open. Een dunne,
wilde wingerd met aardige roode herfsttinten groeide tegen de balustrade op. - Het
tuintje was niet veel bijzonders; het bestond grootendeels uit een bed met maandrozen
en een schralen rand gras er omheen.
‘Het is nog niet veel,’ zei Elly met een grappig lachje, ‘maar het belooft heel wat,
nietwaar E?’
Eduard zei dat ze zóó nog niet oordeelen konden, en hij ging met ze mee tot onder
een dunnen, hoog opgeschoten pereboom, en toen wees hij naar boven, en werkelijk,
heel hoog hingen twee groene, steenharde peren, - winterperen.
Mies en Jet waren in de wolken en Eduard beloofde een goed deel van den oogst
over te zenden, waarop Jet hem een stekje van de Oostindische kers en Mies hem
haar geheele peulenaanplanting verzei.
‘Wat zijn onze hangende tuinen, hierbij vergeleken!’ riep mijnheer Berewoud uit,
die van de veranda af het panorama beschouwde, dat zich aan zijn voet ontrolde, de kiezelsteentjes, de maandrozen, den pereboom, trotsch in zijn alleenheerschappij,
en de splinternieuwe groene gieter die aan een spijker tegen de schutting hing.
Tine van Berken, De Berewoudjes
379
‘Niet het minste, Pa!’ zei Elly, terwijl ze hem een kop koffie gaf.
‘Wat ziet u er netjes uit!’ ging ze voort, terwijl ze hem van het hoofd tot de voeten
opnam en zijn zwarte dasje wat recht trok. ‘En Jet en Mies en Pop ook, - allemaal.
- Ik ben blij, Papaatje, dat het u zoo goed gaat!’
En toen gaf ze hem een kus op de wang, waar de oude heer zoo weinig op verdacht
was, dat hij een scheut koffie over zijn jas en op het schoteltje vallen liet. Maar Elly
waschte het gauw af en er was gelukkig niets aan het goed bedorven.
‘En hier is Dita,’ zei Elly, terwijl ze Dita voor zich uit naar binnen duwde. ‘Wat
zeg je van haar?’
En Dita, met grappige kuiltjes in de wangen en een kleur van verlegenheid, kwam
naar voren en werd door allen om 't zeerst begroet.
‘Wel Dita!’ zei Jet, ‘wat zie je er uitstekend uit, je bent dik geworden, hoor.’
Dita lachte en werd nog rooder dan ze al was; maar ze was toch niet erg op haar
gemak en zou wel weer weg gewild hebben naar de keuken, en zeker zou ze ook
gegaan zijn, als Eduard haar niet had tegengehouden.
‘Neen, Dita, je moet even blijven,’ zei hij gemoedelijk en toen nam hij haar bij de
hand alsof ze een dame geweest was, en stelde haar aan de geheele familie voor als
de bewerkster van hun beider geluk.
‘En de instandhoudster!’ zei Elly, ‘want zonder haar aten we zeker alle dagen
zoute aardappelen, en zou het er hier niet zoo uitzien als het nu doet!’
Tine van Berken, De Berewoudjes
380
‘Leve Dita!’ riep Jet en ze klonk met haar kopje koffie tegen dat van Dita en mijnheer
Berewoud en alle anderen volgden haar voorbeeld.
‘Nu moet je eigenlijk op een stoel gaan staan,’ ried Mies, ‘en wij er allen omheen,
dan is het een volmaakte apotheose.’
Elly werkte dit plan niet in de hand, omdat ze, zuinig als alle jonge huisvrouwen,
haar boeltje sparen wou.
Maar het was toch een apotheose zooals ze daar met zijn allen om de kleine, dikke
Dita heen stonden met vroolijk lachende gezichten.
En Dita wist zich beter te houden dan anders, want, terwijl ze allen vriendelijk
toeknikte, beantwoordde ze den heildronk met een:
‘Leve de familie Berewoud!’
Tine van Berken, De Berewoudjes