Adam Bowinkel EN DE HEILIGE GEEST AMEN Adam Bowinkel Uitgeefster S. Copyright © 2014 Adam Bowinkel 1 De wind was zijn element, zijn grote vriend die van ver kwam en die alles wat hij ertegenin schreeuwde weer meenam naar nog verder. Met opgeheven hoofd liet hij de wind in zijn wijd open mond waaien om er alle gemurmel en gerochel dat hij er soms tijdens weken van stilte in opspaarde uit weg te blazen. De mensen denken graag dat de soort ooit uit het water is komen gekropen, maar hij was van de wind afkomstig. De wind die alle goed en kwaad van alle naties en klimaten en beschouwingen democratisch mengde tot één en dezelfde steeds breekbaarder koepel. Als de wind hem had opgetild en meegenomen en hem tienduizend kilometer verder in de woestijn of de oceaan had neergegooid, hij had het de wind vergeven. Hoeveel mensen durven zo de dood in de ogen kijken? 2 2 Wie ziet wat hij ziet? Een zwaan in de vijver in het park en een kind dat ernaar kijkt. Hij doet het gorgelen van het beest na, knikkebollend, zonder hals, maar het geluid dat hij maakt kon het hare zijn. Dat heeft nu ook het kind gezien en gehoord. Maar niemand anders. Het is even een tafereeltje van drie, waaruit hij nu zelf, met zijn hoofd in zijn nek, gorgelend wegloopt. Het kind blijft achter en kijkt naar het beest dat nu de man imiteert. Zijn gorgel in haar krop, niet langer de hare. Het kind zou de zwaan willen wurgen, een knoop in haar nek leggen, maar iemand, een wezen, een vrouw, een moeder komt van achter een boom - wat deed die daar? - en trekt het kind aan zijn hand weg van de waterrand waar het had kunnen intuimelen of een vinger verliezen aan een gepikeerde zwaan, zo gemeen als die kunnen bijten. En wie ziet nu wat niemand ziet? Op de plek waar het kind net niet in het water is gestommeld, waar het de snavel van de vogel niet in zijn kleine handje voelt, op de plek waarvan zijn moeder hem heeft weggeplukt, valt met een plompe kwak, meer in modder dan in water, een steen, een vuist groot, een grote vuist groot, neer uit het niets. Uit de lucht. Uit het alles. De zwaan, in haar trots, heeft niets gemerkt of doet alsof. De moeder die haar kind redt, een man met het hondje, een jogger, twee kussende bakvissen op de bank, een dozijn duiven en een dakloze die over een vuilbakje staat gebogen waar zelfs de duiven niets uit pikken, niemand heeft iets gezien. En het kind, net zo blind, zal worden wat zijn moeder van hem verwacht: slim, welbespraakt en een overspelige vader. Maar wie kijkt omhoog? Grijnzend, met een stervende gorgel in zijn krop? De man die het gat in de lucht heeft gezien, de zinloze 3 zwaartekracht van de steen, maar die ruikt, hoorbaar snuift, dat dit niet ongebeurd kan blijven. Hij gaat verder op zijn schreden, de stad in. Als hij zwijgt en zijn hoofd niet gebruikt als hefboom om lucht in of uit zijn lijf te persen, is hij een compleet rustwekkende verschijning, op slepende lemen voeten. Wie in zijn hoofd getergd wordt door stemmen van oversten, geliefden of media-orakels - en wie is dat nooit? - kan op zo'n moment troost putten uit zijn aanblik. Kijk, een grote, stomme loebas die daar ook maar loopt en niet weet waarom net als wij. Is hij daar omdat we naar hem zouden kijken? Moeten we hem zien? Of moeten we hem vooral laten lopen als onze eigen tijd? Hij blijft kijken voor een etalage. Naar de dode blik van de poppen. Mummies met kleren aan. Als een kind wacht hij op het moment waarop ze plots gaan beginnen spreken, stappen en zeggen hoe ze heten. Hij wil. Hij wil wat? Hij wil ze kussen. Hij tuit zijn lippen, traag, om de poppen vooral niet te doen schrikken, want dat weet hij wel, wat zijn verschijning en zijn gebaren soms veroorzaken: mensen die ineenkrimpen, die de warme luchtbel waarin ze leven plots voelen openspatten, omdat Oran er met zijn priemende blik een speld in steekt. Hij nadert zachtjes, lief, zijn getuite lippen... pats, tegen het koude glas. Hij deinst geschrokken achteruit en ziet nu het blinkende vlakke glas waarachter hij ze niet kan pakken. Aankomen mag niet. Kussen zeker niet. Kijken mag altijd. Daarom kunnen wij zo staren in het niets, tijdens openingsuren en sluitingsuren, want niemand kan ons pakken. Zelfs onze kleren zijn ongenaakbaar, denk maar niet dat iemand ze ooit echt kan dragen, daar zijn ze niet voor gemaakt. Het zijn de onze. Het lijkt of hij nu ook zijn vingers tuit. Twee zeeanemonen die samen met zijn mond smachtend het venster naderen, de vitrine, de bel die moet spatten maar niet spat. Al geeft het glas wel een 4 millimeter of twee mee. Zelfs de poppen lijken geschrokken en als ze dat nog niet zijn dan komt het wel want nu gooit hij zijn hele lijf, hoofd, armen, pens, plat tegen het venster, zijn wangen plakken ertegen met zijn wit vel, albast op glas, maar hij blijft buiten, de poppen binnen, en alleen wat huidvet blijft achter op de glans wanneer hij zich weer terugtrekt, weg van het ondoordringbare monster dat poppen gijzelt in het luchtledige zodat ze zelfs niet kunnen ademen. Daar staat hij nu, te wankelen, na zijn mislukte avance, toegetakeld door zijn eigen driestheid, zijn eigen onwetendheid. Help!!! Help? Hij roept het niet. Hij kent het niet. Hij zwaait alleen met zijn armen, mekkerend, in een gebed tot zijn eigen duisternis. En niemand die nog kan doen alsof hij het niet gezien heeft, in het centrum van de stad, midden de winkels die er zijn om het geld tastbaar, draagbaar te maken en het verlangen naar geld in stand te houden. Wat doet die hier? Waar dient dit instant straattheater voor? Iedereen die durft kijken mag er het zijne in zien, maar niemand die echt durft, naar deze derwisj die nu traag rondjes begint te draaien als om te zien hoe ver zijn handen dan van hem weg geraken of wanneer hij op zal stijgen, op naar de hoogten van zijn dakgoot, maar die natuurlijk struikelt over zijn eigen voeten waar altijd wel een veter los of half los hangt. Als een zak die valt, met een inhoud die zich horizontaal volledig herverdeelt in zijn omhulsel. Het enige wat hij nu nog kan doen, is zijn publiek troosten, hun gêne wegnemen, ze helpen om onaangedaan weg te lopen. Lachen. Om. Zichzelf. Kijk. Mij. Liggen. Hik. Dik. Hik. Niks beter. Voor mijn. Strot. Mijn. Hik. Builen. Dan die lach. Die mijn hoogste. Inzicht. Is. Hik. Daarmee gaat het gordijn dicht en moet er alleen nog iemand komen die onze zwaarlijvige ster de coulissen in helpt. 5 3 Het was windstil toen een verhuiswagen kwam aangereden en parkeerde op de plek die wettelijk met paaltjes was voorbehouden, maar waar toch één auto anarchistisch was gaan staan zodat die eerst moest worden weggesleept en die natuurlijk net aan de takelwagen hing toen zijn eigenaar armzwaaiend kwam aangelopen omdat hij zoveel onrecht en de boete die er ook nog bovenop zou komen toch overduidelijk niet verdiende - ik, kijk me aan, een man die werkt en zijn kinderen van straat probeert te houden, een arme man met een derdehands auto! Het was een scène die verhuizers van buiten kenden en hun schuifladder ging al als een grote uitgestoken middenvinger de hoogte in toen de man hen nog stond te bezweren dat hij ze iets vreselijks zou aandoen. Een vleugelpiano van vijf hoog op zo iemand zijn kop laten vallen, daar droomden verhuizers wel eens van, maar tijdens de dienst zagen ze hem zelfs niet staan. Erger zijn klanten die hun handelingen niet vertrouwen. Die hijgend elke doos aanwijzen waarop ze een breekbaar-sticker hebben gekleefd. Die alleen maar grote handen zien van stoere mannen die niet gestudeerd hebben. Die wanhopig nee knikken als zo’n kracht nog maar naar hun designstoel kijkt. Die niet geloven dat zo iemand een trap af kan zonder over zijn eigen voeten te struikelen, met hun verfijnde inboedel, waar een heel leven van goeie smaak in verzameld en vervat zit en die nu eindelijk op weg is naar zijn eigen museum: een loft. 'Mijn Breuer!' krijste ze, toen één van de mannen er zowaar op ging zitten om zijn losgekomen veter vast te knopen. Dat die al los kon zitten op zo’n plaats en moment was inderdaad onprofessioneel, 6 maar het angstvisioen dat ze had was dat hij in haar Breuer stoel zijn brooddoos en thermosfles zou bovenhalen. Quod non, daar was het om tien uur ’s morgens nog te vroeg voor. En de Breuer zat verpakt in drie lagen luchtbelfolie. Door het half doorschijnend polyester dak van de verhuiswagen kon onze getuige in de goot het gewemel zien van de mannen die er de ingepakte designmeubelen uit laadden en de gigantische tv en het fornuis waarmee je een heel restaurant kan spijzen en de dozen en dozen en dozen met kleren, bestek en boeken. En één doos met drie glazen vazen, simpel en sober. Het enige wat je van de vazen kon aflezen was dat ze zich niet wilden aanstellen en alleen maar vertellen of er bloemen in stonden of niet. Al konden ze ook dienen om een lege tafel meer aanwezig te maken. De lange glazen tafel en de vazen waren het eerste dat ze uitpakte, als teken dat ze er zich kwam vestigen. Het tikken van glas op glas was hard, maar ze glimlachte. Ze was verhuisd, er was niks gebroken en ze had niemand moeten lastigvallen om te helpen sleuren. Eén doos met boeken was van de laadklep gevallen en opengescheurd en daar had ze zichzelf de schuld van gegeven want ze had ze niet goed dichtgetapet. De verhuizers waren nog bezig met hun ladder neer te halen, toen ze de deur van haar nieuwe woonst dichttrok - niet voordat ze eerst haar nieuwe sleutel nog eens had geprobeerd - en in de lift stapte om beneden naast de nieuwe voordeur in de oude fabrieksmuur een voorgedrukt plaatje met haar naam naast de bovenste bel links te kleven: ANAÏS VANDEELWEGEN. Ze duwde even op de bel, richtte haar oor naar het raam dat ze boven speciaal had geopend en ze hoorde iets, een zoemen, maar ze wist niet zeker of het wel haar bel was, drie verdiepingen hoger, dat 7 was ook moeilijk, dat wist ze wel en ook dat ze er nu allicht wat idioot uit zag. Ze vroeg een van de vertrekkende verhuizers, de man die ze zo affrontelijk voor lomp had gehouden, of hij misschien twee minuten kon wachten tot ze terug boven was en dan even haar bel proberen. Toen ze boven kwam hoorde ze vanop de gang haar bel al rinkelen en ze bleef rinkelen, wachtend op een antwoord, op iemand die ze het zwijgen zou opleggen, terwijl Anaïs haar deur openmaakte, vergat dat ze een intercom had om te reageren en wanhopig naar het open venster liep om luid naar beneden te roepen dat het ok was, dank u, haar bel werkte. De verhuizer stak zijn duim op en stapte in zijn camion. Zij ging zitten, in een nog ingepakte Pantone stoel om even van het lawaai te bekomen. Een nieuwe bel moest ze hebben, deze week nog, deze maakte een ondraaglijk lawaai, dat had ze toch eerder moeten controleren, zo was zij toch niet. Toen merkte ze de intercom en het knopje waarmee ze twaalf verschillende beltonen kon genereren, uitproberen, programmeren, in vier verschillende volumes. Ze nam haar tijd, ze luisterde, ze beeldde zich in wie aanbelde, op welk moment van de dag. Ze twijfelde tussen ringen, buzzen, zoemen en een soort synthetisch strijkje. Ze peilde de klank in de bovenmaatse ruimte die ze had gekocht en koos. Toen ze daarna voor het raam ging staan om over de daken uit te kijken, de daken onder haar, weerklonken nog eens - was het hierbinnen, daarbuiten of in haar hoofd? - de laatste drie beltonen die ze had uitgeprobeerd. Beneden was de verhuiswagen weggereden en deden de bordjes die de parkeerplaats moesten reserveren precies wat ze die ochtend niet hadden kunnen doen: de plaats vrijhouden. De bordjes straalden alle macht uit die ze was toebedeeld, ook al was die nu geperimeerd. Niemand kwam er staan. Alleen van bovenaf, van in de dakgoot, zag iemand dat in de dikke metalen cilinder, de voet van één 8 van de paaltjes, een boek was gevallen, alsof het er zich in verborgen had, omdat het de nieuwe woonst niet in wilde. 9 4 Uit zijn eigen mond zouden ze het niet vernemen, hoe hij heette, want daar kwamen alleen maar klanken uit die geen naam mogen hebben. Het was zelfs de vraag of hij zijn eigen naam zou kennen of herkennen. Aan de bel van de voordeur hing alleen die van zijn moeder. Haar familienaam. Een naam uit den vreemde, maar onbestemd van klank. Ze konden van ongeveer elk buitenland komen, hij en zijn moeder. Iedereen wist dat ze er was, maar niemand die haar ooit zag. Soms een glimp van een schim die om elf uur ‘s avonds in de nachtwinkel een zak aardappelen of uien haalde, maar wie haar toen zag, een soort niemand met net genoeg kleingeld voor haar aankoop, leek er meteen weer aan te twijfelen of zij het wel was, als hij het zich al afvroeg. Ze was donker en donker gekleed, maar of haar kleed weduwenzwart was of gewoon zwart was niet duidelijk. Of ze het leed droeg van een gestorven man, was niet de vraag. Ze droeg het leed van haar levende zoon die in de dakgoot zat en huilde. Hij mompelde, hij mummelde, hij riep en hij schreeuwde. Soms leek het lieftallig neuriën. Soms was er stilte of een bijna onhoorbaar snuiven. Maar hij was er. In vlagen. Tot hij weer eens verjaagd werd, wat zelden iets opleverde. Als is het niet uitgesloten dat hij intussen het lot van zijn hele buurt veranderde. Dat zal de geschiedenis moeten uitwijzen. Deze geschiedenis. In de buurt waar hij woonde en huilde, woonde bijna niemand die er geboren was. Ze waren er gekomen om goedkoop te wonen, om zich te verbergen, om te debuteren als kosmopoliet, om een straat in te nemen met een dorp uit hun land, om een nieuw leven te beginnen, om artiest te worden op een bodem van de helft exotiek en 10 de helft sentiment of om een nest te bouwen dat weldra in een hip magazine zou staan. De buurt - een hellend kwartier dat tussen rijk en arm hing lag niet in de grootste stad ter wereld, maar de stad was groot genoeg om er iets van de wereld te zien en er iets van te snappen. Er werden genoeg mensen geboren die het elders groots zouden maken. Want de stad was ook dorp genoeg om er veel van zijn grote geesten weg te jagen. En hij zag de mensen komen en gaan, maar hoog als hij zat zag hij zelden de gezichten, dus wat zie je dan, behalve een soort krioelen van mieren? Een patroon? Vormen van haast? Wie achter wie aanloopt? Waar honden hun drollen leggen en wie erin trapt of niet? Sporen in de sneeuw en hoe ze verdwijnen in elkaar? Dat moet mooi zijn van bovenaf. Zelfs bij vrieskou kroop hij soms in zijn dakgoot. Hij had het nooit koud. De twee kerktorens tot waar zijn stem soms droeg, de ene zo dichtbij dat hij er met de vleugels waarop hij soms leek te wachten in drie, vier slagen naartoe zou kunnen vliegen. De andere verderop, bij de grens met de buurt van de rijken. Hij zag huizen waarvan twee derden van voor de tweede wereldoorlog waren en één derde van erna, maar die waren intussen al weer meer dan een halve eeuw bewoond door mensen die er min of meer op dezelfde manier in aten, ruzieden, vrijden en sliepen, geschilderd in dezelfde kleuren, gevuld met bezoek op dezelfde feestdagen en verweerd door hetzelfde klimaat als de oudere huizen. Alleen wie goed keek zag nog de littekens van de oorlog. Een bekende vorm van blindheid, die veel gemoedsrust brengt. De duiven zag hij, dat weten we. Hij poogde er soms een rochel heen te spuwen die steevast op het voetpad belandde tussen de vele andere rochels waarmee ettelijke mannen hun voorbijgaan 11 markeerden, alleen viel de zijne van hoger zodat het er wel eens moest van komen dat hij iemand ongelukkig zou treffen. Het voorval zou niet licht vergeten worden. Hij zag de wolken, maar of hij er wulpse vormen, olifanten, draken, het profiel van Mickey Mouse, of niets, gewoon niets in zag, zelfs geen wolken, zoals de meeste stadsbewoners die er niet op letten - willen we het wel weten? Hij zag de wind en wat ervan kwam. Hij wachtte tot de avond viel en tot zijn moeder de deur - de voordeur, de taboedeur waar hij niet voorbij mocht, en waar hij soms met zijn hoofd stond tegen te bonken om iedereen te laten weten dat dit een deur was en geen muur - had dichtgetrokken om een zak wortelen te halen en daar wachtte hij nu, zonder bonken, helderder dan hij zelf besefte, tot ze de deur weer opendeed waarachter ze hem nu niet verwachtte, zodat hij, blootsvoets en in zijn onderbroek, het boek uit de bodem van het paaltje kon grissen en ermee naar zijn zolderkamer verdween, naar zijn paleis waar hij vanuit zijn dakgoot het volk begroette. Hij bladerde door het boek dat er nog geen was. Een boek met veel te grote bladzijden die maar aan één kant bedrukt waren. Een manuscript. In een taal die hij niet kon lezen: woorden. Het dichtste dat hij bij het lezen van deze bladzijden zou komen, was toen hij maanden later ontdekte, in een flits van herkenning, dat de lettertjes onderaan op de kaft dezelfde waren als die op de bel linksboven bij de nieuwe deur aan de overkant van de straat. Het letterbeeld ANAÏS VANDEELWEGEN, waarvan hij het dubbele puntje bovenaan op de i had onthouden. 12 5 Op de trein naar de stad zat een man, onderweg van zijn moeder naar zijn huis. Hij zat in een halfvolle wagon eerste klasse waar niemand naar hem keek, laat staan dat iemand hem herkende. Hij las een boek waar hij voortdurend uit opkeek naar buiten om er zinnen uit te onthouden, één na één, en zich zo de woorden, de verzen, toe te eigenen die zo goed als honderd procent zeker ooit door een zekere Shakespeare waren geschreven en sindsdien miljoenen keren waren gelezen en herlezen en honderdduizenden keren waren heruitgesproken door acteurs, die ze, net als hij, vanbuiten hadden geleerd in een poging het personage te worden in wiens fictieve mond de schrijver ze ooit had gelegd. De acteur haperde steeds weer bij dezelfde passages die hem nu al plankenkoorts bezorgden, de briljante lange monologen waarvan de ene regisseur vond dat hij moest doen alsof hij ze ter plekke uitvond en de andere dat hij ze op de scène, voor de ogen van het publiek, moest inkaderen als een relikwie van een schrijver die daarna nooit meer werd overtroffen. Deze Hamlet of Richard of Iago of wie was het ook weer zat op een trein die de laatste koeien van het platteland achterliet en zich trefzeker tussen de gebouwen van de voorstad boorde op weg naar de plek waar hij zijn lading naamloze reizigers zou uitstrooien. De hoeveelheid rusteloos leven in de buitenbuurten van zijn eigen stad boezemde hem angst in. Niet de angst dat ze hem op een dag uit zijn eigen veilig nest in de oude binnenstad zouden verjagen, maar de angst die hij had, als kind al, dat de riolen zouden verstoppen en de stad zou stikken in zijn eigen uitwerpselen, een angst die hij zelfs al eens gespeeld had in de rol van een drugsdealer 13 in een overbevolkte gevangenis in een bloedheet Zuid-Amerikaans land. Hij moest de angst spelen om verkracht te worden, maar die voelde hij niet, dus speelde hij de angst dat de onnoemelijk smerige toiletten - één voor een cel van zes - hun jaren bewaarde reserves plots zouden gaan uitbraken. Dat was in een film, een draak waarin hij beland was omdat zijn Spaans het juiste foute accent had en omdat hij er van nature enigszins uitgemergeld uitzag. Maar de draak had hem wel een Argentijnse productie-assistente gebaard met wie hij drie jaar lang in Buenos Aires was blijven hokken en die hem beter Spaans en de tango had geleerd, en de levensles die er bij zoveel mannen zo moeilijk in gaat: dat knappe vrouwen wél voor lelijke mannen vallen, als ze maar durven vergeten dat ze ooit een lelijk jongentje waren. Harry vond zichzelf lelijk en dat was inderdaad verstandiger dan zichzelf iets anders wijs te maken. Te brede kaken waaronder een onwetende proppen watten voor één of andere rol zou vermoeden. Quod non. Groot, maar in zijn groei een lichte deuk in zijn schouders gekregen. En een paar diepe groeven tussen neus en voorhoofd. Te harde wenkbrauwen. Een baardgroei ontsproten aan een sinds de prehistorie onverstoorde genenstam. Zijn gezicht was een pretpark voor grimeurs, kappers en make-up specialisten. Alle maskeermiddelen, latexeffecten, leeftijdleugentjes en kosmetische hoogtechnologie konden ze erop kwijt en Harry schrok al lang niet meer als ze vroegen of hij misschien een uurtje eerder kon komen. Hij grijnsde een keertje in de spiegel toen ze begonnen en hij grijnsde een keertje toen het af was. Intussen genoot hij van het gevoel van overgave. Maar de prijs voor zijn hitsige mooie tijd in Argentinië was het opgeven van een acteurscarrière die in zijn thuisland net was beginnen bloeien en het steeds weer spelen van één of andere 14 gestrande vreemdeling in soaps die gedragen werden door Latino sterren met godenstatus in heel het continent bezuiden Panama, want de series werden er op evenveel kanalen vertoond als er standbeelden van Simon Bolivar staan. Toen ze hem verliet voor een Amerikaanse bankier duurde hun furie, hun roepen, hun gooien met vazen en bestek en de bijnaverkrachting van de zwartharige tangodonna door haar wanhopige Europese acteur-minnaar niet langer dan vijfentwintig minuten, de duur van een gemiddelde soapaflevering. Toen ze de deur dichtsloeg wist hij dat de eindgeneriek erop zou verschijnen. Een dag later zat hij op het vliegtuig terug naar huis, waar hij eerst opnieuw bij zijn moeder introk en waarna het nog drie jaar duurde eer hij het imago van latino-loser had afgeschud en weer gevraagd werd voor datgene waar hij goed in was: net iets te traag spreken, zodat iedereen altijd naar zijn volgende woorden bleef smachten. Hij bouwde er een reputatie mee op, al was het in beperktere, meer kunstzinnige kringen terwijl hij moest toezien hoe veel minder getalenteerde collega’s - die zichzelf geen zes jaar buiten spel hadden gezet, het moet gezegd - de adoratie van de massa wisten te verwerven en het geld en de glanzende huid die erbij hoorden. Hij stapte van de trein en zag, onderaan op de affiche van het stadstheater die aan ronde palen midden in de stationshall hing, zijn eigen naam, niet betreffende de rol in de Shakespeare die hij nog aan het studeren was, maar in de Pinter van weinig woorden die hij vanbuiten kende. In niet zoveel kleiner korps dan HAROLD PINTER en er niet zo heel ver vandaan stond er: HARRY OFFENBACH, een naam waar ongeveer nul komma één van de treinreizigers, indien men er een enquête over had gehouden, een gezicht had kunnen op plakken. 15 In zijn tas zat altijd een pot jam van zijn moeder en dat was geen ongewilde talisman, geen gift om hem klein te houden, haar kind, geen maandelijks aandenken waar hij liever van af wilde, in een hoekje in de kelder, nee, het was het enige potje dat hij telkens mee kreeg ook al wou hij er wel vijf, van haar ongenaakbare jam die hij ook zonder jeugdsentiment de beste ter wereld zou vinden en die ze maar met mondjesmaat loste, om hem zo snel mogelijk terug te lokken, dat ook, maar vooral omdat ze met haar jam een gigantische vrienden- en kennissenkring te onderhouden had, meer dan hij fans had. Hij zette de pot jam op de keukentafel, legde er de Shakespeare naast en liet het stilleven een paar seconden tot zich doordringen. Daar nu nog mijn afscheidsbrief naast, dacht hij, maar verdrong snel het beeld, voor het een gevoel werd. Andere beelden had hij nodig. Televisie. Op zondagavond. Niks beters tegen de universele plankenkoorts die maandagochtend heet. Hij zag een stuk van het nieuws over een land waar levens geen geld kostten maar waar de hele wereld zich aan spiegelde, hij zag een ster die heel hard probeerde zo gewoon mogelijk te praten over een onsterfelijke eer die hem te beurt was gevallen, hij zag bankiers die zeiden dat het wel goed kwam, hij zag een doelpunt dat zeer het onthouden waard was en dat ’s anderendaags in de krant zou staan, maar dat hij zou vergeten, hij zag een ongeval met één zeer geliefde dode voor wiens begrafenis de kerk te klein zou zijn zoveel was nu al zeker en hij zag de dochter van een lang vervlogen ex die met dezelfde uitdagende borsten als haar moeder de niet te missen programma’s voor de rest van de avond aankondigde, diezelfde borsten die hij naakter zag dan zij ooit zou kunnen vermoeden, de 16 zelfgenoegzame dochter van de nochtans bescheiden moeder dus wat voor een etter moet die vader dan wel geweest zijn? Hij schonk zich een glas in en herpakte zich. Hij zapte weg. Er waren elders dingen te zien die hij wel wou zien. De tweede helft van een film waarbij hij ooit in slaap was gevallen. Een documentaire over alpinisten die een berg beklommen gewoon omdat hij er stond en wisten dat ze er elke minuut konden afvallen, hun voorgangers, hun vrienden, achterna. En daarna een gesprek. Sprekende hoofden op een lichaam in een stoel. Je zag het nog af en toe. Soms keek hij zo gefascineerd naar de pratende hoofden, nu de ene, dan weer de andere, wetend, perfect afwisselend, hun woorden af en toe wikkend, dat hij niet meer hoorde wat ze zeiden. Soms keek hij met moeite en las alleen de ondertitels, als een dialoog die hij misschien ooit vanbuiten zou moeten leren. Niets gaf hem meer rust voor het slapengaan als het beschaafde, beheerste wisselen van woorden: 'Ik gebruik mijn verbeelding om af en toe te huilen. Acteurs doen dat ook, maar ik kan niet acteren. Naar een film kijken om te huilen is dus gewoon andermans verbeelding gebruiken om te huilen. Dat doe ik dus ook.' 'Daar komt je eigen verbeelding toch ook aan te pas, als je huilt om een film?' 'Dat lijkt erop, maar ik ben het niet zeker.' 'Wat is het dan wel?' 'Een déjà-vu van verbeelding misschien? Of een tijdelijke verdoving van de verbeelding? Daarom voelt het zo lekker. Het zou best kunnen.' 'En wat is porno dan?' 'Het enige medium waar de verbeelding het fysiek contact vervangt.' 17 'Het vervangt het toch niet?' 'Ja. Nee. Maar het maakt je eigen handen een stuk vreemder. Dat is er zo leuk aan." 'En daarom is porno maatschappelijk nuttig?' 'Ja, maar bizar genoeg kunnen we ook best zonder. Iedereen schrijft zijn eigen porno. Niet iedereen schrijft filmscenario’s.' 'Ik denk dat iedereen dat wel doet. De hele tijd. Films bedenken.' 'Flarden, ja, zonder structuur. Porno kan daar mee weg. Iedereen weet hoe dàt happy end er moet uit zien. Ik denk dat de meeste mensen gefrustreerd zijn over de halve films en verhalen die in hen opkomen. Ze worden afgeleid of ze rijden er zich in vast.' 'Misschien hadden we zonder orgasme nooit het happy end in een film bedacht?' 'Ik denk dat we het happy end bedacht hebben om gerust te gaan slapen. Nee. Letterlijk: de beer is geveld dus we kunnen veilig onze grot in.' 'Maar we blijven wel van die beer dromen.' 'Over films en dromen kunnen we natuurlijk nog een eind doorgaan.' 'Ja, een eeuwigheid, maar onze tijd is om.' 'Jammer, het was leuk praten. Dank u.' 'Ja. U bent bedankt. En ik wens iedereen een goeie nacht.' 'In zijn grot, hé?' Hij grinnikte, dronk nog een glas terwijl hij, met het beeld nog even aan, naar volstrekt niks meer keek en ging slapen in de licht benevelde overtuiging dat de Shakespeare die hij op de trein ingeoefend had, zich ’s nachts woord voor woord in zijn geheugen zou branden, als witte ondertitels in een donker beeld. 18 Er zijn films waarin mensen elkaars dromen binnenstappen of binnenstebuiten keren en al dat soort dingen doen die ze zich wakend over dromen inbeelden, alleen omdat ze weer eens vergeten zijn waarom dromen bestaan: om een eigen leven te leiden buiten onze wil om. Maar in de stad waar we nu zijn, droomt ieder zijn eigen dromen en elke andere die erin opduikt - als monster, als marsman, als seksobject - doet dat alleen omdat hij de dromer overdag iets heeft gezegd of aangedaan. Wie hoopt vanuit zijn droom in andermans dromen op te duiken, die droomt, en wie denkt iemand erin op te kunnen voeren krijgt in het beste geval ’s nachts iemand op bezoek die zich grotesk als die ander heeft vermomd. Dromen zijn gelukkig geen illusies. Ze zijn oneindig veel groter. Mensen zonder een gram illusies, dromen nog de gekste dingen. Anaïs bijvoorbeeld, zij droomde van iemand die ze nog nooit gezien had en die haar deurbel nazong en hij, hij droomde van haar, maar dat waren puur gelijktijdige dromen, geen interactieve, want die bestaan dus niet. Zij en iedereen in de stad die niet wakker was, droomde zich weg van de plek waar ze woonden ook al kwamen ze dan soms in de diepste krochten van hun eigen angsten terecht. 19 20 6 Klaarwakker, achter de oostelijke muur van Anaïs' appartement, lag een man die niet droomde want hij lag te lezen met een koptelefoon op. Haar slapeloze buurman die alleen kon slapen als iemand naast hem lag te slapen, wat zelden gebeurde voor drie, vier uur 's morgens want de mannen met wie hij het bed deelde moesten eerst de toets der conversatie en vooral die van de luisterbereidheid doorstaan voor hij hen zijn felbegeerde lichaam aanbood. Dat mocht allemaal wat duren want er moest één en ander verteld over de stand van de wereld, van de kunsten en van de algehele lelijkheid die de rest overstemde. Zijn monologen waren niet eens egoïstisch want ze dienden uiteindelijk alleen maar om zijn partners uitvoerig te initiëren in het unieke domein dat ze zouden mogen betreden. Als ze murw geluisterd waren liet hij een stilte vallen, gevolgd door een vraag waarop ze alleen maar konden antwoorden met een of andere openhartigheid waar ze zelfs soms van schrokken. Daarna stapte hij meestal naar het toilet om zijn gespreksgenoot een blik op zijn zwijgende, weldra hijgende, achterkant te gunnen. Zijn hele geilheid was erop gericht zichzelf weg te geven. Meer dan menig christenmens zou kunnen bevroeden was hij uit op het geluk van de ander, op de bevrediging die ook enige loutering zou brengen. Hun lichaam was dan ook niet het eerste waar hij naar keek, (als het maar enigszins binnen de bestaande confectiematen viel,) maar hij wou met een blik in hun ziel en middels een paar glazen wel eerst goed weten of iemand hem verdiende want je kunt wel geven en geven, maar de ander moest wel beseffen wat hij kreeg en het minste wat je kon verwachten was dat zo iemand 's anderendaags terug de boze wereld in zou stappen met 21 een glimlach en een vriendelijk woord voor al wie die ochtend zijn pad zou kruisen. Daartoe onderhield Fred, zevenendertig intussen, zijn spieren, zijn flanken, zijn dijen, zijn tempel ter aanbidding voor al wie erin wou, met zwemmen en fitnessen, hij, Fred, wiens echte naam bijna niemand kende omdat niemand er naar vroeg en ze mochten al wat ouder zijn want dan kon het hen nog minder schelen of hij twee namen had of zeven en hoe zijn vader ook mocht hebben geheten. Als hij zich helemaal had gegeven, weggecijferd ter offerande aan een ander die hij een zucht, een schreeuw van de hemel toonde, dan kon hij slapen als een baby. Hij was geboren met ogen die met zijn verbaasde open mond een eed hadden gezworen dat ze elkaar nooit zouden verraden of tegenpreken. En nooit was nog altijd nooit gebleken. Nooit zeiden zijn ogen iets anders dan zijn woorden, nooit keken ze weg van wat hij zei, nooit zweeg hij als zij heel node iets wilden zeggen. Hij kon wat dat betreft in de spiegel kijken, ook al zag hij daar een mondje dat hij zijn leven lang te klein zou vinden, te tuttuttut, terwijl alle knappe mannen een grote mond hebben, een mond die weet dat hij breed is, of je hem nu frontaal fotografeert, in linkerprofiel of in rechterprofiel. Een man met een grote mond kussen vond hij honderd keer opwindender dan de afmetingen van wat hij daarna zou ontdekken. In momenten van zelfrelativering suste hij zichzelf wel eens met de gedachte dat een grote mond hem misschien een te groot zelfvertrouwen zou geven. Maar nu lag hij te lezen. Met zijn koptelefoon op. Niet dat daar muziek uit kwam. Hij wist dat je niet kunt luisteren en lezen tegelijkertijd, zoals je niet kunt praten én vrijen. Of tv kijken én strijken. Hij keek weinig tv. Hij luisterde af en toe tv. Zoals bij het strijken. Zijn koptelefoon diende om het geweeklaag in de goot niet te horen, het geklaag dat soms kwam midden in de nacht maar vaak al 22 even snel weer verdween en dat minder erg was dan je er aan ergeren en hij had zo het gevoel dat hij vaak zelf meer lawaai maakte. Hij las. 'Ik geloof alles wat ik lees', zei hij. Dat was een van zijn monologen. 'Een goed boek is betrouwbaarder dan het weerbericht. Ik heb van boeken altijd precies de zon en de regen gekregen die ik nodig had. Als ik op zondag een boek dichtsla en ik doe het op maandag weer open, dan is het in het boek ook maandag. Bij manier van spreken. Als het klopt, is het goed. En als het goed is, klopt het. Maar de kop van die schrijver wil ik liever niet zien. Je kunt daarom lachen, maar dat neemt al mijn plezier weg. Als hij er achteraan op staat, probeer ik vooral niet te kijken, of ik koop hem niet. Voor zijn straf, de ijdeltuit. Wat moet die daar met zijn kop op? Dat doet toch alles dood? Soms kleef ik er het prijsetiket over, maar mooi is dat ook niet. En zijn naam die moet ik ook niet weten. Ik lees trouwens nooit twee boeken van dezelfde schrijver. Want dat is toch hetzelfde. Ik onthoud zelfs makkelijker de namen van personages dan van schrijvers. Goeie schrijvers geven goeie namen. Altijd. Nog voor ze ze een hemd of een broek aandoen. En soms steken ze een trucje in hun naam omdat je hem zou onthouden. Jij leest nooit? Zal ik je straks iets voorlezen, schat? Hè? Nee? Maar ik lees nooit een boek opnieuw. Nooit. Ik durf niet.' Zijn boek was uit. Hij legde het neer op het lege gasthoofdkussen naast zich en hij keek ervan weg om het te laten bezinken. Dieper in zichzelf kwam hij niet dan bij het einde van een goed boek. Een stilstaand bergmeertje waarin alle watertjes samenstroomden maar toch met een rimpelloze spiegel. Hoe lang 23 heeft die man geschreven aan iets wat ik in een paar nachten uitlees? Een paar jaar? En dat zoveel ijdelheid mij zo gelukkig kan maken. Waarom dan laten Dante en Jeroen Bosch de ijdeltuiten nog het meest van al lijden? Het klopt niet. Hoe laat is het? Half vijf. 24 7 Hoe vaak hadden ze nu al hun eigen naam niet uitgesproken, geschreven, ingetikt en gespeld vandaag? Eerst gebeld met het hotel om te zeggen wie ze waren, ja, kamer 307, ja, wish name? can you repeet that?, waar ze ook niet meteen een nummer van de ambassade hadden, maar wel van de politie waar ze maybe terecht konden en waar ze inderdaad iemand aan de lijn kregen die drie keer hun naam had gevraagd en twee oversten aan de lijn probeerde te krijgen maar die uiteindelijk vriendelijk besloten had dat ze maar beter zelf hun naam konden komen invullen op het daartoe bestemde formulier dat ter plekke een lege A4 bleek te zijn waarop ze in blokletters hun naam moesten schrijven die de vriendelijke man, verheugd in het belang van zijn opdracht, wel even voor ze door zou faxen naar de hoofdstad waar de nodige mensen op de nodige diensten hun signalement ter harte zouden nemen. Hij keek ze aan alsof hij hun leven had gered en ze moesten moeite doen om beleefd terug te knikken naar de man die niet het minste benul had van zijn eigen onbenulligheid in het licht van hun probleem. Naast het politiekantoor was een bar waar ze even overlegden of ze al dan niet iemand thuis zouden opbellen, midden in de nacht plaatselijke tijd, een kennis die op Buitenlandse Zaken werkte en de wereldwijde wegen van de diplomatie kende. Of was dit misschien een te grote joker om nu al in te zetten? En was het toch niet iets te beschamend voor hun imago van avontuurlijke globetrotters? Ze kregen er ruzie over, vooral toen hij zei dat hij drie, vier uur voor zijn 25 gebruikelijke tijdstip, aan een glas bier toe was om zijn zenuwen de baas te blijven. Ja, zei ze, vluchten, dat kun je goed. Ze belden niet, nog niet. Hij nam een gingerbeer. Good for stomach, sir. Er was ook een internetcafé. Natuurlijk was er een internetcafé, wat dacht ze wel. Weer ruzie. 'Tegenwoordig zijn er overal internetcafés, je kunt van het ene naar het andere stappen zonder online te gaan.' zei hij. Ze wou zijn mop niet snappen. Offline, bedoel je? Ergernis. Op het internet vonden ze het telefoonnummer van de ambassade, maar werden ze, rechtsboven in het schermpje, ook herinnerd aan iets wat je op vakantie dient te vergeten: welke dag het is. Het was Sat. En de ambassade was Sat en Sun dicht. Ze belden toch eens, maar een poetsvrouw die op Sat de ambassade schoonmaakt, neemt niet op. Ze wacht tot het rinkelen ophoudt en maakt dan pas de hoorn schoon. Ze e-mailden alvast hun situatie en hun namen naar de ambassade, naar het consulaat en naar de dienst immigratie. Daarna probeerden ze nog te bellen met de dienst immigratie op de luchthaven, maar daar wist iemand alleen te melden dat ze zich beter ter plekke konden melden. En dat kon ook op Sat en Sun, jawel. Op zevenhonderd fysieke, niet met een glasvezelkabel te overbruggen kilometers van hun internetcafé, waar hij nu wel een glas bier nam. Wat kunnen we nog doen? vroeg ze. Hij wist het niet. Zij ook niet. Ze maakten geen ruzie meer. Ze deelden hun verslagenheid en een zakje nootjes. Iemand met een Lonely Planet onder de arm vroeg of hij kon helpen. Zijn gids misschien? Ze vonden er het nummer van de ambassade in terug. Het nummer klopte. Openingsuren stonden er niet bij. Ze belden nog eens. 26 Zo lonely voelden ze zich. Zo groot was de angst om zonder reispas langer dan gepland opgesloten te blijven in dit zalige, exotische land waarvan ze al drie keer hadden gezegd dat ze er best wel een jaar zouden kunnen rondhangen. Hoe was het verdomme kunnen gebeuren! De reispassen - die ochtend meegenomen omdat ze de veiligheid in het hotel niet vertrouwden - zaten achter de gesloten ritsen van zijn safari style reishemd. Zijn vertrouwde reishemd met okselventilatie en afritsbare mouwen. Op dat overvolle busje moest het gebeurd zijn, natuurlijk, op weg naar dat marktje. Hoe kun je voelen dat iemand je borstzakje openritst als er plots een geit op je schouders komt zitten terwijl iemand anders op je schoot komt staan om een zak rijst van vijftig kilo op het bagagerek te leggen? Drugskoeriers waarschijnlijk die uit zijn op Europese passen. Wat wil je? Ja, schat. Geen ruzie meer. Waren ze maar bij dat baaitje gebleven waar het zo heerlijk zwemmen was. Dat marktje was toch niks geworden. Nee, schat, dat marktje was maar niks. Mon zou het wel in orde komen. En morgen, Sun, gaan we naar die tempel, ok? We laten onze reis niet verknoeien, toch? ’s Avonds, onder de lampionnetjes op het terras van hun hotel, waar ze zich nu een stuk veiliger voelden dan toen ze er ’s ochtends vertrokken, kwam het koppel aangewandeld dat ze ’s middags bij het baaitje kort hadden gesproken - over de diepte en de warmte van het water - en die hun kleren over dezelfde languit neergevallen palmboom hadden neergelegd. De man - die ze overigens niet zo sympathiek hadden gevonden en die nu ook al enkele biertjes op moest hebben - kwam triomfantelijk op ze toegestapt en spelde luidop hun naam, terwijl hij hun passen bovenhaalde en 27 openvouwde: MISSIS VERONIEK KNOLL and MISTER ENGELBERT WILLEMIJNS? 'I’m afraid we switched shirts, mate,' zei hij vettig. Zijn vrouw haalde uit haar tas het safarihemd boven waarin de pasjes hadden gezeten. Het safarihemd van mister Engelbert Willemijns. Een Large met okselventilatie en afritsbare mouwen. Het identieke safarihemd, zelfde merk, zelfde maat, van zijn mate hing te drogen boven aan het balkon. 'Oh, I see, there it is,' zei de Australiër. Hij zwaaide ernaar. Beide mannen droegen nu wel een verschillend bloemetjeshemd en waren met hun echtgenotes veroordeeld tot nog enkele biertjes samen. 's Ochtends was zijn catharsis groter dan zijn kater. Het eerste wat hij zag waren hun reispassen die hij in nog nuchtere staat op het nachtkastje had gelegd toen hij het geruilde hemd van het balkon kwam halen. Daarna zag hij zijn eigen hemd liggen, ongewassen en dus allicht met enige resten transpiratie van zijn mate in de okselventilatiezone maar wat deed dat er toe, vandaag zou hij een zondags, westers, ouderwets wit hemd aantrekken om naar de tempel te gaan, het soort hemd dat meer arme luizen hier droegen dan mensen met geld in het Westen. Toen zag hij zijn vrouw naast zich, missis Veroniek Knoll. Ze lag wakker voor zich uit te staren, denkend aan iets wat hij 's nachts gezegd had maar nu ongetwijfeld vergeten zou zijn, iets waar ze alleen maar nog meer zou blijven mee zitten als ze er hem zou naar vragen, want hij zou het wegwimpelen. Ze keek hem nu aan met haar grote vragende ogen die altijd uitgeslapen leken en zei alleen maar plagend, om in één keer met de hele avond én zijn drinkebroer komaf te maken: 'Mornin, mister Engelbert Willemijns,' 28 waarna ze vrolijk neuriënd onder de douche stapte, een signaal dat zoveel betekende als: zullen we vandaag allebei opgewekt zijn, ja? De tempel die ze zouden bezoeken bleek een gigantisch tempelcomplex. Twee maal groter dan Vaticaanstad, zei de hotelreceptioniste bij wijze van duiding toen ze vertrokken. Er stonden meer dan tien eeuwen verbeelde aanbidding bijeen gebouwd, een geschiedenis van Goden die plots voor het eerst waren opgedoken, van hun kinderen en kleinkinderen, hun families en schoonfamilies, van hun clanruzies en hun orgieën, van de beesten waarin ze waren geïncarneerd en de metamorfosen waarmee ze de mensen beneden maar bleven drogeren en amuseren om ze aan hun lot en rijstvelden geknecht te houden en ze de nodige verhalen te leveren voor het kraambed, het doodsbed en het slapengaan. Alles wat er stond was waar, want het stond er. Er was geen schroom over het monsterlijkste dat de godenmensen kunnen zijn, geen gêne over geilheid, geen nederigheid, geen twijfel over bedoelingen of lotsbestemmingen, geen bloem die niet symmetrisch bloeide. Hier had in geen duizend jaar één seconde verveling geheerst. Hier was geen pijn. Er waren alleen maar kleuren, vormen en het zinderend zonlicht dat al altijd de opperste, eeuwigste God over dit alles was geweest. Engelbert zweette in zijn witte hemd en hij had dorst maar hier oversteeg hij zijn lijden en zeker ook de neiging om er maar iets van te laten merken aan zijn vrouw die zich soms leek af te vragen wie hij was toen ze nog maar eens na lang intens staren wegkeek van een tempelmuur waaraan duizend geloven duizend dagen hadden gekapt en gesculpteerd en toen hij haar zo zag wist hij dat ook zij, toeristen met een reisvisum, zij die onder een ander licht van dezelfde zon waren geboren, recht hadden op deze extase, dit verlies van alle tijd. Geen God had ooit beslist dat mister Willemijns en 29 missis Knoll hier niet diep getroffen mochten worden door het graniet waarin hij werd afgebeeld. Dit was geen exotiek, dit was de hele mensheid omhelzen via de hemel. Zulks mocht een vervuilende vliegtuigreis kosten. 'Waar zijn we nu toch?' vroeg hij, filosofisch weifelend, maar vooral zoekend naar een gaatje in haar stille glans. 'Probeer vooral hiér te zijn,' zei ze. 'Hiér.' Ze sloot even haar ogen. 'Ben ik helemaal'. 'Die stenen,' zei ze. 'Als je daar eens over nadenkt...' 'Ja?' 'Ooit waren ze vloeibaar.' 'Vulkanisch?' probeerde hij. Het was tasten. 'God, ja, vulkanisch, magma, weet ik veel... Ik bedoel: nu zijn ze dit. Dit. Hier. Haar armen omcirkelden wanhopig wat ze niet kon vatten. 'Ja,' zei hij. 'Dit.' Zij had bijna niet gedronken de vorige avond. Zij had zich niet laten gaan. Hij wel. En dat slaat toch altijd een kloofje. Zeker op reis. Ze trok hem aan zijn mouw een tempeltje binnen en wees hem in het halfduister een schrijn aan waar een monnik zat. Daar. Dan. Zat hij. Hij zat in een holte uitgehouwen in de steen die ooit vloeibaar was geweest en prevelde, mummelde, oreerde klanken waar mensen deemoedig voor bogen omdat zelfs wie ze niet verstond begreep wat ze wilden zeggen. Overal brandden kaarsen al eeuwenlang in estafette en samen hadden ze het tempelplafond veranderd in een zwarte infini van roet waar zoekende ogen steevast sterren in vermoedden die er niet waren. Kaarsen en wierook. Wierook zo dik dat je hem proefde en rook tegelijkertijd. Wierook als een joint die je 30 niet eens aan je lippen moet zetten. Een onzichtbare joint die was. Daar. Overal. Engelbert kreeg het moeilijk. De tempel die binnenin twintig graden frisser was dan buiten. De alcohol nog in zijn bloed, toch, zo bleek. Zijn claustrofobie. Zijn angst om levend begraven te worden. De wierook die de priester zwaaide over de kist van zijn vader toen hij pas zeven was. Daar. Hier. Vloeibare steen in zijn hoofd. In zijn maag. Gloeiend magma. En dan de uitbarsting. Nog nipt buiten maar wel op de drempel waar blootsvoetse monniken net hun schreden op richtten. Gelukkig was hem een klein Nirvana gegund, een korte haast bewusteloze pauze, omdat hij zijn brakend hoofd ook nog eens tegen een granieten godheid had gestoten die in de deur verwerkt zat, zodat de weerzin die monniken sowieso weten te onderdrukken als geen ander transcendeerde in compassie, steunende armen, een beker water, zalvende woorden en een kleine processie van geestelijken die hem en zijn vrouw naar de uitgang van het complex begeleidden. 'Ik blijf in mijn bed en leg me straks misschien wat aan het zwembad. Ga jij maar zonder mij.' Hij wist dat hij dat laatste niet hoefde te zeggen, maar wat moest hij wel zeggen, nadat hij haar tempelbezoek had geruïneerd? 31 8 Wanneer hij niet meer kon slapen zocht Fred de mooiste rusteloosheid op die hij kende, de nachtzijde van de ochtend, de voorsprong op iedereen die nog wakker moest worden: de vroegmarkt. Het was strikt genomen verboden terrein voor leken, voor gewone burgers die hun geld niet verdienden met het bevoorraden of voeden van andere burgers, maar hij bewoog zich tussen de chefs en de inkopers als één van hen, met een onromantisch oog voor versheid, glans en kleur van alles wat geplukt, gevist en geslacht was om de mensheid te voeden met calorieën waar ook plezier aan beleefd mochten worden, de mens wiens hersenomvang exponentieel was beginnen groeien sinds hij was beginnen roosteren en koken, dat had hij in een documentaire gezien. Hij lette erop niet te drentelen als een toerist en hij keek als een handelaar, maar eigenlijk liep hij hier te mediteren, over de ononthechtheid en de buik van de mens, met meer medelijden dan iemand kon vermoeden voor alle dode dieren die hij zag, ook die die hij later zou opeten, nadat een van de vele handelaars die hij er stilaan kende hem een of ander overblijvend exemplaar zouden slijten, het dertiende bovenop het dozijn dat ze verkocht hadden, het beest waarmee hij zich 's avonds ergens zou laten inviteren. Zelf kon hij aardig koken, maar hoe meer mensen hij er zich modieus zag op storten, hoe minder zin hij erin kreeg. Hij liet zich inviteren en bracht de ingrediënten mee. Hij wist wat een echte wilde patrijs was of een bijna zwart gerijpt rundsribstuk of een verse tarbot, en hij wist wie hij er plezier kon mee doen als ze er hem als gast wilden bijnemen. Zo kwam het dat hij er op deze vrijdagmorgen om kwart voor zeven in 32 slaagde zichzelf voor 's avonds een plaats te reserveren aan de dis van zijn nieuwe buurvrouw Anaïs die zich geheel uitgeslapen, in het mantelpak en met een parfum van espresso om de mond, bij hem verontschuldigde voor de haast waarmee ze hem bijna omver liep toen hij uit de lift stapte met een bak zeeverse Sint-Jacobsvruchten, venusschelpen en langoustines. 'Ah zo,' zei ze zakelijk na de kleine botsing, 'u levert hier aan huis in de buurt? Interessant om weten.' 'Ja,' zei hij, 'bij vrienden en kennissen die ze voor me klaarmaken. - Of buren.' Hij liet haar zijn waren taxeren. Het cliché over de spontane en libidoloze aantrekkingskracht tussen bepaalde dominante vrouwen en homoseksuelen als het hier, op dit kruispunt van twee levenspaden, ontiegelijk vroeg in de ochtend, zijn bevestiging kan krijgen, dan is het zijn archetypische reputatie waard, zeker als het, om nog maar te beginnen, twee onbekenden een hele dag lang naar elkaar kan laten verlangen, om wat ze zullen delen aan tafel en ongetwijfeld ook in de conversatie. 'Om negen uur, zei ze, ik werk tot zeven.' 'Ook op vrijdag?' Hij was haar nu al aan het plagen. 'Ja.' 'Prima. Ik zal een schoonheidsdutje doen.' Om hun afspraak te bezegelen liet ze hem de zeevruchten alvast in haar grotere koelkast leggen, in haar grotere keuken, met haar groter arsenaal aan blinkend wapentuig, boven haar groter fornuis. Dan stapt ze in de lift en naar de bank, de plek waar ze bedragen verhandelt, bedragen waarover ze beslist, bedragen die ze ketent of dumpt. 33 De energie die ze uitstraalt lijkt opgewekt door haar eigen stappen. Haar lange benen drijven haar helemaal aan. Ze brengen haar naar haar kantoor en zullen maken dat ze er kan denken en handelen, in haar blauwe mantelpak waarvan nu alleen de onderste helft, haar gespierde machinekamer, beweegt. Straks zullen haar ogen, mond en armen er het werk doen, achter bureaus en in vergaderzalen. Ze stapt wat harkerig en dat weet ze sinds ze als kind met ballet is gestopt omdat de spiegel haar toeschreeuwde dat ze nooit zou schrijden als een zwaan die over het water glijdt en ze had nog knoestige knieën ook en de bar leek haar te veel op een trapleuning. Haar heupen waren net één maat ronder dan mannelijk. Met de hakken over de sloot. Maar perfecte borsten en dat kan ze zich niet anders voorstellen. Ze twijfelt er niet aan dat ze die verdient. Ze loopt de ochtendzon tegemoet die laag aan het einde van haar straat staat, aan het einde van de stad van waaruit ze heerst over dat deel van de wereld dat het hare is: een paar honderdduizend spaarboekjes. Daarvoor moet ze van de straat, haar helder verlichte coulisse, de donkermarmeren hall en de lift in, zestien hoog, recht naar de koffie die er niet meer is om wakker te worden maar om ritueel te drinken en om strak als een scepter voor haar borsten te houden wanneer ze staande praat tegen een ander. Ze is uitgeslapen. Ze is bereid. Ze is wat haar moeder, haar oom, haar stamboom wou. En vandaag zal ze een beslissing nemen. De cijfers die defileren op haar scherm bevestigen haar overtuiging dat ook cijfers een onontkoombare fluxus doorlopen, waar hysterische of euforische uitbarstingen even zeldzaam zijn als zeebevingen en allicht even natuurlijk, in tegenstelling tot de bij leken hardnekkig levende gedachte dat het grotendeels de mens zelf is die ze veroorzaakt. Wie onder de cijfers leeft, kent hun eigen 34 geheime leven, hun delicaat ecosysteem. Verstoor het niet ongestraft. Geef ze niet de schuld die ze niet kunnen hebben. Dan klikt ze op een veld op haar scherm en daar waar de cijfers en grafieken wegflippen verschijnen de leren maskers en zwepen, de klemmen, de beugels en de pompen van het postorderbedrijf dat binnen de werkdag kan leveren, dus nog net op tijd voor de sessie die ze niet wil missen maandagavond. En ze weet zeker dat er maandag niemand stop zal zeggen, dat ze haar meesterschap niet zullen onderbreken, want ze kent stilaan perfect de grafiek van hun pijn en hoe ze die moet laten komen en gaan. En ze durft er tien spaarboekjes op verwedden dat ze vanavond een novice de weg zal wijzen naar de kelder van haar driften en dat ook hij, eenmaal geketend, geen stop zal zeggen. 35 9 Die ochtend in de straten was de regen gelijk voor iedereen. Hij viel zonder ophouden terwijl geen mens er nog bij stilstond waarvoor hij eigenlijk diende: de kluit in leven houden, de aardappel en de ui doen groeien. Harry stapte onder zijn paraplu naar zijn repetitie en stond er meteen oog in oog met een collega die diezelfde ochtend al, amper een uur geleden, rechtstreeks op de ontbijt-tv was verschenen met een paar grote wijsheden over de verdiensten van de Italiaanse keuken, inzichten die hij orakelde als een alchemist en die hij ten dienste van het volk ook te boek had gesteld op milieuvriendelijk papier. ‘Dus je kan je boek ook composteren als je het uit hebt?’ vroeg Harry hem? Iedereen lachte, de acteur-auteur viel met vertraging in en mijmerde, in de stilte daarna, even over de verkoopcijfers die hem recentelijk nog waren meegedeeld. Genoeg voor dat perceel in Goa. En dan dat huis in Toscane verkopen. Wie wou tegenwoordig nog naar Italië, behalve zijn leesvee? Na amper een kwartier Shakespeare kreeg de regisseur zijn eerste uitval. ‘Godverdomme, we zijn weer aan het repeteren! Aan het répétéren! Het laatste wat een repetitie moet zijn is een repetitie. Zeker nu nog. Laat de generale maar een repetitie zijn. En de uitvoeringen daarna wanneer ik niet kom kijken. Dit lijkt wel getrouwde seks. Of het vrijdagsgebed.’ ‘Dat neem ik niet,’ zei Hassan, die daarvoor al zijn moed moest bijeenrapen want zijn ouders hadden hem de dag ervoor nog eens 36 herhaald dat toneelspelen erger is dan varkensvlees eten. - Dat Hassan in de Shakespeare een acteur mocht neersteken die openlijk en liederlijk homoseksueel was, dat vonden de broers en vrienden van Hassan dan wel weer eerbaar. ‘Wat neem je niet?’ ‘Dat van het vrijdagsgebed.’ ‘Ach, wat! Een christene zondagsmis. Joden aan de klaagmuur. Pygmeeën rond het kampvuur. - Het is het dreunen dat ik niet wil horen.’ De regisseur repeteerde daarmee zelf een mening die oudere acteurs al vaker hadden gehoord, maar het was een stokpaardje dat hem altijd weer energie gaf en dat hem toeliet zijn eigen woede ook te relativeren. ‘Wees blij dat je de jood van Venetië niet moet spelen voor je debuut, Hassan. Binnen twintig jaar, misschien, schat. Als je dan tenminste geen eeltvlek op je voorhoofd hebt.’ Hij was met een groot gebaar en een brede glimlach voor Hassan komen staan en kuste hem precies daar: op zijn voorhoofd. Hassan was totaal verslagen. ‘Pak dat zwaard nog eens Hassan. Dat moment vlak voor je steekt, maak daar nu eens godverdomme iets van. Ik wil geen arm met een zwaard de lucht in zien gaan. Ik wil iemand zien die plots beseft dat hij geen monster is, maar niet meer terug kan. Naar zijn jeugd. Naar zijn onschuld. Doe mij iets dat je zelf niet begrijpt, desnoods, dat werkt soms wonderlijk.’ Harry keek naar Hassan en was stikjaloers. Zo verloren, zo ontredderd, zo aan de rand van zijn eigen leven, zo had hij zich nog één keer willen voelen, maar hij wist dat het niet meer zou lukken. Op zijn best kon hij anderen iets laten voelen, ze een glimp van hun eigen 37 afgrond laten zien, door woorden net iets te traag uit te spreken en daar de juiste adem onder te leggen. Het werd een goeie repetitie. Geen repetitie dus. Er werd geaarzeld, gehakkeld, over woorden gestruikeld. Net neergestokenen barstten in lachen uit. Er werd vaak mooier van het blad afgelezen dan van buiten gesproken. Komma’s werden duizelingwekkende inzichten en armen en benen zeiden de rest. Er werd veelgelaagd geplaagd en uitgedaagd. Een stoel werd een kasteel. Een borstel een paard. In zijn gecondenseerde weergave van een machtig rijk in verval had het genie Shakespeare hier een gemeenschapje gecreëerd dat, voor zover als menselijk mogelijk was, perfect gelukkig bijeen hoorde, spelend, voor de tijd dat het spel duurde. Een hoop mensen van alle doen en alle leeftijden die elkaar liefdevol besnuffelden met enkele bladzijden vierhonderd jaar oude verzen als alibi. Jonge dieren spelen ook, maar alleen de mens blijft spelen tot hij sterft. Zouden die hogere wezens die ons vanop een verre planeet bespieden dat wel van ons weten? (Staan jullie daar dan even bij stil voor jullie ons als insecten komen uitroeien? Misschien kunnen jullie dat wel van ons leren.) ‘Dat is nu het hele probleem van ons vak,’ zei de regisseur terwijl hij Harry, zijn enige leeftijdsgenoot en toeverlaat in dit tijdelijk ensemble, een glas toeschoof een half uur na de repetitie die met de nodige omhelzingen en warme afscheidsbetuigingen was afgelopen. ‘Het eeuwige probleem. Mooier dan vanmorgen kan een voorstelling zelden worden, maar zet daar een zaal publiek voor en het trekt op geen kloten meer. Ik weet echt niet waarom mensen nog naar theater komen zien. Ikzelf hou het geen half uur meer. ‘Er een camera op zetten, misschien?' 38 ‘Een film? Een Shakespeare verfilming? Daar krijg ik geen geld voor.’ ‘Ja, nee... zo’n repetitie filmen. Zogezegd documentair. Maar er toch het hele stuk mee monteren.’ ‘Documentair?’ ‘Ja. Gewoon registreren.’ ‘Als een documentaire over metselaars die een huis bouwen?’ ‘Zoiets.’ ‘Er zit iets in.’ Het was Harry niet duidelijk of de regisseur bedoelde dat het onzin was, dan wel of hij het idee aan het stelen en opslaan was voor eigen gebruik later. Hij veranderde in elk geval van onderwerp, of toch van invalshoek. ‘Ken je die groep, hoe heten ze ook weer, die echt spelen alsof ze repeteren? Maar dat is dus wel, ja, gespeeld.’ ‘Er zijn er nu zo’n paar, dacht ik.’ ‘Ik ken er maar één. Hoe heten die nu ook weer!? In elk geval: dat vond ik pas fake.’ ‘Ik kan er mij iets bij voorstellen,’ zei Harry, zeker wetend dat zijn documentaire een beter idee was. Hij zweeg. ‘Onaf. Een proces. Ik heb het al honderd keer gelezen de laatste jaren. In intentieverklaringen, hé, niet in recensies.’ ‘Je hebt ze daarnet gelijk gegeven...’ zei Harry, liefdevol, gelaagd plagend. Maar zijn tegenspeler veranderde weer van onderwerp. Hij dronk zijn glas leeg, gebaarde met twee vingers naar de ober om twee nieuwe. ‘Weet je, zei hij, hoe ik in het theater ben beland? Ik was zestien en had een oom die doodziek uit de tropen was teruggekeerd. Hij nam mij mee naar de opera. Zijn ziekte gaf hem in mijn ogen een aureool van grootsheid en onsterfelijkheid. En niet alleen in mijn 39 ogen. Iedereen leek in hem een geest te zien die van voor en na ons aller leven was. Hij wist het en hij gebruikte het telkens hij discreet hoestte. Ik stond naast hem op de trappen van de opera tijdens de pauze. Orfeus en Eurydice, een opera die zelf over de oevers van de Hades kijkt. Twee keer anderhalf uur lang niet mogen hoesten maakte dat hij tussendoor wat meer moest. En champagne was een betere siroop dan whisky, hadden wij hem al wel eens horen zeggen, en dat ze whisky de blanke fabel noemden in het land van zwarte fabels dat hij ontvlucht was. Iedereen mocht graag naar hem luisteren, geoefende luisteraars als die operaliefhebbers waren, naar zijn verhalen waar altijd een rochel in de orkestbak zat. We moesten op de strijkers letten, zei hij, in het tweede deel, en op de zangeres die eigenlijk twee rollen moest spelen, zichzelf en haar fantoom. Van moppen en thrillers vertel je de pointe niet, van een opera kent iedereen ze al eeuwen. Of we proberen al eeuwen om ze opnieuw te snappen. Zo praatte die. En dan die hoest tussen zijn grootspraak. Ik zie nog hoe zijn dokter toen van de operatrap af kwam en hem op de rug klopte. Nu, dokters en hun patiënten zijn buiten het ziekenhuis of kabinet wel vaker vrienden, als speelkameraden van totaal verschillende komaf die op weg naar school knikkers ruilen. 'Hoe zal ik het zeggen?' zei de dokter, die natuurlijk perfect wist wat hij zou zeggen: 'Ik wed dat je geniet?' Mijn oom antwoordde dat dit al te voorzichtig uitgedrukt was, dat genieten een ijsje was op een terras in de lente, dat hij hier was om verrukt schrik te krijgen van wat die componisten allemaal hadden begrepen. De dokter zei knikkend dat het waar was wat hij zei.' 40 'Aha! De bewondering van dokters voor kunst en woordkunst! Dat is een kunstgeschiedenis op zich.' 'Ja. Wat je zegt. - En toen ging de bel. En heel dat publiek dat weer de trappen op schuifelde, dat leek wel een koor, dacht ik toen, ik had dat nooit eerder begrepen, dat koor, zoals ze vol overgave weer in hun zetels gingen zitten om te zien en te aanhoren met als enig commentaar een applaus. Ik schoof mee en ging ook zitten. En mijn oom kwam als een van de laatsten de zaal terug binnen, hield zonder hoesten nog even een zakdoek voor zijn mond, legde zijn hand op mijn knie en fluisterde: zul je aan me denken als ze straks sterft? Ik was zestien. Kun je je inbeelden hoe ik dat stuk bekeken heb?’ ‘Hij heeft je in elk geval de stiel ingejaagd, je oom.’ ‘Moet ik hem dankbaar zijn, denk je?’ ‘De enige andere optie is hem postuum haten. Daar kom je ook niet veel verder mee.' 41 10 Ze stond als eerste klaar bij de receptie. Wie er nog kwam? Er kwamen nog twee koppels. Of nee. Die hadden gecanceld. Of wel? Nee. Niemand. 'I will be your personal guide,' zei de chauffeur. Ze keek hem aan en dacht: 'Het is dat het zo moet zijn. Vandaag. Hier.' Ze reden een half uur tot de weg snel begon te stijgen. Toen pas keek hij haar voor het eerst aan en glimlachte. 'We're going up, lady, up to the volcano. You and me.' Toen zweeg hij weer. Net wat ze wou. Hij parkeerde, hielp haar uitstappen en dropte een vers flesje mineraalwater in haar rugzakje. Toen was het nog even heel hard klimmen, maar hij escorteerde haar over elke moeilijke steen heen, zwijgend, glimlachend. ‘Hier had de duivel diarree,’ zei hij op de rand van de vulkaan. ‘Van God zou ik het niet geloven,’ zei ze. Ze weet waar hij naartoe wil. Naar beneden, naar het stadje, met haar naar bed. ‘Zal ik je rugzak dragen?’ ‘Ja.’ ‘We kunnen helemaal rond de krater lopen, dan zie je daar de zee.’ ‘Goed. Wij willen altijd de zee zien.’ ‘Wij?’ ‘Wij, toeristen. Toeristen willen altijd de zee zien.’ ‘Dat is waar.’ ‘Uit onze kamer kan ik hem niet zien.' Onze kamer. Dat wil ze toch even zeggen. 42 Hij kijkt niet om. Dan toch. ‘Wilt u niet liever voor mij uit lopen?’ ‘Nee. Zo loop ik niet verloren.’ ‘Hèhè, nee. Maar als u erin valt zie ik het niet.’ Ze antwoordt niet. Ze kijkt stappend naar haar schoenen onder een laag grijze as. ‘Kijk, daar ziet u de zee al. Hier beneden is het strand zwart en daar in de verte ziet u het geleidelijk weer wit worden.’ ‘Interessant. Ben je hier geboren, bij de vulkaan?’ ‘Ja, maar daarna zijn we moeten gaan lopen, want tijdens mijn moeders weeën is hij beginnen uitbarsten.’ ‘Een mens zou voor minder koleriek worden.’ ‘Ik ben helemaal niet koleriek!’ ‘Nee, ik bedoel: je zou. Met zo’n geboorte.’ ‘Ik ben er heel rustig door geworden, zegt mijn moeder.’ ‘Daardoor?’ ‘Dat zegt ze toch.’ ‘En dat van die diarree, dat was ook je moeder die dat zei?’ ‘Euh... ja.’ ‘Ik dacht het wel. – Kom, we gaan terug.’ ‘Nu al? Lopen we niet eerst rond?’ ‘Nee. We gaan naar beneden. Ik toon je mijn huis. Daar beneden, naast dat tempeltje aan de rand van dat rijstveld. Zie je?' Ook op deze extase had ze vandaag recht, op dit verlies van alle tijd, zij die in het opgejaagde werelddeel leefde en zich nu helemaal overgaf aan een man die glimlachte alsof hij al jaren wist dat ze zijn weg zou kruisen om zich door hem te laten genezen, met zijn eigen weerloosheid die hij haar schonk. Vloeibaar, vloeibaar was ze en hij zwom in haar in zijn huisje aan de rand van zijn rijstveld. 43 Het was geen schuldgevoel dat haar besprong, toen hij haar terug naar het hotel reed, maar een cliché dat haar overviel, in westers graniet gekapt, het cliché dat haar leven zou veranderen in één voor dit en één na dit, een gedachte zo belachelijk dat ze instinctief naar hem keek op zoek naar een glimlach die ze zou ontkrachten. Maar hij glimlachte niet. Hij keek haar indringend aan, net kort genoeg om niet in de gracht te rijden, net lang genoeg om haar weer week te maken en zei, of citeerde hij? 'You are fragile. And the most dangerous thing about being fragile is not that you break something but that you loose your fragility.' Moest dit nu? Waar had hij dit vandaan, de man die haar terug naar haar jeugd had geneukt? Uit welk boek der spreuken? Niet van zijn moeder, in elk geval, die zei zoiets niet. Als hij nu gewoon had gezwegen. Moest uitgerekend hij nu ook al grote woorden bovenhalen? Ze werd kwaad, ze wendde zich af, ze wou uitstappen. 'I'm sorry.' Hij remde plots. Hij meende het. 'I'm very sorry. I just wanted to show you I read some English, I think. I didn't want...' 'Stop. Just stop.' 'What can I..?' 'Fuck me again. Just fuck me. Fuck it out of me.' Ze legde haar hand op zijn mond, stak haar vingers in zijn mond, trok zijn broeksriem open als was het een slang die ze wou wurgen en sleurde hem naar een plek onder de bomen. 'Fuck me. Fuck me! Fuck me!!!' Dat ene woord, die ene bezwering, het woord dat alle andere woorden moet wegvegen. Het enige woord dat iedereen ter wereld kent, het woord dat niets meer betekent van zodra je het uitvoert. Geen voor dit, geen na dit. Alleen maar dit. Dit. 44 Een mate en zijn vrouw, hij in zijn safarihemd, die uit het struikgewas komen gestapt met in hun rugzakje hun zwemgerief. Of niet? Nee. Niemand. Zomaar een gedachte, een wens allicht, die in haar opkwam na het orgasme, wanneer de geest eerlijker is dan hij wil weten. 'Fragile,' dacht ze, 'I'm fragile.' 'Terwijl jij nog bekomt van je kater, zal ik me eens laten gaan.' Ze nam een cocktail met exotische vruchten en versierde de kelner met een knipoog en de lippen vooruit om er een extra scheut gin in te gieten. 'Boven op de vulkaan zie je de grens tussen het zwart vulkanisch zand en het wit zand verderop. Hij spuwt nog af en toe.' 'Ja?' 'Devils Diarrhea, zei de gids.' 'Goden kakken niet, dat is waar. Dat hebben we vanmorgen gezien.' Hij peilde of ze nog kwaad was over vanmorgen. 'Nee. Ze neuken zich te pletter, maar ze kakken niet.' Ze wist dat hij zou lachen. Hij lachte en zei: 'Nu toch maar een biertje. Dan kom ik er helemaal door.' 'Ik moet je iets bekennen.' 'Ja?' 'Dat safarihemd, ik heb dat eigenlijk altijd al lelijk gevonden.' 'En je laat me daar al die jaren mee lopen?' 'Ik weet het. Sorry. Ik had het moeten zeggen.' 'Nou. Dit was dan de laatste reis van het safarihemd.' Hij nipte van zijn biertje. 'Als de vulkaan uitbarst vannacht, gooi ik het erin.' De vulkaan barstte niet uit die nacht, maar de zee beefde in haar diepste voegen, met zelfs voor vissen onhoorbaar gekraak en 45 gerommel en stortte zich tegen de ochtend op het land met een golf die ochgot, ochhere, ocharme nog geen miljoenste zo hoog was als hij diep was, maar die alles en iedereen meesleurde die de zee kon rieken of zien, de vissers, hun boten en hun huizen, hun mango's en hun brommers, een paar zwemmers hier en daar, weerloos als kwallen in de baren, en alle viervoeters die het niet hadden voelen aankomen. (Kwam één vogel om die niet in een kooi zat?) Alleen het graniet van de tempels bleef overeind en de tweede, derde en zoveelste verdiepingen van hotels die op betonnen palen boven hun verwoest gelijkvloers bleven staan, met aan hun balkons nog de hemden die de gasten er de vorige avond hadden hangen te drogen, het zweet van het tempelbezoek er netjes uit gewassen. Voortgestuwd, verjaagd door het water, spoelden de reizigers toen de luchthaven binnen, schaamteloos opgewekt gekleed, met rode hoofden, luidop zwelgend in het geluk dat ze hadden gehad, het drama waaraan ze waren ontsnapt, dorstig, hongerig, met dollars zwaaiend naar venters, een geschokte, verwaande massa die bleef aanzwellen en aanzwellen, tot de uitgestrekte glanzende vloer in de hall volledig verdween onder een dik zuchtend tapijt van zittende, hangende en liggende lijven en hun valiezen, dat alleen door een nieuwe vloedgolf weg te wassen leek, een golf die bovendien op komst bleek, zo ging het gerucht, een gerucht dat snel gaat als iedereen dicht opeengepakt zit, het gerucht dat de zee nog niet uitgeraasd was en woedend terug zou komen om de buit te halen die hij had moeten laten liggen, nee, ze waren nog niet thuis, en buiten bleven de vliegtuigen aan de grond gekluisterd wachtend op bevelen van wie van waar van welke wellicht verdronken ambtenaar? Toen Veroniek en Engelbert er aankwamen was zij in het hele gebouw de enige levende ziel wie het geen barst kon schelen of ze zou vliegen of verdrinken, want nadat het schuim van de golven rakelings 46 onder hun bed was doorgeschoten en weer weggeëbd en ze door de modder en het puin tot bij een riksja hadden kunnen lopen, had zij gezien - hij niet, hij staarde de andere kant op naar een veld dooie koeien - had zij gezien hoe twee huilende mannen het lijk van haar chauffeur, haar gids, haar fuck me, uit zijn busje tilden dat was meegesleurd door de intussen wereldberoemde Tsunami en op zijn zijkant in een modderpoel lag. En zo spoelden ze twee dagen later in hun stad aan, één stuk wrakhout en één onwetende ontsnapte, samen door camera's belaagd omdat ze nu eenmaal waren ontkomen uit de hel, waar geen vuur was maar water en het gehuil van honderdduizenden die met hun armoe en al waren verzwolgen. Terwijl daar natuurlijk maar één iemand verzwolgen was. 's Nachts, terwijl ze wakker lag van een jetlag die nooit meer zou overgaan, hoorde ze buiten, als kwam het van over de daken, het klagen van de baren. 47 11 'Stop!' Ze gaf zichzelf een theatraal bevel en schoof haar pan van het vuur af. 'Anderhalve minuut aan elke kant, geen seconde méér.' Ze schikte de Sint-Jacobsvruchten meteen op de warme borden waar ze een zalfje van pastinaak en topinamboer had opgesmeerd, naast een streepje millimeterfijn gesneden brunoise van witte selder, shiitake en een paar sliertjes loof van rode biet. Hadden er camera's van een beter kookprogramma op staan kijken, ze had er een miljoen kijkers mee geëpateerd. Dat wist ze. Hier had ze maar één kijker, één jurylid, één proever. 'Mm... ja... dit is fenomenaal...' 'Het product is alles. Ik heb een goeie leverancier.' 'Dank u.' 'En zo laat u zich overal inviteren?' 'Laat ons zeggen dat ik er probeer voor te zorgen dat al dat lekkers niet verknoeid wordt, ja. Die laatste zes stuks die zo iemand niet verkocht krijgt, ze belanden wel vaker in de goot. Ik red ze.' 'In de goot... ' Ze wou ergens naartoe, maar hij wou niet mee, nog niet. 'Benieuwd wat je met de langoustines doet.' 'De helft tartaar, de helft gebakken, dat zie je straks wel.' 'Het waren hele mooie.' 'Héle mooie. Ik vind het zonde als ik zo'n beest uit zijn harnas moet halen. Ik stel het altijd uit.' 'Het is dat kraken.' 48 'Precies. Ik heb als kind eens een kever vertrappeld. Een dode kever. Mijn oom had het gezien en hij was razend. Hij spaarde kevers. Hoe hij me als kind vertelde dat schoonheid kapotmaken erger is dan doden... Het was niet echt een sprookje voor het slapengaan, moet ik zeggen. Toen hij bekoeld was haalde hij een hele stapel boeken boven met Chinese en Japanse prenten met kevers en vlinders en insecten. Ik heb ze verslonden, die boeken, een zomer lang. Maar goed - de langoustines.' Ze neuriede zacht toen ze ze klaarmaakte. Een meisje dat demonen verdrijft. Hij liet haar even alleen en maakte de toer van haar loft. Het was een bijna lege ruimte die zichzelf leek aan te staren, verbaasd over zoveel weinig. Maar er stond wel een boekenrek waar hij de boeken met de kevers vond, naast een hele plank over oosterse vazen en porselein. Eronder, op de onderste plank, bovenop wat tijdschriften, lag een zwart leren zweepje. Hij liet het door zijn handen glijden. Hij verhief zijn stem lichtjes, richting haar kookeiland. 'Gesel jij je boeken? Als ze niet in de rij blijven staan?' Ze antwoordde niet, maar ze keek gespeeld betrapt en zette de langoustines op tafel. De tartaar als een glazige wolk waar de gebakken exemplaren als lange, ongevleugelde kraanvogels, achteraan vlogen. Japans. Met plukjes zeewier onderaan het landschap. 'Ik durf er haast niet aan komen.' Weer zei ze niets, maar glimlachte en zette het vismes krachtig midden haar eigen compositie. 'Ik ben normaal nogal een praatvaar, maar u krijgt me weer helemaal stil,' zei hij, nadat hij ook zelf had toegetast. 'Als ik een man was, u zou me helemaal murw tateren, ik kan het me voorstellen, ja.' 49 'Ik ben gewoon ouderwets. Eerst mijn ziel blootgeven, dan de rest.' Hij schonk zichzelf nog wat witte Pessac-Leognan bij. Zij modereerde. Ze liet hem een bodempje bijvullen. 'En dan laat u zich helemaal gaan, durf ik wedden.' 'Euh, nogal...' 'Kent u - grenzen?' 'Dat vind ik wel heel intiem.' Hij speelde preutsheid, maar hij wou het daar met deze buurvrouw van hem eigenlijk wel over hebben. 'Intimiteit interesseert me niet. Het gaat om intensiteit. Letterlijk. Ik bedoel dat De kreet die nu van buiten kwam, van over de daken, van in de goot waar hij weer zat, plots, voor het eerst in weken, klonk als de geboorte van een volwassene die na negenendertig jaar en negen maanden en negen weken uit zijn moeder breekt en iedereen vervloekt die hem daar al die tijd heeft weten zitten maar er hem nooit uit heeft helpen bevrijden en ze duurde onmetelijke minuten, misschien wel een kwartier, met pauzes waarin hij luid reutelend alle lucht uit de hele buurt naar binnen leek te zuigen zodat iedereen zou stikken in het vacuüm dat hij creëerde. 'Qua intensiteit kan dit...' Hij had gezien hoe ze was bevroren tijdens zijn kreet, welke zweem er over haar ogen was getrokken. Hij probeerde maar iets. Ze hoorde het zelfs niet. 'Ik. - Hij. - Dit. -' Was ze van ijs geworden? Een zoutpilaar? Ze was in paniek, paniek was in haar. Haar leven, haar loft, het leek allemaal ontploft door een geluid, een wezen dat er niet bij hoorde. 'Bel de politie. Nu! Bel de politie!!!' 50 Daar bevroor hij dan weer bij. Hij had de jaren achtergelaten waarin ze hem veel te goed hadden gekend, de geüniformeerde agenten, in zijn schaamteloosheid, zijn bandeloosheid, vroeger, en voor hem hadden ze sindsdien zowat opgehouden te bestaan behalve om af en toe een terechte parkeerboete uit te delen aan een of andere vetzak die dacht dat zijn auto duur genoeg was om boven de wet te staan. Die moesten ze opsluiten, niet die arme... 'Kijk, ik ben daar niet de beste beller voor. Het was me ook iets te heftig en hij moet het niet elke avond opnieuw doen, maar ik ben hier niet de man voor. Ik zal wel een foute extremist zijn in mijn tolerantie, maar ik zit in elk geval te ver van het centrum af in deze materie.' 'Ik bel zelf.' Ze kwamen, ze aanhoorden, met het hoofd door het venster, wel een half uur lang de stilte die intussen was gevallen en zeiden dat ze er 's anderendaags eens zouden aanbellen. 's Anderendaags, in het ochtendlicht waarin alles anders klinkt. Fred liet ze mee uit en schudde ze overdadig beleefd de hand, zichzelf alsnog voorstellend: CESAR PALMERSTON, mede-buurman, maar iedereen noemt me Fred. Die nacht droomt Cesar Palmerston, of was het Fred die droomde, van een meisje dat tegen een kever praat. Ze beveelt hem stil te zitten en als hij wegloopt wordt ze kwaad. Ze draait zich om, laat hem weer verdwijnen in zijn wereld zonder haar. Wie is ze? Het meisje van de buren, zijn ongeboren zusje of een prinses die zal eindigen in een plas bloed die nooit zal opdrogen? Ze stapt in moeders schoenen op de spiegel af en beslist dat ze nooit nog pijn wil hebben, want als pijn kan overgaan kan hij net zo goed meteen ophouden. Ze zal knap zijn en onberispelijk. Onverbiddelijk allicht 51 ook, maar dat krijgt ze nog maar half gedacht, in zijn droom. Ze probeert het met haar ogen en wanhoopt bij de schoenmaat van haar moeder en de jaren die ze nog moet gaan. De wanhoop van elk kind. Halsbrekend, op te grote hoge hakken, komt ze de marmeren trap af in het trouwkleed van haar moeder. Ze steekt de kaarsen aan die naast de haard staan. Ze trekt het kleed uit en rolt het tot een lange, slingerende prop, laat een kaars er aan het kanten uiteinde haar vuur in blazen en gooit het in de haard. Het ontvlamt als een witte wiek die brandend rood en dan weer zwart wordt en uitgebrand weer wit. Twee poppen gaan er bovenop. Ze smelten zonder krijsen. De foto’s van haar vader en haar moeder scheurt ze eerst uit hun kader omdat ze weet dat glas niet brandt. Die van haar broer ook. Half in vlammen vliegen de foto’s op boven de stapel waarna ze weer landen en helemaal verbranden. Hele lades met brieven en papieren schudt ze in het vuur, souvenirs, de afstandsbediening, pakken popcorn die ze niet lust, de dassen van haar vader, T-shirts van haar broer en haar eigen boekentas. Bloemen uit een vaas, dvd’s en een doos kerstversiering. En dan pas, plechtig geknield voor het heilig vuur, offert ze de hoge hakken die haar hebben uitgelachen. Terwijl ze staande sterven zonder een krimp te geven, loopt het meisje blootsvoets de tuin in, een schim van een engel in het halfduister, spiedend naar de kever met het licht dat het vuur in haar ogen heeft gelegd, naar de kever die ze niet ziet, maar ze zal hem vinden, hij zal haar niet ontsnappen, nooit, want alleen als ze ook hem levend aan de vlammen kan voeden zullen de laatste sporen van haar verleden zijn uitgewist. 52 12 Ik ben de kuisvrouw, de kuisvrouw ben ik. Ik zeg tegen niemand iets meer dan goeiendag of dat het wc-papier op is en ik zie alleen wat ik moet zien: de muren, de meubels, de vloeren en het stof dat erop ligt. De haren in de douche, de sporen in de pot, de spatten op de lakens, de modder op de mat, de sokken op het bed, de zakdoeken eronder, de soep op de trap, de sommen op de uittreksels, de kwakjes op de wand, de schimmels op de saus, de boekjes die ze lezen over sterren en streken die ik niet ken, de drie jammerlijk verloren, nooit meer eetbaar te krijgen erwtjes in de afvoer van de pompbak, de flessen eronder waarmee ze hun angst voor de grote nacht bezweren, de lipstick op de glazen, de druipende vod op de vensterbank, de oordopjes in de asbak. Wat zij niet zien, ik zie het ook niet, want ik doe het al weg nog voor ik het heb bekeken. Ik zie niet wat er is, ik zie alleen hoe het weer zou moeten zijn en als het zover is, ben ik weer weg en als ze weer thuiskomen is alles weer vergeten. Het is niet geweest. Ze hebben hier nooit gekakt of gekotst toch niet dat ze nog weten. Properheid is hun vergiffenis, hun dagdagelijkse toekomst. Ze delen mij met iedereen, ik ben voor alle buren één, dezelfde zoveel euro per uur, dezelfde brave ziel, dezelfde detergenten waar ik op sta. Ik heb hun sleutels en ik alleen zie wat zij niet zien: dat ze achter al hun verschillende deuren en tussen al hun verschillende stoelen en tafels, hun vazen, hun trots en hun pantoefels, in hetzelfde kasteel wonen, het paleis waar niemand baas is behalve het Groot Spel waar ze bang van zijn maar toch niet teveel zolang het blijft duren en ze betaald geraken en niemand het luidop zegt. 53 Ik bind mijn blond haar in een staartje met een elastiekje van tien voor één euro, in vijf verschillende snoepkleurtjes, en soms doe ik er twee om. Dan denken ze dat ik vrolijk ben en misschien ben ik dat ook. Ben ik vrolijk? Ja, ik ben vrolijk vandaag. Ik draag kanten slipjes, weekdag zondag, van twee voor vijf euro, voor die paar keer dat het er van komt, wanneer iemand er mij nog eens wil aan herinneren dat het mijn schuld niet is dat mijn man in de bak zit. Ik mag ook wel eens klappen, soms willen ze dat niet, soms voel ik ze ernaar vragen omdat ze het nodig hebben en dan kunnen ze van mij krijgen wat ze willen. Dan zeggen ze mijn naam, dan zeggen ze: hoe is 't, LUDMILLA? Ze spreken hem uit in hoofdletters want ze willen dat ik weet dat ze mijn naam niet zijn vergeten. En dan kijk ik even om te zien wat ze willen horen. Over mijn land waar ik vandaan kom en waar ze bang naar kijken 's avonds op tv. Over mijn dochter die hier al de taal spreekt ja en harder studeert dan al haar vriendinnen en die haar moeder graag ziet. Ik vertel dat, ja. Of over mijn man die in de bak zit. Ook, ja, want daarover hebben ze samen beslist dat dat ok was want hij heeft tenslotte niemand vermoord en hij heeft nu al een plek als mechanieker als hij weer vrij komt van waar hij eigenlijk niet had moeten zitten, vindt hij. Ik mis hem eigenlijk niet, maar er zijn ergere mannen, grotere bruten. Ik heb nog redelijk geluk gehad. Mijn vader, die heeft ook in de bak gezeten. Politiek. Een held. Dat horen ze graag. Dan vertel ik over zijn fiets. Toen hij vrij kwam had de hele straat samen een fiets voor hem gekocht. En elke dag om 3 uur stapte hij op zijn fiets en reed hij langs het water de stad in tot bij de brug die hij te voet overstak, de fiets aan de hand, om het water te bekijken. Hij wist wanneer het water plots ging glanzen als olie vooraleer het stolt in schotsen en helemaal dichtvriest. Hij kon perfect zeggen of het morgen of overmorgen zou 54 zijn, wanneer je in het maanlicht het verschil tussen water en ijs bijna niet meer kon zien. Dan nam hij mij 's nacht mee op de brug en zei dat wie wou springen om te verdrinken zich zou moeten haasten of hij zou alleen maar zijn nek breken. En elke dag om 3 uur 12 fietste hij langs de school waar straks de kinderen zouden buitenstormen. Hij wou dat voelen, dat gebouw waar ze met honderden zitten te popelen tot het gedaan is met stilzitten en luisteren. De poort die open gaat en dan dat bevrijd geweld. Hij wou dat zien. Om 3 uur 27 stopte hij bij de slager waar hij twee rookworsten kocht die nog altijd dezelfde rookworsten waren die de slager tien jaar eerder maakte, voor zijn tijd binnen, volgens hetzelfde recept, ja, waarom zou je zoiets veranderen? Om 3 uur 49 stopt hij voor het station waar de trein uit zijn geboortedorp om 3 uur 51 aankwam. Hij maakte zijn fiets buiten vast en wandelde naar perron 7. En er stapte nooit iemand af die hem herkende. De conducteur zei dat hij zich moest haasten als hij wou opstappen maar hij zei: ik wou alleen maar zien hoe de trein hier stopt. Om 4 uur reed hij langs de gevangenis waar de poort opengaat voor het bezoek van de moeders, de vrouwen, de zonen, de dochters en een paar vaders. En tegen een van de vrouwen zei hij op een keer dat als zijn moeder nog zou leven dat hij er nog eens één dag zou willen gaan zitten om nog één keer haar hand vast te nemen halverwege de tafel, om 4 uur 5. Daarna zou hij nog één keer naar zijn cel gaan en naar het water staren dat eeuwig voorbij schoof, achter de tralies, behalve ’s winters. Als zijn moeder nog zou leven. Ik weet niet waarom ze dat niet van de kuisvrouw zouden mogen horen als ze dat willen. Het is echt gebeurd. En ik weet zelfs 55 dat ze het voortvertellen. Dat is hun goed recht. Het verhaal van de kuisvrouw, haar vader en zijn fiets. Dat vertellen ze graag. Veroniek en Engelbert zijn overdreven propere mensen en dat vertel ik aan niemand voort. Ik weet soms niet wat ik daar kom doen en dan moet ik dubbel zo hard werken om het gevoel te geven dat ik nuttig ben. Het staat vol exotische uitstallingen waar ik liefst zoveel mogelijk moet afblijven maar als ik ze drie centimeter verzet of verschuif dan weten ze tenminste dat ik op zoek ben geweest naar stof. Ooit heb ik twee Afrikaanse maskers van plaats verwisseld aan de muur en het heeft maanden geduurd voor ze het hebben gezien. Hun toilet borstelen ze zelf uit, uit beleefdheid tegenover mij, dat weet ik wel zeker, dus daar laat ik altijd een streep niet doorgespoelde ontsmettende gel in achter als bewijs van mijn ingrijpen. Het gebeurt dat ik er zelf eerst op ga, ja, al was het maar om het spoelwater goed te benutten. Zelfs als ze op reis zijn, willen ze dat ik ga, voor de veiligheid, ja, ze gaan naar streken waar het stikt van de criminelen maar ze zijn bang voor inbrekers thuis, maar goed, ik maak mij dan nuttig door hun collectie hotelzeepjes, hotelshampoos en alle bijhorende opgespaarde naaikitjes, nagelvijlen, kammetjes en schoenglanssponsjes opnieuw op orde te zetten. Nu eens volgens grootte, dan eens volgens kleur, dan weer volgens continent. Na elke reis droppen ze trots een nieuwe volle linnenzak met hotellogo's in mijn handen, ik, de conservator van hun huis, hun museum van meegebrachte dingen. Bezoekers komen er alleen binnen op reservatie en na het uittrekken van hun eigen schoenen die ze in de hall kunnen omruilen voor een paar pantoffels op maat waarvan sommigen zelfs de naam van de vaste bezoeker dragen, want zo iemand draagt niet de pantoffels waar een ander een avond in gezweet heeft uit angst een neuskeutel achter te laten op het karpet, 56 al overdrijf ik nu misschien, ik was er nooit bij, maar toen ik de eerste keer die pantoffels in de inbouwkast in de hall zag, dacht ik even dat het een privé-moskee was. 57 13 Haar loft lag op het kruispunt van een scheiding, een erfenis en een promotie in de bank. Ze was niet meer gebonden, ze hoefde niet meer te lenen en zelfs als ze had moeten lenen had ze voor die lening aan haarzelf ook zelf haar goedkeuring kunnen geven. Waar luxe en macht elkaar gaan overlappen, heerst meestal weinig slapeloosheid of het moet de insomnia van de ambitie zijn, maar echte strevers met natuurtalent hebben ook daar ’s nacht in bed weinig last van. Hun wereld stort niet ineen tijdens bange dromen of nachtelijk gepieker. Als ze slapen stopt alles met gebeuren tot ze weer wakker zijn. Ze slapen alleen om de anderen even wat rust te gunnen. Na haar eerste menstruatie was Anaïs opgehouden met slaapwandelen. Haar vader zei dat het haar natuurlijke sterke wil was die nu bovenkwam. De dokter hield het op toeval en een geluk voor haar vader. Was ze blijven slaapwandelen dan had ze misschien vroeger geërfd, want hij lag altijd in sluimerstand te wachten op het geluid van de krakende trap als ze ’s nachts weer eens verdwaalde in één of andere droom, zodat zijn hart er zelfs onder was gaan lijden en hij steevast na de middag in slaap viel, zelfs op de bank. Nu had ze geërfd op het moment waarop het de meeste burgers overkomt: wanneer ze het niet al te hard meer nodig hebben en beseffen dat je door te verlangen naar een erfenis alleen maar zelf sneller het einde nadert. Op haar zevende had haar oom, na een maaltijd van gebakken kwartels met druiven waar ze gek op was, twee Chinese porseleinen vazen voor haar neergezet op tafel en gezegd: kijk, kijk goed. Hij 58 vertelde haar wat er op de vazen te zien was als ze goed keek, welke planten, dieren en draken, welk porselein het was en welk glazuur, van welk hof ze vandaan kwamen en uit welk tijdperk, en dat ze, als ze niet geloofde wat hij allemaal had gezegd, de vazen voor zijn ogen aan stukken mocht gooien. Met dat laatste had hij haar voor de rest van haar leven behekst. Hij had glazig, glazurig, gekeken en geglimlacht met alle macht die hij over haar had, omdat ze zijn broer, haar vader, haatte. Met de gedachte dat ze hem en de halve wereldgeschiedenis die hij had verteld, mocht geloven of niet had hij haar in één keer uit haar kindertijd weggerukt en haar duidelijk gemaakt dat ze daar, slimme meid die ze was, verder geen tijd te verliezen had. Die nacht had haar vader haar slaapwandelend van de trap geplukt waar ze klaar stond om één van de vazen in de afgrond onderaan de draaitrap te storten, over de leuning waaraan haar moeder zich twee jaar eerder had opgehangen. Of hoe oude dingen zoals vazen geschiedenis kunnen blijven vergaren, zolang ze niet in een antikwiteitenwinkel staan. Maar waar staan ze nu, die vazen? Ze hadden niet in de verhuiswagen gezeten en het is zelfs de vraag of ze ze nog zou herkennen, want ook al stonden de plek en het moment in haar ziel gegrift, haar visueel geheugen was niet haar sterkste. Echt kijken ook niet. Ze had zich al te vaak de blik van anderen laten opdringen, van mensen die zeiden wat je moest zien, een soort waar de menselijke soort en haar spreekbuizen vol van waren, en misschien had haar oom dat wel voorvoeld, zonder er haar te kunnen van redden. 'Niets heeft meer geschiedenis dan geld.' Anaïs zat de vergadering voor die moest beslissen over het nieuwe logo van de 59 bank. Ze liet haar statement even echoën tegen de glazen wanden en herhaalde het. 'Niets heeft meer geschiedenis dan geld. Elke cent die wij verhandelen is het resultaat van een menselijke daad. Gisteren. Tien jaar geleden. Vijfhonderd jaar geleden.' Ze wist dat ze boven de hoofden van de marketingmensen sprak en dat was de bedoeling. Straks zou ze wel onder hen neerdalen zodat ze haar gelijk konden geven met hun verstand van karton. Om haar betoog daarna overal te gaan rondkakelen. 'Wat economen zo graag groei noemen is de dwang van ons verleden. We krijgen iets en we doen er iets mee. We kunnen het niet laten. We willen bewijzen dat we beter kunnen en dat we slimmer zijn. Zo is dat. Dus zetten we kinderen op de wereld om ons door hen te laten vernederen. En we bedenken dingen om later voor idioot te kunnen doorgaan. Da's niet erg want intussen worden we steeds rijker. Toch? Moreel kun je daarover discussiëren, financieel niet.' Iemand durfde eigenlijk lachen. Ze gaf hem een bemoedigende hoofdknik, een ridderslag op zijn nederige schouder. 'We kunnen erom lachen, liefst, maar ik meen het. Niets vertelt beter dan geld wat mensen eeuw na eeuw aan elkaar doorgeven. Wij bankiers beheren de hele menselijke erfenis. Alles wat zich maar blijf opstapelen en opstapelen dat runnen wij met onze cijfers en onze sommen. Nee?' Ja. Jajaja. Met zijn allen. Wie zou haar tegenspreken. Niemand. En dan hadden ze haar zweep nog niet gezien. 'Dus,' zei ze, 'ik weet dat ik even een ommetje heb gemaakt maar zo'n nieuwe logo is er toch weer voor een tijdje. Ik vind dus dat we die echo, hoe abstract ook, van onze vijftiende-eeuwse gevelboog moeten behouden. Ik vind ze ook mooier, die versie.' 60 Dat vond ze niet, maar ze kon het niet hebben dat zowat de hele vergadering neigde naar het meer sobere logo dat volgens de directeur externe communicatie iets uitstraalde dat hij hedendaagsheid dacht te mogen noemen. Wist hij veel wat hedendaagsheid was. De directeur externe communicatie droeg een bril die heel hard schreeuwde dat de directeur externe communicatie een mislukte architect was. Een gelukkig feit, dat laatste, want ze durfde zich de hoeveelheid kubieke meters lelijkheid die hij anders had neergepoot niet voor te stellen. Alleen de lacher voelde zich nu sterk genoeg om iets te zeggen: 'Is het toch ook niet onze plicht om steeds te proberen beter te doen dan vroeger, zoals u zelf suggereerde?' 'We hebben de boog geabstraheerd, maar ze is er nog.' Weer gaf ze hem gelijk door zichzelf gelijk te geven. Waarna de directeur externe communicatie zijn bril een zetje gaf en opnieuw het woord nam. 'Ik wil mevrouw Vandeelwegen graag meegaan in haar boeiende redenering, maar dàt, collega's, lijkt me vooral interne communicatie. Naar buitenaf toe, het beeld dat we willen uitdragen aan onze klanten, aan de markt waar niemand nog met vroeger geassocieerd wil worden, is het kapitaal dat we voor actualiteit staan, zeker in de weergave van ons uithangbord, ons logo. Vergeet niet dat ons consult- en adviesbureau zelfs de recommendatie heeft geuit ook onze naam te veranderen.' Ze zat hem uit te kleden en vermoedde toch wel een boeiend, pezig lichaam onder zijn derderangs designerpak. Als hij zou zwijgen en alleen maar hijgen zou het misschien nog meevallen. 'Qua notoriëteit scoren we nog altijd zeven procent hoger dan al onze concurrenten,' zei de oudste van de marketing. 'Dus we kunnen net zo goed harakiri plegen in een reclamespot in primetime 61 als onze naam weggooien. En ik vind het nieuwe boogje best wel modern.' 'Mijn moeder zei vroeger dat de Beatles modern waren,' zei Anaïs en nu wist niemand of er gelachen mocht worden. Hun opslag, hun promotie, hun carrière, het verkrampte allemaal in een moeilijke trek om hun mond. 'Heb ik iets verkeerds gezegd? Ik had het over de rekbaarheid van het woord modern. Ik moet toch niet opnieuw een geschiedkundig discours beginnen? Zullen we even pragmatisch zijn? Ja? Het is eenvoudig. Stappen we mét het boogje naar de raad van bestuur dan keuren ze het goed zonder er zelfs naar te kijken. Halen we het boogje eraf dan vragen ze waarom we niet meteen al hun aandelen in de fik steken, in een commercial in primetime, als ik u even mag parafraseren. Kan een boeiend gesprek worden, hoor, daar niet van, maar dan moeten we zeer goed weten wat verteld.' Ze keek de directeur externe communicatie recht in de ogen. 'Die briljante copywriter die u daar had, die ook wel eens een speech voor u schreef, is die er... - nee? niet meer? vertrokken? - ah, ja, natuurlijk, wie wil er nu nog voor een bank werken, hé? Jammer. Zou u er nog aan beginnen als u jonger was? Zie ik twijfel in uw ogen? U weet het nog zo niet? Ik begrijp het. Paria's zijn we geworden. Melaatsen. - Kijk, wat we natuurlijk kunnen proberen om het boogje eraf te krijgen is beweren dat een klein marktonderzoek heeft uitgewezen - marketing kan dat wel leveren, hé, jullie ensceneren zoiets wel vaker, niet? - een onderzoekje dat dus zou hebben uitgewezen dat ons boogje tegenwoordig bij onze overgevoelige doelgroep wordt gepercipieerd als een depressief pruilmondje, het tegendeel van de uppe glimlach nietwaar waarmee ze vroeger onze kantoren binnenstapten, vroeger, in de tijd toen de aandeelhouders 62 nog spraken tegen hun klanten. Zullen we dat doen? De depressiepiste even uitproberen hier boven? Of toch niet?' Ze wachtte niemands reactie af. Ze schoof ostentatief het logo met boogje terug in het presentatiemapje, stapte er mee buiten en liet de varianten waar meer hedendaagsheid van af straalde voor dood op tafel achter. 63 14 Een stad die een museum opent haalt zijn mooiste stukken van zolder. Weduwen van overleden prominenten, oudgediende burgemeesters, betere burgers met geld die al een half leven ingekaderd zijn, onuitroeibare koordirigenten, plaatselijke schilders die zelf nooit het museum hebben gehaald en weten dat ze dat postuum ook niet zullen doen, professoren in vergeten vakken en sponsorende captains of industry die zonder gêne centen komen ruilen voor aanzien en misschien wel een maîtresse. De grote hoeveelheid jonge mensen met minder aanzien en middelen die wordt uitgenodigd om hen te omringen, dient om de aan het museum bestede middelen te legitimeren. Wat er hangt wordt vanzelf relevant. Voor de hele gemeenschap. Jong en oud. 'Ik ben gek op musea, maar ik ben altijd weer stomverbaasd als er nog maar eens een nieuw opengaat. Behalve op openingen zie je er nooit iemand. Toch?' De acteur-tv-kok met huis in Toscane hoopte hoogstens op wat geknars of gegniffel van Harry maar wat hij kreeg was een repliek. 'Wanneer heb jij laatst nog eens niémand gezien in een museum?' 'Euh, ja... dat is een tijdje geleden...' 'In dat tijdje is er redelijk veel gebeurd dat je blijkbaar ontsnapt is.' 'Is dat zo?' 'Er gaan tegenwoordig meer mensen naar het museum dan naar het voetbal.' 'Nee!!! Ja!? Met toeters en vlaggen?' 64 'Hm, nee... soms bijna, ja. Maar ze zijn wel massaal.' 'En ze vinden het leuk?' 'Blijkbaar. - Je kunt niet blijven shoppen.' Harry had een beter argument willen bovenhalen, maar hij vond het niet meteen. 'Merkwaardig. Ik beken: het was mij ontsnapt. Misschien wel leuk om iets mee te doen op tv.' 'Kunst, het nieuwe koken,' sneerde Harry nu frontaal. 'Nou, Harry, dat moet je zo niet zeggen. Het benieuwt me echt, het fenomeen. Hoe komt dat nou?' 'Het antwoord staat voor je.' 'Harry, euh?...' 'Zie je dat werk daar, dat beeld in wrakhout daar aan de overkant met al dat volk rond? Dat beeld, daar komt klank uit. Een soort tekst. En dat heb ik ingesproken. Daarom raken we er niet bij.' 'Gefeliciteerd, Harry, maar is dat de reden? Sprekende beelden?' 'Fascinatie, ja. Een vergeten genot.' Nu kreeg Harry de stilte die hij wou. De acteur-tv-kok droop af om een glas te halen. Harry schuifelde stilletjes door de massa naar het beeld waar zijn stem in zat, het beeld waar hij een ongrijpbaar, onbegrijpbaar orakel had ingelegd, met de klanken die de kunstenaar uit tientallen talen aaneen had geboetseerd en die Harry bijna niet had kunnen inlezen zonder krop in zijn keel. Nu naderde hij zijn eigen geluid, bijna onherkenbaar voor hemzelf als hij het niet had geweten, en hij ging tussen het publiek staan en voelde hoe de siddering die door hem was gegaan nu door hen heen ging. 'ALSO SPRACH DER MENSCH,' was de titel op het bordje. Er hing een logo met een gevelboogje van de sponsorende bank naast. 65 Er werden tussen de genodigden nog ontelbare gesprekken gevoerd over wie waar van hield of niet en waarom, en wat dat dan allemaal over hun eigen bestaan, hun inzichten, hun gevoeligheden en hun plaats in de wereld moest vertellen. Ieder vond, dacht en voelde wel iets en ieder trachtte het te plaatsen in de bevalligste hoek tegenover andermans camera, de onverbiddelijke blik van de mens met smaak die voor hem of haar stond. Hier was niet één mier een andere gelijk, hier werd niet één fijne gedachte geformuleerd waarop niet nog fijner kon worden gerepliceerd. Maar toch was het niet al ijdelheid wat daaruit klonk, het was ook het plichtsbesef dat de kunst de mens de voorbije decennia met de kracht van een levende kerk had ingedramd: dat de kijker moest meedoen, meekijken, meepeinzen, want dat hijzelf het halve kunstwerk was. Het kunstwerk ziet u! Gij zult participeren! Minder werd niet van een sterveling verwacht dan dat hij op die manier zijn leven, zijn plukken van de vruchten der schoonheid op aarde, enige zin zou geven. Daar dienden deze samenkomsten voor. Het was nu eenmaal het tijdperk dat niet op de latere blik over de schouder van de geschiedenis zou wachten om te zien hoe het dan, met afstand, min of meer gedefinieerd kon worden. Nee, dit tijdperk had al lang voor zichzelf besloten dat het het interessantste nu was dat ooit geweest was of zou zijn, een nu als de navel van alle tijd waarin het spannender staren was dan ooit. En het lidmaatschap van de club was gratis voor iedereen die niet voor idioot wou doorgaan en zichzelf enigszins kon aankleden. Nu betrad ook de Eerste Minister het museum. Er zat een verband om zijn linker wijsvinger want hij had thuis een schilderij opgehangen. Drie keer had hij opnieuw geprobeerd de nagel in de muur te krijgen en de vierde keer had hij op zijn vinger geklopt. Op 66 de manier die iedereen kent: je weet dat het op je vinger en niet op de nagel zal zijn, maar je weet het te laat, wanneer de hamer al onderweg is, door je eigen wil in beweging gezet, maar niet meer te stoppen. Iedereen kent ook het beeld van iemand die op zijn vingers klopt, maar dit was anders, want dit was de Eerste Minister. De Eerste Minister kocht af en toe kunst. En af en toe hing hij een stuk aan zijn muur. Bezoekers – vrienden, kennissen of mensen uit kringen – vonden staande voor zo’n stuk de grootste intimiteit die met de Eerste Minister mogelijk was. Kunstenaars zelf vonden er het dweepzieke kind dat ondiep in de politicus school. De man had immers immer opgekeken. Voor de stap van opkijken naar naar opgekeken worden hebben velen een hele carrière over. Niet alleen politici. En niets helpt beter dan kunst om dat lijden aan te spiegelen, vinden heel vaak zij die die weg zijn gegaan. Al zullen ze het niet zo zeggen, want zo helder weten ze het nu ook weer niet van zichzelf. Daar, aan zijn muur, hing hij nu met bezeerde vinger een werk op dat het achterste van een paard voorstelde. Kunst mocht iets voorstellen vond hij. Maar ook iets meer. Dit werk had het evenwicht dat hij zo zelden vond. Tussen beeld en zin. En misschien wat humor zelfs, iets waar hij zelden gerust in was als het in kunst zat. Dienden cartoons daar niet voor, om verkozenen enigszins kunstzinnig te vereren met spot? Het achterste van het paard was krachtig geschilderd, met borstelstreken die durfden veronderstellen dat de kijker al wel eens van de werkelijkheid was weggekeken om bij hernieuwd kijken te zien dat de weergave ervan soms echter was. Makkelijk was de carrière van de Eerste Minister niet geweest en het gevoel dat de mensen hem vaak niet begrepen of hem niet 67 konden vergeven dat hij soms zweeg om hun bestwil, had hem steeds meer naar een taalgebruik in beeldspraken gedreven, iets waar ze steeds minder een boodschap aan hadden want als ze beelden wilden zien keken ze wel tv. Hij had het paard gekocht, tegen de zin van zijn vrouw in, om zichzelf weer met zijn beide benen op aarde te brengen, nu hij nipt verkozen was nadat hij in een debat zijn tegenstander gevloerd had met harde cijfers en met de repliek, op het cliché dat politiek de kunst van het compromis was, de repliek dat hij van kunst genoeg kende om te weten dat politiek minder dan kunst was, meer dan een compromis en veeleer iets anders, iets aardser dat hij voor één keer heel treffend en direct had weten te verwoorden. Hij keek nogmaals trots naar zijn paard en dacht: kunstenaars kunnen kunst maken van niks. Het hoeven niet altijd de grote gevoelens of de grote pijn te zijn. Het zou perfect over mijn Vinger kunnen gaan. Dat weet iedereen. Het sprak vanzelf dat deze Eerste Minister het museum zou openen met een toespraak. Hij werd naar een bordes in de centrale grote zaal geleid. Het publiek volgde en liet Der Mensch met de stem van Harry achter in een lege zaal, omringd door zeven andere werken die verweesd naar elkaar leken te staren. De Eerste Minister haalde zijn speech boven, verborg er zijn linker wijsvinger achter en zei dat hij gelukkig was. Daarna definieerde hij geluk. Iets als een mengsel van schoonheid en opgeschorte pijn. Waar vaak geduld aan vooraf gaat. Vanuit dit geduld even een grapje over de duur van de bouwwerken van het museum, nu, ja de bouw, bouwen was sneller geweest dan dit oud industrieel pand renoveren natuurlijk, maar in die industrie had nu eenmaal de ziel van de stad gescholen. 68 Terug naar het geluk. Of we dan ontvankelijker zijn voor kunst of niet. Misschien wel. En of het oude cliché toch nog zou kloppen dat de kunstenaar zelf beter niet al te gelukkig is om de kijker gelukkig te maken. Hij sleurde het erbij maar zei dat hij het liever in het midden liet. Dat dat misschien van vroeger was. Nu, vandaag, was er het geluk van een stad die deze collectie mocht huisvesten en een magneet worden voor nieuw talent dat in de streek altijd rijkelijk aanwezig was geweest. En dat hij zelf het geluk mocht proeven vaak omringd te zijn door kunstenaars zonder dat hijzelf, een rijke potentaat was, hèhihè, een Medici, die mecenas die iedereen vijfhonderd jaar later nog zou herinneren, nee, allicht niet, ik ben zelfs gelukkig dat u lacht, dat zei hij niet, dat laatste maar dat stond ruw op zijn gezicht geborsteld. En dat de ultieme band tussen kunst en geluk... Hij werd niet plots onderbroken door een zatlap die tegen hem op begon te lallen, of door een anarchist die een verfbom kwam gooien, of door een flits van inzicht die op zijn hoofd viel, maar door een kreet van een ober in de zaal ernaast, een ober die er glazen kwam opruimen, en schreeuwde dat het sprekend beeld verdwenen was. ALSO SPRACH DER MENSCH was verdwenen. Een kunstroof tijdens een vernissage. 69 15 Ik zie alles, alles zie ik. Ik zie hun schaamte, ik zie hun schrik. Ik zie hun schaduwen die ik niet schoon kan vegen en hun schimmen die ze overal laten slingeren. Ik zie hun adem stokken, hun aderen verstoppen. Ik zie het stof in hun ogen, het bloed aan hun handen. Dat zeg ik niet, van dat bloed, dat zeggen ze zelf in hun kranten en hun zenders. Onvergeeflijk voelen ze zich, zelf niks misdaan, maar van alles de schuld. Ik zie de woorden die ze niet gezegd krijgen; als ballonnen hangen ze boven hun hoofd. Als ik er zou in prikken zou er spuug uit spatten maar daar vragen ze mij niet voor. Ik zie hun schijnbewegingen en hun scheve schaatsen, hun kwijlen dat ze aan keukenpapier vegen, de tubes die ze aan hun tronies smeren, hun speelgoedjes. Ik zie hun ochtenden na hun droomloze nachten, het klamme zweet waarmee ze de klink vastpakken. Elke dag weer zie ik ze denken: morgen stap ik in een ander leven, dat gaat net zo makkelijk als jij die de vloer even veegt. Ik zie de maden woeden in hun ziel, klaar om hun wormen te worden. Ik voel hun fantoompijn van hun verdwenen lusten, het kietelen van al hun vreemde allergieën. Ik weet alles. Alles weet ik. Ik moet wel want ik moet vooruitzien. Ik moet weten wanneer de zeep of het papier op zal zijn. Wanneer er gefeest zal zijn, gevochten, gebraakt op de trap of weer iemands hart gebroken. Ik neem mijn vaders fiets en rijd het blokje rond, wetend wanneer zij buitenkomen en ik binnen mag, want iemand moet toch hun gevang bewaken als ze er zelf niet zijn. Dan adem ik hun adem, dan word ik weer ieders Ludmilla, voor allen één. En dan weet ik weer wat niemand hoeft te weten. Nog niet. De hemel is grijs dus ziet iedereen de wolken en niet de hemel die ik zie. 70 Ik weet, ik weet, ik weet. Dat ik op een dag een prins zal baren die de wereld zal verbazen omdat ik alles voor hem heb opgeslagen, alles wat is en was eerst heb bekeken en verteerd. Ook al zijn we dan met tien miljard te veel hij is de ene die er moet en zal komen. Wat sta ik hier anders te kuisen? Hij zal zijn waar iedereen op wacht en zelfs voor de doden zal hij niet te laat komen want hij zal de levenden andere herinneringen aan ze geven. Hij zal. Hij zal. Hij zal de zoon van mij, Ludmilla, zijn. Zijn geest zal de wereld en alle denken overspannen met het gemak van één oogopslag. En ieder zal hem kennen en herkennen als zijn eigen verloren ziel. Hij zal net als ik voor allen één zijn. Hij zal alles begrijpen, behalve misschien, zo ken ik hem nu al wel, de wisselvalligheid van de mens. Van de vrouw. Ik vergeef het hem. Hij zal alle leugens over de liefde de wereld uithelpen en de mens eindelijk modern maken. Hij zal het stof uit al onze bovenkamers in één keer wegblazen. De zoon van de kuisvrouw. Hij zal geboren worden om ouderschap overbodig te maken. Vraag me niet hoe. Ik weet maar wat ik weet. Maar hij zal. Mijn zoon die wacht tot zijn moment gekomen is. Wacht? Ik bén zijn moment. Maar waar is zijn vader die ik nu al zo lang zoek? Is het hier dat ik hem moet vinden? 71 16 'Mijn bril, mijn zoon, waar heb ik die ook weer gelegd?' 'Hier.' 'Aha! Juist. - Het geheime chromosoom, mijn zoon.' 'Het wàt, vader?' 'Jouw vader werkt aan het geheime gen-genoom-chromosoom. Dat van jou en dat van iedereen.' 'Van mij?' 'En iedereen, zeg ik. Ze dachten dat ze het gekraakt hadden, maar nee dus, ik ben er nog aan bezig. Het geheime gen waar ikzelf in zit, vermenigvuldigd met een paar miljard. Erfelijker dan het slechtste karakter, besmettelijker dan de vogelgriep. Ik ga het niet uitleggen, want het is nogal ingewikkeld. Wel, ingewikkeld niet, eigenlijk, maar lang. Bekijk het als een een rij computerchips die elkaar heel de tijd kietelen tot er aan het einde plots één eureka zegt in plaats van te lachen. Van dat kietelen dus.' 'Klinkt heel menselijk. Uit jouw mond.' 'Vergeef mij dat ik zo onwetenschappelijk benader, maar de mens kan ook maar uitvinden wat hij weet. Ik bedoel: wat hij is. En dat is ongeveer hetzelfde. En dat gebruikt hij dan nog eens als metafoor voor hetgeen hij wil uitleggen. Daar gaat de literatuur natuurlijk ook niet van vooruit, maar dat is nog een andere kwestie. Maar je snapt wat ik bedoel, mijn zoon, je bent tenslotte mijn zoon. Of jij nu later, als je tijd gekomen is en de mijne gegaan, je ook nog zult bezighouden met mijn elfendertigste, geheime chromosoomsoomsoom, of met het vierde of het zeventiende of dat je pizza’s zult bakken of boeken schrijven, daar heb ik zo mijn gedacht 72 over, maar dat hou ik voor mij, jij bent vrij. Straks. Later. Nu nog even niet.' 'Dat heb je al vaker gezegd.' 'Het zal van je verstand afhangen en een beetje geluk in het intermenselijk kietelen. Dat kan redelijk wat kanten uit, dat kan ik je wel vertellen. Wat kan ik je nog meer vertellen? Dat je aan mij zult twijfelen op gezette tijden en dat dit de grootste en stomste bron van tijdverlies is waar je erfelijk – niet van mij, nee, ménselijk erfelijk – mee opgezadeld zit, want op een dag kijk je naar jezelf en kijk je naar mij en zeg je: kijk, mijn vader. De enige - waar ook, wanneer ook - die zichzelf kan uitschakelen. Ja, alleen ik kan mezelf neutraliseren. Ik ben het enige kerndingetje - proton, neutron, kwarkje wat was het weer ? - dat de centrale kan doen stoppen. Als ik dat genoom zou kunnen terugvinden, dan zou ik de mensheid veel ellende besparen, maar ik ben het ergens kwijtgeraakt tussen mijn notities over de zondeval, wat na mijn studiegebied toch wel de spannendste topic is waar de mens zich op zijn aardkloot kan mee bezighouden. Vind ik, samen met Da Vinci.' 'Ik dacht al dat zijn naam zou vallen.' 'Doodjammer is dat, dat er niet meer van die kalibers zijn zoals hij. Maar goed ik ben de code dus kwijt en ik hàd ze. Terwijl ik ooit één en al geheugen was. Ik wist alles. Dus ik was alles. Dat ik kon vergeten is het enige wat ik nooit begrepen heb. Nu, de hele mensheid vergeet zichzelf voortdurend. En dan maar fronsend omkijken en graven. Hoe zat dat ook weer? Ja, mijn zoon, de mens heeft àlles van mij gekregen, echt àlles. Dus ze zijn nog voor een tijdje zoet met zoeken naar mij. En ik met zoeken naar mijn nota's. Of heb jij daar weer vliegertjes en vogeltjes van geplooid, om straks de artiest uit te hangen als je gaat spelen beneden?' 73 'Artiest. Zo had ik het nog niet bekeken. Je opent perspectieven.' 'Doe wat je wilt, maar begin niet met dooien op te wekken, hé, slimmerik. Als je dat doet, gaan ze écht vragen: wie denk je wel dat je bent? En leg het dan maar uit, hé. Ik zal het niet in jouw plaats doen, hé. Ik moet onschendbaar blijven. Maar mijn bril, waar heb ik die nu ook weer gelegd?' 74 17 Geen monoloog dit keer, van Fred. Hij zat te luisteren. Voor hem, in zijn eigen appartement, om elf uur 's morgens, zaten twee jongemannen met mooie ogen - anders had hij ze allicht niet binnengelaten - hem te bekeren tot burgerzin. De straat stond op het spel, de buurt, de stad en per uitbreiding een hele generatie wiens vertegenwoordigers hier nog zo vriendelijk waren redelijke argumenten te gebruiken en niet de wapens die anderen anders op een dag ongetwijfeld zouden bovenhalen. Dat laatste is niet iets wat ze zeiden, maar wat Fred wel meteen voor de hyperbolische geest kwam te staan. Politiek - ze hadden het woord zelfs niet gebruikt, nog niet - was iets wat hij voor nachtelijke toehoorders graag verketterde als zijnde banaal en blind voor al wat mooi was, maar ook iets wat hem in het diepste van zijn ziel de grootste schuldgevoelens bezorgde over zijn eigen status in een wereld die steeds luider leek te roepen: en u, wat is uw standpunt?! Decadent was een woord uit de kunstgeschiedenis dat zijn weg had gevonden naar een bepaald burgerjargon dat niet echt het zijne was, maar zijn eigen kwelduivel gebruikte het wel af en toe tegen hem, toen hij op tv honger en dood in Afrika zag of schooiers die 's winters crepeerden in zijn eigen stad. Hij die zichzelf zo graag weggaf, waarom kon hij hier niets aan doen? Met alle kracht van zijn geest? Hier, nu, kon hij alvast het discours van zijn bezoekers tot zich laten doordringen en een petitie tekenen voor hun zaak: een opvangcentrum voor vluchtelingen toestaan waar hevig verzet tegen was gerezen. 75 'Als ze maar niet zitten te roepen in de dakgoot, is het goed voor mij,' had hij nog even gegrapt, maar dat hadden ze niet begrepen en dat had hij ook niet helemaal willen uitleggen, dus dat had hij meteen rechtgezet door ernstig en manmoedig te poneren: 'Ok. Een petitie tekenen, dat wil ik wel doen voor u, heren, maar dat kan iedereen, is dat niet wat makkelijk, moeten jullie geen grotere middelen kunnen inzetten, ik weet het niet, ik zeg maar iets, ik ben zelf niet zo goed in, heu, politiek.' 'U bent net heel bewust politiek bezig, als u dat zegt, mijnheer,' had die met de rode haren en het kleine, niet echt aantrekkelijke vlassen baardje geantwoord, de leider van de twee, die al wist hoe je iemand op zijn woord moet nemen om hem bij zijn ballen te pakken. Het was een versiertechniek die Fred niet echt kende en hij was al blij met de absolutie die hij had gekregen. 'Dank u,' zei hij. 'Eén van de grotere middelen is dat we massaal aanwezig zijn op de volgende gemeenteraad.' De rosse met de groene ogen glimlachte naar zijn nieuwe vriend Fred. De andere knikte. 'Oh my God! U gaat me toch niet vragen om mee te betogen? En moet ik dan ook achter een spandoek gaan staan? Ik ken nogal wat mensen die dat van mij niet zouden geloven. Ze besterven het van het lachen.' 'In wat voor een stad wil u opgroeien - ?' 'Hihi. Oud worden, bedoelt u, schat?' 'Sorry. Wat voor stad wilt u dat dit wordt? Een gat met kleppen op voor alles wat er in de rest van de wereld gebeurt? Een groot tehuis vol bange bejaarden, waar u dan bij gaat horen? Of een plek waar de wind waait uit alle richtingen waaruit hij moet waaien.' 76 'Ik was al langer van plan zelfmoord te plegen de dag dat ik in een tehuis moet. Voor mensen als ik... maar goed... ik heb u onderbroken?' 'Het gaat ons echt niet alleen om dat ene opvangcentrum voor vluchtelingen. Het gaat ons om deze stad in de wereld van morgen. En, by the way, het is wel een vluchtelinge die mijn grootvader zijn reet afveegt in het tehuis waar hij zit.' Zijn vaag maatschappelijk schuldgevoel, zijn angst om oud te worden, zijn kwetsbaarheid; ze hadden Fred overal waar ze hem moesten hebben. 'Voor u zit wel een burger die onlangs nog de politie heeft gebeld voor een geval van lawaaihinder,' zei hij en dacht: 'en een arme stakker laten opnemen ook.' 'U kent dus uw rechten en uw plichten. Bewuste burgers is wat we nodig hebben.' 'En dan? Ik kom daar dan één keertje staan, naast u, op de gemeenteraad.' 'Naast minstens honderd andere.' 'Ok. En dan?' 'Dan kunt u niet meer terug.' 'Nee?' 'Nee. Want u wilt niet dat die ene keer, die misschien niets oplevert, zinloos is.' Die rosse was tien keer gewiekster dan zijn brave blos had geleken. 'En u zal ook zien hoe prettig het is de macht te jennen. U zal zich op slag tien jaar jonger voelen.' Nummer twee, korte zwarte krullen en een haakneus, had zelfs gewacht tot nu om uit te halen. 'En u zal uw lachende vrienden willen overtuigen.' 'Godverdomme. Straffe mormonen, zijn jullie, zonder pak en das. Gooit iemand ooit de deur voor jullie dicht?' 'Tot nu toe niet, nee.' 77 'Tot nu toe?' 'U bent de eerste bij wie we langsgaan. We hebben pas gisteren besloten het zo eens te proberen.' 'Jullie... Ik ben... Nee maar... En die honderd anderen dan?' 'Die zullen wel volgen.' Fred schudde het hoofd en zweeg. Hij keek naar zijn twee bezoekers en dacht: 'Misschien heb ik me toch wel vergist. Misschien had ik toch moeten trouwen zoals mijn moeder wou. Dan zou ik twee zo'n kinderen hebben gekregen waar ik trots op zou kunnen zijn. Ik hun vader, zij mijn zoons. Ach, wat, misschien kreeg ik wel twee rotverwende krengen.' Er werd kort aangebeld, maar Fred stond niet op om open te doen. De deur ging vanzelf open en Ludmilla kwam binnen. Ze schrok want het beeld van de twee jonge mannen die op een ochtend aan tafel met Fred zaten te praten was vreemd voor de plek die ze zo goed kende. Onwillekeurig keek ze op haar horloge. 'Sorry. Fred. Ben iets te vroeg dan gewoonlijk?' 'Geen probleem,' zei hij. 'Ik ben mijn leven aan het beteren.' De rosse en de zwarte lachten. 'Ze doet bijna het hele blok hier', zei Fred, immer verontschuldigend. 'Dan gaan wij ook eens het hele blok doen, niet?' zei de ene mormoon tegen de andere. 'Oh, nee!' zei Fred en herpakte zich, met een groot, gespeeld, gelaten gebaar: 'Doe vooral wat jullie moeten doen... Maar, heu, hoe heten jullie eigenlijk als ik vragen mag.' 'Matteo.' De zwarte. 'August.' De rosse. 78 18 Hij kon staan, hij kon stappen, van de tafel naar het bed, naar het toilet, hij kon eigenhandig in de dakgoot kruipen, maar hij had zich het huis uit laten dragen en in het asiel liet hij zich in een rolstoel rondrijden door de verpleegster die hij helemaal de zijne achtte, Veroniek Knoll, en hij had groot gelijk want ze was trots op haar patiënt, het mysterieuze wezen dat schreeuwde over de daken, maar zweeg als een steen in de woestijn wanneer het onder de mensen, in casu echte zotten, getikten en geflipten, kwam. En het asiel was de trots van de stad die een grote lunatieke geschiedenis had, al sinds de vroege middeleeuwen toen een plaatselijke abt voor het eerst weigerde de duivel te zien in een schuimbekkende gek, maar een jammerlijk falen van de natuur vergelijkbaar met de kikker met vijf poten die hij als kind verschrikt had laten lopen net toen hij hem levend wou beginnen dissecteren. De bijna Augustijnse bekering die dit bij de jongeling teweeg bracht was het begin van een lang heiligenleven dat later uitvoerig te boek werd gesteld, door monniken waarvan er ooit één op de brandstapel was beland omdat hij het had aangedurfd het vijfpotig creatuur, Gods grootste vergissing, in één van de miniaturen weer te geven. Het boek zelf ontsnapte aan de vlammen in de handen van een bisschop die de betreurde monnik met de gouden handen en de zilveren blik nog dieper betreurde dan om het even wie en het belandde later in de stadsarchieven en in het Lunatiek Museum dat er nog later werd ingericht. Een uitvergrote weergave van de miniatuur van de puit met vijf poten sierde de gevel van het asiel en het beeld wemelde als watermerk in het briefpapier van het instituut waarvan de directeur een grote bibliofiel en liefhebber van oude 79 uitgaven in handgeschept papier was, wat even veel zegt over zijn zachtaardig profiel als het feit dat hij met één blik de grootste gek althans tijdelijk tot bedaren kon brengen, lang genoeg om hem een spuit te geven indien nodig, een hypnotische gave waardoor hij zelfs in de ogen van ongelovigen een soort reïncarnatie was van de Heilige Wildbardus met de Puit. Die volgens sommigen nooit had bestaan, maar dat was natuurlijk compleet naast de kwestie want zelfs de strengste historicus kon niet naast het spoor kijken dat de man, of de fabel, wat doet het ertoe, had nagelaten. Dat wetenschappelijk proberen weg te wissen is een kleine genocide op zich. Het huidige instituut, het voorlopige laatste hoofdstuk van deze unieke geschiedenis van de waanzin, was een plek waar zelfs de minst verstoorde geest, die van de gezonde bezoeker, zich kon verzoenen met het bestaan van de donkerste demonen die, wie weet, zelfs hén ooit zouden kunnen treffen. Men keek er niet van de patiënten weg, maar peilde nieuwsgierig naar het weerbericht in hun ogen. Als dat er was. Niet bij de patiënt op kamer 17, waar op de deur, zoals op alle andere deuren, een handgeschreven kaartje was bevestigd met de naam van de gast - zo zei het verpleegkundig personeel dat ook - de gast: ORAN D. Hij liet niet in zijn ogen kijken. Nooit. Te gast in het asiel, maar gunde niemand een blik. En de enige reden waarom hij er was, het lawaai dat hij maakte, had hij thuis in zijn dakgoot achtergelaten. Hij zweeg. Koppiger dan een moordenaar die weet dat zijn aanklagers geen poot hebben om op te staan, geen aanwijzing, geen bewijs, zolang hij zich van de stomme houdt. De dingen die in een mens zijn kop kunnen zitten en er blijven voor altijd zijn talrijker en verscheidener dan wat er allemaal uit komt. Hoeveel vissen zwijgen diep in de zee? En hoeveel zoogdieren horen we huilen en blaffen? Niemand zweeg ooit oorverdovender dan Oran. Ik heb een vreselijk gezwel, dokter, een meter dik, hier achter mijn 80 oren, dokter, maar net als u er naar kijkt, dokter, dan is het er niet meer. Kiekeboe. Oran zat in zijn rolstoel, zijn hoofd in zijn nek, terwijl Veroniek hem door de tuin reed, de tuin van het oude kloostergedeelte waar Wildbardus met de puiten sprak. Het was bijna lente. De appelboom stond in bloei. Of was het een peer? 'Zijn het appelen of peren, Oran, weet jij het?' Ze verwachtte geen antwoord, maar ze vond het een goeie opener, simpel maar toch moeilijk, over niks en over alles, over het weer maar toch weer niet en vooral niet over hem en zijn toestand. Gewoon over een boompje waar het hele christendom uit gegroeid is, tenzij het toch een peer was natuurlijk. 'Het is een appelboom, ja,' antwoordde de harkende tuinman in Orans plaats, wetende dat dit mocht, therapeutisch gezien, zich hierin mengen, vanuit zijn functie. 'Een appelboom, Oran,' herhaalde Veroniek. Oran leek even een ‘a’ uit te stoten, maar dat was gewoon de stand van zijn mond en het geluid van een schrapende hark. En zijn ogen zeiden verder gewoon: 'Laat mij gewoon naar de hemel kijken, trut. In dat blauw en die paar wolken die voorbijkomen zie ik alles wat ik moet zien. Appelen én peren en al wat ik wil. Trompetten en tompoezen zie ik. Tetten en een kont.' Dacht ze dat hij dacht. Ze kantelde zijn rolstoel licht achterover tot hij met de handvatten over de leuning van een bank haakte en legde een kussen onder zijn hoofd zodat hij nog beter de hemel kon zien. 'Zit je zo goed?' Hij blies iets wat op tevredenheid leek. Ze ging rug aan rug met hem op de bank zitten, haar hoofd bijna naast het zijne, om naar het andere halfrond van dezelfde hemel als hij te kijken. 81 'Wat zie je,' zei ze. 'Wat zie je dat wij niet zien?' Hij zweeg. Zij keek. 'Ik zie,' zei ze, 'ik zie alle hemels die de mens ooit geschilderd heeft. Ik zie de koepel van het Vaticaan, de fresco's van Tiepolo in Venetië en Wurzburg, Sint Pieter en Paul in Sint Petersburg, de plafonds van het Palazzo del Principe in Genua en van die in Caprarola en van de duizend paleizen die ik heb gezien. De engeltjes, de putti, de gevleugelde paarden en de praalwagens, de wolken waarop hele hofhoudingen zaten, de drijvende continenten, de gewichtloze olifanten en de zwevende kardinalen. Ik heb ze allemaal al eens gezien, maar ik zie ze nu pas, nu ik weet dat ik ze nooit meer ga zien. Want ik,' zei ze, zong ze, 'ik heb het land zien zakken in de zee, het land zien zakken, het land zien zakken, ik heb het land zien zakken in de zee.' Hij kantelde zijn hoofd heen en weer en rochelde. Zijn moeder stond plots naast hem. Zijn moeder op wiens hoofd de steen niet was gevallen die van de toren was gewaaid. Als ze hem omhoog ziet kijken kijkt ze ook omhoog en ziet ze nog altijd de toren en de steen die ze zelf nooit heeft zien vallen. Hopend dat hij toch nog op haar hoofd zou willen vallen? Wortelen, aubergines en look in haar tas. En aardappelen. Aardappelen schilden ze samen, de vrouwen. Grappen die meer bij wortelen horen kwamen bij de aardappelen boven. Terwijl ze de schillen voor de kippen in het midden van de kring in een emmer gooiden. Over wat ze hier met hun handen doen en wat ze er vannacht mee deden. En het gieren van het lachen waarmee ze dan de afwezige heren castreren. Haar zoon die geluidloos snikkend binnenstruikelde legde hun lachen in één keer lam, zijn hoofd vol bloed, één wonde. Het blauw in zijn ogen, dat meer vermocht dan alle 82 glazuur in tien tempels, in een zee van rood. Zijn mond sprakeloos. Zeven vrouwen radeloos. Door een steen die van Zijn toren waaide. Maar dat zingt de muezzin nooit. Dat liedje had hij nog nooit gehoord. Hij zong liedjes van veel langer geleden, toen werd beslist wat waar was en wet zou worden voor eeuwenlang levenslang. Daar stond ze, zijn moeder, naast haar zoon en zijn verpleegster die samen naar de hemel keken. Ze zette haar zak groenten neer en zeeg op haar knieën naast hem, haar ene arm over zijn rechterwiel, de andere achter zijn rugleuning, een Piëta met Rolstoel. Hij kreunde zachtjes en tikte vragend Veroniek aan die nu pas zijn moeder zag en de blik in de ogen van haar zoon: wat doet dat mens hier? Veroniek knikte haar zalvend toe en bood haar het plekje op de bank aan, naast haar en haar zoon. De schichtige blik van de verpleegster op haar witte gympies maakten haar soms zo onwezenlijk dat het altijd leek of ze ergens uit het niets verschenen was en ter plekke weer kon oplossen. Ook hier leek ze plots neergedaald, met haar craquelé witte huid uit een Vlaams Primitief schilderij. Hij kijkt naar de hemel, mevrouw. Ik weet niet wat hij ziet, maar hij zwijgt. Hij is hier om te zwijgen. Meer kunnen we niet doen. Als hij blijft zwijgen krijgt u hem terug. Tot hij weer begint. Het is zijn eb en vloed, mevrouw. Als hij alleen maar zou kunnen zeggen of hij dit leuk vindt. Of welke van beide hij het leukst vindt. En u, wat hebt u het liefst? Mag ik dat weten? Nee? U zwijgt zijn zwijgen. U hebt natuurlijk het recht, u bent geen patiënt, maar het is onze plicht zijn ongeluk te peilen. Waarom mogen wij niet weten wat u weet? Ik had begrepen dat u kon praten. Waar gebruikt u dan uw woorden voor? Om één kilo aardappelen en één kilo wortelen te vragen? Had ik u dat niet eens horen doen? Dat dacht ik toch. Maar ik ken uw taal 83 niet natuurlijk. Misschien zei u alleen maar: het is mooi weer vandaag en als God het wil zal de zon ook morgen weer schijnen. En zijn taal kennen we nog minder. Zijn het woorden met gruis tussen of gewoon brute lava die hij spuwt? Wij hebben slimme dokters, maar ze weten het ook niet. Je kunt driehonderd jaar op je gat op een vulkaan zitten wachten en net op die ene dag dat je hem even laat stikken voor een wandeling in het bos beneden, dan spuwt hij. Ik heb natuurlijk geen driehonderd jaar hoeven wachten. Ik woon achter u, mevrouw, weet u dat? Ik ben één van uw vele buren die in zijn kreten delen. Ik heb ze ooit opgenomen. Niemand kan er iets van maken. Tot iemand zei, één of andere slimmerik die graag detectives leest, beluister het eens achterstevoren. Zo kraak je zijn code. Dus wij hem achterstevoren. Even onverstaanbaar natuurlijk. Geen code. Maar wel drie keer mooier. Troostend, bijna. Een raar soort zingen. Dus misschien toch een code? Geen woorden maar noten achterstevoren. Het was geen Bach, als ik dat mag zeggen, maar het had wel iets. Zo zoeken wij wanhopig schoonheid, mevrouw. - Maar zijn zwijgen is mooier dan het uwe, als ik dat mag zeggen. Het zijne lijkt op meelijden. Het uwe is liegen. Of toch minstens minachting. Waarom mogen wij niet weten wat... 'Ein stein.' 'Einstein?' 'Ein stèin.' 'Een steen?' Ze knikte en wees naar haar hoofd. En dan, corrigerend, naar het zijne. 'Een steen op zijn hoofd?' 'Euheuh.' 'En waarom mogen we dat nu pas weten?' 'Ein stein van Ghod.' 84 Veroniek Knoll sloot even de ogen, zag een vulkaan voor zich, een tempel en een zondvloed. 'Alle stenen zijn van God, mevrouw. Van waar kwam hij, de zijne? Recht uit de hemel? Een meteoriet?' 'Een minariet.' 'Een minariet!? Is dat een mineraal? Een minerale meteoriet? - Help! Tuinman! Weet jij wat een minariet is? Moet een soort steen zijn.' 'Oei! Ik ken geen stenen bij naam, alleen planten.' Oran stootte een paar klanken uit. 'Minariet!' herhaalde zijn moeder. 'Thoren van God.' 'Toorn van God?' 'Van Allagh, van mosk.' 'Minariet? - MINARET!?' 'Euheuh.' 'Dus: er is een stuk steen van de minaret op zijn hoofd gevallen?' Nu ze de waarheid zo wreed, zo simpel hoorde vertellen, in de harde taal die ze zelf zo slecht sprak, barstte ze in tranen uit. En ook de tuinman die Veroniek de code had horen kraken en het beeld voor zich zag, leek van hogerhand geslagen. Oran zelf leek plots te zitten giechelen, met kleine muizepiepekes. 85 19 'Hoeveel gaat er in één graf? Hoeveel leven, hoeveel weten, hoeveel vraagtekens? Hoeveel eten, hoeveel drinken, hoeveel vrijen? Hoeveel dromen, hoeveel wensen, hoeveel geheimen? En is dat wel de vraag of is het eerder: hoeveel van zoveel gaat er in één leven, in één hoofd, in één hart?' Hoeveel liefde, hoeveel...' Hoeveel potten confituur? dacht Harry. To confituur or not to confituur? En hij keek de predikant staalhard aan, met een blik van: jij mag zeggen wat je wil, het was wel mijn moeder. De predikant, de pastoor die de voorbije jaren minstens evenveel potten confituur had gekregen van zijn moeder als Harry zelf. Meer allicht. En wat nog al niet? Zal hij straks in huilen uitbarsten? Was hij ook haar late minnaar? Hij, de ster van deze bühne rond alweer een put die mag gevuld. Iedereen hangt aan zijn lippen en geen mens die weet wie ik ben. Ik ben Harry Offenbach, begenadigd acteur, in onterechte mate onbekend, en als kind wou ik zelf predikant worden. Geef mij een volle kerk, geef mij Sint-Pieters in het Vaticaan, en ik predik deze zwartrok van zijn sokken. Mijn charisma is geheel en al het mijne, in mij spreekt niet de stem van God, noch van zijn Zoon, ik ben hààr zoon, de enige en laatste die ze ooit kon hebben, want ze heeft zich met mij aan flarden gebaard. Kan ik het helpen dat mijn kop te dik, mijn drang te groot was voor haar heupen? Zij kon toen al gestorven zijn. Maar dat is ze niet. Uit liefde voor mij. Eén blik van mij in haar zieltogende ogen en ze verrees uit haar bijnakraamdood. Wees dankbaar allen die haar liefde en haar confituur hebben gekregen. Ik erf haar koperen ketel, haar huis en haar kippen die ook vanmorgen weer hebben gelegd. Wie een vers ei? 86 'Harry...' de predikant legde zijn hand op zijn schouder en vermoedde in de ogen van de acteur niks dan verdriet. Hij liet hem bij het hoofdeinde van het graf plaatsnemen om afscheid te nemen van de rouwenden. Harry knikte deemoedig en schudde de eerste hand. Met twintig, vijfentwintig waren ze, haar laatste publiek, en ze vervulden Harry met afgrijzen want hij kende ze met moeite en degenen die hij vroeger had gekend waren onkenbaar geworden, dik, oud, grijs en ze leefden in een wereld die Harry al lang had verlaten, de wereld van mensen die blijven daar waar ze geboren zijn en die precies daarom lelijk oud worden, dacht hij. En zij, zij huiverden van zijn eenzaamheid die zoveel groter leek dan zijn verdriet. In zijn zwart pak, op de trein, uitzonderlijk in eerste klas om zeker niet gestoord te worden, naar het landschap starend, reed de nieuwe wees naar de kelder in de stad. Hij was er meer dan een jaar niet meer geweest en hij kon het zich al die tijd nauwelijks voorstellen dat hij dat was geweest, die paar keer, toen hij zich had laten vastketenen en onderwerpen. Het had hem niet de transcendentie gebracht waarop hij gehoopt had, het had geen onvermoede deuren geopend in zijn bovenkamer, maar hem wel een extreem sterk en lang orgasme bezorgd, een orgasme waar hij nadien nog wel eens naar verlangde, maar dat heel veraf leek en onbereikbaar alsof het nooit het zijne was geweest. Het bleef een pornografische fantasie waarvan hij alleen maar kon beseffen dat hij ze zelf had beleefd, dat het geen rol was geweest, geen film waarin hij zichzelf kon zien spelen, toen hij zichzelf hard sloeg, iets waar hij eigenlijk te laf voor was en wat hij als acteur ook een belachelijk gebaar vond. En zo was het stilaan naar zijn eigen kelder verdwenen. 87 Maar vandaag moest iemand hem dit weer aandoen. Iemand moest hem pijn doen, iemand moest hem doen kermen tot hij deze keer wel de demon zou vinden die zich schuilhield onder in zijn middenrif. Dit moest groter worden dan de grootste seksuele epifanie in zijn hele leven tot nog toe: klaarkomen tijdens het touwklimmen in het eerste jaar van de middelbare school. Met minstens zo'n touw moesten ze hem knechten vandaag. Zijn plotse drang naar onderdanigheid zou in geval van moord door een assisenrechter met enige empathie makkelijk verzachtend kunnen omschreven worden als onstuitbare dwang. De hoogste overgave aan iets groters dat hem als werktuig, als middel, als mier gebruikt. Laat mij kruipen. Laat mijn drift uw slaaf zijn. Laat mij boeten voor iedereen die zondigt. Voor ieder wezen dat een ander wezen kwetst. Zalf hun wreedheid met mijn geilheid. Misschien dat ik dan eindelijk een glimp opvang van het ondermaanse waarnaar mijn moeder is vertrokken. Knecht mij, knevel mij, masker mij in zwart, maak mij onherkenbaar, hang mij ondersteboven en sla mezelf uit mijn lijf, een lijf met ieder lijf gelijk, een lul als elke andere en laat ze toekijken, allemaal, hoeveel zijn er vandaag, zeven, acht, het mogen er duizend zijn. Hier sta ik, hier hang ik, in jullie midden, een acteur die dit niet kan spelen, een prop in mijn mond in plaats van woorden, zodat mijn pijn alleen nog de klank van kreunen kan krijgen, geen zin, geen begrip, geen Shakespeare, zelfs geen onomatopee. Het enige wat hier rijmt is leer op vel en vlees op bevel. Ik zucht, ik steun, ik haal mijn adem in het diepste van de hel. Ik - een schreeuw verstikte zijn laatste ik, hij werd weer een hij, een wezen, een derde persoon, een vierde misschien wie zal het zeggen, hij niet, hij zag het licht dat hij hier in de kelder kwam 88 zoeken, hij werd binnenstebuiten, in het duister achter zijn ogen waar alleen nog donkerrood heerst, achterstevoren weer geboren Zijn meesteres versteende. Het leek alsof hij het woord had gezegd dat hij niet had gezegd, niet had gedacht zelfs, want hij kon nog veel dieper, makkelijk een level of twee, maar hier hield een God een Abraham tegen terwijl haar Isaac smeekte om meer en onmetelijk leed om haar ongevraagde genade, de pijn van de pijn die plots stopt, aan de rand van de bevrijdende diepte die hem lokte en waar hij zijn kettingen niet meer zou voelen. Nu hielden ze hem vast waar zij was opgehouden en wankelend voor hem stond op haar hoge zwarte hakken die haar anders onaantastbaar maakten, de bewaakster van ieders donkerste krochten die er als enige de sleutel toe kreeg. Weer wankelde ze, haar zweep een slappe staf nu waarop ze leek te willen steunen en toen haar slaaf een smekende diepe kreet slaakte, biddend om haar hielen, haar zweep, haar heersen, wendde ze trillend het hoofd af, een zwartlederen siddering, in dezelfde paniek om dezelfde kreet die ze niet in deze kelder maar in de dakgoot had gehoord. Ze liet een vod achter die uit de gruwel van zijn halflijden werd bevrijd door een verzekeringsagent, een marketing manager, een metaalarbeider en een logopediste, een deel van zijn gemaskerd publiek dat nu ook niet meer wist waar kijken. De logopediste in latex bood nog haar diensten aan om hem enigszins af te werken maar hij weigerde gorgelend en verdween uit de kelder waarvan de meesteres drie dagen later de huur opzegde. 's Avonds dwaalde Harry door de straten op zoek naar iemand om te troosten. Iemand die hem nodig had, het was zijn enige redding. En iemand die iemand nodig heeft, op een zaterdagavond in 89 een stad vol wrakhout, het zou geen rariteit mogen zijn. Alleen al schooiers waren er genoeg, maar die troost was te gemakkelijk natuurlijk, hij hoefde maar in zijn zakken te grabbelen, wat hij vaak ook deed als ze hem ook maar even eerlijk in de ogen durfden kijken met de vraag om een aalmoes. Maar nu zocht hij meer. Hij zocht schooiers van de ziel. Hij wist wie ze waren, hij wist hoe ze keken, hij wist waar ze vaak zaten. Hij had er al velen getroost, maar ze hadden zich altijd al zelf aangediend. Dat was het hele verschil. In Buenos Aires moest nooit iemand getroost, zo leek het hem. Er werd oneindig lang gepraat, gelachen en gehuild en troost kroop daar vanzelf mee tussen. En er was tango, overtreffende troost. Je troostte iemand niet met woorden, je ging ermee zuipen of dansen. In café De Puit - afgebeeld met een glas in zijn vijfde poot zaten de studenten en studentinnen met elkaar te praten. Een geluk, want bakvissen troosten was ook niet wat hij zocht. Hij keek de andere kant op, recht in de ogen van een vrouw die bijna zijn moeder had kunnen zijn. Qua leeftijd. 'Ik ken u,' zei ze. Een meer directe opener kon moeilijk. 'Ja?' 'Ja. Ik ben een van die zeven mensen die nog wel eens naar het theater gaat.' Een fan, dacht hij. Nu niet. Vanavond niet. Alles komt te laat in het leven. Wanneer het niet meer hoeft. 'Zozo. Als ik in de zaal kijk zie ik er meestal meer dan zeven.' 'En ik die nog dacht dat u alleen tegen mij sprak.' 'Ik mag dat als een compliment opnemen?' 'Als u daar tegen kunt. Is anoniem applaus dan leuker?' 'Het is een aparte warmte, ja.' Eén van de studentinnen schaterde luid in de achtergrond. Hij keek even om. 'Doet u het daarvoor?' 90 'Wat?' 'Voor die warmte?' 'Zou dat niet wat weinig zijn?' 'Er zijn mensen die hun leven verkwanselen voor minder.' 'Verkwanselen?' 'Voor minder, zeg ik. Verkwanselen.' 'Ik durf bijna niet vragen voor wat bijvoorbeeld?' 'Je durft het niet vragen omdat je het weet. - Nee, kijk, we waren nog nergens en we dwalen al af. Mijn schuld. Ik wil je even terug op de planken. Je hebt gespeeld. Je buigt. En je krijgt applaus.' 'Ok. Terug waar we waren.' 'Je krijgt applaus.' 'Ja. Omdat het gedaan is.' 'Alleen maar omdat het gedaan is? Ik dacht dat ik ook applaudisseerde omdat ik iemand, u bijvoorbeeld, goed vond spelen.' 'Applaudisseert u ook in de cinema? Als u iemand goed vindt spelen?' 'Nee...' 'Voilà' ' Jawel! Als ze in de zaal zitten tijdens de première wel.' 'Hé?' 'Ik was eens in Cannes. Met een rijke man. In een vorig leven.' 'Wat deed u daar?' 'Daar zijn. Met hem. Dat was het zowat. Ik zie mij nog lopen, naast hem. En ik zie mij nog zitten, naast hem. En liggen. Naast hem.' Er knisperde iets in haar blik. 'Wat vertel ik hier allemaal? Gewoon omdat u hier komt zitten? Een acteur die ik alleen ken van spelen!' 'Zeg maar Harry. Mag ik vragen hoe u heet?' Ze kreeg de kans niet om te antwoorden. De barman kwam voor haar staan, hief haar leeg glas op en vroeg: 'One more, Adele?' 91 'Two more,' zei ze en keek vragend naar Harry wat hij wou. 'Hetzelfde, Adele. - Mooie naam.' 'Kun je je voorstellen hoe vaak ik dat van mijn leven al gehoord heb: mooie naam?' 'Als ik je leeftijd mag raden? Dan kan ik een gokje wagen.' 'Achtenzeventig.' 'Achtenzeventigduizend keer?' 'U charmeert oude dames echt wel aardig.' 'Vrouwen kun je versieren of je kunt ze troosten, da's alles. Van wie was dat ook weer? Ik heb dat ooit gespeeld. Soit. Doet er niet toe. - Toch liever dat eerste, niet?' 'Ik weet niet of ik nog het verschil zie.' 'Nee?' 'Op mijn leeftijd niet, nee. Hoe oud bent u?' 'Drieënvijftig.' 'Ziet u. Jeugdig jong. Ik kon uw moeder zijn. - Leeft uw moeder nog? Komt ze wel eens kijken? Applaudisseren?' 'Ik heb haar vanmorgen begraven.' 'Oh... Sorry. Ik, heu, het spijt me. Vanmorgen nog? - U zei: ik. Was u daar dan alleen vanmorgen?' 'Nee, nee, dat nu ook weer niet. Enig kind, dat wel.' 'En uw vader?' 'De melkboer. De loodgieter. De postbode. Of misschien wel mijnheer pastoor, dacht ik nog deze morgen.' 'Als u daar kunt mee leven, dan... ' 'Dan wat?' '... dan zou ik het in het ongewisse houden.' 'Ja?' 'Anders gaat u toch maar de stommiteiten doen waarmee u probeert op hem te lijken. Of net niet. Al te vaak gezien.' 92 'Nu nog? Op mijn, euh, jeugdige leeftijd?' 'Het zal u jong houden.' 'Jaja: de eeuwige jeugd van het ongewisse!' 'Van wie is dat!?' 'Van u! Daarnet!' 'Oh, bedankt. U mag hem hebben. U mag hem gebruiken in een rol als u wil.' 'Ik denk niet dat ik hem in Shakespeare binnengesmokkeld krijg, maar ik kan proberen.' 'Shakespeare?' 'Gaat volgende week in première. U komt toch ook?' 'Als ik mag applaudisseren.' 'Hèhè. U doet maar. Maar als ik weet dat u komt, dan kan ik die dag hier en daar iets speciaals voor u doen. Maar dan niet op de première. Een paar dagen later. Iets waarvan je meteen merkt: dat is voor mij.' 'Mag dat?' 'Van wie? Van de regisseur? Van de directeur? Van de politie?' 'Ik was ooit met een violist getrouwd. Als hij er een tiende van een noot naast zat, was hij er een week ziek van.' 'Dat is mooi. Muzikanten zijn geschoold in bescheidenheid. Wij in ijdelheid.' De studenten en studentinnen verlieten luid lachend het pand waar het nu plots heel stil werd. Hun lawaai vulde de straat en verdampte langzaam terwijl ze uitzwermden, de enen naar te smalle bedden voor twee, de anderen naar andere kroegen. Adele en Harry keken even om en nipten van hun glas. Ze opperden geen banaliteiten over de leeftijd van zij die nu vertrokken. Wel smilede de barman onnodig meesmuilig. En het duurde een paar slokken voor ze weer konden praten. 93 'Dat van dat applaus moet je mij nu altijd nog eens uitleggen,' zei Adele. Hij was er voortdurend van afgedwaald. Zij niet. 'Ach, ik denk,' zei hij, 'dat het een stuk primitiever is dan een beleefd dankuwel. Het is bedoeld om geesten te verjagen, denk ik. De illusie van het spel. Het is om de sjamanen die we denken te zijn terug naar de werkelijkheid te rammelen. Hou nu maar op en ga naar huis. Jullie kunstje was leuk maar het is over. Zoiets.' 'Misschien heb je dan liever dat ze je na het groeten in de gordijnen hangen voor een publieke geseling. Een prop in je mond en de demonen eruit met een zweep. Zou dat niet beter zijn dan?' Hij keek naar haar, naar het lege café, weer naar haar en diep in zijn glas. 'Waarom? Waarom zeg je dat?' 'Omdat je dat graag zou hebben, misschien. Omdat je zo vreselijk hard bent voor jezelf.' 94 20 Veroniek zag wat niemand anders zag: een stad die tot haar middel in het water stond. Net tot de heupen van de etalagepoppen, de tafels in de restaurants en de banken in de scholen. Net tot onder de schilderijen in het museum. Ze waadde er doorheen en omdat zij de enige was die wist dat het er was, deerde het water haar niet. Het was niet warm, het was niet koud, het was een later dat zij al voelde, een einde dat zij al wist. Als het zou stijgen tot onder haar kin zou ze achterover gaan liggen en er zacht onder verdwijnen, eronder wegglijden, terwijl iedereen hijgend en hoestend in paniek naar zijn laatste adem zou happen. Van dit alles zou zij de zeemeermin zijn. Haar visioenen zouden haar kieuwen worden waarmee ze dit alles zou overleven. Zij en de man die al lang in de dakgoot had leren leven. Drie weken lang had ze zijn stilte gekoesterd, haar begrip als een warme deken over zijn schouders en zijn logge lijf, terwijl hij naar de wolken keek en naar het blauw waarachter het alles van het niets heerst. Daarna hadden dokters beslist dat zijn zwijgen gevaarlijk was want alleen maar een voorbode van meer lawaai dat ongetwijfeld zou volgen als hij weer in de wereld kwam en dat ze maar beter konden proberen zijn schreeuwen vooraf los te weken en in meer welluidende banen te leiden. Hij moest gewoon leren wat elke mens op een dag leert: zijn adem min of meer beheerst door zijn strottenhoofd en mond pompen, zelfs als het daar binnenin kolkte, en een paar woorden herhalen die al eeuwen hun nut en hun verstaanbaarheid hadden bewezen, ook al bestonden er duizenden varianten van in evenveel talen, waarvan, het moet gezegd, er steeds meer overbodig leken. 95 De therapie concentreerde zich in een eerste stadium vooral op de meest explosieve klanken zoals de p, de t en de k en de sissende s en de fluitende f. Welke klinkers daar tussen kwamen te zweven was nu even minder belangrijk; er waren nog wel van die talen waar dat er niet zo toe deed. Hij moest zijn mond leren zetten zoals men het hem voordeed. Zijn woede daarover was aanvankelijk goed voor een paar uitbarstingen waarmee hij zich zo hevig tegen elke vorm van taal verzette dat het niet verstandig leek dit vat van Pandora te hebben geopend, maar toen de therapeuten er Veroniek bijhaalden bleek hij stilaan toch bereid enkele bijtende p's, t's en k's te produceren terwijl ze hem, met de bovenste twee knoopjes van haar schort open, een glimp van haar borsten gunde. Hij had hier nog geen woorden voor, maar een kleine glimlach kon er toch vanaf. Ze bette het zweet van zijn inspanningen van zijn voorhoofd en feliciteerde hem, waarna hij spontaan een reeks f'en ventileerde die op een tevreden dank u leken. Zij leek veroordeeld om zijn spraaktherapeut te worden, ook al was ze daar niet voor opgeleid en verkoos ze zijn zwijgen. 'Ik ben geen therapeut,' zei ze tegen de man die het wel was. 'Ik wou dat ik dat kon zeggen,' antwoordde hij en daarmee was de kous af. Ze had een nieuwe functie en een nieuw doel. Hij wist wat hij deed, de therapeut. Misschien zag hij wél het water waar ze doorheen waadde? De f bleek al gauw Oran's geliefkoosde letter, zijn dada-klank. Er blies nog veel lucht doorheen maar de medeklinker werd het glijmiddel voor de rest van zijn beperkt alfabet. Niemand wist of hij zelf wist wat hij wou zeggen, maar het leek er af en toe op dat er iets uitkwam wat er anders in was blijven steken. Wie geboren wordt op deze wereld, wordt verondersteld op een dag te spreken en te zeggen: ik confirmeer mijn eerste kreet en zeg hierbij klaar en duidelijk dat ik 96 aanvaard te bestaan. En alleen van wie al veel gezegd heeft, wordt geaccepteerd dat hij op een dag beslist om te zwijgen. Oran had gepraat, blijkbaar, als kind, maar ook daarover liet zijn moeder heel weinig woorden los. Sinds de hemel op zijn hoofd was gevallen vond ze het allicht beter dat hij voortaan maar zweeg of zich beperkte tot kermen. En nu, nu leek hij te communiceren. In een wereld die dat bij wet en terreur van iedereen eiste. Zeg wie je bent, waar je voor staat, waar je bij hoort. Zeg het of we sleuren het eruit. Hij gehoorzaamde. Hij communiceerde dat hij zijn aardappels niet lustte. Hij communiceerde dat hij de man op tv grappig vond. Hij communiceerde dat iets in hem kietelde als hij Veroniek zag. Hij communiceerde dat hij de papegaai bovenop zijn kooi in de gang graag hoorde kakelen. Hij communiceerde dat hij het in zijn broek zou doen, vlak voor hij het deed. En hij streelde voor het eerst de bronzen kikker met vijf poten die in de binnentuin naast het vijvertje stond. Voor Veroniek betekende Oran drie keer harder werken dan voorheen, maar zo verjaagde ze enigszins de demon die haar sinds de zondvloed was blijven achtervolgen, de verdronkene die haar innig had bemind. En bij haar buren ging stilaan het gerucht dat zij het was die ervoor zou zorgen dat Oran pas terug zou keren als hij weer mensentaal sprak. Zij die de dood was ontsprongen had een mirakel in de maak, zo geloofde men graag. En dat terwijl haar onderwijzende man geheel en al het noorden kwijtraakte, zo berichtten althans tientallen minderjarige bronnen uit de school die er zich niet voor schaamden geluidsopnames van zijn ontwortelde orakels te verspreiden via het net dat geen onderscheid kent tussen hersenen en onderbuik, al zou Willemijns de eerste geweest zijn om te vinden dat elke beschaving dit onderscheid op tijd en stond in vraag dient te 97 stellen, als het al bestaat. Voor de echtelijke taal die Veroniek en Willemijns intussen waren kwijtgeraakt, bestond geen therapie, dat wisten ze zelf zeer goed, diep in hun eigen huiselijke zwijgen. Soms zaten ze elkaar aan te kijken in de stille hoop dat Oran toch plots op zijn zolder zou zitten roepen zodat ze het minstens daar zouden kunnen over hebben. Op een dag - de lijken waren intussen allemaal geteld en de zee was alles al vergeten - zei ze wat ze al twee weken had willen zeggen. 'Ik ben zwanger.' Hij zei niets. Hij stond op, staarde een tijd in de bolle ogen van een Afrikaans vruchtbaarheidsbeeldje en ging weer zitten. 'Zwanger? Van?' 'Van toen.' 'Toen?' 'Toen ik de vulkaan heb beklommen. De dag dat ik het woord tsunami nog niet kende. Raar.' 'Van wie?' 'Jij wist meteen dat het een tsunami was. Jij wist dat. Ik had het woord nog nooit gehoord. Raar.' 'Zeg niet: van die gids!' 'Ja. Van die gids.' 'Je kunt het niet houden.' 'Ik moet.' 'Je moet?!' 'Hij is dood. Ik moet zijn kind houden. Ik kan niet anders.' Wie zal zeggen wat ze moest of niet moest? Ze had zichzelf net vogelvrij verklaard, zich uitgeroepen tot de weduwe van een andere dan de man met wie ze leefde. Wat moest hij daar nog op zeggen, hij 98 die meer en meer vergat wat een punt of een komma was van zodra hij een zin begon? Hij stond op, maaide het Afrikaans vruchtbaarheidsbeeldje, een Azteekse hond en nog een paar andere reisrelikwieën van de buffetkast af en vertrok. 'En als je denkt !..' riep hij toch nog, maar met de deur die hij dichtsloeg maakte hij zelf nog een einde aan een zin waarvan hij allicht toch niet wist waar ze heen moest of zweeg hij gewoon prompt omdat Fred op de gang verscheen, geflankeerd door een roodharige en een zwartharige jongeman die hem in de klas, dat wist hij nog wel, zelden een vraag hadden gesteld zonder elkaar eerst grinnikend aan te kijken. Het trio knikte beleefd goeiedag maar wendde zich meteen discreet van zijn van woede dampend gezicht af. Dit was iemand die even met rust gelaten moest worden, geen gewillige toehoorder voor het betoog dat ze kwamen houden. Ze bleven drentelend staan, predikanten in een moment van twijfel, maar toen Engelbert beneden was weggestoven, belden ze toch maar bij hem aan. Hun zaak was groter dan een echtelijke ruzie, de maatschappij belangrijker dan tafel en bed. Het was de weduwe die opendeed, de ogen diep in een verdriet dat niet te delen valt, dus de drie schrokken wel even. 'Fred?' vroeg ze. 'Zullen we een andere keer... ?' probeerde hij. 'Neenee, kom binnen. Jullie bellen aan. Dus.' Het was een bevel: als jullie iets te zeggen hebben zullen jullie mensen als ik moeten trotseren, een wrak dat misschien beter kan luisteren dan al die gelukkige gehaasten daarbuiten. Ze liet ze binnen en raapte één voor één de gesneuvelde beelden op om de weg vrij te maken naar waar ze konden zitten. 'Hoe zie ik eruit? Vreselijk?' Ze keek hem even indringend aan en dan, voor het eerst, de twee jongemannen. Hun aanblik leek haar 99 weer onder de levenden te brengen. Ze testte of ze niet wegkeken. Wij? Nooit! 'Deze heren, Fred, die zijn niet van jouw familie.' Ze hoefde al geen antwoord meer op haar vraag. 'Moet dat?' 'Koffie?' De heren kregen koffie. Ze kregen tijd om adem te halen. Om even rond te kijken in het universum dat in het appartement bijeen was gebracht. Om hun zaak rustig in te leiden. Maar de vraag was niet of Veroniek oren had naar hun boodschap. Of ook zij vond dat mensen van dezelfde aardkloot op dezelfde bodem mochten hurken. De vraag was of ze wel mochten weten waarom ze hier zo'n gewillig slachtoffer voor zich hadden. Mocht ze hen wel wapenen met haar verhaal? Was dat niet te gemakkelijk? Ze kon hier in huilen uitbarsten en hen met verstomming slaan, hun gelijk bewieroken met haar tranen, hun overtuiging staven met haar tragiek. Maar moest ze dit wel doen? Mocht zij haar prille vrucht daarvoor gebruiken? Ze luisterde en ze knikte en de heren voelden dat ze beet hadden, maar ook dat het een vis was die misschien te zwaar zou zijn om boven te halen. Ze kregen het gevoel dat ze hen bewust deed aarzelen. Dat ze steeds meer tegen zichzelf zaten te praten. 'Oran,' zei ze plots. 'Kennen jullie Oran?' Fred wel. Zijn jongere broeders niet. Nu moest hij dat beginnen uitleggen. 'Hier achter het blok, in dat huis daar, daar woont hij met zijn moeder. Maar nu, nu is hij dus opgenomen bij...' 'Bij mij.' Ze keek Matteo en August aan. 'Ik moet hem leren praten.' 'Omdat hij anders alleen maar zit te roepen,' vulde Fred aan. 100 'Waarom daarom,' zei ze. Matteo noch August hadden een repliek. Dit was geen politiek. Hier hadden ze onbekend terrein betreden. Veroniek keek ze nog eens aan. 'Ik zal jullie petitie tekenen...' Ze knikten vriendelijk. Opgelucht. '... als jullie hem eens komen bezoeken. Oran. Hij moet dringend wat gezond volk zien.' Ze gingen niet meteen. Hij, Oran, hij was er al, in een innige omhelzing van de verzorgingsmaatschappij. Zij die nog zouden komen, daar moest eerst plaats voor gemaakt. Hun jeugd was hun recht van spreken. Zij die op de bus moesten opstaan voor zwangeren en bejaarden, stonden hier op voor wie ook een plaats verdiende. En voor een toekomst en een wereld die zij zouden moeten bevolken. Wie niet voor hen was, was alleen maar voor zichzelf. Dat zeiden ze niet. Dat maakten ze onbewust los bij al wie in zijn genen heeft, van overgrootvaders en -moeders ver, dat af en toe iemand moet voorgaan, een spreker of een predikant, om de weg te wijzen en van boorlingen van alle leeftijden alsnog echte mensen te maken. En Fred wezen ze de weg naar de allereerste platonische verliefdheid van zijn leven. Op twee mannen ineens. Ze waren jong, ze waren knap, maar omdat ze waren wie ze waren, geëngageerd en van de overkant, verdrongen ze vanzelf elke vleselijke bijgedachte nog voor ze bij hem opkwam. Om te verleiden had hij altijd mannen eerst in zijn wereld binnengelokt, in zijn woorden, in zijn woelige denkbeelden vol geheime krochten, dan pas in zijn bed. Nu hadden zij hem in hun wereld gelokt, een stad in het heden zoals hij haar nog nooit had bekeken. Een plek waar verdwaalden ooit kleinkinderen hoopten te krijgen, die met de kleinkinderen van zijn twee helden 101 zouden spelen. Tegen dan zou hij al lang teruggekeerd zijn naar het paradijs zonder schaamte waaruit hij ooit geloofde te zijn verstoten maar dat natuurlijk zou blijken niet te bestaan, zelfs niet in de vorm van een allerlaatste klaarkomen. Zij, de aanstaande grootvaders, zij konden hem daarmee verzoenen. Want ik, zo geloofde hij graag, ik ben de prins die met verstomming geslagen is. Ter wereld gekomen als elk kind, geschrokken van zijn eigen adem die hem de angst inblaast voor het moment dat hij zal stokken. Een prins dus, een titel die sprookjes overeind houdt. Hij is er voor uitgevonden, door mensen die eeuwen geleden eeuwen ver konden kijken. (Bestaan ze nog?) Ze hebben mij in kleren gestoken waar zelfs vliegen bang van zijn, een streep in mijn haar gelegd en een zusje voor mij gemaakt opdat ik zou weten dat er ook meisjes bestaan. Ik heb leren spreken in woordjes op een rij. Drie, vier, vijf eerst, later soms wel tien. Meer kon ik niet meester en elk punt was een zwart gat. Ik kon zelfs niet stappen en praten tegelijk. Nog niet, eigenlijk. De woorden die ze mij in de mond hebben gelegd hebben nooit de weg teruggevonden naar het ding waar ze voor stonden. Ze stonden voor zichzelf, als de portretten in de lange gangen, waarvan ik nooit kon geloven dat er ooit iemand echt voor geposeerd had. Ik was de telg van verf, niet van bloed. Mijn plasser was mijn eerste grote ontdekking. Ik had al staatsie en kronen gezien, de disco van zilver en kristal gehoord, woorden die oorlogen wikten en wogen horen aflezen, de debielen aanschouwd die naar mij wuifden en handen geschud die hele volkeren hadden geknecht, maar op een dag stond mijn eigen purperen prinsje overeind in mijn hand en ik wist: hier heb ik macht over, ook al leidt hij soms de dans terwijl het orkest zwijgt. Het waren tijden waarin mijn broek – elke broek – een gesloten rijk was omringd met een wal vol monsters, waar je alleen 102 langs een ophaalbrug overheen kwam. Maar in mijn wal dreven alleen zwanen en kleurig geverfde bootjes die voeren waarheen ik wou. Ik was de koning van mijn prinsje en van dat van al mijn lieve vriendjes, neefjes en knechtjes. Geen vers vol vlinders kan vatten wat wij voelden. Wij waren vogeltjes die vanzelf floten in een wei vol bloemen. (Kan ik dat simpeler zeggen?) Wij waren waarom de wereld draaide. En ik dacht vol dank: dat wil het leven mij liefdevol leren, dit is mijn echte school, hier zit vlees aan elk woord, bij elke zucht zie ik het heelal, elke aanraking is een epifanie en er is geen grotere filosofie dan die van de kietel. Tot de maarschalk van het hof, de gezant van de portretten en van mijn ouders die zelf niet spraken, de zonnige wei waarin we dartelden in nog onbehaard ornaat, onder ons wegtrok, als het tafellaken van onder het kristal, en zei dat ik een Prins was en dat een Prins, hoe jong ook, zijn eigen Koning moet zijn want dat het Rijk en dus de Wereld anders ten onder zou gaan. Van de verstomming waarmee dit me sloeg weet ik nog alles, maar van de schaamte die ik volgens mijn vader - de Koning die die avond plots wel sprak - had moeten voelen, heb ik nu, zoveel later nog altijd niks gevoeld. Ik heb overal gezocht waar blijkbaar schaamte te rapen valt, in alle krochten, bedden, monden en holtes waar ze volgens de overleving leeft, maar ik heb ze niet gevonden. Als ik wist hoe ze eruit ziet, hoe ze ruikt, of hoe ze proeft, ik zou het u zeggen. Maar, nee. Ik ben gewoon een oude Koning geworden, vol macht en vol heimwee. Maar zonder schaamte. Dit waren de geuren en kleuren waarin hij graag dacht, de film van zijn leven die hij nu terugzag, niet, o leugenachtig cliché, in de flits die aan het einde voorafgaat, maar in de spiegel van nieuwe mensen om hem heen. 103 21 'Mijn zoon...' 'Vader?' 'Ik moet je iets bekennen.' 'Die grap van die puit met vijf poten?' 'Hihi... nee. Komaan. Ik bedoel écht iets bekennen.' 'Bekennen betekent zonde. Hoe kun jij nu bekennen?' 'Een geheim.' 'Heb jij geheimen?' 'Een geheim heeft zich aan mij onthuld. Ik wist het niet, dus ik had het niet.' 'Nu dus wel.' 'Tot ik het jou vertel.' 'Zal ik dan nog wel dezelfde vader hebben?' 'Ik vrees van niet.' 'Is het zo erg?' 'Het is hoe je het bekijkt. Of hoe de mensheid het bekijkt.' 'Spreek. Ik zal niet weten wat ik hoor.' 'Dat zul je wel.' 'Spreek, vader.' 'Ik ben niet alleen.' 'Zoals ik zei: ik weet niet wat ik hoor.' 'Ik heb een broer.' Er waren stiltes tussen hen geweest die het lot van miljoenen hadden bezegeld. Dit was mogelijk een stilte van die orde. Ze duurde lang, maar geen eeuwigheid. 'Hoe kan dat nu wie is hij hoe weet je dat?' 'Eén vraag per vraag, mijn zoon. Zo ben je opgevoed.' 104 'Hoe kan dat nu?' 'Als ik je zeg dat het zo is, is de vraag compleet overbodig.' 'Wie is hij?' 'Mijn broer, zoals ik zei. Tweeling, maar twee-eiig.' 'Hoe weet je dat?' 'Je weet hoe ik mijn dagen vul, mijn tijd verdrijf.' 'Het menselijk genoom?' 'Nee. Ja. Het mijne.' 'Ik volg niet meer, vader.' 'Het gen dat ze niet gekraakt krijgen ook al denken ze van wel.' 'Je cookie dat ze niet zien?' 'Mooi verwoord, mijn zoon. Je ziet dat je ooit bij ze bent geweest.' 'Eén keertje maar.' 'Geduld. - Dat gen, dat koekje, dat is van mijn eigen deeg.' 'Vader?' 'Ja, het is te stom voor woorden. Door aan hun genoom te prutsen heb ik er een stuk van het mijne in achtergelaten. Ik zei het toch: àlles hebben ze van mij. Meer dan ik vermoedde, blijkt nu.' 'En die broer dan?' 'Heeft precies dezelfde stommiteit begaan. Zijn cookie had ik zo gekraakt, natuurlijk: mijn twee-eiige tweelingbroer. Vraag is alleen of hij het al weet van mij.' 'En of hij ook zo'n zoon heeft?' 'Nee, maar! Dàt moet ik eens uitzoeken.' 105 22 En hij stond voor zijn bord, voor zijn klas, voor zijn kudde en hij sprak: gij zult uw gedacht hebben, uw hoogsteigen opinie, elkeen van u zal daar groot en sterk genoeg voor zijn, gij kunt dat, 't is van moeten, wat komt ge hier anders doen toch niet luisteren en knikken als kiekens bij al wat ik zeg, want ik zeg ook maar wat ik van horen zeggen heb in boeken waarvan ik ook niet weet of ge ze beter van achter naar voor kunt lezen gelijk een gazet of van voor naar achter en van horen tateren en klateren op de golven van die grote zee van weeën op het web waar iedereen een strootje uitsteekt om naar lucht te happen boven de wawawaterspiegel die blinkt boven zijn hoofd en waar de haaien niet onder zwemmen maar boven zweven, 't is raar maar waar, er is bijna geen vis meer in de zee maar wij apegapen in hun plaats en we denken dat er klank uit ons mond komt maar het zijn broebels en geen mens die ze verstaat, dus zoals ik zei, luister en hoor, jullie zijn de jeugd, naar wat ge voelt borrelen in uzelf, dat is daar even diep als in het Oceanië van de oude wijzen en grote filosofen die alles wilden peilen en één voor één gestorven zijn met een diepe zucht van onwetendheid, wat niet weglaat dat er niks prettigers is dan uzelf van de domme te houden, uw geest op een boeddhistische zero te zetten en u te laten gaan, mee op wandel, wat zeg ik, op luxe cruise waar elke gedachte, vooraf voor u geprepareerd en gereserveerd, haar hut, haar kajuit en haar plaats aan tafel in de grote feestzaal heeft en waar de inzichten 's avonds dansen voor het slapengaan om verder uw dromen niet te verstoren, dobber, dobber, dobber, niemand zegt dat deze roes niet mag, hij kost minder geld en lever dan zuipen en zien hoe klein dat ge zelf zijt, ziet ge, ge moet het eindelijk, feitelijk zelf weten, of ge wilt weten hoe wat waar waarom 106 en het antwoord op de vraag of de marsmannekes compleet anders peinzen of niet en wat dat dan betekent, bon ge zult zeggen, ge zijt verdoold, maar niets is minder waar, ge kunt niet verdolen in twijfels, contradictie in de termen zelf, ik verklaar me nader, nee, wat zeg ik, ik zwijg, ik zwijg één minuut, één minuut stilte voor alle dode gedachten van de voorbije mensengeschiedenis, nu Hij zweeg een volle minuut, met zijn blik die dwaalde boven de hoofden van zijn leerlingen en twee keer schichtig naar zijn horloge keek. - ik dank jullie voor jullie stille medewerking, de mensheid zou meer minuten stilte moeten houden, al is het maar om ze te onthouden, wat ik ten zeerste van jullie hoop, en ik geef toe, ik moest ook wel even naar adem happen, maar rond een seconde of vijfenveertig dacht ik toch even gaat er hier nu toch niet iemand beginnen roepen of zingen, quod non, gelukkig, want ik durf me niet voor te stellen dat er ook maar één iemand van jullie is die denkt dat ik jullie wil provoceren, godzijdank, als ik van dat soort machismo verdacht zou worden, zou ik slecht slapen vannacht en het is al niet makkelijk vermoeden jullie allicht ook na wat ik meegemaakt heb aan de rand van de zee, ik had er liever niet mee in de krant gestaan, neem dat van mij aan, ze zijn nog gulziger dan de baren die mij, ons, niet hebben gekregen, maar daar wou ik het nu niet over hebben, de media, nee, dat is zo makkelijk, nee, waar ik naartoe wou, ik wik mijn woorden, ik moet oppassen wat ik zeg, is dat jullie, ik kan het ook maar vermoeden en uit de lucht plukken, dat jullie als weinigen voor u de voorbije eeuwen op deze wereld, als ik zo een beetje dat bestudeerd verleden in zijn waarde wil laten, weinigen zo radicaal zijn veroordeeld geweest tot het heruitvinden van het warm water: uw eigen gedacht hebben en met iedereen overeenkomen, sta me mijn simplisme toe, net ontsnapt aan nog simpeler, en zal de bel mij 107 nu ook hiervan redden, of moet ik nog even één minuut - vijftien, twintig seconden zal volstaan - ja De bel redde hem, de verloren leraar. Maar de jeugd is talrijk, de klassen ontelbaar en het jong gehoor gewillig als iemand zegt dat ze het moeten beter weten dan hij. Dus kon hij na de pauze en een paar slokken kruidenthee uit zijn thermos, zijn geestelijke zwerftocht verderzetten, nu laverend tussen de jongens en meisjes van B5: - ja, wie van jullie, en jullie moeten niet antwoorden, hou het maar voor jezelf, daar word je sterker van, wie van jullie heeft nooit stiekem verlangd dat het oorlog wordt, grote oorlog, iedereen rond jullie dood, alles kapot en niets dat nog moet zoals het altijd maar moet en moet, ge moet het mij niet vertellen, maar iedereen die zou liegen van niet mag wel meteen vertrekken, hèhè, nee, ja, het grote tabula rasa, het is best een onschuldig fantasietje, een illusietje, alsof we ons huis laten schoonmaken en denken dat het deze keer echt helemaal schoon zal blijven, of is het toch een monsterlijke gedachte, en dan nog is het de vraag de kip of het ei: is het van dit te denken dat er oorlogen komen of hebben oorlogen, vergis je niet, makkelijk een paar duizend al die we kunnen tellen, hebben zij ons deze drang ingedramd dat we niet zonder ze kunnen, de kuisvrouwen van de geschiedenis, en waarom is het zo'n haast wulpse fantasie, geef toe, ik denk dat ze in onze hersenen dichter tegen pornografie aanschurkt dan pakweg tegen driehoeksmeetkunde als ik even niet let op wat mijn vergeetachtige collega hier op het bord heeft laten staan, wiskunde, mijn jeugdtrauma, hoe durft hij, ik weet dat ze bruggen bouwen steunende op deze, wat? cosinus? al kan het mij nog altijd geen kloten schelen, maar dit terzijde, wat, wat, wat is dat toch vraag ik mij steeds vaker af, en ik ben niet alleen, surf en vind, wat is dat toch met al deze oorlogen die wij, als we het even, zoals we het zo graag doen, als een makkelijke film bekijken, die wij aan één iemand 108 te danken hebben, aan van miljoenen één die de één van allen wordt, één Alexander, één Napoleon, één Adolf, één Jozef, één Pol als ik het individu nu even consequent bij zijn voornaam noem want aan dat ene wezen hangen wij het dan op, één grote klootzak omringd door alleen maar kleinere klootzakken die niet eens hadden bestaan als hij zijn vingers niet naar hen had geknipt om zijn schoenen te kuisen met hun spuug, het is van Pele geleden dat er in heel de wereld nog één voetbalploeg zo rond een spits heeft gedraaid, maar in de oorlog kunnen we niet zonder, of is het omdat we met miljoenen altijd weer stiekem dromen van oorlogje spelen dat er dan één is die zegt, hou nu eens op met jullie perverse fantasiekes, ik ga mijn handen vuilmaken voor jullie allemaal, ik weet het ik zeg het hier simpel en van simpel komt oorlog - hè, dat is misschien het enige zinnige wat ik hier vertel, wie weet - dus jongens en meisjes zoek mij tegen volgende week elk één artikel dat hier over gaat en dat ge verstaat, ik wou dat ik in jullie plaats was, ge moogt het gaan plukken waar ge maar wilt maar niet uit de gazet van uw vader of moeder zelfs al lezen ze the New York Times, dat is te gemakkelijk en van te gemakkelijk komen naties en generaties die zo onder de voet worden gelopen, hèhè, dus be my guest next week, en zie dat ge weet wat vertellen, want als ge denkt dat ik hier elke week alleen vijftig minuten stand-up comedy ga staan doen, dan vergissen jullie zich zo zot ben ik nu ook nog niet ook al noemen jullie mij zo ik kus jullie innig slaapwel en daar komt de bel Hij stapte, zonder zelfs maar één slok kruidenthee, de gang uit, de trap af en zonder een stap te aarzelen meteen rechtsaf 6C binnen, de klas vlak naast de schoolpoort, de klas, waar iemand ostentatief een blad voor hem had neergelegd met daarop in grote letters de vraag: 'Wat eten we vandaag?' Hij keek de klas ademloos aan, die even ademloos wachtte hoe hij zou reageren, staarde even 109 naar buiten en sprak, alsof hij zomaar een zin uit het vorige klaslokaal verderzette: - natuurlijk, dames, heren, is jullie vraag niet alleen een rake question, een brandende kwestie, ik kom ter zake, maar vooral een stille herinnering aan het feit ik jullie zelf gevraagd had met één vraag op de proppen te komen, was het niet, jawel, ik beken, ik was het vergeten, maar ik ben mezelf en jullie dankbaar voor dit blaadje met vraagteken want de vorige keer was ik misschien weer iets te ver richting God afgedwaald, het is waar, zodat jullie mij bij deze weer tot de orde, tot de aarde, roepen, pfff, ja, godver, wat eten wij vandaag, is er een kwestieuzer kwestie te bedenken, hebben jullie een uurtje of drie, nee, als ik even de vraag stel wat jullie vandaag al gegeten hébben, dan weet ik niet of we hier in de les ethiek, aardrijkskunde, geschiedenis, biologie, politiek, economie of mens wat sta ik hier te lazeren, ik moet jullie feliciteren met jullie vraag ik kan ze niet meester mag ik er later op terugkomen of anders, ja, waar pak ik die eerst vast, de koe bij de horens, bij de uiers voor de melk, of bij het gras dat ze herkauwt en steeds weer onderschijt, er is geen minder vegetarische plant trouwens dan het gras dat koeien, nee, eerlijk De deur ging open zonder dat iemand had geklopt. Het was geen directeur, geen verdwaalde ruitenwasser, geen politieagent die een jonge moordenaar van zijn bank kwam plukken. Geen ouder die iemands dood kwam melden. Het was Oran. Licht waggelend, met de klink stevig in zijn handen, schreed Oran binnen, zwijgend en zich weer omdraaiend naar de deur om zeker te zijn dat hij ze netjes achter zich dichtdeed, zich daarna weer even traag en afgemeten omdraaiend naar de klas, alles en iedereen vertragend met zijn gebaren, schuivend op zijn pantoffels, een verstommende verschijning voor een leraar in ademnood en een klas die het lot van de planeet op de agenda wou. 110 Toen hij zag dat hij ze allemaal goed en wel in zijn greep had, stapte hij, zonder zijn ogen van de toekijkende klas af te wenden, naar achter en zette zich als een brave, ietwat verlate, leerling op de lege bank achteraan, de handen boven op het blad, de blik nu verwachtingsvol op de leraar: ik luister. Bij deze scène, bij deze leraar, had niet één leerling het aangedurfd te lachen, te giechelen zelfs maar. Ze keken alleen gefascineerd van Oran weg naar de man vooraan die het antwoord op hun vragen niet kende en hoe hij hierop zou reageren? 'Welkom, Oran. Ik ken uw naam, ja. Ik ben uw buur. Ik ken uw kreten ook. U komt als geroepen, want ik wist niet meer wat gezegd. Is er iets dat u wou zeggen? Niets liever dan u te horen spreken.' De hele klas had het gevoel dat ze werd opgenomen in een vreemd, geheim ritueel en niemand die een vin verroerde toen Oran opstond, naar het bord ging, zijn pantoffels op het bordes hief, een krijtje nam en rechtsboven op het lege bord een grote zon tekende, de oertekening van een zon op een bord: een grote o met stralende streepjes rondom. Linksonder één klootje en een piemel: de aarde met een soort toren op. Rechtsonder signeerde hij met een piepende krabbel waarbij hij het krijtje liet vallen. Toen vertrok hij en brak de hel, het geschel, het geschater, het geschal los. 111 23 Het scherm waarop haar cijfers verschenen, een flikkerend kantwerk van getallen en komma's, was vaak maar een gordijn waarachter andere schermen open stonden, schermen waarmee ze naar minder grillige werkelijkheden keek dan die van de financiën die ze in het gareel moest houden. Het was een vrijheid die haar personeelsleden niet hadden. Hun schermen boden alleen een blik op de waarheid waarvoor ze werkten, de bedragen die ze lieten schaduwboksen met andere bedragen. Escapen kon alleen naar zwart. Zij kon met één klik de hijgende miljoenen opzijschuiven en wegwandelen op het web. Dat was nog af en toe een uitstap naar kelders die ze kon bezoeken, in andere steden dan die van haar hoofdzetel, of naar winkels waar een onzichtbaar iemand een zweepje, pomp of klem uit haar winkelwagentje zou nemen, discreet in een doos met onschuldig opschrift zou stoppen en haar zou toesturen met de post, een instelling die in amper een paar decennia was geëvolueerd van bezorger van berichten tot bezorger van dingen. De snelst bekende vergelijkbare darwinistische mutatie in het dierenrijk bedroeg nog altijd een paar duizend jaar, maar wie weet zou ook dat, al even darwinistisch, plots eens veranderen. Nee, dat waren eigenlijk maar terloopse uitstapjes. Steeds meer ging ze op wandel naar het verleden. En haar eigen verleden met het verleden: haar studies Geschiedenis en Kunstgeschiedenis. Ooit, in haar jeugdige intellectuele overmoed, die ze was verloren in een dom, al te vroeg huwelijk, had ze iets ontdekt. Of gedacht, bij later, nader inzien, dat ze iets had ontdekt. En bij momenten, nog iets later, te laat, met grote zekerheid geweten dat ze toen, die keer, echt 112 wel iets ontdekt had, maar wat was het ook weer precies. Niet dat ze het was vergeten, het warm water dat toen in haar was opgeborreld, daar niet van, ze kon het zo weer in woorden gieten, want ze had het ooit neergeschreven, maar de plek, de bron waaruit het was opgeweld in haar geest, en die haar zo had verrukt, die leek zoek, lost in mental space. Ze had ontdekt - God vergeve haar haar ijdelheid, tenzij het toch genialiteit was geweest - dat identiteit niet bestaat. Dat een één een ander kon worden. Het inzicht was haar toegewaaid, met de hulp van haar oom, het moet gezegd, vanuit het verhaal van een Chinese vazenmaker, porseleinmeester, primus onder de pottendraaiers van zijn tijd, die heen en weer naar Firenze was gereisd en zichzelf intussen ongemerkt had laten vervangen aan het hof van zijn Keizer, zijn heer en meester die nooit zou dulden dat hij, zijn porseleinidool, zijn grootste trots en uithangbord, zijn veldmaarschalk der schoonheid, ook maar één stap buiten de grenzen van zijn rijk zou zetten. Een dubbelganger was het niet geweest, al vielen er in héél China allicht een paar te vinden, nee, dat zou te gevaarlijk en doorzichtig zijn geweest. De pottenbakker had zijn eigen uitstraling gewoon overgeplant op een doofstomme slaaf, een beeldschone jongeling met één blauw en één groen oog, dubbel uitzonderlijk in een land van bruin- en zwartogen, die de Keizer elke dag, drie maanden lang een vooraf gebakken nieuwe vaas had gebracht, zwijgend, met zijn ogen van bichromisch glazuur, en die elke dag nederig buigend de felicitaties van de Keizer in ontvangst had genomen. Dat de kunst, noem het ambacht, aanvankelijk de grootste advocaat van haar stelling was, stemde haar rationele geest eerder wantrouwig, maar toen bleek dat de hele geschiedenis en bij uitbreiding de tijd zelf haar gelijk gaf, dacht ze dat ze wel eens gelijk 113 kon hebben ook. Het was gewoon een kwestie van het te willen zien. Een mens is wat hij van zichzelf in het hoofd van anderen prent. Meer niet. Zelfs de media, die zich in het heden dat ze kende meestal niet baseerden op flou artistique, bewezen haar stelling intussen dag na dag, in zo ontelbaar veel echo's van elkaar dat niemand ooit nog vraagt naar de identiteit van ergens een eerste kreet die maar blijft nagalmen. Het gaf haar een grote rust. Tenminste als ze nu en dan terug kon naar dan. Naar de vazen van haar eindwerk. En de eeuwen bloemen, dennen, herten, draken, kraanvogels, ganzen, bergen en wolken die in het glazuur weerspiegeld staan. In een perfect naadloze, oneindige loop, zonder einde of begin. In collecties van rijke verzamelaars en musea die om belastinggelden moeten schooien om de schoonheid in stand te houden van een rijk wiens Keizer al lang met het groot bloedvergieten is verjaagd. Ze kent de stukken en ze weet van buiten wat erop staat, dus ze kan zich laten gaan. Rond de vazen lopen op de dag waarop ze werden gebakken en zien dat de maker haar erop heeft afgebeeld, een courtisane als een zuil van zijde met een benen speld door haar glimmende haarknot, die zich voor de voeten van de Keizer gooit, zoals ze zich als kind al inbeeldde. Voor het eerst in jaren checkt ze prijzen. Geld heeft ze. Het staat op haar weggeschoven scherm. Het gaat er op en neer maar het staat er. De bedragen voor de vazen schrikken haar niet af, maar ze siddert bij de gedachte dat ze er een zou kopen. Al brengt ze er maar één binnen in haar loft, het zal de plek zodanig veranderen dat ze niet weet of ze er dan nog kan wonen. Ze kan haar hele leven overhoop gooien. Ze klikt de vaas weg. Iemand komt haar kantoor binnen met de eerste proefdruk van het jaarverslag met het nieuwe banklogo met 114 het middeleeuws boogje in de gevel. Ze signeert het document ter ultieme goedkeuring, onderaan een lange reeks handtekeningen van de drukker, de PR, de communicatie en de marketing. Ze klikt de vaas weer aan. En weer weg. Ze klikt op een link naar een website met gestolen vazen. Data. Omstandigheden van de roof. Signalisaties en aanwijzingen. Detailbeschrijvingen voor professionals aan wie de vaas zou kunnen worden aangeboden. Onderaan een aparte link: the New York Vase Murder Case. See the complete security camera recordings as released by the police. Re-mastered sound. Thanks for emailing us all possible hints. Ze klikt het beeld aan. Vuil beeld vanuit een bovenhoek van de winkel. De handelaar op de rug gezien. De Chinese klant, slecht herkenbaar. Een vitrine vol vazen. Een glimp van de straat met gele taxi's. Het zou kunnen echt zijn. Het zou uit een film kunnen komen. Voor security-camera's lijkt iedereen plots naturel. Zelfs slechte acteurs. ‘De vaas die u verkoopt, mijnheer, die is gestolen.’ ‘Dat zou kunnen, maar dan is dat al heel lang verjaard en de schuldige voor God verschenen. Of niet. Hij is in elk geval al te weten gekomen of God bestaat. Dat heeft hij op ons voor.’ ‘De dief leeft nog.’ ‘Van de laatste driehonderd jaar heb ik een perfect traceerbaar spoor. Ze is alleen in onschuldige handen overgegaan.’ ‘U moest zelf God worden. U hebt er alle capaciteiten voor. Helderziende en ultieme rechter.’ ‘Spreek vooral voor uzelf. U weet duidelijk meer.’ ‘De draak.’ ‘Ja? Zo lopen er een paar miljoen rond op Tang en Ming vazen. Ik vermoed dat u dat weet?’ 115 ‘Omdat ik Chinees ben?’ ‘Heb ik dat gezegd? Tenzij u mij het tegendeel bewijst, ben ik zelf geen Chinees en toch weet ik het. Het staat in alle boekjes. Websites.’ ‘En toch weet u niks over uw vaas. Over de draak. Over de klauw van zijn derde teen van zijn linker achterpoot.’ ‘En wat is daar mee?’ ‘Dat u dat zelfs durft vragen maakt u onwaardig om het woord Tang uit te spreken. En dus ook het woord vaas. Hebt u dit blauw geglazuurde kunstwerk wel goed bekeken?’ ‘Als ik nu ja zeg, stuurt u dan het Rode Leger op mij af?’ ‘Die klauw wijst in de verkeerde richting. Naar beneden in plaats van omhoog. Kijk maar naar wat u nog niet had gezien. En dan mag u wel ja zeggen.’ ‘Ik zie het, ja...’ ‘En nog weet u niet wat u ziet.’ ‘Een foutje?’ ‘Voor zo’n arrogante domheid zou u tien jaar moeten krijgen.’ ‘Ik dacht al: levenslang.’ ‘Die klauw is met opzet fout geschilderd. De maker wou zijn heer beledigen zonder dat hij het zag. Als hij het had gemerkt, was hij eraan geweest. Maar de man rookte opium als een ketter – zo zeggen jullie dat toch, hé, als een ketter – en hij zag geen klaar meer. Hij zag ook niet dat de maker het met zijn vrouw deed. Die wou hem uitdagen.’ ‘Mooi verhaal. Het zou van alle tijden en streken kunnen zijn.’ ‘Het is van 1406 in Qinjang. Begin van de Ming. De maker was mijn broer. Om zijn leven te redden heb ik de vaas bij zijn heer gestolen voor iemand hem op de klauw zou wijzen.’ ‘U hebt ze daar gestolen? In 1406?’ 116 ‘Een jaar voor mijn dood. Daarna ben ik zeven keer na elkaar in een zeeschildpad gereïncarneerd. De laatste keer gedurende 173 jaar. Toen pas ben ik terug in een mens gereïncarneerd. Een mooie, lange weg, om vandaag voor u te staan, met mijn pistool. Chinese makelij. Bijna onmogelijk het land uit te krijgen. Het is geladen. Geeft u mij nu die vaas.’ ‘U had het meteen kunnen bovenhalen. Zonder uw reïncarnatie-onzin.’ ‘Wat zegt u? Onzin? Waarom vinden de Chinezen het dan nodig om de Dalai Lama bij wet te verbieden om te reïncarneren zonder hun toestemming? Bij parlementair decreet: verboden te reïncarneren! Waarom, denkt u? Ik geef u tien seconden om te antwoorden of zelf te reïncarneren. Eén, twee, drie... ‘ En een pistoolschot. Ruis. 117 24 Terwijl Harry één van zijn stiltes liet vallen, een stilte waaruit niemand ontsnapte zolang hij, de heerser van dit moment, ze niet verbrak, dwaalde haar blik even af naar het programmaboekje op haar schoot waarop het logo met het middeleeuwse gevelboogje stond. Het stond er omdat ze erin had toegestemd om een paar flikkerende bedragen van op één van haar schermen te storten in de bodemloze put, op de rand waarvan Harry en zijn troupe al jarenlang dansten. Het was de bijna achteloosheid van haar gebaar dat haar voldoening gaf, niet het gevoel van macht dat ze er zou kunnen uit putten. Ze zat hier op haar ereplaats omdat ze moest, niet voor haar ego. Daarvoor liet theater haar veel te koud. Shakespeare kon je lezen, zoals je een vaas kon lezen. Hem laten waar hij was, was veel spannender dan hem spelen. Spelen? Het woord alleen al. Harry verbrak zijn stilte, maakte zijn zin af en keek haar aan. Ook dat nog. Waarom moest hij haar aankijken? Waarom keek Richard III haar persoonlijk aan? Hier zaten vijfhonderd gewillige slachtoffers die zich met plezier door hem zouden laten hypnotiseren, maar hij koos er haar uit. Hij had onmogelijk kunnen zien wie ze was toen ze haar masker op had, maar nu leek hij haar met uitstel te herkennen. Of keek hij gewoon naar zijn buurvrouw? Zij kon zijn buurvrouw dan wel zijn, maar niet die van Richard III. Hij moest weten wat hij wou. Gelukkig klonk er weer wat wapengekletter. Koleire en gedonder. Doodsverachting. Bloedvergieten. Met klank, licht en woorden leverde kunst hier nog maar eens het bewijs dat macht moordt. Voor velen nog altijd het grootste verhaal dat te vertellen 118 valt. Het enige, volgens sommigen. Het programmaboekje wijdde ettelijke bladzijden aan het debat. Dat zou ze wel eens lezen. Liever zelfs, dan hier te zitten voor deze poppenkast. Maar dan, was het denkbaar dat ze het niet had zien aankomen? Dat ze was vergeten dat zelfs Shakespeare soms even niet meer wist welke woorden in de mond van zijn actoren te leggen? Dat onze adem en middenrif onze eerste en laatste snaren zijn? Ook van Richard III zoals Harry die diep in zichzelf had gevonden. Ze schrok nog net voor hij weerklonk, zijn schreeuw, zijn radeloze, oorverdovende sprakeloosheid waarmee hij de rots openspleet die de toegang tot zijn eigen hel had versperd en waar hij nu doorheen moest, een andere weg was er niet. Ze sloot de ogen, klemde haar tanden op elkaar en liet de schreeuw klinken in het zwart dat ze nu zag, het gevlekte zwart waarin ze hoopte dat hij misschien zou wegebben maar waar hij bleef weerklinken tot pas tien minuten later het lauw applaus weerklonk en eindelijk de schreeuw verdreef. Meteen wurmde ze zich een weg voorbij de minstens vijftien toeschouwers die haar op haar ereplek, in het midden, hadden vastgekluisterd, als iemand met een vreselijke diarree die de hele voorstelling lang zijn darmen in bedwang had gehouden en vond dat de applaudisserenden choqueren dan maar een kleine onbeleefdheid was. Thuis logde ze in op het geheime forum dat altijd de antichambre van haar kelder was geweest en stuurde de man wiens schreeuw haar had gekraakt een bericht waarvan ze niet wist of hij het ooit zou lezen: 119 'Beste, Zoals ik u in de steek heb gelaten, is het wreedste dat ik ooit iemand heb aangedaan. Vergeef mij. Ik smeek om uw wraak. Waar en wanneer u wil. On your terms. Uw dienares, uw slavin, uw niets.' 120 25 Er zat een pleister op zijn linkerwang. Hij had zichzelf moeten leren scheren en dat was aardig gelukt tot hij een wratje had weggescheerd, een vulkaantje met de grond gelijkgemaakt, dat steeds erger was beginnen bloeden toen hij het bloed steeds hardnekkiger probeerde weg te scheren. En toch had hij bijna niet geschreeuwd, ook niet toen ze hem met twee moesten overmannen om zijn dwangmatig scheren te stoppen. Met twee vingers wees hij zijn moeder de pleister aan en floot een deuntje, veel lucht en weinig muziek, maar de intentie was er: kijk eens, mama, zonder roepen en tieren. Kijk eens wat Veroniek Muziek mij heeft geleerd: f-f-f-fluiten. Ze liet mij deuntjes horen, eerst de noten, dan de woorden, en ik mocht gewoon meedoen, zonder peinzen, zonder pijn aan mijn hoofd, maar daarna was het Veroniek Muziek zonder muziek, zonder fluiten en noten, alleen de woorden en ge wilt niet weten wat ik daar allemaal van gemaakt heb. Of het nu frolijk, fielderaldela, fogeltjes in de pomen in het pos, het faard in de fei of de fat die de frollen van de frap frapt, daar was altijd dat ene woord, daar was niks aan te doen, dat er eerst uit moest voor de rest kon volgen, het overmachtige, alomaanwezige woord dat overal heerst, daar komt het vrees ik, alweer sterker dan mezelf trekt het mijn adem aan: F-F-F-UCK! FUCK! FUCK! FUCKFUCKFUCKFUCKFUCK! FEUEUEUEUEUEUUUUUUUCK! Wat in wezen een begroeting was en een goedbedoelde demonstratie van zijn therapeutische progressie, klonk inderdaad meer als een scheldtirade en ze had net zo geklonken in Rio, 121 Timbouktou of Tokyo, het universele woord waarmee je kon neuken én vloeken, het woord dat ook in Oran was gevaren, als startmotor van zijn gedeeltelijk gerepareerd spraakvermogen. FFFUCK! zei hij en bedoelde: ik ga daadwerkelijk iets zéggen. Veel kwam er niet uit. Wel wees hij zijn moeder zijn verpleegster aan die hem naar huis had vergezeld: F-F-Feroniek! 'Ja, Veroniek,' zei zijn moeder. Ze zei nooit iets méér dan Oran. Ook nu niet. Veroniek alleen reed hem naar binnen in zijn rolstoel, maar iedereen had wel de ambulance gezien die zijn zwaailicht liet opstaan om dubbel te parkeren. Binnen stond hij op en liet Veroniek de rolstoel achter hem wegrijden zonder dat hij er naar omkeek. 'En voortaan elke dag een beetje stappen,' zei ze nog. 'F-FfS-Stappen!' Hij stapte ter plekke. De voordeur was met moeite dicht, de ambulance amper vertrokken of hij stapte naar boven, naar zijn zolderkamer waar hij zijn venster opentrok maar niet op zijn plank, zijn zelfgemaakt balkonnetje in de dakgoot, ging zitten. Hij hurkte naast zijn bed, boog ver voorover en schoof zijn beide uitgestrekte handen voor zich uit onder zijn bed - niet in gebed, nee, en niet naar het oosten. Hij kreunde een paar f'en en kwam terug overeind met het houten beeld, de sprekende totem die hij in het museum van de muur had gehaald. Hij legde Der Mensch op zijn bed, stak de stekker die uit zijn linkervoet bengelde in het stopcontact van zijn nachtlampje en ging ernaast zitten om te luisteren, als een dokter naast een zieke. Aan de andere kant van de oever stond Harry luidop een auditie voor te bereiden dus duurde het minstens tien minuten voor 122 hij doorhad dat hij zichzelf hoorde praten door het venster aan de overkant. En nog een tijdje eer hij doorhad dat het Der Mensch was die sprach met zijn stem. Hij had moeite om zich de precieze vorm van het beeld opnieuw in te beelden. De blik stond hem nog voor ogen, de diepe zware oogkassen die ook de zijne waren. Maar plastisch was het beeld bijna helemaal uit zijn geheugen gewist. Emoties, woorden, blikken en stemgeluiden kwamen bij hem altijd op de eerste rij zitten; beelden verdwenen gauw in de grote donkere zaal daarachter. Hij kon het niet zien, maar nu wist hij wel waar het gestolen beeld was. De aandrang om zich te melden als de detective die het had opgelost, was er niet. Nu niet. Alle ijdelheid die hij had gevoeld tijdens de vernissage was weer faalangst geworden. Misschien was het maar goed dat niemand er nu zijn stem hoorde. Misschien was het werk wel minderwaardig. Als je bedenkt wie het gestolen heeft. Ooit had hij de rol gespeeld van een bankovervaller. Een exmuzikant die overvaller was geworden. Hij was degene die in de auto bleef zitten tijdens de roof. Hij reed. Altijd met de autoradio op. Op de weg erheen vertelde iemand op de radio over een tentoonstelling met Aziatische borden die zo bijzonder waren omdat ze ooit waren gebroken en hersteld. 'Ze gooiden zo’n bord aan stukken en kleefden de scherven met een dikke voeg goud aan elkaar. Dan was het tien keer meer waard. En sinds we dat weten zijn ze nog tien keer meer waard. Voor dit stuk hier zijn intussen al drie moorden gepleegd, of toch drie waar we weet van hebben. De eerste was in 1786 toen de Keizer...' Dat radiofragment zou later in de film worden gezet, maar ze moesten er rijdend wel op reageren. 'Wat zitten ze op die radio weer te leuteren over iets wat je niet eens kan zien!' Hij, Harry, de chauffeur, draaide de Keizer weg. 123 'Het begon net spannend te worden,' zei één van zijn handlangers. 'Zie jij maar dat het straks niet spannend wordt.' 'Er valt anders wel iets te rapen, in dat museum.' 'Ben jij nou helemaal!? Een museum...? Hoe wil je daar aan beginnen? Ons laten opsluiten ’s nachts? Hè? - Ik ben bang in het donker.' Harry de chauffeur grinnikte luid om zijn eigen mop en de drie anderen grinnikten mee. Vier overvallers en een mop. Toen werd het stil. 'Weet je waarom mensen hun handen opsteken als ze een wapen zien?' vroeg de man die achter de chauffeur zat en dus helemaal uit zijn blikveld en die zo’n risico wel wou lopen dat de baas dit niet grappig vond. 'Weet je waarom?' Niemand wist het antwoord, speelden ze. Toch niet het antwoord van de mop. De man van de mop timede zijn pauze. 'Om te tonen dat ze proper zijn.' - Bulderlach. De laatste bulderlach om de laatste spanning te verdrijven. Toen werd het weer even stil. Ze reden de stad van hun bestemming binnen. 'Daar is ie dus. De ingang.' 'De voordeur is the door of no return. Als je langs daar terug naar buiten komt is het op een lijkberrie, hèhè. Ik wacht achteraan,' moest Harry de chauffeur toen zeggen. Ze trokken hun nylonsok over hun kop. Ze wisten dat ze nu niet meer naar elkaar moesten kijken want dat het een belachelijk zicht was, gangsters in een nylonsok die elkaar aankeken. De drie mannen stapten uit. Harry reed het blokje om. Hij ging met draaiende motor op de afgesproken plek staan. Tien minuten nog. Hij zette de radio opnieuw aan. 124 Toen moest hij spelen dat hij een strijkkwartet van Schubert hoorde, een strijkkwartet dat hij vroeger nog met zijn vader had gespeeld. En de altviolist speelde precies als zijn vader vroeger. En bij elke noot vroeg hij zich meer en meer af of het zijn vader niet was. Dat speelde hij, met zijn nylonkous op, geholpen door een paar flashbacks. En toen de anderen hijgend waren ingestapt met de zakken geld op hun rug en ze ongemerkt de stad uitreden, zei hij, wijzend naar de radio: die altviool, dat is mijn vader. Het was een bekende scène geworden, hij met zijn gezicht onherkenbaar, herkenbaarder dan ooit aan zijn lelijk profiel. Daar zat hij nu, de acteur in zijn eigen huis, zijn stem in dat aan de overkant. Hij liet begaan. Hij vergat de artiest die bestolen was, van zijn beeld en van zijn zelfgemaakte taal, en hij vergat zichzelf. Hij luisterde naar het verre geprevel van Der Mensch en dommelde langzaam in. En wat droom je dan? Droom je verder op wat je hoort, zoals een mug in de kamer een straalvliegtuig kan worden in je slaap, of droom je gewoon n'importe quoi, je geest die alles op een hoop gooit, alles waar je ooit even niet op hebt gelet? Harry droomde van een vrouw die vanuit de zaal op het podium kroop, ergens een orkest beval te spelen en Richard III in een tango dwong, maar het was niet zeker of hij, Harry, dat wel was die met haar danste of een ander, wat in zijn geheel genomen niet echt een rare, nare droom was, om het even welke regisseur kon het bedacht hebben. Daarna belandde hij, Harry, in het gewaad van Richard, op zijn paard in een carwash, wat dan weer meer film dan theater was. Een paar muren verder, wakker, met de ramen dicht want hij had ze gesloten omdat hij had besloten dat het hem even niet kon 125 bommen of Oran nog zou praten, schreeuwen of reutelen, zat FredCesar te lezen in Il Principe van Machiavelli. Hij hoorde Der Mensch niet en wat hij ervan had kunnen horen bleef buiten zijn koptelefoon die hij ook nog had opgezet. 'Politiek gaat over macht en als je van macht iets wil snappen, moet je dit lezen,' had Matteo gezegd, en wat Matteo zei, dat deed Cesar-Fred. Macht gaat ook over je plaats kennen. Hij las met de stijgende verbazing van elke neofiet in een bepaald domein. De verbazing over hoe alles al kon kloppen, zoveel eeuwen geleden, over zoveel onontkoombare waarheid, over zijn eigen blindheid, over de helderheid waarmee de schrijver naar zijn heden en zijn toekomst keek en tegen Cesar zei: word wakker, vriend, zo zit de wereld in elkaar en het enige wat je nu nog kunt doen is mij geloven of jezelf iets wijsmaken. En dat soort overgave kende Fred wel. Hij liet zich bekeren tot wat zijn verstand, bij monde van wat Machiavelli, hem zei. Met een boek in bed was dat makkelijk. Het enige wat hem nog altijd afschrikte was het meer militante werk. De straat opgaan. De gemeenteraad lamleggen misschien binnenkort. Maar dat was voor later. En wat hij ook zou doen, welke hemelen hij ook moest bestormen, zijn twee scoutsleiders zouden er altijd staan, als een schild voor zijn schaamte, en als hij zou sterven in de strijd, zou zijn bloed samenvloeien met het hunne. Machiavelli zei intussen dat een leider die nieuw aan de macht komt moet weten welke wonden hij zal slaan en dat hij ze vooral meteen moet slaan en het enige intelligente dat Cesar daar in gedachten kon op zeggen was: stel dat hij dit ooit niét had geschreven? Wat dan? Maar het stond er en hoeveel Napoleons, Stalins en vrediger potentaten hadden het intussen al niet gelezen? Toen rinkelde zijn deurbel. Twee keer. Drie keer. Maar Cesar zat in Machiavelli en in zijn koptelefoon. Vier keer. Lang nu. Lang 126 genoeg om iets - een luchtverplaatsing? een voelbare aanwezigheid? tot Cesar te laten doordringen zodat hij zijn boek neerlegde, zijn koptelefoon afzette en naar buiten keek waar hij dacht dat iets roerde. Niets. Instinctief trok hij zijn voordeur open, waar Anaïs net van weg stapte. Ze keerde zich om. 'Liever niet?' vroeg ze. 'Euh...?' Hij wist niet wat ze bedoelde. Niet één belgerinkel had hij gehoord. 'Een andere keer?' 'Kom binnen.' Haar lange, hoge benen brachten haar in drie stappen tot voor zijn venster waar ze meteen naar buiten wees: 'Hij is terug.' 'Ze hebben hem gebracht, ja.' 'In een rolstoel. Terwijl hij kan lopen.' 'Misschien helpt zo'n beetje medelijden. Soms.' Dit was Machiavelli niet. Of net wel? 'Ze zeiden dat ze hem weer hadden leren praten.' 'Ja. Een buurvrouw van ons, trouwens, wist je dat?' 'Nee.' Ze wou het eigenlijk niet weten, wat buurvrouwen van haar deden. 'Veroniek van hierboven. Ze werkt in het tehuis.' 'Ik hoor hem in elk geval niet práten. Mag ik?' Ze trok het venster open. Der Mensch sprak nog altijd, in een latijn dat volstrekt het zijne was. 'Is dat praten?' vroeg ze. 'Ja. Maar is dat hem?' suggereerde Fred. 'Hoe bedoel je?' 'Het lijkt wel of hij een plaatje draait. En opnieuw opzet.' Hij wou een medeplichtige. Ze keek hem vragend aan en toen weer naar buiten. Voor het venster van de zolderkamer, het venster boven de 127 goot, verscheen nu Oran, als een paus op zijn balkon zwaaiend naar zijn twee toeschouwers, met een mond die niet bewoog, terwijl achter hem Der Mensch weerklonk, hoorbaar, maar lang niet schreeuwluid. 'Hij leert zijn taal opnieuw. Zijn moedertaal?' 'Ik vermoed het,' loog Cesar, ontgoocheld dat ze Der Mensch niet had herkend die hij net had herkend. Der Mensch, waarvan haar bank de aankoop had gesponsord, getuige het subtiele logo met Middeleeuws gevelboogje, dat na de diefstal op de lege muur was blijven hangen. Ze bleef naar hem kijken, nauwelijks ademend leek het wel, als om te testen of ze haar angst voor hem kon bedwingen, haar latente paniek kon tarten. 'Waar raakt zo iemand nog?' vroeg ze. 'Waar... ?' 'Verbaal. Wat kan die nog bereiken?' 'Iemand goeiedag zeggen misschien? Zeggen dat het mooi weer is?' Cesar stond naast haar maar keek haar niet aan. Soms praat dat beter, vragend, als een koppel in bed in het donker. 'Zijn eigen naam zeggen?' 'Ja. Les één in elke taalcursus: mijn naam is Cesar. Of Fred. En wat is jouw naam?' 'En dan zeggen waar hij vandaan komt? Wat hem overkomen is?' Eigenlijk wou ze alles van hem weten en waarom ook niet, nieuwsgierigheid is beter dan angst, beschaafder dan burenruzies. 'Er zou een steen op zijn hoofd zijn gevallen.' Ze verkrampte even. Ze zag een vaas op zijn hoofd vallen. Ze zag een mens uit de lucht vallen. 'Zomaar?' vroeg ze. 'Ik was er niet bij.' 128 Ze snoof licht geïrriteerd. 'Dat is makkelijk. Ik was er ook niet bij toen Christus aan zijn kruis hing, toen Newton zijn appel viel, toen Mengele de gaskraan opendraaide.' 'Is zijn steen van die orde?' 'Waarom niet? Daar beslissen wij mensen toch zelf over? Hoe groot we het maken? Nee? Is dat niet ons grootste collectief plezier?' Dat was niet echt wat hij bij Machiavelli had gelezen, maar hij wou haar wel even volgen. 'Wij zijn niets dan fantasten?' Ze antwoordde niet. Ze zag hoe Oran zich van zijn venster terugtrok. Het achtergrondgeluid - gebeden? taallessen? een nagelaten boodschap van zijn vader? - verdween. Nu keek Cesar haar heel even aan. 'Je bedoelt: wij hangen van niks méér aan elkaar dan van een paar verhalen die wortel hebben geschoten in het hoofd van een paar slimme mensen en die iedereen daarna is beginnen rondvertellen?' 'Natuurlijk.' Even evident als één miljoen euro plus één miljoen euro twee miljoen euro is.' 'Dus als we er een paar nieuwe bedenken en overal rondvertellen, dan moet dat lukken?' 'Je zegt het zelf.' 'Er was eens Oran. Hij kon niet praten, alleen maar roepen. Maar hij vogelde een meisje dat heel mooi kon zingen en hun kinderen kwamen pratend ter wereld en al wie oprecht in hun ogen keek, kreeg een antwoord in zijn eigen taal. En overal op aarde brachten ze vrede. Zoiets?' Dit was de Cesar van de lange monologen in de nacht, al zijn leven lang het bewijs van haar stelling. Hij was achter haar komen staan en had zijn laatste woorden bijna gefluisterd, net niet in haar oor. Hij legde zijn handen zacht op haar bovenarmen en kuste haar op haar wang, halfweg tussen mond en 129 oor. Hij drukte zijn hele lichaam tegen het hare, tegen haar jongensheupen. 'Jij?' zei ze. 'Ik, ja. In je rijk der fabelen kom ik je tegemoet.' Krijgen we nu seks? In haar ogen niet. Seks was leer en latex en zweepjes. In zijn ogen ook niet. Seks was zonder borsten. Wat we krijgen is twee mensen die met elkaar spelen als kinderen. Ernstige kinderen die de andere voortdurend aankijken, wetende dat één van beide plots een grens kan aanwijzen die de andere niet kan zien. Elkaar tergend met ja's en nee's, hijgend zoekend naar de plekken waar geen van beide zich nog kan verbergen, waar geven en krijgen de evenwijdigen zijn die elkaar inderdaad kruisen in dat ene punt oneindig, waar het licht zo fel schijnt omdat het pure geest is die ontploft in het donker. Daar waren ze dus, bien étonnés de se retrouver ensemble, daar, in omstrengelingen die zo oprecht waren, zo uit de lucht gevallen, dat ze onmogelijk iemand hadden opgewonden die er met een pornografisch oog naar keek. Toch was het geen liefde, of de ideale geslachtsdrift die een christenmens wel eens denkt te moeten zoeken. Het was anarchie. Een weigering om te plooien voor hun eigen natuur. Een ode aan de ongerepte origine van de sindsdien verdorven kreet: fuck you! 'Als ik je nu zou zeggen,' zei hij terwijl hij nog naakt op zijn bed lag en zij al bijna helemaal weer aangekleed was, 'dat hij dat stuk uit het museum, weet je nog, Der Mensch, op zijn kamer heeft liggen, wat zou je daar dan op zeggen?' Ze keek hem aan, zijn hele lichaam, om de man nog eens te peilen met wie ze het net gedaan had en zei: 'Ik zou daar op kunnen zeggen dat ik dat niet hoef te weten.' 'Nee?' 'Of dat kunst de wereld kan redden. Ook goed?' 130 26 Waren ze op hun hoede voor elkaar omdat ze zo compleet verschillend waren of omdat ze los door elkaar heen konden kijken en elkaars afgrond zien, de bankier en de verpleegster? Nu stonden ze in elk geval naast elkaar in de lift en konden ze niets anders doen dan glimlachen. Ik glimlach, jij glimlacht. Ik ben zwanger van mijn dode minnaar uit het verre oosten, zie je dat, mijn buik is nog maar een paar centimeter dikker maar in de spiegel zie ik het. En ik, ik heb de buurman geneukt, de buurman van wie je het bepaald niet zou verwachten maar ik ben dan ook ik en ik doe dingen die je niet zou verwachten. Ja en ik weet ook wel dat je iets hoogs in de bank bent maar ik ben iets hoogs in mijn hoofd, ik zie dingen die jij niet ziet. Wat draag jij voor dingen aan je voeten ga je naar de turnles draag toch schoenen mens. Je borsten zou ik wel willen eerlijk gezegd nu de jouwe niet natuurlijk maar zulke ongeveer maar dat is ook alles wat ik van jou zou willen. Mij hadden ze verteld dat je de gek van hierachter had leren praten maar zo bijzonder is dat toch niet gelukt waarom hebben jullie niet gewoon zijn stembanden doorgesneden? Je geld zou ik misschien wel willen ja het is toch het jouwe niet dus ja je geld ook wel om te vertrekken en te verdwijnen. Een hele dag in zo'n gekkenhuis werken daar word je toch zelf gek van daar ben jij het mooiste bewijs van ik denk dat je al minstens half getikt bent ik zie het in je ogen. 131 Ik kan me jou onmogelijk zwanger inbeelden ik kan het me gewoon niet voorstellen trouwens van wie zou dat dan moeten zijn ben jij frigide misschien en lesbisch ben je ook niet dat zie ik zo jij bent geen pot maar ik ken wel potten die op je zouden vallen. Je man die is toch ook al goed heen hoor ik heb ook een van die opnames gehoord die ze van hem in de klas hebben gemaakt ik heb het drie keer opnieuw moeten beluisteren maar het hàd wel iets wat hij zei ik vond het een pak sexyer dan hij er zelf uitziet misschien had ik wel zo'n leraar gewild zie je voor mij mogen mensen best wat gek zijn begrijp me niet verkeerd. Mevrouw Vandeelwegen van de bank ik zou het verschil eens willen zien tussen het meisje dat je ooit moet geweest zijn en het kreng dat je nu bent wanneer heb jij beslist dat je het niet erg meer zou vinden dat de mensen gewoon zièn dat je een kreng bent of is dat gewoon een vorm van volwassen eerlijkheid die volstrekt aan mij is voorbijgegaan? En die broek er bestaan kleerwinkels weet je. Als die lift nu plots stil zou vallen en we zitten hier samen vast voor een paar uur wie van ons twee zou dan eerst flippen jij denk ik je zou je hoge hakken uitschoppen en ermee tegen de deur beginnen rammen ik zie het zo al voor me. Exotische kunstobjecten verzamelen maar zelf verkleed als vogelschrik door de straat lopen. Als ik jou was en jij mij nee het is te gek voor woorden maar toch ik op de bank jij in mijn baskets zou de wereld er dan beter uitzien het is een interessante vraag al stel ik ze zelf. In latex wil ik je wel eens zien alleen je ogen en je mond en dan nee jij toch niet ja misschien wie weet je zou verbaasd zijn wie er dan in je bovenkomt dat zou me nu nog eens benieuwen van jou zo kwaad ben ik dus niet ik peil naar je dieptes meisje en hoe je ogen zouden 132 glimmen als een man voor je kermt en smeekt om wat hij niet mag willen. Wat is dat die geur je parfum het is veel voor één kleine lift maar voor een grote vergaderzaal met mannen in pak moet het zijn werk wel doen zit daar een zweem van cederhout in en een zucht patchoulie hoogst merkwaardig mevrouw Vandeelwegen voor iemand van uw stand vergis u niet ik heb een neus mevrouw mijn vader was drogist ik ken alle geuren van de hele wereld ik heb ze geleerd zoals ik leerde praten al heb ik zelf nooit parfum gedragen maar toen ik de eerste keer uit India terugkwam was ik weken ziek van heimwee naar de geuren hoofdpijn had ik van het gemis. Meisje zoals je naar me kijkt en van me wegkijkt ben je bang van mij vind je mij niet lief ik wil graag je heks zijn in alle sprookjes waarin je nog gelooft ik neem je mee op mijn bezem dan hoef je de lift niet te nemen en vliegen we samen de trap af de trap van het kasteel waarin we samen wonen de trap van het paleis van mijn oom mijn lieve oompje oom die ook niet kon vliegen net als jij toen de heks hem van de trap afduwde omdat hij haar heks had genoemd en de reling knakte als een broos stuk porselein. Kan je zwemmen niet in het geld nee ik weet zeker dat je kan zwemmen dat je geleerd hebt mooi te zwemmen zelfs schoolslag rugslag vlinderslag mooi zo meisje zegt de badmeester en kijkt naar je dijen en inademen en uitademen maar als de vloed komt verzuip je toch. 'Na u.' 'Dank u.' Ze gingen elk hun kant uit, de baskets naar rechts, de hoge hakken naar links. Ze stapten zoals ze altijd stapten, recht naar hun 133 werk, het doel der doelen voor iemand te voet maar net zo goed een alibi om blind te zijn voor alles wat je voorbijloopt. Veroniek zag geen zondvloed want ze was laat en gehaast en Anaïs zag niet dat het geld dat op haar schermen flikkerde, trager over de toonbanken van de winkels rolde dan de dag ervoor en nog trager dan de week ervoor. Ze zag het kind niet dat een klein brood kocht in plaats van een groot. Ze zag de mannen niet op baskets zoals die van Veroniek en in nog goedkopere jeans, die de huizen binnenglipten waar ze stiekem plamuurden voor zwarte bedragen die te klein waren voor haar digitale telraampjes. Ze zag de ongewassen kleren niet, de blikken die etalages meden, de schooiers die steeds minder kregen, maar wie zag het wel? Ze zag ook niet, amper honderd meter verder op het museumplein, de staande betoging van een rosse en een zwarte met ogen die nog in de mens geloofden, geflankeerd door Fred, Adele en nog tien, twaalf actievoerders die spandoeken ophielden en pamfletten uitdeelden die de burgers opriepen in te stemmen met het feit dat de stad 0,003 procent van zijn bewoonbare oppervlakte en 0,2 procent van zijn budget zou gunnen aan vluchtelingen die uit tirannieën kwamen, naties die niks dan gevangenissen waren, landen die we zelf ooit hadden leeggeroofd om onze eerste treinen te laten rijden, onze eerste banken te openen en onze adel aan genoeg erfreserves te helpen voor een paar honderd jaar ver zodat hun blauw bloed blauw zou kunnen blijven, onwetend van het vele gewone bloedrode bloed dat ze ooit hebben doen vloeien. Daar stonden ze want ze vonden dat ze niet anders konden. Ze zochten de blik van de enkelingen die bereid waren even te blijven staan, even te luisteren en een pamflet mee te nemen of een paar liefst, voor de vrienden en de collega's op het werk, voor bij de koffie die wie weet ook uit het land der vluchtelingen kwam. Ze hielden ook 134 de museumdirecteur staande die zijn sympathie uitsprak voor hun missie en zei dat een kunst, dat een stad inderdaad pas kan bloeien als zij haar deuren en vensters durft openzetten voor wat er uit de hele wereld komt aangewaaid of het nu genieën zijn of wrakhout ze hebben elkaar nodig, ja, dat had hij trouwens ook in een interview verteld en hij was er wel zeker van dat de burgemeester dat zou gelezen hebben. Fred had Machiavelli nog lang niet uit maar hij probeerde toch even de burgemeester aan hem te linken. Echt concreet kreeg hij de constructie niet in zijn hoofd, daarvoor was de burgemeester misschien een te brave drommel, maar hij probeerde heel hard. Hij was er onlangs toch ook in geslaagd een vrouw te laten klaarkomen, twee zelfs, en in hun plezier had hij het zijne gevonden, in hun lichaam zelfs gedeeltelijk, maar dat was natuurlijk nog iets anders dan dit, deze zaak van een hogere orde waarvoor twee mannen hem hadden opgetrommeld en die zijn bestaan verbond met dat van de meest verworpenen der aarde. Maar wat moest hij doen met wat hij wist over de enige en dus grootste kunstdiefstal die de stad had gekend? Kon hij erover zwijgen nu hij oog in oog stond met de museumdirecteur die het werk zelf had besteld en die, toen hij voor de lege muur stond waar alleen nog het logo van de bank op kleefde, bijna even hard had geschreeuwd als de ober die de diefstal had ontdekt? Hier stond hij, de medeplichtige door stilzwijgen, de betoger voor een betere wereld, verwikkeld in een crimi. Hij die crimi's haatte. Zo'n plagend opgebouwde puzzelspelletjes die zich plotsklaps oplosten in één weetje, in één butler die het deed. Bah! Zijn leven was altijd een scheurkalender geweest, nu leek het plots een gerechtsdossier. Maar, hier, Machiavelli indachtig, moest hij zwijgen. Voor de zaak. Voor het groter belang. Voor Matteo. Voor 135 August. Voor het wrakhout dat zou aanspoelen en waar op een dag een grotere kunstenaar zou uit opstaan dan iemand ooit voor mogelijk had gehouden omdat hij zou bewijzen dat kunst wél de wereld kan redden, wat nu eigenlijk niemand geloofde. Hij, Fred, mocht pas praten als het zou passen. Dit nu was zijn lot. So schweigt der Mensch. Daar, daar komt nog iemand die zijn blik niet afwendt, Fred, geef hem een pamflet, geef hem er tien dat hij ze als een kettingbrief verspreidt. Bekeer hem. Dit alles had Anaïs niet gezien toen ze naar haar werk stapte, ras, rank, met de zijde van haar kleed die om haar benen golfde, glimmend in het tegenlicht van de ochtendzon. Ze had het niet gezien toen ze in de lift stapte waar ze nu alleen in stond, een half uur na de ochtendspits van de kantoorklerken. Ze had dit alles niet gezien toen ze haar kantoor binnenstapte waar op haar bureau een kartonnen doos stond die onhandig half was opengemaakt en weer dichtgekleefd en waar een masker een pomp en een set klemmen in zat die iemand onder haar gezien moest hebben omdat zij ze, onvergeeflijk verstrooid, bij vergissing op haar kantooradres had laten aankomen. Hoe kon ze? Nee, niet omdat zij zich vergist had. Omdat iemand onder haar de vergissing van zijn leven had gemaakt door dit te durven opendoen. 'Het was vanmorgen ergens bij de marketing beland,' zei haar secretaresse. 'Ze dachten dat het een doos spullen waren die ze besteld hadden, muismatten of zo, met het nieuwe logo op.' Diezelfde dag nog viel op de dienst marketing een ontslag. De directeur Externe Communicatie. Ze gaf hem persoonlijk zijn vrijheid met de inhoud van de doos duidelijk zichtbaar voor hem uitgestald op haar bureau zodat hij er niet hoefde aan te twijfelen dat ze nog minder gêne voelde over haar macht dan over haar hobby en dat hij dus maar beter oplette over wat hij erover zou rondbazuinen. Extern. 136 Waar Veroniek niet op lette op weg naar haar werk waren de vitrines van de reisbureaus met aanbiedingen voor alle bestemmingen waar zij al eens geweest was en die nu hun overspoelde stranden weer hagelwit aanboden voor iedereen die er in de zon wou zitten wachten op de volgende golf, starend naar de zweetdruppels die zich mengen met zonnebrandolie in de plooien van hun buik, in het putje van hun navel. De promoties op citytrips naar steden die met elkaar streden om de hipste winkelstraten, de creatiefste keuken en de alleractueelste musea. Ze lette niet op de winkel met babyspullen waar een koppel peuterpoppen ironisch in strak pakje met strik en bruidsjaponnetje lag uitgestald, knipogend naar een koninklijk huwelijk dat onlangs naar schatting een klein miljard tranen had doen wegpinken wereldwijd voor de buis. Daar dient blauw bloed voor. Ze zag de filmset niet in een zijstraat die was afgezet en waar haar buurman Harry de eerste aflevering opnam van een tv-serie waarin hij de hoofdrol had gekregen omdat de andere acteur die ze zou spelen een week voor het begin van de opnames met een zware depressie in het ziekenhuis was opgenomen nadat de computer waarop hij twee jaar lang aan een ultieme roman had gewerkt uit zijn auto was gestolen en de reservecopie die hij thuis op een harde schijf bewaarde door zijn dochter was weggewist om er gekraakte gameprogramma's op te zetten. Pech? Gebrek aan talent, zou een wijze oude schrijver over zoiets gezegd hebben. In elk geval, de arme man kreeg de depressie die Harry ongetwijfeld zou gekregen hebben na het afvoeren van de Shakespeare die precies zes voorstellingen had gehaald, de laatste met elf man in de zaal. Nu stond hij op de set omringd door een ploeg van al meer dan elf man die hem alle warmte 137 en aandacht gaven die hij maar kon vragen want ze konden niet nog eens hun hoofdacteur verliezen. Harry speelde Richard, wat hij redelijk gênant vond tegenover Shakespeare, maar zo heette zijn personage en de hele serie nu eenmaal, daar kon hij niks meer aan doen. Richard was een detective en detectives waren graag gezien op tv. Ze mochten een slecht karakter hebben want ze bevochten het kwaad. Ze mochten ongezond leven want ze konden elke dag sterven, hun laatste ogenblik een blik in de loop van een pistool. Ze wisten welke smeerlap de mens was en welke gaten er gaapten in de wet. Ze mochten mensen kleineren die heel hun leven anderen hadden gekleineerd. En ze waren steevast omringd door mensen die alle menselijk falen in één team verenigden: gescheiden, winderig, impotent, slapeloos, koppig, paranoïde, corpulent, slecht geneukt of met een zwakbegaafd kind. Na één lectuur van het scenario had Harry meteen begrepen wat hij als acteur nooit eerder begrepen had: die Richard, dat zijn zij. Zij, dat ben ik. Ik moet één smoel opzetten, één jas, één das en dan moeten zij rond mij heen fladderen, achter mij aan lopen, mij verwensen, mij aanbidden, mij corrigeren, mij koffie schenken ze doen maar, maar zelf doe ik niks behalve daar staan, daar zitten en met mijn ene smoel de lijnen zeggen die ik moet zeggen. Met, nou ja, twee drie varianten op dat ene smoel. Dertien afleveringen lang, om te beginnen. Als er op die set geen spot op mijn kop valt, moet dat lukken. Harry had wel het geluk dat de lijnen die hij moest zeggen geschreven waren door iemand die wist dat ze in het hoofd van Richard moesten ontstaan en niet in zijn bibliotheek of videotheek, iets wat niet alle tv-scenaristen hadden begrepen. Veroniek had niet gezien of gehoord dat de regisseur 'actie' had geroepen en dat Harry voor het eerst zijn ene nieuwe smoel opzette dat misschien wel zijn bestaan zou redden, met dank aan een 138 computerdief en een puberwicht dat slaag verdiende. Misdaad en onwetendheid. Het had de ondertitel van de tv-reeks Richard kunnen zijn. Toen Veroniek onder het beeld van de puit met vijf poten het tehuis binnenstapte leek het meer op een gekkenhuis dan het in de zeven eeuwen van zijn bestaan had gedaan. Een verpleegster liep hardnekkig hoofdschuddend door de gangen niet in staat een woord uit te brengen, knikkend nee nee dat kan toch niet. De hoofddokter kwam uit zijn kabinet gestapt en barstte in sardonisch lachen uit alsof hij God persoonlijk had zien nederdalen uit de hemel met de boodschap: ik kwam maar even zeggen dat ik niet besta. Een patiënt kroop huilend in een hoek weg, achter een plantenbak, de handen over het hoofd, op zoek naar een plek waar hij even helemaal in het niets kon verdwijnen, niet meer bestaan, weg weg weg van alles en zeker van dit wat hij nu gehoord had. Een andere verpleegster probeerde een groep kirrende en krijsende patiënten in witte verfschorten, elke schort een Pollock in his own way, terug te drijven naar de recreatiezaal waar ze bezig waren geweest rond het thema bloemenpracht, een thema dat ze collectief hadden laten vallen met borstels en al op de grond. Twee kokkinnen kwamen uit de keuken gelopen waar ze halsoverkop wie weet wat hadden achtergelaten dat kon overkoken aanbranden ontploffen het kon hen niet schelen er was sensatie gemeld maar niemand wist precies waar. De poetsvrouw stond met haar armen in de lucht in de plas water van haar emmer die iemand had omvergelopen en ze keek alsof ze een dijkbreuk zag. De fotograaf van de plaatselijke krant die alle belangwekkende momenten en mensen van de stad had vereeuwigd, op pellicule ooit nog zelfs, kwam binnengestormd roepend waar waar waar? Het antwoord daarop was, zo leek het: in de tuin, waar de tuinman op handen en voeten rondkroop onder een boom, onder struiken, 139 intussen achternagekropen door de directeur, diens secretaresse, een hoop patiënten en nu ook de fotograaf. In de gangen probeerden de verpleegsters net niet met stokken om de rest van de patiënten uit de tuin te houden, om de zo moeilijk bereikbare kalmte te bewaren in een omgeving als deze, om de bloemperkjes te beschermen, om te verhinderen dat iedereen daarna in bad zou moeten en om het beeld niet nog belachelijker te maken. Temidden het gewoel, in de tuin, zat onbewogen Oran, op zijn bank waar hij soms nog kwam zitten en waar hij welkom was en van iedereen altijd vriendelijk een goeiedag kreeg toegewenst. Hij had, zo bleek toen Veroniek één en ander kon reconstrueren, wedersamenstellen in deze bizarre spotprent, de tuinman iets aangewezen, in de hoek van de tuin, met zijn dikke wijsvinger en met de woorden fuit of fwuit of zoiets. De tuinman had het eerst genegeerd, gezegd jaja een vogeltje Oran, een vogeltje piep piep, maar die had daar geen voldoening mee genomen en was blijven aandringen, zijn wijsvinger onwrikbaar tot de tuinman van zijn laddertje was gestapt en gaan kijken. De fuitfwuit was een puit, misschien een pad, daar was geen duidelijkheid over, maar het was een echt levend dier, geen klein vergeten beeldje van eeuwen geleden, en het had zegge en schrijve vijf poten. Dat had de tuinman klaar en duidelijk gezien en ook de secretaresse van de directeur die hij erbij had gehaald en die nog snel haar mobieltje had gepakt voor een foto maar toen was het beest weggesprongen tussen de struiken. Nu had de natuur haar kuren, dat wist iedereen, maar dit hier nu, dat was toch te gek voor woorden, vond iemand die het ook niet zelf gezien had. Had Oran het zelf gezien, die vijf poten, of had hij zomaar iets horen ruisen in het struikgewas? Zag hij beter dan zij die konden spreken? Of was hem iets ingeblazen door één van de vele geesten die 140 het huis ooit bewoond hadden? Het waren vragen die niet meteen op te lossen waren en ze konden wachten tot later. Nu moest het beest gevonden worden, het wonder, voor het wegglipte langs het pad naar het stadspark waar het nu misschien al zat en misschien niet lang meer te leven had met de reigers die soms in de vijver neerstreken en de honden die het creatuur zouden achterna zitten tot het een hartaanval kreeg. De directeur had zijn waardigheid teruggevonden en coördineerde rechtopstaand het zoekwerk op handen en voeten van de tuinman en de anderen, maar in zijn blik kroop de wanhoop dat dit een fabeltje of erger nog, een grap, zou worden en op het mobieltje van zijn secretaresse stond alleen een vlek, nog schimmiger dan de lijkwade van Turijn. Het was Veroniek die er als enige aan dacht Oran te vragen wat hij gezien had en zijn antwoord was, consequent, 'fuit, fwuit' en hij spreidde zijn hand om te tonen dat er niet alleen één wijsvinger aan zat maar vijf vingers, vijf. 141 27 'Als je het je hard genoeg inbeeldt, dan zit het niet alleen in je kop, dan zit het in je hele lijf en het kan er niet meer uit. Het is een zelfgemaakt gen dat je toevoegt aan al je andere genen. Je kinderen zullen ermee geboren worden. Dus pas daarmee op.' Adele bespiedde haar klant om te zien of dit hem choqueerde. 'Mijn kinderen, dokter?... Het enige dat er nu zit aan te komen is het mijne niet dus die is daar al van gespaard misschien moest het wel zo.' 'Ik ben geen dokter, mijnheer Willemijns, daar zijn we duidelijk over geweest. En voor het overspel van uw echtgenote kan ik u ook niet, euh, behandelen. Of hoogstens indirect. - Maar snapt u wat ik bedoel?' 'Van dat gen? Ja, natuurlijk. Ik vraag me af of ik het niet zelf bedacht heb of ik het u niet ingefluisterd heb de vorige keer u kan namelijk zodanig goed luisteren dat het in je kop zit en er niet meer uit...' Ze schoot luid in de lach. 'Ik weet even niet meer wat zeggen.' 'Ik wou dat ik dat kon zeggen dat ik het kon stoppen als ik mijn mond... daar ga ik dus weer.' 'Uw probleem is niet uw praten of uw luisteren.' 'Aha! Ik luister. - Ik vind het trouwens best aangenaam als leerlingen een spreekbeurt moeten houden ja die dingen doen we nog net als in uw oude tijd en ik helemaal achteraan in de klas mag gaan zitten en... sorry... Ik luister.' 'Was u als kind bang voor spreekbeurten?' 142 'Godverdomme nu u het zegt... Het ging over het sterrenstelsel... nee die ging goed... over de Tweede Wereldoorlog ik was eigenlijk in alles geïnteresseerd als het maar euh groot genoeg was het moest groot zijn bigger than my life vooral dus iemand die begon over Paarden, mijn Hobby ja dat vond ik direct een lul, de Tweede Wereldoorlog dus ik had daar alles over gelezen wat ik toen kon lezen en toen ik nog maar goed en wel begonnen was vroeg die leraar die rotzak mij of ik wist waarom mensen oorlog voerden waarom! ik was vijftien! ik zei zo maar iets en hij glimlachte gewoon fijntjes hij kon me niet uitstaan dat wist ik en de rest van mijn spreekbeurt was naar de kloten het heeft me nog lang parten gespeeld, ja, is dat het nu helemaal mevrouw Freud?' 'Wilt u mij nu horen zeggen: door die rotleraar bent u zelf leraar geworden?' 'Dat zou handig zijn. Het hele waarom opgelost. De leraar van het waarom. En mijn zonden zijn mij vergeven.' 'We kunnen het daar op houden als u dat wil. Het is eigenlijk helemaal uw keuze. Het is uw verhaal.' 'Als ik u nu zou ontmoeten, pakweg op café, zouden we dan dezelfde conversatie hebben.' 'Dat is zeer goed mogelijk, ja. Ik ga wel eens op café.' 'En dan betaal ik u gewoon een glas.' 'En ik u eentje.' 'Weet u wat ik heb meegemaakt in Azië?' 'Niks hebt u meegemaakt. Helemaal niks. U bent getuige geweest van wat andere mensen meemaakten. U bent daar als toerist aangekomen en u bent daar als toerist vertrokken.' 'Dat zegt ù nu. Had ik geen recht op mijn eigen verhaal?' 'Niet als het niet minstens half waar is.' 143 'Even recapituleren dan. Ik ben hier omdat ik mezelf op het ridicule af verlies in bespiegelingen waar mijn eigen hersenneuronen soms van schrikken, laat staan mijn leerlingen en oversten.' 'Minstens half waar.' 'En u bent hier om mij te helpen.' 'Honderd procent zeker.' 'Kunt u mij geen sprookje voorlezen?' Ik ga er wat bij liggen, ik steek mijn duim in mijn mond en u leest voor.' 'Graag. Maar sprookjes heb ik hier niet. Zijn mijn kleinkinderen mee gaan lopen.' 'Wat hebt u dan wel?' Ze draaide zich om naar het boekenrek en liep met haar wijsvinger over een rij ruggen. 'Een bundel Russische Dierenverhalen. Wel mooi.' 'Het zou me verbazen als dat géén sprookjes zijn.' 'Zal ik er u eentje voorlezen?' 'Mijn oortjes open, mijn mondje dicht.' 'Deze is getiteld VASILY. Daar komt ie: 'Op de lengte van zijn leven heeft een hond meestal weinig zicht, maar als Vasily de taal van zijn baas begreep, dan mocht er voor hem weinig twijfel over bestaan dat ze op De Grote Dag samen zouden gaan, want zijn baas liet niet na om hem daar elke zondag aan te herinneren. Het leek dan altijd alsof De Grote Dag ook een zondag zou zijn, maar zeker was dat niet. Onvriendelijk klonk de aankondiging nooit. Het was meer een woord troost vooraf voor wat onvermijdelijk komen moest en een manier van zijn baas om te zeggen dat hij Vasily in alles even trouw was als het beest hem. 'Ik heb een pilletje voor u en een pilletje voor mij.' 144 Na die zondag volgde weer een maandag en een dinsdag en een woensdag en een donderdag en een vrijdag waarop de baas ’s morgens naar het werk vertrok met de boterhammen die hij ’s morgens maakte en ’s avonds terug thuiskwam met een stuk vlees voor elk. Overdag verdreef Vasily de tijd met het ophalen van recente herinneren - de maandag aan de zondag bijvoorbeeld - met naar de klok te staren en met zich af te vragen wat hij zonet weer gedroomd had, iets wat zelfs voor een mens vaak niet makkelijk te achterhalen is. En toen begon plots die zondag die nooit meer voorbijging. Want in plaats van een maandag volgde nog een zondag. En in plaats van een dinsdag opnieuw een zondag. En niks dan zondagen, dag na dag. Vasily mocht elke ochtend lang mee wandelen, hij mocht dutten naast het baasje en de hele namiddag tv kijken naast het baasje. En Vasily kreeg elke dag het verhaal van het pilletje te horen. Daar kon hij mee leven. Het was tenslotte elke dag zondag. Al leek zijn baas nu meer en meer last te krijgen van de routine die Vasily zelf zo goed had gekend in zijn vorig weekse leven: niet meer weten welke dag het is, naar de klok staren en onbewaakt kwijlen. Na een paar maanden hield hij er ook mee op om zeven zondagen per week over de pillen te beginnen en Vasily had niet de indruk dat dit een goed teken was. De verzwegen pillen leken alleen maar groter te worden in hun flacon achter het groene glas van de buffetkast. Bovendien werd het lente en de eenden in het park en de dames die hem knuffelden maakten niet meteen in hem wakker wat hij niet in zich had: zelfmoordneigingen. Moet het gezegd dat hij vervreemdde van zijn baas, die ook steeds minder sprak? Maar in zijn hondse trouw dacht Vasily er niet aan hem te verraden. Integendeel, hij moest hem helpen. Hij zou hem het vreselijke moment besparen waarop hij het flacon zou 145 openen om de dood in zijn eigen mond te nemen. Dat en de gruwel om zijn trouwe, gezonde gezel te moeten meesleuren. Van die twee onmetelijke mensenpijnen zou hij één korte pijn maken. Die verrassing was hij zijn baas wel schuldig. Eén schijnbeweging was genoeg. Hij bestudeerde plek, traject en moment zes zondagen lang tot op de seconde en op de millimeter. Daar waar ze de laan overstaken naar het park. De zevende zondag sprong hij jankend voor de tram en voorbij de tram, zijn baas geen fractie van een seconde de twijfel gunnend of hij zijn trouwe dier wel achterna moest springen om hem te redden. En zo hielp hij hem aan een snelle, waardige dood waarin Vasily zelf nog geen millimeter van zijn staart liet. Vasily vond onderdak bij de onderbuurvrouw die al vaker gezegd had dat ze wel eens op die lieve loebas wou letten als zijn baasje eens weg moest, maar dat het zo zou uitdraaien, was voor Vasily een pure gok geweest.' Even dacht ze dat hij was ingeslapen. Maar hij opende zijn ogen en glimlachte. 'Dat zou jij op café dus niét doen.' 'Wat?' 'Iemand een sprookje voorlezen.' 'Nee.' 'Daarom kom ik hier.' 146 28 De vissen met lucht in plaats van water in hun mond, de groenten die hun takken hadden moeten ruilen voor bakken, de stukken vlees die lopende, vliegende spieren waren geweest, ze lagen als elke dag weer op de vroegmarkt waar de dag verser dan vers is. Fred had slecht gelezen en slecht gedroomd en was vroeg opgestaan met het besluit er een apolitieke dag van te maken en iets lekkers te zoeken om hem mooi af te ronden bij wie weet waar, dat zou dan wel nog blijken, daar moest het lot over beslissen of anderen die wisten wanneer ze zijn pad moesten kruisen. Maar even geen activisten vandaag. En geen schuldgevoel over dode dieren. Hij vermoedde al jaren dat hij zich op een dag zou bekeren tot vegetariër maar hij wachtte tot dat eens zou toeslaan, tot het niet te negeren teken zou komen. Ooit. Van ergens. Toch niet alles moet vrije wil zijn. Hij kocht waar hij zin in had en waar hij nog veel kanten mee uit kon, de dag was nog lang, maar hij kocht niet te veel want weggooien is alles weer zinloos maken. Er was de schoonheid van een gedresseerd bord en de nederigheid van een leeggegeten bord. Het was mooi maar het is voorbij. Een dessert hoeft niet meer, ik kan zo wel sterven. 'Je vis!' Fred had betaald en was bijna vertrokken zonder zijn vis, hoe zinloos zou dat niet geweest zijn? Hij legde de vis naast zijn groenten - konden ze elkaar al eens besnuffelen - en vertrok, al kon hij maar niet beslissen waar meteen naartoe. Zwerf, Fred, verdwaal. Het is het moment. Pak je vis op en wandel. Je hebt benen. Rechtdoor tot aan het water en dan, dan moet je niet kiezen, dat zullen wij voor je doen, je gaat linksaf over de brug. 147 Zie hoe het water stroomt omdat het niet anders kan. De rivier met een naam die nooit verandert ook al vloeit hij steeds voorbij. Je stopt midden op de brug en kijkt omlaag en ziet een pop dobberen. Ze leeft nog. Ze ligt op haar rug, haar benen onzedig gespreid zonder slipje en haar ene oog knippert nog terwijl ergens stroomopwaarts een schippersdochter huilt om haar verdronken pop op weg naar de zee. Ze drijft voorbij waar zovelen al hebben gesprongen, ook hij, ja, en daar denk je nu weer aan ook al is het o, zo lang geleden en kende je hem nauwelijks, sorry dat we je die kant opstuurden. Verder, Fred, vandaag geen vroeger. Of niks dan vroeger maar dan nu. De laan met de bomen en de rijke oude huizen die achter hun kruinen schuilen. Daar moet jij doorheen want halfweg aan de rechterkant zit iemand te piekeren voor het raam en als ze jou voorbij zal zien komen, licht als de wind, zal ze beslissen voor het eerst in weken buiten te komen, ze zal haar tas nemen, omdat jij een tas hebt, en eindelijk weer eens gaan winkelen. En daar, straks in een supermarkt, tussen de blikken en de flessen, tussen de soep en de patatten, zal ze de liefde van haar leven tegenkomen. Daar zit ze Fred, maar kijk vooral niet naar binnen. Voorbij, voorbij dat ze buiten durft, daar komt ze al. En nu gaan we het plein op met het standbeeld en vandaag zal jij de enige zijn, de enige in heel de stad, in heel de wereld, die even naar het standbeeld opkijkt en denkt: tiens, die man op zijn paard, dat standbeeld, die heeft ooit echt bestaan, daar had ik nog niet bij stilgestaan. Zo is er niemand anders vandaag, maar één per dag driehonderd jaar lang is ook niet slecht. Tijd voor een koffie, Fred, want er is nog iemand die je moet zien. Nee, nog niet, straks, of iemand anders komt te laat. Je hebt alle tijd en toch kunnen we hem niet voor je rekken. Kijk naar de wolken en de torens. Het leek even of je iemand zag vliegen, een mens tussen de duiven. Het kan, Fred, het kan. Waarom niet? Wie naar de torens kijkt, mag er zoiets wel 148 eens bij krijgen. Daar is de krantenwinkel. Daar hebben ze vandaag de krant van vandaag. Soms vraagt iemand die van gisteren, maar die houden ze niet bij, die worden ongelezen gerecycleerd maar dat doet niemand pijn. Adverteerders misschien. Je koopt de krant en leest alleen de titels op de voorpagina en je bent blij dat je er niet op staat onder je spandoek. Misschien sta je ergens vanbinnen, maar dat zie je straks wel, dat je er niet instaat, wel een sterk verhaal over een kikker met vijf poten en we zijn toch 1 april niet vandaag? Daar komt een man op je af. Mijd hem niet. Hij vraagt de weg naar de supermarkt. Vergis je niet, Fred, eerste links, tweede rechts, of hij komt te laat. Hij heeft nog drie minuten twintig, zij is al bij de droge voeding. Eerste links, derde rechts zeg je, maar dat zal hij gelukkig niet volgen. Een beetje vrije wil en een grote lichtreclame. Ze zullen met hun karretjes tegen elkaar aanrijden, hoera! Dan is het nu tijd voor die koffie. Je kent de tent. Je kent de koffie. Maar die man aan de toog die ken je niet. Hij kijkt je aan. Jij kijkt hem aan. Hij is kaal en mager. Wie is hij? Is hij gelukkig of net niet? Is hij hard aan het nadenken? Nee, jij wil hem niet en hij wil je niet, maar je kunt moeilijk van hem wegkijken. Wat gaat er in hem om? Hij noteert iets in een schriftje. Is het dat wat je in hem ziet of niet, Fred, maar hij is stervende. Nog een paar maanden. Een krant of vijftig. En hij is ermee verzoend. Hij is ermee verzoend sinds de dag dat ze zijn kunstwerk uit het museum hebben gestolen. Het was besteld, gemaakt, geleverd, betaald en bewonderd. En toen was het plots verdwenen. En dat heeft hem met zijn dood verzoend. Het is verdwenen. Het zij zo. Nu kan ik gaan. Na mijn dood duikt het wel weer op. Dacht hij. Maar dat mag jij nog niet weten, Fred, zo werkt het niet. Zelfs niet wie hij is. Gewoon iemand met een sterke blik die een koffie drinkt en wiens gezicht je nog weken voor je zult zien. Hij kijkt je aan en noteert iets voor een laatste werk dat hij aan het maken is. Nu vertrek je weer. En plots 149 valt er een ander licht op het plein. Speciaal voor jou, voor de volgende scène. Een man ligt te slapen naast de fontein op een laag karton. In het soort dronken roes waarin niemand ooit wil ontwaken. Hij elke dag de laatste keer, de laatste keer. Een gezwollen kop met een rode neus tussen purperblauwe wangen boven een grauwe mond die bijna nooit meer praat. Minstens drie broeken en jassen over elkaar heen. Een stal die al maanden om zijn ongewassen lijf hangt. De politie probeert hem wakker te krijgen. Met handschoenen aan. De man rolt op zijn zij, krabbelt op handen en voeten en valt weer op zijn buik, zijn armen wijd open. Nu lijkt hij met geen kraan nog overeind te krijgen. Een agente schudt even aan zijn schouder. Hij draait zijn hoofd en kijkt je recht in de ogen en recht naar je tas. Vis, verse vis, zegt hij grijnzend en verdwijnt weer in zijn coma. De man kun je niet meer helpen, Fred, dus je kunt maar beter iets van die vis maken. Ga nu maar, ga, het licht is mooi wanneer zielen verloren gaan. Kinderen in alle kleuren komen voorbij op weg naar school om te leren hoe simpel één en één is, hoe onvergetelijk mooi aap noot koe en hoe klein de wereld, krimpend onder steeds meer boorlingen. Daarom om dit alles moet jij eerste minister worden Fred, ja, kijk, je kunt niet meer terug, of toch minstens iets van die orde, ze hebben je nodig, schat, en Paus dat haal je niet meer, je stond al onder een spandoek dus voor je het weet sta je op een lijst, huiver niet het is een bescheiden daad, en dan kijk je in een camera en wil iedereen je graag zien en daarvan, daar ken je toch al iets van, van de partij van de liefde. Wat dacht je wel? Alleen maar shoppen en koken vandaag? Zou je echt zo durven doodvallen als je uur kwam vannacht? Kijk achter je. Zie je ze in dit mooi lang licht? Je eigen schaduw. Hou op met er bang van te zijn. En der Mensch? Laten liggen waar hij ligt, bij de grootste bewonderaar die hij kon hebben. Noem het een politieke daad als ooit de vraag valt. Maar wie we daar hebben! Ze ziet jou niet 150 en dat zullen we vandaag maar zo houden. Daar, ze loopt voor je uit, blijf er gewoon achter. Zij gekleed. Jij gekleed. Je hoeft niet te vertragen, ze stapt sneller dan jou, geen tijd om te lanterfanten, ergens naartoe gaat ze, naar daar waar de duiven landen. Naar de kerk, Fred. Ze trekt de grote poort open alsof ze er elke dag komt poetsen. Maar ze komt niet poetsen, ze heeft haar botjes niet aan. Zeg niet dat je haar nu gaat volgen. Ze zal je zien! Je neemt de andere poort, zeg je? Je kent hier ook de weg? Jij? Het staat je vrij, maar blijf in godsnaam achter die pilaar staan, gluurder, gluiperd. Zie hoe zacht ze nu schrijdt, hoe stil haar stappen. Ze maakt een kruisteken, in de naam van de vader en de zoon en de linker en de rechter. En hoog, kijk omhoog, daar hangt de gekruisigde christus van hoe heet hij ook weer hij hangt in de grootste musea van alle steden die ooit landen hebben veroverd. Die namen altijd, Fred! Die namen! Ik wed dat jij het weet. Maar ze bekijkt hem nauwelijks, wat krijgen we nu, weet ze wel welk meesterwerk hier hangt? Dat heeft ze natuurlijk nooit geleerd op school, dat is waar, het is haar vergeven, nu ze voorbij de biechtstoel loopt. Wat doet ze nu? Ze haalt haar portemonnee boven en haalt er één euro uit, één euro voor een kaars, één euro voor een wens, klak, in het gleufje, het bakje, het spaarvarkentje van onzelieveheer. Ze steekt haar kaars aan met de brandende wens van een ander en knielt. Zie je het Fred? Ze knielt en bidt, haar hoofd scheef in aanbidding van een waardeloos schilderij van moederke Maria en kindeke Jezus. Ze bidt, Fred, en ze meent het en ze straalt meer dan het doffe olieverfje in het licht van de kaarsen, en wat jij niet ziet Fred, blijf achter je paal staan of ik doe je wat, wat jij niet ziet is hoe ze bidt met haar handen op haar buik en haar ene hand op het kindeke op het schilderij legt en de hand kust en hem weer bij haar andere hand op haar buik legt. Drie keer. Drie handopleggingen. Amen. Je nieuwsgierigheid valt te begrijpen, Fred, maar wie zegt dat 151 je hier iets mee te maken hebt? Was jij voor het zingen haar kerk niet uit omdat het daarbinnen niet echt wilde lukken? Of? En nu moet je echt wel verder. Naar buiten. Naar het licht. En wie loopt hier allemaal over straat? Waar komen die allemaal uitgekropen? Volgens een oude theorie en het nieuwere Facebook zijn ze elk hoogstens zeven connecties van je verwijderd. Ook die daar, ja. Of je die nu leuk vindt of niet. Dus dat waarvan je dacht dat het een soort meditatieve wandeling zou worden, is dan toch weer een confrontatie. Maar confrontatie is kunst, Fred. Dat woord alleen al dénken is kunst, dus wat ben jij dan niet voor weldoener? Die dame die haar sjaal laat vallen die jij zo galant voor haar opraapt, daar ben je maar één tussenstap van verwijderd. Ze heet Adele en ze kent twee van je buurmannen. Dus twee keer één tussenstap aan twee kanten, dat brengt ze nog dichter, een halve tussenstap zeg maar. Over Adele zou je een boek kunnen schrijven. Of iemand die dat zou willen doen. Zelf zal ze er niet aan beginnen, daar is ze te bescheiden voor. En ze leest liever. Zie je haar handtas? Daar zit een boek in. Altijd. Nu heeft wél eens iemand een boek over haar geschreven, toen ze jong was. Een minnaar. Een opgeblazen liefdesverhaal dat nooit verschenen is. Ze heeft het gelukkig nooit gelezen want op die leeftijd had ze misschien nog geloofd wat hij uitkraamde. Dat ze een beroemde muze zou worden en van die dingen. Het klopte wel, maar het was te vroeg voor haar om dat te weten, dat van die muze. Maar niet wat je noemt: beroemd. Laat haar nu maar lopen, Fred, we zien haar wel terug. Minstens tien mannen heeft ze duidelijk gemaakt dat zij niet alles voor hen kon zijn, dat ze met hun blinde verliefdheid alleen maar zichzelf kleineerden, dat ze zeven keer per nacht konden klaarkomen wat haar betrof, maar dat ze 's morgens achter hun piano of hun schrijftafel moesten gaan zitten, de kachel in hun atelier moesten aansteken. De liefde bleef alleen duren als hun werk ook ergens op 152 leek en dat was vaak niet lang. De sjaal die je voor haar opgeraapt hebt, heeft ze later gekregen van een dierenarts waarmee ze twintig jaar getrouwd is geweest. Een Russische dierenarts die kort voor zijn dood ook was beginnen schrijven. Eén leuk boek en de pijp uit. Misschien had ze hem anders wel verlaten, wie weet. Waar waren we? Die sjaal. Was ze hem verloren, dan was ze er het hart van in geweest. Zoveel is zeker. En waar zijn we intussen? In het stadspark. En daar zit Adele op een bank, te lezen. Je gaat ernaast zitten en je denkt: had ik nu ook maar een boek mee, lekker in het zonnetje. Zie vooral dat je vis wat fris blijft. Misschien moet die wel stilaan richting koelkast. Zet je tas wat in de schaduw onder de bank, ja. Als er maar geen pad met vijf poten in kruipt. Laat het even allemaal bezinken. Je weet niet wat je allemaal al gezien hebt vanmorgen, maar het was veel. En in het park staan veel bomen en in het park kwaken veel eenden en in het park lopen veel mensen, maar voor wie is de vis vanavond? Daar is maar één antwoord op: we zullen wel zien. Sta op en vertrek. De beste weg die je nu kunt volgen is: huiswaarts. Het gaat trouwens regenen. Het licht trekt weg en de wolken schuiven dicht. Zo'n moment waarop al het vorige plots niet lijkt te hebben bestaan. Het is weer die regen die er al geweest is vóór de zonneschijn. Of een alibi om de tram te nemen. Neem de tram, Fred, stap op of je vis wordt nat. Alles wat je nu ziet, kunnen de anderen ook zien als ze willen. Je zit achter dezelfde venstertjes. Rechts een gevel met een venster waarachter je iemand de krant ziet lezen. Alle oorlogen van de dag. Links een koppel dat innig kussend afscheid neemt. Een bewogen standbeeld van de liefde. En verder? Ach, verder niets dat niemand ooit op een tram heeft gezien. Een verwaarloosde zwangere vrouw die nu al weet dat haar kind nooit gelukkig zal worden en een ambtenaar die haar zijn plaats afstaat. Een student op weg naar een examen die nerveus door een cursus 153 bladert en met een das aan waarvan hij straks zal schrikken als hij hem in het toilet in de spiegel ziet. Een man die vindt dat hij niet op de tram thuishoort, maar ja zijn dure nieuwe auto is nog niet geleverd. Een vrouw die luidop zit te bellen in een taal die niemand begrijpt wat meestal aangenamer is dan wanneer je het wel begrijpt. Buitenlandse zwartwerkers die er zo snel mogelijk weer af willen en verdwijnen in een werf. Een kind met grote vieze snottebellen. Zwartrijders die er zo snel mogelijk weer af willen. Allerlei mensen op weg naar allerlei kantoren. Een paar... Ach wat doet het ertoe. Kijk gewoon even om, Fred. Daar zit je buurman Willemijns. Daar, ja. Hij heeft je meteen gezien en hij is blij dat hij je ziet. En jij bent ook blij dat je hem ziet. Zo simpel is dat. Moest je daarvoor nu die hele omweg maken? Natuurlijk moest je dat. 'Ja, ze wil het houden. Niet uit liefde of verliefdheid of moederinstinct zelfs, ze ziet er meer een boodschap in begrijp ik ze denkt dat ze de ark van Noah is heb ik zo de indruk ze moet het mensenrijk weer aan land brengen kun je je dat voorstellen?' 'Zeker, zeker, ik kan me alles voorstellen, ik lees boeken. - En waarschijnlijk mag jij dan ook niet jaloers zijn?' 'Precies! Ze zegt nog geef daar maar eens een van je lessen over aan je jongens en meisjes van de toekomst dat ze eindelijk eens moeten vergeten in dat koppeltje vadertje moedertje te denken dat wel zal blijken dat dat op termijn toch niet kan blijven marcheren dat dat ecologisch en demografisch en filosofisch en heel de reutemeteut onhoudbaar is en dan denken ze dat ik ze soms nogal laat waaien mijn gedachten maar misschien heb ik dat wel van haar, heb ik dat altijd in haar plaats gedaan, het schijnt dat dat kan in een koppel, dat je iemands rol overneemt is wel interessant eigenlijk op zich lekker die vis heel lekker en met die dinges daarbij wat zijn dat? 154 'Venkel.' 'Venkel! Venkel! - Heb jij nooit kinderen gewild?' 'Nooit. Wat dat betreft leef ik in haar toekomst.' 'En vriendinnen? Ook nooit gehad? Klassieke vraag zeker?' 'Zo klassiek als de Grieken.' 'Hihihi! 'Euh, om eerlijk te zijn, eigenlijk nooit nee, behalve, dan, wel, een paar keer, euh, eerder tot mijn stomme verbazing.' 'Lang geleden neem ik aan?' 'Het was, euh, gisteravond niet, nee.' 'Hahaha! Heb je dat gehoord dat ze mij op het net hebben gezet met een van mijn improvisatieoefeningen in nadenkend lesgeven een paar van mijn lieve jongens en meisjes ja ze hebben mij bijna op straat gekregen al was dat nu ook weer hun bedoeling niet maar goed ik ben dan natuurlijk zelf eens gaan luisteren en eigenlijk eigenlijk ik moet zeggen wat ik niét was en wat de directeur mij wel wilde horen zeggen dat ik was en wat ik dus niét was was beschaamd ik heb daar zitten naar luisteren en nog eens naar luisteren en ik vond dat het er eigenlijk best mee door kon en ik dacht eerst nog hou op dit is echt wel zelfbevrediging maar ik ben van overal fanmail beginnen krijgen ze hebben op Facebook een groep opgericht van studenten die wel eens les van mij willen krijgen kun je je dat voorstellen?' 'Mezelf iets voorstellen, zoals ik al zei, is nooit een probleem. De zotste dingen zijn dikwijls de waarste.' 'Heuheuheu!' Hevig knikkend. 'Een spreuk van mijn moeder.' 'Ha! Familiaal erfgoed! Dat is het natuurlijk van mij ook hé mijn moeder mens die kon ook wel tateren het schijnt dat ze mij als baby toen ik lastig was in slaap taterde het mag geen excuus zijn 155 maar het is dus wel een prehistorisch gegeven waar ik mee leef maar die van haar in haar buik die zal het in elk geval niet van mij krijgen bon genoeg van die kinderen wat ik mij eigenlijk ook afvroeg echt fantastisch die venkel is of - ' Hij onderbrak zowaar zichzelf. Iets had zich door zijn stemgeluid geweven, een andere monoloog, iets meer neuriënd maar met even weinig punten en komma's. Hij wees naar buiten, naar het dakvenster? 'Is hij dat?' 'Ik denk het.' 'Dat lijkt toch stilaan op praten. Zo kwaad nog niet hé, mijn echtgenote, als ze dat voor elkaar krijgt? - Maar wat ik mij dus afvroeg is waarom en nu wil ik wel even mijn persoonlijke therapeutische situatie overstijgen waarom zoveel mensen tout court zoveel praten en het niet kunnen laten die vraag stel ik mij dus wel hé is dat puur om liefde vragen om zelfbevestiging zoeken voor de gezelligheid om macht te krijgen en alle mogelijke psychologie die je erbij kunt bedenken of is dat misschien het was zo ook maar een gedachte van mij dat wij dat doen onbewust om ons ras te beschermen om ons soort in stand te houden omdat we bang zijn dat we anders verdwijnen met heel onze beschaving en al een dierlijk instinct eigenlijk zou dat kunnen?' 'Zo had ik het in elk geval nog nooit bekeken. Nog nooit zo over nagedacht.' 'Je bent ook zo geen praatvaar.' 'Jij hebt nog nooit twee, drie uur naar mij zitten luisteren in een of andere kroeg.' 'Echt?' 'Ja.' 'Maar nu dus niet.' 156 'In een koppel neemt soms iemand de rol van de ander over.' 'Hahahahihihihehe -' Hij stopte bruusk met lachen, luisterde nog even peinzend naar het zachte getater van Der Mensch aan de overkant en zei: 'Mag ik je eens kussen ik zou je graag eens kussen.' 157 29 'Vader.' 'Mijn zoon?' 'Er is weer iets met mijn geheugen vrees ik.' 'Ja?' 'Hoe lang ben ik hier nu al terug?' 'Nog maar een fractie van mijn dagen. Voor mij sinds gisteren pas of was het eergisteren?' 'Jij hebt mij leren tellen in mensenjaren. Van één tot drieëndertig.' 'Als je het zo bekijkt. Al een paar duizend jaar dan, ja.' 'Vandaar dat ik begin te vergeten.' 'Vergeten? In amper een paar duizend jaar?' Ik weet nog alles van de eerste dag. Of toch bijna. Je hebt mijn geheugen geërfd. Alles heb je van mij.' 'Dus vergeet ik wel eens iets. Ik ben vergeten hoe ik heb afgezien.' 'Heb jij af..? Sorry. Ik heb je toen toch gered?' 'Toen het voorbij was, ja. Toen heb je me naar hier gehaald.' 'Het moest, dat weet je. Je moest er eerst doorheen.' 'Jaja, het moest, dat weet ik. Hou op met je te verdedigen. Het lijkt wel of je je schuldig voelt.' 'Ik? Schuldig? Ben je ook al vergeten tegen wie je praat?' 'Tegen mijn vader die in de hemelen is en er nooit uit gekomen is.' 'Als ik je zo hoor praten lijkt het er niet op dat je het vergeten bent, je jeugdtrauma.' 158 'Ik wéét het nog. Ik wéét het nog zeer goed. Maar ik voel het niet meer. Ik herinner me niks van de pijn.' 'Niks van je razernij tegen mij.' 'Ook niet. Alsof het iemand anders was. Ik kijk ernaar als een heiden naar mijn kruisbeeld.' 'Mijn zoon!' 'Ik denk soms dat ze allemaal zo naar mijn kruisbeeld kijken. En naar dat miljoen schilderijen van al mijn staties. Mooie prentjes. Wel nog altijd van het betere dat ze daar ooit gemaakt hebben, geef toe.' 'Jezus Christus, hou op!!!' 'Mijn vader is kwaad. Het werd eens tijd. Je ziet helemaal rood.' 'Als je zo verdergaat, weet je wat ik dan verdomd eens ga doen!? Weet je dat wel? Ach - Tweeduizend jaar heb ik je verwend.' 'Dus toch tweeduizend jaar. Niet een dag of twee.' 'Let op je woorden! Ik doe het gewoon, hé!!! Ik doe het!' 'Wat? Wat ga je dan doen?' 'Je terugsturen!' 'Graag.' 'Je weet niet wat je zegt. Drie keer erger zal het zijn. Honderd keer erger.' 'Jij zegt het.' 'Arrogant stuk hippie. Weet je wat ik zal doen?' 'Mij terugsturen zeg je.' 'No way. Jij blijft hier! Ik vraag aan mijn broer dat hij zijn zoon eens stuurt. Het is wel zijn beurt eens. En ja, hij hééft een zoon. En nu jij.' 'Is die ook niet al eens geweest?' 159 30 Ik hoor alles. Alles hoor ik. Ik hoor iemand praten, niet uit zichzelf, niet tegen zichzelf, maar misschien wel tegen God en als die het hoort wat zegt hij daar dan op? Ik hoor hem overal waar ik kuis vandaag en gelukkig is er niemand thuis want dan zou ik ze er alleen maar over horen zagen. Ik hoor de stofzuiger die hun microben vreet en mijn scheten als ik voorover buig. Ze zijn het enige wat ik hier achterlaat. Ik hoor wat ze zeggen in de straten in de stad. Ze zeggen dat het rare tijden zijn want ze weten hoe het vroeger was. Toen kuisten ze zelf. En toen beslisten ze zelf. Toen was de wereld een koekoeksklok, nu één grote bom en iedereen danst zwaaiend met fakkels rond de lont. Als de boel dan moet ontploffen dan willen ze die vooral zelf aangestoken hebben. Zeggen ze, roepen ze, tieren ze. Niet hier in de stad, nee, hier tieren ze niet, maar de stilte van hun tronies en het onhoorbaar tandengeknars achter hun grimassen klinken als doodsbedreigingen. Als mijn vader in het gevang vloog voor wat hij dacht, hoeveel jaar moeten zij dan krijgen voor hun moordende gedachten? Hierbij veroordeel ik de beschuldigde tot één generatie gevangenschap? Eén generatie, edelachtbare? Jawel, tot je kind volwassen is en wijzer dan jij. Dan mag het je komen ophalen aan de poort en je laten zien wat je intussen allemaal niét hebt misdaan. En niet hebt vervuild al die jaren, da's ook al meegenomen. Toen ik mijn vader ophaalde aan de poort en mijn moeder hem zijn nieuwe fiets gaf, liep hij ermee aan zijn hand over de brug, ik aan zijn andere hand, en zei hij dat hij die ochtend nog zijn cel had gekuist, zoals elke dag, voor wie er na hem zou komen. Ik ga niet naar de hel, 160 ik kuiste elke dag mijn cel. Het staat niet op zijn graf en waarom ook niet? Nu staat er helemaal niets op. Ik hoor dat de stad meer artiesten wil. Nog meer. Het loopt al vol, maar het zijn nog niet de goeie blijkbaar. Ze moeten van verder komen en ze moeten tot verder bekend zijn. Relevant, zei de burgemeester en zo schrijf je dat, ik heb het opgezocht in het woordenboek van mijnheer Engelbert Willemijns, leraar en mijn properste klant tot nu toe behalve dat hij de laatste tijd wat op de dool lijkt, ook hygiënisch als ik dat mag zeggen. Relevante artiesten. Die van mij kunnen ze krijgen. Dat zal de relevantste artiest zijn die ooit ergens heeft rondgelopen. Als ze hem zullen zien en horen zullen ze er allemaal ineens de brui aangeven. Hij zal ze overbodig maken en ze uit hun bek doen stinken als een wc dat weken niet gekuist is. Als ze zullen zwijgen en luisteren zullen ze weten dat de kunst die ze geprobeerd hebben te maken zo dood is als een pier. In een fles vodka. Nee, in tequila zitten die pieren. Ik weet niet waarom, ik ken niets van kunst, maar ik weet het. Ik ben het eindpunt, nee de voorlaatste halte, vooraleer hij uit mij in de wereld zal stappen en zelfs het woord kunst van de aardbodem zal vegen. En ik weet nu wie zijn vader, nee, zijn verwekker zal zijn. En ik weet wat ze van hem zeggen, van hem en zijn schandknapen, maar ik hoef het niet te horen. Ik zie er zo doorheen, ik weet wel beter en ik hoor, nu hoor ik het zeker, ik hoor hoe hij uit de lift stapt, de man, de knapste van mijn klanten, de man die zijn jas binnenste buiten durft keren in de goeie richting. Ik hoor hoe hij door de gang komt gestapt, de gezondste van mijn klanten, ik heb zijn bloedtests gelezen, ze lagen op de kast. Ik hoor hoe hij de sleutel omdraait terwijl ik naakt op het bed ga liggen, of nee, halfnaakt, zo ja. De man die mij zal geven wat ik wil omdat de tijd er rijp voor is. Zie je wel. Hij schrikt niet, hij zegt niets, hij kijkt naar mij en hij weet. Kom. Geef me je geest. 161 31 Na dit, na dit wat moest volbracht, waar kan Fred nog heen, behalve naar daar waar niemand van vlees en bloed heen kan: terug in de tijd. Na dit kan dit en niemand zal het weten of zien, geen straal zal hem terugflitsen, geen beeld zal bevriezen, hij zal gewoon weer zijn waar hij was toen Oran wankelde in de winkelstraat. Hij zal weer zijn, hij is weer waar Oran wankelt en valt. Niet dat hij het toen al had zien aankomen. Heen en weer gaan in de tijd is niet hetzelfde als helderziende zijn. Hij is er om er te zijn, niet voor het mooi weer of de solden. Zijn handel is van een ander orde. Hij is er om zich te geven, zijn vibes uit te strooien om in leven te blijven, to go with the flow van alles wat menselijk is en om te zien wat hij ervan kan doorgeven aan wie elders zijn pad kruist, tijdens àndere openingsuren. Hij stapt in het moment en grijpt de hand van Oran als was het een gestruikeld kind dat - Nog. Altijd. Lachend. - om zijn eigen struikelen lacht en hij trekt hem overeind als was hij lucht, zo licht, lucht die zich nu verticaal weer herverdeelt in zijn zak. Hij moet hem zelfs even tegenhouden om te verhinderen dat hij wiebelend opnieuw overstag gaat, aan de andere kant, zoekend naar zijn zwaartepunt. Het zwaartepunt van lucht. Zijn laatste lachen verdwijnt met een zucht en hij kijkt zijn redder aan. Waar ben ik? Wie ben ik? En wie mag u wel zijn, met uw ogen van glazuur, die al veel meer hebben gezien dan een gemiddeld mens zou vermogen, dat zie ik ook wel met mijn idiote kop, zo ver buiten westen ben ik nu ook weer niet geweest, nooit eigenlijk, maar sta me toe dat ik even boer, kwestie van mijn interne gashuishouding 162 weer wat op orde te brengen en weer te weten te komen wie ik was: Oran, ja, juist, aangenaam, maar ik kan niet klappen, zoals u ongetwijfeld weet, wat is er trouwens dat u niét weet? Fred houdt Oran nog even bij de hand om er zeker van te zijn dat zijn stabiliteit wel degelijk is hersteld en hij duwt hem zachtjes vooruit met een tik tegen zijn schouder. 'Hup!' 'Ump', zegt Oran en zet zijn ene voet voor zijn andere en zijn andere voor zijn ene. 'Ump'. En nu stapt hij de stad in, met Fred aan zijn zijde, alsof ze samen al tien jaar op terugtocht zijn van één of andere oorlog, met een boodschap voor iemand die ze maar niet vinden, een koning, een president, die nog niet weet dat het schieten al lang is opgehouden, omdat alle kogels op zijn en alle soldaten dood. Niemand die het weet en niemand die het mag weten, vooraleer de baas op de hoogte is gebracht maar die verbergt zich want hij wil het niet weten. Dus fluistert Fred in Oran zijn oor en die hoort zijn stille woorden wel maar wat kan hij ervan bakken? Dat geen mens vermoedt wie hij, Fred, is en dat het geen mens kan bommen en dat het maar beter is zo want ze zouden er geen weg mee weten of er van alles bij gaan bedenken, verhalen waar iedereen plots zou willen in meespelen, een rol opeisen: kijk, dit is wat het moment van mij, een tot op heden volstrekt onbenullige klaas, vraagt, van mij eist, ik moet dit doen want Fred heeft gesproken! Nee, toch maar niet. In jouw oren wel Oran, omdat het mij wel benieuwt wie het dan hoe en wanneer zal bereiken en welke kleuren en vormen het zal aannemen, dat zou ik wel eens willen zien, wat je blaasbalg ervan maakt, hoe verdraaid het er zal uitkomen, maar het hardop zeggen tegen mensen die mijn woorden meteen in steen zouden kappen, ik denk er niet aan, trouwens, ik ken er wel een paar die zelf 163 buitenspel staan, en die het niet echt op prijs zouden stellen dat ik dan op mijn eentje zou gaan spreken, zo heilig willen ze mij niet zien, ik die van hun huis ben weggelopen omdat ze mij toch altijd van alles de schuld gaven, stel je voor, nadat ze mij zelf onzichtbaar hadden gemaakt. Weet je wat het mij gekost heeft lichaam te worden? Misschien ben jij niet het best geplaatste wezen om zich dat in te beelden, maar als ik zeg bloed, zweet en tranen dan is deze oude, versleten beeldspraak hier wel op haar plaats. Ik weet niet meer of ik nu eerst bloed, eerst zweet of eerst tranen ben geweest - ik wàs nog met moeite - maar al dat vloeibare - bitter, zout en met de smaak van ongezoete kersenchocolade - ik ben het geweest, ik ben er doorheen gevloeid vooraleer ik lijf en leden werd, maar misschien zijn we dat allemaal wel, nu ik het bedenk, ah, ja, natuurlijk, onze voorgeboortelijke staat, wat heb ik mij toch ingebeeld en wat een heldere dingen vallen mij te binnen als ik in jouw oren fluister, Oran, wat een echo's van inzichten komen mij daar uit tegemoet! Je zet me met mijn voeten weer op aarde. Ja, je gromt, je gniffelt, je wist het wel dat het daar op uit zou komen, zo'n cliché ben je dan wel, jij opgeblazen paspop XL, Extra Leeg, woeha, er is toch geen mens die het hoort. Zeg mij na, Oran: Extra Leeg! Je kunt het niet, zie je. De klanken niet en de woorden niet. Ik fluister je in wat ik wil en dat doe ik met iedereen, Oran, dat geheim mag je wel van mij horen, met je grote gapende oren. Er loopt een kind voorbij, aan de hand van zijn moeder, dat de man herkent die zonet nog bij de vijver was. Het kijkt Oran aan, gorgelt als een zwaan en krijgt een tik van zijn moeder. En dat zou ze misschien niet moeten doen, want had ze daarnet aan de rand van het water gezien waaraan haar zoon was ontsnapt, dan zou ze weten dat ze hem moet koesteren, dat hij het verdient om drie dagen op een met goud geborduurd kussen te worden rondgedragen, vereerd en 164 bewierookt en verwend met alle snoep en chocola die hij maar durft vragen. Ze zou weten dat haar eigen leven niet zo zinloos is als het grijze licht boven de stad haar lijkt in te fluisteren. Dat het niet erg is dat de vader die haar met de jongen had bezwangerd de zoveel miljoenste man op aarde was die niet had kunnen aanvaarden dat er van zaad kinderen kwamen die dan ook nog eens papa wilden zeggen tegen hun verwekker die, precies omdat hij denkt dat hij alleen hun verwekker is, van die eenzelvige schuld wegloopt. Ze zou weten dat haar zoon het in zich heeft zich te verheffen boven de voorbestemming om in zijn vaders voetsporen te treden, er een doorslagje van te worden met hooguit een kwarteeuw vertraging. Dat de tijd zonet even heeft stilgestaan om dat rad even van tandwiel te laten veranderen. Nee, dan zou ze hem geen tik geven, want haar tik is een trap recht op de ziel - jawel - van Oran die, met de hulp van Fred en zijn verlicht gefluister, in zo'n zeldzame staat van genade verkeert dat het wel lijkt of zijn tijd helemaal is teruggedraaid naar zijn tijd voor zijn zijn wàt, ja? - zijn ongelukkig treffen met de zwaartekracht. Als ze wist wat ze zou weten als ze diep genoeg in haar eigen wanhoop zou kijken, zou ze het niet doen. Maar ze doet het toch. Tik! En wat Oran dan ziet is, hoogstwaarschijnlijk, zichzelf. Met niet eens een kwarteeuw vertraging. Zichzelf maar dan zijn alter zichzelf, zijn alter ego, als hij Latijn zou spreken. Daarvoor is de jongen die een tik krijgt hier en is het goed dat hij hem krijgt. Hij toont Oran de Oran die niet meer is en om die te herkennen resten hem nog meer dan genoeg verstandelijke vermogens. Ze lijken opgespaard voor dit moment waarop hij zich huilend op de moeder stort, het monster dat tikken uitdeelt, dat levens vernielt, dit moment dat zelfs Fred met al zijn helderheid van geest niet heeft zien aankomen, dit moment dat de jongen nooit zal vergeten, waarop zijn moeder bijna stikt, en hij 165 had het misschien laten gebeuren als ze niet ternauwernood bevrijd was door Fred en drie omstaanders. Het is het moment waarop Oran zich voor het eerst in lang weer dingen gaat beginnen inbeelden. 166 32 Lieve Oom, Vergeef me dat het zo lang heeft geduurd eer ik u schrijf. Toen ik het u beloofde 's avonds stond het mij allemaal zo klaar voor de geest. En het is dan nog zo laat geworden en toch was ik 's anderendaags zo vroeg wakker en ik wist woord voor woord wat ik zou schrijven. Maar toen ik opstond was het weg. Ik had misschien moeten blijven liggen? Is dat het geheim van schrijvers? En van u? Alles wat u zo klaar en helder weet is dat ook omdat het zo bij u opkomt 's ochtends in bed? En dat u het dan kunt vasthouden? Ik voelde mij zo gelukkig de hele avond, zo zeker dat ik achttien was. Het is ùw achttien, zoals u zei. Ik ga dat voor altijd onthouden. Wat een feest! Ik had me voorgenomen tegen iedereen te praten en tegen niemand iets verkeerds te zeggen en ik heb het ook gedaan. Ik vond dat ik dat moest doen, voor mijn achttien. Iedereen is tevreden vertrokken, zelfs Louis die natuurlijk meer gehoopt had. Hebt u gezien hoe hij naast mij kwam staan toen ik de taart aansneed? Het is een lieve jongen maar ik denk niet dat ik hem ooit iets meer zal kunnen geven dan een hand. Hij doet zo overdreven zijn best. Ik heb soms medelijden met hem en dan voel ik mij soms schuldig maar dan denk ik altijd aan uw wijze levensles dat je schuldig voelen niemand gelukkiger maakt alleen jezelf. Zo hebt u dat toch gezegd? Ik vergeet dat nooit want ik weet dat dat echt een les voor het leven is. We moeten toch proberen gelukkig te zijn?!! En schoonheid te zoeken. Schoonheid! Schoonheid!!! Dat is wat Louis niet begrijpt denk ik. Ik heb me één keer ingebeeld dat ik later met hem zou 167 trouwen en ik moest toen heel hard tegen mezelf zeggen: het is niet echt, het is niet echt! Ik werd bang. Hij spreekt nu al over geld verdienen. Nu al. En hij is zelf nog geen achttien. Hij is dus nog jonger dan ik. Het is pas nu, lieve Oom, nu ik u deze brief schrijf, twee weken later, dat ik weer echt voel wat het is om achttien te zijn. Ik had vroeger altijd het gevoel dat iemand mij kon tegenhouden of misschien een jaar terug afnemen maar nu niet meer! Ik moet toegeven dat ik trilde op mijn benen toen u mij die vaas kwam geven. Ik dacht natuurlijk dat u zoiets zou doen maar ik was toch geschrokken. En iedereen die naar mij keek. Niet naar u. Naar mij. En dan moest ik er nog al die lagen zijdepapier afhalen. Iedereen stond te fluisteren, te giechelen zelfs. U hebt mij ontzettend op de proef gesteld maar ik ben er u dankbaar voor. Er is niemand van mijn vriendinnen bij wie ik me kan voorstellen dat ze zoiets zouden krijgen. Dat iemand dat zou durven geven. Maar niemand heeft ook zo'n oom natuurlijk. En toen ze hoorden dat u ook boeken schrijft! Ik wilde dat ze dat wisten, dat u zomaar zo geen vaas gaf. Ik heb dat een beetje overdreven, dat moet u mij vergeven. (Dat rijmt! Ik ga het laten staan. Ik weet dat u nu lacht.) Maar wat nu natuurlijk? Wat nu? Nog nooit heb ik zo goed alles geweten. Kunt u zich voorstellen dat ik plots alles weet? En zeker weet dat alleen schoonheid telt, maar ik durf niet beslissen. Ik ben gewoon bang dat als ik kunstgeschiedenis ga studeren, dat ik er dan niet meer kan van dromen. Ik moet daar dan punten voor halen, oom! Examens afleggen. En over vier jaar een eindwerk afleggen over schrijven. Een jaar lang over wat? Ik ben daar zo bang voor! Begrijpt u! Nu gaat u zeggen dat ik met bang zijn mezelf niet gelukkig maak, maar u moet me begrijpen. Ik weet dat u zeker was van mijn keuze en dat ik u ga ontgoochelen maar ik durf niet. Ik denk echt dat ik vrijer zal zien als ik het niet doe. Word nu niet kwaad alstublieft! Ik ben zo 168 bang - weer bang!!!!! - dat u nu kwaad op mij wordt. Moet ik gewoon niet iets veel groters gaan doen? Maken dat er meer plààts is voor schoonheid? U zal denken dat ik gek ben en misschien is dat wel zo maar met wat ik nu weet en voel is dat toch veel hoger? Ik moet hier stoppen en mij voor stellen wat u nu denkt? Misschien wilt u mij nooit meer zien? Nee, dat kan toch niet. Lieve oom! U zult mij helpen. U zult deze brief lezen en lief glimlachen en me nog eens meenemen naar Parijs en u zult op mij inpraten en we gaan naar het Louvres en ik zal blij zijn dat ik zo'n oom heb en niet zo'n vader. Dat weet u. Hij weet het ook. Dat is veel gemakkelijker dan mijn beslissing. U houdt van mij en hij niet. En de manier waarop hij over de erfenis spreekt! Weet u dat? De erfenis! Het doet me denken aan de pastoor die 'de kerk' zegt. (Ja, ik ga nog elke zondag met mijn vader, ja, ook nu ik achttien ben.) Maar als die 'de kerk' zegt is dat toch maar de pastoor en nog altijd mijn vader niet. Mijn vader wil niet dat ik me achttien voel, hij wil dat ik me oud voel. Net zo oud als hij. Ik haat hem, echt. En ik ga met hem mee naar de kerk om God uit te dagen: ik kom met mijn vader naar de kerk, naar uw huis, maar ik haat hem. Ik kijk Christus aan zijn kruis in de ogen en ik denk: ik zit hier te blinken in mijn zondagse kleren naast mijn vader, naast mijn erfenis, maar ik haat u. U en uw eigen Vader. Als u mij wil straffen moet u dat vooral nu doen. En ik ga ter communie. En God doet niets. Hij is content dat ik daar zit met mijn vader en hij laat ons gerust. En als we uit de kerk komen denk ik: ik ben achttien en ik doe wat ik wil. Begrijp me niet verkeerd, lieve oom. Ik heb het gevoel dat als ik nu kunstgeschiedenis ga doen, dat ik ermee ga trouwen. Ik wil niet trouwen. Ik wil de mensen kunnen pesten en plagen. Dat weet ik al, nu, op mijn achttiende. Dat is het enige dat ik al zeker weet. U kan ik ook plagen. En de kunst zal mijn minnaar zijn, oom. Vindt u dat niet mooi: mijn minnaar? Veel 169 minnaars zelfs? Als ik dat zeg, glimlacht u dan weer naar mij, die glimlach die ik zo graag van u heb? Zeg dat het goed is en ik zal vrij zijn. Lieve oom van mij. Uw Anaïs. Dat ze dit geschreven had, dat ze dit gedacht had, dat ze dit geweest was schokte haar niet het meest. Al moest ze wel een waas voor haar ogen door om de brief echt gelezen te krijgen. Alsof ze eerst een bedampt venster moest schoonvegen. Ze las hem en herlas hem en alles kwam terug. De verjaardag. De vaas. De avond waarop ze de brief had geschreven, in een soort trance. Ze kon geen woord ontkennen van wat ze las, van wat ze zelf geschreven had. Maar wat haar nu tot beven toe schokte was het besef dat ze de brief nooit verstuurd had. Ze had hem verstuurd. Dat had ze zich al die jaren met zekerheid herinnerd, veel meer dan wat er precies in stond. Ze had zo'n brief verstuurd en hij had niet geantwoord. Dat was één van haar zekerste en belangrijkste herinneringen. Wanneer heeft ze hem dan voor het eerst teruggezien? Wanneer na deze verstuurde - niet verstuurde brief? Heeft ze hem er nooit meer naar gevraagd? Wat is er toen gezegd? Niet gezegd? Wanneer is hij voor haar plots verdwenen in het salon van volwassenen waar ze niks meer mee te maken wou hebben? Heeft ze hem verraden op verdenking van iets wat hij niet had gedaan: een lieve brief niet beantwoorden? Heeft ze hem gestraft voor haar eigen schaamte? Dat was het. Haar eigen schaamte die nu na een miljoen geruisloze omwentelingen rond haar ongenaakbare planeet met een smak terug in haar gezicht terechtkwam. Een meteoriet die haar versplinterde. Als ze nu zou opstaan zou ze in duizenden stukjes uiteenvallen. De brief. Of, nee, 170 het was een kladje, geschreven om opnieuw over te schrijven met een zelfzekerder, volwassener handschrift. Een kladje... in een gesloten enveloppe met een zegel op? Nee. Dat kon ze zichzelf niet wijsmaken. Zelfs zij niet. En het handschrift wàs zelfzeker. Hier lag, zelfgeschreven, de grootste schande van haar leven. Opgedoken uit een verhuisdoos vol documenten die ooit gewichtig waren geweest maar intussen allemaal in cijfers en centen waren omgezet. Maar waar was... Nee!... Waar was dan dat andere bezwarend document. Die pennevrucht waarvan ze even vurig hoopt dat niémand ze ooit gelezen had. Waar was die doos dan? Niet één doos had ze verkeerd genummerd of gelabeld. Niet één tas was in de verkeerde kast terechtgekomen, niet één boek op de verkeerde plank. Waar was het? Niet in één van de twee - twee! - dozen die niet waren uitgepakt. Ze had de schoorsteen van de open haard nog laten vegen om er zeker van te zijn dat ze het zelf kon verbranden, in stilte, blad voor blad. Ze had ernaar uitgekeken. Waar was het ? Waar? Dit was paniek over paniek. Eerst zat ze versteend. Nu raasde ze door haar hele loft, een plek waar eigenlijk bijna niks verborgen kon blijven, zo gerangschikt als alles er was. Maar ze vond het niet. Het moest in andere handen zijn terechtgekomen. Dit was ondraaglijk. En ze kon het geen Stop! toeroepen. 171 33 Niks gaat sneller dan een slak als je niet kijkt. En weg is de weg die ze heeft afgelegd, de tijd die ze heeft ingeslikt. Iedereen met een verjaardag weet het en vergeet het, behalve Oran die niet wist dat hij jarig was. Ze hadden hem in het tehuis van zijn bank geplukt en hem in de recreatiezaal een taart voor zijn neus gezet en hij had de fffaars op de fffaart uitgeblazen maar toen was hij in huilen uitgebarsten omdat het vlammetje plots uit was. Dus hadden ze het maar weer aangestoken, niet beseffend dat dit de tijd zelf tarten is, iets wat je alleen kunt doen als je ook de zwaartekracht in je macht hebt, aldus, ongeveer, Einstein, die er ook niet was opgekomen zonder Newton en zijn appel. Maar de verpleegster met haar aansteker - om het uur een sigaret in de tuin waar de puit met vijf poten niet meer was gesignaleerd - was niet de enige die het noodlot uitdaagde. Er was ook de patiënt die de replaytoets van de dvd-speler had ontdekt en een documentaire over de geschiedenis van de luchtvaart achterstevoren bekeek zodat de allereerste pogingen van de mens om vogel te worden, in aandoenlijk zwart wit, geen beelden waren van mannen in nette pakken die met hun op zondag ineengeknutselde vleugels van bruggen, daken en torens donderden, hun armen machteloos flapperend in hun lamme vleugels, maar beelden van mannen in nette pakken die vrolijk opfladderden uit een wei, rivier of graanakker. Vlak tegenover Oran, boven het vlammetje in zijn blikveld. Toen helemaal aan het einde van de documentaire, het begin dus, ook nog een symbolische steen opsteeg uit een grasveld, recht in de vangende handen van een presentator die met vleugels 172 getooid hoog in een toren uit een venster hing, was zijn fffascinatie compleet. Fffuck! Hij vergat zelfs het vlammetje dat Veroniek nu zelf uitblies en ze zou zich nog jaren afvragen of ze dit wel had moeten doen. Maar op die dag, die verjaardag zelf, vergat ze het snel want toen ze 's avonds thuiskwam zat Oran niet in zijn dakvenster te jengelen maar was het Beethoven die als een wall of sound de binnenkoer vulde met het laatste deel van zijn negende waarin alle mensen broeders worden tenzij ze natuurlijk voor ontzettende lawaaihinder zorgen bij de buren die misschien liever even niets horen of het nieuws van de dag op tv. Alle Menschen werden Brüder klonk alsof er een leger reuzen stond te zingen, drie keer kloeker en rondborstiger dan die vocalisten soms al zijn. Dirigent en extra solist was Fred die de liefde voor alles en iedereen waar hij de laatste tijd van overliep in Beethovens handen had gelegd want zelf kon hij zijn gevoelens niet meer de baas, temeer ook daar hij zich steeds verwarder afvroeg of het wel zijn eigen gevoelens waren en niet die van al die anderen die hij kruiste op zijn weg en die grote happen van hùn ziel in de zijne legden. Hier, neem maar, en u mag het houden. Beethoven leek met deze gedachte niet het minste probleem te hebben, ze was ongetwijfeld ook al bij hemzelf opgekomen. Daarom ook deelde Fred hem met alle buren, door zijn wijd open vensters. Veroniek had in haar met klank gevuld appartement niet meteen gezien dat Willemijns met zijn neus tegen het venster geplakt stond te luisteren, met tranen in zijn ogen en met een pleister op zijn mond gekleefd. Hij keek haar aan, stom, alsof hij niet wist dat er iets met zijn mond was en keek weer naar buiten om te luisteren. Zij kwam naast hem staan, wist niet wat zeggen, en dan nog geen mens zou het horen, en luisterde mee. Toen het laatste akkoord klonk - het allerlaatste van een Beethoveniaanse reeks bijna laatste, voorlaatste, 173 laatste en allerlaatste - en Fred binnen de seconde de hele beweging nog eens opzette zonder de volumeknop ook maar één streepje lager te draaien, bleven ze luisteren, staande naast elkaar voor het venster dat Willemijns intussen had opengezet. Je beluistert Beethoven niet achter glas. In haar appartement zat Anaïs aan haar lange lege tafel, dwangmatig een zweepje rond haar vingers te wriemelen, terwijl ze zachtjes meeneuriede. Toen de herhaling begon zette ook zij haar venster open. Harry lag languit in zijn fauteuil met het script voor de komende draaidagen. Hij had liggen mijmeren over Richard en Richard - Richard III en Richard Regenjas zoals hij hem noemde - en over hoe beide personages een bijna schizofrene kloof in zijn leven hadden geslagen en nu schoot hij in de lach en begon luidop mee te zingen, zo luid als hij maar kon, en dan nog kon niemand het horen onder het origineel door en mens dacht hij wat doet dit nog eens deugd, zingen. De muziek verstilde pas bruusk tot nog geen kwart van het volume toen Ludmilla bij Fred binnenkwam om te poetsen, nadat ze eerst aangebeld had zoals altijd, drie keer, vruchteloos, en die nu de knop omdraaide om haar aankomst te melden want als ze achter hem was komen staan en hem op de schouder had getikt, had hij zich misschien een hartaanval geschrokken en dat mocht hém nu toch niet overkomen. Iedereen keek ontgoocheld naar buiten en zag hoe Oran met wijd open mond in de dakgoot zat en het leek erop alsof ook hij had zitten meezingen. Anaïs kon wel huilen om meer muziek, meer volume, nog, nog, overdonder mij, Fred, dat ik niet meer weet waar ik ben, terwijl ze nog eens het document las dat voor haar op tafel lag, de akte van de notaris waaruit bleek dat ze van haar tante een bedrag erfde waar zij zelfs van schrok, zo zwart op het wit als het daar op papier stond, 174 zonder dansen, zonder flikkeren, een bedrag als van een grootse liefdadigheidsactie op tv plus het hele huis met omliggende terreinen, het huis met de trap, de drie verdiepingen hoge draaitrap waar een stuk uit de wormstekige leuning was gebroken, toen haar oom er onhandig met twee vazen in de armen was afgetuimeld, in een spiraal, in een berg scherven en bloed, in een nooit meer opgehouden schreeuw. Tussen de miljoenen mensen die dag na dag luisteren naar het tikken van de tijd in de hoop dat iemand, een vader, een moeder, een suikertante, er weldra het loodje zal bij leggen en voorgoed afstand doen van zijn bezittingen, was uitgerekend Anaïs de enige die hier niet op gehoopt had, die dit nooit gewild had, nooit, zeker wetend dat haar tante minstens honderdentien zou worden en haar nichtje zou overleven, zodat klein nichtjelief dit niet zou moeten meemaken, deze vernedering. Op haar vraag of ze dit kon weigeren had haar advocaat gezegd dat haar carrière dan voorbij zou zijn omdat een bankier geen financieel dubbelleven kan leiden: geld willen en geld niet willen. Buiten, boven de bijna onhoorbare Beethoven, klonk nu de stem van Ludmilla, die riep: 'Of het nog één keertje luid mag? Iemand bezwaar?' Er kwam geen bezwaar en de hele, vierentwintig en een halve minuten durende, vierde en laatste beweging van de negende volgde nog eens, even luid als tevoren. Misschien waren er andere buren, iets verder, die wel stilaan bezwaren hadden, maar die kunnen we hier niet horen, behalve de twee, die zelf àlles horen. 'Mijn zoon?' 'Vader?' 'Wel luid, hé?' 'Te luid. En te veel treble naar mijn smaak.' 'En toch, mijn zoon...' 175 'Ja?' 'Alleen al voor dit is je lijden niet voor niets geweest.' 'Dank je.' 'Al vind ik Bach nog altijd beter.' 'Ouwe zak.' 'Bach heeft meer van mij.' 'Nog geen reden om Beethoven doof te maken.' 'Foutje, sorry.' 'Hij werd er toch alleen maar beter door.' 'En de Beatles, mijn zoon, jouw idee, heb ik toch mooi voor elkaar gekregen. Voor je verjaardag, weet je nog?' 'Met kapsel en al, ja. Klopt.' 'Maar met muziek hou ik me nu niet meer bezig.' 'Het lijkt me ook niet echt het moment.' 'Nee. Terug naar mijn corebusiness.' 'De godsdienst?' 'What else, mijn zoon? Dus ik had zo een idee, na onze laatste gesprekken en zo en als ik een beetje kijk hoe het draait daar beneden.' 'Ga je mij toch terugsturen?' 'Nee. En je neef gaat ook niet terug. Ik had een meer, hoe zal ik het zeggen vanuit mijn standpunt, euh, een meer zelfoverstijgend idee.' 'Jezelfoverstijgend, vader?' 'Je ziet hoe ze daar beneden bij Beethoven uit het venster hangt, met haar spons en zeemvel?' 'Ludmilla?' 'Juist. Ze had een nogal nadrukkelijke kinderwens.' 'Nadrukkelijk?' 'Ja. Ze wou je opvolger baren, maar zo zijn er natuurlijk veel.' 176 'En ze weten niet waaraan ze beginnen.' 'Dat weten ze nooit, maar goed. Ik vond de tijd toch rijp om iets te doen. Een krachtig gebaar te stellen.' 'Ik ben er niet gerust in als ik je zo hoor.' 'Ik heb haar méér gegeven dan ze vroeg. Dat werkt soms wel. Een drieling, een uiterst zeldzame eeneiige drieling.' 'Ja...? En...?' 'Elk met een ander geloof.' 'Oh, my god!' 'Dat zou je zo kunnen zeggen.' 'Elk een ander geloof!? Dat kun je niet.' 'Dat kan ik niet? Of dat kan ik niet maken?' 'Beide.' 'Er zijn dingen waarvoor ik niemand toestemming hoef te vragen. Ook niet voor dit triootje.' 'Allemachtig! Als je niet zo oud was zou ik zeggen: midlifecrisis. Maar wie is dan...' 'De vader?' 'Ja. De vader, vader?' 'Aha! De hamvraag. Als ik nu zou zeggen: onbevlekt ontvangen?' 'Hihihi. Die onsterfelijke mop van jou: onbevlekt!!!' 'En toch. En toch.' 'Wie?' 'Kijk en luister.' 'Fred? Fred!? Die polymorf pluriforme multi-pipo? Ik moet hem niet, eerlijk gezegd.' 'Jij moet iedereen mogen, jongen, dat is je roeping, je wezen.' 'Ok. Zijn zaad. Zijn drift. Zijn vlees. Dat kan allemaal best zijn. Hij is ook niet heiliger dan de Paus, maar hoe...' 177 'Hij is wél heiliger! Hoe durf je?' 'Euh? Of ik wàt durf? Nu vrees ik echt dat mijn verstand te klein is.' 'Mens! Dat jij dat niet ziet!' 'Méns, je zegt het zelf.' 'Voilà. Je weet toch minstens wie je zelf bent?' 'Ik ben de mensgeworden Zoon, Vader.' 'Goed. Zullen we dan samen even tot drie tellen?' Ja? Er is de Vader, er is de Zoon en er is...' 'Nee... - De Heilige... Zeg dat het niet waar is!' 'Ik zeg nooit iets wat niet waar is.' Net als al haar klanten die zelden op hetzelfde moment allemaal thuis waren, voelde Ludmilla hoe Beethoven haar vervulde met een intense diepe vreugde, zo intens en diep dat toen ze in Freds ogen keek, ze niet de man zag die haar tot zijn eigen stomme verbazing had bevrucht, al wist hij dat nog niet, dat allerlaatste, maar een man die voor haar de man der mannen was, de reden waarom zij met haar verleden in deze stad was beland om te komen poetsen, bij deze engel met een geslacht. Ze vluchtte naar de badkamer om te kunnen huilen voor de spiegel, om het gezicht van haar eigen vreugde te zien doorheen haar tranen van vruchtwater. Veroniek stond nog altijd voor het venster toen de negende stopte, naast Willemijns die zijn pleister nog op zijn mond had, een fopspeen zonder rubberen ring. En zo probeerde hij haar te kussen. Ze huiverde en deinsde terug. Toen hij haar indringend bleef aankijken, trok ze de pleister eraf. 'Wat doe je!?' zei ze. 178 Hij antwoordde niet. Hij draaide zich om naar de muur, haalde er een Afrikaanse masker af en zette het op. Weer huiverde ze. Hij bleef haar aankijken, van achter het masker dat haar nog nooit bang had gemaakt. Nu wel. Nu deed het plots waarvoor het gemaakt was: een donkere geest oproepen. De zijne? De hare? Dat wist ze niet. De geest van een medicijnman die zich altijd gedeisd had gehouden? Hij knielde voor haar en hij, het masker, kuste haar buik. Zacht. Ze stond versteend. Hij kwam overeind, haalde nog een masker van de muur en zette het haar op. Haar angst, haar huiver, ebde meteen weg. Hij ging zitten. Zij ook, tegenover hem. Zwijgend. Spreek, maskers, spreek. Zeg alles wat wij niet weten. Zeg wat we zijn vergeten sinds we nog konden kijken zonder taal, konden ruiken zonder woorden. Zeg dat we niet van onszelf zijn, niet van elkaar en dat ons kakelen alleen van de wind is. Zeg hoe klein we zijn in ons klamme hoofdje, in ons bange buikje, sinds we onze mond opendoen voor elke scheet die we willen laten. Zeg dat de liefde een wild beest is, met geen pijlen te schieten, dat elke dag van vel en klauwen verandert, maar dat we het mogen laten lopen. Zeg dat het jullie geen kloten kan schelen wie er jullie op zijn kop zet, dat iedereen net zo niemand is als iemand anders. Zeg dat het allemaal niet waar is. En zeg vooral dat we mogen zwijgen. Zwijg, maskers, zwijg. Over het bloed en de gruwel die jullie hebben gezien met jullie ogen die nooit sluiten. Over de pastoors die jullie hebben verketterd. Over de geesten die niet bestaan. Over jullie niet te huilen heimwee. Over de stilte na de dood. Over de man die jullie heeft gemaakt. Hoor, maskers, hoor, wie belt daar aan de deur? Twee jonge mannen met een pamflet en een boodschap. Ze zijn hier al geweest. Ze kwamen ongepast. Ze komen altijd ongepast, maar dat zijn ze al gewoon. Ze komen voor anderen die nog ongepaster komen. Moeten 179 we ze binnenlaten, nu de tijd hier even stilstaat, kan het niet even wachten? Ze bellen één keer, ze bellen twee keer, drie keer. Het zijn de koppige kinderen van de toekomst. Zij bestormen onze totems, erkennen onze grenzen niet, ons groot gelijk. Omdat ze iedereen in de ogen willen kunnen kijken, als de continenten botsen. Blijf hier dan hangen, maskers, met jullie ontheemde houten tronies, en zie wat komt en van waar. Nu iemand jullie heeft opgezet zijn jullie herboren, hier op deze blanke plek. Veroniek zette haar masker af en deed open. Willemijns bleef zitten, met zijn masker op, maar knikte ze toe en zei: 'Kom binnen dit is Veroniek mijn echtgenote maar dat doet er niet toe en ik ben nog altijd Willemijns en dat doet er nog minder toe schrik niet wij vieren geen exotisch carnaval wij brengen gewoon onze reizen even in herinnering en blazen deze oude houten heren weer even wat leven in ze zouden nog denken dat we ze zijn vergeten want ik sta er natuurlijk niet elke dag tegen te praten tegen mijn klasje maskers nee ik moet eerlijk zeggen ik had deze even opgezet om dat ik me begon te schamen over de schaamte die over mij was afgeroepen maar dit helpt wel daartegen even deze oude geest een lichaam geven ik voel me al veel beter.' Hij zette zijn masker af en hing het terug op. Dat van Veroniek ernaast. Toen kregen ze koffie, koekjes en een handtekening. En weer ging de bel. Het was Harry. Harry was bij de notaris geweest om de erfenis van zijn ouderlijk, moederlijk huis te regelen. Een huis met een moestuintje en wat kippen die dankzij de buurvrouw de dood van de vrouw des huize hadden overleefd. Zolang ze eieren legden althans. En tijdens een kleine rondgang door het bijna lege huis dat klaar was om te verhuren, waren ze in de kelder, op een plek waar ze nog nooit hadden gekeken, in een kast in een nis 180 om het hoekje, op haar enige echte nalatenschap gestoten. Zestig potten jam, grand cru maison, nog maar pas van vorige zomer, het beste jaar voor rode vruchten sinds decennia, aldus de buurvrouw die ze had helpen plukken. Dus had er voor Harry geen gram twijfel over bestaan dat hij hoogstens, symbolisch zeg maar, uit moederliefde, op zes, of, als je aandringt, op twaalf van die zestig potten recht kon hebben, beslag kon leggen, en dat de rest de buurvrouw toekwam die ook nog op de kippen en de brievenbus lette. En die Harry van zijn schuldgevoel af hielp over de jaren waarin hij zijn moeder bijna nooit had bezocht door te herhalen dat ze nooit één scheef woord over hem had gezegd. Toch was er geen sprake van dat zij die potten zou krijgen, uitgesloten, ze wou er niet aan denken, ze kwamen hem toe, moeders enige zoon die binnenkort op tv zou komen kijk eens aan in een wat een kriemie? Crimi? Ah, als detective, jaja! Detective Harry? Nee, Richard. Ze bekende trouwens dat ze tijdens de oogst en inmaak ruim haar deel aan potten had gekregen en dat ze nu ook weer niet zoveel overlevenden meer in haar kennissenkring had aan wie ze potten jam per dozijn kon uitdelen, de meesten zaten al aan de rijstpap met gouden lepeltjes. Wat zeg je daarop? Je neemt deemoedig de erfenis in ontvangst. En je weet dat ze alleen maar zoet kan smaken, zoet als het eerste schepje dat je je kunt herinneren van toen je zelf nog bloosde als een aardbei, wanneer je ze zult delen, die vruchtenweelde. Met de collega's op de tv-set? Er is zoiets als enerzijds jezelf en anderzijds je rol en dat zijn twee dingen, maar met bessenjam uitdelen maak je de kloof tussen beide echt wel groot. Nee, met de buren natuurlijk. Zo zie je ze nog eens en kun je nog eens een praatje slaan dat niet per se gaat over al dan niet therapeutisch ingrijpen in de achterbovenbuur zijn bovenkamer. Zo ging Harry het blok rond met zijn jam die niemand weigerde. En een paar verse scharreleieren er bovenop. Nu Fred en Beethoven het ijs zo mooi 181 gebroken hadden. Zelfs Matteo en August gingen elk met een potje heen. Had hij ook moeten aanbellen bij Oran? Zijn moeder een potje in de hand stoppen om ze te laten delen in zijn vruchtenvreugd? Hij zou het zich nog jaren afvragen. Zou dat ene potje confituur de loop der geschiedenis, deze geschiedenis, hebben veranderd? De vraag stellen is ze vooral niet beantwoorden, want we weten het niet. Beter dwalen we nog even af richting een toren in het oosten, een toren waar ooit een steen af viel. Hij staat er nog. En er liggen geen stenen meer los. Maar wie ernaar opkijkt wordt duizelig en krijgt een rochel in de keel die hem soms dagenlang het spraakvermogen ontneemt. Een flinke tik tegen het hoofd is naar verluidt de enige remedie. En dwalen we even af naar de kelder waar Anaïs gisteren vertoefde. Een buitenstaander zou alleen het circus van kettingen en touwen zien, de dressuur van latex, leer en zwepen, maar wie goed toekijkt ziet in het zwarte silhouet het profiel van Anaïs, haar borsten, haar lange benen, en hoe ze voor het eerst sinds haar bezoek aan kelders in de rol van slaaf is gekropen, op handen en voeten, smekend en schreeuwend, zelf schreeuwend de schreeuw die haar anders binnenstebuiten keerde. Ze zou zich nog jaren afvragen waarom het soms zo lang kan duren voor iemand wist wat ze wou. En kijken we nog even binnen bij Fred die uitgeteld op zijn fauteuil ligt terwijl Ludmilla zijn tegels schrobt en die zich binnenkort nog jaren zal afvragen of ze nu zwanger is, was, van hem of niet. En of hij Beethoven beter niet had opgezet of toch zeker niet zo mindblowing hard. Bellen we onzichtbaar, onhoorbaar, aan bij Veroniek en Willemijns waar zij haar koffer maakt voor een verre reis, met een hemd dat ze niet mag verliezen, lichte spullen voor de tropen, een 182 paar boeken, het kleine bronzen vruchtbaarheidsbeeldje dat ze stiekem wegstopt en een badpak om te zwemmen in de zee. Springen we binnen bij Harry die met moeders buurvrouws scharreleieren iets wonderlijks uitprobeert en denkt op een dag ligt er een kookboek van inspecteur-detective Richard getiteld: whodunit in de keuken. En dwalen we nog even af naar de blauwe hemel met de hoge wolken die van verder komen dan ooit en straks rechtsomkeer zullen maken als ze dit hebben gezien en gehoord. Dit: Oran die in het dakraam verschijnt en in de goot kruipt, niet om er te gaan zitten op zijn balkonnetje achter zijn richeltje, maar om rechtop te kunnen staan met Der Mensch op zijn rug gebonden, stom, zijn stekker bengelend tussen de benen van zijn drager die de armen wijd open gooit en fluit, fluit de woorden die iedereen kent, Alle Menschen Werden Brüder, de zwevende van Beethoven, de woorden van vrede en wereldwijd begrip, maar dan zonder de woorden, met niks dan lucht, kraakhelder en zonder één sissende f. 183 34 Ik ben Oran en ik kan niet praten behalve tegen mijn eigen. Hier. Vanboven. Van onder mijn buil. En hier. In mijn slappe buik, van waar mijn wind en mijn lawaai komt. Het tocht altijd in mijn mond en in mijn hoofd spoken woorden, versmacht, versmoord, vermoord door een steen op mijn dak. Woewawat zal ik zeggen als ik niet weet wat? Het wil zeggen. Ik hoor de kiekens kakelen in hun koten rondom mij hun smoel dat tegen het venster plakt als ze omhoog kijken naar mij bang dat ik op een dag op hùn kop zal vallen een steen in gruzelementen mijn darmen tegen de grond van hun koerke geplakt. A b c alfabet retteketet zegt feroniek muziek en ik fluit naar haar tetten. Mijn moeder heeft er geen dat zijn zakken die hangen van ik vroeger te veel aan te lurven ik weet het nog en wie wie wie die hier rondloopt durft zeggen dat hij dat nog weet het is iets gemaakt om te vergeten van zodra kinneke leert klappen tatata maar ik niet ik hang daar nog. Aan die vieze memmen. Of ik val. In de armen van zeventig maagden ge hoort mij niet klagen al denkt ge van wel mijn huilen is leren klaarkomen voor later dus stop van daarover te zagen. Mijn lompe zwaartekracht decoreert plechtig ik kan het niet schoner zeggen al wie ooit van zijn stoel van zijn paard van zijn troon van zijn kakpot is gevallen eraf gegleden gegooid in het stof van de straat of eraf geplukt door engelen in de lucht die zingen in het latijn ze mogen er zijn ze mogen er zijn de duiven zijn er ook en de hanen op hun torens die de wind de weg wijzen als hij niet meer weet waar naartoe ik zie ze draaien maar ik hoor ze nooit kraaien ze zeggen niet dat het tijd is om op staan om van uw bed op uw mat te rollen met uwe stijve naar het oosten. Ze zwijgen. In alle talen ook in de mijne 184 die ik niet ken. Weet weet waar het stil is en ge weet dat er iemand een scheet zal laten er zich zal mee moeien gelijk dat ze allemaal in mijn kop willen kijken en mij mijn weerbericht zeggen. Hallelluiah ik ben het vraagteken van hun werkelijkheid voorovergebogen in mijn eigen rochel. Waarachtig hun werk werke werkelijkheid die zal ontploffen in hun gezicht dat weten ze dat zweten ze daar wachten ze op al sinds de dag dat ze weten dat er na zonneschijn regen komt. Ik hang hier maar te hangen maar zij hokken hier in hun hypotheken in hun gordijnen in hun hete hik waar almaar kinderen van komen. Ik, ik ben niet van drift. Ik ben van de man met de baard die zijn fluit in de donkere krocht van mijn moeder aan de heer liet zien kijk het fluit een liedje, het refreintje van het wit fonteintje in het zwart van de eeuwige rouw van de vrouw en haar kreten bij het baren zijn haar ketenen waar ze nooit meer los uit komt. Ze heeft geprobeerd. Ze leerde mij lopen ze leerde mij praten maar zevenhonderdvierendertig jaar voor mijn dagen heeft iemand met een hand van hogerhand een steen scheef gelegd en gemetseld met pap en spuug in plaats van mortel en gewacht gewacht in zijn graf tot zijn achterachterzevenendertigkeerachterkleinzoon de man met zijn baard zijn juichende fontein eerst in het duister van de pottenbakker zijn ranke lenden en pas 's anderendaags met tegenzin maar met de kracht van zijn verbeelding in mijn klamme moeder zou dopen zij die mij zo als erfzonde op de wereld zou zetten of doen alle moeders dat? Dat weet ik niet wel dat god een geduld van steen heeft en dat ik boet voor de schoonheid van de billen van de pottenbakker. Waarom niet op zijn knapenkop daar schijt nog geen duif op. Kijk kijk naar mij en leg in uw ogen alles wat ge wilt daar dien ik voor het monster van de kersmisfoor gooi een cent in mijn amechtige mond en doe een wens wens dat uw kindjes beschaafd zullen praten dat het engeltjes zullen zijn zonder vleugeltjes anders snijdt iemand ze af dat ze vers op de 185 wereld mogen komen zonder uw slecht karakter en uw eigen eeuwig heraangeboren dommigheid dat het de allereerste wezens op deze erwt in het heelal zullen zijn die het alles en het elkaar en het überelkaar niet naar de kloten helpen en dat ze zullen stoppen met kweken gelijk de konijnen en de zwijnen die we zijn en zijn geweest al een eeuwigheid amen. Wens madam van de bank en hoop achterstevoren weer omhoog dat ge uw nonkel niet van de trap hebt geduwd dat zijn vaas niet aan brokken ligt in zijn bloed een vette plas rode olie die rond de scherven kruipt en dat ge hem nooit meer hoort schreeuwen met mijn stem. Gooi een miljoen in mijn bakkes en wens dat uw centen uw gistende krenten van andermans ploeteren voor u zullen blijven kruipen en uw gat en uw foef blijven likken. Dat ge er op een dag uw graf kunt mee vullen. Wens dat ik uw boek niet heb uwe meisjespoëzie ofwatist uw studentenscript en dat er niet in staat dat op een dag kameraden alle mensen broeders worden als het geld maar wordt afgeschaft het hoofd afgekapt gelijk marie-antoinet en louis-tapet onder de guillotine. Dat er niet in staat dat liefde een uitvindsel is en seks een element gelijk water wind vuur tzalwelzijn. Als ik iets mag wensen, laat dat dan staan trut voor de rest is het uw boekske zal ik het u teruggeven of liever niet of het hier helemaal luidop voorlezen ik stommerik in één lange hakkel? En gij, flikker van de achterkant, zeveraar, johannes de doper van de kuisvrouw, steek uw lul in mijn mond en wens dat ik er op sabbel zoals de pottenbakker aan die van mijn vader lurkte of is het dat niet wat u wenst ben ik dan toch verachterd mijne kop te heet voor wat ik maar weet gij goedheilige scheet? Is het daarom dat ik moet leren praten de namen leren van alle dingen de ikjijwij doenzeggenzingen. Rijmen mag maar zonder slijmen zegt feroniek muziek. Wens dan meiske dat er licht mag schijnen in uw buik over het kopke van uw dikkopke dat de koleire van de zee heeft overleefd en dat het wijwaterke waar het 186 nu in zwemt niks dan dauw is druppelkes druppelkes een miljard druppelkes bij mekaar allemaal van de blaadjes van bloemekes gedrupt waarom is dat anders zo schoon dat moet toch ergens voor dienen? Of is het alleen dauw zonder dikkopkevoetjeshandjes de bolle holle fantasie van een vrouw zeg dat het niet waar is als het zo is weet ik niks meer. Maak mij alles wijs maar dat niet. En gij met al uw theater weet gij het of wilt ge het niet weten? Steek het boeket dat ge gisteren hier hebt gekregen in mijn mond in mijn vaas van waarheid ik zal ze water geven mijn kwijl waar ik geen weg mee weet en mijn tong bloed aan de rozendoornen en wens dat ge van uw leven één ziel diep hebt geraakt met uwe schmink en uwe shakespeare uw stripverhaaltjes in kottekes achter een gordijntje dat opengaat en als er niemand is geen ziel te bespeuren vergeet niet dat er dan nog de mijne is mijn ziel ja mijn windbuil hier ergens vanbinnen tussen mijn hart en mijn blaas die gij hebt getroffen ze jankt mijn ziel als ik der mensch in de stekker steek en boven hem ga liggen zweven hem de zevende hemel geven onder mijn bed. Hoor hoe ik applaudisseer hoe ik mijn handen flapper tegen elkaar de lucht ertussen platsla met de p van piefpoefpaf. Ik buig diep voor u net als gij voor ik van mijn stage dive het publiek en de eeuwige roem tegemoet. Kijk mij dan duiken Willemijns ik kan zo lang blijven hangen als gij tot ge een punt achter een zin zet in mijn bakkes is wel plaats voor adem voor tien van uw monologen het is groter mijn bakkes dan al wat gij ooit gezegd of gezwegen krijgt. Gooi er uw centje in manneke, ge zijt op de foor, in het pretpark van alle gezegden van alle spreuken en woordbreuken dus gooi het dan maar uw centje, jongen, ja zo mooi recht tegen mijn huig aiaiaiai dat ik kan braken al wat gij ooit gezegd hebt ziet ge hem vliegen de kots van uw woorden het is goed zo het is zeerapeutisch uw kater uit mijn lijf de regen zal ze wel wegvegen de vlokken die ik voor u heb herkauwd en verslikt maar waar mijn maag 187 geen weg mee kon kijk het is sneeuw alle woordjes weer witte lettertjes en nog witter ertussen wat kan je meer wensen Willemijns zeg het mij of zwijg. En gij kuisvrouw onkuis kijk in mijn mond diep dieper steek uw kop er helemaal in ik zal hem er niet afbijten en zie of het proper is mijn voorportaal mijn klankkamer vol spleten en kieren zie of er nog vlokken of fluimen in plakken of leugens en gooi er dan een cent in ja ook gij moet betalen gij met uw botjes en uw goedkoop ondergoed. Wat is het wat ziet ge? Slechte tanden? Een lookadem zo dik dat uw ogen ervan tranen? Pak uw dweil en droog ze en wring hem uit in uw emmer met spic en span en doe een wens mens. Ge durft niet? Ge zijt bang voor orakels? Of ge wilt niet weten wat ge wilt en ge wilt het zeker aan mijn smoel niet hangen? Ik weet het gij weet het maar ge wilt het mij niet horen zeggen in mijn woorden vol drek die ruikt naar vroeger naar de rioolput van al wie ze ooit misbruikt heeft. Is het mijn grammatica madam? Hebt ge er vroeger al zien staan blazen tieren roepen in grote blokletters van beton op een balkon? Dat ben ik niet meiske dat was ik niet maar ik versta u. Meer dan ge peist. Ik weet wat voor kinneke gij wilt en dat gij denkt dat er uit uw buik zal komen vliegen op een velo grapje. Serieus ik weet het. Ik heb gezien hoe dat ge het gemaakt hebt en het was de moeite ge had zijn gordijn opengelaten omdat god het zou zien maar ik keek mee. Oran ziet u. Bij het belijden van uw kamahoeheetdasoetra voor vaderverwekkers die voor de venten zijn. Het was aandoenlijk metafysisch als u dat uit mijn mond wilt geloven. Misschien wordt het wel een drieling de vader de zoon en grapje. Maar serieus hebt gij een nieuw kapsel of zijn het uw ogen die stralen van zwangerheid en toch vraag ik mij af is het wel nodig wat ge wenst? Gewoon een kinneke is dat niet genoeg? Al de rest moogt ge aan mij vragen. Kijk kijk naar mij neem mij neem mij voor het monster dat ik ben. Ik kan springen en voor altijd blijven tieren in de hel of der mensch zijn die 188 jullie kan redden mijn maagden tegemoet zeg mij mij welke tiran ik moet vermoorden welk schip torpederen welke kernbom ontmantelen welke guru onttronen welke zanger de keel oversnijden ik zal neerdalen uit mijn goot en mijn leven ochhere ocharme mijn bescheten bestaan voor jullie geven of hebt u dat nog gehoord? Dat is dan mijn schuld niet ik voel maar wat ik voel in de aandrang die mij ingeblazen wordt en ik zie maar wat ik zie in jullie ogen. Jullie geluidloze wanhoop waar mijn lawaai muziek bij is. Ik kan precies al redelijk praten maar zeg het vooral niet verder. Zal ik nog een deuntje fffluiten? Mijn brüder onder mijn bed in de stekker steken zodat zijn dreuntje weer ratelt? Ik ik versta alles wat hij zegt maar dat ga ik niet aan jullie neus hangen want jullie hebben mij niet nodig. Denken jullie. Daarom bid. Bid met tegen voor om het even wie het kan mij geen kloten schelen. Bid dat u het niet begrijpt. Bid dat u nooit moge snappen zoals ik nu te laat weet hoe elke gedachte vlucht vlecht vliegt. 189 35 En dan? Het kon niet anders dan dat dit alles maar de voorbode zou blijken van veel meer. Het begin van de rest. En we kunnen dan wel piekeren over wat gebeurd zou zijn als die als dit als dat - als hij niet had gesprongen bijvoorbeeld - maar dit is wat gebeurd is. Min of meer. Er zijn namen veranderd, fysieke kenmerken, chronologieën, zelfs een geslacht. Wat telt is wat ze betekenen voor anderen. En dat houdt nooit op. Vergeet die onnozele theorie over één vlinder die met één vleugelslag een natuurramp veroorzaakt drie continenten verder. Waarom dat onschuldig dier? Eén mens die één keer zijn mond opendoet, ja! Wie van hen? Welke keer? Dat is natuurlijk het moeilijkste. En te gevaarlijk om uit te spreken. Daar gaat het net over. Nee. De feiten. Op een dag zal een vrouw, een poetsvrouw - of ze nu Ludmilla heet of niet - op een bus stappen, een bus omdat ze te zwanger is om nog te kunnen vliegen, zwanger van een eeneiige drieling waar ze absoluut in haar geboorteland wil van bevallen. Op de vlucht voor haar man die nog in de gevangenis zit maar ermee gedreigd heeft de kinderen te zullen vinden en vermoorden en haar erbij. Maar nu nog niet. Eerst moet ze nog getuige zijn van het volgende: De echte Oran - Aram D. - die, zoals meestal, licht neuriënd op de vensterbank van de binnenkoer van het tehuis zit en die ze regelmatig gaat bezoeken omdat haar klanten die hem daar gekregen hebben dat niet doen, zit ook nu in zichzelf mompelend op zijn vensterbank, maar hij heeft in de recreatiezaal met een stoel het 190 kruisbeeld van meer dan een meter hoog, gemaakt door een medepatiënte, uit wrakhout dat ze tijdens een wandeling aan zee had meegebracht, van de muur gehaald en met een touw van de macraméles op zijn rug gebonden als vleugels om zijn armen en hij gaat rechtop staan en springt ermee van zijn vensterbank die gelukkig maar een paar meter hoog is, wel hoog genoeg om het kruisbeeld op zijn rug in drie stukken te breken, waarvan één stuk dat Oran, zijn pols verzwikt en één stuk dat hem een harde, hoorbare tik, hout op hersenpan, op zijn achterhoofd bezorgt. U had het kunnen raden of u zou het willen uitspuwen, maar nog voor zijn pols genezen was, sprak hij weer zijn eerste woordjes aap noot koe, in de taal weliswaar waarin hij ze geleerd had. Wat ze, zo is mij verteld, ook heeft weten gebeuren, is dit: Een koppel bij wie ze poetste, een leraar en een verpleegster, had in 2004 de Tsunami overleefd die toen honderdduizenden slachtoffers had gemaakt in Zuid-Oost Azië, omdat ze besloten hadden het uitstapje dat ze 's morgens met een vissersboot zouden gaan maken toch maar niet zouden gaan maken, want de vrouw, de verpleegster, had 's avonds te veel gedronken en had een kater en was bang om nu ook nog zeeziek te worden en bovendien had haar man, de leraar, haar verteld dat ze het uitstapje ook zonder haar kater wel mocht schudden, want of ze nog wel wist hoe grof ze de vorige avond had zitten flirten en meer met de man van een Australisch koppel samen met wie ze dat boottochtje zouden gaan maken. Ze hadden toen besloten een tempel te gaan bezoeken een eind van de kust af, waar ze de plaatselijke goden om vergiffenis kon vragen en zo waren ze aan de vloedgolf ontsnapt waar de Australiërs én de visser door waren verzwolgen. De man, de leraar, had het echter nooit kunnen verwerken dat zijn leven, en het hare, gered waren door een flirt van zijn vrouw en was er toen helemaal onderdoor gegaan en was, na ook 191 nog een affaire met een vijftienjarige studente van hem, ontslagen als leraar. Hij had het nog een tijd geprobeerd als stand-up comedian maar zijn moppen waren nog cynischer dan die van al zijn collega's die hun eigen publiek voortdurend beledigden en uiteindelijk had hij alles, alles achtergelaten en was hij monnik geworden in het klooster dat bij de tempel hoorde waar katers en overspel werden vergeven. Het klooster werd een jaar later met man en monnik bedolven onder de lavastroom van een vulkaanuitbarsting. De verpleegster had daarop blijkbaar alleen maar gezegd: het is dat het zo moet zijn. En ze was ook naar daar vertrokken, maar niet naar een klooster en ze was nooit meer teruggekeerd. Ze wist en hoorde altijd alles van haar klanten, zeggen ze. Ze poetste ook bij een homoseksuele acteur die blijkbaar heel bekend was en die zoveel charme en charisma had dat ze haar, mijn moeder, die het zelf vaak had verder verteld omdat het zo hilarisch was, door hem had laten overhalen om in een stuk van Shakespeare dat ze modern hadden bewerkt, als kuisvrouw op het podium te komen, tijdens het stuk, in volle actie, waar ze gewoon in een hoekje moest staan stofzuigen terwijl de koning of een ridder of wie was het een paar meter verder zijn rivaal doodstak met een zwaard. Ze moest niks zeggen, alleen maar staan stofzuigen en een keertje achteloos opkijken en die acteur vond dat ze dat met zo'n ongelofelijke naturel deed dat hij er haar en niemand anders per se elke avond bij wou, zelfs toen de voorstelling op grote buitenlandse festivals stond. Op het einde trok hij haar altijd mee uit de coulissen om het publiek te gaan groeten aan zijn zij. Ik denk dat ze dat homoseksuele van hem gewoon heeft verzonnen om te verbergen dat ze iets met hem heeft gehad. Wie weet is hij mijn vader wel en ben ik verwekt in de coulissen van het pauzenpaleis in Avignon? 192 Er was ook een rijke bankier bij wie ze ooit een antieke Chinese vaas heeft gebroken die op een buffetkast stond op een overloop bovenaan een hoge draaitrap en waar haar stofzuiger, krek hetzelfde model als bij Shakespeare, tegenaan was geschoten toen ze uitgleed op het parket. Ze brak nooit iets, nog geen glas dat op de rand van een salontafel stond, en dan dit. De bankier die net uit zijn kamer kwam en het zag gebeuren was zo woest geworden dat hij haar tegen de leuning van de trap had geramd, waar een stuk was uitgebroken en waar ze doorheen was gevallen de vaas achterna die beneden aan scherven lag en ze had het maar nipt overleefd omdat ze met haar laars, met één voet, tussen twee resten van de stijlen was blijven steken tot de brandweer kwam die de vrouw van de bankier meteen had gebeld want haar man was nog altijd zo ziedend dat hij in staat was om haar voet er helemaal doorheen te stampen terwijl ze daar hing. Het is zelfs tot een proces gekomen dat de bankier heeft verloren en met - een derde van? - de schadeloosstelling hebben ze mij naar een goeie school kunnen sturen waar ik heb leren lezen en schrijven. Dat mag een antieke vaas kosten. En dan de bus, zoals ik het mij kan voorstellen: Mijn hoogzwangere moeder zit vooraan in de bus, rechts achter de chauffeur, op de plek met de meeste beenruimte en het mooiste uitzicht, zodat ze het zo goed als zeker heeft zien gebeuren. Zeker was dat ze aandachtig rond zich keek want ze waren net de grens van haar geboorteland overgestoken en ze zoog alles in zich op wat ze zag. De landerijen, de dorpen, de huizen, de mensen. Ze zag ze voor het eerst in jaren terug en ze waren veranderd maar toch nog dezelfde en ze was blij dat ze op een bus zat en niet op een vliegtuig waar ze niets zou zien. En ze zag ook, net als de chauffeur die ze haar aanwees, de donkere wolken die in de verte kwamen opzetten en de wind die aan de bomen begon te schudden maar de chauffeur zei dat 193 ze toch even zouden stoppen voor een pauze en een glas in het volgende dorp, op de plek waar zijn eigen moeder de beste lokale rodebessenlimonade van het hele land maakte. Hij kreeg altijd een paar flessen mee. Maar hij zou haar en zijn geboortedorp nooit meer terugzien, want van een kerktoren op hun weg waaide een steen af die zich als een meteoriet dwars door de voorruit op het hoofd van de chauffeur stortte. Bloed, glasscherven, verwrongen metaal en de laatste oneindige schreeuw van mijn moeder waarmee ze ook haar water brak. Naast de schroothoop langs de weg kwamen uit haar stervend lichaam, uit haar lijk, drie eeneiig identieke jongens ter wereld die door haar familie in een diaspora, in een omerta, werden verspreid over de drie hoeken van het continent en misschien verder, voor altijd onvindbaar voor de wraakzuchtige onvader maar voor de rest van hun leven ook onvindbaar voor elkaar. Want één keer heb ik als kind horen fluisteren dat ik twee identieke drielingbroertjes had, ergens ver weg, toen ze dachten dat ik nog niet snapte wat ze zeiden, maar ik heb het onthouden, zo klaar als het toen klonk, zo klaar als alle verhalen die ik later wel mocht horen, maar ik heb er nooit meer willen naar vragen, naar mijn geheim, dus ik weet nog altijd niet wat ik ervan moet geloven. 194
© Copyright 2024 ExpyDoc