download de gratis pdf

Adam Bowinkel
EN DE HEILIGE GEEST AMEN
Adam Bowinkel
Uitgeefster S.
Copyright © 2014 Adam Bowinkel
1
De wind was zijn element, zijn grote vriend die van ver kwam
en die alles wat hij ertegenin schreeuwde weer meenam naar nog
verder. Met opgeheven hoofd liet hij de wind in zijn wijd open mond
waaien om er alle gemurmel en gerochel dat hij er soms tijdens
weken van stilte in opspaarde uit weg te blazen. De mensen denken
graag dat de soort ooit uit het water is komen gekropen, maar hij was
van de wind afkomstig. De wind die alle goed en kwaad van alle
naties en klimaten en beschouwingen democratisch mengde tot één
en dezelfde steeds breekbaarder koepel. Als de wind hem had
opgetild en meegenomen en hem tienduizend kilometer verder in de
woestijn of de oceaan had neergegooid, hij had het de wind vergeven.
Hoeveel mensen durven zo de dood in de ogen kijken?
2
2
Wie ziet wat hij ziet? Een zwaan in de vijver in het park en een
kind dat ernaar kijkt. Hij doet het gorgelen van het beest na,
knikkebollend, zonder hals, maar het geluid dat hij maakt kon het
hare zijn. Dat heeft nu ook het kind gezien en gehoord. Maar
niemand anders. Het is even een tafereeltje van drie, waaruit hij nu
zelf, met zijn hoofd in zijn nek, gorgelend wegloopt. Het kind blijft
achter en kijkt naar het beest dat nu de man imiteert. Zijn gorgel in
haar krop, niet langer de hare. Het kind zou de zwaan willen wurgen,
een knoop in haar nek leggen, maar iemand, een wezen, een vrouw,
een moeder komt van achter een boom - wat deed die daar? - en trekt
het kind aan zijn hand weg van de waterrand waar het had kunnen
intuimelen of een vinger verliezen aan een gepikeerde zwaan, zo
gemeen als die kunnen bijten.
En wie ziet nu wat niemand ziet? Op de plek waar het kind net
niet in het water is gestommeld, waar het de snavel van de vogel niet
in zijn kleine handje voelt, op de plek waarvan zijn moeder hem heeft
weggeplukt, valt met een plompe kwak, meer in modder dan in water,
een steen, een vuist groot, een grote vuist groot, neer uit het niets. Uit
de lucht. Uit het alles. De zwaan, in haar trots, heeft niets gemerkt of
doet alsof. De moeder die haar kind redt, een man met het hondje,
een jogger, twee kussende bakvissen op de bank, een dozijn duiven
en een dakloze die over een vuilbakje staat gebogen waar zelfs de
duiven niets uit pikken, niemand heeft iets gezien. En het kind, net zo
blind, zal worden wat zijn moeder van hem verwacht: slim,
welbespraakt en een overspelige vader.
Maar wie kijkt omhoog? Grijnzend, met een stervende gorgel
in zijn krop? De man die het gat in de lucht heeft gezien, de zinloze
3
zwaartekracht van de steen, maar die ruikt, hoorbaar snuift, dat dit
niet ongebeurd kan blijven.
Hij gaat verder op zijn schreden, de stad in. Als hij zwijgt en
zijn hoofd niet gebruikt als hefboom om lucht in of uit zijn lijf te
persen, is hij een compleet rustwekkende verschijning, op slepende
lemen voeten. Wie in zijn hoofd getergd wordt door stemmen van
oversten, geliefden of media-orakels - en wie is dat nooit? - kan op
zo'n moment troost putten uit zijn aanblik. Kijk, een grote, stomme
loebas die daar ook maar loopt en niet weet waarom net als wij. Is hij
daar omdat we naar hem zouden kijken? Moeten we hem zien? Of
moeten we hem vooral laten lopen als onze eigen tijd?
Hij blijft kijken voor een etalage. Naar de dode blik van de
poppen. Mummies met kleren aan. Als een kind wacht hij op het
moment waarop ze plots gaan beginnen spreken, stappen en zeggen
hoe ze heten. Hij wil. Hij wil wat? Hij wil ze kussen. Hij tuit zijn
lippen, traag, om de poppen vooral niet te doen schrikken, want dat
weet hij wel, wat zijn verschijning en zijn gebaren soms veroorzaken:
mensen die ineenkrimpen, die de warme luchtbel waarin ze leven
plots voelen openspatten, omdat Oran er met zijn priemende blik een
speld in steekt. Hij nadert zachtjes, lief, zijn getuite lippen... pats,
tegen het koude glas. Hij deinst geschrokken achteruit en ziet nu het
blinkende vlakke glas waarachter hij ze niet kan pakken. Aankomen
mag niet. Kussen zeker niet. Kijken mag altijd. Daarom kunnen wij zo
staren in het niets, tijdens openingsuren en sluitingsuren, want
niemand kan ons pakken. Zelfs onze kleren zijn ongenaakbaar, denk
maar niet dat iemand ze ooit echt kan dragen, daar zijn ze niet voor
gemaakt. Het zijn de onze.
Het lijkt of hij nu ook zijn vingers tuit. Twee zeeanemonen die
samen met zijn mond smachtend het venster naderen, de vitrine, de
bel die moet spatten maar niet spat. Al geeft het glas wel een
4
millimeter of twee mee. Zelfs de poppen lijken geschrokken en als ze
dat nog niet zijn dan komt het wel want nu gooit hij zijn hele lijf,
hoofd, armen, pens, plat tegen het venster, zijn wangen plakken
ertegen met zijn wit vel, albast op glas, maar hij blijft buiten, de
poppen binnen, en alleen wat huidvet blijft achter op de glans
wanneer hij zich weer terugtrekt, weg van het ondoordringbare
monster dat poppen gijzelt in het luchtledige zodat ze zelfs niet
kunnen ademen.
Daar staat hij nu, te wankelen, na zijn mislukte avance,
toegetakeld door zijn eigen driestheid, zijn eigen onwetendheid.
Help!!! Help? Hij roept het niet. Hij kent het niet. Hij zwaait
alleen met zijn armen, mekkerend, in een gebed tot zijn eigen
duisternis. En niemand die nog kan doen alsof hij het niet gezien
heeft, in het centrum van de stad, midden de winkels die er zijn om
het geld tastbaar, draagbaar te maken en het verlangen naar geld in
stand te houden. Wat doet die hier? Waar dient dit instant
straattheater voor? Iedereen die durft kijken mag er het zijne in zien,
maar niemand die echt durft, naar deze derwisj die nu traag rondjes
begint te draaien als om te zien hoe ver zijn handen dan van hem weg
geraken of wanneer hij op zal stijgen, op naar de hoogten van zijn
dakgoot, maar die natuurlijk struikelt over zijn eigen voeten waar
altijd wel een veter los of half los hangt. Als een zak die valt, met een
inhoud die zich horizontaal volledig herverdeelt in zijn omhulsel.
Het enige wat hij nu nog kan doen, is zijn publiek troosten,
hun gêne wegnemen, ze helpen om onaangedaan weg te lopen.
Lachen. Om. Zichzelf. Kijk. Mij. Liggen. Hik. Dik. Hik. Niks beter.
Voor mijn. Strot. Mijn. Hik. Builen. Dan die lach. Die mijn hoogste.
Inzicht. Is. Hik.
Daarmee gaat het gordijn dicht en moet er alleen nog iemand
komen die onze zwaarlijvige ster de coulissen in helpt.
5
3
Het was windstil toen een verhuiswagen kwam aangereden en
parkeerde op de plek die wettelijk met paaltjes was voorbehouden,
maar waar toch één auto anarchistisch was gaan staan zodat die eerst
moest worden weggesleept en die natuurlijk net aan de takelwagen
hing toen zijn eigenaar armzwaaiend kwam aangelopen omdat hij
zoveel onrecht en de boete die er ook nog bovenop zou komen toch
overduidelijk niet verdiende - ik, kijk me aan, een man die werkt en
zijn kinderen van straat probeert te houden, een arme man met een
derdehands auto!
Het was een scène die verhuizers van buiten kenden en hun
schuifladder ging al als een grote uitgestoken middenvinger de
hoogte in toen de man hen nog stond te bezweren dat hij ze iets
vreselijks zou aandoen. Een vleugelpiano van vijf hoog op zo iemand
zijn kop laten vallen, daar droomden verhuizers wel eens van, maar
tijdens de dienst zagen ze hem zelfs niet staan.
Erger zijn klanten die hun handelingen niet vertrouwen. Die
hijgend elke doos aanwijzen waarop ze een breekbaar-sticker hebben
gekleefd. Die alleen maar grote handen zien van stoere mannen die
niet gestudeerd hebben. Die wanhopig nee knikken als zo’n kracht
nog maar naar hun designstoel kijkt. Die niet geloven dat zo iemand
een trap af kan zonder over zijn eigen voeten te struikelen, met hun
verfijnde inboedel, waar een heel leven van goeie smaak in verzameld
en vervat zit en die nu eindelijk op weg is naar zijn eigen museum:
een loft.
'Mijn Breuer!' krijste ze, toen één van de mannen er zowaar op
ging zitten om zijn losgekomen veter vast te knopen. Dat die al los
kon zitten op zo’n plaats en moment was inderdaad onprofessioneel,
6
maar het angstvisioen dat ze had was dat hij in haar Breuer stoel zijn
brooddoos en thermosfles zou bovenhalen. Quod non, daar was het
om tien uur ’s morgens nog te vroeg voor. En de Breuer zat verpakt in
drie lagen luchtbelfolie.
Door
het
half
doorschijnend
polyester
dak
van
de
verhuiswagen kon onze getuige in de goot het gewemel zien van de
mannen die er de ingepakte designmeubelen uit laadden en de
gigantische tv en het fornuis waarmee je een heel restaurant kan
spijzen en de dozen en dozen en dozen met kleren, bestek en boeken.
En één doos met drie glazen vazen, simpel en sober. Het enige wat je
van de vazen kon aflezen was dat ze zich niet wilden aanstellen en
alleen maar vertellen of er bloemen in stonden of niet. Al konden ze
ook dienen om een lege tafel meer aanwezig te maken. De lange
glazen tafel en de vazen waren het eerste dat ze uitpakte, als teken dat
ze er zich kwam vestigen. Het tikken van glas op glas was hard, maar
ze glimlachte. Ze was verhuisd, er was niks gebroken en ze had
niemand moeten lastigvallen om te helpen sleuren. Eén doos met
boeken was van de laadklep gevallen en opengescheurd en daar had
ze zichzelf de schuld van gegeven want ze had ze niet goed
dichtgetapet.
De verhuizers waren nog bezig met hun ladder neer te halen,
toen ze de deur van haar nieuwe woonst dichttrok - niet voordat ze
eerst haar nieuwe sleutel nog eens had geprobeerd - en in de lift
stapte om beneden naast de nieuwe voordeur in de oude
fabrieksmuur een voorgedrukt plaatje met haar naam naast de
bovenste bel links te kleven: ANAÏS VANDEELWEGEN.
Ze duwde even op de bel, richtte haar oor naar het raam dat ze
boven speciaal had geopend en ze hoorde iets, een zoemen, maar ze
wist niet zeker of het wel haar bel was, drie verdiepingen hoger, dat
7
was ook moeilijk, dat wist ze wel en ook dat ze er nu allicht wat idioot
uit zag. Ze vroeg een van de vertrekkende verhuizers, de man die ze
zo affrontelijk voor lomp had gehouden, of hij misschien twee
minuten kon wachten tot ze terug boven was en dan even haar bel
proberen. Toen ze boven kwam hoorde ze vanop de gang haar bel al
rinkelen en ze bleef rinkelen, wachtend op een antwoord, op iemand
die ze het zwijgen zou opleggen, terwijl Anaïs haar deur openmaakte,
vergat dat ze een intercom had om te reageren en wanhopig naar het
open venster liep om luid naar beneden te roepen dat het ok was,
dank u, haar bel werkte. De verhuizer stak zijn duim op en stapte in
zijn camion. Zij ging zitten, in een nog ingepakte Pantone stoel om
even van het lawaai te bekomen. Een nieuwe bel moest ze hebben,
deze week nog, deze maakte een ondraaglijk lawaai, dat had ze toch
eerder moeten controleren, zo was zij toch niet. Toen merkte ze de
intercom en het knopje waarmee ze twaalf verschillende beltonen
kon genereren, uitproberen, programmeren, in vier verschillende
volumes. Ze nam haar tijd, ze luisterde, ze beeldde zich in wie
aanbelde, op welk moment van de dag. Ze twijfelde tussen ringen,
buzzen, zoemen en een soort synthetisch strijkje. Ze peilde de klank
in de bovenmaatse ruimte die ze had gekocht en koos. Toen ze daarna
voor het raam ging staan om over de daken uit te kijken, de daken
onder haar, weerklonken nog eens - was het hierbinnen, daarbuiten
of in haar hoofd? - de laatste drie beltonen die ze had uitgeprobeerd.
Beneden was de verhuiswagen weggereden en deden de
bordjes die de parkeerplaats moesten reserveren precies wat ze die
ochtend niet hadden kunnen doen: de plaats vrijhouden. De bordjes
straalden alle macht uit die ze was toebedeeld, ook al was die nu
geperimeerd. Niemand kwam er staan. Alleen van bovenaf, van in de
dakgoot, zag iemand dat in de dikke metalen cilinder, de voet van één
8
van de paaltjes, een boek was gevallen, alsof het er zich in verborgen
had, omdat het de nieuwe woonst niet in wilde.
9
4
Uit zijn eigen mond zouden ze het niet vernemen, hoe hij
heette, want daar kwamen alleen maar klanken uit die geen naam
mogen hebben. Het was zelfs de vraag of hij zijn eigen naam zou
kennen of herkennen. Aan de bel van de voordeur hing alleen die van
zijn moeder. Haar familienaam. Een naam uit den vreemde, maar
onbestemd van klank. Ze konden van ongeveer elk buitenland
komen, hij en zijn moeder.
Iedereen wist dat ze er was, maar niemand die haar ooit zag.
Soms een glimp van een schim die om elf uur ‘s avonds in de
nachtwinkel een zak aardappelen of uien haalde, maar wie haar toen
zag, een soort niemand met net genoeg kleingeld voor haar aankoop,
leek er meteen weer aan te twijfelen of zij het wel was, als hij het zich
al afvroeg. Ze was donker en donker gekleed, maar of haar kleed
weduwenzwart was of gewoon zwart was niet duidelijk. Of ze het leed
droeg van een gestorven man, was niet de vraag. Ze droeg het leed
van haar levende zoon die in de dakgoot zat en huilde.
Hij mompelde, hij mummelde, hij riep en hij schreeuwde.
Soms leek het lieftallig neuriën. Soms was er stilte of een bijna
onhoorbaar snuiven. Maar hij was er. In vlagen. Tot hij weer eens
verjaagd werd, wat zelden iets opleverde. Als is het niet uitgesloten
dat hij intussen het lot van zijn hele buurt veranderde. Dat zal de
geschiedenis moeten uitwijzen. Deze geschiedenis.
In de buurt waar hij woonde en huilde, woonde bijna niemand
die er geboren was. Ze waren er gekomen om goedkoop te wonen, om
zich te verbergen, om te debuteren als kosmopoliet, om een straat in
te nemen met een dorp uit hun land, om een nieuw leven te
beginnen, om artiest te worden op een bodem van de helft exotiek en
10
de helft sentiment of om een nest te bouwen dat weldra in een hip
magazine zou staan.
De buurt - een hellend kwartier dat tussen rijk en arm hing lag niet in de grootste stad ter wereld, maar de stad was groot genoeg
om er iets van de wereld te zien en er iets van te snappen. Er werden
genoeg mensen geboren die het elders groots zouden maken. Want
de stad was ook dorp genoeg om er veel van zijn grote geesten weg te
jagen.
En hij zag de mensen komen en gaan, maar hoog als hij zat zag
hij zelden de gezichten, dus wat zie je dan, behalve een soort krioelen
van mieren? Een patroon? Vormen van haast? Wie achter wie
aanloopt? Waar honden hun drollen leggen en wie erin trapt of niet?
Sporen in de sneeuw en hoe ze verdwijnen in elkaar? Dat moet mooi
zijn van bovenaf. Zelfs bij vrieskou kroop hij soms in zijn dakgoot. Hij
had het nooit koud.
De twee kerktorens tot waar zijn stem soms droeg, de ene zo
dichtbij dat hij er met de vleugels waarop hij soms leek te wachten in
drie, vier slagen naartoe zou kunnen vliegen. De andere verderop, bij
de grens met de buurt van de rijken.
Hij zag huizen waarvan twee derden van voor de tweede
wereldoorlog waren en één derde van erna, maar die waren intussen
al weer meer dan een halve eeuw bewoond door mensen die er min of
meer op dezelfde manier in aten, ruzieden, vrijden en sliepen,
geschilderd in dezelfde kleuren, gevuld met bezoek op dezelfde
feestdagen en verweerd door hetzelfde klimaat als de oudere huizen.
Alleen wie goed keek zag nog de littekens van de oorlog. Een bekende
vorm van blindheid, die veel gemoedsrust brengt.
De duiven zag hij, dat weten we. Hij poogde er soms een
rochel heen te spuwen die steevast op het voetpad belandde tussen de
vele andere rochels waarmee ettelijke mannen hun voorbijgaan
11
markeerden, alleen viel de zijne van hoger zodat het er wel eens
moest van komen dat hij iemand ongelukkig zou treffen. Het voorval
zou niet licht vergeten worden.
Hij zag de wolken, maar of hij er wulpse vormen, olifanten,
draken, het profiel van Mickey Mouse, of niets, gewoon niets in zag,
zelfs geen wolken, zoals de meeste stadsbewoners die er niet op letten
- willen we het wel weten?
Hij zag de wind en wat ervan kwam.
Hij wachtte tot de avond viel en tot zijn moeder de deur - de
voordeur, de taboedeur waar hij niet voorbij mocht, en waar hij soms
met zijn hoofd stond tegen te bonken om iedereen te laten weten dat
dit een deur was en geen muur - had dichtgetrokken om een zak
wortelen te halen en daar wachtte hij nu, zonder bonken, helderder
dan hij zelf besefte, tot ze de deur weer opendeed waarachter ze hem
nu niet verwachtte, zodat hij, blootsvoets en in zijn onderbroek, het
boek uit de bodem van het paaltje kon grissen en ermee naar zijn
zolderkamer verdween, naar zijn paleis waar hij vanuit zijn dakgoot
het volk begroette.
Hij bladerde door het boek dat er nog geen was. Een boek met
veel te grote bladzijden die maar aan één kant bedrukt waren. Een
manuscript. In een taal die hij niet kon lezen: woorden. Het dichtste
dat hij bij het lezen van deze bladzijden zou komen, was toen hij
maanden later ontdekte, in een flits van herkenning, dat de lettertjes
onderaan op de kaft dezelfde waren als die op de bel linksboven bij de
nieuwe deur aan de overkant van de straat. Het letterbeeld ANAÏS
VANDEELWEGEN, waarvan hij het dubbele puntje bovenaan op de i
had onthouden.
12
5
Op de trein naar de stad zat een man, onderweg van zijn
moeder naar zijn huis. Hij zat in een halfvolle wagon eerste klasse
waar niemand naar hem keek, laat staan dat iemand hem herkende.
Hij las een boek waar hij voortdurend uit opkeek naar buiten om er
zinnen uit te onthouden, één na één, en zich zo de woorden, de
verzen, toe te eigenen die zo goed als honderd procent zeker ooit door
een zekere Shakespeare waren geschreven en sindsdien miljoenen
keren waren gelezen en herlezen en honderdduizenden keren waren
heruitgesproken door acteurs, die ze, net als hij, vanbuiten hadden
geleerd in een poging het personage te worden in wiens fictieve mond
de schrijver ze ooit had gelegd.
De acteur haperde steeds weer bij dezelfde passages die hem
nu al plankenkoorts bezorgden, de briljante lange monologen
waarvan de ene regisseur vond dat hij moest doen alsof hij ze ter
plekke uitvond en de andere dat hij ze op de scène, voor de ogen van
het publiek, moest inkaderen als een relikwie van een schrijver die
daarna nooit meer werd overtroffen.
Deze Hamlet of Richard of Iago of wie was het ook weer zat op
een trein die de laatste koeien van het platteland achterliet en zich
trefzeker tussen de gebouwen van de voorstad boorde op weg naar de
plek waar hij zijn lading naamloze reizigers zou uitstrooien.
De hoeveelheid rusteloos leven in de buitenbuurten van zijn
eigen stad boezemde hem angst in. Niet de angst dat ze hem op een
dag uit zijn eigen veilig nest in de oude binnenstad zouden verjagen,
maar de angst die hij had, als kind al, dat de riolen zouden
verstoppen en de stad zou stikken in zijn eigen uitwerpselen, een
angst die hij zelfs al eens gespeeld had in de rol van een drugsdealer
13
in een overbevolkte gevangenis in een bloedheet Zuid-Amerikaans
land. Hij moest de angst spelen om verkracht te worden, maar die
voelde hij niet, dus speelde hij de angst dat de onnoemelijk smerige
toiletten - één voor een cel van zes - hun jaren bewaarde reserves
plots zouden gaan uitbraken.
Dat was in een film, een draak waarin hij beland was omdat
zijn Spaans het juiste foute accent had en omdat hij er van nature
enigszins uitgemergeld uitzag. Maar de draak had hem wel een
Argentijnse productie-assistente gebaard met wie hij drie jaar lang in
Buenos Aires was blijven hokken en die hem beter Spaans en de
tango had geleerd, en de levensles die er bij zoveel mannen zo
moeilijk in gaat: dat knappe vrouwen wél voor lelijke mannen vallen,
als ze maar durven vergeten dat ze ooit een lelijk jongentje waren.
Harry vond zichzelf lelijk en dat was inderdaad verstandiger
dan zichzelf iets anders wijs te maken. Te brede kaken waaronder een
onwetende proppen watten voor één of andere rol zou vermoeden.
Quod non. Groot, maar in zijn groei een lichte deuk in zijn schouders
gekregen. En een paar diepe groeven tussen neus en voorhoofd. Te
harde wenkbrauwen. Een baardgroei ontsproten aan een sinds de
prehistorie onverstoorde genenstam.
Zijn
gezicht
was
een
pretpark voor grimeurs, kappers en make-up specialisten. Alle
maskeermiddelen, latexeffecten, leeftijdleugentjes en kosmetische
hoogtechnologie konden ze erop kwijt en Harry schrok al lang niet
meer als ze vroegen of hij misschien een uurtje eerder kon komen.
Hij grijnsde een keertje in de spiegel toen ze begonnen en hij grijnsde
een keertje toen het af was. Intussen genoot hij van het gevoel van
overgave.
Maar de prijs voor zijn hitsige mooie tijd in Argentinië was het
opgeven van een acteurscarrière die in zijn thuisland net was
beginnen bloeien en het steeds weer spelen van één of andere
14
gestrande vreemdeling in soaps die gedragen werden door Latino
sterren met godenstatus in heel het continent bezuiden Panama,
want de series werden er op evenveel kanalen vertoond als er
standbeelden van Simon Bolivar staan.
Toen ze hem verliet voor een Amerikaanse bankier duurde
hun furie, hun roepen, hun gooien met vazen en bestek en de bijnaverkrachting van de zwartharige tangodonna door haar wanhopige
Europese acteur-minnaar niet langer dan vijfentwintig minuten, de
duur van een gemiddelde soapaflevering. Toen ze de deur dichtsloeg
wist hij dat de eindgeneriek erop zou verschijnen. Een dag later zat
hij op het vliegtuig terug naar huis, waar hij eerst opnieuw bij zijn
moeder introk en waarna het nog drie jaar duurde eer hij het imago
van latino-loser had afgeschud en weer gevraagd werd voor datgene
waar hij goed in was: net iets te traag spreken, zodat iedereen altijd
naar zijn volgende woorden bleef smachten. Hij bouwde er een
reputatie mee op, al was het in beperktere, meer kunstzinnige
kringen terwijl hij moest toezien hoe veel minder getalenteerde
collega’s - die zichzelf geen zes jaar buiten spel hadden gezet, het
moet gezegd - de adoratie van de massa wisten te verwerven en het
geld en de glanzende huid die erbij hoorden.
Hij stapte van de trein en zag, onderaan op de affiche van het
stadstheater die aan ronde palen midden in de stationshall hing, zijn
eigen naam, niet betreffende de rol in de Shakespeare die hij nog aan
het studeren was, maar in de Pinter van weinig woorden die hij
vanbuiten kende. In niet zoveel kleiner korps dan HAROLD PINTER
en er niet zo heel ver vandaan stond er: HARRY OFFENBACH, een
naam waar ongeveer nul komma één van de treinreizigers, indien
men er een enquête over had gehouden, een gezicht had kunnen op
plakken.
15
In zijn tas zat altijd een pot jam van zijn moeder en dat was
geen ongewilde talisman, geen gift om hem klein te houden, haar
kind, geen maandelijks aandenken waar hij liever van af wilde, in een
hoekje in de kelder, nee, het was het enige potje dat hij telkens mee
kreeg ook al wou hij er wel vijf, van haar ongenaakbare jam die hij
ook zonder jeugdsentiment de beste ter wereld zou vinden en die ze
maar met mondjesmaat loste, om hem zo snel mogelijk terug te
lokken, dat ook, maar vooral omdat ze met haar jam een gigantische
vrienden- en kennissenkring te onderhouden had, meer dan hij fans
had.
Hij zette de pot jam op de keukentafel, legde er de
Shakespeare naast en liet het stilleven een paar seconden tot zich
doordringen. Daar nu nog mijn afscheidsbrief naast, dacht hij, maar
verdrong snel het beeld, voor het een gevoel werd.
Andere beelden had hij nodig. Televisie. Op zondagavond.
Niks beters tegen de universele plankenkoorts die maandagochtend
heet.
Hij zag een stuk van het nieuws over een land waar levens
geen geld kostten maar waar de hele wereld zich aan spiegelde, hij
zag een ster die heel hard probeerde zo gewoon mogelijk te praten
over een onsterfelijke eer die hem te beurt was gevallen, hij zag
bankiers die zeiden dat het wel goed kwam, hij zag een doelpunt dat
zeer het onthouden waard was en dat ’s anderendaags in de krant zou
staan, maar dat hij zou vergeten, hij zag een ongeval met één zeer
geliefde dode voor wiens begrafenis de kerk te klein zou zijn zoveel
was nu al zeker en hij zag de dochter van een lang vervlogen ex die
met dezelfde uitdagende borsten als haar moeder de niet te missen
programma’s voor de rest van de avond aankondigde, diezelfde
borsten die hij naakter zag dan zij ooit zou kunnen vermoeden, de
16
zelfgenoegzame dochter van de nochtans bescheiden moeder dus wat
voor een etter moet die vader dan wel geweest zijn?
Hij schonk zich een glas in en herpakte zich. Hij zapte weg. Er
waren elders dingen te zien die hij wel wou zien. De tweede helft van
een film waarbij hij ooit in slaap was gevallen. Een documentaire
over alpinisten die een berg beklommen gewoon omdat hij er stond
en wisten dat ze er elke minuut konden afvallen, hun voorgangers,
hun vrienden, achterna. En daarna een gesprek. Sprekende hoofden
op een lichaam in een stoel. Je zag het nog af en toe. Soms keek hij zo
gefascineerd naar de pratende hoofden, nu de ene, dan weer de
andere, wetend, perfect afwisselend, hun woorden af en toe wikkend,
dat hij niet meer hoorde wat ze zeiden. Soms keek hij met moeite en
las alleen de ondertitels, als een dialoog die hij misschien ooit
vanbuiten zou moeten leren. Niets gaf hem meer rust voor het
slapengaan als het beschaafde, beheerste wisselen van woorden:
'Ik gebruik mijn verbeelding om af en toe te huilen. Acteurs
doen dat ook, maar ik kan niet acteren. Naar een film kijken om te
huilen is dus gewoon andermans verbeelding gebruiken om te huilen.
Dat doe ik dus ook.'
'Daar komt je eigen verbeelding toch ook aan te pas, als je
huilt om een film?'
'Dat lijkt erop, maar ik ben het niet zeker.'
'Wat is het dan wel?'
'Een déjà-vu van verbeelding misschien? Of een tijdelijke
verdoving van de verbeelding? Daarom voelt het zo lekker. Het zou
best kunnen.'
'En wat is porno dan?'
'Het enige medium waar de verbeelding het fysiek contact
vervangt.'
17
'Het vervangt het toch niet?'
'Ja. Nee. Maar het maakt je eigen handen een stuk vreemder.
Dat is er zo leuk aan."
'En daarom is porno maatschappelijk nuttig?'
'Ja, maar bizar genoeg kunnen we ook best zonder. Iedereen
schrijft zijn eigen porno. Niet iedereen schrijft filmscenario’s.'
'Ik denk dat iedereen dat wel doet. De hele tijd. Films
bedenken.'
'Flarden, ja, zonder structuur. Porno kan daar mee weg.
Iedereen weet hoe dàt happy end er moet uit zien. Ik denk dat de
meeste mensen gefrustreerd zijn over de halve films en verhalen die
in hen opkomen. Ze worden afgeleid of ze rijden er zich in vast.'
'Misschien hadden we zonder orgasme nooit het happy end in
een film bedacht?'
'Ik denk dat we het happy end bedacht hebben om gerust te
gaan slapen. Nee. Letterlijk: de beer is geveld dus we kunnen veilig
onze grot in.'
'Maar we blijven wel van die beer dromen.'
'Over films en dromen kunnen we natuurlijk nog een eind
doorgaan.'
'Ja, een eeuwigheid, maar onze tijd is om.'
'Jammer, het was leuk praten. Dank u.'
'Ja. U bent bedankt. En ik wens iedereen een goeie nacht.'
'In zijn grot, hé?'
Hij grinnikte, dronk nog een glas terwijl hij, met het beeld nog
even aan, naar volstrekt niks meer keek en ging slapen in de licht
benevelde overtuiging dat de Shakespeare die hij op de trein
ingeoefend had, zich ’s nachts woord voor woord in zijn geheugen zou
branden, als witte ondertitels in een donker beeld.
18
Er zijn films waarin mensen elkaars dromen binnenstappen of
binnenstebuiten keren en al dat soort dingen doen die ze zich wakend
over dromen inbeelden, alleen omdat ze weer eens vergeten zijn
waarom dromen bestaan: om een eigen leven te leiden buiten onze
wil om.
Maar in de stad waar we nu zijn, droomt ieder zijn eigen
dromen en elke andere die erin opduikt - als monster, als marsman,
als seksobject - doet dat alleen omdat hij de dromer overdag iets
heeft gezegd of aangedaan. Wie hoopt vanuit zijn droom in
andermans dromen op te duiken, die droomt, en wie denkt iemand
erin op te kunnen voeren krijgt in het beste geval ’s nachts iemand op
bezoek die zich grotesk als die ander heeft vermomd. Dromen zijn
gelukkig geen illusies. Ze zijn oneindig veel groter. Mensen zonder
een gram illusies, dromen nog de gekste dingen.
Anaïs bijvoorbeeld, zij droomde van iemand die ze nog nooit
gezien had en die haar deurbel nazong en hij, hij droomde van haar,
maar dat waren puur gelijktijdige dromen, geen interactieve, want
die bestaan dus niet.
Zij en iedereen in de stad die niet wakker was, droomde zich
weg van de plek waar ze woonden ook al kwamen ze dan soms in de
diepste krochten van hun eigen angsten terecht.
19
20
6
Klaarwakker,
achter
de
oostelijke
muur
van
Anaïs'
appartement, lag een man die niet droomde want hij lag te lezen met
een koptelefoon op. Haar slapeloze buurman die alleen kon slapen
als iemand naast hem lag te slapen, wat zelden gebeurde voor drie,
vier uur 's morgens want de mannen met wie hij het bed deelde
moesten eerst de toets der conversatie en vooral die van de
luisterbereidheid doorstaan voor hij hen zijn felbegeerde lichaam
aanbood. Dat mocht allemaal wat duren want er moest één en ander
verteld over de stand van de wereld, van de kunsten en van de
algehele lelijkheid die de rest overstemde. Zijn monologen waren niet
eens egoïstisch want ze dienden uiteindelijk alleen maar om zijn
partners uitvoerig te initiëren in het unieke domein dat ze zouden
mogen betreden. Als ze murw geluisterd waren liet hij een stilte
vallen, gevolgd door een vraag waarop ze alleen maar konden
antwoorden met een of andere openhartigheid waar ze zelfs soms van
schrokken. Daarna stapte hij meestal naar het toilet om zijn
gespreksgenoot een blik op zijn zwijgende, weldra hijgende,
achterkant te gunnen. Zijn hele geilheid was erop gericht zichzelf weg
te geven. Meer dan menig christenmens zou kunnen bevroeden was
hij uit op het geluk van de ander, op de bevrediging die ook enige
loutering zou brengen. Hun lichaam was dan ook niet het eerste waar
hij naar keek, (als het maar enigszins binnen de bestaande
confectiematen viel,) maar hij wou met een blik in hun ziel en
middels een paar glazen wel eerst goed weten of iemand hem
verdiende want je kunt wel geven en geven, maar de ander moest wel
beseffen wat hij kreeg en het minste wat je kon verwachten was dat
zo iemand 's anderendaags terug de boze wereld in zou stappen met
21
een glimlach en een vriendelijk woord voor al wie die ochtend zijn
pad zou kruisen. Daartoe onderhield Fred, zevenendertig intussen,
zijn spieren, zijn flanken, zijn dijen, zijn tempel ter aanbidding voor
al wie erin wou, met zwemmen en fitnessen, hij, Fred, wiens echte
naam bijna niemand kende omdat niemand er naar vroeg en ze
mochten al wat ouder zijn want dan kon het hen nog minder schelen
of hij twee namen had of zeven en hoe zijn vader ook mocht hebben
geheten. Als hij zich helemaal had gegeven, weggecijferd ter
offerande aan een ander die hij een zucht, een schreeuw van de hemel
toonde, dan kon hij slapen als een baby.
Hij was geboren met ogen die met zijn verbaasde open mond
een eed hadden gezworen dat ze elkaar nooit zouden verraden of
tegenpreken. En nooit was nog altijd nooit gebleken. Nooit zeiden
zijn ogen iets anders dan zijn woorden, nooit keken ze weg van wat
hij zei, nooit zweeg hij als zij heel node iets wilden zeggen. Hij kon
wat dat betreft in de spiegel kijken, ook al zag hij daar een mondje
dat hij zijn leven lang te klein zou vinden, te tuttuttut, terwijl alle
knappe mannen een grote mond hebben, een mond die weet dat hij
breed is, of je hem nu frontaal fotografeert, in linkerprofiel of in
rechterprofiel. Een man met een grote mond kussen vond hij
honderd keer opwindender dan de afmetingen van wat hij daarna zou
ontdekken. In momenten van zelfrelativering suste hij zichzelf wel
eens met de gedachte dat een grote mond hem misschien een te groot
zelfvertrouwen zou geven.
Maar nu lag hij te lezen. Met zijn koptelefoon op. Niet dat daar
muziek uit kwam. Hij wist dat je niet kunt luisteren en lezen
tegelijkertijd, zoals je niet kunt praten én vrijen. Of tv kijken én
strijken. Hij keek weinig tv. Hij luisterde af en toe tv. Zoals bij het
strijken. Zijn koptelefoon diende om het geweeklaag in de goot niet te
horen, het geklaag dat soms kwam midden in de nacht maar vaak al
22
even snel weer verdween en dat minder erg was dan je er aan ergeren
en hij had zo het gevoel dat hij vaak zelf meer lawaai maakte.
Hij las.
'Ik geloof alles wat ik lees', zei hij. Dat was een van zijn
monologen. 'Een goed boek is betrouwbaarder dan het weerbericht.
Ik heb van boeken altijd precies de zon en de regen gekregen die ik
nodig had. Als ik op zondag een boek dichtsla en ik doe het op
maandag weer open, dan is het in het boek ook maandag. Bij manier
van spreken. Als het klopt, is het goed. En als het goed is, klopt het.
Maar de kop van die schrijver wil ik liever niet zien. Je kunt daarom
lachen, maar dat neemt al mijn plezier weg. Als hij er achteraan op
staat, probeer ik vooral niet te kijken, of ik koop hem niet. Voor zijn
straf, de ijdeltuit. Wat moet die daar met zijn kop op? Dat doet toch
alles dood? Soms kleef ik er het prijsetiket over, maar mooi is dat ook
niet. En zijn naam die moet ik ook niet weten. Ik lees trouwens nooit
twee boeken van dezelfde schrijver. Want dat is toch hetzelfde. Ik
onthoud zelfs makkelijker de namen van personages dan van
schrijvers. Goeie schrijvers geven goeie namen. Altijd. Nog voor ze ze
een hemd of een broek aandoen. En soms steken ze een trucje in hun
naam omdat je hem zou onthouden. Jij leest nooit? Zal ik je straks
iets voorlezen, schat? Hè? Nee? Maar ik lees nooit een boek opnieuw.
Nooit. Ik durf niet.'
Zijn boek was uit. Hij legde het neer op het lege
gasthoofdkussen naast zich en hij keek ervan weg om het te laten
bezinken. Dieper in zichzelf kwam hij niet dan bij het einde van een
goed boek. Een stilstaand bergmeertje waarin alle watertjes
samenstroomden maar toch met een rimpelloze spiegel. Hoe lang
23
heeft die man geschreven aan iets wat ik in een paar nachten uitlees?
Een paar jaar? En dat zoveel ijdelheid mij zo gelukkig kan maken.
Waarom dan laten Dante en Jeroen Bosch de ijdeltuiten nog het
meest van al lijden? Het klopt niet. Hoe laat is het? Half vijf.
24
7
Hoe vaak hadden ze nu al hun eigen naam niet uitgesproken,
geschreven, ingetikt en gespeld vandaag?
Eerst gebeld met het hotel om te zeggen wie ze waren, ja,
kamer 307, ja, wish name? can you repeet that?, waar ze ook niet
meteen een nummer van de ambassade hadden, maar wel van de
politie waar ze maybe terecht konden en waar ze inderdaad iemand
aan de lijn kregen die drie keer hun naam had gevraagd en twee
oversten aan de lijn probeerde te krijgen maar die uiteindelijk
vriendelijk besloten had dat ze maar beter zelf hun naam konden
komen invullen op het daartoe bestemde formulier dat ter plekke een
lege A4 bleek te zijn waarop ze in blokletters hun naam moesten
schrijven die de vriendelijke man, verheugd in het belang van zijn
opdracht, wel even voor ze door zou faxen naar de hoofdstad waar de
nodige mensen op de nodige diensten hun signalement ter harte
zouden nemen. Hij keek ze aan alsof hij hun leven had gered en ze
moesten moeite doen om beleefd terug te knikken naar de man die
niet het minste benul had van zijn eigen onbenulligheid in het licht
van hun probleem.
Naast het politiekantoor was een bar waar ze even overlegden
of ze al dan niet iemand thuis zouden opbellen, midden in de nacht
plaatselijke tijd, een kennis die op Buitenlandse Zaken werkte en de
wereldwijde wegen van de diplomatie kende. Of was dit misschien
een te grote joker om nu al in te zetten? En was het toch niet iets te
beschamend voor hun imago van avontuurlijke globetrotters? Ze
kregen er ruzie over, vooral toen hij zei dat hij drie, vier uur voor zijn
25
gebruikelijke tijdstip, aan een glas bier toe was om zijn zenuwen de
baas te blijven.
Ja, zei ze, vluchten, dat kun je goed. Ze belden niet, nog niet.
Hij nam een gingerbeer. Good for stomach, sir.
Er was ook een internetcafé. Natuurlijk was er een
internetcafé, wat dacht ze wel. Weer ruzie.
'Tegenwoordig zijn er overal internetcafés, je kunt van het ene
naar het andere stappen zonder online te gaan.' zei hij. Ze wou zijn
mop niet snappen. Offline, bedoel je? Ergernis.
Op het internet vonden ze het telefoonnummer van de
ambassade, maar werden ze, rechtsboven in het schermpje, ook
herinnerd aan iets wat je op vakantie dient te vergeten: welke dag het
is. Het was Sat. En de ambassade was Sat en Sun dicht. Ze belden
toch eens, maar een poetsvrouw die op Sat de ambassade
schoonmaakt, neemt niet op. Ze wacht tot het rinkelen ophoudt en
maakt dan pas de hoorn schoon.
Ze e-mailden alvast hun situatie en hun namen naar de
ambassade, naar het consulaat en naar de dienst immigratie. Daarna
probeerden ze nog te bellen met de dienst immigratie op de
luchthaven, maar daar wist iemand alleen te melden dat ze zich beter
ter plekke konden melden. En dat kon ook op Sat en Sun, jawel. Op
zevenhonderd fysieke, niet met een glasvezelkabel te overbruggen
kilometers van hun internetcafé, waar hij nu wel een glas bier nam.
Wat kunnen we nog doen? vroeg ze. Hij wist het niet. Zij ook
niet. Ze maakten geen ruzie meer. Ze deelden hun verslagenheid en
een zakje nootjes. Iemand met een Lonely Planet onder de arm vroeg
of hij kon helpen. Zijn gids misschien? Ze vonden er het nummer van
de ambassade in terug. Het nummer klopte. Openingsuren stonden
er niet bij. Ze belden nog eens.
26
Zo lonely voelden ze zich. Zo groot was de angst om zonder
reispas langer dan gepland opgesloten te blijven in dit zalige,
exotische land waarvan ze al drie keer hadden gezegd dat ze er best
wel een jaar zouden kunnen rondhangen.
Hoe was het verdomme kunnen gebeuren! De reispassen - die
ochtend meegenomen omdat ze de veiligheid in het hotel niet
vertrouwden - zaten achter de gesloten ritsen van zijn safari style
reishemd. Zijn vertrouwde reishemd met okselventilatie en afritsbare
mouwen. Op dat overvolle busje moest het gebeurd zijn, natuurlijk,
op weg naar dat marktje. Hoe kun je voelen dat iemand je borstzakje
openritst als er plots een geit op je schouders komt zitten terwijl
iemand anders op je schoot komt staan om een zak rijst van vijftig
kilo op het bagagerek te leggen? Drugskoeriers waarschijnlijk die uit
zijn op Europese passen. Wat wil je?
Ja, schat. Geen ruzie meer. Waren ze maar bij dat baaitje
gebleven waar het zo heerlijk zwemmen was. Dat marktje was toch
niks geworden. Nee, schat, dat marktje was maar niks.
Mon zou het wel in orde komen. En morgen, Sun, gaan we
naar die tempel, ok? We laten onze reis niet verknoeien, toch?
’s Avonds, onder de lampionnetjes op het terras van hun hotel,
waar ze zich nu een stuk veiliger voelden dan toen ze er ’s ochtends
vertrokken, kwam het koppel aangewandeld dat ze ’s middags bij het
baaitje kort hadden gesproken - over de diepte en de warmte van het
water - en die hun kleren over dezelfde languit neergevallen
palmboom hadden neergelegd. De man - die ze overigens niet zo
sympathiek hadden gevonden en die nu ook al enkele biertjes op
moest hebben - kwam triomfantelijk op ze toegestapt en spelde
luidop hun naam, terwijl hij hun passen bovenhaalde en
27
openvouwde:
MISSIS
VERONIEK
KNOLL
and
MISTER
ENGELBERT WILLEMIJNS?
'I’m afraid we switched shirts, mate,' zei hij vettig. Zijn vrouw
haalde uit haar tas het safarihemd boven waarin de pasjes hadden
gezeten. Het safarihemd van mister Engelbert Willemijns. Een Large
met okselventilatie en afritsbare mouwen. Het identieke safarihemd,
zelfde merk, zelfde maat, van zijn mate hing te drogen boven aan het
balkon. 'Oh, I see, there it is,' zei de Australiër. Hij zwaaide ernaar.
Beide
mannen
droegen
nu
wel
een
verschillend
bloemetjeshemd en waren met hun echtgenotes veroordeeld tot nog
enkele biertjes samen.
's Ochtends was zijn catharsis groter dan zijn kater. Het eerste
wat hij zag waren hun reispassen die hij in nog nuchtere staat op het
nachtkastje had gelegd toen hij het geruilde hemd van het balkon
kwam halen. Daarna zag hij zijn eigen hemd liggen, ongewassen en
dus allicht met enige resten transpiratie van zijn mate in de
okselventilatiezone maar wat deed dat er toe, vandaag zou hij een
zondags, westers, ouderwets wit hemd aantrekken om naar de tempel
te gaan, het soort hemd dat meer arme luizen hier droegen dan
mensen met geld in het Westen. Toen zag hij zijn vrouw naast zich,
missis Veroniek Knoll.
Ze lag wakker voor zich uit te staren, denkend aan iets wat hij
's nachts gezegd had maar nu ongetwijfeld vergeten zou zijn, iets
waar ze alleen maar nog meer zou blijven mee zitten als ze er hem
zou naar vragen, want hij zou het wegwimpelen. Ze keek hem nu aan
met haar grote vragende ogen die altijd uitgeslapen leken en zei
alleen maar plagend, om in één keer met de hele avond én zijn
drinkebroer komaf te maken: 'Mornin, mister Engelbert Willemijns,'
28
waarna ze vrolijk neuriënd onder de douche stapte, een signaal dat
zoveel betekende als: zullen we vandaag allebei opgewekt zijn, ja?
De tempel die ze zouden bezoeken bleek een gigantisch
tempelcomplex. Twee maal groter dan Vaticaanstad, zei de
hotelreceptioniste bij wijze van duiding toen ze vertrokken.
Er stonden meer dan tien eeuwen verbeelde aanbidding bijeen
gebouwd, een geschiedenis van Goden die plots voor het eerst waren
opgedoken, van hun kinderen en kleinkinderen, hun families en
schoonfamilies, van hun clanruzies en hun orgieën, van de beesten
waarin ze waren geïncarneerd en de metamorfosen waarmee ze de
mensen beneden maar bleven drogeren en amuseren om ze aan hun
lot en rijstvelden geknecht te houden en ze de nodige verhalen te
leveren voor het kraambed, het doodsbed en het slapengaan. Alles
wat er stond was waar, want het stond er. Er was geen schroom over
het monsterlijkste dat de godenmensen kunnen zijn, geen gêne over
geilheid, geen nederigheid, geen twijfel over bedoelingen of
lotsbestemmingen, geen bloem die niet symmetrisch bloeide. Hier
had in geen duizend jaar één seconde verveling geheerst. Hier was
geen pijn. Er waren alleen maar kleuren, vormen en het zinderend
zonlicht dat al altijd de opperste, eeuwigste God over dit alles was
geweest.
Engelbert zweette in zijn witte hemd en hij had dorst maar
hier oversteeg hij zijn lijden en zeker ook de neiging om er maar iets
van te laten merken aan zijn vrouw die zich soms leek af te vragen
wie hij was toen ze nog maar eens na lang intens staren wegkeek van
een tempelmuur waaraan duizend geloven duizend dagen hadden
gekapt en gesculpteerd en toen hij haar zo zag wist hij dat ook zij,
toeristen met een reisvisum, zij die onder een ander licht van
dezelfde zon waren geboren, recht hadden op deze extase, dit verlies
van alle tijd. Geen God had ooit beslist dat mister Willemijns en
29
missis Knoll hier niet diep getroffen mochten worden door het
graniet waarin hij werd afgebeeld. Dit was geen exotiek, dit was de
hele mensheid omhelzen via de hemel. Zulks mocht een vervuilende
vliegtuigreis kosten.
'Waar zijn we nu toch?' vroeg hij, filosofisch weifelend, maar
vooral zoekend naar een gaatje in haar stille glans.
'Probeer vooral hiér te zijn,' zei ze. 'Hiér.' Ze sloot even haar
ogen.
'Ben ik helemaal'.
'Die stenen,' zei ze. 'Als je daar eens over nadenkt...'
'Ja?'
'Ooit waren ze vloeibaar.'
'Vulkanisch?' probeerde hij. Het was tasten.
'God, ja, vulkanisch, magma, weet ik veel... Ik bedoel: nu zijn
ze dit. Dit. Hier. Haar armen omcirkelden wanhopig wat ze niet kon
vatten.
'Ja,' zei hij. 'Dit.'
Zij had bijna niet gedronken de vorige avond. Zij had zich niet
laten gaan. Hij wel. En dat slaat toch altijd een kloofje. Zeker op reis.
Ze trok hem aan zijn mouw een tempeltje binnen en wees hem
in het halfduister een schrijn aan waar een monnik zat. Daar. Dan.
Zat hij. Hij zat in een holte uitgehouwen in de steen die ooit vloeibaar
was geweest en prevelde, mummelde, oreerde klanken waar mensen
deemoedig voor bogen omdat zelfs wie ze niet verstond begreep wat
ze wilden zeggen. Overal brandden kaarsen al eeuwenlang in
estafette en samen hadden ze het tempelplafond veranderd in een
zwarte infini van roet waar zoekende ogen steevast sterren in
vermoedden die er niet waren. Kaarsen en wierook. Wierook zo dik
dat je hem proefde en rook tegelijkertijd. Wierook als een joint die je
30
niet eens aan je lippen moet zetten. Een onzichtbare joint die was.
Daar. Overal.
Engelbert kreeg het moeilijk. De tempel die binnenin twintig
graden frisser was dan buiten. De alcohol nog in zijn bloed, toch, zo
bleek. Zijn claustrofobie. Zijn angst om levend begraven te worden.
De wierook die de priester zwaaide over de kist van zijn vader toen hij
pas zeven was. Daar. Hier. Vloeibare steen in zijn hoofd. In zijn
maag. Gloeiend magma. En dan de uitbarsting. Nog nipt buiten maar
wel op de drempel waar blootsvoetse monniken net hun schreden op
richtten.
Gelukkig was hem een klein Nirvana gegund, een korte haast
bewusteloze pauze, omdat hij zijn brakend hoofd ook nog eens tegen
een granieten godheid had gestoten die in de deur verwerkt zat, zodat
de weerzin die monniken sowieso weten te onderdrukken als geen
ander transcendeerde in compassie, steunende armen, een beker
water, zalvende woorden en een kleine processie van geestelijken die
hem en zijn vrouw naar de uitgang van het complex begeleidden.
'Ik blijf in mijn bed en leg me straks misschien wat aan het
zwembad. Ga jij maar zonder mij.' Hij wist dat hij dat laatste niet
hoefde te zeggen, maar wat moest hij wel zeggen, nadat hij haar
tempelbezoek had geruïneerd?
31
8
Wanneer hij niet meer kon slapen zocht Fred de mooiste
rusteloosheid op die hij kende, de nachtzijde van de ochtend, de
voorsprong op iedereen die nog wakker moest worden: de
vroegmarkt. Het was strikt genomen verboden terrein voor leken,
voor gewone burgers die hun geld niet verdienden met het
bevoorraden of voeden van andere burgers, maar hij bewoog zich
tussen de chefs en de inkopers als één van hen, met een
onromantisch oog voor versheid, glans en kleur van alles wat geplukt,
gevist en geslacht was om de mensheid te voeden met calorieën waar
ook plezier aan beleefd mochten worden, de mens wiens
hersenomvang exponentieel was beginnen groeien sinds hij was
beginnen roosteren en koken, dat had hij in een documentaire gezien.
Hij lette erop niet te drentelen als een toerist en hij keek als
een handelaar, maar eigenlijk liep hij hier te mediteren, over de
ononthechtheid en de buik van de mens, met meer medelijden dan
iemand kon vermoeden voor alle dode dieren die hij zag, ook die die
hij later zou opeten, nadat een van de vele handelaars die hij er
stilaan kende hem een of ander overblijvend exemplaar zouden
slijten, het dertiende bovenop het dozijn dat ze verkocht hadden, het
beest waarmee hij zich 's avonds ergens zou laten inviteren. Zelf kon
hij aardig koken, maar hoe meer mensen hij er zich modieus zag op
storten, hoe minder zin hij erin kreeg. Hij liet zich inviteren en bracht
de ingrediënten mee. Hij wist wat een echte wilde patrijs was of een
bijna zwart gerijpt rundsribstuk of een verse tarbot, en hij wist wie hij
er plezier kon mee doen als ze er hem als gast wilden bijnemen. Zo
kwam het dat hij er op deze vrijdagmorgen om kwart voor zeven in
32
slaagde zichzelf voor 's avonds een plaats te reserveren aan de dis van
zijn nieuwe buurvrouw Anaïs die zich geheel uitgeslapen, in het
mantelpak en met een parfum van espresso om de mond, bij hem
verontschuldigde voor de haast waarmee ze hem bijna omver liep
toen hij uit de lift stapte met een bak zeeverse Sint-Jacobsvruchten,
venusschelpen en langoustines.
'Ah zo,' zei ze zakelijk na de kleine botsing, 'u levert hier aan
huis in de buurt? Interessant om weten.'
'Ja,' zei hij, 'bij vrienden en kennissen die ze voor me
klaarmaken. - Of buren.' Hij liet haar zijn waren taxeren.
Het cliché over de spontane en libidoloze aantrekkingskracht
tussen bepaalde dominante vrouwen en homoseksuelen als het hier,
op dit kruispunt van twee levenspaden, ontiegelijk vroeg in de
ochtend, zijn bevestiging kan krijgen, dan is het zijn archetypische
reputatie waard, zeker als het, om nog maar te beginnen, twee
onbekenden een hele dag lang naar elkaar kan laten verlangen, om
wat ze zullen delen aan tafel en ongetwijfeld ook in de conversatie.
'Om negen uur, zei ze, ik werk tot zeven.'
'Ook op vrijdag?' Hij was haar nu al aan het plagen.
'Ja.'
'Prima. Ik zal een schoonheidsdutje doen.'
Om hun afspraak te bezegelen liet ze hem de zeevruchten
alvast in haar grotere koelkast leggen, in haar grotere keuken, met
haar groter arsenaal aan blinkend wapentuig, boven haar groter
fornuis.
Dan stapt ze in de lift en naar de bank, de plek waar ze
bedragen verhandelt, bedragen waarover ze beslist, bedragen die ze
ketent of dumpt.
33
De energie die ze uitstraalt lijkt opgewekt door haar eigen
stappen. Haar lange benen drijven haar helemaal aan. Ze brengen
haar naar haar kantoor en zullen maken dat ze er kan denken en
handelen, in haar blauwe mantelpak waarvan nu alleen de onderste
helft, haar gespierde machinekamer, beweegt. Straks zullen haar
ogen, mond en armen er het werk doen, achter bureaus en in
vergaderzalen.
Ze stapt wat harkerig en dat weet ze sinds ze als kind met
ballet is gestopt omdat de spiegel haar toeschreeuwde dat ze nooit
zou schrijden als een zwaan die over het water glijdt en ze had nog
knoestige knieën ook en de bar leek haar te veel op een trapleuning.
Haar heupen waren net één maat ronder dan mannelijk. Met de
hakken over de sloot. Maar perfecte borsten en dat kan ze zich niet
anders voorstellen. Ze twijfelt er niet aan dat ze die verdient.
Ze loopt de ochtendzon tegemoet die laag aan het einde van
haar straat staat, aan het einde van de stad van waaruit ze heerst over
dat deel van de wereld dat het hare is: een paar honderdduizend
spaarboekjes. Daarvoor moet ze van de straat, haar helder verlichte
coulisse, de donkermarmeren hall en de lift in, zestien hoog, recht
naar de koffie die er niet meer is om wakker te worden maar om
ritueel te drinken en om strak als een scepter voor haar borsten te
houden wanneer ze staande praat tegen een ander.
Ze is uitgeslapen. Ze is bereid. Ze is wat haar moeder, haar
oom, haar stamboom wou. En vandaag zal ze een beslissing nemen.
De cijfers die defileren op haar scherm bevestigen haar overtuiging
dat ook cijfers een onontkoombare fluxus doorlopen, waar
hysterische of euforische uitbarstingen even zeldzaam zijn als
zeebevingen en allicht even natuurlijk, in tegenstelling tot de bij
leken hardnekkig levende gedachte dat het grotendeels de mens zelf
is die ze veroorzaakt. Wie onder de cijfers leeft, kent hun eigen
34
geheime leven, hun delicaat ecosysteem. Verstoor het niet ongestraft.
Geef ze niet de schuld die ze niet kunnen hebben.
Dan klikt ze op een veld op haar scherm en daar waar de
cijfers en grafieken wegflippen verschijnen de leren maskers en
zwepen, de klemmen, de beugels en de pompen van het
postorderbedrijf dat binnen de werkdag kan leveren, dus nog net op
tijd voor de sessie die ze niet wil missen maandagavond. En ze weet
zeker dat er maandag niemand stop zal zeggen, dat ze haar
meesterschap niet zullen onderbreken, want ze kent stilaan perfect
de grafiek van hun pijn en hoe ze die moet laten komen en gaan. En
ze durft er tien spaarboekjes op verwedden dat ze vanavond een
novice de weg zal wijzen naar de kelder van haar driften en dat ook
hij, eenmaal geketend, geen stop zal zeggen.
35
9
Die ochtend in de straten was de regen gelijk voor iedereen.
Hij viel zonder ophouden terwijl geen mens er nog bij stilstond
waarvoor hij eigenlijk diende: de kluit in leven houden, de aardappel
en de ui doen groeien.
Harry stapte onder zijn paraplu naar zijn repetitie en stond er
meteen oog in oog met een collega die diezelfde ochtend al, amper
een uur geleden, rechtstreeks op de ontbijt-tv was verschenen met
een paar grote wijsheden over de verdiensten van de Italiaanse
keuken, inzichten die hij orakelde als een alchemist en die hij ten
dienste van het volk ook te boek had gesteld op milieuvriendelijk
papier.
‘Dus je kan je boek ook composteren als je het uit hebt?’ vroeg
Harry hem? Iedereen lachte, de acteur-auteur viel met vertraging in
en mijmerde, in de stilte daarna, even over de verkoopcijfers die hem
recentelijk nog waren meegedeeld. Genoeg voor dat perceel in Goa.
En dan dat huis in Toscane verkopen. Wie wou tegenwoordig nog
naar Italië, behalve zijn leesvee?
Na amper een kwartier Shakespeare kreeg de regisseur zijn
eerste uitval.
‘Godverdomme, we zijn weer aan het repeteren! Aan het
répétéren! Het laatste wat een repetitie moet zijn is een repetitie.
Zeker nu nog. Laat de generale maar een repetitie zijn. En de
uitvoeringen daarna wanneer ik niet kom kijken. Dit lijkt wel
getrouwde seks. Of het vrijdagsgebed.’
‘Dat neem ik niet,’ zei Hassan, die daarvoor al zijn moed moest
bijeenrapen want zijn ouders hadden hem de dag ervoor nog eens
36
herhaald dat toneelspelen erger is dan varkensvlees eten. - Dat
Hassan in de Shakespeare een acteur mocht neersteken die openlijk
en liederlijk homoseksueel was, dat vonden de broers en vrienden
van Hassan dan wel weer eerbaar.
‘Wat neem je niet?’
‘Dat van het vrijdagsgebed.’
‘Ach, wat! Een christene zondagsmis. Joden aan de
klaagmuur. Pygmeeën rond het kampvuur. - Het is het dreunen dat
ik niet wil horen.’
De regisseur repeteerde daarmee zelf een mening die oudere
acteurs al vaker hadden gehoord, maar het was een stokpaardje dat
hem altijd weer energie gaf en dat hem toeliet zijn eigen woede ook te
relativeren.
‘Wees blij dat je de jood van Venetië niet moet spelen voor je
debuut, Hassan. Binnen twintig jaar, misschien, schat. Als je dan
tenminste geen eeltvlek op je voorhoofd hebt.’
Hij was met een groot gebaar en een brede glimlach voor
Hassan komen staan en kuste hem precies daar: op zijn voorhoofd.
Hassan was totaal verslagen.
‘Pak dat zwaard nog eens Hassan. Dat moment vlak voor je
steekt, maak daar nu eens godverdomme iets van. Ik wil geen arm
met een zwaard de lucht in zien gaan. Ik wil iemand zien die plots
beseft dat hij geen monster is, maar niet meer terug kan. Naar zijn
jeugd. Naar zijn onschuld. Doe mij iets dat je zelf niet begrijpt,
desnoods, dat werkt soms wonderlijk.’
Harry keek naar Hassan en was stikjaloers. Zo verloren, zo
ontredderd, zo aan de rand van zijn eigen leven, zo had hij zich nog
één keer willen voelen, maar hij wist dat het niet meer zou lukken. Op
zijn best kon hij anderen iets laten voelen, ze een glimp van hun eigen
37
afgrond laten zien, door woorden net iets te traag uit te spreken en
daar de juiste adem onder te leggen.
Het werd een goeie repetitie. Geen repetitie dus. Er werd
geaarzeld, gehakkeld, over woorden gestruikeld. Net neergestokenen
barstten in lachen uit. Er werd vaak mooier van het blad afgelezen
dan van buiten gesproken. Komma’s werden duizelingwekkende
inzichten en armen en benen zeiden de rest. Er werd veelgelaagd
geplaagd en uitgedaagd. Een stoel werd een kasteel. Een borstel een
paard.
In zijn gecondenseerde weergave van een machtig rijk in
verval had het genie Shakespeare hier een gemeenschapje gecreëerd
dat, voor zover als menselijk mogelijk was, perfect gelukkig bijeen
hoorde, spelend, voor de tijd dat het spel duurde. Een hoop mensen
van alle doen en alle leeftijden die elkaar liefdevol besnuffelden met
enkele bladzijden vierhonderd jaar oude verzen als alibi.
Jonge dieren spelen ook, maar alleen de mens blijft spelen tot
hij sterft. Zouden die hogere wezens die ons vanop een verre planeet
bespieden dat wel van ons weten? (Staan jullie daar dan even bij stil
voor jullie ons als insecten komen uitroeien? Misschien kunnen jullie
dat wel van ons leren.)
‘Dat is nu het hele probleem van ons vak,’ zei de regisseur
terwijl hij Harry, zijn enige leeftijdsgenoot en toeverlaat in dit
tijdelijk ensemble, een glas toeschoof een half uur na de repetitie die
met de nodige omhelzingen en warme afscheidsbetuigingen was
afgelopen.
‘Het eeuwige probleem. Mooier dan vanmorgen kan een
voorstelling zelden worden, maar zet daar een zaal publiek voor en
het trekt op geen kloten meer. Ik weet echt niet waarom mensen nog
naar theater komen zien. Ikzelf hou het geen half uur meer.
‘Er een camera op zetten, misschien?'
38
‘Een film? Een Shakespeare verfilming? Daar krijg ik geen geld
voor.’
‘Ja, nee... zo’n repetitie filmen. Zogezegd documentair. Maar
er toch het hele stuk mee monteren.’
‘Documentair?’
‘Ja. Gewoon registreren.’
‘Als een documentaire over metselaars die een huis bouwen?’
‘Zoiets.’
‘Er zit iets in.’
Het was Harry niet duidelijk of de regisseur bedoelde dat het
onzin was, dan wel of hij het idee aan het stelen en opslaan was voor
eigen gebruik later. Hij veranderde in elk geval van onderwerp, of
toch van invalshoek.
‘Ken je die groep, hoe heten ze ook weer, die echt spelen alsof
ze repeteren? Maar dat is dus wel, ja, gespeeld.’
‘Er zijn er nu zo’n paar, dacht ik.’
‘Ik ken er maar één. Hoe heten die nu ook weer!? In elk geval:
dat vond ik pas fake.’
‘Ik kan er mij iets bij voorstellen,’ zei Harry, zeker wetend dat
zijn documentaire een beter idee was. Hij zweeg.
‘Onaf. Een proces. Ik heb het al honderd keer gelezen de
laatste jaren. In intentieverklaringen, hé, niet in recensies.’
‘Je hebt ze daarnet gelijk gegeven...’ zei Harry, liefdevol,
gelaagd plagend. Maar zijn tegenspeler veranderde weer van
onderwerp. Hij dronk zijn glas leeg, gebaarde met twee vingers naar
de ober om twee nieuwe.
‘Weet je, zei hij, hoe ik in het theater ben beland? Ik was
zestien en had een oom die doodziek uit de tropen was teruggekeerd.
Hij nam mij mee naar de opera. Zijn ziekte gaf hem in mijn ogen een
aureool van grootsheid en onsterfelijkheid. En niet alleen in mijn
39
ogen. Iedereen leek in hem een geest te zien die van voor en na ons
aller leven was. Hij wist het en hij gebruikte het telkens hij discreet
hoestte.
Ik stond naast hem op de trappen van de opera tijdens de
pauze. Orfeus en Eurydice, een opera die zelf over de oevers van de
Hades kijkt. Twee keer anderhalf uur lang niet mogen hoesten
maakte dat hij tussendoor wat meer moest. En champagne was een
betere siroop dan whisky, hadden wij hem al wel eens horen zeggen,
en dat ze whisky de blanke fabel noemden in het land van zwarte
fabels dat hij ontvlucht was.
Iedereen mocht graag naar hem luisteren, geoefende
luisteraars als die operaliefhebbers waren, naar zijn verhalen waar
altijd een rochel in de orkestbak zat. We moesten op de strijkers
letten, zei hij, in het tweede deel, en op de zangeres die eigenlijk twee
rollen moest spelen, zichzelf en haar fantoom. Van moppen en
thrillers vertel je de pointe niet, van een opera kent iedereen ze al
eeuwen. Of we proberen al eeuwen om ze opnieuw te snappen.
Zo praatte die. En dan die hoest tussen zijn grootspraak. Ik zie
nog hoe zijn dokter toen van de operatrap af kwam en hem op de rug
klopte. Nu, dokters en hun patiënten zijn buiten het ziekenhuis of
kabinet wel vaker vrienden, als speelkameraden van totaal
verschillende komaf die op weg naar school knikkers ruilen.
'Hoe zal ik het zeggen?' zei de dokter, die natuurlijk perfect
wist wat hij zou zeggen: 'Ik wed dat je geniet?'
Mijn oom antwoordde dat dit al te voorzichtig uitgedrukt was,
dat genieten een ijsje was op een terras in de lente, dat hij hier was
om verrukt schrik te krijgen van wat die componisten allemaal
hadden begrepen. De dokter zei knikkend dat het waar was wat hij
zei.'
40
'Aha! De bewondering van dokters voor kunst en woordkunst!
Dat is een kunstgeschiedenis op zich.'
'Ja. Wat je zegt. - En toen ging de bel. En heel dat publiek dat
weer de trappen op schuifelde, dat leek wel een koor, dacht ik toen, ik
had dat nooit eerder begrepen, dat koor, zoals ze vol overgave weer in
hun zetels gingen zitten om te zien en te aanhoren met als enig
commentaar een applaus.
Ik schoof mee en ging ook zitten. En mijn oom kwam als een
van de laatsten de zaal terug binnen, hield zonder hoesten nog even
een zakdoek voor zijn mond, legde zijn hand op mijn knie en
fluisterde: zul je aan me denken als ze straks sterft? Ik was zestien.
Kun je je inbeelden hoe ik dat stuk bekeken heb?’
‘Hij heeft je in elk geval de stiel ingejaagd, je oom.’
‘Moet ik hem dankbaar zijn, denk je?’
‘De enige andere optie is hem postuum haten. Daar kom je ook
niet veel verder mee.'
41
10
Ze stond als eerste klaar bij de receptie. Wie er nog kwam? Er
kwamen nog twee koppels. Of nee. Die hadden gecanceld. Of wel?
Nee. Niemand.
'I will be your personal guide,' zei de chauffeur. Ze keek hem
aan en dacht: 'Het is dat het zo moet zijn. Vandaag. Hier.'
Ze reden een half uur tot de weg snel begon te stijgen. Toen
pas keek hij haar voor het eerst aan en glimlachte. 'We're going up,
lady, up to the volcano. You and me.' Toen zweeg hij weer. Net wat ze
wou. Hij parkeerde, hielp haar uitstappen en dropte een vers flesje
mineraalwater in haar rugzakje. Toen was het nog even heel hard
klimmen, maar hij escorteerde haar over elke moeilijke steen heen,
zwijgend, glimlachend.
‘Hier had de duivel diarree,’ zei hij op de rand van de vulkaan.
‘Van God zou ik het niet geloven,’ zei ze.
Ze weet waar hij naartoe wil. Naar beneden, naar het stadje,
met haar naar bed.
‘Zal ik je rugzak dragen?’
‘Ja.’
‘We kunnen helemaal rond de krater lopen, dan zie je daar de
zee.’
‘Goed. Wij willen altijd de zee zien.’
‘Wij?’
‘Wij, toeristen. Toeristen willen altijd de zee zien.’
‘Dat is waar.’
‘Uit onze kamer kan ik hem niet zien.' Onze kamer. Dat wil ze
toch even zeggen.
42
Hij kijkt niet om. Dan toch.
‘Wilt u niet liever voor mij uit lopen?’
‘Nee. Zo loop ik niet verloren.’
‘Hèhè, nee. Maar als u erin valt zie ik het niet.’
Ze antwoordt niet. Ze kijkt stappend naar haar schoenen
onder een laag grijze as.
‘Kijk, daar ziet u de zee al. Hier beneden is het strand zwart en
daar in de verte ziet u het geleidelijk weer wit worden.’
‘Interessant. Ben je hier geboren, bij de vulkaan?’
‘Ja, maar daarna zijn we moeten gaan lopen, want tijdens mijn
moeders weeën is hij beginnen uitbarsten.’
‘Een mens zou voor minder koleriek worden.’
‘Ik ben helemaal niet koleriek!’
‘Nee, ik bedoel: je zou. Met zo’n geboorte.’
‘Ik ben er heel rustig door geworden, zegt mijn moeder.’
‘Daardoor?’
‘Dat zegt ze toch.’
‘En dat van die diarree, dat was ook je moeder die dat zei?’
‘Euh... ja.’
‘Ik dacht het wel. – Kom, we gaan terug.’
‘Nu al? Lopen we niet eerst rond?’
‘Nee. We gaan naar beneden. Ik toon je mijn huis. Daar
beneden, naast dat tempeltje aan de rand van dat rijstveld. Zie je?'
Ook op deze extase had ze vandaag recht, op dit verlies van
alle tijd, zij die in het opgejaagde werelddeel leefde en zich nu
helemaal overgaf aan een man die glimlachte alsof hij al jaren wist
dat ze zijn weg zou kruisen om zich door hem te laten genezen, met
zijn eigen weerloosheid die hij haar schonk. Vloeibaar, vloeibaar was
ze en hij zwom in haar in zijn huisje aan de rand van zijn rijstveld.
43
Het was geen schuldgevoel dat haar besprong, toen hij haar
terug naar het hotel reed, maar een cliché dat haar overviel, in
westers graniet gekapt, het cliché dat haar leven zou veranderen in
één voor dit en één na dit, een gedachte zo belachelijk dat ze
instinctief naar hem keek op zoek naar een glimlach die ze zou
ontkrachten. Maar hij glimlachte niet. Hij keek haar indringend aan,
net kort genoeg om niet in de gracht te rijden, net lang genoeg om
haar weer week te maken en zei, of citeerde hij?
'You are fragile. And the most dangerous thing about being
fragile is not that you break something but that you loose your
fragility.'
Moest dit nu? Waar had hij dit vandaan, de man die haar terug
naar haar jeugd had geneukt? Uit welk boek der spreuken? Niet van
zijn moeder, in elk geval, die zei zoiets niet. Als hij nu gewoon had
gezwegen. Moest uitgerekend hij nu ook al grote woorden
bovenhalen? Ze werd kwaad, ze wendde zich af, ze wou uitstappen.
'I'm sorry.' Hij remde plots. Hij meende het. 'I'm very sorry. I
just wanted to show you I read some English, I think. I didn't want...'
'Stop. Just stop.'
'What can I..?'
'Fuck me again. Just fuck me. Fuck it out of me.'
Ze legde haar hand op zijn mond, stak haar vingers in zijn
mond, trok zijn broeksriem open als was het een slang die ze wou
wurgen en sleurde hem naar een plek onder de bomen.
'Fuck me. Fuck me! Fuck me!!!' Dat ene woord, die ene
bezwering, het woord dat alle andere woorden moet wegvegen. Het
enige woord dat iedereen ter wereld kent, het woord dat niets meer
betekent van zodra je het uitvoert.
Geen voor dit, geen na dit. Alleen maar dit. Dit.
44
Een mate en zijn vrouw, hij in zijn safarihemd, die uit het
struikgewas komen gestapt met in hun rugzakje hun zwemgerief. Of
niet? Nee. Niemand. Zomaar een gedachte, een wens allicht, die in
haar opkwam na het orgasme, wanneer de geest eerlijker is dan hij
wil weten.
'Fragile,' dacht ze, 'I'm fragile.'
'Terwijl jij nog bekomt van je kater, zal ik me eens laten gaan.'
Ze nam een cocktail met exotische vruchten en versierde de kelner
met een knipoog en de lippen vooruit om er een extra scheut gin in te
gieten.
'Boven op de vulkaan zie je de grens tussen het zwart
vulkanisch zand en het wit zand verderop. Hij spuwt nog af en toe.'
'Ja?'
'Devils Diarrhea, zei de gids.'
'Goden kakken niet, dat is waar. Dat hebben we vanmorgen
gezien.' Hij peilde of ze nog kwaad was over vanmorgen.
'Nee. Ze neuken zich te pletter, maar ze kakken niet.'
Ze wist dat hij zou lachen. Hij lachte en zei:
'Nu toch maar een biertje. Dan kom ik er helemaal door.'
'Ik moet je iets bekennen.'
'Ja?'
'Dat safarihemd, ik heb dat eigenlijk altijd al lelijk gevonden.'
'En je laat me daar al die jaren mee lopen?'
'Ik weet het. Sorry. Ik had het moeten zeggen.'
'Nou. Dit was dan de laatste reis van het safarihemd.' Hij nipte
van zijn biertje. 'Als de vulkaan uitbarst vannacht, gooi ik het erin.'
De vulkaan barstte niet uit die nacht, maar de zee beefde in
haar diepste voegen, met zelfs voor vissen onhoorbaar gekraak en
45
gerommel en stortte zich tegen de ochtend op het land met een golf
die ochgot, ochhere, ocharme nog geen miljoenste zo hoog was als hij
diep was, maar die alles en iedereen meesleurde die de zee kon rieken
of zien, de vissers, hun boten en hun huizen, hun mango's en hun
brommers, een paar zwemmers hier en daar, weerloos als kwallen in
de baren, en alle viervoeters die het niet hadden voelen aankomen.
(Kwam één vogel om die niet in een kooi zat?) Alleen het graniet van
de tempels bleef overeind en de tweede, derde en zoveelste
verdiepingen van hotels die op betonnen palen boven hun verwoest
gelijkvloers bleven staan, met aan hun balkons nog de hemden die de
gasten er de vorige avond hadden hangen te drogen, het zweet van
het tempelbezoek er netjes uit gewassen.
Voortgestuwd, verjaagd door het water, spoelden de reizigers
toen de luchthaven binnen, schaamteloos opgewekt gekleed, met
rode hoofden, luidop zwelgend in het geluk dat ze hadden gehad, het
drama waaraan ze waren ontsnapt, dorstig, hongerig, met dollars
zwaaiend naar venters, een geschokte, verwaande massa die bleef
aanzwellen en aanzwellen, tot de uitgestrekte glanzende vloer in de
hall volledig verdween onder een dik zuchtend tapijt van zittende,
hangende en liggende lijven en hun valiezen, dat alleen door een
nieuwe vloedgolf weg te wassen leek, een golf die bovendien op komst
bleek, zo ging het gerucht, een gerucht dat snel gaat als iedereen
dicht opeengepakt zit, het gerucht dat de zee nog niet uitgeraasd was
en woedend terug zou komen om de buit te halen die hij had moeten
laten liggen, nee, ze waren nog niet thuis, en buiten bleven de
vliegtuigen aan de grond gekluisterd wachtend op bevelen van wie
van waar van welke wellicht verdronken ambtenaar?
Toen Veroniek en Engelbert er aankwamen was zij in het hele
gebouw de enige levende ziel wie het geen barst kon schelen of ze zou
vliegen of verdrinken, want nadat het schuim van de golven rakelings
46
onder hun bed was doorgeschoten en weer weggeëbd en ze door de
modder en het puin tot bij een riksja hadden kunnen lopen, had zij
gezien - hij niet, hij staarde de andere kant op naar een veld dooie
koeien - had zij gezien hoe twee huilende mannen het lijk van haar
chauffeur, haar gids, haar fuck me, uit zijn busje tilden dat was
meegesleurd door de intussen wereldberoemde Tsunami en op zijn
zijkant in een modderpoel lag.
En zo spoelden ze twee dagen later in hun stad aan, één stuk
wrakhout en één onwetende ontsnapte, samen door camera's belaagd
omdat ze nu eenmaal waren ontkomen uit de hel, waar geen vuur was
maar water en het gehuil van honderdduizenden die met hun armoe
en al waren verzwolgen.
Terwijl daar natuurlijk maar één iemand verzwolgen was.
's Nachts, terwijl ze wakker lag van een jetlag die nooit meer
zou overgaan, hoorde ze buiten, als kwam het van over de daken, het
klagen van de baren.
47
11
'Stop!' Ze gaf zichzelf een theatraal bevel en schoof haar pan
van het vuur af. 'Anderhalve minuut aan elke kant, geen seconde
méér.'
Ze schikte de Sint-Jacobsvruchten meteen op de warme
borden waar ze een zalfje van pastinaak en topinamboer had
opgesmeerd, naast een streepje millimeterfijn gesneden brunoise van
witte selder, shiitake en een paar sliertjes loof van rode biet. Hadden
er camera's van een beter kookprogramma op staan kijken, ze had er
een miljoen kijkers mee geëpateerd. Dat wist ze. Hier had ze maar
één kijker, één jurylid, één proever.
'Mm... ja... dit is fenomenaal...'
'Het product is alles. Ik heb een goeie leverancier.'
'Dank u.'
'En zo laat u zich overal inviteren?'
'Laat ons zeggen dat ik er probeer voor te zorgen dat al dat
lekkers niet verknoeid wordt, ja. Die laatste zes stuks die zo iemand
niet verkocht krijgt, ze belanden wel vaker in de goot. Ik red ze.'
'In de goot... ' Ze wou ergens naartoe, maar hij wou niet mee,
nog niet.
'Benieuwd wat je met de langoustines doet.'
'De helft tartaar, de helft gebakken, dat zie je straks wel.'
'Het waren hele mooie.'
'Héle mooie. Ik vind het zonde als ik zo'n beest uit zijn harnas
moet halen. Ik stel het altijd uit.'
'Het is dat kraken.'
48
'Precies. Ik heb als kind eens een kever vertrappeld. Een dode
kever. Mijn oom had het gezien en hij was razend. Hij spaarde
kevers. Hoe hij me als kind vertelde dat schoonheid kapotmaken
erger is dan doden... Het was niet echt een sprookje voor het
slapengaan, moet ik zeggen. Toen hij bekoeld was haalde hij een hele
stapel boeken boven met Chinese en Japanse prenten met kevers en
vlinders en insecten. Ik heb ze verslonden, die boeken, een zomer
lang. Maar goed - de langoustines.'
Ze neuriede zacht toen ze ze klaarmaakte. Een meisje dat
demonen verdrijft. Hij liet haar even alleen en maakte de toer van
haar loft. Het was een bijna lege ruimte die zichzelf leek aan te staren,
verbaasd over zoveel weinig. Maar er stond wel een boekenrek waar
hij de boeken met de kevers vond, naast een hele plank over oosterse
vazen en porselein. Eronder, op de onderste plank, bovenop wat
tijdschriften, lag een zwart leren zweepje. Hij liet het door zijn
handen glijden. Hij verhief zijn stem lichtjes, richting haar
kookeiland.
'Gesel jij je boeken? Als ze niet in de rij blijven staan?'
Ze antwoordde niet, maar ze keek gespeeld betrapt en zette de
langoustines op tafel. De tartaar als een glazige wolk waar de
gebakken
exemplaren
als
lange,
ongevleugelde
kraanvogels,
achteraan vlogen. Japans. Met plukjes zeewier onderaan het
landschap.
'Ik durf er haast niet aan komen.'
Weer zei ze niets, maar glimlachte en zette het vismes krachtig
midden haar eigen compositie.
'Ik ben normaal nogal een praatvaar, maar u krijgt me weer
helemaal stil,' zei hij, nadat hij ook zelf had toegetast.
'Als ik een man was, u zou me helemaal murw tateren, ik kan
het me voorstellen, ja.'
49
'Ik ben gewoon ouderwets. Eerst mijn ziel blootgeven, dan de
rest.' Hij schonk zichzelf nog wat witte Pessac-Leognan bij. Zij
modereerde. Ze liet hem een bodempje bijvullen.
'En dan laat u zich helemaal gaan, durf ik wedden.'
'Euh, nogal...'
'Kent u - grenzen?'
'Dat vind ik wel heel intiem.' Hij speelde preutsheid, maar hij
wou het daar met deze buurvrouw van hem eigenlijk wel over
hebben.
'Intimiteit interesseert me niet. Het gaat om intensiteit.
Letterlijk. Ik bedoel dat De kreet die nu van buiten kwam, van over de daken, van in de
goot waar hij weer zat, plots, voor het eerst in weken, klonk als de
geboorte van een volwassene die na negenendertig jaar en negen
maanden en negen weken uit zijn moeder breekt en iedereen
vervloekt die hem daar al die tijd heeft weten zitten maar er hem
nooit uit heeft helpen bevrijden en ze duurde onmetelijke minuten,
misschien wel een kwartier, met pauzes waarin hij luid reutelend alle
lucht uit de hele buurt naar binnen leek te zuigen zodat iedereen zou
stikken in het vacuüm dat hij creëerde.
'Qua intensiteit kan dit...' Hij had gezien hoe ze was bevroren
tijdens zijn kreet, welke zweem er over haar ogen was getrokken. Hij
probeerde maar iets. Ze hoorde het zelfs niet.
'Ik. - Hij. - Dit. -' Was ze van ijs geworden? Een zoutpilaar? Ze
was in paniek, paniek was in haar. Haar leven, haar loft, het leek
allemaal ontploft door een geluid, een wezen dat er niet bij hoorde.
'Bel de politie. Nu! Bel de politie!!!'
50
Daar bevroor hij dan weer bij. Hij had de jaren achtergelaten
waarin ze hem veel te goed hadden gekend, de geüniformeerde
agenten, in zijn schaamteloosheid, zijn bandeloosheid, vroeger, en
voor hem hadden ze sindsdien zowat opgehouden te bestaan behalve
om af en toe een terechte parkeerboete uit te delen aan een of andere
vetzak die dacht dat zijn auto duur genoeg was om boven de wet te
staan. Die moesten ze opsluiten, niet die arme...
'Kijk, ik ben daar niet de beste beller voor. Het was me ook iets
te heftig en hij moet het niet elke avond opnieuw doen, maar ik ben
hier niet de man voor. Ik zal wel een foute extremist zijn in mijn
tolerantie, maar ik zit in elk geval te ver van het centrum af in deze
materie.'
'Ik bel zelf.'
Ze kwamen, ze aanhoorden, met het hoofd door het venster,
wel een half uur lang de stilte die intussen was gevallen en zeiden dat
ze er 's anderendaags eens zouden aanbellen. 's Anderendaags, in het
ochtendlicht waarin alles anders klinkt.
Fred liet ze mee uit en schudde ze overdadig beleefd de hand,
zichzelf alsnog voorstellend: CESAR PALMERSTON, mede-buurman,
maar iedereen noemt me Fred.
Die nacht droomt Cesar Palmerston, of was het Fred die
droomde, van een meisje dat tegen een kever praat. Ze beveelt hem
stil te zitten en als hij wegloopt wordt ze kwaad. Ze draait zich om,
laat hem weer verdwijnen in zijn wereld zonder haar. Wie is ze? Het
meisje van de buren, zijn ongeboren zusje of een prinses die zal
eindigen in een plas bloed die nooit zal opdrogen? Ze stapt in
moeders schoenen op de spiegel af en beslist dat ze nooit nog pijn wil
hebben, want als pijn kan overgaan kan hij net zo goed meteen
ophouden. Ze zal knap zijn en onberispelijk. Onverbiddelijk allicht
51
ook, maar dat krijgt ze nog maar half gedacht, in zijn droom. Ze
probeert het met haar ogen en wanhoopt bij de schoenmaat van haar
moeder en de jaren die ze nog moet gaan. De wanhoop van elk kind.
Halsbrekend, op te grote hoge hakken, komt ze de marmeren
trap af in het trouwkleed van haar moeder. Ze steekt de kaarsen aan
die naast de haard staan. Ze trekt het kleed uit en rolt het tot een
lange, slingerende prop, laat een kaars er aan het kanten uiteinde
haar vuur in blazen en gooit het in de haard. Het ontvlamt als een
witte wiek die brandend rood en dan weer zwart wordt en uitgebrand
weer wit. Twee poppen gaan er bovenop. Ze smelten zonder krijsen.
De foto’s van haar vader en haar moeder scheurt ze eerst uit hun
kader omdat ze weet dat glas niet brandt. Die van haar broer ook.
Half in vlammen vliegen de foto’s op boven de stapel waarna ze weer
landen en helemaal verbranden. Hele lades met brieven en papieren
schudt ze in het vuur, souvenirs, de afstandsbediening, pakken
popcorn die ze niet lust, de dassen van haar vader, T-shirts van haar
broer en haar eigen boekentas. Bloemen uit een vaas, dvd’s en een
doos kerstversiering. En dan pas, plechtig geknield voor het heilig
vuur, offert ze de hoge hakken die haar hebben uitgelachen. Terwijl
ze staande sterven zonder een krimp te geven, loopt het meisje
blootsvoets de tuin in, een schim van een engel in het halfduister,
spiedend naar de kever met het licht dat het vuur in haar ogen heeft
gelegd, naar de kever die ze niet ziet, maar ze zal hem vinden, hij zal
haar niet ontsnappen, nooit, want alleen als ze ook hem levend aan
de vlammen kan voeden zullen de laatste sporen van haar verleden
zijn uitgewist.
52
12
Ik ben de kuisvrouw, de kuisvrouw ben ik. Ik zeg tegen
niemand iets meer dan goeiendag of dat het wc-papier op is en ik zie
alleen wat ik moet zien: de muren, de meubels, de vloeren en het stof
dat erop ligt. De haren in de douche, de sporen in de pot, de spatten
op de lakens, de modder op de mat, de sokken op het bed, de
zakdoeken eronder, de soep op de trap, de sommen op de uittreksels,
de kwakjes op de wand, de schimmels op de saus, de boekjes die ze
lezen over sterren en streken die ik niet ken, de drie jammerlijk
verloren, nooit meer eetbaar te krijgen erwtjes in de afvoer van de
pompbak, de flessen eronder waarmee ze hun angst voor de grote
nacht bezweren, de lipstick op de glazen, de druipende vod op de
vensterbank, de oordopjes in de asbak.
Wat zij niet zien, ik zie het ook niet, want ik doe het al weg nog
voor ik het heb bekeken. Ik zie niet wat er is, ik zie alleen hoe het
weer zou moeten zijn en als het zover is, ben ik weer weg en als ze
weer thuiskomen is alles weer vergeten. Het is niet geweest. Ze
hebben hier nooit gekakt of gekotst toch niet dat ze nog weten.
Properheid is hun vergiffenis, hun dagdagelijkse toekomst.
Ze delen mij met iedereen, ik ben voor alle buren één, dezelfde
zoveel euro per uur, dezelfde brave ziel, dezelfde detergenten waar ik
op sta. Ik heb hun sleutels en ik alleen zie wat zij niet zien: dat ze
achter al hun verschillende deuren en tussen al hun verschillende
stoelen en tafels, hun vazen, hun trots en hun pantoefels, in hetzelfde
kasteel wonen, het paleis waar niemand baas is behalve het Groot
Spel waar ze bang van zijn maar toch niet teveel zolang het blijft
duren en ze betaald geraken en niemand het luidop zegt.
53
Ik bind mijn blond haar in een staartje met een elastiekje van
tien voor één euro, in vijf verschillende snoepkleurtjes, en soms doe
ik er twee om. Dan denken ze dat ik vrolijk ben en misschien ben ik
dat ook. Ben ik vrolijk? Ja, ik ben vrolijk vandaag. Ik draag kanten
slipjes, weekdag zondag, van twee voor vijf euro, voor die paar keer
dat het er van komt, wanneer iemand er mij nog eens wil aan
herinneren dat het mijn schuld niet is dat mijn man in de bak zit.
Ik mag ook wel eens klappen, soms willen ze dat niet, soms
voel ik ze ernaar vragen omdat ze het nodig hebben en dan kunnen ze
van mij krijgen wat ze willen. Dan zeggen ze mijn naam, dan zeggen
ze: hoe is 't, LUDMILLA? Ze spreken hem uit in hoofdletters want ze
willen dat ik weet dat ze mijn naam niet zijn vergeten. En dan kijk ik
even om te zien wat ze willen horen. Over mijn land waar ik vandaan
kom en waar ze bang naar kijken 's avonds op tv. Over mijn dochter
die hier al de taal spreekt ja en harder studeert dan al haar
vriendinnen en die haar moeder graag ziet. Ik vertel dat, ja. Of over
mijn man die in de bak zit. Ook, ja, want daarover hebben ze samen
beslist dat dat ok was want hij heeft tenslotte niemand vermoord en
hij heeft nu al een plek als mechanieker als hij weer vrij komt van
waar hij eigenlijk niet had moeten zitten, vindt hij. Ik mis hem
eigenlijk niet, maar er zijn ergere mannen, grotere bruten. Ik heb nog
redelijk geluk gehad. Mijn vader, die heeft ook in de bak gezeten.
Politiek. Een held. Dat horen ze graag. Dan vertel ik over zijn fiets.
Toen hij vrij kwam had de hele straat samen een fiets voor hem
gekocht.
En elke dag om 3 uur stapte hij op zijn fiets en reed hij langs
het water de stad in tot bij de brug die hij te voet overstak, de fiets
aan de hand, om het water te bekijken. Hij wist wanneer het water
plots ging glanzen als olie vooraleer het stolt in schotsen en helemaal
dichtvriest. Hij kon perfect zeggen of het morgen of overmorgen zou
54
zijn, wanneer je in het maanlicht het verschil tussen water en ijs bijna
niet meer kon zien. Dan nam hij mij 's nacht mee op de brug en zei
dat wie wou springen om te verdrinken zich zou moeten haasten of
hij zou alleen maar zijn nek breken.
En elke dag om 3 uur 12 fietste hij langs de school waar straks
de kinderen zouden buitenstormen. Hij wou dat voelen, dat gebouw
waar ze met honderden zitten te popelen tot het gedaan is met
stilzitten en luisteren. De poort die open gaat en dan dat bevrijd
geweld. Hij wou dat zien.
Om 3 uur 27 stopte hij bij de slager waar hij twee rookworsten
kocht die nog altijd dezelfde rookworsten waren die de slager tien
jaar eerder maakte, voor zijn tijd binnen, volgens hetzelfde recept, ja,
waarom zou je zoiets veranderen?
Om 3 uur 49 stopt hij voor het station waar de trein uit zijn
geboortedorp om 3 uur 51 aankwam. Hij maakte zijn fiets buiten vast
en wandelde naar perron 7. En er stapte nooit iemand af die hem
herkende. De conducteur zei dat hij zich moest haasten als hij wou
opstappen maar hij zei: ik wou alleen maar zien hoe de trein hier
stopt.
Om 4 uur reed hij langs de gevangenis waar de poort opengaat
voor het bezoek van de moeders, de vrouwen, de zonen, de dochters
en een paar vaders. En tegen een van de vrouwen zei hij op een keer
dat als zijn moeder nog zou leven dat hij er nog eens één dag zou
willen gaan zitten om nog één keer haar hand vast te nemen
halverwege de tafel, om 4 uur 5. Daarna zou hij nog één keer naar
zijn cel gaan en naar het water staren dat eeuwig voorbij schoof,
achter de tralies, behalve ’s winters. Als zijn moeder nog zou leven.
Ik weet niet waarom ze dat niet van de kuisvrouw zouden
mogen horen als ze dat willen. Het is echt gebeurd. En ik weet zelfs
55
dat ze het voortvertellen. Dat is hun goed recht. Het verhaal van de
kuisvrouw, haar vader en zijn fiets. Dat vertellen ze graag.
Veroniek en Engelbert zijn overdreven propere mensen en dat
vertel ik aan niemand voort. Ik weet soms niet wat ik daar kom doen
en dan moet ik dubbel zo hard werken om het gevoel te geven dat ik
nuttig ben. Het staat vol exotische uitstallingen waar ik liefst zoveel
mogelijk moet afblijven maar als ik ze drie centimeter verzet of
verschuif dan weten ze tenminste dat ik op zoek ben geweest naar
stof. Ooit heb ik twee Afrikaanse maskers van plaats verwisseld aan
de muur en het heeft maanden geduurd voor ze het hebben gezien.
Hun toilet borstelen ze zelf uit, uit beleefdheid tegenover mij, dat
weet ik wel zeker, dus daar laat ik altijd een streep niet doorgespoelde
ontsmettende gel in achter als bewijs van mijn ingrijpen. Het gebeurt
dat ik er zelf eerst op ga, ja, al was het maar om het spoelwater goed
te benutten.
Zelfs als ze op reis zijn, willen ze dat ik ga, voor de veiligheid,
ja, ze gaan naar streken waar het stikt van de criminelen maar ze zijn
bang voor inbrekers thuis, maar goed, ik maak mij dan nuttig door
hun collectie hotelzeepjes, hotelshampoos en alle bijhorende
opgespaarde
naaikitjes,
nagelvijlen,
kammetjes
en
schoenglanssponsjes opnieuw op orde te zetten. Nu eens volgens
grootte, dan eens volgens kleur, dan weer volgens continent. Na elke
reis droppen ze trots een nieuwe volle linnenzak met hotellogo's in
mijn handen, ik, de conservator van hun huis, hun museum van
meegebrachte dingen. Bezoekers komen er alleen binnen op
reservatie en na het uittrekken van hun eigen schoenen die ze in de
hall kunnen omruilen voor een paar pantoffels op maat waarvan
sommigen zelfs de naam van de vaste bezoeker dragen, want zo
iemand draagt niet de pantoffels waar een ander een avond in
gezweet heeft uit angst een neuskeutel achter te laten op het karpet,
56
al overdrijf ik nu misschien, ik was er nooit bij, maar toen ik de eerste
keer die pantoffels in de inbouwkast in de hall zag, dacht ik even dat
het een privé-moskee was.
57
13
Haar loft lag op het kruispunt van een scheiding, een erfenis
en een promotie in de bank. Ze was niet meer gebonden, ze hoefde
niet meer te lenen en zelfs als ze had moeten lenen had ze voor die
lening aan haarzelf ook zelf haar goedkeuring kunnen geven. Waar
luxe en macht elkaar gaan overlappen, heerst meestal weinig
slapeloosheid of het moet de insomnia van de ambitie zijn, maar
echte strevers met natuurtalent hebben ook daar ’s nacht in bed
weinig last van. Hun wereld stort niet ineen tijdens bange dromen of
nachtelijk gepieker. Als ze slapen stopt alles met gebeuren tot ze weer
wakker zijn. Ze slapen alleen om de anderen even wat rust te gunnen.
Na haar eerste menstruatie was Anaïs opgehouden met
slaapwandelen. Haar vader zei dat het haar natuurlijke sterke wil was
die nu bovenkwam. De dokter hield het op toeval en een geluk voor
haar vader.
Was ze blijven slaapwandelen dan had ze misschien vroeger
geërfd, want hij lag altijd in sluimerstand te wachten op het geluid
van de krakende trap als ze ’s nachts weer eens verdwaalde in één of
andere droom, zodat zijn hart er zelfs onder was gaan lijden en hij
steevast na de middag in slaap viel, zelfs op de bank. Nu had ze
geërfd op het moment waarop het de meeste burgers overkomt:
wanneer ze het niet al te hard meer nodig hebben en beseffen dat je
door te verlangen naar een erfenis alleen maar zelf sneller het einde
nadert.
Op haar zevende had haar oom, na een maaltijd van gebakken
kwartels met druiven waar ze gek op was, twee Chinese porseleinen
vazen voor haar neergezet op tafel en gezegd: kijk, kijk goed. Hij
58
vertelde haar wat er op de vazen te zien was als ze goed keek, welke
planten, dieren en draken, welk porselein het was en welk glazuur,
van welk hof ze vandaan kwamen en uit welk tijdperk, en dat ze, als
ze niet geloofde wat hij allemaal had gezegd, de vazen voor zijn ogen
aan stukken mocht gooien.
Met dat laatste had hij haar voor de rest van haar leven
behekst. Hij had glazig, glazurig, gekeken en geglimlacht met alle
macht die hij over haar had, omdat ze zijn broer, haar vader, haatte.
Met de gedachte dat ze hem en de halve wereldgeschiedenis die hij
had verteld, mocht geloven of niet had hij haar in één keer uit haar
kindertijd weggerukt en haar duidelijk gemaakt dat ze daar, slimme
meid die ze was, verder geen tijd te verliezen had.
Die nacht had haar vader haar slaapwandelend van de trap
geplukt waar ze klaar stond om één van de vazen in de afgrond
onderaan de draaitrap te storten, over de leuning waaraan haar
moeder zich twee jaar eerder had opgehangen. Of hoe oude dingen
zoals vazen geschiedenis kunnen blijven vergaren, zolang ze niet in
een antikwiteitenwinkel staan.
Maar waar staan ze nu, die vazen?
Ze hadden niet in de verhuiswagen gezeten en het is zelfs de
vraag of ze ze nog zou herkennen, want ook al stonden de plek en het
moment in haar ziel gegrift, haar visueel geheugen was niet haar
sterkste. Echt kijken ook niet. Ze had zich al te vaak de blik van
anderen laten opdringen, van mensen die zeiden wat je moest zien,
een soort waar de menselijke soort en haar spreekbuizen vol van
waren, en misschien had haar oom dat wel voorvoeld, zonder er haar
te kunnen van redden.
'Niets heeft meer geschiedenis dan geld.' Anaïs zat de
vergadering voor die moest beslissen over het nieuwe logo van de
59
bank. Ze liet haar statement even echoën tegen de glazen wanden en
herhaalde het.
'Niets heeft meer geschiedenis dan geld. Elke cent die wij
verhandelen is het resultaat van een menselijke daad. Gisteren. Tien
jaar geleden. Vijfhonderd jaar geleden.'
Ze wist dat ze boven de hoofden van de marketingmensen
sprak en dat was de bedoeling. Straks zou ze wel onder hen neerdalen
zodat ze haar gelijk konden geven met hun verstand van karton. Om
haar betoog daarna overal te gaan rondkakelen.
'Wat economen zo graag groei noemen is de dwang van ons
verleden. We krijgen iets en we doen er iets mee. We kunnen het niet
laten. We willen bewijzen dat we beter kunnen en dat we slimmer
zijn. Zo is dat. Dus zetten we kinderen op de wereld om ons door hen
te laten vernederen. En we bedenken dingen om later voor idioot te
kunnen doorgaan. Da's niet erg want intussen worden we steeds
rijker. Toch? Moreel kun je daarover discussiëren, financieel niet.'
Iemand durfde eigenlijk lachen. Ze gaf hem een bemoedigende
hoofdknik, een ridderslag op zijn nederige schouder.
'We kunnen erom lachen, liefst, maar ik meen het. Niets
vertelt beter dan geld wat mensen eeuw na eeuw aan elkaar
doorgeven. Wij bankiers beheren de hele menselijke erfenis. Alles
wat zich maar blijf opstapelen en opstapelen dat runnen wij met onze
cijfers en onze sommen. Nee?'
Ja. Jajaja. Met zijn allen. Wie zou haar tegenspreken.
Niemand. En dan hadden ze haar zweep nog niet gezien.
'Dus,' zei ze, 'ik weet dat ik even een ommetje heb gemaakt
maar zo'n nieuwe logo is er toch weer voor een tijdje. Ik vind dus dat
we die echo, hoe abstract ook, van onze vijftiende-eeuwse gevelboog
moeten behouden. Ik vind ze ook mooier, die versie.'
60
Dat vond ze niet, maar ze kon het niet hebben dat zowat de
hele vergadering neigde naar het meer sobere logo dat volgens de
directeur
externe
communicatie
iets
uitstraalde
dat
hij
hedendaagsheid dacht te mogen noemen. Wist hij veel wat
hedendaagsheid was. De directeur externe communicatie droeg een
bril die heel hard schreeuwde dat de directeur externe communicatie
een mislukte architect was. Een gelukkig feit, dat laatste, want ze
durfde zich de hoeveelheid kubieke meters lelijkheid die hij anders
had neergepoot niet voor te stellen.
Alleen de lacher voelde zich nu sterk genoeg om iets te zeggen:
'Is het toch ook niet onze plicht om steeds te proberen beter te doen
dan vroeger, zoals u zelf suggereerde?'
'We hebben de boog geabstraheerd, maar ze is er nog.' Weer
gaf ze hem gelijk door zichzelf gelijk te geven. Waarna de directeur
externe communicatie zijn bril een zetje gaf en opnieuw het woord
nam.
'Ik wil mevrouw Vandeelwegen graag meegaan in haar
boeiende redenering, maar dàt, collega's, lijkt me vooral interne
communicatie. Naar buitenaf toe, het beeld dat we willen uitdragen
aan onze klanten, aan de markt waar niemand nog met vroeger
geassocieerd wil worden, is het kapitaal dat we voor actualiteit staan,
zeker in de weergave van ons uithangbord, ons logo. Vergeet niet dat
ons consult- en adviesbureau zelfs de recommendatie heeft geuit ook
onze naam te veranderen.'
Ze zat hem uit te kleden en vermoedde toch wel een boeiend,
pezig lichaam onder zijn derderangs designerpak. Als hij zou zwijgen
en alleen maar hijgen zou het misschien nog meevallen.
'Qua notoriëteit scoren we nog altijd zeven procent hoger dan
al onze concurrenten,' zei de oudste van de marketing. 'Dus we
kunnen net zo goed harakiri plegen in een reclamespot in primetime
61
als onze naam weggooien. En ik vind het nieuwe boogje best wel
modern.'
'Mijn moeder zei vroeger dat de Beatles modern waren,' zei
Anaïs en nu wist niemand of er gelachen mocht worden. Hun opslag,
hun promotie, hun carrière, het verkrampte allemaal in een moeilijke
trek om hun mond.
'Heb ik iets verkeerds gezegd? Ik had het over de rekbaarheid
van het woord modern. Ik moet toch niet opnieuw een
geschiedkundig discours beginnen? Zullen we even pragmatisch zijn?
Ja? Het is eenvoudig. Stappen we mét het boogje naar de raad van
bestuur dan keuren ze het goed zonder er zelfs naar te kijken. Halen
we het boogje eraf dan vragen ze waarom we niet meteen al hun
aandelen in de fik steken, in een commercial in primetime, als ik u
even mag parafraseren. Kan een boeiend gesprek worden, hoor, daar
niet van, maar dan moeten we zeer goed weten wat verteld.'
Ze keek de directeur externe communicatie recht in de ogen.
'Die briljante copywriter die u daar had, die ook wel eens een speech
voor u schreef, is die er... - nee? niet meer? vertrokken? - ah, ja,
natuurlijk, wie wil er nu nog voor een bank werken, hé? Jammer. Zou
u er nog aan beginnen als u jonger was? Zie ik twijfel in uw ogen? U
weet het nog zo niet? Ik begrijp het. Paria's zijn we geworden.
Melaatsen. - Kijk, wat we natuurlijk kunnen proberen om het boogje
eraf te krijgen is beweren dat een klein marktonderzoek heeft
uitgewezen - marketing kan dat wel leveren, hé, jullie ensceneren
zoiets wel vaker, niet? - een onderzoekje dat dus zou hebben
uitgewezen dat ons boogje tegenwoordig bij onze overgevoelige
doelgroep wordt gepercipieerd als een depressief pruilmondje, het
tegendeel van de uppe glimlach nietwaar waarmee ze vroeger onze
kantoren binnenstapten, vroeger, in de tijd toen de aandeelhouders
62
nog spraken tegen hun klanten. Zullen we dat doen? De depressiepiste even uitproberen hier boven? Of toch niet?'
Ze wachtte niemands reactie af. Ze schoof ostentatief het logo
met boogje terug in het presentatiemapje, stapte er mee buiten en liet
de varianten waar meer hedendaagsheid van af straalde voor dood op
tafel achter.
63
14
Een stad die een museum opent haalt zijn mooiste stukken
van zolder. Weduwen van overleden prominenten, oudgediende
burgemeesters, betere burgers met geld die al een half leven
ingekaderd zijn, onuitroeibare koordirigenten, plaatselijke schilders
die zelf nooit het museum hebben gehaald en weten dat ze dat
postuum ook niet zullen doen, professoren in vergeten vakken en
sponsorende captains of industry die zonder gêne centen komen
ruilen voor aanzien en misschien wel een maîtresse.
De grote hoeveelheid jonge mensen met minder aanzien en
middelen die wordt uitgenodigd om hen te omringen, dient om de
aan het museum bestede middelen te legitimeren. Wat er hangt
wordt vanzelf relevant. Voor de hele gemeenschap. Jong en oud.
'Ik ben gek op musea, maar ik ben altijd weer stomverbaasd
als er nog maar eens een nieuw opengaat. Behalve op openingen zie
je er nooit iemand. Toch?' De acteur-tv-kok met huis in Toscane
hoopte hoogstens op wat geknars of gegniffel van Harry maar wat hij
kreeg was een repliek.
'Wanneer heb jij laatst nog eens niémand gezien in een
museum?'
'Euh, ja... dat is een tijdje geleden...'
'In dat tijdje is er redelijk veel gebeurd dat je blijkbaar
ontsnapt is.'
'Is dat zo?'
'Er gaan tegenwoordig meer mensen naar het museum dan
naar het voetbal.'
'Nee!!! Ja!? Met toeters en vlaggen?'
64
'Hm, nee... soms bijna, ja. Maar ze zijn wel massaal.'
'En ze vinden het leuk?'
'Blijkbaar. - Je kunt niet blijven shoppen.' Harry had een beter
argument willen bovenhalen, maar hij vond het niet meteen.
'Merkwaardig. Ik beken: het was mij ontsnapt. Misschien wel
leuk om iets mee te doen op tv.'
'Kunst, het nieuwe koken,' sneerde Harry nu frontaal.
'Nou, Harry, dat moet je zo niet zeggen. Het benieuwt me echt,
het fenomeen. Hoe komt dat nou?'
'Het antwoord staat voor je.'
'Harry, euh?...'
'Zie je dat werk daar, dat beeld in wrakhout daar aan de
overkant met al dat volk rond? Dat beeld, daar komt klank uit. Een
soort tekst. En dat heb ik ingesproken. Daarom raken we er niet bij.'
'Gefeliciteerd, Harry, maar is dat de reden? Sprekende
beelden?'
'Fascinatie, ja. Een vergeten genot.'
Nu kreeg Harry de stilte die hij wou. De acteur-tv-kok droop af
om een glas te halen. Harry schuifelde stilletjes door de massa naar
het beeld waar zijn stem in zat, het beeld waar hij een ongrijpbaar,
onbegrijpbaar orakel had ingelegd, met de klanken die de kunstenaar
uit tientallen talen aaneen had geboetseerd en die Harry bijna niet
had kunnen inlezen zonder krop in zijn keel. Nu naderde hij zijn
eigen geluid, bijna onherkenbaar voor hemzelf als hij het niet had
geweten, en hij ging tussen het publiek staan en voelde hoe de
siddering die door hem was gegaan nu door hen heen ging.
'ALSO SPRACH DER MENSCH,' was de titel op het bordje. Er
hing een logo met een gevelboogje van de sponsorende bank naast.
65
Er werden tussen de genodigden nog ontelbare gesprekken
gevoerd over wie waar van hield of niet en waarom, en wat dat dan
allemaal over hun eigen bestaan, hun inzichten, hun gevoeligheden
en hun plaats in de wereld moest vertellen. Ieder vond, dacht en
voelde wel iets en ieder trachtte het te plaatsen in de bevalligste hoek
tegenover andermans camera, de onverbiddelijke blik van de mens
met smaak die voor hem of haar stond. Hier was niet één mier een
andere gelijk, hier werd niet één fijne gedachte geformuleerd waarop
niet nog fijner kon worden gerepliceerd. Maar toch was het niet al
ijdelheid wat daaruit klonk, het was ook het plichtsbesef dat de kunst
de mens de voorbije decennia met de kracht van een levende kerk
had
ingedramd:
dat
de
kijker
moest
meedoen,
meekijken,
meepeinzen, want dat hijzelf het halve kunstwerk was. Het
kunstwerk ziet u! Gij zult participeren! Minder werd niet van een
sterveling verwacht dan dat hij op die manier zijn leven, zijn plukken
van de vruchten der schoonheid op aarde, enige zin zou geven. Daar
dienden deze samenkomsten voor. Het was nu eenmaal het tijdperk
dat niet op de latere blik over de schouder van de geschiedenis zou
wachten om te zien hoe het dan, met afstand, min of meer
gedefinieerd kon worden. Nee, dit tijdperk had al lang voor zichzelf
besloten dat het het interessantste nu was dat ooit geweest was of zou
zijn, een nu als de navel van alle tijd waarin het spannender staren
was dan ooit. En het lidmaatschap van de club was gratis voor
iedereen die niet voor idioot wou doorgaan en zichzelf enigszins kon
aankleden.
Nu betrad ook de Eerste Minister het museum. Er zat een
verband om zijn linker wijsvinger want hij had thuis een schilderij
opgehangen. Drie keer had hij opnieuw geprobeerd de nagel in de
muur te krijgen en de vierde keer had hij op zijn vinger geklopt. Op
66
de manier die iedereen kent: je weet dat het op je vinger en niet op de
nagel zal zijn, maar je weet het te laat, wanneer de hamer al
onderweg is, door je eigen wil in beweging gezet, maar niet meer te
stoppen.
Iedereen kent ook het beeld van iemand die op zijn vingers
klopt, maar dit was anders, want dit was de Eerste Minister. De
Eerste Minister kocht af en toe kunst. En af en toe hing hij een stuk
aan zijn muur. Bezoekers – vrienden, kennissen of mensen uit
kringen – vonden staande voor zo’n stuk de grootste intimiteit die
met de Eerste Minister mogelijk was. Kunstenaars zelf vonden er het
dweepzieke kind dat ondiep in de politicus school.
De man had immers immer opgekeken. Voor de stap van
opkijken naar naar opgekeken worden hebben velen een hele carrière
over. Niet alleen politici. En niets helpt beter dan kunst om dat lijden
aan te spiegelen, vinden heel vaak zij die die weg zijn gegaan. Al
zullen ze het niet zo zeggen, want zo helder weten ze het nu ook weer
niet van zichzelf.
Daar, aan zijn muur, hing hij nu met bezeerde vinger een werk
op dat het achterste van een paard voorstelde. Kunst mocht iets
voorstellen vond hij. Maar ook iets meer. Dit werk had het evenwicht
dat hij zo zelden vond. Tussen beeld en zin. En misschien wat humor
zelfs, iets waar hij zelden gerust in was als het in kunst zat. Dienden
cartoons daar niet voor, om verkozenen enigszins kunstzinnig te
vereren met spot?
Het achterste van het paard was krachtig geschilderd, met
borstelstreken die durfden veronderstellen dat de kijker al wel eens
van de werkelijkheid was weggekeken om bij hernieuwd kijken te
zien dat de weergave ervan soms echter was.
Makkelijk was de carrière van de Eerste Minister niet geweest
en het gevoel dat de mensen hem vaak niet begrepen of hem niet
67
konden vergeven dat hij soms zweeg om hun bestwil, had hem steeds
meer naar een taalgebruik in beeldspraken gedreven, iets waar ze
steeds minder een boodschap aan hadden want als ze beelden wilden
zien keken ze wel tv.
Hij had het paard gekocht, tegen de zin van zijn vrouw in, om
zichzelf weer met zijn beide benen op aarde te brengen, nu hij nipt
verkozen was nadat hij in een debat zijn tegenstander gevloerd had
met harde cijfers en met de repliek, op het cliché dat politiek de kunst
van het compromis was, de repliek dat hij van kunst genoeg kende
om te weten dat politiek minder dan kunst was, meer dan een
compromis en veeleer iets anders, iets aardser dat hij voor één keer
heel treffend en direct had weten te verwoorden.
Hij keek nogmaals trots naar zijn paard en dacht: kunstenaars
kunnen kunst maken van niks. Het hoeven niet altijd de grote
gevoelens of de grote pijn te zijn. Het zou perfect over mijn Vinger
kunnen gaan. Dat weet iedereen.
Het sprak vanzelf dat deze Eerste Minister het museum zou
openen met een toespraak. Hij werd naar een bordes in de centrale
grote zaal geleid. Het publiek volgde en liet Der Mensch met de stem
van Harry achter in een lege zaal, omringd door zeven andere werken
die verweesd naar elkaar leken te staren.
De Eerste Minister haalde zijn speech boven, verborg er zijn
linker wijsvinger achter en zei dat hij gelukkig was. Daarna
definieerde hij geluk. Iets als een mengsel van schoonheid en
opgeschorte pijn. Waar vaak geduld aan vooraf gaat. Vanuit dit
geduld even een grapje over de duur van de bouwwerken van het
museum, nu, ja de bouw, bouwen was sneller geweest dan dit oud
industrieel pand renoveren natuurlijk, maar in die industrie had nu
eenmaal de ziel van de stad gescholen.
68
Terug naar het geluk. Of we dan ontvankelijker zijn voor kunst
of niet. Misschien wel. En of het oude cliché toch nog zou kloppen dat
de kunstenaar zelf beter niet al te gelukkig is om de kijker gelukkig te
maken. Hij sleurde het erbij maar zei dat hij het liever in het midden
liet. Dat dat misschien van vroeger was. Nu, vandaag, was er het
geluk van een stad die deze collectie mocht huisvesten en een
magneet worden voor nieuw talent dat in de streek altijd rijkelijk
aanwezig was geweest. En dat hij zelf het geluk mocht proeven vaak
omringd te zijn door kunstenaars zonder dat hijzelf, een rijke
potentaat was, hèhihè, een Medici, die mecenas die iedereen
vijfhonderd jaar later nog zou herinneren, nee, allicht niet, ik ben
zelfs gelukkig dat u lacht, dat zei hij niet, dat laatste maar dat stond
ruw op zijn gezicht geborsteld. En dat de ultieme band tussen kunst
en geluk...
Hij werd niet plots onderbroken door een zatlap die tegen hem
op begon te lallen, of door een anarchist die een verfbom kwam
gooien, of door een flits van inzicht die op zijn hoofd viel, maar door
een kreet van een ober in de zaal ernaast, een ober die er glazen
kwam opruimen, en schreeuwde dat het sprekend beeld verdwenen
was. ALSO SPRACH DER MENSCH was verdwenen. Een kunstroof
tijdens een vernissage.
69
15
Ik zie alles, alles zie ik. Ik zie hun schaamte, ik zie hun schrik.
Ik zie hun schaduwen die ik niet schoon kan vegen en hun schimmen
die ze overal laten slingeren. Ik zie hun adem stokken, hun aderen
verstoppen. Ik zie het stof in hun ogen, het bloed aan hun handen.
Dat zeg ik niet, van dat bloed, dat zeggen ze zelf in hun kranten en
hun zenders. Onvergeeflijk voelen ze zich, zelf niks misdaan, maar
van alles de schuld. Ik zie de woorden die ze niet gezegd krijgen; als
ballonnen hangen ze boven hun hoofd. Als ik er zou in prikken zou er
spuug uit spatten maar daar vragen ze mij niet voor. Ik zie hun
schijnbewegingen en hun scheve schaatsen, hun kwijlen dat ze aan
keukenpapier vegen, de tubes die ze aan hun tronies smeren, hun
speelgoedjes. Ik zie hun ochtenden na hun droomloze nachten, het
klamme zweet waarmee ze de klink vastpakken. Elke dag weer zie ik
ze denken: morgen stap ik in een ander leven, dat gaat net zo
makkelijk als jij die de vloer even veegt. Ik zie de maden woeden in
hun ziel, klaar om hun wormen te worden. Ik voel hun fantoompijn
van hun verdwenen lusten, het kietelen van al hun vreemde
allergieën.
Ik weet alles. Alles weet ik. Ik moet wel want ik moet
vooruitzien. Ik moet weten wanneer de zeep of het papier op zal zijn.
Wanneer er gefeest zal zijn, gevochten, gebraakt op de trap of weer
iemands hart gebroken. Ik neem mijn vaders fiets en rijd het blokje
rond, wetend wanneer zij buitenkomen en ik binnen mag, want
iemand moet toch hun gevang bewaken als ze er zelf niet zijn. Dan
adem ik hun adem, dan word ik weer ieders Ludmilla, voor allen één.
En dan weet ik weer wat niemand hoeft te weten. Nog niet. De hemel
is grijs dus ziet iedereen de wolken en niet de hemel die ik zie.
70
Ik weet, ik weet, ik weet. Dat ik op een dag een prins zal baren
die de wereld zal verbazen omdat ik alles voor hem heb opgeslagen,
alles wat is en was eerst heb bekeken en verteerd. Ook al zijn we dan
met tien miljard te veel hij is de ene die er moet en zal komen. Wat
sta ik hier anders te kuisen? Hij zal zijn waar iedereen op wacht en
zelfs voor de doden zal hij niet te laat komen want hij zal de levenden
andere herinneringen aan ze geven. Hij zal. Hij zal. Hij zal de zoon
van mij, Ludmilla, zijn. Zijn geest zal de wereld en alle denken
overspannen met het gemak van één oogopslag. En ieder zal hem
kennen en herkennen als zijn eigen verloren ziel. Hij zal net als ik
voor allen één zijn. Hij zal alles begrijpen, behalve misschien, zo ken
ik hem nu al wel, de wisselvalligheid van de mens. Van de vrouw. Ik
vergeef het hem. Hij zal alle leugens over de liefde de wereld
uithelpen en de mens eindelijk modern maken. Hij zal het stof uit al
onze bovenkamers in één keer wegblazen. De zoon van de kuisvrouw.
Hij zal geboren worden om ouderschap overbodig te maken. Vraag
me niet hoe. Ik weet maar wat ik weet. Maar hij zal. Mijn zoon die
wacht tot zijn moment gekomen is. Wacht? Ik bén zijn moment.
Maar waar is zijn vader die ik nu al zo lang zoek? Is het hier dat ik
hem moet vinden?
71
16
'Mijn bril, mijn zoon, waar heb ik die ook weer gelegd?'
'Hier.'
'Aha! Juist. - Het geheime chromosoom, mijn zoon.'
'Het wàt, vader?'
'Jouw vader werkt aan het geheime gen-genoom-chromosoom.
Dat van jou en dat van iedereen.'
'Van mij?'
'En iedereen, zeg ik. Ze dachten dat ze het gekraakt hadden,
maar nee dus, ik ben er nog aan bezig. Het geheime gen waar ikzelf in
zit, vermenigvuldigd met een paar miljard. Erfelijker dan het
slechtste karakter, besmettelijker dan de vogelgriep. Ik ga het niet
uitleggen, want het is nogal ingewikkeld. Wel, ingewikkeld niet,
eigenlijk, maar lang. Bekijk het als een een rij computerchips die
elkaar heel de tijd kietelen tot er aan het einde plots één eureka zegt
in plaats van te lachen. Van dat kietelen dus.'
'Klinkt heel menselijk. Uit jouw mond.'
'Vergeef mij dat ik zo onwetenschappelijk benader, maar de
mens kan ook maar uitvinden wat hij weet. Ik bedoel: wat hij is. En
dat is ongeveer hetzelfde. En dat gebruikt hij dan nog eens als
metafoor voor hetgeen hij wil uitleggen. Daar gaat de literatuur
natuurlijk ook niet van vooruit, maar dat is nog een andere kwestie.
Maar je snapt wat ik bedoel, mijn zoon, je bent tenslotte mijn zoon.
Of jij nu later, als je tijd gekomen is en de mijne gegaan, je ook nog
zult
bezighouden
met
mijn
elfendertigste,
geheime
chromosoomsoomsoom, of met het vierde of het zeventiende of dat je
pizza’s zult bakken of boeken schrijven, daar heb ik zo mijn gedacht
72
over, maar dat hou ik voor mij, jij bent vrij. Straks. Later. Nu nog
even niet.'
'Dat heb je al vaker gezegd.'
'Het zal van je verstand afhangen en een beetje geluk in het
intermenselijk kietelen. Dat kan redelijk wat kanten uit, dat kan ik je
wel vertellen. Wat kan ik je nog meer vertellen? Dat je aan mij zult
twijfelen op gezette tijden en dat dit de grootste en stomste bron van
tijdverlies is waar je erfelijk – niet van mij, nee, ménselijk erfelijk –
mee opgezadeld zit, want op een dag kijk je naar jezelf en kijk je naar
mij en zeg je: kijk, mijn vader. De enige - waar ook, wanneer ook - die
zichzelf kan uitschakelen. Ja, alleen ik kan mezelf neutraliseren. Ik
ben het enige kerndingetje - proton, neutron, kwarkje wat was het
weer ? - dat de centrale kan doen stoppen. Als ik dat genoom zou
kunnen terugvinden, dan zou ik de mensheid veel ellende besparen,
maar ik ben het ergens kwijtgeraakt tussen mijn notities over de
zondeval, wat na mijn studiegebied toch wel de spannendste topic is
waar de mens zich op zijn aardkloot kan mee bezighouden. Vind ik,
samen met Da Vinci.'
'Ik dacht al dat zijn naam zou vallen.'
'Doodjammer is dat, dat er niet meer van die kalibers zijn
zoals hij. Maar goed ik ben de code dus kwijt en ik hàd ze. Terwijl ik
ooit één en al geheugen was. Ik wist alles. Dus ik was alles. Dat ik kon
vergeten is het enige wat ik nooit begrepen heb. Nu, de hele
mensheid vergeet zichzelf voortdurend. En dan maar fronsend
omkijken en graven. Hoe zat dat ook weer? Ja, mijn zoon, de mens
heeft àlles van mij gekregen, echt àlles. Dus ze zijn nog voor een tijdje
zoet met zoeken naar mij. En ik met zoeken naar mijn nota's. Of heb
jij daar weer vliegertjes en vogeltjes van geplooid, om straks de
artiest uit te hangen als je gaat spelen beneden?'
73
'Artiest. Zo had ik het nog niet bekeken. Je opent
perspectieven.'
'Doe wat je wilt, maar begin niet met dooien op te wekken, hé,
slimmerik. Als je dat doet, gaan ze écht vragen: wie denk je wel dat je
bent? En leg het dan maar uit, hé. Ik zal het niet in jouw plaats doen,
hé. Ik moet onschendbaar blijven. Maar mijn bril, waar heb ik die nu
ook weer gelegd?'
74
17
Geen monoloog dit keer, van Fred. Hij zat te luisteren. Voor
hem, in zijn eigen appartement, om elf uur 's morgens, zaten twee
jongemannen met mooie ogen - anders had hij ze allicht niet
binnengelaten - hem te bekeren tot burgerzin. De straat stond op het
spel, de buurt, de stad en per uitbreiding een hele generatie wiens
vertegenwoordigers
hier
nog
zo
vriendelijk
waren
redelijke
argumenten te gebruiken en niet de wapens die anderen anders op
een dag ongetwijfeld zouden bovenhalen.
Dat laatste is niet iets wat ze zeiden, maar wat Fred wel
meteen voor de hyperbolische geest kwam te staan. Politiek - ze
hadden het woord zelfs niet gebruikt, nog niet - was iets wat hij voor
nachtelijke toehoorders graag verketterde als zijnde banaal en blind
voor al wat mooi was, maar ook iets wat hem in het diepste van zijn
ziel de grootste schuldgevoelens bezorgde over zijn eigen status in
een wereld die steeds luider leek te roepen: en u, wat is uw
standpunt?! Decadent was een woord uit de kunstgeschiedenis dat
zijn weg had gevonden naar een bepaald burgerjargon dat niet echt
het zijne was, maar zijn eigen kwelduivel gebruikte het wel af en toe
tegen hem, toen hij op tv honger en dood in Afrika zag of schooiers
die 's winters crepeerden in zijn eigen stad. Hij die zichzelf zo graag
weggaf, waarom kon hij hier niets aan doen? Met alle kracht van zijn
geest?
Hier, nu, kon hij alvast het discours van zijn bezoekers tot zich
laten doordringen en een petitie tekenen voor hun zaak: een
opvangcentrum voor vluchtelingen toestaan waar hevig verzet tegen
was gerezen.
75
'Als ze maar niet zitten te roepen in de dakgoot, is het goed
voor mij,' had hij nog even gegrapt, maar dat hadden ze niet
begrepen en dat had hij ook niet helemaal willen uitleggen, dus dat
had hij meteen rechtgezet door ernstig en manmoedig te poneren:
'Ok. Een petitie tekenen, dat wil ik wel doen voor u, heren, maar dat
kan iedereen, is dat niet wat makkelijk, moeten jullie geen grotere
middelen kunnen inzetten, ik weet het niet, ik zeg maar iets, ik ben
zelf niet zo goed in, heu, politiek.'
'U bent net heel bewust politiek bezig, als u dat zegt, mijnheer,'
had die met de rode haren en het kleine, niet echt aantrekkelijke
vlassen baardje geantwoord, de leider van de twee, die al wist hoe je
iemand op zijn woord moet nemen om hem bij zijn ballen te pakken.
Het was een versiertechniek die Fred niet echt kende en hij was al blij
met de absolutie die hij had gekregen.
'Dank u,' zei hij.
'Eén van de grotere middelen is dat we massaal aanwezig zijn
op de volgende gemeenteraad.' De rosse met de groene ogen
glimlachte naar zijn nieuwe vriend Fred. De andere knikte.
'Oh my God! U gaat me toch niet vragen om mee te betogen?
En moet ik dan ook achter een spandoek gaan staan? Ik ken nogal
wat mensen die dat van mij niet zouden geloven. Ze besterven het
van het lachen.'
'In wat voor een stad wil u opgroeien - ?'
'Hihi. Oud worden, bedoelt u, schat?'
'Sorry. Wat voor stad wilt u dat dit wordt? Een gat met
kleppen op voor alles wat er in de rest van de wereld gebeurt? Een
groot tehuis vol bange bejaarden, waar u dan bij gaat horen? Of een
plek waar de wind waait uit alle richtingen waaruit hij moet waaien.'
76
'Ik was al langer van plan zelfmoord te plegen de dag dat ik in
een tehuis moet. Voor mensen als ik... maar goed... ik heb u
onderbroken?'
'Het gaat ons echt niet alleen om dat ene opvangcentrum voor
vluchtelingen. Het gaat ons om deze stad in de wereld van morgen.
En, by the way, het is wel een vluchtelinge die mijn grootvader zijn
reet afveegt in het tehuis waar hij zit.' Zijn vaag maatschappelijk
schuldgevoel, zijn angst om oud te worden, zijn kwetsbaarheid; ze
hadden Fred overal waar ze hem moesten hebben.
'Voor u zit wel een burger die onlangs nog de politie heeft
gebeld voor een geval van lawaaihinder,' zei hij en dacht: 'en een
arme stakker laten opnemen ook.'
'U kent dus uw rechten en uw plichten. Bewuste burgers is wat
we nodig hebben.'
'En dan? Ik kom daar dan één keertje staan, naast u, op de
gemeenteraad.'
'Naast minstens honderd andere.'
'Ok. En dan?'
'Dan kunt u niet meer terug.'
'Nee?'
'Nee. Want u wilt niet dat die ene keer, die misschien niets
oplevert, zinloos is.' Die rosse was tien keer gewiekster dan zijn brave
blos had geleken.
'En u zal ook zien hoe prettig het is de macht te jennen. U zal
zich op slag tien jaar jonger voelen.' Nummer twee, korte zwarte
krullen en een haakneus, had zelfs gewacht tot nu om uit te halen.
'En u zal uw lachende vrienden willen overtuigen.'
'Godverdomme. Straffe mormonen, zijn jullie, zonder pak en
das. Gooit iemand ooit de deur voor jullie dicht?'
'Tot nu toe niet, nee.'
77
'Tot nu toe?'
'U bent de eerste bij wie we langsgaan. We hebben pas gisteren
besloten het zo eens te proberen.'
'Jullie... Ik ben... Nee maar... En die honderd anderen dan?'
'Die zullen wel volgen.'
Fred schudde het hoofd en zweeg. Hij keek naar zijn twee
bezoekers en dacht: 'Misschien heb ik me toch wel vergist. Misschien
had ik toch moeten trouwen zoals mijn moeder wou. Dan zou ik twee
zo'n kinderen hebben gekregen waar ik trots op zou kunnen zijn. Ik
hun vader, zij mijn zoons. Ach, wat, misschien kreeg ik wel twee
rotverwende krengen.'
Er werd kort aangebeld, maar Fred stond niet op om open te
doen. De deur ging vanzelf open en Ludmilla kwam binnen. Ze
schrok want het beeld van de twee jonge mannen die op een ochtend
aan tafel met Fred zaten te praten was vreemd voor de plek die ze zo
goed kende. Onwillekeurig keek ze op haar horloge.
'Sorry. Fred. Ben iets te vroeg dan gewoonlijk?'
'Geen probleem,' zei hij. 'Ik ben mijn leven aan het beteren.'
De rosse en de zwarte lachten.
'Ze doet bijna het hele blok hier', zei Fred, immer
verontschuldigend.
'Dan gaan wij ook eens het hele blok doen, niet?' zei de ene
mormoon tegen de andere.
'Oh, nee!' zei Fred en herpakte zich, met een groot, gespeeld,
gelaten gebaar: 'Doe vooral wat jullie moeten doen... Maar, heu, hoe
heten jullie eigenlijk als ik vragen mag.'
'Matteo.' De zwarte.
'August.' De rosse.
78
18
Hij kon staan, hij kon stappen, van de tafel naar het bed, naar
het toilet, hij kon eigenhandig in de dakgoot kruipen, maar hij had
zich het huis uit laten dragen en in het asiel liet hij zich in een rolstoel
rondrijden door de verpleegster die hij helemaal de zijne achtte,
Veroniek Knoll, en hij had groot gelijk want ze was trots op haar
patiënt, het mysterieuze wezen dat schreeuwde over de daken, maar
zweeg als een steen in de woestijn wanneer het onder de mensen, in
casu echte zotten, getikten en geflipten, kwam.
En het asiel was de trots van de stad die een grote lunatieke
geschiedenis had, al sinds de vroege middeleeuwen toen een
plaatselijke abt voor het eerst weigerde de duivel te zien in een
schuimbekkende gek, maar een jammerlijk falen van de natuur
vergelijkbaar met de kikker met vijf poten die hij als kind verschrikt
had laten lopen net toen hij hem levend wou beginnen dissecteren.
De bijna Augustijnse bekering die dit bij de jongeling teweeg bracht
was het begin van een lang heiligenleven dat later uitvoerig te boek
werd gesteld, door monniken waarvan er ooit één op de brandstapel
was beland omdat hij het had aangedurfd het vijfpotig creatuur, Gods
grootste vergissing, in één van de miniaturen weer te geven.
Het boek zelf ontsnapte aan de vlammen in de handen van een
bisschop die de betreurde monnik met de gouden handen en de
zilveren blik nog dieper betreurde dan om het even wie en het
belandde later in de stadsarchieven en in het Lunatiek Museum dat
er nog later werd ingericht. Een uitvergrote weergave van de
miniatuur van de puit met vijf poten sierde de gevel van het asiel en
het beeld wemelde als watermerk in het briefpapier van het instituut
waarvan de directeur een grote bibliofiel en liefhebber van oude
79
uitgaven in handgeschept papier was, wat even veel zegt over zijn
zachtaardig profiel als het feit dat hij met één blik de grootste gek
althans tijdelijk tot bedaren kon brengen, lang genoeg om hem een
spuit te geven indien nodig, een hypnotische gave waardoor hij zelfs
in de ogen van ongelovigen een soort reïncarnatie was van de Heilige
Wildbardus met de Puit. Die volgens sommigen nooit had bestaan,
maar dat was natuurlijk compleet naast de kwestie want zelfs de
strengste historicus kon niet naast het spoor kijken dat de man, of de
fabel, wat doet het ertoe, had nagelaten. Dat wetenschappelijk
proberen weg te wissen is een kleine genocide op zich.
Het huidige instituut, het voorlopige laatste hoofdstuk van
deze unieke geschiedenis van de waanzin, was een plek waar zelfs de
minst verstoorde geest, die van de gezonde bezoeker, zich kon
verzoenen met het bestaan van de donkerste demonen die, wie weet,
zelfs hén ooit zouden kunnen treffen. Men keek er niet van de
patiënten weg, maar peilde nieuwsgierig naar het weerbericht in hun
ogen. Als dat er was. Niet bij de patiënt op kamer 17, waar op de deur,
zoals op alle andere deuren, een handgeschreven kaartje was
bevestigd met de naam van de gast - zo zei het verpleegkundig
personeel dat ook - de gast: ORAN D. Hij liet niet in zijn ogen kijken.
Nooit. Te gast in het asiel, maar gunde niemand een blik. En de enige
reden waarom hij er was, het lawaai dat hij maakte, had hij thuis in
zijn dakgoot achtergelaten. Hij zweeg. Koppiger dan een moordenaar
die weet dat zijn aanklagers geen poot hebben om op te staan, geen
aanwijzing, geen bewijs, zolang hij zich van de stomme houdt. De
dingen die in een mens zijn kop kunnen zitten en er blijven voor
altijd zijn talrijker en verscheidener dan wat er allemaal uit komt.
Hoeveel vissen zwijgen diep in de zee? En hoeveel zoogdieren horen
we huilen en blaffen? Niemand zweeg ooit oorverdovender dan Oran.
Ik heb een vreselijk gezwel, dokter, een meter dik, hier achter mijn
80
oren, dokter, maar net als u er naar kijkt, dokter, dan is het er niet
meer. Kiekeboe.
Oran zat in zijn rolstoel, zijn hoofd in zijn nek, terwijl
Veroniek hem door de tuin reed, de tuin van het oude
kloostergedeelte waar Wildbardus met de puiten sprak. Het was bijna
lente. De appelboom stond in bloei. Of was het een peer?
'Zijn het appelen of peren, Oran, weet jij het?' Ze verwachtte
geen antwoord, maar ze vond het een goeie opener, simpel maar toch
moeilijk, over niks en over alles, over het weer maar toch weer niet en
vooral niet over hem en zijn toestand. Gewoon over een boompje
waar het hele christendom uit gegroeid is, tenzij het toch een peer
was natuurlijk.
'Het is een appelboom, ja,' antwoordde de harkende tuinman
in Orans plaats, wetende dat dit mocht, therapeutisch gezien, zich
hierin mengen, vanuit zijn functie.
'Een appelboom, Oran,' herhaalde Veroniek. Oran leek even
een ‘a’ uit te stoten, maar dat was gewoon de stand van zijn mond en
het geluid van een schrapende hark. En zijn ogen zeiden verder
gewoon: 'Laat mij gewoon naar de hemel kijken, trut. In dat blauw en
die paar wolken die voorbijkomen zie ik alles wat ik moet zien.
Appelen én peren en al wat ik wil. Trompetten en tompoezen zie ik.
Tetten en een kont.' Dacht ze dat hij dacht.
Ze kantelde zijn rolstoel licht achterover tot hij met de
handvatten over de leuning van een bank haakte en legde een kussen
onder zijn hoofd zodat hij nog beter de hemel kon zien.
'Zit je zo goed?' Hij blies iets wat op tevredenheid leek. Ze ging
rug aan rug met hem op de bank zitten, haar hoofd bijna naast het
zijne, om naar het andere halfrond van dezelfde hemel als hij te
kijken.
81
'Wat zie je,' zei ze. 'Wat zie je dat wij niet zien?' Hij zweeg. Zij
keek.
'Ik zie,' zei ze, 'ik zie alle hemels die de mens ooit geschilderd
heeft. Ik zie de koepel van het Vaticaan, de fresco's van Tiepolo in
Venetië en Wurzburg, Sint Pieter en Paul in Sint Petersburg, de
plafonds van het Palazzo del Principe in Genua en van die in
Caprarola en van de duizend paleizen die ik heb gezien. De engeltjes,
de putti, de gevleugelde paarden en de praalwagens, de wolken
waarop hele hofhoudingen zaten, de drijvende continenten, de
gewichtloze olifanten en de zwevende kardinalen. Ik heb ze allemaal
al eens gezien, maar ik zie ze nu pas, nu ik weet dat ik ze nooit meer
ga zien. Want ik,' zei ze, zong ze, 'ik heb het land zien zakken in de
zee, het land zien zakken, het land zien zakken, ik heb het land zien
zakken in de zee.'
Hij kantelde zijn hoofd heen en weer en rochelde. Zijn moeder
stond plots naast hem. Zijn moeder op wiens hoofd de steen niet was
gevallen die van de toren was gewaaid. Als ze hem omhoog ziet kijken
kijkt ze ook omhoog en ziet ze nog altijd de toren en de steen die ze
zelf nooit heeft zien vallen. Hopend dat hij toch nog op haar hoofd
zou willen vallen?
Wortelen, aubergines en look in haar tas. En aardappelen.
Aardappelen schilden ze samen, de vrouwen. Grappen die
meer bij wortelen horen kwamen bij de aardappelen boven. Terwijl
ze de schillen voor de kippen in het midden van de kring in een
emmer gooiden. Over wat ze hier met hun handen doen en wat ze er
vannacht mee deden. En het gieren van het lachen waarmee ze dan
de afwezige heren castreren. Haar zoon die geluidloos snikkend
binnenstruikelde legde hun lachen in één keer lam, zijn hoofd vol
bloed, één wonde. Het blauw in zijn ogen, dat meer vermocht dan alle
82
glazuur in tien tempels, in een zee van rood. Zijn mond sprakeloos.
Zeven vrouwen radeloos. Door een steen die van Zijn toren waaide.
Maar dat zingt de muezzin nooit. Dat liedje had hij nog nooit
gehoord. Hij zong liedjes van veel langer geleden, toen werd beslist
wat waar was en wet zou worden voor eeuwenlang levenslang.
Daar stond ze, zijn moeder, naast haar zoon en zijn
verpleegster die samen naar de hemel keken. Ze zette haar zak
groenten neer en zeeg op haar knieën naast hem, haar ene arm over
zijn rechterwiel, de andere achter zijn rugleuning, een Piëta met
Rolstoel. Hij kreunde zachtjes en tikte vragend Veroniek aan die nu
pas zijn moeder zag en de blik in de ogen van haar zoon: wat doet dat
mens hier?
Veroniek knikte haar zalvend toe en bood haar het plekje op
de bank aan, naast haar en haar zoon. De schichtige blik van de
verpleegster op haar witte gympies maakten haar soms zo
onwezenlijk dat het altijd leek of ze ergens uit het niets verschenen
was en ter plekke weer kon oplossen.
Ook hier leek ze plots
neergedaald, met haar craquelé witte huid uit een Vlaams Primitief
schilderij.
Hij kijkt naar de hemel, mevrouw. Ik weet niet wat hij ziet,
maar hij zwijgt. Hij is hier om te zwijgen. Meer kunnen we niet doen.
Als hij blijft zwijgen krijgt u hem terug. Tot hij weer begint. Het is
zijn eb en vloed, mevrouw. Als hij alleen maar zou kunnen zeggen of
hij dit leuk vindt. Of welke van beide hij het leukst vindt. En u, wat
hebt u het liefst? Mag ik dat weten? Nee? U zwijgt zijn zwijgen. U
hebt natuurlijk het recht, u bent geen patiënt, maar het is onze plicht
zijn ongeluk te peilen. Waarom mogen wij niet weten wat u weet? Ik
had begrepen dat u kon praten. Waar gebruikt u dan uw woorden
voor? Om één kilo aardappelen en één kilo wortelen te vragen? Had
ik u dat niet eens horen doen? Dat dacht ik toch. Maar ik ken uw taal
83
niet natuurlijk. Misschien zei u alleen maar: het is mooi weer
vandaag en als God het wil zal de zon ook morgen weer schijnen. En
zijn taal kennen we nog minder. Zijn het woorden met gruis tussen of
gewoon brute lava die hij spuwt? Wij hebben slimme dokters, maar
ze weten het ook niet. Je kunt driehonderd jaar op je gat op een
vulkaan zitten wachten en net op die ene dag dat je hem even laat
stikken voor een wandeling in het bos beneden, dan spuwt hij. Ik heb
natuurlijk geen driehonderd jaar hoeven wachten. Ik woon achter u,
mevrouw, weet u dat? Ik ben één van uw vele buren die in zijn kreten
delen. Ik heb ze ooit opgenomen. Niemand kan er iets van maken.
Tot iemand zei, één of andere slimmerik die graag detectives leest,
beluister het eens achterstevoren. Zo kraak je zijn code. Dus wij hem
achterstevoren. Even onverstaanbaar natuurlijk. Geen code. Maar
wel drie keer mooier. Troostend, bijna. Een raar soort zingen. Dus
misschien toch een code? Geen woorden maar noten achterstevoren.
Het was geen Bach, als ik dat mag zeggen, maar het had wel iets. Zo
zoeken wij wanhopig schoonheid, mevrouw. - Maar zijn zwijgen is
mooier dan het uwe, als ik dat mag zeggen. Het zijne lijkt op
meelijden. Het uwe is liegen. Of toch minstens minachting. Waarom
mogen wij niet weten wat...
'Ein stein.'
'Einstein?'
'Ein stèin.'
'Een steen?'
Ze knikte en wees naar haar hoofd. En dan, corrigerend, naar
het zijne.
'Een steen op zijn hoofd?'
'Euheuh.'
'En waarom mogen we dat nu pas weten?'
'Ein stein van Ghod.'
84
Veroniek Knoll sloot even de ogen, zag een vulkaan voor zich,
een tempel en een zondvloed.
'Alle stenen zijn van God, mevrouw. Van waar kwam hij, de
zijne? Recht uit de hemel? Een meteoriet?'
'Een minariet.'
'Een minariet!? Is dat een mineraal? Een minerale meteoriet?
- Help! Tuinman! Weet jij wat een minariet is? Moet een soort steen
zijn.'
'Oei! Ik ken geen stenen bij naam, alleen planten.'
Oran stootte een paar klanken uit.
'Minariet!' herhaalde zijn moeder. 'Thoren van God.'
'Toorn van God?'
'Van Allagh, van mosk.'
'Minariet? - MINARET!?'
'Euheuh.'
'Dus: er is een stuk steen van de minaret op zijn hoofd
gevallen?'
Nu ze de waarheid zo wreed, zo simpel hoorde vertellen, in de
harde taal die ze zelf zo slecht sprak, barstte ze in tranen uit. En ook
de tuinman die Veroniek de code had horen kraken en het beeld voor
zich zag, leek van hogerhand geslagen. Oran zelf leek plots te zitten
giechelen, met kleine muizepiepekes.
85
19
'Hoeveel gaat er in één graf? Hoeveel leven, hoeveel weten,
hoeveel vraagtekens? Hoeveel eten, hoeveel drinken, hoeveel vrijen?
Hoeveel dromen, hoeveel wensen, hoeveel geheimen? En is dat wel
de vraag of is het eerder: hoeveel van zoveel gaat er in één leven, in
één hoofd, in één hart?' Hoeveel liefde, hoeveel...'
Hoeveel potten confituur? dacht Harry. To confituur or not to
confituur? En hij keek de predikant staalhard aan, met een blik van:
jij mag zeggen wat je wil, het was wel mijn moeder. De predikant, de
pastoor die de voorbije jaren minstens evenveel potten confituur had
gekregen van zijn moeder als Harry zelf. Meer allicht. En wat nog al
niet? Zal hij straks in huilen uitbarsten? Was hij ook haar late
minnaar? Hij, de ster van deze bühne rond alweer een put die mag
gevuld. Iedereen hangt aan zijn lippen en geen mens die weet wie ik
ben. Ik ben Harry Offenbach, begenadigd acteur, in onterechte mate
onbekend, en als kind wou ik zelf predikant worden. Geef mij een
volle kerk, geef mij Sint-Pieters in het Vaticaan, en ik predik deze
zwartrok van zijn sokken. Mijn charisma is geheel en al het mijne, in
mij spreekt niet de stem van God, noch van zijn Zoon, ik ben hààr
zoon, de enige en laatste die ze ooit kon hebben, want ze heeft zich
met mij aan flarden gebaard. Kan ik het helpen dat mijn kop te dik,
mijn drang te groot was voor haar heupen? Zij kon toen al gestorven
zijn. Maar dat is ze niet. Uit liefde voor mij. Eén blik van mij in haar
zieltogende ogen en ze verrees uit haar bijnakraamdood. Wees
dankbaar allen die haar liefde en haar confituur hebben gekregen. Ik
erf haar koperen ketel, haar huis en haar kippen die ook vanmorgen
weer hebben gelegd. Wie een vers ei?
86
'Harry...' de predikant legde zijn hand op zijn schouder en
vermoedde in de ogen van de acteur niks dan verdriet. Hij liet hem
bij het hoofdeinde van het graf plaatsnemen om afscheid te nemen
van de rouwenden. Harry knikte deemoedig en schudde de eerste
hand.
Met twintig, vijfentwintig waren ze, haar laatste publiek, en ze
vervulden Harry met afgrijzen want hij kende ze met moeite en
degenen die hij vroeger had gekend waren onkenbaar geworden, dik,
oud, grijs en ze leefden in een wereld die Harry al lang had verlaten,
de wereld van mensen die blijven daar waar ze geboren zijn en die
precies daarom lelijk oud worden, dacht hij. En zij, zij huiverden van
zijn eenzaamheid die zoveel groter leek dan zijn verdriet.
In zijn zwart pak, op de trein, uitzonderlijk in eerste klas om
zeker niet gestoord te worden, naar het landschap starend, reed de
nieuwe wees naar de kelder in de stad. Hij was er meer dan een jaar
niet meer geweest en hij kon het zich al die tijd nauwelijks
voorstellen dat hij dat was geweest, die paar keer, toen hij zich had
laten vastketenen en onderwerpen. Het had hem niet de
transcendentie gebracht waarop hij gehoopt had, het had geen
onvermoede deuren geopend in zijn bovenkamer, maar hem wel een
extreem sterk en lang orgasme bezorgd, een orgasme waar hij nadien
nog wel eens naar verlangde, maar dat heel veraf leek en
onbereikbaar alsof het nooit het zijne was geweest. Het bleef een
pornografische fantasie waarvan hij alleen maar kon beseffen dat hij
ze zelf had beleefd, dat het geen rol was geweest, geen film waarin hij
zichzelf kon zien spelen, toen hij zichzelf hard sloeg, iets waar hij
eigenlijk te laf voor was en wat hij als acteur ook een belachelijk
gebaar vond. En zo was het stilaan naar zijn eigen kelder verdwenen.
87
Maar vandaag moest iemand hem dit weer aandoen. Iemand
moest hem pijn doen, iemand moest hem doen kermen tot hij deze
keer wel de demon zou vinden die zich schuilhield onder in zijn
middenrif. Dit moest groter worden dan de grootste seksuele epifanie
in zijn hele leven tot nog toe: klaarkomen tijdens het touwklimmen in
het eerste jaar van de middelbare school.
Met minstens zo'n touw moesten ze hem knechten vandaag.
Zijn plotse drang naar onderdanigheid zou in geval van moord door
een assisenrechter met enige empathie makkelijk verzachtend
kunnen omschreven worden als onstuitbare dwang. De hoogste
overgave aan iets groters dat hem als werktuig, als middel, als mier
gebruikt.
Laat mij kruipen. Laat mijn drift uw slaaf zijn. Laat mij boeten
voor iedereen die zondigt. Voor ieder wezen dat een ander wezen
kwetst. Zalf hun wreedheid met mijn geilheid. Misschien dat ik dan
eindelijk een glimp opvang van het ondermaanse waarnaar mijn
moeder is vertrokken.
Knecht mij, knevel mij, masker mij in zwart, maak mij
onherkenbaar, hang mij ondersteboven en sla mezelf uit mijn lijf, een
lijf met ieder lijf gelijk, een lul als elke andere en laat ze toekijken,
allemaal, hoeveel zijn er vandaag, zeven, acht, het mogen er duizend
zijn. Hier sta ik, hier hang ik, in jullie midden, een acteur die dit niet
kan spelen, een prop in mijn mond in plaats van woorden, zodat mijn
pijn alleen nog de klank van kreunen kan krijgen, geen zin, geen
begrip, geen Shakespeare, zelfs geen onomatopee. Het enige wat hier
rijmt is leer op vel en vlees op bevel. Ik zucht, ik steun, ik haal mijn
adem in het diepste van de hel. Ik - een schreeuw verstikte zijn laatste ik, hij werd weer een hij,
een wezen, een derde persoon, een vierde misschien wie zal het
zeggen, hij niet, hij zag het licht dat hij hier in de kelder kwam
88
zoeken, hij werd binnenstebuiten, in het duister achter zijn ogen
waar alleen nog donkerrood heerst, achterstevoren weer geboren Zijn meesteres versteende. Het leek alsof hij het woord had
gezegd dat hij niet had gezegd, niet had gedacht zelfs, want hij kon
nog veel dieper, makkelijk een level of twee, maar hier hield een God
een Abraham tegen terwijl haar Isaac smeekte om meer en
onmetelijk leed om haar ongevraagde genade, de pijn van de pijn die
plots stopt, aan de rand van de bevrijdende diepte die hem lokte en
waar hij zijn kettingen niet meer zou voelen. Nu hielden ze hem vast
waar zij was opgehouden en wankelend voor hem stond op haar hoge
zwarte hakken die haar anders onaantastbaar maakten, de
bewaakster van ieders donkerste krochten die er als enige de sleutel
toe kreeg.
Weer wankelde ze, haar zweep een slappe staf nu waarop ze
leek te willen steunen en toen haar slaaf een smekende diepe kreet
slaakte, biddend om haar hielen, haar zweep, haar heersen, wendde
ze trillend het hoofd af, een zwartlederen siddering, in dezelfde
paniek om dezelfde kreet die ze niet in deze kelder maar in de
dakgoot had gehoord.
Ze liet een vod achter die uit de gruwel van zijn halflijden werd
bevrijd door een verzekeringsagent, een marketing manager, een
metaalarbeider en een logopediste, een deel van zijn gemaskerd
publiek dat nu ook niet meer wist waar kijken. De logopediste in latex
bood nog haar diensten aan om hem enigszins af te werken maar hij
weigerde gorgelend en verdween uit de kelder waarvan de meesteres
drie dagen later de huur opzegde.
's Avonds dwaalde Harry door de straten op zoek naar iemand
om te troosten. Iemand die hem nodig had, het was zijn enige
redding. En iemand die iemand nodig heeft, op een zaterdagavond in
89
een stad vol wrakhout, het zou geen rariteit mogen zijn. Alleen al
schooiers waren er genoeg, maar die troost was te gemakkelijk
natuurlijk, hij hoefde maar in zijn zakken te grabbelen, wat hij vaak
ook deed als ze hem ook maar even eerlijk in de ogen durfden kijken
met de vraag om een aalmoes. Maar nu zocht hij meer. Hij zocht
schooiers van de ziel. Hij wist wie ze waren, hij wist hoe ze keken, hij
wist waar ze vaak zaten. Hij had er al velen getroost, maar ze hadden
zich altijd al zelf aangediend. Dat was het hele verschil.
In Buenos Aires moest nooit iemand getroost, zo leek het hem.
Er werd oneindig lang gepraat, gelachen en gehuild en troost kroop
daar vanzelf mee tussen. En er was tango, overtreffende troost. Je
troostte iemand niet met woorden, je ging ermee zuipen of dansen.
In café De Puit - afgebeeld met een glas in zijn vijfde poot zaten de studenten en studentinnen met elkaar te praten. Een geluk,
want bakvissen troosten was ook niet wat hij zocht. Hij keek de
andere kant op, recht in de ogen van een vrouw die bijna zijn moeder
had kunnen zijn. Qua leeftijd.
'Ik ken u,' zei ze. Een meer directe opener kon moeilijk.
'Ja?'
'Ja. Ik ben een van die zeven mensen die nog wel eens naar het
theater gaat.'
Een fan, dacht hij. Nu niet. Vanavond niet. Alles komt te laat
in het leven. Wanneer het niet meer hoeft.
'Zozo. Als ik in de zaal kijk zie ik er meestal meer dan zeven.'
'En ik die nog dacht dat u alleen tegen mij sprak.'
'Ik mag dat als een compliment opnemen?'
'Als u daar tegen kunt. Is anoniem applaus dan leuker?'
'Het is een aparte warmte, ja.' Eén van de studentinnen
schaterde luid in de achtergrond. Hij keek even om.
'Doet u het daarvoor?'
90
'Wat?'
'Voor die warmte?'
'Zou dat niet wat weinig zijn?'
'Er zijn mensen die hun leven verkwanselen voor minder.'
'Verkwanselen?'
'Voor minder, zeg ik. Verkwanselen.'
'Ik durf bijna niet vragen voor wat bijvoorbeeld?'
'Je durft het niet vragen omdat je het weet. - Nee, kijk, we
waren nog nergens en we dwalen al af. Mijn schuld. Ik wil je even
terug op de planken. Je hebt gespeeld. Je buigt. En je krijgt applaus.'
'Ok. Terug waar we waren.'
'Je krijgt applaus.'
'Ja. Omdat het gedaan is.'
'Alleen maar omdat het gedaan is? Ik dacht dat ik ook
applaudisseerde omdat ik iemand, u bijvoorbeeld, goed vond spelen.'
'Applaudisseert u ook in de cinema? Als u iemand goed vindt
spelen?'
'Nee...'
'Voilà'
' Jawel! Als ze in de zaal zitten tijdens de première wel.'
'Hé?'
'Ik was eens in Cannes. Met een rijke man. In een vorig leven.'
'Wat deed u daar?'
'Daar zijn. Met hem. Dat was het zowat. Ik zie mij nog lopen,
naast hem. En ik zie mij nog zitten, naast hem. En liggen. Naast hem.'
Er knisperde iets in haar blik. 'Wat vertel ik hier allemaal? Gewoon
omdat u hier komt zitten? Een acteur die ik alleen ken van spelen!'
'Zeg maar Harry. Mag ik vragen hoe u heet?'
Ze kreeg de kans niet om te antwoorden. De barman kwam
voor haar staan, hief haar leeg glas op en vroeg: 'One more, Adele?'
91
'Two more,' zei ze en keek vragend naar Harry wat hij wou.
'Hetzelfde, Adele. - Mooie naam.'
'Kun je je voorstellen hoe vaak ik dat van mijn leven al
gehoord heb: mooie naam?'
'Als ik je leeftijd mag raden? Dan kan ik een gokje wagen.'
'Achtenzeventig.'
'Achtenzeventigduizend keer?'
'U charmeert oude dames echt wel aardig.'
'Vrouwen kun je versieren of je kunt ze troosten, da's alles. Van wie was dat ook weer? Ik heb dat ooit gespeeld. Soit. Doet er niet
toe. - Toch liever dat eerste, niet?'
'Ik weet niet of ik nog het verschil zie.'
'Nee?'
'Op mijn leeftijd niet, nee. Hoe oud bent u?'
'Drieënvijftig.'
'Ziet u. Jeugdig jong. Ik kon uw moeder zijn. - Leeft uw
moeder nog? Komt ze wel eens kijken? Applaudisseren?'
'Ik heb haar vanmorgen begraven.'
'Oh... Sorry. Ik, heu, het spijt me. Vanmorgen nog? - U zei: ik.
Was u daar dan alleen vanmorgen?'
'Nee, nee, dat nu ook weer niet. Enig kind, dat wel.'
'En uw vader?'
'De melkboer. De loodgieter. De postbode. Of misschien wel
mijnheer pastoor, dacht ik nog deze morgen.'
'Als u daar kunt mee leven, dan... '
'Dan wat?'
'... dan zou ik het in het ongewisse houden.'
'Ja?'
'Anders gaat u toch maar de stommiteiten doen waarmee u
probeert op hem te lijken. Of net niet. Al te vaak gezien.'
92
'Nu nog? Op mijn, euh, jeugdige leeftijd?'
'Het zal u jong houden.'
'Jaja: de eeuwige jeugd van het ongewisse!'
'Van wie is dat!?'
'Van u! Daarnet!'
'Oh, bedankt. U mag hem hebben. U mag hem gebruiken in
een rol als u wil.'
'Ik denk niet dat ik hem in Shakespeare binnengesmokkeld
krijg, maar ik kan proberen.'
'Shakespeare?'
'Gaat volgende week in première. U komt toch ook?'
'Als ik mag applaudisseren.'
'Hèhè. U doet maar. Maar als ik weet dat u komt, dan kan ik
die dag hier en daar iets speciaals voor u doen. Maar dan niet op de
première. Een paar dagen later. Iets waarvan je meteen merkt: dat is
voor mij.'
'Mag dat?'
'Van wie? Van de regisseur? Van de directeur? Van de politie?'
'Ik was ooit met een violist getrouwd. Als hij er een tiende van
een noot naast zat, was hij er een week ziek van.'
'Dat is mooi. Muzikanten zijn geschoold in bescheidenheid.
Wij in ijdelheid.'
De studenten en studentinnen verlieten luid lachend het pand
waar het nu plots heel stil werd. Hun lawaai vulde de straat en
verdampte langzaam terwijl ze uitzwermden, de enen naar te smalle
bedden voor twee, de anderen naar andere kroegen.
Adele en Harry keken even om en nipten van hun glas. Ze
opperden geen banaliteiten over de leeftijd van zij die nu vertrokken.
Wel smilede de barman onnodig meesmuilig. En het duurde een paar
slokken voor ze weer konden praten.
93
'Dat van dat applaus moet je mij nu altijd nog eens uitleggen,'
zei Adele. Hij was er voortdurend van afgedwaald. Zij niet.
'Ach, ik denk,' zei hij, 'dat het een stuk primitiever is dan een
beleefd dankuwel. Het is bedoeld om geesten te verjagen, denk ik. De
illusie van het spel. Het is om de sjamanen die we denken te zijn
terug naar de werkelijkheid te rammelen. Hou nu maar op en ga naar
huis. Jullie kunstje was leuk maar het is over. Zoiets.'
'Misschien heb je dan liever dat ze je na het groeten in de
gordijnen hangen voor een publieke geseling. Een prop in je mond en
de demonen eruit met een zweep. Zou dat niet beter zijn dan?'
Hij keek naar haar, naar het lege café, weer naar haar en diep
in zijn glas.
'Waarom? Waarom zeg je dat?'
'Omdat je dat graag zou hebben, misschien. Omdat je zo
vreselijk hard bent voor jezelf.'
94
20
Veroniek zag wat niemand anders zag: een stad die tot haar
middel in het water stond. Net tot de heupen van de etalagepoppen,
de tafels in de restaurants en de banken in de scholen. Net tot onder
de schilderijen in het museum. Ze waadde er doorheen en omdat zij
de enige was die wist dat het er was, deerde het water haar niet. Het
was niet warm, het was niet koud, het was een later dat zij al voelde,
een einde dat zij al wist. Als het zou stijgen tot onder haar kin zou ze
achterover gaan liggen en er zacht onder verdwijnen, eronder
wegglijden, terwijl iedereen hijgend en hoestend in paniek naar zijn
laatste adem zou happen. Van dit alles zou zij de zeemeermin zijn.
Haar visioenen zouden haar kieuwen worden waarmee ze dit alles
zou overleven. Zij en de man die al lang in de dakgoot had leren
leven.
Drie weken lang had ze zijn stilte gekoesterd, haar begrip als
een warme deken over zijn schouders en zijn logge lijf, terwijl hij naar
de wolken keek en naar het blauw waarachter het alles van het niets
heerst. Daarna hadden dokters beslist dat zijn zwijgen gevaarlijk was
want alleen maar een voorbode van meer lawaai dat ongetwijfeld zou
volgen als hij weer in de wereld kwam en dat ze maar beter konden
proberen zijn schreeuwen vooraf los te weken en in meer welluidende
banen te leiden. Hij moest gewoon leren wat elke mens op een dag
leert: zijn adem min of meer beheerst door zijn strottenhoofd en
mond pompen, zelfs als het daar binnenin kolkte, en een paar
woorden herhalen die al eeuwen hun nut en hun verstaanbaarheid
hadden bewezen, ook al bestonden er duizenden varianten van in
evenveel talen, waarvan, het moet gezegd, er steeds meer overbodig
leken.
95
De therapie concentreerde zich in een eerste stadium vooral
op de meest explosieve klanken zoals de p, de t en de k en de sissende
s en de fluitende f. Welke klinkers daar tussen kwamen te zweven was
nu even minder belangrijk; er waren nog wel van die talen waar dat
er niet zo toe deed. Hij moest zijn mond leren zetten zoals men het
hem voordeed. Zijn woede daarover was aanvankelijk goed voor een
paar uitbarstingen waarmee hij zich zo hevig tegen elke vorm van taal
verzette dat het niet verstandig leek dit vat van Pandora te hebben
geopend, maar toen de therapeuten er Veroniek bijhaalden bleek hij
stilaan toch bereid enkele bijtende p's, t's en k's te produceren terwijl
ze hem, met de bovenste twee knoopjes van haar schort open, een
glimp van haar borsten gunde. Hij had hier nog geen woorden voor,
maar een kleine glimlach kon er toch vanaf. Ze bette het zweet van
zijn inspanningen van zijn voorhoofd en feliciteerde hem, waarna hij
spontaan een reeks f'en ventileerde die op een tevreden dank u leken.
Zij leek veroordeeld om zijn spraaktherapeut te worden, ook al was ze
daar niet voor opgeleid en verkoos ze zijn zwijgen.
'Ik ben geen therapeut,' zei ze tegen de man die het wel was.
'Ik wou dat ik dat kon zeggen,' antwoordde hij en daarmee was
de kous af. Ze had een nieuwe functie en een nieuw doel. Hij wist wat
hij deed, de therapeut.
Misschien zag hij wél het water waar ze doorheen waadde?
De f bleek al gauw Oran's geliefkoosde letter, zijn dada-klank.
Er blies nog veel lucht doorheen maar de medeklinker werd het
glijmiddel voor de rest van zijn beperkt alfabet. Niemand wist of hij
zelf wist wat hij wou zeggen, maar het leek er af en toe op dat er iets
uitkwam wat er anders in was blijven steken. Wie geboren wordt op
deze wereld, wordt verondersteld op een dag te spreken en te zeggen:
ik confirmeer mijn eerste kreet en zeg hierbij klaar en duidelijk dat ik
96
aanvaard te bestaan. En alleen van wie al veel gezegd heeft, wordt
geaccepteerd dat hij op een dag beslist om te zwijgen. Oran had
gepraat, blijkbaar, als kind, maar ook daarover liet zijn moeder heel
weinig woorden los.
Sinds de hemel op zijn hoofd was gevallen vond ze het allicht
beter dat hij voortaan maar zweeg of zich beperkte tot kermen.
En nu, nu leek hij te communiceren. In een wereld die dat bij
wet en terreur van iedereen eiste. Zeg wie je bent, waar je voor staat,
waar je bij hoort. Zeg het of we sleuren het eruit. Hij gehoorzaamde.
Hij communiceerde dat hij zijn aardappels niet lustte. Hij
communiceerde dat hij de man op tv grappig vond. Hij
communiceerde dat iets in hem kietelde als hij Veroniek zag. Hij
communiceerde dat hij de papegaai bovenop zijn kooi in de gang
graag hoorde kakelen. Hij communiceerde dat hij het in zijn broek
zou doen, vlak voor hij het deed. En hij streelde voor het eerst de
bronzen kikker met vijf poten die in de binnentuin naast het vijvertje
stond.
Voor Veroniek betekende Oran drie keer harder werken dan
voorheen, maar zo verjaagde ze enigszins de demon die haar sinds de
zondvloed was blijven achtervolgen, de verdronkene die haar innig
had bemind. En bij haar buren ging stilaan het gerucht dat zij het was
die ervoor zou zorgen dat Oran pas terug zou keren als hij weer
mensentaal sprak. Zij die de dood was ontsprongen had een mirakel
in de maak, zo geloofde men graag. En dat terwijl haar onderwijzende
man geheel en al het noorden kwijtraakte, zo berichtten althans
tientallen minderjarige bronnen uit de school die er zich niet voor
schaamden geluidsopnames van zijn ontwortelde orakels te
verspreiden via het net dat geen onderscheid kent tussen hersenen en
onderbuik, al zou Willemijns de eerste geweest zijn om te vinden dat
elke beschaving dit onderscheid op tijd en stond in vraag dient te
97
stellen, als het al bestaat. Voor de echtelijke taal die Veroniek en
Willemijns intussen waren kwijtgeraakt, bestond geen therapie, dat
wisten ze zelf zeer goed, diep in hun eigen huiselijke zwijgen. Soms
zaten ze elkaar aan te kijken in de stille hoop dat Oran toch plots op
zijn zolder zou zitten roepen zodat ze het minstens daar zouden
kunnen over hebben.
Op een dag - de lijken waren intussen allemaal geteld en de
zee was alles al vergeten - zei ze wat ze al twee weken had willen
zeggen.
'Ik ben zwanger.'
Hij zei niets. Hij stond op, staarde een tijd in de bolle ogen van
een Afrikaans vruchtbaarheidsbeeldje en ging weer zitten.
'Zwanger? Van?'
'Van toen.'
'Toen?'
'Toen ik de vulkaan heb beklommen. De dag dat ik het woord
tsunami nog niet kende. Raar.'
'Van wie?'
'Jij wist meteen dat het een tsunami was. Jij wist dat. Ik had
het woord nog nooit gehoord. Raar.'
'Zeg niet: van die gids!'
'Ja. Van die gids.'
'Je kunt het niet houden.'
'Ik moet.'
'Je moet?!'
'Hij is dood. Ik moet zijn kind houden. Ik kan niet anders.'
Wie zal zeggen wat ze moest of niet moest? Ze had zichzelf net
vogelvrij verklaard, zich uitgeroepen tot de weduwe van een andere
dan de man met wie ze leefde. Wat moest hij daar nog op zeggen, hij
98
die meer en meer vergat wat een punt of een komma was van zodra
hij
een
zin
begon?
Hij
stond
op,
maaide
het
Afrikaans
vruchtbaarheidsbeeldje, een Azteekse hond en nog een paar andere
reisrelikwieën van de buffetkast af en vertrok.
'En als je denkt !..' riep hij toch nog, maar met de deur die hij
dichtsloeg maakte hij zelf nog een einde aan een zin waarvan hij
allicht toch niet wist waar ze heen moest of zweeg hij gewoon prompt
omdat Fred op de gang verscheen, geflankeerd door een roodharige
en een zwartharige jongeman die hem in de klas, dat wist hij nog wel,
zelden een vraag hadden gesteld zonder elkaar eerst grinnikend aan
te kijken. Het trio knikte beleefd goeiedag maar wendde zich meteen
discreet van zijn van woede dampend gezicht af. Dit was iemand die
even met rust gelaten moest worden, geen gewillige toehoorder voor
het betoog dat ze kwamen houden. Ze bleven drentelend staan,
predikanten in een moment van twijfel, maar toen Engelbert beneden
was weggestoven, belden ze toch maar bij hem aan. Hun zaak was
groter dan een echtelijke ruzie, de maatschappij belangrijker dan
tafel en bed.
Het was de weduwe die opendeed, de ogen diep in een verdriet
dat niet te delen valt, dus de drie schrokken wel even.
'Fred?' vroeg ze.
'Zullen we een andere keer... ?' probeerde hij.
'Neenee, kom binnen. Jullie bellen aan. Dus.' Het was een
bevel: als jullie iets te zeggen hebben zullen jullie mensen als ik
moeten trotseren, een wrak dat misschien beter kan luisteren dan al
die gelukkige gehaasten daarbuiten.
Ze liet ze binnen en raapte één voor één de gesneuvelde
beelden op om de weg vrij te maken naar waar ze konden zitten.
'Hoe zie ik eruit? Vreselijk?' Ze keek hem even indringend aan
en dan, voor het eerst, de twee jongemannen. Hun aanblik leek haar
99
weer onder de levenden te brengen. Ze testte of ze niet wegkeken. Wij? Nooit!
'Deze heren, Fred, die zijn niet van jouw familie.' Ze hoefde al
geen antwoord meer op haar vraag.
'Moet dat?'
'Koffie?'
De heren kregen koffie. Ze kregen tijd om adem te halen. Om
even rond te kijken in het universum dat in het appartement bijeen
was gebracht. Om hun zaak rustig in te leiden. Maar de vraag was
niet of Veroniek oren had naar hun boodschap. Of ook zij vond dat
mensen van dezelfde aardkloot op dezelfde bodem mochten hurken.
De vraag was of ze wel mochten weten waarom ze hier zo'n gewillig
slachtoffer voor zich hadden. Mocht ze hen wel wapenen met haar
verhaal? Was dat niet te gemakkelijk? Ze kon hier in huilen
uitbarsten en hen met verstomming slaan, hun gelijk bewieroken met
haar tranen, hun overtuiging staven met haar tragiek. Maar moest ze
dit wel doen? Mocht zij haar prille vrucht daarvoor gebruiken? Ze
luisterde en ze knikte en de heren voelden dat ze beet hadden, maar
ook dat het een vis was die misschien te zwaar zou zijn om boven te
halen. Ze kregen het gevoel dat ze hen bewust deed aarzelen. Dat ze
steeds meer tegen zichzelf zaten te praten.
'Oran,' zei ze plots. 'Kennen jullie Oran?'
Fred wel. Zijn jongere broeders niet. Nu moest hij dat beginnen
uitleggen.
'Hier achter het blok, in dat huis daar, daar woont hij met zijn
moeder. Maar nu, nu is hij dus opgenomen bij...'
'Bij mij.' Ze keek Matteo en August aan. 'Ik moet hem leren
praten.'
'Omdat hij anders alleen maar zit te roepen,' vulde Fred aan.
100
'Waarom daarom,' zei ze.
Matteo noch August hadden een repliek. Dit was geen politiek.
Hier hadden ze onbekend terrein betreden. Veroniek keek ze nog
eens aan.
'Ik zal jullie petitie tekenen...'
Ze knikten vriendelijk. Opgelucht.
'... als jullie hem eens komen bezoeken. Oran. Hij moet
dringend wat gezond volk zien.'
Ze gingen niet meteen. Hij, Oran, hij was er al, in een innige
omhelzing van de verzorgingsmaatschappij. Zij die nog zouden
komen, daar moest eerst plaats voor gemaakt. Hun jeugd was hun
recht van spreken. Zij die op de bus moesten opstaan voor zwangeren
en bejaarden, stonden hier op voor wie ook een plaats verdiende. En
voor een toekomst en een wereld die zij zouden moeten bevolken.
Wie niet voor hen was, was alleen maar voor zichzelf. Dat zeiden ze
niet. Dat maakten ze onbewust los bij al wie in zijn genen heeft, van
overgrootvaders en -moeders ver, dat af en toe iemand moet
voorgaan, een spreker of een predikant, om de weg te wijzen en van
boorlingen van alle leeftijden alsnog echte mensen te maken.
En Fred wezen ze de weg naar de allereerste platonische
verliefdheid van zijn leven. Op twee mannen ineens. Ze waren jong,
ze waren knap, maar omdat ze waren wie ze waren, geëngageerd en
van de overkant, verdrongen ze vanzelf elke vleselijke bijgedachte
nog voor ze bij hem opkwam. Om te verleiden had hij altijd mannen
eerst in zijn wereld binnengelokt, in zijn woorden, in zijn woelige
denkbeelden vol geheime krochten, dan pas in zijn bed. Nu hadden
zij hem in hun wereld gelokt, een stad in het heden zoals hij haar nog
nooit had bekeken. Een plek waar verdwaalden ooit kleinkinderen
hoopten te krijgen, die met de kleinkinderen van zijn twee helden
101
zouden spelen. Tegen dan zou hij al lang teruggekeerd zijn naar het
paradijs zonder schaamte waaruit hij ooit geloofde te zijn verstoten
maar dat natuurlijk zou blijken niet te bestaan, zelfs niet in de vorm
van een allerlaatste klaarkomen. Zij, de aanstaande grootvaders, zij
konden hem daarmee verzoenen.
Want ik, zo geloofde hij graag, ik ben de prins die met
verstomming geslagen is. Ter wereld gekomen als elk kind,
geschrokken van zijn eigen adem die hem de angst inblaast voor het
moment dat hij zal stokken. Een prins dus, een titel die sprookjes
overeind houdt. Hij is er voor uitgevonden, door mensen die eeuwen
geleden eeuwen ver konden kijken. (Bestaan ze nog?) Ze hebben mij
in kleren gestoken waar zelfs vliegen bang van zijn, een streep in mijn
haar gelegd en een zusje voor mij gemaakt opdat ik zou weten dat er
ook meisjes bestaan. Ik heb leren spreken in woordjes op een rij.
Drie, vier, vijf eerst, later soms wel tien. Meer kon ik niet meester en
elk punt was een zwart gat. Ik kon zelfs niet stappen en praten
tegelijk. Nog niet, eigenlijk. De woorden die ze mij in de mond
hebben gelegd hebben nooit de weg teruggevonden naar het ding
waar ze voor stonden. Ze stonden voor zichzelf, als de portretten in
de lange gangen, waarvan ik nooit kon geloven dat er ooit iemand
echt voor geposeerd had. Ik was de telg van verf, niet van bloed.
Mijn plasser was mijn eerste grote ontdekking. Ik had al
staatsie en kronen gezien, de disco van zilver en kristal gehoord,
woorden die oorlogen wikten en wogen horen aflezen, de debielen
aanschouwd die naar mij wuifden en handen geschud die hele
volkeren hadden geknecht, maar op een dag stond mijn eigen
purperen prinsje overeind in mijn hand en ik wist: hier heb ik macht
over, ook al leidt hij soms de dans terwijl het orkest zwijgt.
Het waren tijden waarin mijn broek – elke broek – een
gesloten rijk was omringd met een wal vol monsters, waar je alleen
102
langs een ophaalbrug overheen kwam. Maar in mijn wal dreven
alleen zwanen en kleurig geverfde bootjes die voeren waarheen ik
wou. Ik was de koning van mijn prinsje en van dat van al mijn lieve
vriendjes, neefjes en knechtjes. Geen vers vol vlinders kan vatten wat
wij voelden. Wij waren vogeltjes die vanzelf floten in een wei vol
bloemen. (Kan ik dat simpeler zeggen?) Wij waren waarom de wereld
draaide. En ik dacht vol dank: dat wil het leven mij liefdevol leren, dit
is mijn echte school, hier zit vlees aan elk woord, bij elke zucht zie ik
het heelal, elke aanraking is een epifanie en er is geen grotere
filosofie dan die van de kietel.
Tot de maarschalk van het hof, de gezant van de portretten en
van mijn ouders die zelf niet spraken, de zonnige wei waarin we
dartelden in nog onbehaard ornaat, onder ons wegtrok, als het
tafellaken van onder het kristal, en zei dat ik een Prins was en dat een
Prins, hoe jong ook, zijn eigen Koning moet zijn want dat het Rijk en
dus de Wereld anders ten onder zou gaan.
Van de verstomming waarmee dit me sloeg weet ik nog alles,
maar van de schaamte die ik volgens mijn vader - de Koning die die
avond plots wel sprak - had moeten voelen, heb ik nu, zoveel later
nog altijd niks gevoeld. Ik heb overal gezocht waar blijkbaar
schaamte te rapen valt, in alle krochten, bedden, monden en holtes
waar ze volgens de overleving leeft, maar ik heb ze niet gevonden.
Als ik wist hoe ze eruit ziet, hoe ze ruikt, of hoe ze proeft, ik zou het u
zeggen. Maar, nee. Ik ben gewoon een oude Koning geworden, vol
macht en vol heimwee. Maar zonder schaamte.
Dit waren de geuren en kleuren waarin hij graag dacht, de film
van zijn leven die hij nu terugzag, niet, o leugenachtig cliché, in de
flits die aan het einde voorafgaat, maar in de spiegel van nieuwe
mensen om hem heen.
103
21
'Mijn zoon...'
'Vader?'
'Ik moet je iets bekennen.'
'Die grap van die puit met vijf poten?'
'Hihi... nee. Komaan. Ik bedoel écht iets bekennen.'
'Bekennen betekent zonde. Hoe kun jij nu bekennen?'
'Een geheim.'
'Heb jij geheimen?'
'Een geheim heeft zich aan mij onthuld. Ik wist het niet, dus ik
had het niet.'
'Nu dus wel.'
'Tot ik het jou vertel.'
'Zal ik dan nog wel dezelfde vader hebben?'
'Ik vrees van niet.'
'Is het zo erg?'
'Het is hoe je het bekijkt. Of hoe de mensheid het bekijkt.'
'Spreek. Ik zal niet weten wat ik hoor.'
'Dat zul je wel.'
'Spreek, vader.'
'Ik ben niet alleen.'
'Zoals ik zei: ik weet niet wat ik hoor.'
'Ik heb een broer.'
Er waren stiltes tussen hen geweest die het lot van miljoenen
hadden bezegeld. Dit was mogelijk een stilte van die orde. Ze duurde
lang, maar geen eeuwigheid.
'Hoe kan dat nu wie is hij hoe weet je dat?'
'Eén vraag per vraag, mijn zoon. Zo ben je opgevoed.'
104
'Hoe kan dat nu?'
'Als ik je zeg dat het zo is, is de vraag compleet overbodig.'
'Wie is hij?'
'Mijn broer, zoals ik zei. Tweeling, maar twee-eiig.'
'Hoe weet je dat?'
'Je weet hoe ik mijn dagen vul, mijn tijd verdrijf.'
'Het menselijk genoom?'
'Nee. Ja. Het mijne.'
'Ik volg niet meer, vader.'
'Het gen dat ze niet gekraakt krijgen ook al denken ze van wel.'
'Je cookie dat ze niet zien?'
'Mooi verwoord, mijn zoon. Je ziet dat je ooit bij ze bent
geweest.'
'Eén keertje maar.'
'Geduld. - Dat gen, dat koekje, dat is van mijn eigen deeg.'
'Vader?'
'Ja, het is te stom voor woorden. Door aan hun genoom te
prutsen heb ik er een stuk van het mijne in achtergelaten. Ik zei het
toch: àlles hebben ze van mij. Meer dan ik vermoedde, blijkt nu.'
'En die broer dan?'
'Heeft precies dezelfde stommiteit begaan. Zijn cookie had ik
zo gekraakt, natuurlijk: mijn twee-eiige tweelingbroer. Vraag is alleen
of hij het al weet van mij.'
'En of hij ook zo'n zoon heeft?'
'Nee, maar! Dàt moet ik eens uitzoeken.'
105
22
En hij stond voor zijn bord, voor zijn klas, voor zijn kudde en
hij sprak: gij zult uw gedacht hebben, uw hoogsteigen opinie, elkeen
van u zal daar groot en sterk genoeg voor zijn, gij kunt dat, 't is van
moeten, wat komt ge hier anders doen toch niet luisteren en knikken
als kiekens bij al wat ik zeg, want ik zeg ook maar wat ik van horen
zeggen heb in boeken waarvan ik ook niet weet of ge ze beter van
achter naar voor kunt lezen gelijk een gazet of van voor naar achter
en van horen tateren en klateren op de golven van die grote zee van
weeën op het web waar iedereen een strootje uitsteekt om naar lucht
te happen boven de wawawaterspiegel die blinkt boven zijn hoofd en
waar de haaien niet onder zwemmen maar boven zweven, 't is raar
maar waar, er is bijna geen vis meer in de zee maar wij apegapen in
hun plaats en we denken dat er klank uit ons mond komt maar het
zijn broebels en geen mens die ze verstaat, dus zoals ik zei, luister en
hoor, jullie zijn de jeugd, naar wat ge voelt borrelen in uzelf, dat is
daar even diep als in het Oceanië van de oude wijzen en grote
filosofen die alles wilden peilen en één voor één gestorven zijn met
een diepe zucht van onwetendheid, wat niet weglaat dat er niks
prettigers is dan uzelf van de domme te houden, uw geest op een
boeddhistische zero te zetten en u te laten gaan, mee op wandel, wat
zeg ik, op luxe cruise waar elke gedachte, vooraf voor u geprepareerd
en gereserveerd, haar hut, haar kajuit en haar plaats aan tafel in de
grote feestzaal heeft en waar de inzichten 's avonds dansen voor het
slapengaan om verder uw dromen niet te verstoren, dobber, dobber,
dobber, niemand zegt dat deze roes niet mag, hij kost minder geld en
lever dan zuipen en zien hoe klein dat ge zelf zijt, ziet ge, ge moet het
eindelijk, feitelijk zelf weten, of ge wilt weten hoe wat waar waarom
106
en het antwoord op de vraag of de marsmannekes compleet anders
peinzen of niet en wat dat dan betekent, bon ge zult zeggen, ge zijt
verdoold, maar niets is minder waar, ge kunt niet verdolen in twijfels,
contradictie in de termen zelf, ik verklaar me nader, nee, wat zeg ik,
ik zwijg, ik zwijg één minuut, één minuut stilte voor alle dode
gedachten van de voorbije mensengeschiedenis, nu Hij zweeg een volle minuut, met zijn blik die dwaalde boven de
hoofden van zijn leerlingen en twee keer schichtig naar zijn horloge
keek.
- ik dank jullie voor jullie stille medewerking, de mensheid zou
meer minuten stilte moeten houden, al is het maar om ze te
onthouden, wat ik ten zeerste van jullie hoop, en ik geef toe, ik moest
ook wel even naar adem happen, maar rond een seconde of
vijfenveertig dacht ik toch even gaat er hier nu toch niet iemand
beginnen roepen of zingen, quod non, gelukkig, want ik durf me niet
voor te stellen dat er ook maar één iemand van jullie is die denkt dat
ik jullie wil provoceren, godzijdank, als ik van dat soort machismo
verdacht zou worden, zou ik slecht slapen vannacht en het is al niet
makkelijk vermoeden jullie allicht ook na wat ik meegemaakt heb aan
de rand van de zee, ik had er liever niet mee in de krant gestaan,
neem dat van mij aan, ze zijn nog gulziger dan de baren die mij, ons,
niet hebben gekregen, maar daar wou ik het nu niet over hebben, de
media, nee, dat is zo makkelijk, nee, waar ik naartoe wou, ik wik mijn
woorden, ik moet oppassen wat ik zeg, is dat jullie, ik kan het ook
maar vermoeden en uit de lucht plukken, dat jullie als weinigen voor
u de voorbije eeuwen op deze wereld, als ik zo een beetje dat
bestudeerd verleden in zijn waarde wil laten, weinigen zo radicaal
zijn veroordeeld geweest tot het heruitvinden van het warm water:
uw eigen gedacht hebben en met iedereen overeenkomen, sta me
mijn simplisme toe, net ontsnapt aan nog simpeler, en zal de bel mij
107
nu ook hiervan redden, of moet ik nog even één minuut - vijftien,
twintig seconden zal volstaan - ja De bel redde hem, de verloren leraar. Maar de jeugd is talrijk,
de klassen ontelbaar en het jong gehoor gewillig als iemand zegt dat
ze het moeten beter weten dan hij. Dus kon hij na de pauze en een
paar slokken kruidenthee uit zijn thermos, zijn geestelijke zwerftocht
verderzetten, nu laverend tussen de jongens en meisjes van B5:
- ja, wie van jullie, en jullie moeten niet antwoorden, hou het
maar voor jezelf, daar word je sterker van, wie van jullie heeft nooit
stiekem verlangd dat het oorlog wordt, grote oorlog, iedereen rond
jullie dood, alles kapot en niets dat nog moet zoals het altijd maar
moet en moet, ge moet het mij niet vertellen, maar iedereen die zou
liegen van niet mag wel meteen vertrekken, hèhè, nee, ja, het grote
tabula rasa, het is best een onschuldig fantasietje, een illusietje, alsof
we ons huis laten schoonmaken en denken dat het deze keer echt
helemaal schoon zal blijven, of is het toch een monsterlijke gedachte,
en dan nog is het de vraag de kip of het ei: is het van dit te denken dat
er oorlogen komen of hebben oorlogen, vergis je niet, makkelijk een
paar duizend al die we kunnen tellen, hebben zij ons deze drang
ingedramd dat we niet zonder ze kunnen, de kuisvrouwen van de
geschiedenis, en waarom is het zo'n haast wulpse fantasie, geef toe, ik
denk dat ze in onze hersenen dichter tegen pornografie aanschurkt
dan pakweg tegen driehoeksmeetkunde als ik even niet let op wat
mijn vergeetachtige collega hier op het bord heeft laten staan,
wiskunde, mijn jeugdtrauma, hoe durft hij, ik weet dat ze bruggen
bouwen steunende op deze, wat? cosinus? al kan het mij nog altijd
geen kloten schelen, maar dit terzijde, wat, wat, wat is dat toch vraag
ik mij steeds vaker af, en ik ben niet alleen, surf en vind, wat is dat
toch met al deze oorlogen die wij, als we het even, zoals we het zo
graag doen, als een makkelijke film bekijken, die wij aan één iemand
108
te danken hebben, aan van miljoenen één die de één van allen wordt,
één Alexander, één Napoleon, één Adolf, één Jozef, één Pol als ik het
individu nu even consequent bij zijn voornaam noem want aan dat
ene wezen hangen wij het dan op, één grote klootzak omringd door
alleen maar kleinere klootzakken die niet eens hadden bestaan als hij
zijn vingers niet naar hen had geknipt om zijn schoenen te kuisen
met hun spuug, het is van Pele geleden dat er in heel de wereld nog
één voetbalploeg zo rond een spits heeft gedraaid, maar in de oorlog
kunnen we niet zonder, of is het omdat we met miljoenen altijd weer
stiekem dromen van oorlogje spelen dat er dan één is die zegt, hou nu
eens op met jullie perverse fantasiekes, ik ga mijn handen vuilmaken
voor jullie allemaal, ik weet het ik zeg het hier simpel en van simpel
komt oorlog - hè, dat is misschien het enige zinnige wat ik hier vertel,
wie weet - dus jongens en meisjes zoek mij tegen volgende week elk
één artikel dat hier over gaat en dat ge verstaat, ik wou dat ik in jullie
plaats was, ge moogt het gaan plukken waar ge maar wilt maar niet
uit de gazet van uw vader of moeder zelfs al lezen ze the New York
Times, dat is te gemakkelijk en van te gemakkelijk komen naties en
generaties die zo onder de voet worden gelopen, hèhè, dus be my
guest next week, en zie dat ge weet wat vertellen, want als ge denkt
dat ik hier elke week alleen vijftig minuten stand-up comedy ga staan
doen, dan vergissen jullie zich zo zot ben ik nu ook nog niet ook al
noemen jullie mij zo ik kus jullie innig slaapwel en daar komt de bel Hij stapte, zonder zelfs maar één slok kruidenthee, de gang
uit, de trap af en zonder een stap te aarzelen meteen rechtsaf 6C
binnen, de klas vlak naast de schoolpoort, de klas, waar iemand
ostentatief een blad voor hem had neergelegd met daarop in grote
letters de vraag: 'Wat eten we vandaag?' Hij keek de klas ademloos
aan, die even ademloos wachtte hoe hij zou reageren, staarde even
109
naar buiten en sprak, alsof hij zomaar een zin uit het vorige
klaslokaal verderzette:
- natuurlijk, dames, heren, is jullie vraag niet alleen een rake
question, een brandende kwestie, ik kom ter zake, maar vooral een
stille herinnering aan het feit ik jullie zelf gevraagd had met één vraag
op de proppen te komen, was het niet, jawel, ik beken, ik was het
vergeten, maar ik ben mezelf en jullie dankbaar voor dit blaadje met
vraagteken want de vorige keer was ik misschien weer iets te ver
richting God afgedwaald, het is waar, zodat jullie mij bij deze weer tot
de orde, tot de aarde, roepen, pfff, ja, godver, wat eten wij vandaag, is
er een kwestieuzer kwestie te bedenken, hebben jullie een uurtje of
drie, nee, als ik even de vraag stel wat jullie vandaag al gegeten
hébben, dan weet ik niet of we hier in de les ethiek, aardrijkskunde,
geschiedenis, biologie, politiek, economie of mens wat sta ik hier te
lazeren, ik moet jullie feliciteren met jullie vraag ik kan ze niet
meester mag ik er later op terugkomen of anders, ja, waar pak ik die
eerst vast, de koe bij de horens, bij de uiers voor de melk, of bij het
gras dat ze herkauwt en steeds weer onderschijt, er is geen minder
vegetarische plant trouwens dan het gras dat koeien, nee, eerlijk De deur ging open zonder dat iemand had geklopt. Het was
geen directeur, geen verdwaalde ruitenwasser, geen politieagent die
een jonge moordenaar van zijn bank kwam plukken. Geen ouder die
iemands dood kwam melden. Het was Oran.
Licht waggelend, met de klink stevig in zijn handen, schreed
Oran binnen, zwijgend en zich weer omdraaiend naar de deur om
zeker te zijn dat hij ze netjes achter zich dichtdeed, zich daarna weer
even traag en afgemeten omdraaiend naar de klas, alles en iedereen
vertragend met zijn gebaren, schuivend op zijn pantoffels, een
verstommende verschijning voor een leraar in ademnood en een klas
die het lot van de planeet op de agenda wou.
110
Toen hij zag dat hij ze allemaal goed en wel in zijn greep had,
stapte hij, zonder zijn ogen van de toekijkende klas af te wenden,
naar achter en zette zich als een brave, ietwat verlate, leerling op de
lege bank achteraan, de handen boven op het blad, de blik nu
verwachtingsvol op de leraar: ik luister.
Bij deze scène, bij deze leraar, had niet één leerling het
aangedurfd te lachen, te giechelen zelfs maar. Ze keken alleen
gefascineerd van Oran weg naar de man vooraan die het antwoord op
hun vragen niet kende en hoe hij hierop zou reageren?
'Welkom, Oran. Ik ken uw naam, ja. Ik ben uw buur. Ik ken uw
kreten ook. U komt als geroepen, want ik wist niet meer wat gezegd.
Is er iets dat u wou zeggen? Niets liever dan u te horen spreken.'
De hele klas had het gevoel dat ze werd opgenomen in een
vreemd, geheim ritueel en niemand die een vin verroerde toen Oran
opstond, naar het bord ging, zijn pantoffels op het bordes hief, een
krijtje nam en rechtsboven op het lege bord een grote zon tekende, de
oertekening van een zon op een bord: een grote o met stralende
streepjes rondom. Linksonder één klootje en een piemel: de aarde
met een soort toren op. Rechtsonder signeerde hij met een piepende
krabbel waarbij hij het krijtje liet vallen. Toen vertrok hij en brak de
hel, het geschel, het geschater, het geschal los.
111
23
Het scherm waarop haar cijfers verschenen, een flikkerend
kantwerk van getallen en komma's, was vaak maar een gordijn
waarachter andere schermen open stonden, schermen waarmee ze
naar minder grillige werkelijkheden keek dan die van de financiën die
ze in het gareel moest houden. Het was een vrijheid die haar
personeelsleden niet hadden. Hun schermen boden alleen een blik op
de waarheid waarvoor ze werkten, de bedragen die ze lieten
schaduwboksen met andere bedragen. Escapen kon alleen naar
zwart. Zij kon met één klik de hijgende miljoenen opzijschuiven en
wegwandelen op het web.
Dat was nog af en toe een uitstap naar kelders die ze kon
bezoeken, in andere steden dan die van haar hoofdzetel, of naar
winkels waar een onzichtbaar iemand een zweepje, pomp of klem uit
haar winkelwagentje zou nemen, discreet in een doos met onschuldig
opschrift zou stoppen en haar zou toesturen met de post, een
instelling die in amper een paar decennia was geëvolueerd van
bezorger van berichten tot bezorger van dingen. De snelst bekende
vergelijkbare darwinistische mutatie in het dierenrijk bedroeg nog
altijd een paar duizend jaar, maar wie weet zou ook dat, al even
darwinistisch, plots eens veranderen.
Nee, dat waren eigenlijk maar terloopse uitstapjes. Steeds
meer ging ze op wandel naar het verleden. En haar eigen verleden
met het verleden: haar studies Geschiedenis en Kunstgeschiedenis.
Ooit, in haar jeugdige intellectuele overmoed, die ze was verloren in
een dom, al te vroeg huwelijk, had ze iets ontdekt. Of gedacht, bij
later, nader inzien, dat ze iets had ontdekt. En bij momenten, nog iets
later, te laat, met grote zekerheid geweten dat ze toen, die keer, echt
112
wel iets ontdekt had, maar wat was het ook weer precies. Niet dat ze
het was vergeten, het warm water dat toen in haar was opgeborreld,
daar niet van, ze kon het zo weer in woorden gieten, want ze had het
ooit neergeschreven, maar de plek, de bron waaruit het was opgeweld
in haar geest, en die haar zo had verrukt, die leek zoek, lost in mental
space.
Ze had ontdekt - God vergeve haar haar ijdelheid, tenzij het
toch genialiteit was geweest - dat identiteit niet bestaat. Dat een één
een ander kon worden. Het inzicht was haar toegewaaid, met de hulp
van haar oom, het moet gezegd, vanuit het verhaal van een Chinese
vazenmaker, porseleinmeester, primus onder de pottendraaiers van
zijn tijd, die heen en weer naar Firenze was gereisd en zichzelf
intussen ongemerkt had laten vervangen aan het hof van zijn Keizer,
zijn heer en meester die nooit zou dulden dat hij, zijn porseleinidool,
zijn grootste trots en uithangbord, zijn veldmaarschalk der
schoonheid, ook maar één stap buiten de grenzen van zijn rijk zou
zetten. Een dubbelganger was het niet geweest, al vielen er in héél
China allicht een paar te vinden, nee, dat zou te gevaarlijk en
doorzichtig zijn geweest. De pottenbakker had zijn eigen uitstraling
gewoon overgeplant op een doofstomme slaaf, een beeldschone
jongeling met één blauw en één groen oog, dubbel uitzonderlijk in
een land van bruin- en zwartogen, die de Keizer elke dag, drie
maanden lang een vooraf gebakken nieuwe vaas had gebracht,
zwijgend, met zijn ogen van bichromisch glazuur, en die elke dag
nederig buigend de felicitaties van de Keizer in ontvangst had
genomen.
Dat de kunst, noem het ambacht, aanvankelijk de grootste
advocaat van haar stelling was, stemde haar rationele geest eerder
wantrouwig, maar toen bleek dat de hele geschiedenis en bij
uitbreiding de tijd zelf haar gelijk gaf, dacht ze dat ze wel eens gelijk
113
kon hebben ook. Het was gewoon een kwestie van het te willen zien.
Een mens is wat hij van zichzelf in het hoofd van anderen prent.
Meer niet. Zelfs de media, die zich in het heden dat ze kende meestal
niet baseerden op flou artistique, bewezen haar stelling intussen dag
na dag, in zo ontelbaar veel echo's van elkaar dat niemand ooit nog
vraagt naar de identiteit van ergens een eerste kreet die maar blijft
nagalmen.
Het gaf haar een grote rust. Tenminste als ze nu en dan terug
kon naar dan. Naar de vazen van haar eindwerk. En de eeuwen
bloemen, dennen, herten, draken, kraanvogels, ganzen, bergen en
wolken die in het glazuur weerspiegeld staan. In een perfect
naadloze, oneindige loop, zonder einde of begin. In collecties van
rijke verzamelaars en musea die om belastinggelden moeten schooien
om de schoonheid in stand te houden van een rijk wiens Keizer al
lang met het groot bloedvergieten is verjaagd.
Ze kent de stukken en ze weet van buiten wat erop staat, dus
ze kan zich laten gaan. Rond de vazen lopen op de dag waarop ze
werden gebakken en zien dat de maker haar erop heeft afgebeeld, een
courtisane als een zuil van zijde met een benen speld door haar
glimmende haarknot, die zich voor de voeten van de Keizer gooit,
zoals ze zich als kind al inbeeldde.
Voor het eerst in jaren checkt ze prijzen. Geld heeft ze. Het
staat op haar weggeschoven scherm. Het gaat er op en neer maar het
staat er. De bedragen voor de vazen schrikken haar niet af, maar ze
siddert bij de gedachte dat ze er een zou kopen. Al brengt ze er maar
één binnen in haar loft, het zal de plek zodanig veranderen dat ze niet
weet of ze er dan nog kan wonen. Ze kan haar hele leven overhoop
gooien.
Ze klikt de vaas weg. Iemand komt haar kantoor binnen met
de eerste proefdruk van het jaarverslag met het nieuwe banklogo met
114
het middeleeuws boogje in de gevel. Ze signeert het document ter
ultieme goedkeuring, onderaan een lange reeks handtekeningen van
de drukker, de PR, de communicatie en de marketing. Ze klikt de
vaas weer aan. En weer weg. Ze klikt op een link naar een website
met gestolen vazen. Data. Omstandigheden van de roof. Signalisaties
en aanwijzingen. Detailbeschrijvingen voor professionals aan wie de
vaas zou kunnen worden aangeboden. Onderaan een aparte link: the
New York Vase Murder Case. See the complete security camera
recordings as released by the police. Re-mastered sound. Thanks for
emailing us all possible hints.
Ze klikt het beeld aan. Vuil beeld vanuit een bovenhoek van de
winkel. De handelaar op de rug gezien. De Chinese klant, slecht
herkenbaar. Een vitrine vol vazen. Een glimp van de straat met gele
taxi's. Het zou kunnen echt zijn. Het zou uit een film kunnen komen.
Voor security-camera's lijkt iedereen plots naturel. Zelfs slechte
acteurs.
‘De vaas die u verkoopt, mijnheer, die is gestolen.’
‘Dat zou kunnen, maar dan is dat al heel lang verjaard en de
schuldige voor God verschenen. Of niet. Hij is in elk geval al te
weten gekomen of God bestaat. Dat heeft hij op ons voor.’
‘De dief leeft nog.’
‘Van de laatste driehonderd jaar heb ik een perfect
traceerbaar spoor. Ze is alleen in onschuldige handen overgegaan.’
‘U moest zelf God worden. U hebt er alle capaciteiten voor.
Helderziende en ultieme rechter.’
‘Spreek vooral voor uzelf. U weet duidelijk meer.’
‘De draak.’
‘Ja? Zo lopen er een paar miljoen rond op Tang en Ming
vazen. Ik vermoed dat u dat weet?’
115
‘Omdat ik Chinees ben?’
‘Heb ik dat gezegd? Tenzij u mij het tegendeel bewijst, ben ik
zelf geen Chinees en toch weet ik het. Het staat in alle boekjes.
Websites.’
‘En toch weet u niks over uw vaas. Over de draak. Over de
klauw van zijn derde teen van zijn linker achterpoot.’
‘En wat is daar mee?’
‘Dat u dat zelfs durft vragen maakt u onwaardig om het woord
Tang uit te spreken. En dus ook het woord vaas. Hebt u dit blauw
geglazuurde kunstwerk wel goed bekeken?’
‘Als ik nu ja zeg, stuurt u dan het Rode Leger op mij af?’
‘Die klauw wijst in de verkeerde richting. Naar beneden in
plaats van omhoog. Kijk maar naar wat u nog niet had gezien. En dan
mag u wel ja zeggen.’
‘Ik zie het, ja...’
‘En nog weet u niet wat u ziet.’
‘Een foutje?’
‘Voor zo’n arrogante domheid zou u tien jaar moeten krijgen.’
‘Ik dacht al: levenslang.’
‘Die klauw is met opzet fout geschilderd. De maker wou zijn
heer beledigen zonder dat hij het zag. Als hij het had gemerkt, was hij
eraan geweest. Maar de man rookte opium als een ketter – zo zeggen
jullie dat toch, hé, als een ketter – en hij zag geen klaar meer. Hij zag
ook niet dat de maker het met zijn vrouw deed. Die wou hem
uitdagen.’
‘Mooi verhaal. Het zou van alle tijden en streken kunnen zijn.’
‘Het is van 1406 in Qinjang. Begin van de Ming. De maker was
mijn broer. Om zijn leven te redden heb ik de vaas bij zijn heer
gestolen voor iemand hem op de klauw zou wijzen.’
‘U hebt ze daar gestolen? In 1406?’
116
‘Een jaar voor mijn dood. Daarna ben ik zeven keer na elkaar
in een zeeschildpad gereïncarneerd. De laatste keer gedurende 173
jaar. Toen pas ben ik terug in een mens gereïncarneerd. Een mooie,
lange weg, om vandaag voor u te staan, met mijn pistool. Chinese
makelij. Bijna onmogelijk het land uit te krijgen. Het is geladen.
Geeft u mij nu die vaas.’
‘U had het meteen kunnen bovenhalen. Zonder uw
reïncarnatie-onzin.’
‘Wat zegt u? Onzin? Waarom vinden de Chinezen het dan
nodig om de Dalai Lama bij wet te verbieden om te reïncarneren
zonder hun toestemming? Bij parlementair decreet: verboden te
reïncarneren! Waarom, denkt u? Ik geef u tien seconden om te
antwoorden of zelf te reïncarneren. Eén, twee, drie... ‘
En een pistoolschot. Ruis.
117
24
Terwijl Harry één van zijn stiltes liet vallen, een stilte waaruit
niemand ontsnapte zolang hij, de heerser van dit moment, ze niet
verbrak, dwaalde haar blik even af naar het programmaboekje op
haar schoot waarop het logo met het middeleeuwse gevelboogje
stond. Het stond er omdat ze erin had toegestemd om een paar
flikkerende bedragen van op één van haar schermen te storten in de
bodemloze put, op de rand waarvan Harry en zijn troupe al jarenlang
dansten. Het was de bijna achteloosheid van haar gebaar dat haar
voldoening gaf, niet het gevoel van macht dat ze er zou kunnen uit
putten. Ze zat hier op haar ereplaats omdat ze moest, niet voor haar
ego. Daarvoor liet theater haar veel te koud. Shakespeare kon je
lezen, zoals je een vaas kon lezen. Hem laten waar hij was, was veel
spannender dan hem spelen. Spelen? Het woord alleen al.
Harry verbrak zijn stilte, maakte zijn zin af en keek haar aan.
Ook dat nog. Waarom moest hij haar aankijken? Waarom keek
Richard III haar persoonlijk aan? Hier zaten vijfhonderd gewillige
slachtoffers die zich met plezier door hem zouden laten hypnotiseren,
maar hij koos er haar uit. Hij had onmogelijk kunnen zien wie ze was
toen ze haar masker op had, maar nu leek hij haar met uitstel te
herkennen. Of keek hij gewoon naar zijn buurvrouw? Zij kon zijn
buurvrouw dan wel zijn, maar niet die van Richard III. Hij moest
weten wat hij wou.
Gelukkig klonk er weer wat wapengekletter. Koleire en
gedonder. Doodsverachting. Bloedvergieten. Met klank, licht en
woorden leverde kunst hier nog maar eens het bewijs dat macht
moordt. Voor velen nog altijd het grootste verhaal dat te vertellen
118
valt. Het enige, volgens sommigen. Het programmaboekje wijdde
ettelijke bladzijden aan het debat. Dat zou ze wel eens lezen. Liever
zelfs, dan hier te zitten voor deze poppenkast.
Maar dan, was het denkbaar dat ze het niet had zien
aankomen? Dat ze was vergeten dat zelfs Shakespeare soms even niet
meer wist welke woorden in de mond van zijn actoren te leggen? Dat
onze adem en middenrif onze eerste en laatste snaren zijn? Ook van
Richard III zoals Harry die diep in zichzelf had gevonden.
Ze schrok nog net voor hij weerklonk, zijn schreeuw, zijn
radeloze, oorverdovende sprakeloosheid waarmee hij de rots
openspleet die de toegang tot zijn eigen hel had versperd en waar hij
nu doorheen moest, een andere weg was er niet. Ze sloot de ogen,
klemde haar tanden op elkaar en liet de schreeuw klinken in het
zwart dat ze nu zag, het gevlekte zwart waarin ze hoopte dat hij
misschien zou wegebben maar waar hij bleef weerklinken tot pas tien
minuten later het lauw applaus weerklonk en eindelijk de schreeuw
verdreef. Meteen wurmde ze zich een weg voorbij de minstens vijftien
toeschouwers die haar op haar ereplek, in het midden, hadden
vastgekluisterd, als iemand met een vreselijke diarree die de hele
voorstelling lang zijn darmen in bedwang had gehouden en vond dat
de applaudisserenden choqueren dan maar een kleine onbeleefdheid
was.
Thuis logde ze in op het geheime forum dat altijd de
antichambre van haar kelder was geweest en stuurde de man wiens
schreeuw haar had gekraakt een bericht waarvan ze niet wist of hij
het ooit zou lezen:
119
'Beste,
Zoals ik u in de steek heb gelaten, is het wreedste dat ik ooit
iemand heb aangedaan. Vergeef mij. Ik smeek om uw wraak. Waar
en wanneer u wil. On your terms.
Uw dienares, uw slavin, uw niets.'
120
25
Er zat een pleister op zijn linkerwang. Hij had zichzelf moeten
leren scheren en dat was aardig gelukt tot hij een wratje had
weggescheerd, een vulkaantje met de grond gelijkgemaakt, dat steeds
erger was beginnen bloeden toen hij het bloed steeds hardnekkiger
probeerde weg te scheren. En toch had hij bijna niet geschreeuwd,
ook niet toen ze hem met twee moesten overmannen om zijn
dwangmatig scheren te stoppen.
Met twee vingers wees hij zijn moeder de pleister aan en floot
een deuntje, veel lucht en weinig muziek, maar de intentie was er:
kijk eens, mama, zonder roepen en tieren. Kijk eens wat Veroniek
Muziek mij heeft geleerd: f-f-f-fluiten.
Ze liet mij deuntjes horen, eerst de noten, dan de woorden, en
ik mocht gewoon meedoen, zonder peinzen, zonder pijn aan mijn
hoofd, maar daarna was het Veroniek Muziek zonder muziek, zonder
fluiten en noten, alleen de woorden en ge wilt niet weten wat ik daar
allemaal van gemaakt heb. Of het nu frolijk, fielderaldela, fogeltjes in
de pomen in het pos, het faard in de fei of de fat die de frollen van de
frap frapt, daar was altijd dat ene woord, daar was niks aan te doen,
dat er eerst uit moest voor de rest kon volgen, het overmachtige,
alomaanwezige woord dat overal heerst, daar komt het vrees ik,
alweer sterker dan mezelf trekt het mijn adem aan: F-F-F-UCK!
FUCK!
FUCK!
FUCKFUCKFUCKFUCKFUCK!
FEUEUEUEUEUEUUUUUUUCK!
Wat in wezen een begroeting was en een goedbedoelde
demonstratie van zijn therapeutische progressie, klonk inderdaad
meer als een scheldtirade en ze had net zo geklonken in Rio,
121
Timbouktou of Tokyo, het universele woord waarmee je kon neuken
én vloeken, het woord dat ook in Oran was gevaren, als startmotor
van zijn gedeeltelijk gerepareerd spraakvermogen. FFFUCK! zei hij
en bedoelde: ik ga daadwerkelijk iets zéggen. Veel kwam er niet uit.
Wel wees hij zijn moeder zijn verpleegster aan die hem naar huis had
vergezeld: F-F-Feroniek!
'Ja, Veroniek,' zei zijn moeder. Ze zei nooit iets méér dan
Oran. Ook nu niet.
Veroniek alleen reed hem naar binnen in zijn rolstoel, maar
iedereen had wel de ambulance gezien die zijn zwaailicht liet opstaan
om dubbel te parkeren. Binnen stond hij op en liet Veroniek de
rolstoel achter hem wegrijden zonder dat hij er naar omkeek.
'En voortaan elke dag een beetje stappen,' zei ze nog.
'F-FfS-Stappen!' Hij stapte ter plekke.
De voordeur was met moeite dicht, de ambulance amper
vertrokken of hij stapte naar boven, naar zijn zolderkamer waar hij
zijn venster opentrok maar niet op zijn plank, zijn zelfgemaakt
balkonnetje in de dakgoot, ging zitten. Hij hurkte naast zijn bed, boog
ver voorover en schoof zijn beide uitgestrekte handen voor zich uit
onder zijn bed - niet in gebed, nee, en niet naar het oosten. Hij
kreunde een paar f'en en kwam terug overeind met het houten beeld,
de sprekende totem die hij in het museum van de muur had gehaald.
Hij legde Der Mensch op zijn bed, stak de stekker die uit zijn
linkervoet bengelde in het stopcontact van zijn nachtlampje en ging
ernaast zitten om te luisteren, als een dokter naast een zieke.
Aan de andere kant van de oever stond Harry luidop een
auditie voor te bereiden dus duurde het minstens tien minuten voor
122
hij doorhad dat hij zichzelf hoorde praten door het venster aan de
overkant. En nog een tijdje eer hij doorhad dat het Der Mensch was
die sprach met zijn stem. Hij had moeite om zich de precieze vorm
van het beeld opnieuw in te beelden. De blik stond hem nog voor
ogen, de diepe zware oogkassen die ook de zijne waren. Maar
plastisch was het beeld bijna helemaal uit zijn geheugen gewist.
Emoties, woorden, blikken en stemgeluiden kwamen bij hem altijd
op de eerste rij zitten; beelden verdwenen gauw in de grote donkere
zaal daarachter.
Hij kon het niet zien, maar nu wist hij wel waar het gestolen
beeld was. De aandrang om zich te melden als de detective die het
had opgelost, was er niet. Nu niet. Alle ijdelheid die hij had gevoeld
tijdens de vernissage was weer faalangst geworden. Misschien was
het maar goed dat niemand er nu zijn stem hoorde. Misschien was
het werk wel minderwaardig. Als je bedenkt wie het gestolen heeft.
Ooit had hij de rol gespeeld van een bankovervaller. Een exmuzikant die overvaller was geworden. Hij was degene die in de auto
bleef zitten tijdens de roof. Hij reed. Altijd met de autoradio op. Op
de weg erheen vertelde iemand op de radio over een tentoonstelling
met Aziatische borden die zo bijzonder waren omdat ze ooit waren
gebroken en hersteld.
'Ze gooiden zo’n bord aan stukken en kleefden de scherven
met een dikke voeg goud aan elkaar. Dan was het tien keer meer
waard. En sinds we dat weten zijn ze nog tien keer meer waard. Voor
dit stuk hier zijn intussen al drie moorden gepleegd, of toch drie waar
we weet van hebben. De eerste was in 1786 toen de Keizer...'
Dat radiofragment zou later in de film worden gezet, maar ze
moesten er rijdend wel op reageren.
'Wat zitten ze op die radio weer te leuteren over iets wat je niet
eens kan zien!' Hij, Harry, de chauffeur, draaide de Keizer weg.
123
'Het begon net spannend te worden,' zei één van zijn
handlangers.
'Zie jij maar dat het straks niet spannend wordt.'
'Er valt anders wel iets te rapen, in dat museum.'
'Ben jij nou helemaal!? Een museum...? Hoe wil je daar aan
beginnen? Ons laten opsluiten ’s nachts? Hè? - Ik ben bang in het
donker.'
Harry de chauffeur grinnikte luid om zijn eigen mop en de drie
anderen grinnikten mee. Vier overvallers en een mop. Toen werd het
stil.
'Weet je waarom mensen hun handen opsteken als ze een
wapen zien?' vroeg de man die achter de chauffeur zat en dus
helemaal uit zijn blikveld en die zo’n risico wel wou lopen dat de baas
dit niet grappig vond. 'Weet je waarom?'
Niemand wist het antwoord, speelden ze. Toch niet het
antwoord van de mop. De man van de mop timede zijn pauze.
'Om te tonen dat ze proper zijn.' - Bulderlach. De laatste
bulderlach om de laatste spanning te verdrijven. Toen werd het weer
even stil. Ze reden de stad van hun bestemming binnen.
'Daar is ie dus. De ingang.'
'De voordeur is the door of no return. Als je langs daar terug
naar buiten komt is het op een lijkberrie, hèhè. Ik wacht achteraan,'
moest Harry de chauffeur toen zeggen.
Ze trokken hun nylonsok over hun kop. Ze wisten dat ze nu
niet meer naar elkaar moesten kijken want dat het een belachelijk
zicht was, gangsters in een nylonsok die elkaar aankeken. De drie
mannen stapten uit. Harry reed het blokje om. Hij ging met
draaiende motor op de afgesproken plek staan. Tien minuten nog. Hij
zette de radio opnieuw aan.
124
Toen moest hij spelen dat hij een strijkkwartet van Schubert
hoorde, een strijkkwartet dat hij vroeger nog met zijn vader had
gespeeld. En de altviolist speelde precies als zijn vader vroeger. En bij
elke noot vroeg hij zich meer en meer af of het zijn vader niet was.
Dat speelde hij, met zijn nylonkous op, geholpen door een paar
flashbacks. En toen de anderen hijgend waren ingestapt met de
zakken geld op hun rug en ze ongemerkt de stad uitreden, zei hij,
wijzend naar de radio: die altviool, dat is mijn vader. Het was een
bekende scène geworden, hij met zijn gezicht onherkenbaar,
herkenbaarder dan ooit aan zijn lelijk profiel.
Daar zat hij nu, de acteur in zijn eigen huis, zijn stem in dat
aan de overkant. Hij liet begaan. Hij vergat de artiest die bestolen
was, van zijn beeld en van zijn zelfgemaakte taal, en hij vergat
zichzelf. Hij luisterde naar het verre geprevel van Der Mensch en
dommelde langzaam in. En wat droom je dan? Droom je verder op
wat je hoort, zoals een mug in de kamer een straalvliegtuig kan
worden in je slaap, of droom je gewoon n'importe quoi, je geest die
alles op een hoop gooit, alles waar je ooit even niet op hebt gelet?
Harry droomde van een vrouw die vanuit de zaal op het
podium kroop, ergens een orkest beval te spelen en Richard III in een
tango dwong, maar het was niet zeker of hij, Harry, dat wel was die
met haar danste of een ander, wat in zijn geheel genomen niet echt
een rare, nare droom was, om het even welke regisseur kon het
bedacht hebben. Daarna belandde hij, Harry, in het gewaad van
Richard, op zijn paard in een carwash, wat dan weer meer film dan
theater was.
Een paar muren verder, wakker, met de ramen dicht want hij
had ze gesloten omdat hij had besloten dat het hem even niet kon
125
bommen of Oran nog zou praten, schreeuwen of reutelen, zat FredCesar te lezen in Il Principe van Machiavelli. Hij hoorde Der Mensch
niet en wat hij ervan had kunnen horen bleef buiten zijn koptelefoon
die hij ook nog had opgezet.
'Politiek gaat over macht en als je van macht iets wil snappen,
moet je dit lezen,' had Matteo gezegd, en wat Matteo zei, dat deed
Cesar-Fred. Macht gaat ook over je plaats kennen. Hij las met de
stijgende verbazing van elke neofiet in een bepaald domein. De
verbazing over hoe alles al kon kloppen, zoveel eeuwen geleden, over
zoveel onontkoombare waarheid, over zijn eigen blindheid, over de
helderheid waarmee de schrijver naar zijn heden en zijn toekomst
keek en tegen Cesar zei: word wakker, vriend, zo zit de wereld in
elkaar en het enige wat je nu nog kunt doen is mij geloven of jezelf
iets wijsmaken. En dat soort overgave kende Fred wel. Hij liet zich
bekeren tot wat zijn verstand, bij monde van wat Machiavelli, hem
zei. Met een boek in bed was dat makkelijk. Het enige wat hem nog
altijd afschrikte was het meer militante werk. De straat opgaan. De
gemeenteraad lamleggen misschien binnenkort. Maar dat was voor
later. En wat hij ook zou doen, welke hemelen hij ook moest
bestormen, zijn twee scoutsleiders zouden er altijd staan, als een
schild voor zijn schaamte, en als hij zou sterven in de strijd, zou zijn
bloed samenvloeien met het hunne.
Machiavelli zei intussen dat een leider die nieuw aan de macht
komt moet weten welke wonden hij zal slaan en dat hij ze vooral
meteen moet slaan en het enige intelligente dat Cesar daar in
gedachten kon op zeggen
was: stel dat hij dit ooit niét had
geschreven? Wat dan? Maar het stond er en hoeveel Napoleons,
Stalins en vrediger potentaten hadden het intussen al niet gelezen?
Toen rinkelde zijn deurbel. Twee keer. Drie keer. Maar Cesar
zat in Machiavelli en in zijn koptelefoon. Vier keer. Lang nu. Lang
126
genoeg om iets - een luchtverplaatsing? een voelbare aanwezigheid? tot Cesar te laten doordringen zodat hij zijn boek neerlegde, zijn
koptelefoon afzette en naar buiten keek waar hij dacht dat iets
roerde. Niets. Instinctief trok hij zijn voordeur open, waar Anaïs net
van weg stapte. Ze keerde zich om.
'Liever niet?' vroeg ze.
'Euh...?' Hij wist niet wat ze bedoelde. Niet één belgerinkel had
hij gehoord.
'Een andere keer?'
'Kom binnen.'
Haar lange, hoge benen brachten haar in drie stappen tot voor
zijn venster waar ze meteen naar buiten wees: 'Hij is terug.'
'Ze hebben hem gebracht, ja.'
'In een rolstoel. Terwijl hij kan lopen.'
'Misschien helpt zo'n beetje medelijden. Soms.' Dit was
Machiavelli niet. Of net wel?
'Ze zeiden dat ze hem weer hadden leren praten.'
'Ja. Een buurvrouw van ons, trouwens, wist je dat?'
'Nee.' Ze wou het eigenlijk niet weten, wat buurvrouwen van
haar deden.
'Veroniek van hierboven. Ze werkt in het tehuis.'
'Ik hoor hem in elk geval niet práten. Mag ik?' Ze trok het
venster open. Der Mensch sprak nog altijd, in een latijn dat volstrekt
het zijne was.
'Is dat praten?' vroeg ze.
'Ja. Maar is dat hem?' suggereerde Fred.
'Hoe bedoel je?'
'Het lijkt wel of hij een plaatje draait. En opnieuw opzet.' Hij
wou een medeplichtige. Ze keek hem vragend aan en toen weer naar
buiten. Voor het venster van de zolderkamer, het venster boven de
127
goot, verscheen nu Oran, als een paus op zijn balkon zwaaiend naar
zijn twee toeschouwers, met een mond die niet bewoog, terwijl achter
hem Der Mensch weerklonk, hoorbaar, maar lang niet schreeuwluid.
'Hij leert zijn taal opnieuw. Zijn moedertaal?'
'Ik vermoed het,' loog Cesar, ontgoocheld dat ze Der Mensch
niet had herkend die hij net had herkend. Der Mensch, waarvan haar
bank de aankoop had gesponsord, getuige het subtiele logo met
Middeleeuws gevelboogje, dat na de diefstal op de lege muur was
blijven hangen.
Ze bleef naar hem kijken, nauwelijks ademend leek het wel, als
om te testen of ze haar angst voor hem kon bedwingen, haar latente
paniek kon tarten.
'Waar raakt zo iemand nog?' vroeg ze.
'Waar... ?'
'Verbaal. Wat kan die nog bereiken?'
'Iemand goeiedag zeggen misschien? Zeggen dat het mooi
weer is?' Cesar stond naast haar maar keek haar niet aan. Soms praat
dat beter, vragend, als een koppel in bed in het donker.
'Zijn eigen naam zeggen?'
'Ja. Les één in elke taalcursus: mijn naam is Cesar. Of Fred. En
wat is jouw naam?'
'En dan zeggen waar hij vandaan komt? Wat hem overkomen
is?' Eigenlijk wou ze alles van hem weten en waarom ook niet,
nieuwsgierigheid is beter dan angst, beschaafder dan burenruzies.
'Er zou een steen op zijn hoofd zijn gevallen.'
Ze verkrampte even. Ze zag een vaas op zijn hoofd vallen. Ze
zag een mens uit de lucht vallen.
'Zomaar?' vroeg ze.
'Ik was er niet bij.'
128
Ze snoof licht geïrriteerd. 'Dat is makkelijk. Ik was er ook niet
bij toen Christus aan zijn kruis hing, toen Newton zijn appel viel, toen
Mengele de gaskraan opendraaide.'
'Is zijn steen van die orde?'
'Waarom niet? Daar beslissen wij mensen toch zelf over? Hoe
groot we het maken? Nee? Is dat niet ons grootste collectief plezier?'
Dat was niet echt wat hij bij Machiavelli had gelezen, maar hij wou
haar wel even volgen.
'Wij zijn niets dan fantasten?'
Ze antwoordde niet. Ze zag hoe Oran zich van zijn venster
terugtrok. Het achtergrondgeluid - gebeden? taallessen? een
nagelaten boodschap van zijn vader? - verdween. Nu keek Cesar haar
heel even aan.
'Je bedoelt: wij hangen van niks méér aan elkaar dan van een
paar verhalen die wortel hebben geschoten in het hoofd van een paar
slimme mensen en die iedereen daarna is beginnen rondvertellen?'
'Natuurlijk.' Even evident als één miljoen euro plus één
miljoen euro twee miljoen euro is.'
'Dus als we er een paar nieuwe bedenken en overal
rondvertellen, dan moet dat lukken?'
'Je zegt het zelf.'
'Er was eens Oran. Hij kon niet praten, alleen maar roepen.
Maar hij vogelde een meisje dat heel mooi kon zingen en hun
kinderen kwamen pratend ter wereld en al wie oprecht in hun ogen
keek, kreeg een antwoord in zijn eigen taal. En overal op aarde
brachten ze vrede. Zoiets?' Dit was de Cesar van de lange monologen
in de nacht, al zijn leven lang het bewijs van haar stelling. Hij was
achter haar komen staan en had zijn laatste woorden bijna
gefluisterd, net niet in haar oor. Hij legde zijn handen zacht op haar
bovenarmen en kuste haar op haar wang, halfweg tussen mond en
129
oor. Hij drukte zijn hele lichaam tegen het hare, tegen haar
jongensheupen.
'Jij?' zei ze.
'Ik, ja. In je rijk der fabelen kom ik je tegemoet.'
Krijgen we nu seks? In haar ogen niet. Seks was leer en latex
en zweepjes. In zijn ogen ook niet. Seks was zonder borsten. Wat we
krijgen is twee mensen die met elkaar spelen als kinderen. Ernstige
kinderen die de andere voortdurend aankijken, wetende dat één van
beide plots een grens kan aanwijzen die de andere niet kan zien.
Elkaar tergend met ja's en nee's, hijgend zoekend naar de plekken
waar geen van beide zich nog kan verbergen, waar geven en krijgen
de evenwijdigen zijn die elkaar inderdaad kruisen in dat ene punt
oneindig, waar het licht zo fel schijnt omdat het pure geest is die
ontploft in het donker. Daar waren ze dus, bien étonnés de se
retrouver ensemble, daar, in omstrengelingen die zo oprecht waren,
zo uit de lucht gevallen, dat ze onmogelijk iemand hadden
opgewonden die er met een pornografisch oog naar keek.
Toch was het geen liefde, of de ideale geslachtsdrift die een
christenmens wel eens denkt te moeten zoeken. Het was anarchie.
Een weigering om te plooien voor hun eigen natuur. Een ode aan de
ongerepte origine van de sindsdien verdorven kreet: fuck you!
'Als ik je nu zou zeggen,' zei hij terwijl hij nog naakt op zijn bed
lag en zij al bijna helemaal weer aangekleed was, 'dat hij dat stuk uit
het museum, weet je nog, Der Mensch, op zijn kamer heeft liggen,
wat zou je daar dan op zeggen?'
Ze keek hem aan, zijn hele lichaam, om de man nog eens te
peilen met wie ze het net gedaan had en zei: 'Ik zou daar op kunnen
zeggen dat ik dat niet hoef te weten.'
'Nee?'
'Of dat kunst de wereld kan redden. Ook goed?'
130
26
Waren ze op hun hoede voor elkaar omdat ze zo compleet
verschillend waren of omdat ze los door elkaar heen konden kijken
en elkaars afgrond zien, de bankier en de verpleegster? Nu stonden ze
in elk geval naast elkaar in de lift en konden ze niets anders doen dan
glimlachen.
Ik glimlach, jij glimlacht. Ik ben zwanger van mijn dode
minnaar uit het verre oosten, zie je dat, mijn buik is nog maar een
paar centimeter dikker maar in de spiegel zie ik het.
En ik, ik heb de buurman geneukt, de buurman van wie je het
bepaald niet zou verwachten maar ik ben dan ook ik en ik doe dingen
die je niet zou verwachten.
Ja en ik weet ook wel dat je iets hoogs in de bank bent maar
ik ben iets hoogs in mijn hoofd, ik zie dingen die jij niet ziet.
Wat draag jij voor dingen aan je voeten ga je naar de turnles
draag toch schoenen mens.
Je borsten zou ik wel willen eerlijk gezegd nu de jouwe niet
natuurlijk maar zulke ongeveer maar dat is ook alles wat ik van jou
zou willen.
Mij hadden ze verteld dat je de gek van hierachter had leren
praten maar zo bijzonder is dat toch niet gelukt waarom hebben jullie
niet gewoon zijn stembanden doorgesneden?
Je geld zou ik misschien wel willen ja het is toch het jouwe
niet dus ja je geld ook wel om te vertrekken en te verdwijnen.
Een hele dag in zo'n gekkenhuis werken daar word je toch zelf
gek van daar ben jij het mooiste bewijs van ik denk dat je al minstens
half getikt bent ik zie het in je ogen.
131
Ik kan me jou onmogelijk zwanger inbeelden ik kan het me
gewoon niet voorstellen trouwens van wie zou dat dan moeten zijn
ben jij frigide misschien en lesbisch ben je ook niet dat zie ik zo jij
bent geen pot maar ik ken wel potten die op je zouden vallen.
Je man die is toch ook al goed heen hoor ik heb ook een van
die opnames gehoord die ze van hem in de klas hebben gemaakt ik
heb het drie keer opnieuw moeten beluisteren maar het hàd wel iets
wat hij zei ik vond het een pak sexyer dan hij er zelf uitziet misschien
had ik wel zo'n leraar gewild zie je voor mij mogen mensen best wat
gek zijn begrijp me niet verkeerd.
Mevrouw Vandeelwegen van de bank ik zou het verschil eens
willen zien tussen het meisje dat je ooit moet geweest zijn en het
kreng dat je nu bent wanneer heb jij beslist dat je het niet erg meer
zou vinden dat de mensen gewoon zièn dat je een kreng bent of is
dat gewoon een vorm van volwassen eerlijkheid die volstrekt aan
mij is voorbijgegaan?
En die broek er bestaan kleerwinkels weet je.
Als die lift nu plots stil zou vallen en we zitten hier samen vast
voor een paar uur wie van ons twee zou dan eerst flippen jij denk ik
je zou je hoge hakken uitschoppen en ermee tegen de deur beginnen
rammen ik zie het zo al voor me.
Exotische kunstobjecten verzamelen maar zelf verkleed als
vogelschrik door de straat lopen.
Als ik jou was en jij mij nee het is te gek voor woorden maar
toch ik op de bank jij in mijn baskets zou de wereld er dan beter
uitzien het is een interessante vraag al stel ik ze zelf.
In latex wil ik je wel eens zien alleen je ogen en je mond en dan
nee jij toch niet ja misschien wie weet je zou verbaasd zijn wie er dan
in je bovenkomt dat zou me nu nog eens benieuwen van jou zo kwaad
ben ik dus niet ik peil naar je dieptes meisje en hoe je ogen zouden
132
glimmen als een man voor je kermt en smeekt om wat hij niet mag
willen.
Wat is dat die geur je parfum het is veel voor één kleine lift
maar voor een grote vergaderzaal met mannen in pak moet het zijn
werk wel doen zit daar een zweem van cederhout in en een zucht
patchoulie hoogst merkwaardig mevrouw Vandeelwegen voor
iemand van uw stand vergis u niet ik heb een neus mevrouw mijn
vader was drogist ik ken alle geuren van de hele wereld ik heb ze
geleerd zoals ik leerde praten al heb ik zelf nooit parfum gedragen
maar toen ik de eerste keer uit India terugkwam was ik weken ziek
van heimwee naar de geuren hoofdpijn had ik van het gemis.
Meisje zoals je naar me kijkt en van me wegkijkt ben je bang
van mij vind je mij niet lief ik wil graag je heks zijn in alle sprookjes
waarin je nog gelooft ik neem je mee op mijn bezem dan hoef je de
lift niet te nemen en vliegen we samen de trap af de trap van het
kasteel waarin we samen wonen de trap van het paleis van mijn oom
mijn lieve oompje oom die ook niet kon vliegen net als jij toen de
heks hem van de trap afduwde omdat hij haar heks had genoemd en
de reling knakte als een broos stuk porselein.
Kan je zwemmen niet in het geld nee ik weet zeker dat je kan
zwemmen dat je geleerd hebt mooi te zwemmen zelfs schoolslag
rugslag vlinderslag mooi zo meisje zegt de badmeester en kijkt naar
je dijen en inademen en uitademen maar als de vloed komt verzuip
je toch.
'Na u.'
'Dank u.'
Ze gingen elk hun kant uit, de baskets naar rechts, de hoge
hakken naar links. Ze stapten zoals ze altijd stapten, recht naar hun
133
werk, het doel der doelen voor iemand te voet maar net zo goed een
alibi om blind te zijn voor alles wat je voorbijloopt.
Veroniek zag geen zondvloed want ze was laat en gehaast en
Anaïs zag niet dat het geld dat op haar schermen flikkerde, trager
over de toonbanken van de winkels rolde dan de dag ervoor en nog
trager dan de week ervoor. Ze zag het kind niet dat een klein brood
kocht in plaats van een groot. Ze zag de mannen niet op baskets zoals
die van Veroniek en in nog goedkopere jeans, die de huizen
binnenglipten waar ze stiekem plamuurden voor zwarte bedragen die
te klein waren voor haar digitale telraampjes. Ze zag de ongewassen
kleren niet, de blikken die etalages meden, de schooiers die steeds
minder kregen, maar wie zag het wel?
Ze zag ook niet, amper honderd meter verder op het
museumplein, de staande betoging van een rosse en een zwarte met
ogen die nog in de mens geloofden, geflankeerd door Fred, Adele en
nog tien, twaalf actievoerders die spandoeken ophielden en
pamfletten uitdeelden die de burgers opriepen in te stemmen met het
feit dat de stad 0,003 procent van zijn bewoonbare oppervlakte en
0,2 procent van zijn budget zou gunnen aan vluchtelingen die uit
tirannieën kwamen, naties die niks dan gevangenissen waren, landen
die we zelf ooit hadden leeggeroofd om onze eerste treinen te laten
rijden, onze eerste banken te openen en onze adel aan genoeg
erfreserves te helpen voor een paar honderd jaar ver zodat hun blauw
bloed blauw zou kunnen blijven, onwetend van het vele gewone
bloedrode bloed dat ze ooit hebben doen vloeien.
Daar stonden ze want ze vonden dat ze niet anders konden. Ze
zochten de blik van de enkelingen die bereid waren even te blijven
staan, even te luisteren en een pamflet mee te nemen of een paar
liefst, voor de vrienden en de collega's op het werk, voor bij de koffie
die wie weet ook uit het land der vluchtelingen kwam. Ze hielden ook
134
de museumdirecteur staande die zijn sympathie uitsprak voor hun
missie en zei dat een kunst, dat een stad inderdaad pas kan bloeien
als zij haar deuren en vensters durft openzetten voor wat er uit de
hele wereld komt aangewaaid of het nu genieën zijn of wrakhout ze
hebben elkaar nodig, ja, dat had hij trouwens ook in een interview
verteld en hij was er wel zeker van dat de burgemeester dat zou
gelezen hebben.
Fred had Machiavelli nog lang niet uit maar hij probeerde toch
even de burgemeester aan hem te linken. Echt concreet kreeg hij de
constructie niet in zijn hoofd, daarvoor was de burgemeester
misschien een te brave drommel, maar hij probeerde heel hard. Hij
was er onlangs toch ook in geslaagd een vrouw te laten klaarkomen,
twee zelfs, en in hun plezier had hij het zijne gevonden, in hun
lichaam zelfs gedeeltelijk, maar dat was natuurlijk nog iets anders
dan dit, deze zaak van een hogere orde waarvoor twee mannen hem
hadden opgetrommeld en die zijn bestaan verbond met dat van de
meest verworpenen der aarde.
Maar wat moest hij doen met wat hij wist over de enige en dus
grootste kunstdiefstal die de stad had gekend? Kon hij erover zwijgen
nu hij oog in oog stond met de museumdirecteur die het werk zelf
had besteld en die, toen hij voor de lege muur stond waar alleen nog
het logo van de bank op kleefde, bijna even hard had geschreeuwd als
de ober die de diefstal had ontdekt? Hier stond hij, de medeplichtige
door stilzwijgen, de betoger voor een betere wereld, verwikkeld in een
crimi.
Hij
die
crimi's
haatte.
Zo'n
plagend
opgebouwde
puzzelspelletjes die zich plotsklaps oplosten in één weetje, in één
butler die het deed. Bah!
Zijn leven was altijd een scheurkalender geweest, nu leek het
plots een gerechtsdossier. Maar, hier, Machiavelli indachtig, moest
hij zwijgen. Voor de zaak. Voor het groter belang. Voor Matteo. Voor
135
August. Voor het wrakhout dat zou aanspoelen en waar op een dag
een grotere kunstenaar zou uit opstaan dan iemand ooit voor
mogelijk had gehouden omdat hij zou bewijzen dat kunst wél de
wereld kan redden, wat nu eigenlijk niemand geloofde. Hij, Fred,
mocht pas praten als het zou passen. Dit nu was zijn lot. So schweigt
der Mensch. Daar, daar komt nog iemand die zijn blik niet afwendt,
Fred, geef hem een pamflet, geef hem er tien dat hij ze als een
kettingbrief verspreidt. Bekeer hem.
Dit alles had Anaïs niet gezien toen ze naar haar werk stapte,
ras, rank, met de zijde van haar kleed die om haar benen golfde,
glimmend in het tegenlicht van de ochtendzon. Ze had het niet gezien
toen ze in de lift stapte waar ze nu alleen in stond, een half uur na de
ochtendspits van de kantoorklerken. Ze had dit alles niet gezien toen
ze haar kantoor binnenstapte waar op haar bureau een kartonnen
doos
stond
die
onhandig
half
was
opengemaakt
en
weer
dichtgekleefd en waar een masker een pomp en een set klemmen in
zat die iemand onder haar gezien moest hebben omdat zij ze,
onvergeeflijk verstrooid, bij vergissing op haar kantooradres had
laten aankomen. Hoe kon ze? Nee, niet omdat zij zich vergist had.
Omdat iemand onder haar de vergissing van zijn leven had gemaakt
door dit te durven opendoen.
'Het was vanmorgen ergens bij de marketing beland,' zei haar
secretaresse. 'Ze dachten dat het een doos spullen waren die ze
besteld hadden, muismatten of zo, met het nieuwe logo op.'
Diezelfde dag nog viel op de dienst marketing een ontslag. De
directeur Externe Communicatie. Ze gaf hem persoonlijk zijn vrijheid
met de inhoud van de doos duidelijk zichtbaar voor hem uitgestald
op haar bureau zodat hij er niet hoefde aan te twijfelen dat ze nog
minder gêne voelde over haar macht dan over haar hobby en dat hij
dus maar beter oplette over wat hij erover zou rondbazuinen. Extern.
136
Waar Veroniek niet op lette op weg naar haar werk waren de
vitrines
van
de
reisbureaus
met
aanbiedingen
voor
alle
bestemmingen waar zij al eens geweest was en die nu hun
overspoelde stranden weer hagelwit aanboden voor iedereen die er in
de zon wou zitten wachten op de volgende golf, starend naar de
zweetdruppels die zich mengen met zonnebrandolie in de plooien van
hun buik, in het putje van hun navel. De promoties op citytrips naar
steden die met elkaar streden om de hipste winkelstraten, de
creatiefste keuken en de alleractueelste musea. Ze lette niet op de
winkel met babyspullen waar een koppel peuterpoppen ironisch in
strak pakje met strik en bruidsjaponnetje lag uitgestald, knipogend
naar een koninklijk huwelijk dat onlangs naar schatting een klein
miljard tranen had doen wegpinken wereldwijd voor de buis. Daar
dient blauw bloed voor.
Ze zag de filmset niet in een zijstraat die was afgezet en waar
haar buurman Harry de eerste aflevering opnam van een tv-serie
waarin hij de hoofdrol had gekregen omdat de andere acteur die ze
zou spelen een week voor het begin van de opnames met een zware
depressie in het ziekenhuis was opgenomen nadat de computer
waarop hij twee jaar lang aan een ultieme roman had gewerkt uit zijn
auto was gestolen en de reservecopie die hij thuis op een harde schijf
bewaarde door zijn dochter was weggewist om er gekraakte
gameprogramma's op te zetten. Pech? Gebrek aan talent, zou een
wijze oude schrijver over zoiets gezegd hebben. In elk geval, de arme
man kreeg de depressie die Harry ongetwijfeld zou gekregen hebben
na het afvoeren van de Shakespeare die precies zes voorstellingen
had gehaald, de laatste met elf man in de zaal. Nu stond hij op de set
omringd door een ploeg van al meer dan elf man die hem alle warmte
137
en aandacht gaven die hij maar kon vragen want ze konden niet nog
eens hun hoofdacteur verliezen.
Harry speelde Richard, wat hij redelijk gênant vond tegenover
Shakespeare, maar zo heette zijn personage en de hele serie nu
eenmaal, daar kon hij niks meer aan doen. Richard was een detective
en detectives waren graag gezien op tv. Ze mochten een slecht
karakter hebben want ze bevochten het kwaad. Ze mochten ongezond
leven want ze konden elke dag sterven, hun laatste ogenblik een blik
in de loop van een pistool. Ze wisten welke smeerlap de mens was en
welke gaten er gaapten in de wet. Ze mochten mensen kleineren die
heel hun leven anderen hadden gekleineerd. En ze waren steevast
omringd door mensen die alle menselijk falen in één team
verenigden: gescheiden, winderig, impotent, slapeloos, koppig,
paranoïde, corpulent, slecht geneukt of met een zwakbegaafd kind.
Na één lectuur van het scenario had Harry meteen begrepen
wat hij als acteur nooit eerder begrepen had: die Richard, dat zijn zij.
Zij, dat ben ik. Ik moet één smoel opzetten, één jas, één das en dan
moeten zij rond mij heen fladderen, achter mij aan lopen, mij
verwensen, mij aanbidden, mij corrigeren, mij koffie schenken ze
doen maar, maar zelf doe ik niks behalve daar staan, daar zitten en
met mijn ene smoel de lijnen zeggen die ik moet zeggen. Met, nou ja,
twee drie varianten op dat ene smoel. Dertien afleveringen lang, om
te beginnen. Als er op die set geen spot op mijn kop valt, moet dat
lukken. Harry had wel het geluk dat de lijnen die hij moest zeggen
geschreven waren door iemand die wist dat ze in het hoofd van
Richard moesten ontstaan en niet in zijn bibliotheek of videotheek,
iets wat niet alle tv-scenaristen hadden begrepen.
Veroniek had niet gezien of gehoord dat de regisseur 'actie'
had geroepen en dat Harry voor het eerst zijn ene nieuwe smoel
opzette dat misschien wel zijn bestaan zou redden, met dank aan een
138
computerdief en een puberwicht dat slaag verdiende. Misdaad en
onwetendheid. Het had de ondertitel van de tv-reeks Richard kunnen
zijn.
Toen Veroniek onder het beeld van de puit met vijf poten het
tehuis binnenstapte leek het meer op een gekkenhuis dan het in de
zeven eeuwen van zijn bestaan had gedaan. Een verpleegster liep
hardnekkig hoofdschuddend door de gangen niet in staat een woord
uit te brengen, knikkend nee nee dat kan toch niet. De hoofddokter
kwam uit zijn kabinet gestapt en barstte in sardonisch lachen uit
alsof hij God persoonlijk had zien nederdalen uit de hemel met de
boodschap: ik kwam maar even zeggen dat ik niet besta. Een patiënt
kroop huilend in een hoek weg, achter een plantenbak, de handen
over het hoofd, op zoek naar een plek waar hij even helemaal in het
niets kon verdwijnen, niet meer bestaan, weg weg weg van alles en
zeker van dit wat hij nu gehoord had. Een andere verpleegster
probeerde een groep kirrende en krijsende patiënten in witte
verfschorten, elke schort een Pollock in his own way, terug te drijven
naar de recreatiezaal waar ze bezig waren geweest rond het thema
bloemenpracht, een thema dat ze collectief hadden laten vallen met
borstels en al op de grond. Twee kokkinnen kwamen uit de keuken
gelopen waar ze halsoverkop wie weet wat hadden achtergelaten dat
kon overkoken aanbranden ontploffen het kon hen niet schelen er
was sensatie gemeld maar niemand wist precies waar. De poetsvrouw
stond met haar armen in de lucht in de plas water van haar emmer
die iemand had omvergelopen en ze keek alsof ze een dijkbreuk zag.
De fotograaf van de plaatselijke krant die alle belangwekkende
momenten en mensen van de stad had vereeuwigd, op pellicule ooit
nog zelfs, kwam binnengestormd roepend waar waar waar? Het
antwoord daarop was, zo leek het: in de tuin, waar de tuinman op
handen en voeten rondkroop onder een boom, onder struiken,
139
intussen achternagekropen door de directeur, diens secretaresse, een
hoop patiënten en nu ook de fotograaf. In de gangen probeerden de
verpleegsters net niet met stokken om de rest van de patiënten uit de
tuin te houden, om de zo moeilijk bereikbare kalmte te bewaren in
een omgeving als deze, om de bloemperkjes te beschermen, om te
verhinderen dat iedereen daarna in bad zou moeten en om het beeld
niet nog belachelijker te maken.
Temidden het gewoel, in de tuin, zat onbewogen Oran, op zijn
bank waar hij soms nog kwam zitten en waar hij welkom was en van
iedereen altijd vriendelijk een goeiedag kreeg toegewenst. Hij had, zo
bleek
toen
Veroniek
één
en
ander
kon
reconstrueren,
wedersamenstellen in deze bizarre spotprent, de tuinman iets
aangewezen, in de hoek van de tuin, met zijn dikke wijsvinger en met
de woorden fuit of fwuit of zoiets. De tuinman had het eerst
genegeerd, gezegd jaja een vogeltje Oran, een vogeltje piep piep,
maar die had daar geen voldoening mee genomen en was blijven
aandringen, zijn wijsvinger onwrikbaar tot de tuinman van zijn
laddertje was gestapt en gaan kijken.
De fuitfwuit was een puit, misschien een pad, daar was geen
duidelijkheid over, maar het was een echt levend dier, geen klein
vergeten beeldje van eeuwen geleden, en het had zegge en schrijve
vijf poten. Dat had de tuinman klaar en duidelijk gezien en ook de
secretaresse van de directeur die hij erbij had gehaald en die nog snel
haar mobieltje had gepakt voor een foto maar toen was het beest
weggesprongen tussen de struiken. Nu had de natuur haar kuren, dat
wist iedereen, maar dit hier nu, dat was toch te gek voor woorden,
vond iemand die het ook niet zelf gezien had.
Had Oran het zelf gezien, die vijf poten, of had hij zomaar iets
horen ruisen in het struikgewas? Zag hij beter dan zij die konden
spreken? Of was hem iets ingeblazen door één van de vele geesten die
140
het huis ooit bewoond hadden? Het waren vragen die niet meteen op
te lossen waren en ze konden wachten tot later. Nu moest het beest
gevonden worden, het wonder, voor het wegglipte langs het pad naar
het stadspark waar het nu misschien al zat en misschien niet lang
meer te leven had met de reigers die soms in de vijver neerstreken en
de honden die het creatuur zouden achterna zitten tot het een
hartaanval kreeg. De directeur had zijn waardigheid teruggevonden
en coördineerde rechtopstaand het zoekwerk op handen en voeten
van de tuinman en de anderen, maar in zijn blik kroop de wanhoop
dat dit een fabeltje of erger nog, een grap, zou worden en op het
mobieltje van zijn secretaresse stond alleen een vlek, nog schimmiger
dan de lijkwade van Turijn.
Het was Veroniek die er als enige aan dacht Oran te vragen
wat hij gezien had en zijn antwoord was, consequent, 'fuit, fwuit' en
hij spreidde zijn hand om te tonen dat er niet alleen één wijsvinger
aan zat maar vijf vingers, vijf.
141
27
'Als je het je hard genoeg inbeeldt, dan zit het niet alleen in je
kop, dan zit het in je hele lijf en het kan er niet meer uit. Het is een
zelfgemaakt gen dat je toevoegt aan al je andere genen. Je kinderen
zullen ermee geboren worden. Dus pas daarmee op.'
Adele bespiedde haar klant om te zien of dit hem choqueerde.
'Mijn kinderen, dokter?... Het enige dat er nu zit aan te komen
is het mijne niet dus die is daar al van gespaard misschien moest het
wel zo.'
'Ik ben geen dokter, mijnheer Willemijns, daar zijn we
duidelijk over geweest. En voor het overspel van uw echtgenote kan
ik u ook niet, euh, behandelen. Of hoogstens indirect. - Maar snapt u
wat ik bedoel?'
'Van dat gen? Ja, natuurlijk. Ik vraag me af of ik het niet zelf
bedacht heb of ik het u niet ingefluisterd heb de vorige keer u kan
namelijk zodanig goed luisteren dat het in je kop zit en er niet meer
uit...'
Ze schoot luid in de lach. 'Ik weet even niet meer wat zeggen.'
'Ik wou dat ik dat kon zeggen dat ik het kon stoppen als ik
mijn mond... daar ga ik dus weer.'
'Uw probleem is niet uw praten of uw luisteren.'
'Aha! Ik luister. - Ik vind het trouwens best aangenaam als
leerlingen een spreekbeurt moeten houden ja die dingen doen we nog
net als in uw oude tijd en ik helemaal achteraan in de klas mag gaan
zitten en... sorry... Ik luister.'
'Was u als kind bang voor spreekbeurten?'
142
'Godverdomme
nu
u
het
zegt...
Het
ging
over
het
sterrenstelsel... nee die ging goed... over de Tweede Wereldoorlog ik
was eigenlijk in alles geïnteresseerd als het maar euh groot genoeg
was het moest groot zijn bigger than my life vooral dus iemand die
begon over Paarden, mijn Hobby ja dat vond ik direct een lul, de
Tweede Wereldoorlog dus ik had daar alles over gelezen wat ik toen
kon lezen en toen ik nog maar goed en wel begonnen was vroeg die
leraar die rotzak mij of ik wist waarom mensen oorlog voerden
waarom! ik was vijftien! ik zei zo maar iets en hij glimlachte gewoon
fijntjes hij kon me niet uitstaan dat wist ik en de rest van mijn
spreekbeurt was naar de kloten het heeft me nog lang parten
gespeeld, ja, is dat het nu helemaal mevrouw Freud?'
'Wilt u mij nu horen zeggen: door die rotleraar bent u zelf
leraar geworden?'
'Dat zou handig zijn. Het hele waarom opgelost. De leraar van
het waarom. En mijn zonden zijn mij vergeven.'
'We kunnen het daar op houden als u dat wil. Het is eigenlijk
helemaal uw keuze. Het is uw verhaal.'
'Als ik u nu zou ontmoeten, pakweg op café, zouden we dan
dezelfde conversatie hebben.'
'Dat is zeer goed mogelijk, ja. Ik ga wel eens op café.'
'En dan betaal ik u gewoon een glas.'
'En ik u eentje.'
'Weet u wat ik heb meegemaakt in Azië?'
'Niks hebt u meegemaakt. Helemaal niks. U bent getuige
geweest van wat andere mensen meemaakten. U bent daar als toerist
aangekomen en u bent daar als toerist vertrokken.'
'Dat zegt ù nu. Had ik geen recht op mijn eigen verhaal?'
'Niet als het niet minstens half waar is.'
143
'Even recapituleren dan. Ik ben hier omdat ik mezelf op het
ridicule af verlies in bespiegelingen waar mijn eigen hersenneuronen
soms van schrikken, laat staan mijn leerlingen en oversten.'
'Minstens half waar.'
'En u bent hier om mij te helpen.'
'Honderd procent zeker.'
'Kunt u mij geen sprookje voorlezen?' Ik ga er wat bij liggen, ik
steek mijn duim in mijn mond en u leest voor.'
'Graag. Maar sprookjes heb ik hier niet. Zijn mijn
kleinkinderen mee gaan lopen.'
'Wat hebt u dan wel?'
Ze draaide zich om naar het boekenrek en liep met haar
wijsvinger over een rij ruggen.
'Een bundel Russische Dierenverhalen. Wel mooi.'
'Het zou me verbazen als dat géén sprookjes zijn.'
'Zal ik er u eentje voorlezen?'
'Mijn oortjes open, mijn mondje dicht.'
'Deze is getiteld VASILY. Daar komt ie:
'Op de lengte van zijn leven heeft een hond meestal weinig
zicht, maar als Vasily de taal van zijn baas begreep, dan mocht er
voor hem weinig twijfel over bestaan dat ze op De Grote Dag samen
zouden gaan, want zijn baas liet niet na om hem daar elke zondag aan
te herinneren. Het leek dan altijd alsof De Grote Dag ook een zondag
zou zijn, maar zeker was dat niet. Onvriendelijk klonk de
aankondiging nooit. Het was meer een woord troost vooraf voor wat
onvermijdelijk komen moest en een manier van zijn baas om te
zeggen dat hij Vasily in alles even trouw was als het beest hem.
'Ik heb een pilletje voor u en een pilletje voor mij.'
144
Na die zondag volgde weer een maandag en een dinsdag en
een woensdag en een donderdag en een vrijdag waarop de baas ’s
morgens naar het werk vertrok met de boterhammen die hij ’s
morgens maakte en ’s avonds terug thuiskwam met een stuk vlees
voor elk. Overdag verdreef Vasily de tijd met het ophalen van recente
herinneren - de maandag aan de zondag bijvoorbeeld - met naar de
klok te staren en met zich af te vragen wat hij zonet weer gedroomd
had, iets wat zelfs voor een mens vaak niet makkelijk te achterhalen
is.
En toen begon plots die zondag die nooit meer voorbijging.
Want in plaats van een maandag volgde nog een zondag. En in plaats
van een dinsdag opnieuw een zondag. En niks dan zondagen, dag na
dag. Vasily mocht elke ochtend lang mee wandelen, hij mocht dutten
naast het baasje en de hele namiddag tv kijken naast het baasje. En
Vasily kreeg elke dag het verhaal van het pilletje te horen. Daar kon
hij mee leven. Het was tenslotte elke dag zondag. Al leek zijn baas nu
meer en meer last te krijgen van de routine die Vasily zelf zo goed had
gekend in zijn vorig weekse leven: niet meer weten welke dag het is,
naar de klok staren en onbewaakt kwijlen.
Na een paar maanden hield hij er ook mee op om zeven
zondagen per week over de pillen te beginnen en Vasily had niet de
indruk dat dit een goed teken was. De verzwegen pillen leken alleen
maar groter te worden in hun flacon achter het groene glas van de
buffetkast. Bovendien werd het lente en de eenden in het park en de
dames die hem knuffelden maakten niet meteen in hem wakker wat
hij niet in zich had: zelfmoordneigingen.
Moet het gezegd dat hij vervreemdde van zijn baas, die ook
steeds minder sprak? Maar in zijn hondse trouw dacht Vasily er niet
aan hem te verraden. Integendeel, hij moest hem helpen. Hij zou
hem het vreselijke moment besparen waarop hij het flacon zou
145
openen om de dood in zijn eigen mond te nemen. Dat en de gruwel
om zijn trouwe, gezonde gezel te moeten meesleuren. Van die twee
onmetelijke mensenpijnen zou hij één korte pijn maken. Die
verrassing was hij zijn baas wel schuldig.
Eén schijnbeweging was genoeg. Hij bestudeerde plek, traject
en moment zes zondagen lang tot op de seconde en op de millimeter.
Daar waar ze de laan overstaken naar het park. De zevende zondag
sprong hij jankend voor de tram en voorbij de tram, zijn baas geen
fractie van een seconde de twijfel gunnend of hij zijn trouwe dier wel
achterna moest springen om hem te redden. En zo hielp hij hem aan
een snelle, waardige dood waarin Vasily zelf nog geen millimeter van
zijn staart liet.
Vasily vond onderdak bij de onderbuurvrouw die al vaker
gezegd had dat ze wel eens op die lieve loebas wou letten als zijn
baasje eens weg moest, maar dat het zo zou uitdraaien, was voor
Vasily een pure gok geweest.'
Even dacht ze dat hij was ingeslapen. Maar hij opende zijn
ogen en glimlachte.
'Dat zou jij op café dus niét doen.'
'Wat?'
'Iemand een sprookje voorlezen.'
'Nee.'
'Daarom kom ik hier.'
146
28
De vissen met lucht in plaats van water in hun mond, de
groenten die hun takken hadden moeten ruilen voor bakken, de
stukken vlees die lopende, vliegende spieren waren geweest, ze lagen
als elke dag weer op de vroegmarkt waar de dag verser dan vers is.
Fred had slecht gelezen en slecht gedroomd en was vroeg
opgestaan met het besluit er een apolitieke dag van te maken en iets
lekkers te zoeken om hem mooi af te ronden bij wie weet waar, dat
zou dan wel nog blijken, daar moest het lot over beslissen of anderen
die wisten wanneer ze zijn pad moesten kruisen. Maar even geen
activisten vandaag. En geen schuldgevoel over dode dieren. Hij
vermoedde al jaren dat hij zich op een dag zou bekeren tot vegetariër
maar hij wachtte tot dat eens zou toeslaan, tot het niet te negeren
teken zou komen. Ooit. Van ergens. Toch niet alles moet vrije wil zijn.
Hij kocht waar hij zin in had en waar hij nog veel kanten mee uit kon,
de dag was nog lang, maar hij kocht niet te veel want weggooien is
alles weer zinloos maken. Er was de schoonheid van een gedresseerd
bord en de nederigheid van een leeggegeten bord. Het was mooi maar
het is voorbij. Een dessert hoeft niet meer, ik kan zo wel sterven.
'Je vis!' Fred had betaald en was bijna vertrokken zonder zijn
vis, hoe zinloos zou dat niet geweest zijn? Hij legde de vis naast zijn
groenten - konden ze elkaar al eens besnuffelen - en vertrok, al kon
hij maar niet beslissen waar meteen naartoe.
Zwerf, Fred, verdwaal. Het is het moment. Pak je vis op en
wandel. Je hebt benen. Rechtdoor tot aan het water en dan, dan moet
je niet kiezen, dat zullen wij voor je doen, je gaat linksaf over de brug.
147
Zie hoe het water stroomt omdat het niet anders kan. De rivier met
een naam die nooit verandert ook al vloeit hij steeds voorbij. Je stopt
midden op de brug en kijkt omlaag en ziet een pop dobberen. Ze leeft
nog. Ze ligt op haar rug, haar benen onzedig gespreid zonder slipje en
haar ene oog knippert nog terwijl ergens stroomopwaarts een
schippersdochter huilt om haar verdronken pop op weg naar de zee.
Ze drijft voorbij waar zovelen al hebben gesprongen, ook hij, ja, en
daar denk je nu weer aan ook al is het o, zo lang geleden en kende je
hem nauwelijks, sorry dat we je die kant opstuurden. Verder, Fred,
vandaag geen vroeger. Of niks dan vroeger maar dan nu. De laan met
de bomen en de rijke oude huizen die achter hun kruinen schuilen.
Daar moet jij doorheen want halfweg aan de rechterkant zit iemand
te piekeren voor het raam en als ze jou voorbij zal zien komen, licht
als de wind, zal ze beslissen voor het eerst in weken buiten te komen,
ze zal haar tas nemen, omdat jij een tas hebt, en eindelijk weer eens
gaan winkelen. En daar, straks in een supermarkt, tussen de blikken
en de flessen, tussen de soep en de patatten, zal ze de liefde van haar
leven tegenkomen. Daar zit ze Fred, maar kijk vooral niet naar
binnen. Voorbij, voorbij dat ze buiten durft, daar komt ze al. En nu
gaan we het plein op met het standbeeld en vandaag zal jij de enige
zijn, de enige in heel de stad, in heel de wereld, die even naar het
standbeeld opkijkt en denkt: tiens, die man op zijn paard, dat
standbeeld, die heeft ooit echt bestaan, daar had ik nog niet bij
stilgestaan. Zo is er niemand anders vandaag, maar één per dag
driehonderd jaar lang is ook niet slecht. Tijd voor een koffie, Fred,
want er is nog iemand die je moet zien. Nee, nog niet, straks, of
iemand anders komt te laat. Je hebt alle tijd en toch kunnen we hem
niet voor je rekken. Kijk naar de wolken en de torens. Het leek even
of je iemand zag vliegen, een mens tussen de duiven. Het kan, Fred,
het kan. Waarom niet? Wie naar de torens kijkt, mag er zoiets wel
148
eens bij krijgen. Daar is de krantenwinkel. Daar hebben ze vandaag
de krant van vandaag. Soms vraagt iemand die van gisteren, maar die
houden ze niet bij, die worden ongelezen gerecycleerd maar dat doet
niemand pijn. Adverteerders misschien. Je koopt de krant en leest
alleen de titels op de voorpagina en je bent blij dat je er niet op staat
onder je spandoek. Misschien sta je ergens vanbinnen, maar dat zie je
straks wel, dat je er niet instaat, wel een sterk verhaal over een kikker
met vijf poten en we zijn toch 1 april niet vandaag? Daar komt een
man op je af. Mijd hem niet. Hij vraagt de weg naar de supermarkt.
Vergis je niet, Fred, eerste links, tweede rechts, of hij komt te laat. Hij
heeft nog drie minuten twintig, zij is al bij de droge voeding. Eerste
links, derde rechts zeg je, maar dat zal hij gelukkig niet volgen. Een
beetje vrije wil en een grote lichtreclame. Ze zullen met hun karretjes
tegen elkaar aanrijden, hoera! Dan is het nu tijd voor die koffie. Je
kent de tent. Je kent de koffie. Maar die man aan de toog die ken je
niet. Hij kijkt je aan. Jij kijkt hem aan. Hij is kaal en mager. Wie is
hij? Is hij gelukkig of net niet? Is hij hard aan het nadenken? Nee, jij
wil hem niet en hij wil je niet, maar je kunt moeilijk van hem
wegkijken. Wat gaat er in hem om? Hij noteert iets in een schriftje. Is
het dat wat je in hem ziet of niet, Fred, maar hij is stervende. Nog een
paar maanden. Een krant of vijftig. En hij is ermee verzoend. Hij is
ermee verzoend sinds de dag dat ze zijn kunstwerk uit het museum
hebben gestolen. Het was besteld, gemaakt, geleverd, betaald en
bewonderd. En toen was het plots verdwenen. En dat heeft hem met
zijn dood verzoend. Het is verdwenen. Het zij zo. Nu kan ik gaan. Na
mijn dood duikt het wel weer op. Dacht hij. Maar dat mag jij nog niet
weten, Fred, zo werkt het niet. Zelfs niet wie hij is. Gewoon iemand
met een sterke blik die een koffie drinkt en wiens gezicht je nog
weken voor je zult zien. Hij kijkt je aan en noteert iets voor een
laatste werk dat hij aan het maken is. Nu vertrek je weer. En plots
149
valt er een ander licht op het plein. Speciaal voor jou, voor de
volgende scène. Een man ligt te slapen naast de fontein op een laag
karton. In het soort dronken roes waarin niemand ooit wil ontwaken.
Hij elke dag de laatste keer, de laatste keer. Een gezwollen kop met
een rode neus tussen purperblauwe wangen boven een grauwe mond
die bijna nooit meer praat. Minstens drie broeken en jassen over
elkaar heen. Een stal die al maanden om zijn ongewassen lijf hangt.
De politie probeert hem wakker te krijgen. Met handschoenen aan.
De man rolt op zijn zij, krabbelt op handen en voeten en valt weer op
zijn buik, zijn armen wijd open. Nu lijkt hij met geen kraan nog
overeind te krijgen. Een agente schudt even aan zijn schouder. Hij
draait zijn hoofd en kijkt je recht in de ogen en recht naar je tas. Vis,
verse vis, zegt hij grijnzend en verdwijnt weer in zijn coma. De man
kun je niet meer helpen, Fred, dus je kunt maar beter iets van die vis
maken. Ga nu maar, ga, het licht is mooi wanneer zielen verloren
gaan. Kinderen in alle kleuren komen voorbij op weg naar school om
te leren hoe simpel één en één is, hoe onvergetelijk mooi aap noot
koe en hoe klein de wereld, krimpend onder steeds meer boorlingen.
Daarom om dit alles moet jij eerste minister worden Fred, ja, kijk, je
kunt niet meer terug, of toch minstens iets van die orde, ze hebben je
nodig, schat, en Paus dat haal je niet meer, je stond al onder een
spandoek dus voor je het weet sta je op een lijst, huiver niet het is een
bescheiden daad, en dan kijk je in een camera en wil iedereen je
graag zien en daarvan, daar ken je toch al iets van, van de partij van
de liefde. Wat dacht je wel? Alleen maar shoppen en koken vandaag?
Zou je echt zo durven doodvallen als je uur kwam vannacht? Kijk
achter je. Zie je ze in dit mooi lang licht? Je eigen schaduw. Hou op
met er bang van te zijn. En der Mensch? Laten liggen waar hij ligt, bij
de grootste bewonderaar die hij kon hebben. Noem het een politieke
daad als ooit de vraag valt. Maar wie we daar hebben! Ze ziet jou niet
150
en dat zullen we vandaag maar zo houden. Daar, ze loopt voor je uit,
blijf er gewoon achter. Zij gekleed. Jij gekleed. Je hoeft niet te
vertragen, ze stapt sneller dan jou, geen tijd om te lanterfanten,
ergens naartoe gaat ze, naar daar waar de duiven landen. Naar de
kerk, Fred. Ze trekt de grote poort open alsof ze er elke dag komt
poetsen. Maar ze komt niet poetsen, ze heeft haar botjes niet aan. Zeg
niet dat je haar nu gaat volgen. Ze zal je zien! Je neemt de andere
poort, zeg je? Je kent hier ook de weg? Jij? Het staat je vrij, maar blijf
in godsnaam achter die pilaar staan, gluurder, gluiperd. Zie hoe zacht
ze nu schrijdt, hoe stil haar stappen. Ze maakt een kruisteken, in de
naam van de vader en de zoon en de linker en de rechter. En hoog,
kijk omhoog, daar hangt de gekruisigde christus van hoe heet hij ook
weer hij hangt in de grootste musea van alle steden die ooit landen
hebben veroverd. Die namen altijd, Fred! Die namen! Ik wed dat jij
het weet. Maar ze bekijkt hem nauwelijks, wat krijgen we nu, weet ze
wel welk meesterwerk hier hangt? Dat heeft ze natuurlijk nooit
geleerd op school, dat is waar, het is haar vergeven, nu ze voorbij de
biechtstoel loopt. Wat doet ze nu? Ze haalt haar portemonnee boven
en haalt er één euro uit, één euro voor een kaars, één euro voor een
wens, klak, in het gleufje, het bakje, het spaarvarkentje van
onzelieveheer. Ze steekt haar kaars aan met de brandende wens van
een ander en knielt. Zie je het Fred? Ze knielt en bidt, haar hoofd
scheef in aanbidding van een waardeloos schilderij van moederke
Maria en kindeke Jezus. Ze bidt, Fred, en ze meent het en ze straalt
meer dan het doffe olieverfje in het licht van de kaarsen, en wat jij
niet ziet Fred, blijf achter je paal staan of ik doe je wat, wat jij niet
ziet is hoe ze bidt met haar handen op haar buik en haar ene hand op
het kindeke op het schilderij legt en de hand kust en hem weer bij
haar andere hand op haar buik legt. Drie keer. Drie handopleggingen.
Amen. Je nieuwsgierigheid valt te begrijpen, Fred, maar wie zegt dat
151
je hier iets mee te maken hebt? Was jij voor het zingen haar kerk niet
uit omdat het daarbinnen niet echt wilde lukken? Of? En nu moet je
echt wel verder. Naar buiten. Naar het licht. En wie loopt hier
allemaal over straat? Waar komen die allemaal uitgekropen? Volgens
een oude theorie en het nieuwere Facebook zijn ze elk hoogstens
zeven connecties van je verwijderd. Ook die daar, ja. Of je die nu leuk
vindt of niet. Dus dat waarvan je dacht dat het een soort meditatieve
wandeling zou worden, is dan toch weer een confrontatie. Maar
confrontatie is kunst, Fred. Dat woord alleen al dénken is kunst, dus
wat ben jij dan niet voor weldoener? Die dame die haar sjaal laat
vallen die jij zo galant voor haar opraapt, daar ben je maar één
tussenstap van verwijderd. Ze heet Adele en ze kent twee van je
buurmannen. Dus twee keer één tussenstap aan twee kanten, dat
brengt ze nog dichter, een halve tussenstap zeg maar. Over Adele zou
je een boek kunnen schrijven. Of iemand die dat zou willen doen. Zelf
zal ze er niet aan beginnen, daar is ze te bescheiden voor. En ze leest
liever. Zie je haar handtas? Daar zit een boek in. Altijd. Nu heeft wél
eens iemand een boek over haar geschreven, toen ze jong was. Een
minnaar. Een opgeblazen liefdesverhaal dat nooit verschenen is. Ze
heeft het gelukkig nooit gelezen want op die leeftijd had ze misschien
nog geloofd wat hij uitkraamde. Dat ze een beroemde muze zou
worden en van die dingen. Het klopte wel, maar het was te vroeg voor
haar om dat te weten, dat van die muze. Maar niet wat je noemt:
beroemd. Laat haar nu maar lopen, Fred, we zien haar wel terug.
Minstens tien mannen heeft ze duidelijk gemaakt dat zij niet alles
voor hen kon zijn, dat ze met hun blinde verliefdheid alleen maar
zichzelf kleineerden, dat ze zeven keer per nacht konden klaarkomen
wat haar betrof, maar dat ze 's morgens achter hun piano of hun
schrijftafel moesten gaan zitten, de kachel in hun atelier moesten
aansteken. De liefde bleef alleen duren als hun werk ook ergens op
152
leek en dat was vaak niet lang. De sjaal die je voor haar opgeraapt
hebt, heeft ze later gekregen van een dierenarts waarmee ze twintig
jaar getrouwd is geweest. Een Russische dierenarts die kort voor zijn
dood ook was beginnen schrijven. Eén leuk boek en de pijp uit.
Misschien had ze hem anders wel verlaten, wie weet. Waar waren
we? Die sjaal. Was ze hem verloren, dan was ze er het hart van in
geweest. Zoveel is zeker. En waar zijn we intussen? In het stadspark.
En daar zit Adele op een bank, te lezen. Je gaat ernaast zitten en je
denkt: had ik nu ook maar een boek mee, lekker in het zonnetje. Zie
vooral dat je vis wat fris blijft. Misschien moet die wel stilaan richting
koelkast. Zet je tas wat in de schaduw onder de bank, ja. Als er maar
geen pad met vijf poten in kruipt. Laat het even allemaal bezinken. Je
weet niet wat je allemaal al gezien hebt vanmorgen, maar het was
veel. En in het park staan veel bomen en in het park kwaken veel
eenden en in het park lopen veel mensen, maar voor wie is de vis
vanavond? Daar is maar één antwoord op: we zullen wel zien. Sta op
en vertrek. De beste weg die je nu kunt volgen is: huiswaarts. Het
gaat trouwens regenen. Het licht trekt weg en de wolken schuiven
dicht. Zo'n moment waarop al het vorige plots niet lijkt te hebben
bestaan. Het is weer die regen die er al geweest is vóór de
zonneschijn. Of een alibi om de tram te nemen. Neem de tram, Fred,
stap op of je vis wordt nat. Alles wat je nu ziet, kunnen de anderen
ook zien als ze willen. Je zit achter dezelfde venstertjes. Rechts een
gevel met een venster waarachter je iemand de krant ziet lezen. Alle
oorlogen van de dag. Links een koppel dat innig kussend afscheid
neemt. Een bewogen standbeeld van de liefde. En verder? Ach,
verder niets dat niemand ooit op een tram heeft gezien. Een
verwaarloosde zwangere vrouw die nu al weet dat haar kind nooit
gelukkig zal worden en een ambtenaar die haar zijn plaats afstaat.
Een student op weg naar een examen die nerveus door een cursus
153
bladert en met een das aan waarvan hij straks zal schrikken als hij
hem in het toilet in de spiegel ziet. Een man die vindt dat hij niet op
de tram thuishoort, maar ja zijn dure nieuwe auto is nog niet
geleverd. Een vrouw die luidop zit te bellen in een taal die niemand
begrijpt wat meestal aangenamer is dan wanneer je het wel begrijpt.
Buitenlandse zwartwerkers die er zo snel mogelijk weer af willen en
verdwijnen in een werf. Een kind met grote vieze snottebellen.
Zwartrijders die er zo snel mogelijk weer af willen. Allerlei mensen op
weg naar allerlei kantoren. Een paar... Ach wat doet het ertoe. Kijk
gewoon even om, Fred. Daar zit je buurman Willemijns. Daar, ja. Hij
heeft je meteen gezien en hij is blij dat hij je ziet. En jij bent ook blij
dat je hem ziet. Zo simpel is dat. Moest je daarvoor nu die hele
omweg maken? Natuurlijk moest je dat.
'Ja, ze wil het houden. Niet uit liefde of verliefdheid of
moederinstinct zelfs, ze ziet er meer een boodschap in begrijp ik ze
denkt dat ze de ark van Noah is heb ik zo de indruk ze moet het
mensenrijk weer aan land brengen kun je je dat voorstellen?'
'Zeker, zeker, ik kan me alles voorstellen, ik lees boeken. - En
waarschijnlijk mag jij dan ook niet jaloers zijn?'
'Precies! Ze zegt nog geef daar maar eens een van je lessen
over aan je jongens en meisjes van de toekomst dat ze eindelijk eens
moeten vergeten in dat koppeltje vadertje moedertje te denken dat
wel zal blijken dat dat op termijn toch niet kan blijven marcheren dat
dat ecologisch en demografisch en filosofisch en heel de reutemeteut
onhoudbaar is en dan denken ze dat ik ze soms nogal laat waaien
mijn gedachten maar misschien heb ik dat wel van haar, heb ik dat
altijd in haar plaats gedaan, het schijnt dat dat kan in een koppel, dat
je iemands rol overneemt is wel interessant eigenlijk op zich lekker
die vis heel lekker en met die dinges daarbij wat zijn dat?
154
'Venkel.'
'Venkel! Venkel! - Heb jij nooit kinderen gewild?'
'Nooit. Wat dat betreft leef ik in haar toekomst.'
'En vriendinnen? Ook nooit gehad? Klassieke vraag zeker?'
'Zo klassiek als de Grieken.'
'Hihihi!
'Euh, om eerlijk te zijn, eigenlijk nooit nee, behalve, dan, wel,
een paar keer, euh, eerder tot mijn stomme verbazing.'
'Lang geleden neem ik aan?'
'Het was, euh, gisteravond niet, nee.'
'Hahaha! Heb je dat gehoord dat ze mij op het net hebben
gezet met een van mijn improvisatieoefeningen in nadenkend
lesgeven een paar van mijn lieve jongens en meisjes ja ze hebben mij
bijna op straat gekregen al was dat nu ook weer hun bedoeling niet
maar goed ik ben dan natuurlijk zelf eens gaan luisteren en eigenlijk
eigenlijk ik moet zeggen wat ik niét was en wat de directeur mij wel
wilde horen zeggen dat ik was en wat ik dus niét was was beschaamd
ik heb daar zitten naar luisteren en nog eens naar luisteren en ik
vond dat het er eigenlijk best mee door kon en ik dacht eerst nog hou
op dit is echt wel zelfbevrediging maar ik ben van overal fanmail
beginnen krijgen ze hebben op Facebook een groep opgericht van
studenten die wel eens les van mij willen krijgen kun je je dat
voorstellen?'
'Mezelf iets voorstellen, zoals ik al zei, is nooit een probleem.
De zotste dingen zijn dikwijls de waarste.'
'Heuheuheu!' Hevig knikkend.
'Een spreuk van mijn moeder.'
'Ha! Familiaal erfgoed! Dat is het natuurlijk van mij ook hé
mijn moeder mens die kon ook wel tateren het schijnt dat ze mij als
baby toen ik lastig was in slaap taterde het mag geen excuus zijn
155
maar het is dus wel een prehistorisch gegeven waar ik mee leef maar
die van haar in haar buik die zal het in elk geval niet van mij krijgen
bon genoeg van die kinderen wat ik mij eigenlijk ook afvroeg echt
fantastisch die venkel is of - '
Hij onderbrak zowaar zichzelf. Iets had zich door zijn
stemgeluid geweven, een andere monoloog, iets meer neuriënd maar
met even weinig punten en komma's. Hij wees naar buiten, naar het
dakvenster?
'Is hij dat?'
'Ik denk het.'
'Dat lijkt toch stilaan op praten. Zo kwaad nog niet hé, mijn
echtgenote, als ze dat voor elkaar krijgt? - Maar wat ik mij dus
afvroeg is waarom en nu wil ik wel even mijn persoonlijke
therapeutische situatie overstijgen waarom zoveel mensen tout court
zoveel praten en het niet kunnen laten die vraag stel ik mij dus wel hé
is dat puur om liefde vragen om zelfbevestiging zoeken voor de
gezelligheid om macht te krijgen en alle mogelijke psychologie die je
erbij kunt bedenken of is dat misschien het was zo ook maar een
gedachte van mij dat wij dat doen onbewust om ons ras te
beschermen om ons soort in stand te houden omdat we bang zijn dat
we anders verdwijnen met heel onze beschaving en al een dierlijk
instinct eigenlijk zou dat kunnen?'
'Zo had ik het in elk geval nog nooit bekeken. Nog nooit zo
over nagedacht.'
'Je bent ook zo geen praatvaar.'
'Jij hebt nog nooit twee, drie uur naar mij zitten luisteren in
een of andere kroeg.'
'Echt?'
'Ja.'
'Maar nu dus niet.'
156
'In een koppel neemt soms iemand de rol van de ander over.'
'Hahahahihihihehe -'
Hij stopte bruusk met lachen, luisterde nog even peinzend
naar het zachte getater van Der Mensch aan de overkant en zei:
'Mag ik je eens kussen ik zou je graag eens kussen.'
157
29
'Vader.'
'Mijn zoon?'
'Er is weer iets met mijn geheugen vrees ik.'
'Ja?'
'Hoe lang ben ik hier nu al terug?'
'Nog maar een fractie van mijn dagen. Voor mij sinds gisteren
pas of was het eergisteren?'
'Jij hebt mij leren tellen in mensenjaren. Van één tot
drieëndertig.'
'Als je het zo bekijkt. Al een paar duizend jaar dan, ja.'
'Vandaar dat ik begin te vergeten.'
'Vergeten? In amper een paar duizend jaar?' Ik weet nog alles
van de eerste dag. Of toch bijna. Je hebt mijn geheugen geërfd. Alles
heb je van mij.'
'Dus vergeet ik wel eens iets. Ik ben vergeten hoe ik heb
afgezien.'
'Heb jij af..? Sorry. Ik heb je toen toch gered?'
'Toen het voorbij was, ja. Toen heb je me naar hier gehaald.'
'Het moest, dat weet je. Je moest er eerst doorheen.'
'Jaja, het moest, dat weet ik. Hou op met je te verdedigen. Het
lijkt wel of je je schuldig voelt.'
'Ik? Schuldig? Ben je ook al vergeten tegen wie je praat?'
'Tegen mijn vader die in de hemelen is en er nooit uit gekomen
is.'
'Als ik je zo hoor praten lijkt het er niet op dat je het vergeten
bent, je jeugdtrauma.'
158
'Ik wéét het nog. Ik wéét het nog zeer goed. Maar ik voel het
niet meer. Ik herinner me niks van de pijn.'
'Niks van je razernij tegen mij.'
'Ook niet. Alsof het iemand anders was. Ik kijk ernaar als een
heiden naar mijn kruisbeeld.'
'Mijn zoon!'
'Ik denk soms dat ze allemaal zo naar mijn kruisbeeld kijken.
En naar dat miljoen schilderijen van al mijn staties. Mooie prentjes.
Wel nog altijd van het betere dat ze daar ooit gemaakt hebben, geef
toe.'
'Jezus Christus, hou op!!!'
'Mijn vader is kwaad. Het werd eens tijd. Je ziet helemaal
rood.'
'Als je zo verdergaat, weet je wat ik dan verdomd eens ga
doen!? Weet je dat wel? Ach - Tweeduizend jaar heb ik je verwend.'
'Dus toch tweeduizend jaar. Niet een dag of twee.'
'Let op je woorden! Ik doe het gewoon, hé!!! Ik doe het!'
'Wat? Wat ga je dan doen?'
'Je terugsturen!'
'Graag.'
'Je weet niet wat je zegt. Drie keer erger zal het zijn. Honderd
keer erger.'
'Jij zegt het.'
'Arrogant stuk hippie. Weet je wat ik zal doen?'
'Mij terugsturen zeg je.'
'No way. Jij blijft hier! Ik vraag aan mijn broer dat hij zijn
zoon eens stuurt. Het is wel zijn beurt eens. En ja, hij hééft een zoon.
En nu jij.'
'Is die ook niet al eens geweest?'
159
30
Ik hoor alles. Alles hoor ik. Ik hoor iemand praten, niet uit
zichzelf, niet tegen zichzelf, maar misschien wel tegen God en als die
het hoort wat zegt hij daar dan op? Ik hoor hem overal waar ik kuis
vandaag en gelukkig is er niemand thuis want dan zou ik ze er alleen
maar over horen zagen. Ik hoor de stofzuiger die hun microben vreet
en mijn scheten als ik voorover buig. Ze zijn het enige wat ik hier
achterlaat. Ik hoor wat ze zeggen in de straten in de stad. Ze zeggen
dat het rare tijden zijn want ze weten hoe het vroeger was. Toen
kuisten ze zelf. En toen beslisten ze zelf. Toen was de wereld een
koekoeksklok, nu één grote bom en iedereen danst zwaaiend met
fakkels rond de lont. Als de boel dan moet ontploffen dan willen ze
die vooral zelf aangestoken hebben. Zeggen ze, roepen ze, tieren ze.
Niet hier in de stad, nee, hier tieren ze niet, maar de stilte van hun
tronies en het onhoorbaar tandengeknars achter hun grimassen
klinken als doodsbedreigingen. Als mijn vader in het gevang vloog
voor wat hij dacht, hoeveel jaar moeten zij dan krijgen voor hun
moordende gedachten? Hierbij veroordeel ik de beschuldigde tot één
generatie gevangenschap? Eén generatie, edelachtbare? Jawel, tot je
kind volwassen is en wijzer dan jij. Dan mag het je komen ophalen
aan de poort en je laten zien wat je intussen allemaal niét hebt
misdaan. En niet hebt vervuild al die jaren, da's ook al meegenomen.
Toen ik mijn vader ophaalde aan de poort en mijn moeder hem zijn
nieuwe fiets gaf, liep hij ermee aan zijn hand over de brug, ik aan zijn
andere hand, en zei hij dat hij die ochtend nog zijn cel had gekuist,
zoals elke dag, voor wie er na hem zou komen. Ik ga niet naar de hel,
160
ik kuiste elke dag mijn cel. Het staat niet op zijn graf en waarom ook
niet? Nu staat er helemaal niets op.
Ik hoor dat de stad meer artiesten wil. Nog meer. Het loopt al
vol, maar het zijn nog niet de goeie blijkbaar. Ze moeten van verder
komen en ze moeten tot verder bekend zijn. Relevant, zei de
burgemeester en zo schrijf je dat, ik heb het opgezocht in het
woordenboek van mijnheer Engelbert Willemijns, leraar en mijn
properste klant tot nu toe behalve dat hij de laatste tijd wat op de
dool lijkt, ook hygiënisch als ik dat mag zeggen. Relevante artiesten.
Die van mij kunnen ze krijgen. Dat zal de relevantste artiest zijn die
ooit ergens heeft rondgelopen. Als ze hem zullen zien en horen zullen
ze er allemaal ineens de brui aangeven. Hij zal ze overbodig maken
en ze uit hun bek doen stinken als een wc dat weken niet gekuist is.
Als ze zullen zwijgen en luisteren zullen ze weten dat de kunst die ze
geprobeerd hebben te maken zo dood is als een pier. In een fles
vodka. Nee, in tequila zitten die pieren. Ik weet niet waarom, ik ken
niets van kunst, maar ik weet het. Ik ben het eindpunt, nee de
voorlaatste halte, vooraleer hij uit mij in de wereld zal stappen en
zelfs het woord kunst van de aardbodem zal vegen. En ik weet nu wie
zijn vader, nee, zijn verwekker zal zijn. En ik weet wat ze van hem
zeggen, van hem en zijn schandknapen, maar ik hoef het niet te
horen. Ik zie er zo doorheen, ik weet wel beter en ik hoor, nu hoor ik
het zeker, ik hoor hoe hij uit de lift stapt, de man, de knapste van
mijn klanten, de man die zijn jas binnenste buiten durft keren in de
goeie richting. Ik hoor hoe hij door de gang komt gestapt, de
gezondste van mijn klanten, ik heb zijn bloedtests gelezen, ze lagen
op de kast. Ik hoor hoe hij de sleutel omdraait terwijl ik naakt op het
bed ga liggen, of nee, halfnaakt, zo ja. De man die mij zal geven wat ik
wil omdat de tijd er rijp voor is. Zie je wel. Hij schrikt niet, hij zegt
niets, hij kijkt naar mij en hij weet. Kom. Geef me je geest.
161
31
Na dit, na dit wat moest volbracht, waar kan Fred nog heen,
behalve naar daar waar niemand van vlees en bloed heen kan: terug
in de tijd. Na dit kan dit en niemand zal het weten of zien, geen straal
zal hem terugflitsen, geen beeld zal bevriezen, hij zal gewoon weer
zijn waar hij was toen Oran wankelde in de winkelstraat. Hij zal weer
zijn, hij is weer waar Oran wankelt en valt.
Niet dat hij het toen al had zien aankomen. Heen en weer gaan
in de tijd is niet hetzelfde als helderziende zijn.
Hij is er om er te zijn, niet voor het mooi weer of de solden.
Zijn handel is van een ander orde. Hij is er om zich te geven, zijn
vibes uit te strooien om in leven te blijven, to go with the flow van
alles wat menselijk is en om te zien wat hij ervan kan doorgeven aan
wie elders zijn pad kruist, tijdens àndere openingsuren.
Hij stapt in het moment en grijpt de hand van Oran als was
het een gestruikeld kind dat - Nog. Altijd. Lachend. - om zijn eigen
struikelen lacht en hij trekt hem overeind als was hij lucht, zo licht,
lucht die zich nu verticaal weer herverdeelt in zijn zak. Hij moet hem
zelfs even tegenhouden om te verhinderen dat hij wiebelend opnieuw
overstag gaat, aan de andere kant, zoekend naar zijn zwaartepunt.
Het zwaartepunt van lucht.
Zijn laatste lachen verdwijnt met een zucht en hij kijkt zijn
redder aan. Waar ben ik? Wie ben ik? En wie mag u wel zijn, met uw
ogen van glazuur, die al veel meer hebben gezien dan een gemiddeld
mens zou vermogen, dat zie ik ook wel met mijn idiote kop, zo ver
buiten westen ben ik nu ook weer niet geweest, nooit eigenlijk, maar
sta me toe dat ik even boer, kwestie van mijn interne gashuishouding
162
weer wat op orde te brengen en weer te weten te komen wie ik was:
Oran, ja, juist, aangenaam, maar ik kan niet klappen, zoals u
ongetwijfeld weet, wat is er trouwens dat u niét weet?
Fred houdt Oran nog even bij de hand om er zeker van te zijn
dat zijn stabiliteit wel degelijk is hersteld en hij duwt hem zachtjes
vooruit met een tik tegen zijn schouder.
'Hup!'
'Ump', zegt Oran en zet zijn ene voet voor zijn andere en zijn
andere voor zijn ene. 'Ump'.
En nu stapt hij de stad in, met Fred aan zijn zijde, alsof ze
samen al tien jaar op terugtocht zijn van één of andere oorlog, met
een boodschap voor iemand die ze maar niet vinden, een koning, een
president, die nog niet weet dat het schieten al lang is opgehouden,
omdat alle kogels op zijn en alle soldaten dood. Niemand die het weet
en niemand die het mag weten, vooraleer de baas op de hoogte is
gebracht maar die verbergt zich want hij wil het niet weten.
Dus fluistert Fred in Oran zijn oor en die hoort zijn stille
woorden wel maar wat kan hij ervan bakken?
Dat geen mens vermoedt wie hij, Fred, is en dat het geen mens
kan bommen en dat het maar beter is zo want ze zouden er geen weg
mee weten of er van alles bij gaan bedenken, verhalen waar iedereen
plots zou willen in meespelen, een rol opeisen: kijk, dit is wat het
moment van mij, een tot op heden volstrekt onbenullige klaas,
vraagt, van mij eist, ik moet dit doen want Fred heeft gesproken! Nee,
toch maar niet. In jouw oren wel Oran, omdat het mij wel benieuwt
wie het dan hoe en wanneer zal bereiken en welke kleuren en vormen
het zal aannemen, dat zou ik wel eens willen zien, wat je blaasbalg
ervan maakt, hoe verdraaid het er zal uitkomen, maar het hardop
zeggen tegen mensen die mijn woorden meteen in steen zouden
kappen, ik denk er niet aan, trouwens, ik ken er wel een paar die zelf
163
buitenspel staan, en die het niet echt op prijs zouden stellen dat ik
dan op mijn eentje zou gaan spreken, zo heilig willen ze mij niet zien,
ik die van hun huis ben weggelopen omdat ze mij toch altijd van alles
de schuld gaven, stel je voor, nadat ze mij zelf onzichtbaar hadden
gemaakt. Weet je wat het mij gekost heeft lichaam te worden?
Misschien ben jij niet het best geplaatste wezen om zich dat in te
beelden, maar als ik zeg bloed, zweet en tranen dan is deze oude,
versleten beeldspraak hier wel op haar plaats. Ik weet niet meer of ik
nu eerst bloed, eerst zweet of eerst tranen ben geweest - ik wàs nog
met moeite - maar al dat vloeibare - bitter, zout en met de smaak van
ongezoete kersenchocolade - ik ben het geweest, ik ben er doorheen
gevloeid vooraleer ik lijf en leden werd, maar misschien zijn we dat
allemaal
wel,
nu
ik
het
bedenk,
ah,
ja,
natuurlijk,
onze
voorgeboortelijke staat, wat heb ik mij toch ingebeeld en wat een
heldere dingen vallen mij te binnen als ik in jouw oren fluister, Oran,
wat een echo's van inzichten komen mij daar uit tegemoet! Je zet me
met mijn voeten weer op aarde. Ja, je gromt, je gniffelt, je wist het
wel dat het daar op uit zou komen, zo'n cliché ben je dan wel, jij
opgeblazen paspop XL, Extra Leeg, woeha, er is toch geen mens die
het hoort. Zeg mij na, Oran: Extra Leeg! Je kunt het niet, zie je. De
klanken niet en de woorden niet. Ik fluister je in wat ik wil en dat doe
ik met iedereen, Oran, dat geheim mag je wel van mij horen, met je
grote gapende oren.
Er loopt een kind voorbij, aan de hand van zijn moeder, dat de
man herkent die zonet nog bij de vijver was. Het kijkt Oran aan,
gorgelt als een zwaan en krijgt een tik van zijn moeder. En dat zou ze
misschien niet moeten doen, want had ze daarnet aan de rand van
het water gezien waaraan haar zoon was ontsnapt, dan zou ze weten
dat ze hem moet koesteren, dat hij het verdient om drie dagen op een
met goud geborduurd kussen te worden rondgedragen, vereerd en
164
bewierookt en verwend met alle snoep en chocola die hij maar durft
vragen. Ze zou weten dat haar eigen leven niet zo zinloos is als het
grijze licht boven de stad haar lijkt in te fluisteren. Dat het niet erg is
dat de vader die haar met de jongen had bezwangerd de zoveel
miljoenste man op aarde was die niet had kunnen aanvaarden dat er
van zaad kinderen kwamen die dan ook nog eens papa wilden zeggen
tegen hun verwekker die, precies omdat hij denkt dat hij alleen hun
verwekker is, van die eenzelvige schuld wegloopt. Ze zou weten dat
haar zoon het in zich heeft zich te verheffen boven de
voorbestemming om in zijn vaders voetsporen te treden, er een
doorslagje van te worden met hooguit een kwarteeuw vertraging. Dat
de tijd zonet even heeft stilgestaan om dat rad even van tandwiel te
laten veranderen.
Nee, dan zou ze hem geen tik geven, want haar tik is een trap
recht op de ziel - jawel - van Oran die, met de hulp van Fred en zijn
verlicht gefluister, in zo'n zeldzame staat van genade verkeert dat het
wel lijkt of zijn tijd helemaal is teruggedraaid naar zijn tijd voor zijn zijn wàt, ja? - zijn ongelukkig treffen met de zwaartekracht. Als ze
wist wat ze zou weten als ze diep genoeg in haar eigen wanhoop zou
kijken, zou ze het niet doen. Maar ze doet het toch. Tik! En wat Oran
dan ziet is, hoogstwaarschijnlijk, zichzelf. Met niet eens een
kwarteeuw vertraging. Zichzelf maar dan zijn alter zichzelf, zijn alter
ego, als hij Latijn zou spreken. Daarvoor is de jongen die een tik
krijgt hier en is het goed dat hij hem krijgt. Hij toont Oran de Oran
die niet meer is en om die te herkennen resten hem nog meer dan
genoeg verstandelijke vermogens. Ze lijken opgespaard voor dit
moment waarop hij zich huilend op de moeder stort, het monster dat
tikken uitdeelt, dat levens vernielt, dit moment dat zelfs Fred met al
zijn helderheid van geest niet heeft zien aankomen, dit moment dat
de jongen nooit zal vergeten, waarop zijn moeder bijna stikt, en hij
165
had het misschien laten gebeuren als ze niet ternauwernood bevrijd
was door Fred en drie omstaanders. Het is het moment waarop Oran
zich voor het eerst in lang weer dingen gaat beginnen inbeelden.
166
32
Lieve Oom,
Vergeef me dat het zo lang heeft geduurd eer ik u schrijf. Toen
ik het u beloofde 's avonds stond het mij allemaal zo klaar voor de
geest. En het is dan nog zo laat geworden en toch was ik 's
anderendaags zo vroeg wakker en ik wist woord voor woord wat ik
zou schrijven. Maar toen ik opstond was het weg. Ik had misschien
moeten blijven liggen? Is dat het geheim van schrijvers? En van u?
Alles wat u zo klaar en helder weet is dat ook omdat het zo bij u
opkomt 's ochtends in bed? En dat u het dan kunt vasthouden? Ik
voelde mij zo gelukkig de hele avond, zo zeker dat ik achttien was.
Het is ùw achttien, zoals u zei. Ik ga dat voor altijd onthouden. Wat
een feest! Ik had me voorgenomen tegen iedereen te praten en tegen
niemand iets verkeerds te zeggen en ik heb het ook gedaan. Ik vond
dat ik dat moest doen, voor mijn achttien. Iedereen is tevreden
vertrokken, zelfs Louis die natuurlijk meer gehoopt had. Hebt u
gezien hoe hij naast mij kwam staan toen ik de taart aansneed? Het
is een lieve jongen maar ik denk niet dat ik hem ooit iets meer zal
kunnen geven dan een hand. Hij doet zo overdreven zijn best. Ik heb
soms medelijden met hem en dan voel ik mij soms schuldig maar
dan denk ik altijd aan uw wijze levensles dat je schuldig voelen
niemand gelukkiger maakt alleen jezelf. Zo hebt u dat toch gezegd?
Ik vergeet dat nooit want ik weet dat dat echt een les voor het leven
is. We moeten toch proberen gelukkig te zijn?!! En schoonheid te
zoeken. Schoonheid! Schoonheid!!! Dat is wat Louis niet begrijpt
denk ik. Ik heb me één keer ingebeeld dat ik later met hem zou
167
trouwen en ik moest toen heel hard tegen mezelf zeggen: het is niet
echt, het is niet echt! Ik werd bang. Hij spreekt nu al over geld
verdienen. Nu al. En hij is zelf nog geen achttien. Hij is dus nog
jonger dan ik. Het is pas nu, lieve Oom, nu ik u deze brief schrijf,
twee weken later, dat ik weer echt voel wat het is om achttien te zijn.
Ik had vroeger altijd het gevoel dat iemand mij kon tegenhouden of
misschien een jaar terug afnemen maar nu niet meer! Ik moet
toegeven dat ik trilde op mijn benen toen u mij die vaas kwam
geven. Ik dacht natuurlijk dat u zoiets zou doen maar ik was toch
geschrokken. En iedereen die naar mij keek. Niet naar u. Naar mij.
En dan moest ik er nog al die lagen zijdepapier afhalen. Iedereen
stond te fluisteren, te giechelen zelfs. U hebt mij ontzettend op de
proef gesteld maar ik ben er u dankbaar voor. Er is niemand van
mijn vriendinnen bij wie ik me kan voorstellen dat ze zoiets zouden
krijgen. Dat iemand dat zou durven geven. Maar niemand heeft ook
zo'n oom natuurlijk. En toen ze hoorden dat u ook boeken schrijft! Ik
wilde dat ze dat wisten, dat u zomaar zo geen vaas gaf. Ik heb dat
een beetje overdreven, dat moet u mij vergeven. (Dat rijmt! Ik ga het
laten staan. Ik weet dat u nu lacht.) Maar wat nu natuurlijk? Wat
nu? Nog nooit heb ik zo goed alles geweten. Kunt u zich voorstellen
dat ik plots alles weet? En zeker weet dat alleen schoonheid telt,
maar ik durf niet beslissen. Ik ben gewoon bang dat als ik
kunstgeschiedenis ga studeren, dat ik er dan niet meer kan van
dromen. Ik moet daar dan punten voor halen, oom! Examens
afleggen. En over vier jaar een eindwerk afleggen over schrijven.
Een jaar lang over wat? Ik ben daar zo bang voor! Begrijpt u! Nu
gaat u zeggen dat ik met bang zijn mezelf niet gelukkig maak, maar
u moet me begrijpen. Ik weet dat u zeker was van mijn keuze en dat
ik u ga ontgoochelen maar ik durf niet. Ik denk echt dat ik vrijer zal
zien als ik het niet doe. Word nu niet kwaad alstublieft! Ik ben zo
168
bang - weer bang!!!!! - dat u nu kwaad op mij wordt. Moet ik
gewoon niet iets veel groters gaan doen? Maken dat er meer plààts
is voor schoonheid? U zal denken dat ik gek ben en misschien is dat
wel zo maar met wat ik nu weet en voel is dat toch veel hoger? Ik moet hier stoppen en mij voor stellen wat u nu denkt? Misschien
wilt u mij nooit meer zien? Nee, dat kan toch niet. Lieve oom! U zult mij helpen. U zult deze brief lezen en lief glimlachen en me
nog eens meenemen naar Parijs en u zult op mij inpraten en we
gaan naar het Louvres en ik zal blij zijn dat ik zo'n oom heb en niet
zo'n vader. Dat weet u. Hij weet het ook. Dat is veel gemakkelijker
dan mijn beslissing. U houdt van mij en hij niet. En de manier
waarop hij over de erfenis spreekt! Weet u dat? De erfenis! Het doet
me denken aan de pastoor die 'de kerk' zegt. (Ja, ik ga nog elke
zondag met mijn vader, ja, ook nu ik achttien ben.) Maar als die 'de
kerk' zegt is dat toch maar de pastoor en nog altijd mijn vader niet.
Mijn vader wil niet dat ik me achttien voel, hij wil dat ik me oud
voel. Net zo oud als hij. Ik haat hem, echt. En ik ga met hem mee
naar de kerk om God uit te dagen: ik kom met mijn vader naar de
kerk, naar uw huis, maar ik haat hem. Ik kijk Christus aan zijn kruis
in de ogen en ik denk: ik zit hier te blinken in mijn zondagse kleren
naast mijn vader, naast mijn erfenis, maar ik haat u. U en uw eigen
Vader. Als u mij wil straffen moet u dat vooral nu doen. En ik ga ter
communie. En God doet niets. Hij is content dat ik daar zit met mijn
vader en hij laat ons gerust. En als we uit de kerk komen denk ik: ik
ben achttien en ik doe wat ik wil. Begrijp me niet verkeerd, lieve
oom. Ik heb het gevoel dat als ik nu kunstgeschiedenis ga doen, dat
ik ermee ga trouwen. Ik wil niet trouwen. Ik wil de mensen kunnen
pesten en plagen. Dat weet ik al, nu, op mijn achttiende. Dat is het
enige dat ik al zeker weet. U kan ik ook plagen. En de kunst zal mijn
minnaar zijn, oom. Vindt u dat niet mooi: mijn minnaar? Veel
169
minnaars zelfs? Als ik dat zeg, glimlacht u dan weer naar mij, die
glimlach die ik zo graag van u heb? Zeg dat het goed is en ik zal vrij
zijn. Lieve oom van mij.
Uw Anaïs.
Dat ze dit geschreven had, dat ze dit gedacht had, dat ze dit
geweest was schokte haar niet het meest. Al moest ze wel een waas
voor haar ogen door om de brief echt gelezen te krijgen. Alsof ze eerst
een bedampt venster moest schoonvegen. Ze las hem en herlas hem
en alles kwam terug. De verjaardag. De vaas. De avond waarop ze de
brief had geschreven, in een soort trance. Ze kon geen woord
ontkennen van wat ze las, van wat ze zelf geschreven had. Maar wat
haar nu tot beven toe schokte was het besef dat ze de brief nooit
verstuurd had. Ze had hem verstuurd. Dat had ze zich al die jaren
met zekerheid herinnerd, veel meer dan wat er precies in stond. Ze
had zo'n brief verstuurd en hij had niet geantwoord. Dat was één van
haar zekerste en belangrijkste herinneringen. Wanneer heeft ze hem
dan voor het eerst teruggezien? Wanneer na deze verstuurde - niet
verstuurde brief? Heeft ze hem er nooit meer naar gevraagd? Wat is
er toen gezegd? Niet gezegd? Wanneer is hij voor haar plots
verdwenen in het salon van volwassenen waar ze niks meer mee te
maken wou hebben? Heeft ze hem verraden op verdenking van iets
wat hij niet had gedaan: een lieve brief niet beantwoorden? Heeft ze
hem gestraft voor haar eigen schaamte? Dat was het. Haar eigen
schaamte die nu na een miljoen geruisloze omwentelingen rond haar
ongenaakbare planeet met een smak terug in haar gezicht
terechtkwam. Een meteoriet die haar versplinterde. Als ze nu zou
opstaan zou ze in duizenden stukjes uiteenvallen. De brief. Of, nee,
170
het was een kladje, geschreven om opnieuw over te schrijven met een
zelfzekerder, volwassener handschrift. Een kladje... in een gesloten
enveloppe met een zegel op? Nee. Dat kon ze zichzelf niet wijsmaken.
Zelfs zij niet. En het handschrift wàs zelfzeker. Hier lag,
zelfgeschreven, de grootste schande van haar leven. Opgedoken uit
een verhuisdoos vol documenten die ooit gewichtig waren geweest
maar intussen allemaal in cijfers en centen waren omgezet. Maar
waar was... Nee!... Waar was dan dat andere bezwarend document.
Die pennevrucht waarvan ze even vurig hoopt dat niémand ze ooit
gelezen had. Waar was die doos dan? Niet één doos had ze verkeerd
genummerd of gelabeld. Niet één tas was in de verkeerde kast
terechtgekomen, niet één boek op de verkeerde plank. Waar was het?
Niet in één van de twee - twee! - dozen die niet waren uitgepakt. Ze
had de schoorsteen van de open haard nog laten vegen om er zeker
van te zijn dat ze het zelf kon verbranden, in stilte, blad voor blad. Ze
had ernaar uitgekeken. Waar was het ? Waar? Dit was paniek over
paniek. Eerst zat ze versteend. Nu raasde ze door haar hele loft, een
plek waar eigenlijk bijna niks verborgen kon blijven, zo gerangschikt
als alles er was. Maar ze vond het niet. Het moest in andere handen
zijn terechtgekomen. Dit was ondraaglijk. En ze kon het geen Stop!
toeroepen.
171
33
Niks gaat sneller dan een slak als je niet kijkt. En weg is de
weg die ze heeft afgelegd, de tijd die ze heeft ingeslikt. Iedereen met
een verjaardag weet het en vergeet het, behalve Oran die niet wist dat
hij jarig was. Ze hadden hem in het tehuis van zijn bank geplukt en
hem in de recreatiezaal een taart voor zijn neus gezet en hij had de
fffaars op de fffaart uitgeblazen maar toen was hij in huilen
uitgebarsten omdat het vlammetje plots uit was. Dus hadden ze het
maar weer aangestoken, niet beseffend dat dit de tijd zelf tarten is,
iets wat je alleen kunt doen als je ook de zwaartekracht in je macht
hebt, aldus, ongeveer, Einstein, die er ook niet was opgekomen
zonder Newton en zijn appel.
Maar de verpleegster met haar aansteker - om het uur een
sigaret in de tuin waar de puit met vijf poten niet meer was
gesignaleerd - was niet de enige die het noodlot uitdaagde. Er was
ook de patiënt die de replaytoets van de dvd-speler had ontdekt en
een
documentaire
over
de
geschiedenis
van
de
luchtvaart
achterstevoren bekeek zodat de allereerste pogingen van de mens om
vogel te worden, in aandoenlijk zwart wit, geen beelden waren van
mannen in nette pakken die met hun op zondag ineengeknutselde
vleugels van bruggen, daken en torens donderden, hun armen
machteloos flapperend in hun lamme vleugels, maar beelden van
mannen in nette pakken die vrolijk opfladderden uit een wei, rivier of
graanakker. Vlak tegenover Oran, boven het vlammetje in zijn
blikveld. Toen helemaal aan het einde van de documentaire, het
begin dus, ook nog een symbolische steen opsteeg uit een grasveld,
recht in de vangende handen van een presentator die met vleugels
172
getooid hoog in een toren uit een venster hing, was zijn fffascinatie
compleet. Fffuck! Hij vergat zelfs het vlammetje dat Veroniek nu zelf
uitblies en ze zou zich nog jaren afvragen of ze dit wel had moeten
doen.
Maar op die dag, die verjaardag zelf, vergat ze het snel want
toen ze 's avonds thuiskwam zat Oran niet in zijn dakvenster te
jengelen maar was het Beethoven die als een wall of sound de
binnenkoer vulde met het laatste deel van zijn negende waarin alle
mensen broeders worden tenzij ze natuurlijk voor ontzettende
lawaaihinder zorgen bij de buren die misschien liever even niets
horen of het nieuws van de dag op tv. Alle Menschen werden Brüder
klonk alsof er een leger reuzen stond te zingen, drie keer kloeker en
rondborstiger dan die vocalisten soms al zijn. Dirigent en extra solist
was Fred die de liefde voor alles en iedereen waar hij de laatste tijd
van overliep in Beethovens handen had gelegd want zelf kon hij zijn
gevoelens
niet meer de baas, temeer ook daar hij zich steeds
verwarder afvroeg of het wel zijn eigen gevoelens waren en niet die
van al die anderen die hij kruiste op zijn weg en die grote happen van
hùn ziel in de zijne legden. Hier, neem maar, en u mag het houden.
Beethoven leek met deze gedachte niet het minste probleem te
hebben, ze was ongetwijfeld ook al bij hemzelf opgekomen. Daarom
ook deelde Fred hem met alle buren, door zijn wijd open vensters.
Veroniek had in haar met klank gevuld appartement niet
meteen gezien dat Willemijns met zijn neus tegen het venster geplakt
stond te luisteren, met tranen in zijn ogen en met een pleister op zijn
mond gekleefd. Hij keek haar aan, stom, alsof hij niet wist dat er iets
met zijn mond was en keek weer naar buiten om te luisteren. Zij
kwam naast hem staan, wist niet wat zeggen, en dan nog geen mens
zou het horen, en luisterde mee. Toen het laatste akkoord klonk - het
allerlaatste van een Beethoveniaanse reeks bijna laatste, voorlaatste,
173
laatste en allerlaatste - en Fred binnen de seconde de hele beweging
nog eens opzette zonder de volumeknop ook maar één streepje lager
te draaien, bleven ze luisteren, staande naast elkaar voor het venster
dat Willemijns intussen had opengezet. Je beluistert Beethoven niet
achter glas.
In haar appartement zat Anaïs aan haar lange lege tafel,
dwangmatig een zweepje rond haar vingers te wriemelen, terwijl ze
zachtjes meeneuriede. Toen de herhaling begon zette ook zij haar
venster open. Harry lag languit in zijn fauteuil met het script voor de
komende draaidagen. Hij had liggen mijmeren over Richard en
Richard - Richard III en Richard Regenjas zoals hij hem noemde - en
over hoe beide personages een bijna schizofrene kloof in zijn leven
hadden geslagen en nu schoot hij in de lach en begon luidop mee te
zingen, zo luid als hij maar kon, en dan nog kon niemand het horen
onder het origineel door en mens dacht hij wat doet dit nog eens
deugd, zingen.
De muziek verstilde pas bruusk tot nog geen kwart van het
volume toen Ludmilla bij Fred binnenkwam om te poetsen, nadat ze
eerst aangebeld had zoals altijd, drie keer, vruchteloos, en die nu de
knop omdraaide om haar aankomst te melden want als ze achter hem
was komen staan en hem op de schouder had getikt, had hij zich
misschien een hartaanval geschrokken en dat mocht hém nu toch
niet overkomen. Iedereen keek ontgoocheld naar buiten en zag hoe
Oran met wijd open mond in de dakgoot zat en het leek erop alsof
ook hij had zitten meezingen.
Anaïs kon wel huilen om meer muziek, meer volume, nog, nog,
overdonder mij, Fred, dat ik niet meer weet waar ik ben, terwijl ze
nog eens het document las dat voor haar op tafel lag, de akte van de
notaris waaruit bleek dat ze van haar tante een bedrag erfde waar zij
zelfs van schrok, zo zwart op het wit als het daar op papier stond,
174
zonder dansen, zonder flikkeren, een bedrag als van een grootse
liefdadigheidsactie op tv plus het hele huis met omliggende terreinen,
het huis met de trap, de drie verdiepingen hoge draaitrap waar een
stuk uit de wormstekige leuning was gebroken, toen haar oom er
onhandig met twee vazen in de armen was afgetuimeld, in een
spiraal, in een berg scherven en bloed, in een nooit meer opgehouden
schreeuw.
Tussen de miljoenen mensen die dag na dag luisteren naar het
tikken van de tijd in de hoop dat iemand, een vader, een moeder, een
suikertante, er weldra het loodje zal bij leggen en voorgoed afstand
doen van zijn bezittingen, was uitgerekend Anaïs de enige die hier
niet op gehoopt had, die dit nooit gewild had, nooit, zeker wetend dat
haar tante minstens honderdentien zou worden en haar nichtje zou
overleven, zodat klein nichtjelief dit niet zou moeten meemaken, deze
vernedering. Op haar vraag of ze dit kon weigeren had haar advocaat
gezegd dat haar carrière dan voorbij zou zijn omdat een bankier geen
financieel dubbelleven kan leiden: geld willen en geld niet willen.
Buiten, boven de bijna onhoorbare Beethoven, klonk nu de
stem van Ludmilla, die riep: 'Of het nog één keertje luid mag?
Iemand bezwaar?' Er kwam geen bezwaar en de hele, vierentwintig
en een halve minuten durende, vierde en laatste beweging van de
negende volgde nog eens, even luid als tevoren. Misschien waren er
andere buren, iets verder, die wel stilaan bezwaren hadden, maar die
kunnen we hier niet horen, behalve de twee, die zelf àlles horen.
'Mijn zoon?'
'Vader?'
'Wel luid, hé?'
'Te luid. En te veel treble naar mijn smaak.'
'En toch, mijn zoon...'
175
'Ja?'
'Alleen al voor dit is je lijden niet voor niets geweest.'
'Dank je.'
'Al vind ik Bach nog altijd beter.'
'Ouwe zak.'
'Bach heeft meer van mij.'
'Nog geen reden om Beethoven doof te maken.'
'Foutje, sorry.'
'Hij werd er toch alleen maar beter door.'
'En de Beatles, mijn zoon, jouw idee, heb ik toch mooi voor
elkaar gekregen. Voor je verjaardag, weet je nog?'
'Met kapsel en al, ja. Klopt.'
'Maar met muziek hou ik me nu niet meer bezig.'
'Het lijkt me ook niet echt het moment.'
'Nee. Terug naar mijn corebusiness.'
'De godsdienst?'
'What else, mijn zoon? Dus ik had zo een idee, na onze laatste
gesprekken en zo en als ik een beetje kijk hoe het draait daar
beneden.'
'Ga je mij toch terugsturen?'
'Nee. En je neef gaat ook niet terug. Ik had een meer, hoe zal ik
het zeggen vanuit mijn standpunt, euh, een meer zelfoverstijgend
idee.'
'Jezelfoverstijgend, vader?'
'Je ziet hoe ze daar beneden bij Beethoven uit het venster
hangt, met haar spons en zeemvel?'
'Ludmilla?'
'Juist. Ze had een nogal nadrukkelijke kinderwens.'
'Nadrukkelijk?'
'Ja. Ze wou je opvolger baren, maar zo zijn er natuurlijk veel.'
176
'En ze weten niet waaraan ze beginnen.'
'Dat weten ze nooit, maar goed. Ik vond de tijd toch rijp om
iets te doen. Een krachtig gebaar te stellen.'
'Ik ben er niet gerust in als ik je zo hoor.'
'Ik heb haar méér gegeven dan ze vroeg. Dat werkt soms wel.
Een drieling, een uiterst zeldzame eeneiige drieling.'
'Ja...? En...?'
'Elk met een ander geloof.'
'Oh, my god!'
'Dat zou je zo kunnen zeggen.'
'Elk een ander geloof!? Dat kun je niet.'
'Dat kan ik niet? Of dat kan ik niet maken?'
'Beide.'
'Er zijn dingen waarvoor ik niemand toestemming hoef te
vragen. Ook niet voor dit triootje.'
'Allemachtig! Als je niet zo oud was zou ik zeggen:
midlifecrisis. Maar wie is dan...'
'De vader?'
'Ja. De vader, vader?'
'Aha! De hamvraag. Als ik nu zou zeggen: onbevlekt
ontvangen?'
'Hihihi. Die onsterfelijke mop van jou: onbevlekt!!!'
'En toch. En toch.'
'Wie?'
'Kijk en luister.'
'Fred? Fred!? Die polymorf pluriforme multi-pipo? Ik moet
hem niet, eerlijk gezegd.'
'Jij moet iedereen mogen, jongen, dat is je roeping, je wezen.'
'Ok. Zijn zaad. Zijn drift. Zijn vlees. Dat kan allemaal best zijn.
Hij is ook niet heiliger dan de Paus, maar hoe...'
177
'Hij is wél heiliger! Hoe durf je?'
'Euh? Of ik wàt durf? Nu vrees ik echt dat mijn verstand te
klein is.'
'Mens! Dat jij dat niet ziet!'
'Méns, je zegt het zelf.'
'Voilà. Je weet toch minstens wie je zelf bent?'
'Ik ben de mensgeworden Zoon, Vader.'
'Goed. Zullen we dan samen even tot drie tellen?' Ja? Er is de
Vader, er is de Zoon en er is...'
'Nee... - De Heilige... Zeg dat het niet waar is!'
'Ik zeg nooit iets wat niet waar is.'
Net als al haar klanten die zelden op hetzelfde moment
allemaal thuis waren, voelde Ludmilla hoe Beethoven haar vervulde
met een intense diepe vreugde, zo intens en diep dat toen ze in Freds
ogen keek, ze niet de man zag die haar tot zijn eigen stomme
verbazing had bevrucht, al wist hij dat nog niet, dat allerlaatste, maar
een man die voor haar de man der mannen was, de reden waarom zij
met haar verleden in deze stad was beland om te komen poetsen, bij
deze engel met een geslacht. Ze vluchtte naar de badkamer om te
kunnen huilen voor de spiegel, om het gezicht van haar eigen vreugde
te zien doorheen haar tranen van vruchtwater.
Veroniek stond nog altijd voor het venster toen de negende
stopte, naast Willemijns die zijn pleister nog op zijn mond had, een
fopspeen zonder rubberen ring. En zo probeerde hij haar te kussen.
Ze huiverde en deinsde terug. Toen hij haar indringend bleef
aankijken, trok ze de pleister eraf.
'Wat doe je!?' zei ze.
178
Hij antwoordde niet. Hij draaide zich om naar de muur,
haalde er een Afrikaanse masker af en zette het op. Weer huiverde ze.
Hij bleef haar aankijken, van achter het masker dat haar nog nooit
bang had gemaakt. Nu wel. Nu deed het plots waarvoor het gemaakt
was: een donkere geest oproepen. De zijne? De hare? Dat wist ze niet.
De geest van een medicijnman die zich altijd gedeisd had gehouden?
Hij knielde voor haar en hij, het masker, kuste haar buik. Zacht. Ze
stond versteend. Hij kwam overeind, haalde nog een masker van de
muur en zette het haar op. Haar angst, haar huiver, ebde meteen weg.
Hij ging zitten. Zij ook, tegenover hem. Zwijgend.
Spreek, maskers, spreek. Zeg alles wat wij niet weten. Zeg wat
we zijn vergeten sinds we nog konden kijken zonder taal, konden
ruiken zonder woorden. Zeg dat we niet van onszelf zijn, niet van
elkaar en dat ons kakelen alleen van de wind is. Zeg hoe klein we zijn
in ons klamme hoofdje, in ons bange buikje, sinds we onze mond
opendoen voor elke scheet die we willen laten. Zeg dat de liefde een
wild beest is, met geen pijlen te schieten, dat elke dag van vel en
klauwen verandert, maar dat we het mogen laten lopen. Zeg dat het
jullie geen kloten kan schelen wie er jullie op zijn kop zet, dat
iedereen net zo niemand is als iemand anders. Zeg dat het allemaal
niet waar is. En zeg vooral dat we mogen zwijgen.
Zwijg, maskers, zwijg. Over het bloed en de gruwel die jullie
hebben gezien met jullie ogen die nooit sluiten. Over de pastoors die
jullie hebben verketterd. Over de geesten die niet bestaan. Over jullie
niet te huilen heimwee. Over de stilte na de dood. Over de man die
jullie heeft gemaakt.
Hoor, maskers, hoor, wie belt daar aan de deur? Twee jonge
mannen met een pamflet en een boodschap. Ze zijn hier al geweest.
Ze kwamen ongepast. Ze komen altijd ongepast, maar dat zijn ze al
gewoon. Ze komen voor anderen die nog ongepaster komen. Moeten
179
we ze binnenlaten, nu de tijd hier even stilstaat, kan het niet even
wachten? Ze bellen één keer, ze bellen twee keer, drie keer. Het zijn
de koppige kinderen van de toekomst. Zij bestormen onze totems,
erkennen onze grenzen niet, ons groot gelijk. Omdat ze iedereen in de
ogen willen kunnen kijken, als de continenten botsen. Blijf hier dan
hangen, maskers, met jullie ontheemde houten tronies, en zie wat
komt en van waar. Nu iemand jullie heeft opgezet zijn jullie
herboren, hier op deze blanke plek.
Veroniek zette haar masker af en deed open. Willemijns bleef
zitten, met zijn masker op, maar knikte ze toe en zei: 'Kom binnen dit
is Veroniek mijn echtgenote maar dat doet er niet toe en ik ben nog
altijd Willemijns en dat doet er nog minder toe schrik niet wij vieren
geen exotisch carnaval wij brengen gewoon onze reizen even in
herinnering en blazen deze oude houten heren weer even wat leven in
ze zouden nog denken dat we ze zijn vergeten want ik sta er
natuurlijk niet elke dag tegen te praten tegen mijn klasje maskers nee
ik moet eerlijk zeggen ik had deze even opgezet om dat ik me begon
te schamen over de schaamte die over mij was afgeroepen maar dit
helpt wel daartegen even deze oude geest een lichaam geven ik voel
me al veel beter.'
Hij zette zijn masker af en hing het terug op. Dat van Veroniek
ernaast. Toen kregen ze koffie, koekjes en een handtekening.
En weer ging de bel. Het was Harry. Harry was bij de notaris
geweest om de erfenis van zijn ouderlijk, moederlijk huis te regelen.
Een huis met een moestuintje en wat kippen die dankzij de
buurvrouw de dood van de vrouw des huize hadden overleefd. Zolang
ze eieren legden althans. En tijdens een kleine rondgang door het
bijna lege huis dat klaar was om te verhuren, waren ze in de kelder,
op een plek waar ze nog nooit hadden gekeken, in een kast in een nis
180
om het hoekje, op haar enige echte nalatenschap gestoten. Zestig
potten jam, grand cru maison, nog maar pas van vorige zomer, het
beste jaar voor rode vruchten sinds decennia, aldus de buurvrouw die
ze had helpen plukken. Dus had er voor Harry geen gram twijfel over
bestaan dat hij hoogstens, symbolisch zeg maar, uit moederliefde, op
zes, of, als je aandringt, op twaalf van die zestig potten recht kon
hebben, beslag kon leggen, en dat de rest de buurvrouw toekwam die
ook nog op de kippen en de brievenbus lette. En die Harry van zijn
schuldgevoel af hielp over de jaren waarin hij zijn moeder bijna nooit
had bezocht door te herhalen dat ze nooit één scheef woord over hem
had gezegd. Toch was er geen sprake van dat zij die potten zou
krijgen, uitgesloten, ze wou er niet aan denken, ze kwamen hem toe,
moeders enige zoon die binnenkort op tv zou komen kijk eens aan in
een wat een kriemie? Crimi? Ah, als detective, jaja! Detective Harry?
Nee, Richard. Ze bekende trouwens dat ze tijdens de oogst en inmaak
ruim haar deel aan potten had gekregen en dat ze nu ook weer niet
zoveel overlevenden meer in haar kennissenkring had aan wie ze
potten jam per dozijn kon uitdelen, de meesten zaten al aan de
rijstpap met gouden lepeltjes. Wat zeg je daarop? Je neemt
deemoedig de erfenis in ontvangst. En je weet dat ze alleen maar zoet
kan smaken, zoet als het eerste schepje dat je je kunt herinneren van
toen je zelf nog bloosde als een aardbei, wanneer je ze zult delen, die
vruchtenweelde. Met de collega's op de tv-set? Er is zoiets als
enerzijds jezelf en anderzijds je rol en dat zijn twee dingen, maar met
bessenjam uitdelen maak je de kloof tussen beide echt wel groot. Nee,
met de buren natuurlijk. Zo zie je ze nog eens en kun je nog eens een
praatje slaan dat niet per se gaat over al dan niet therapeutisch
ingrijpen in de achterbovenbuur zijn bovenkamer. Zo ging Harry het
blok rond met zijn jam die niemand weigerde. En een paar verse
scharreleieren er bovenop. Nu Fred en Beethoven het ijs zo mooi
181
gebroken hadden. Zelfs Matteo en August gingen elk met een potje
heen.
Had hij ook moeten aanbellen bij Oran? Zijn moeder een potje
in de hand stoppen om ze te laten delen in zijn vruchtenvreugd? Hij
zou het zich nog jaren afvragen. Zou dat ene potje confituur de loop
der geschiedenis, deze geschiedenis, hebben veranderd? De vraag
stellen is ze vooral niet beantwoorden, want we weten het niet. Beter
dwalen we nog even af richting een toren in het oosten, een toren
waar ooit een steen af viel. Hij staat er nog. En er liggen geen stenen
meer los. Maar wie ernaar opkijkt wordt duizelig en krijgt een rochel
in de keel die hem soms dagenlang het spraakvermogen ontneemt.
Een flinke tik tegen het hoofd is naar verluidt de enige remedie.
En dwalen we even af naar de kelder waar Anaïs gisteren
vertoefde. Een buitenstaander zou alleen het circus van kettingen en
touwen zien, de dressuur van latex, leer en zwepen, maar wie goed
toekijkt ziet in het zwarte silhouet het profiel van Anaïs, haar borsten,
haar lange benen, en hoe ze voor het eerst sinds haar bezoek aan
kelders in de rol van slaaf is gekropen, op handen en voeten,
smekend en schreeuwend, zelf schreeuwend de schreeuw die haar
anders binnenstebuiten keerde. Ze zou zich nog jaren afvragen
waarom het soms zo lang kan duren voor iemand wist wat ze wou.
En kijken we nog even binnen bij Fred die uitgeteld op zijn
fauteuil ligt terwijl Ludmilla zijn tegels schrobt en die zich
binnenkort nog jaren zal afvragen of ze nu zwanger is, was, van hem
of niet. En of hij Beethoven beter niet had opgezet of toch zeker niet
zo mindblowing hard.
Bellen we onzichtbaar, onhoorbaar, aan bij Veroniek en
Willemijns waar zij haar koffer maakt voor een verre reis, met een
hemd dat ze niet mag verliezen, lichte spullen voor de tropen, een
182
paar boeken, het kleine bronzen vruchtbaarheidsbeeldje dat ze
stiekem wegstopt en een badpak om te zwemmen in de zee.
Springen we binnen bij Harry die met moeders buurvrouws
scharreleieren iets wonderlijks uitprobeert en denkt op een dag ligt er
een kookboek van inspecteur-detective Richard getiteld: whodunit in
de keuken.
En dwalen we nog even af naar de blauwe hemel met de hoge
wolken die van verder komen dan ooit en straks rechtsomkeer zullen
maken als ze dit hebben gezien en gehoord.
Dit: Oran die in het dakraam verschijnt en in de goot kruipt,
niet om er te gaan zitten op zijn balkonnetje achter zijn richeltje,
maar om rechtop te kunnen staan met Der Mensch op zijn rug
gebonden, stom, zijn stekker bengelend tussen de benen van zijn
drager die de armen wijd open gooit en fluit, fluit de woorden die
iedereen kent, Alle Menschen Werden Brüder, de zwevende van
Beethoven, de woorden van vrede en wereldwijd begrip, maar dan
zonder de woorden, met niks dan lucht, kraakhelder en zonder één
sissende f.
183
34
Ik ben Oran en ik kan niet praten behalve tegen mijn eigen.
Hier. Vanboven. Van onder mijn buil. En hier. In mijn slappe buik,
van waar mijn wind en mijn lawaai komt. Het tocht altijd in mijn
mond en in mijn hoofd spoken woorden, versmacht, versmoord,
vermoord door een steen op mijn dak. Woewawat zal ik zeggen als ik
niet weet wat? Het wil zeggen. Ik hoor de kiekens kakelen in hun
koten rondom mij hun smoel dat tegen het venster plakt als ze
omhoog kijken naar mij bang dat ik op een dag op hùn kop zal vallen
een steen in gruzelementen mijn darmen tegen de grond van hun
koerke geplakt. A b c alfabet retteketet zegt feroniek muziek en ik
fluit naar haar tetten. Mijn moeder heeft er geen dat zijn zakken die
hangen van ik vroeger te veel aan te lurven ik weet het nog en wie wie
wie die hier rondloopt durft zeggen dat hij dat nog weet het is iets
gemaakt om te vergeten van zodra kinneke leert klappen tatata maar
ik niet ik hang daar nog. Aan die vieze memmen. Of ik val. In de
armen van zeventig maagden ge hoort mij niet klagen al denkt ge van
wel mijn huilen is leren klaarkomen voor later dus stop van daarover
te zagen. Mijn lompe zwaartekracht decoreert plechtig ik kan het niet
schoner zeggen al wie ooit van zijn stoel van zijn paard van zijn troon
van zijn kakpot is gevallen eraf gegleden gegooid in het stof van de
straat of eraf geplukt door engelen in de lucht die zingen in het latijn
ze mogen er zijn ze mogen er zijn de duiven zijn er ook en de hanen
op hun torens die de wind de weg wijzen als hij niet meer weet waar
naartoe ik zie ze draaien maar ik hoor ze nooit kraaien ze zeggen niet
dat het tijd is om op staan om van uw bed op uw mat te rollen met
uwe stijve naar het oosten. Ze zwijgen. In alle talen ook in de mijne
184
die ik niet ken. Weet weet waar het stil is en ge weet dat er iemand
een scheet zal laten er zich zal mee moeien gelijk dat ze allemaal in
mijn kop willen kijken en mij mijn weerbericht zeggen. Hallelluiah ik
ben het vraagteken van hun werkelijkheid voorovergebogen in mijn
eigen rochel. Waarachtig hun werk werke werkelijkheid die zal
ontploffen in hun gezicht dat weten ze dat zweten ze daar wachten ze
op al sinds de dag dat ze weten dat er na zonneschijn regen komt. Ik
hang hier maar te hangen maar zij hokken hier in hun hypotheken in
hun gordijnen in hun hete hik waar almaar kinderen van komen. Ik,
ik ben niet van drift. Ik ben van de man met de baard die zijn fluit in
de donkere krocht van mijn moeder aan de heer liet zien kijk het fluit
een liedje, het refreintje van het wit fonteintje in het zwart van de
eeuwige rouw van de vrouw en haar kreten bij het baren zijn haar
ketenen waar ze nooit meer los uit komt. Ze heeft geprobeerd. Ze
leerde mij lopen ze leerde mij praten maar zevenhonderdvierendertig
jaar voor mijn dagen heeft iemand met een hand van hogerhand een
steen scheef gelegd en gemetseld met pap en spuug in plaats van
mortel
en
gewacht
gewacht
in
zijn
graf
tot
zijn
achterachterzevenendertigkeerachterkleinzoon de man met zijn
baard zijn juichende fontein eerst in het duister van de pottenbakker
zijn ranke lenden en pas 's anderendaags met tegenzin maar met de
kracht van zijn verbeelding in mijn klamme moeder zou dopen zij die
mij zo als erfzonde op de wereld zou zetten of doen alle moeders dat?
Dat weet ik niet wel dat god een geduld van steen heeft en dat ik boet
voor de schoonheid van de billen van de pottenbakker. Waarom niet
op zijn knapenkop daar schijt nog geen duif op. Kijk kijk naar mij en
leg in uw ogen alles wat ge wilt daar dien ik voor het monster van de
kersmisfoor gooi een cent in mijn amechtige mond en doe een wens
wens dat uw kindjes beschaafd zullen praten dat het engeltjes zullen
zijn zonder vleugeltjes anders snijdt iemand ze af dat ze vers op de
185
wereld mogen komen zonder uw slecht karakter en uw eigen eeuwig
heraangeboren dommigheid dat het de allereerste wezens op deze
erwt in het heelal zullen zijn die het alles en het elkaar en het
überelkaar niet naar de kloten helpen en dat ze zullen stoppen met
kweken gelijk de konijnen en de zwijnen die we zijn en zijn geweest al
een eeuwigheid amen. Wens madam van de bank en hoop
achterstevoren weer omhoog dat ge uw nonkel niet van de trap hebt
geduwd dat zijn vaas niet aan brokken ligt in zijn bloed een vette plas
rode olie die rond de scherven kruipt en dat ge hem nooit meer hoort
schreeuwen met mijn stem. Gooi een miljoen in mijn bakkes en wens
dat uw centen uw gistende krenten van andermans ploeteren voor u
zullen blijven kruipen en uw gat en uw foef blijven likken. Dat ge er
op een dag uw graf kunt mee vullen. Wens dat ik uw boek niet heb
uwe meisjespoëzie ofwatist uw studentenscript en dat er niet in staat
dat op een dag kameraden alle mensen broeders worden als het geld
maar wordt afgeschaft het hoofd afgekapt gelijk marie-antoinet en
louis-tapet onder de guillotine. Dat er niet in staat dat liefde een
uitvindsel is en seks een element gelijk water wind vuur tzalwelzijn.
Als ik iets mag wensen, laat dat dan staan trut voor de rest is het uw
boekske zal ik het u teruggeven of liever niet of het hier helemaal
luidop voorlezen ik stommerik in één lange hakkel? En gij, flikker van
de achterkant, zeveraar, johannes de doper van de kuisvrouw, steek
uw lul in mijn mond en wens dat ik er op sabbel zoals de
pottenbakker aan die van mijn vader lurkte of is het dat niet wat u
wenst ben ik dan toch verachterd mijne kop te heet voor wat ik maar
weet gij goedheilige scheet? Is het daarom dat ik moet leren praten
de namen leren van alle dingen de ikjijwij doenzeggenzingen. Rijmen
mag maar zonder slijmen zegt feroniek muziek. Wens dan meiske dat
er licht mag schijnen in uw buik over het kopke van uw dikkopke dat
de koleire van de zee heeft overleefd en dat het wijwaterke waar het
186
nu in zwemt niks dan dauw is druppelkes druppelkes een miljard
druppelkes bij mekaar allemaal van de blaadjes van bloemekes
gedrupt waarom is dat anders zo schoon dat moet toch ergens voor
dienen? Of is het alleen dauw zonder dikkopkevoetjeshandjes de
bolle holle fantasie van een vrouw zeg dat het niet waar is als het zo is
weet ik niks meer. Maak mij alles wijs maar dat niet. En gij met al uw
theater weet gij het of wilt ge het niet weten? Steek het boeket dat ge
gisteren hier hebt gekregen in mijn mond in mijn vaas van waarheid
ik zal ze water geven mijn kwijl waar ik geen weg mee weet en mijn
tong bloed aan de rozendoornen en wens dat ge van uw leven één ziel
diep hebt geraakt met uwe schmink en uwe shakespeare uw
stripverhaaltjes in kottekes achter een gordijntje dat opengaat en als
er niemand is geen ziel te bespeuren vergeet niet dat er dan nog de
mijne is mijn ziel ja mijn windbuil hier ergens vanbinnen tussen mijn
hart en mijn blaas die gij hebt getroffen ze jankt mijn ziel als ik der
mensch in de stekker steek en boven hem ga liggen zweven hem de
zevende hemel geven onder mijn bed. Hoor hoe ik applaudisseer hoe
ik mijn handen flapper tegen elkaar de lucht ertussen platsla met de
p van piefpoefpaf. Ik buig diep voor u net als gij voor ik van mijn
stage dive het publiek en de eeuwige roem tegemoet. Kijk mij dan
duiken Willemijns ik kan zo lang blijven hangen als gij tot ge een
punt achter een zin zet in mijn bakkes is wel plaats voor adem voor
tien van uw monologen het is groter mijn bakkes dan al wat gij ooit
gezegd of gezwegen krijgt. Gooi er uw centje in manneke, ge zijt op de
foor, in het pretpark van alle gezegden van alle spreuken en
woordbreuken dus gooi het dan maar uw centje, jongen, ja zo mooi
recht tegen mijn huig aiaiaiai dat ik kan braken al wat gij ooit gezegd
hebt ziet ge hem vliegen de kots van uw woorden het is goed zo het is
zeerapeutisch uw kater uit mijn lijf de regen zal ze wel wegvegen de
vlokken die ik voor u heb herkauwd en verslikt maar waar mijn maag
187
geen weg mee kon kijk het is sneeuw alle woordjes weer witte
lettertjes en nog witter ertussen wat kan je meer wensen Willemijns
zeg het mij of zwijg. En gij kuisvrouw onkuis kijk in mijn mond diep
dieper steek uw kop er helemaal in ik zal hem er niet afbijten en zie of
het proper is mijn voorportaal mijn klankkamer vol spleten en kieren
zie of er nog vlokken of fluimen in plakken of leugens en gooi er dan
een cent in ja ook gij moet betalen gij met uw botjes en uw goedkoop
ondergoed. Wat is het wat ziet ge? Slechte tanden? Een lookadem zo
dik dat uw ogen ervan tranen? Pak uw dweil en droog ze en wring
hem uit in uw emmer met spic en span en doe een wens mens. Ge
durft niet? Ge zijt bang voor orakels? Of ge wilt niet weten wat ge wilt
en ge wilt het zeker aan mijn smoel niet hangen? Ik weet het gij weet
het maar ge wilt het mij niet horen zeggen in mijn woorden vol drek
die ruikt naar vroeger naar de rioolput van al wie ze ooit misbruikt
heeft. Is het mijn grammatica madam? Hebt ge er vroeger al zien
staan blazen tieren roepen in grote blokletters van beton op een
balkon? Dat ben ik niet meiske dat was ik niet maar ik versta u. Meer
dan ge peist. Ik weet wat voor kinneke gij wilt en dat gij denkt dat er
uit uw buik zal komen vliegen op een velo grapje. Serieus ik weet het.
Ik heb gezien hoe dat ge het gemaakt hebt en het was de moeite ge
had zijn gordijn opengelaten omdat god het zou zien maar ik keek
mee. Oran ziet u. Bij het belijden van uw kamahoeheetdasoetra voor
vaderverwekkers die voor de venten zijn. Het was aandoenlijk
metafysisch als u dat uit mijn mond wilt geloven. Misschien wordt
het wel een drieling de vader de zoon en grapje. Maar serieus hebt gij
een nieuw kapsel of zijn het uw ogen die stralen van zwangerheid en
toch vraag ik mij af is het wel nodig wat ge wenst? Gewoon een
kinneke is dat niet genoeg? Al de rest moogt ge aan mij vragen. Kijk
kijk naar mij neem mij neem mij voor het monster dat ik ben. Ik kan
springen en voor altijd blijven tieren in de hel of der mensch zijn die
188
jullie kan redden mijn maagden tegemoet zeg mij mij welke tiran ik
moet
vermoorden
welk
schip
torpederen
welke
kernbom
ontmantelen welke guru onttronen welke zanger de keel oversnijden
ik zal neerdalen uit mijn goot en mijn leven ochhere ocharme mijn
bescheten bestaan voor jullie geven of hebt u dat nog gehoord? Dat is
dan mijn schuld niet ik voel maar wat ik voel in de aandrang die mij
ingeblazen wordt en ik zie maar wat ik zie in jullie ogen. Jullie
geluidloze wanhoop waar mijn lawaai muziek bij is. Ik kan precies al
redelijk praten maar zeg het vooral niet verder. Zal ik nog een deuntje
fffluiten? Mijn brüder onder mijn bed in de stekker steken zodat zijn
dreuntje weer ratelt? Ik ik versta alles wat hij zegt maar dat ga ik niet
aan jullie neus hangen want jullie hebben mij niet nodig. Denken
jullie. Daarom bid. Bid met tegen voor om het even wie het kan mij
geen kloten schelen. Bid dat u het niet begrijpt. Bid dat u nooit moge
snappen zoals ik nu te laat weet hoe elke gedachte vlucht vlecht
vliegt.
189
35
En dan? Het kon niet anders dan dat dit alles maar de
voorbode zou blijken van veel meer. Het begin van de rest. En we
kunnen dan wel piekeren over wat gebeurd zou zijn als die als dit als
dat - als hij niet had gesprongen bijvoorbeeld - maar dit is wat
gebeurd is. Min of meer. Er zijn namen veranderd, fysieke
kenmerken, chronologieën, zelfs een geslacht. Wat telt is wat ze
betekenen voor anderen. En dat houdt nooit op. Vergeet die onnozele
theorie over één vlinder die met één vleugelslag een natuurramp
veroorzaakt drie continenten verder. Waarom dat onschuldig dier?
Eén mens die één keer zijn mond opendoet, ja!
Wie van hen? Welke keer? Dat is natuurlijk het moeilijkste. En
te gevaarlijk om uit te spreken. Daar gaat het net over.
Nee. De feiten.
Op een dag zal een vrouw, een poetsvrouw - of ze nu Ludmilla
heet of niet - op een bus stappen, een bus omdat ze te zwanger is om
nog te kunnen vliegen, zwanger van een eeneiige drieling waar ze
absoluut in haar geboorteland wil van bevallen. Op de vlucht voor
haar man die nog in de gevangenis zit maar ermee gedreigd heeft de
kinderen te zullen vinden en vermoorden en haar erbij.
Maar nu nog niet. Eerst moet ze nog getuige zijn van het
volgende:
De echte Oran - Aram D. - die, zoals meestal, licht neuriënd op
de vensterbank van de binnenkoer van het tehuis zit en die ze
regelmatig gaat bezoeken omdat haar klanten die hem daar gekregen
hebben dat niet doen, zit ook nu in zichzelf mompelend op zijn
vensterbank, maar hij heeft in de recreatiezaal met een stoel het
190
kruisbeeld van meer dan een meter hoog, gemaakt door een
medepatiënte, uit wrakhout dat ze tijdens een wandeling aan zee had
meegebracht, van de muur gehaald en met een touw van de
macraméles op zijn rug gebonden als vleugels om zijn armen en hij
gaat rechtop staan en springt ermee van zijn vensterbank die
gelukkig maar een paar meter hoog is, wel hoog genoeg om het
kruisbeeld op zijn rug in drie stukken te breken, waarvan één stuk dat
Oran, zijn pols verzwikt en één stuk dat hem een harde, hoorbare tik,
hout op hersenpan, op zijn achterhoofd bezorgt. U had het kunnen
raden of u zou het willen uitspuwen, maar nog voor zijn pols genezen
was, sprak hij weer zijn eerste woordjes aap noot koe, in de taal
weliswaar waarin hij ze geleerd had.
Wat ze, zo is mij verteld, ook heeft weten gebeuren, is dit:
Een koppel bij wie ze poetste, een leraar en een verpleegster,
had in 2004 de Tsunami overleefd die toen honderdduizenden
slachtoffers had gemaakt in Zuid-Oost Azië, omdat ze besloten
hadden het uitstapje dat ze 's morgens met een vissersboot zouden
gaan maken toch maar niet zouden gaan maken, want de vrouw, de
verpleegster, had 's avonds te veel gedronken en had een kater en was
bang om nu ook nog zeeziek te worden en bovendien had haar man,
de leraar, haar verteld dat ze het uitstapje ook zonder haar kater wel
mocht schudden, want of ze nog wel wist hoe grof ze de vorige avond
had zitten flirten en meer met de man van een Australisch koppel
samen met wie ze dat boottochtje zouden gaan maken. Ze hadden
toen besloten een tempel te gaan bezoeken een eind van de kust af,
waar ze de plaatselijke goden om vergiffenis kon vragen en zo waren
ze aan de vloedgolf ontsnapt waar de Australiërs én de visser door
waren verzwolgen. De man, de leraar, had het echter nooit kunnen
verwerken dat zijn leven, en het hare, gered waren door een flirt van
zijn vrouw en was er toen helemaal onderdoor gegaan en was, na ook
191
nog een affaire met een vijftienjarige studente van hem, ontslagen als
leraar. Hij had het nog een tijd geprobeerd als stand-up comedian
maar zijn moppen waren nog cynischer dan die van al zijn collega's
die hun eigen publiek voortdurend beledigden en uiteindelijk had hij
alles, alles achtergelaten en was hij monnik geworden in het klooster
dat bij de tempel hoorde waar katers en overspel werden vergeven.
Het klooster werd een jaar later met man en monnik bedolven onder
de lavastroom van een vulkaanuitbarsting. De verpleegster had
daarop blijkbaar alleen maar gezegd: het is dat het zo moet zijn. En
ze was ook naar daar vertrokken, maar niet naar een klooster en ze
was nooit meer teruggekeerd.
Ze wist en hoorde altijd alles van haar klanten, zeggen ze.
Ze poetste ook bij een homoseksuele acteur die blijkbaar heel
bekend was en die zoveel charme en charisma had dat ze haar, mijn
moeder, die het zelf vaak had verder verteld omdat het zo hilarisch
was, door hem had laten overhalen om in een stuk van Shakespeare
dat ze modern hadden bewerkt, als kuisvrouw op het podium te
komen, tijdens het stuk, in volle actie, waar ze gewoon in een hoekje
moest staan stofzuigen terwijl de koning of een ridder of wie was het
een paar meter verder zijn rivaal doodstak met een zwaard. Ze moest
niks zeggen, alleen maar staan stofzuigen en een keertje achteloos
opkijken en die acteur vond dat ze dat met zo'n ongelofelijke naturel
deed dat hij er haar en niemand anders per se elke avond bij wou,
zelfs toen de voorstelling op grote buitenlandse festivals stond. Op
het einde trok hij haar altijd mee uit de coulissen om het publiek te
gaan groeten aan zijn zij. Ik denk dat ze dat homoseksuele van hem
gewoon heeft verzonnen om te verbergen dat ze iets met hem heeft
gehad. Wie weet is hij mijn vader wel en ben ik verwekt in de
coulissen van het pauzenpaleis in Avignon?
192
Er was ook een rijke bankier bij wie ze ooit een antieke
Chinese vaas heeft gebroken die op een buffetkast stond op een
overloop bovenaan een hoge draaitrap en waar haar stofzuiger, krek
hetzelfde model als bij Shakespeare, tegenaan was geschoten toen ze
uitgleed op het parket. Ze brak nooit iets, nog geen glas dat op de
rand van een salontafel stond, en dan dit. De bankier die net uit zijn
kamer kwam en het zag gebeuren was zo woest geworden dat hij haar
tegen de leuning van de trap had geramd, waar een stuk was
uitgebroken en waar ze doorheen was gevallen de vaas achterna die
beneden aan scherven lag en ze had het maar nipt overleefd omdat ze
met haar laars, met één voet, tussen twee resten van de stijlen was
blijven steken tot de brandweer kwam die de vrouw van de bankier
meteen had gebeld want haar man was nog altijd zo ziedend dat hij in
staat was om haar voet er helemaal doorheen te stampen terwijl ze
daar hing. Het is zelfs tot een proces gekomen dat de bankier heeft
verloren en met - een derde van? - de schadeloosstelling hebben ze
mij naar een goeie school kunnen sturen waar ik heb leren lezen en
schrijven. Dat mag een antieke vaas kosten.
En dan de bus, zoals ik het mij kan voorstellen:
Mijn hoogzwangere moeder zit vooraan in de bus, rechts
achter de chauffeur, op de plek met de meeste beenruimte en het
mooiste uitzicht, zodat ze het zo goed als zeker heeft zien gebeuren.
Zeker was dat ze aandachtig rond zich keek want ze waren net de
grens van haar geboorteland overgestoken en ze zoog alles in zich op
wat ze zag. De landerijen, de dorpen, de huizen, de mensen. Ze zag ze
voor het eerst in jaren terug en ze waren veranderd maar toch nog
dezelfde en ze was blij dat ze op een bus zat en niet op een vliegtuig
waar ze niets zou zien. En ze zag ook, net als de chauffeur die ze haar
aanwees, de donkere wolken die in de verte kwamen opzetten en de
wind die aan de bomen begon te schudden maar de chauffeur zei dat
193
ze toch even zouden stoppen voor een pauze en een glas in het
volgende dorp, op de plek waar zijn eigen moeder de beste lokale
rodebessenlimonade van het hele land maakte. Hij kreeg altijd een
paar flessen mee. Maar hij zou haar en zijn geboortedorp nooit meer
terugzien, want van een kerktoren op hun weg waaide een steen af
die zich als een meteoriet dwars door de voorruit op het hoofd van de
chauffeur stortte. Bloed, glasscherven, verwrongen metaal en de
laatste oneindige schreeuw van mijn moeder waarmee ze ook haar
water brak. Naast de schroothoop langs de weg kwamen uit haar
stervend lichaam, uit haar lijk, drie eeneiig identieke jongens ter
wereld die door haar familie in een diaspora, in een omerta, werden
verspreid over de drie hoeken van het continent en misschien verder,
voor altijd onvindbaar voor de wraakzuchtige onvader maar voor de
rest van hun leven ook onvindbaar voor elkaar.
Want één keer heb ik als kind horen fluisteren dat ik twee
identieke drielingbroertjes had, ergens ver weg, toen ze dachten dat
ik nog niet snapte wat ze zeiden, maar ik heb het onthouden, zo klaar
als het toen klonk, zo klaar als alle verhalen die ik later wel mocht
horen, maar ik heb er nooit meer willen naar vragen, naar mijn
geheim, dus ik weet nog altijd niet wat ik ervan moet geloven.
194