beschrijving-databehoeften-commissie - Nuod

Beschrijving databehoeften
Pensioencommissie
4 juni 2014
Technische nota
Versie: PensComDataV10.docx
1
1 INLEIDING 1
De Pensioencommissie heeft als taak te onderzoeken welke specifieke hervormingen
bijdragen aan het verzekeren van de doelmatigheid, en de sociale en financiële
duurzaamheid van de Belgische pensioenstelsels op middellange en lange termijn.
Het eindverslag van de Commissie dient een samenhangend en doordacht kader te schetsen
waarin specifieke scenario’s worden aangereikt voor verdere hervormingen van de
pensioenstelsels. Die scenario’s zullen vervolgens het voorwerp moeten uitmaken van een
politiek en maatschappelijke debat. Dit moet toelaten om beslissingen te nemen die hun
structurele impact zullen kennen in de periode 2020-2040.
Voor haar verdere werkzaamheden zou de Pensioencommissie graag beschikken over
bijkomend cijfermateriaal. In de voorliggende nota worden deze cijfervragen opgelijst en in
de mate van het mogelijke geconcretiseerd.
Er wordt in deze oplijsting een onderscheid gemaakt tussen enerzijds vragen die verband
houden met mogelijke aanpassingen van de rechten in de eerste pijler zonder splitting en de
vragen die behandeld moeten worden om een scherper beeld te krijgen van de mogelijke
impact van het invoeren van splittingsregels.
In sectie 2 van deze nota worden vragen gebundeld die bepaalde aspecten van hetzij de
huidig gepensioneerden, hetzij de rechten in opbouw in de eerste pijler beschrijven. Sectie 3
bevat vragen over simulaties waarmee de gevolgen van aanpassingen in de regelgeving van
de eerste pijler doorgerekend worden. In sectie 4 brengen we de verschillende vragen voor
het beantwoorden van mogelijke splittingvoorstellen samen. 2 Sectie 5 bevat een overzicht
van de instellingen die eerst gecontacteerd zullen worden met het oog op het beantwoorden
van de verschillende deelvragen die in deze nota besproken worden.
De lezers van deze nota zijn in eerste instantie de leden van de commissie. In een latere
fase zal de nota gebruikt worden om te communiceren naar derde partijen die gevraagd
zullen worden of ze bepaalde vragen kunnen beantwoorden.
In deze fase wordt daarom aan de leden van de commissie gevraagd om de nota in het
bijzonder te beoordelen op twee punten:
1. Diverse subsecties van de tekst bevatten een rubriek “Wat berekenen?”. Zijn de
vragen die verder worden opgelijst in deze rubriek een vertaling van de
databehoeften van de Pensioencommissie?
1
2
De voorliggende nota werd geschreven om de verkenning van mogelijke denkpistes door de
commissie te ondersteunen met cijfermateriaal. Het gevraagde materiaal is op geen enkele wijze
een voorafname op mogelijke aanbevelingen die de commissie zal doen.
Voor het formuleren van vragen in secties 2 en 3 werd vertrokken van de nota met als titel
“Expertencommissie Pensioenhervorming 2020-2040: Voorstel eerste pijler” (13 september 2013).
Voor sectie 4 vormt de nota met als titel “Kwantitatieve data nodig om de gevolgen van een
splittingscenario te kunnen inschatten” (geen datum) het uitgangspunt. Soms zijn de gestelde
vragen een vrije interpretatie, vertrekkende van de gerefereerde nota’s, in andere gevallen worden
vragen letterlijk overgenomen. Er wordt in de voorliggende nota niet verder gerefereerd naar
specifieke plaatsen in de twee eerder geciteerde nota’s.
2
2. Is de huidige indeling van de verschillende secties voldoende duidelijk om naar
derden toe te communiceren wat de databehoeften zijn? Zo neen, welke rubrieken
ontbreken nog en/of hoe moet de nota herschikt worden?
In een aantal subsecties van de nota werd getracht een onderscheid te maken tussen a) de
te berekenen basiselementen en b) de gevraagde output. De onderliggende idee is hier dat,
indien wenselijk, het basisrekenwerk en het rapporteringswerk door verschillende partijen
uitgevoerd kan worden.
2 BESCHRIJVING POPULATIE PENSIOENGERECHTIGDEN EN
RECHTEN IN OPBOUW
In de eerste drie subsecties die volgen, worden vragen gesteld die van belang zijn om
aanpassingen in de toegangsvoorwaarden tot het pensioenrecht, in te schatten. In sectie 2.1
focussen we op de verdeling van het aantal jaren dat in aanmerking kan genomen worden.
Dit geeft een beeld van het aggregaat van gewerkte en gelijkgestelde dagen dat het recht
zou kunnen openen. Er wordt in sectie 2.1 wel gepeild naar varianten met en zonder
bepaalde gelijkstellingen, maar gelijkstellingen worden grotendeels in bulk behandeld. In
secties 2.2 en 2.3 worden de gepresteerde en gelijkgestelde dagen op individueel niveau
meer onderverdeeld naar type gelijkstelling. In sectie 2.2 wordt deze indeling gevraagd voor
een populatie van recent gepensioneerden. 3 In sectie 2.3 wordt deze vraag herhaald voor
leeftijdscohortes die momenteel pensioenrechten aan het opbouwen zijn. Deze cohortes van
niet gepensioneerden worden bevraagd om twee redenen. Ten eerste verkleint het detail
van de gelijkgestelde periodes doorheen de tijd (i.e. naarmate de data ouder worden kunnen
minder soorten gelijkstelling onderscheiden worden) en ten tweede is er een vermoeden dat
het belang van gelijkstellingen in zijn geheel ook evolueert over cohortes.
In sectie 2.4 worden vragen gesteld om de toegang tot de diverse varianten van het
gewaarborgd minimumpensioen en het minimumrecht per loopbaanjaar, in kaart te brengen.
Sectie 2.5 bevat vragen om de mogelijke invoering van een minimumpensioen uit te klaren.
2.1 A ANPASSING
VOORWAARDEN OPENING PENSIOENRECHT
2.1.1 V OOR WELKE INDIVIDUEN ?
De populatie van individuen die gedurende een recent burgerlijk jaar zijn ingestroomd in het
stelsel der rustgepensioneerde werknemers 4 of rustgepensioneerde zelfstandigen en die
a) geen enkel recht hebben in het stelsel der ambtenaren en b) geen recht hebben van
buitenlandse oorsprong. 5
3
4
5
Om de vragen in secties 2.1 en 2.2 te beantwoorden zullen de RVP, de RSVZ en SIGEDIS
samenwerken. Het Rijksregisternummer zal gebruikt worden om de nodige gegevens met
betrekking tot a) de reeds berekende pensioenrechten en b) de loopbaangegevens die aan de
grondslag liggen van deze rechten, met elkaar te koppelen.
Met uitzondering van individuen met rechten in de stelsels mijnwerker, zeevarende,
beroepsjournalist of vliegend personeel van de burgerluchtvaart.
De in dit punt bedoelde populatie komt grotendeels overeen met deze die de RVP omschrijft in
haar nota “Principes mis en œuvre” (documentnaam “19.8.2013 Note -principes - données
réclamées par le SPF SS.docx”).
3
2.1.2 W AT BEREKENEN ?
Variant A
Per individu het aantal loopbaanjaren,
met per kalenderjaar 104 of meer VTE dagen,
gevarieerd naar soorten dagen:
6
7
8
9
•
A1: Indien enkel gewerkte dagen meetellen 6
•
A2: Indien alle gewerkte dagen en alle momenteel gelijkgestelde dagen meetellen
•
A3: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof en d) werkloosheid (inclusief brugpensioen)
meetellen 7
•
A4: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) de gelijkstelling voor
werkloosheid (inclusief brugpensioen) beperkt wordt tot maximaal 20 jaren met meer
dan 208 VTE dagen werkloosheid 8,9
•
A5: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) de gelijkstelling voor
werkloosheid (inclusief brugpensioen) beperkt wordt tot maximaal 15 jaren met meer
dan 208 VTE dagen werkloosheid
•
A6: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) de gelijkstelling voor
werkloosheid (inclusief brugpensioen) beperkt wordt tot maximaal 10 jaren met meer
dan 208 VTE dagen werkloosheid
In dit geval wordt een jaar dus enkel meegerekend indien er 104 of meer VTE gewerkte dagen
geobserveerd worden in het geval van een werknemer. In geval van een zelfstandige activiteit
wordt een jaar meegerekend indien er minstens 2 kwartalen zijn waarvoor minimumbijdragen
betaald werden.
Bij de overstap van A2 naar A3 zullen, onder andere, gelijkstellingen wegens
loopbaanonderbreking en tijdskrediet wegvallen. Bij de overstap van A2 naar A3 zou een jaar dus
kunnen wegvallen indien door het schrappen van de dagen met loopbaanonderbreking er minder
dan 104 VTE dagen geteld worden in A3, daar waar er in A2 nog meer dan 104 VTE dagen geteld
werden. Geregulariseerde studieperiodes worden nooit meegeteld om de toegangsvoorwaarden te
controleren.
Een jaar wordt in dit geval dus gedomineerd door werkloosheid als het individu meer dan 2/3 van
een volledig jaar werkloos is. Bij lagere afkappingspunten, bijvoorbeeld 50%, zou het kunnen dat
een gewerkt jaar dat in A1 werd geteld op basis van 104 VTE dagen gewerkt toch ook nog zou
wegevallen in variant A4.
De jaren werkloosheid die in de varianten A4 tot en met A7 weerhouden moeten worden, zijn
telkens de x eerste jaren werkloosheid uit de loopbaan.
4
•
A7: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) de gelijkstelling voor
werkloosheid (inclusief brugpensioen) beperkt wordt tot maximaal 5 jaren met meer
dan 208 VTE dagen werkloosheid.
Variant B
Per individu het aantal loopbaanjaren,
op basis van de samendrukking van de relevante dagen tot voltijdse equivalenten (VTE),
gevarieerd naar soorten dagen:
10
11
•
B1: Indien enkel gewerkte dagen meetellen
•
B2: Indien alle gewerkte dagen en alle momenteel gelijkgestelde dagen meetellen
•
B3: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) werkloosheid (inclusief
brugpensioen) meetellen 10
•
B4: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) de gelijkstelling voor
werkloosheid (inclusief brugpensioen) beperkt wordt tot maximaal 6240 VTE dagen
werkloosheid 11
•
B5: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) de gelijkstelling voor
werkloosheid (inclusief brugpensioen) beperkt wordt tot maximaal 4680 VTE dagen
werkloosheid
•
B6: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) de gelijkstelling voor
werkloosheid (inclusief brugpensioen) beperkt wordt tot maximaal 3120 VTE dagen
werkloosheid
•
B7: Indien alle gewerkte dagen en alle gelijkstellingen voor a) jaarlijkse vakantie,
b) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, c) moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof volledig meetellen en d) de gelijkstelling voor
werkloosheid (inclusief brugpensioen) beperkt wordt tot maximaal 1560 VTE dagen
werkloosheid
Bij de overstap van B2 naar B3 zullen, onder andere, gelijkstellingen
loopbaanonderbreking en tijdskrediet wegvallen.
Merk op dat we in variant B4 dus meer dagen werkloosheid toelaten dan in variant A4.
wegens
5
2.1.3 B IJKOMENDE IMPLEMENTATIEKEUZES
De samendrukking in variant B dient te gebeuren voor alle “dagen” (i.e. zowel gewerkte als
gelijkgestelde). Voor de berekening van de VTE dagen dienen, in het geval van prestaties in
het stelsel der werknemers, de regels gebruikt te worden die toegepast worden bij de
berekening van de soepele variant van het gewaarborgd minimumpensioen. Voor prestaties
in het stelsel der zelfstandigen dienen voor ieder kwartaal 78 dagen geteld te worden.
In variant B dienen de samengedrukte jaren afgerond te worden naar beneden indien het
eerste cijfer na de komma kleiner is dan 5. Anders dient afgerond te worden naar boven. 12
2.1.4 W AT RAPPORTEREN ?
Op basis van respectievelijk:
1. de totale populatie
2. de populatie ingedeeld naar geslacht
3. de populatie ingedeeld naar stelsel: zuivere werknemer, zuivere zelfstandige en
gemengde loopbaan,
en per deelvariant de:
1. frequentie van het aantal individuen per aantal behaalde loopbaanjaren. 13
2.1.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. Aan de RVP zal bijkomende uitleg gevraagd worden rond de regels die ze momenteel
hanteren om gelijkgestelde dagen samen te drukken in geval van deeltijdse
prestaties (bijvoorbeeld bij de inkomensgarantieuitkering).
2. Aan de RVP zal ook bijkomende uitleg gevraagd worden rond de regels die ze
momenteel hanteren om eventuele outliers (i.e. meer dan 312 dagen) te corrigeren.
Zo nodig dient dezelfde procedure toegepast te worden op de beschikbare data.
Indien dit onmogelijk is, zou er voor gekozen kunnen worden om in geval van een
outlier de geobserveerde gegevens pro rata van hun aandeel in het geobserveerde
totaal, te herschalen tot een totaal van 312. Antwoord instellingen: er zijn gevallen
met meer dan 312 VTE dagen. De instellingen zullen zelf een schema ontwikkelen om
te beslissen welke dagen weerhouden worden tot een maximum van 312.
3. Een commissielid merkt op dat dient nagedacht te worden over een systeem waarin
de notie dagen, veel minder dan vandaag, een sleutelrol speelt. Dit zou kunnen door
te bewegen in de richting van een systeem waarin de link met de betaalde bijdragen
veel meer uitgesproken is dan vandaag de dag het geval is. Indien de notie dagen
12
13
Merk op dat voor variant B een rapportering in dagen ook een optie zou kunnen zijn. In dit geval
zou de geformuleerde afrondingsregel niet moeten toegepast worden, maar dit zou voor de
rapporteringsoefening die volgt in sectie 2.1.4 onoverzichtelijke tabellen opleveren.
Aantal winnaars en verliezers naar geslacht kunnen met deze gegevens afgeleid worden op basis
van de onderlinge vergelijking van de verschillende deelvarianten. De impact van de
arbeidsmarkthistoriek (bijvoorbeeld de mate van deeltijds werk), kan niet direct afgeleid worden uit
deze gegevens. Hiervoor zou bijkomend de variabele “arbeidsmarkthistoriek” moeten aangemaakt
worden. Dit gegeven vereist bijkomend knutselwerk en heeft misschien geen grote toegevoegde
waarde voor verdere analyses.
6
behouden blijft, dienen minstens alle voltijds equivalente dagen die geregistreerd
worden als gevolg van vergoede arbeid, volgens het commissielid in rekening
gebracht te worden bij de bepaling van de hoogte van het pensioenrecht.
4. Een commissielid merkt op dat kan overwogen worden om in de varianten A4-A7 en
B4-B7 de beperking van het aantal gelijkgestelde periodes uit te drukken als een
relatieve beperking, zoals vandaag de dag al het geval is in het stelsel der
ambtenaren (i.e. het aantal gelijkstellingen wordt beperkt tot een maximum dat
uitgedrukt is als een percentage van de gepresteerde dagen).
5. a) Er zal, in zijn algemeenheid, een overzicht gemaakt worden van alle soorten van
gelijkgestelde dagen die momenteel volgens de wet in aanmerking genomen kunnen
worden bij de bepaling van het rustpensioen van werknemers, zelfstandigen en
ambtenaren.
b) Vertrekkende van dit overzicht voor werknemers en zelfstandigen zal een lijst
afgeleid worden van de gelijkstellingen die wegvallen bij de overstap van deelvariant
A2 naar A3.
6. Er zal, vertrekkende van een actuele lijst van codes gelijkstelling die door de
administratie gebruikt wordt, een poging ondernomen worden om toe te lichten
a) welke types van gelijkstelling men vandaag de dag kan identificeren en b) tot welk
tijdstip men kan teruggaan om ieder type gelijkstelling te identificeren.
7. In het bijzonder dient verder uitgezocht te worden of ‘periodes van staking &
uitsluiting’, ‘gelijkstelling voor militaire dienst etc.’ en ‘regularisaties voor
studieperiodes’ op basis van de beschikbare loopbaangegevens, geïdentificeerd
kunnen worden.
8. De jaarlijkse vakantie bij arbeiders wordt vanaf variant A3 en B3 opgenomen als een
apart item omdat sinds de invoering van de DMFA het mogelijk is deze dagen
afzonderlijk te identificeren. Door het invoeren van deze codes kunnen de dagen met
vergoeding voor geleverde prestaties tussen arbeiders en bedienden daarom op een
meer vergelijkbare wijze gedefinieerd worden dan voorheen het geval was.
9. De verwerking van de hier gevraagde informatie zal gebeuren door SIGEDIS,
weliswaar na aanlevering van informatie door de RVP en de RSVZ. Vermits SIGEDIS
de loopbaangegevens waarover ze beschikt niet verwerkt met het oog op de
berekening van het pensioenrecht, zal geen principe van eenheid van loopbaan
worden toegepast en zullen dus meer jaren geteld worden dan er uiteindelijk voor de
bepaling van het pensioenrecht weerhouden zullen worden.
10. Bij het controleren van de toegangsvoorwaarden voor het vervroegd pensioen wordt,
op het moment van aanvraag, de loopbaan tussen het moment van aanvraag en het
moment van ingang van het pensioen, geraamd. Deze raming wordt in de
voorliggende analyse niet meegenomen. Er zal enkel gewerkt worden met de
werkelijk geregistreerde loopbaangegevens.
7
11. Zowel in Variant A als in Variant B zal er eerst een omzetting van de tijdsregistraties
naar VTE dagen op jaarbasis gebeuren.
12. Bij de berekening van het pensioenrecht van werknemers wordt het aantal VTE
dagen opgetrokken tot 312 indien er 285 of meer en minder dan 312 per jaar
geregistreerd worden. 14 De gevraagde analyse zal eerst uitgevoerd worden met
registraties die geen rekening houden met deze ophoging. Vervolgens zal deze
analyse herhaald worden met de kunstmatig opgehoogde gegevens.
13. De RVP gaat na of deze ophoging tot 312 VTE dagen ook gebeurt bij het bepalen van
de loopbaanbreuk die gehanteerd wordt bij de berekening van het minimumrecht
volgens het soepel criterium.
14. Er dient nog uitgeklaard te worden hoe in deze analyse moet omgesprongen worden
met de tijdsregistraties van individuen met een gemengde loopbaan.
2.2 O MVANG
GEWERKTE EN GELIJKGESTELDE PERIODES
PENSIOENGERECHTIGDEN
2.2.1 V OOR WELKE INDIVIDUEN ?
De populatie van individuen die gedurende een recent burgerlijk jaar zijn ingestroomd in het
stelsel der rustgepensioneerde werknemers 15 of rustgepensioneerde zelfstandigen en die
a) geen enkel recht hebben in het stelsel der ambtenaren en b) geen recht hebben van
buitenlandse oorsprong. 16
2.2.2 W AT BEREKENEN ?
Per individu:
1. het totaal aantal gewerkte VTE dagen en het totaal aantal gelijkgestelde dagen die
meetellen bij de bepaling van het pensioenrecht. Binnen de groep van gelijkgestelde
dagen dient het onderscheid gemaakt te worden naar volgende types gelijkstelling:
a) werkloosheid,
b) brugpensioen,
c) loopbaanonderbreking/tijdskrediet
en
thematische verloven, d) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte,
moederschapsrust, vaderschapsverlof en adoptieverlof, e) militaire dienst,
f) deeltijdse werkloosheid en g) andere (regularisaties voor studieperiodes, niet
vergoede dagen en andere gelijkstellingen),
2. het uitgekeerde rustpensioen in het stelsel der werknemers en in het stelsel der
zelfstandigen.
2.2.3 B IJKOMENDE IMPLEMENTATIEKEUZES
De aanmaak van VTE dagen dient op dezelfde manier te gebeuren als in de vorige sectie.
14
15
16
De motivatie hiervoor is dat dagen, zeker in het verleden, niet altijd even nauwkeurig geregistreerd
werden.
Met uitzondering van individuen met rechten in de stelsels mijnwerker, zeevarende,
beroepsjournalist of vliegend personeel van de burgerluchtvaart.
Het uitgangspunt is dat voor deze sectie dezelfde dataset gebruikt wordt als voor sectie 2.1 en dat
bedenkingen zoals het niet toepassen van de eenheid van loopbaan dus ook hier van toepassing
zijn. In tegenstelling tot de vorige sectie worden hier de geregulariseerde studieperiodes wel
meegeteld in het totaal aantal VTE dagen.
8
2.2.4 W AT RAPPORTEREN ?
A: Op basis van respectievelijk:
1. de totale populatie
2. de populatie ingedeeld naar geslacht
3. de populatie ingedeeld naar stelsel: zuivere werknemer, zuivere zelfstandige en
gemengde loopbaan,
de:
1. frequentieverdeling van respectievelijk a) het gewerkt aantal dagen, b) het
gelijkgesteld aantal dagen en c) de dagen van de verschillende soorten gelijkstelling
ingedeeld in klassen van 156 dagen.
2. frequentieverdeling van het individueel procentueel aandeel gewerkte dagen en het
individueel procentueel aandeel gelijkgestelde dagen in het totaal aantal getelde
dagen per individu ingedeeld in 100 gelijke klassen,
3. frequentieverdeling van het individueel procentueel aandeel van ieder type
gelijkgestelde dagen in het totaal aantal individueel gelijkgestelde dagen ingedeeld in
100 gelijke klassen.
4. verdelingsgegevens van het pensioenrecht: minimum, maximum, gemiddelde,
standaardafwijking, totale som, frequentietabel van de bedragen in klassen met
grenzen gelijk aan maximum min minimum gedeeld door 100.
B: In de vorm van een kruistabel dient er verslag uitgebracht te worden van de verdeling van
het rustpensioen. Voor deze tabel dient eerst het procentueel aandeel gelijkgestelde dagen in
het totaal aantal getelde dagen per individu berekend te worden. Dit resultaat dient
vervolgens ingedeeld te worden in klassen van 10%. Op basis van de geobserveerde
rustpensioenen van alle individuen die tot een gegeven klasse behoren, dienen vervolgens
volgende gegevens geproduceerd te worden: minimum, maximum, gemiddelde,
standaardafwijking, totale som, frequentietabel van de bedragen in klassen met grenzen
gelijk aan maximum min minimum gedeeld door 100.
C: Op basis van respectievelijk de geobserveerde jaren tot en met de leeftijd van 30, 40, 50,
55, 60 en 65 jaar voor:
1. de totale populatie
2. de populatie ingedeeld naar geslacht
3. de populatie ingedeeld naar stelsel: zuivere werknemer, zuivere zelfstandige en
gemengde loopbaan,
de:
1. frequentieverdeling van respectievelijk a) het gewerkt aantal dagen, b) het
gelijkgesteld aantal dagen en c) de dagen van de verschillende soorten gelijkstelling
ingedeeld in klassen van 156 dagen.
9
2. frequentieverdeling van het individueel procentueel aandeel gewerkte dagen en het
individueel procentueel aandeel gelijkgestelde dagen in het totaal aantal getelde
dagen per individu ingedeeld in 100 gelijke klassen,
3. frequentieverdeling van het individueel procentueel aandeel van ieder type
gelijkgestelde dagen in het totaal aantal individueel gelijkgestelde dagen ingedeeld in
100 gelijke klassen.
2.2.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. Indien nodig dienen de geobserveerde gegevens gecorrigeerd te worden voor outliers
(zie vorige sectie).
2. Indien de gelijkstellingen voor zelfstandigen in deze analyse kunnen betrokken
worden, zal verder moeten uitgeklaard worden of de reeds opgelijste thema’s
volstaan om de voor hen relevante gelijkstellingen te klasseren.
3. Er dient nog uitgeklaard te worden hoe in deze analyse moet omgesprongen worden
met de tijdsregistraties van individuen met een gemengde loopbaan.
2.3 O MVANG
GEWERKTE EN GELIJKGESTELDE PERIODES BIJ
PENSIOENRECHTEN IN OPBOUW
2.3.1 V OOR WELKE INDIVIDUEN ?
De populatie van individuen die op een recente datum in het verleden respectievelijk 30, 40,
50, 55, 60 en 65 jaar was en rechten heeft opgebouwd in het stelsel der werknemers of het
stelsel der zelfstandigen, maar niet in het stelsel der ambtenaren. 17,18
2.3.2 W AT BEREKENEN ?
Per individu het totaal aantal gewerkte VTE dagen en het totaal aantal gelijkgestelde dagen
die meetellen voor de bepaling van het pensioenrecht. Binnen de groep van gelijkgestelde
dagen dient het onderscheid gemaakt te worden naar volgende types gelijkstelling:
a) werkloosheid, b) brugpensioen, c) loopbaanonderbreking/tijdskrediet en thematische
verloven, d) ziekte, invaliditeit, arbeidsongeval en beroepsziekte, moederschapsrust,
vaderschapsverlof en adoptieverlof, e) militaire dienst, f) deeltijdse werkloosheid en g)
andere (regularisaties voor studieperiodes, niet vergoede dagen en andere gelijkstellingen).
2.3.3 B IJKOMENDE IMPLEMENTATIEKEUZES
De aanmaak van VTE dagen dient op dezelfde manier te gebeuren als in de vorige sectie.
2.3.4 W AT RAPPORTEREN ?
A: Op basis van respectievelijk:
1. de totale populatie
17
18
Voor de rechten in opbouw dient in principe niet gespecifieerd te worden dat gevallen met een
recht naar buitenlandse oorsprong moeten uitgesloten worden, aangezien de informatie met
betrekking tot de buitenlandse rechten in principe pas ter beschikking gesteld wordt op het
moment van de aanvraag van het rustpensioen.
De hier omschreven populatie bevat ook loopbaangegevens van individuen die in de toekomst
ambtenaar zullen worden.
10
2. de populatie ingedeeld naar geslacht
3. de populatie ingedeeld naar stelsel: zuivere werknemer, zuivere zelfstandige en
gemengde loopbaan,
de:
1. frequentieverdeling van respectievelijk a) het gewerkt aantal dagen, b) het
gelijkgesteld aantal dagen en c) de dagen van de verschillende soorten gelijkstelling
(concepten a), b) en c) ingedeeld in klassen van 156 dagen),
2. frequentieverdeling van het individueel procentueel aandeel gewerkte dagen en het
individueel procentueel aandeel gelijkgestelde dagen in het totaal aantal getelde
dagen per individu (percentages ingedeeld in klassen van 1 tot 100),
3. frequentieverdeling van het individueel procentueel aandeel van ieder type
gelijkgestelde dagen in het totaal aantal individueel gelijkgestelde dagen
(percentages ingedeeld in klassen van 1 tot 100).
B: Op basis van respectievelijk de geobserveerde jaren tot en met de leeftijd van 50, 55 en
60 voor:
1. de totale populatie van 65 jarigen
2. de populatie van 65 jarigen ingedeeld naar geslacht
3. de populatie van 65 jarigen ingedeeld naar stelsel: zuivere werknemer, zuivere
zelfstandige en gemengde loopbaan,
de:
1. frequentieverdeling van respectievelijk a) het gewerkt aantal dagen, b) het
gelijkgesteld aantal dagen en c) de dagen van de verschillende soorten gelijkstelling
(concepten a), b) en c) ingedeeld in klassen van 156 dagen),
2. frequentieverdeling van het individueel procentueel aandeel gewerkte dagen en het
individueel procentueel aandeel gelijkgestelde dagen in het totaal aantal getelde
dagen per individu (percentages ingedeeld in klassen van 1 tot 100),
3. frequentieverdeling van het individueel procentueel aandeel van ieder type
gelijkgestelde dagen in het totaal aantal individueel gelijkgestelde dagen
(percentages ingedeeld in klassen van 1 tot 100).
2.3.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. Voor de afbakening van de populatie werden nu regels gebruikt die vergelijkbaar zijn
met deze die reeds in vorige secties gehanteerd werden. Mocht het onmogelijk zijn
om de populatie die in de huidige sectie gevraagd wordt, af te bakenen, heeft het
dan zin om enkel de gevraagde gegevens op te vragen voor de populatie van loon en
weddetrekkenden.
2. We blijven in deze sectie de regel aanhouden van 156 dagen voor de klassegrenzen.
Dit cijfer is echter afgeleid van de maximale grenzen voor een loopbaan van 45 jaar.
11
Moeten we die klassegrenzen hier aanpassen in functie van de leeftijd van de
bevraagde populatie?
3. Indien nodig dienen de geobserveerde gegevens gecorrigeerd te worden voor outliers
(zie vorige sectie).
4. Indien de gelijkstellingen voor zelfstandigen in deze analyse kunnen betrokken
worden, zal verder moeten uitgeklaard worden of de reeds opgelijste thema’s
volstaan om de voor hen relevante gelijkstellingen te klasseren.
5. Een commissielid vraagt of er over de verdeling van de inkomens van de
verschillende onderscheiden cohortes gerapporteerd kan worden. Dit punt zal als
minder prioritair ten opzichte van de andere punten behandeld worden.
6. Bemerk dat onder 2.2.4 C en 2.3 informatie gevraagd wordt die vergelijkbaar zou
moeten zijn. In 2.2.4 C wordt, onder andere, informatie gevraagd over de
opgebouwde rechten van de huidig gepensioneerden op 50 jarige leeftijd. In 2.3
wordt dezelfde informatie gevraagd voor een groep van individuen die op een zeer
recent tijdstip 50 jaar was. Vergelijking van de informatie uit beide secties zou dus
inzicht moeten geven in de dynamiek inzake gelijkstellingen die zich over
verschillende cohortes heeft ontwikkeld.
7. Het RSVZ beschikt intussen over een databank met rechten in opbouw van individuen
die momenteel actief zijn als zelfstandige of actief geweest zijn als zelfstandige. Voor
een beperkt aantal individuen ontbreken nog alle relevante gegevens.
2.4 T OEGANG
TOT HET GEWAARBORGD MINIMUMPENSIOEN
De mogelijkheid bestaat dat, in navolging van de aanpassing van het aantal jaren voor een
volledige loopbaan, er ook wordt nagedacht over een aanpassing van het aantal
loopbaanjaren dat men moet bewijzen om toegang tot het gewaarborgd minimumpensioen
te openen.
2.4.1 V OOR WELKE INDIVIDUEN ?
De populatie van individuen die gedurende een recent burgerlijk jaar zijn ingestroomd in het
stelsel der rustgepensioneerde werknemers 19 of rustgepensioneerde zelfstandigen en die
a) geen enkel recht hebben in het stelsel der ambtenaren en b) geen recht hebben van
buitenlandse oorsprong.
2.4.2 W AT BEREKENEN ?
A: Per individu:
1. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden gebruikt bij de
toetsing van het minimumrecht per loopbaanjaar. 20
19
20
Met uitzondering van individuen met rechten in de stelsels mijnwerker, zeevarende,
beroepsjournalist of vliegend personeel van de burgerluchtvaart.
Het minimumrecht per loopbaanjaar wordt toegekend van zodra een werknemer 15 jaar of meer,
meer dan 104 VTE dagen per jaar gepresteerd heeft.
12
2. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het gewaarborgd minimumpensioen voor werknemers op basis van het soepel
criterium, 21
3. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het gewaarborgd minimumpensioen voor werknemers op basis van het streng
criterium,
4. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het klein gewaarborgd minimumpensioen voor gemengde loopbanen op basis
van het streng criterium,
5. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het klein gewaarborgd minimumpensioen voor gemengde loopbanen op basis
van het soepel criterium, 22
6. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het gewaarborgd minimum voor zelfstandigen of helpers. 23
B: Per individu:
1. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het gewaarborgd minimumpensioen voor werknemers op basis van het soepel
criterium voor diegene die het recht openen en opnemen,
2. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het gewaarborgd minimumpensioen voor werknemers op basis van het streng
criterium voor diegene die het recht openen en opnemen,
3. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het klein gewaarborgd minimumpensioen voor gemengde loopbanen op basis
van het soepel criterium voor diegene die het recht openen en opnemen,
4. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het klein gewaarborgd minimumpensioen voor gemengde loopbanen op basis
van het streng criterium voor diegene die het recht openen en opnemen,
21
22
23
Voor het gewaarborgd minimumpensioen voor werknemers moeten momenteel 30 jaar als
werknemer bewezen worden. In het streng criterium moeten 208 VTE dagen per administratief
jaar bewezen worden, in het soepel 156 VTE dagen per administratief jaar. Beide varianten
verschillen vervolgens in de breuk waarmee het gewaarborgd minimum vermenigvuldigd wordt.
Voor het gewaarborgd minimumpensioen van een gemengde loopbaan werknemer–zelfstandige
moeten momenteel 30 jaar als werknemer en/of zelfstandige bewezen worden. Voor de jaren als
werknemer moeten in het streng criterium 208 VTE dagen per administratief jaar bewezen worden,
in het soepel 156 VTE dagen per administratief jaar. Voor de jaren als zelfstandigen worden
kwartalen geteld of 78 dagen per kwartaal. Dit gewaarborgd minimum wordt klein genoemd,
omdat het basisbedrag lager ligt dan het gewaarborgd minimum voor werknemers.
Voor het gewaarborgd minimumpensioen als zelfstandige moeten momenteel 30 als zelfstandige of
helper bewezen worden. Dit kan aangevuld worden met jaren als werknemer indien per jaar meer
dan 104 VTE dagen gepresteerd werden.
13
5. het aantal in aanmerking genomen jaren volgens de voorwaarden voor de toekenning
van het gewaarborgd minimum voor zelfstandigen of helpers voor diegene die het
recht openen en opnemen.
2.4.3 B IJKOMENDE IMPLEMENTATIEKEUZES
Geen.
2.4.4 W AT RAPPORTEREN ?
Op basis van respectievelijk:
1. de totale populatie
2. de populatie ingedeeld naar geslacht
3. de populatie ingedeeld naar stelsel: zuivere werknemer, zuivere zelfstandige en
gemengde loopbaan,
de:
1. frequentieverdeling van respectievelijk de variabelen 1 tot en met 6 in sectie 2.4.2
deel A.
2. frequentieverdeling van respectievelijk de variabelen 1 tot en met 2 in sectie 2.4.2
deel B.
2.4.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. De precieze regels die toegepast worden bij het implementeren van de gewaarborgde
minima en het minimumrecht per loopbaanjaar dienen verder uitgeschreven te
worden. Ook de bedragen die sinds 1 september 2013 van toepassing zijn voor de
diverse minima zullen mee opgenomen worden in dit overzicht.
2. De RVP beschikt onder andere over volgende gegevens:
a. het aantal jaren als werknemer met een zeker detail per jaar
b. de breuk van het aantal jaren als zelfstandige
c. een ja/nee indicator die zegt of er toegang is tot het soepel of het streng
criterium voor werknemers
d. een ja/nee indicator die zegt of het recht op het soepel of het streng criterium
voor werknemers ook opgenomen wordt
3. De RVP beschikt niet over:
a. een indicator die aangeeft of minimumrecht per loopbaanjaar wordt
opgenomen en
b. gegevens voor de afzonderlijke jaren waarin bijdragen betaald werden als
zelfstandige.
4. Een commissielid merkt op dat, als een tussenstap in het berekeningsproces van het
pensioenrecht, het pensioenrecht op jaarbasis met en zonder toepassing van de
14
minimumregels wordt berekend. Er zal voorlopig niet verder nagevraagd worden of
de output van deze tussenstap ook effectief wordt opgeslagen in een database.
5. Er moet verder uitgeklaard worden of het mogelijk is om, op basis van de informatie
die samengebracht wordt door de verschillende instellingen, de gegevens inzake de
gemengde loopbanen (zie sectie 2.4.2, A: 4 en 5) te berekenen.
2.5 E EN MINIMUMPENSIOEN
Onderzocht dient te worden in welke mate individuen die een pensioenrecht openen, een
pensioen krijgen dat ligt beneden een minimale ondergrens. In de voorliggende oefening zou
de ondergrens voor alleenstaanden worden vastgelegd op 1.012 Euro per maand (het IGO
bedrag alleenstaande, van toepassing vanaf 1 september 2013). 24 Voor de bepaling van een
drempel voor gezinshoofden wordt de logica van de bepaling van het pensioenbedrag voor
gezinshoofden versus alleenstaanden (i.e. bedrag alleenstaande maal 1,25) gevolgd en niet
deze van de IGO waarbij de twee partners van een koppel allebei aanspraak zouden kunnen
maken op het basisbedrag en een alleenstaande 1,5 keer het basisbedrag. 25 Indien we deze
IGO-regel volgen, zouden we het bedrag van de alleenstaande dus moeten
vermenigvuldigen met 1,33.
Vermits individuen het rustpensioen en het overlevingspensioen kunnen cumuleren, zal de
oefening één maal uitgevoerd worden met alleen rustpensioenen en één maal met de
gecumuleerde rechten rust- en overlevingspensioen.
2.5.1 V OOR WELKE INDIVIDUEN ?
De populatie van individuen die gedurende een recent burgerlijk jaar zijn ingestroomd in het
stelsel der rustgepensioneerde werknemers 26 of rustgepensioneerde zelfstandigen en die
a) geen enkel recht hebben in het stelsel der ambtenaren en b) geen recht hebben van
buitenlandse oorsprong.
2.5.2 W AT BEREKENEN ?
Per individu:
1. Indien het individu recht heeft op een rustpensioen als alleenstaande en het recht
kleiner is dan 1012 Euro, het verschil tussen 1012 Euro en het pensioenrecht en dit
verschil uitgedrukt als een percentage van het pensioenrecht,
2. Indien het individu recht heeft op een rustpensioen als gezinshoofd en het recht
kleiner is dan 1012*1,25 Euro, het verschil tussen 1012*1,25 Euro en het
pensioenrecht en dit verschil uitgedrukt als een percentage van het pensioenrecht.
Per individu:
24
25
26
Voor deze oefening is het IGO bedrag enkel een inspiratiebron om de ondergrens te bepalen. Deze
oefening beoogt geen hervorming van de IGO-regeling op zich.
De ondergrens alleenstaanden en gezinshoofden wordt in deze oefening respectievelijk toegepast
bij individuen van wie het pensioen berekend wordt aan het tarief voor alleenstaanden en het
gezinstarief.
Met uitzondering van individuen met rechten in de stelsels mijnwerker, zeevarende,
beroepsjournalist of vliegend personeel van de burgerluchtvaart.
15
1. Indien het individu recht heeft op een rustpensioen (RP) als alleenstaande en een
overlevingspensioen (OP) en indien het gecumuleerde recht kleiner is dan 1012 Euro,
het verschil tussen 1012 Euro en het pensioenrecht en dit verschil uitgedrukt als een
percentage van het totale pensioenrecht.
2.5.3 B IJKOMENDE IMPLEMENTATIEKEUZES
Geen.
2.5.4 W AT RAPPORTEREN ?
A: Met de resultaten van de analyse “rustpensioen” op basis van respectievelijk:
1. de totale populatie
2. de totale populatie ingedeeld naar het aantal samengedrukte loopbaanjaren 27
3. de populatie ingedeeld naar geslacht
4. de populatie ingedeeld naar pensioen als alleenstaande versus gezinshoofd,
5. de populatie ingedeeld naar stelsel: zuivere werknemer, zuivere zelfstandige en
gemengde loopbaan,
de:
1. Verdelingsgegevens van het nominale verschil: minimum, maximum, gemiddelde,
standaardafwijking, totale som, frequentietabel van de bedragen in klassen met
grenzen gelijk aan maximum min minimum gedeeld door 100,
2. Verdelingsgegevens van het nominale verschil voor de deelgroep van wie het
pensioenbedrag verhoogd zou worden: minimum, maximum, gemiddelde,
standaardafwijking, totale som, frequentietabel van de bedragen in klassen met
grenzen gelijk aan maximum min minimum gedeeld door 100,
3. Verdelingsgegevens van het nominale verschil, uitgedrukt als een percentage van het
oorspronkelijke recht, voor de groep van wie het pensioenbedrag verhoogd zou
worden: minimum, maximum, gemiddelde, standaardafwijking en de frequentietabel
van de percentages ingedeeld in klassen van 1 tot 100.
B: Met de resultaten van de analyse “rustpensioen en overlevingspensioen samen” op basis
van respectievelijk:
1. de totale populatie gerechtigden RP en OP
2. de totale populatie gerechtigden RP en OP ingedeeld naar het aantal samengedrukte
loopbaanjaren
3. de populatie gerechtigden RP en OP ingedeeld naar geslacht
4. de populatie gerechtigden RP en OP ingedeeld naar stelsel: zuivere werknemer,
zuivere zelfstandige en gemengde loopbaan,
27
Voor de bepaling van de samengedrukte loopbaanjaren dienen hier dezelfde principes toegepast te
worden als bij de aanmaak van de gegevens voor Variant B in sectie 2.1.
16
de:
1. Verdelingsgegevens van het nominale verschil: minimum, maximum, gemiddelde,
standaardafwijking, totale som, frequentietabel van de bedragen in klassen met
grenzen gelijk aan maximum min minimum gedeeld door 100,
2. Verdelingsgegevens van het nominale verschil voor de deelgroep van wie het
pensioenbedrag verhoogd zou worden: minimum, maximum, gemiddelde,
standaardafwijking, totale som, frequentietabel van de bedragen in klassen met
grenzen gelijk aan maximum min minimum gedeeld door 100,
3. Verdelingsgegevens van het nominale verschil, uitgedrukt als een percentage van het
oorspronkelijke recht, voor de groep van wie het pensioenbedrag verhoogd zou
worden: minimum, maximum, gemiddelde, standaardafwijking en de frequentietabel
van de percentages ingedeeld in klassen van 1 tot 100.
2.5.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. De factor 1,25 werd gekozen om een oefening concreet te kunnen implementeren. Of
dit de meest wenselijke factorkeuze is in het licht van deze oefening, is een punt dat
verder besproken kan worden.
2. Gevallen met een buitenlands recht werden hier, net als op andere plaatsen in de
nota, bewust uitgesloten, om te kunnen focussen op de design van een systeem voor
mensen met enkel Belgische rechten. Vanzelfsprekend zal dan in een tweede fase
moeten nagedacht worden over de gevolgen van het ontworpen systeem voor
mensen met een buitenlands recht en/of de mogelijke invloed van alternatieve
regelingen op het gedrag van niet ingezeten.
3 SIMULATIE VAN AANGEPASTE PENSIOENRECHTEN IN DE EERSTE
PIJLER ZONDER SPLITTING
3.1 V OOR
28
WELKE INDIVIDUEN ?
In sectie 3.2 worden simulatiescenario’s omschreven die, afhankelijk van de aangeschreven
partij, kunnen toegepast worden op een verschillende set van individuen. We onderscheiden
in de omschrijving die volgt drie datasets:
1. Een dataset die slechts één individu omvat waarvan de loopbaanhistoriek, de
gezinssamenstelling en de individuele karakteristieken welomschreven zijn
(Typegeval).
2. De populatie van individuen die gedurende een recent burgerlijk jaar zijn
ingestroomd
in
het
stelsel
der
rustgepensioneerde
werknemers
of
rustgepensioneerde zelfstandigen en die a) geen enkel recht hebben in het stelsel der
28
In de scenario’s die volgen wordt, voor wat de toegang betreft, net zoals vandaag het geval is,
geen voorwaarde inzake eenheid van loopbaan opgelegd. Voor wat de hoogte van het recht
betreft, wordt dit principe wel gerespecteerd.
17
ambtenaren en b) geen recht hebben van buitenlandse oorsprong (Feitelijk
gepensioneerden). 29
3. Een dataset die toelaat om zowel de budgettaire kost als de verdelingsimpact van
beleidsmaatregelen door te rekenen voor toekomstige generaties (Projecties).
3.2 W AT BEREKENEN (OMSCHRIJVING
SIMULATIESCENARIO ’ S )?
Om de verschillende hervormingsscenario’s te kunnen evalueren, is het van belang dat er
telkens een duidelijk baseline scenario gespecifieerd wordt. 30 Daarom omschrijven we eerst
het baseline scenario (in functie van de gebruikte dataset) en vervolgens de verschillende
reform scenario’s.
3.2.1 B ASELINE SCENARIO
Het baseline scenario verschilt al naargelang de dataset die gebruikt wordt als input.
1. Voor de typegevallen zal in het baselinescenario het pensioenrecht van het
bestudeerde typegeval gesimuleerd worden voor een geparameteriseerde versie van
een recente pensioenwetgeving met a) de toegangsregels die van toepassing zullen
zijn op 1 januari 2018 en b) rekening houdend met de waardering van de
gelijkgestelde periodes zoals ingevoerd door de regering Di Rupo I. De typegevallen
die het uitgangspunt vormen voor de verdere analyse, zijn deze die werden opgelijst
in slides 12 tot en met 14 van de file “Presentatie-2-09-KVX.ppt” (presentatie voor de
commissie op 2 september 2013).
2. Bij de berekeningen met feitelijk gepensioneerden worden in de baseline de
pensioenrechten eveneens berekend op basis van een vertaling van de recente
pensioenwetgeving maar met a) de toegangsregels die van toepassing zullen zijn op
1 januari 2018 en b) rekening houdend met de waardering van de gelijkgestelde
periodes zoals ingevoerd door de regering Di Rupo I.
3. In het geval van projecties is het baselinescenario, het scenario dat door de
StudieCommissie voor de Vergrijzing in zijn meest recente verslag als baseline
gebruikt wordt. Dit scenario wordt hier niet verder omschreven. Er kan in alle geval
op gewezen worden dat in dit scenario heel wat aspecten van de relevante
reglementering worden doorgetrokken naar de toekomst (i.e. bij constante
wetgeving). Voor de pensioenrechten omvat het baselinescenario ook een vertaling
van de recente pensioenwetgeving maar met a) de toegangsregels die van
29
30
De in dit punt bedoelde populatie komt grotendeels overeen met deze die de RVP omschrijft in
haar nota “Principes mis en œuvre” (documentnaam “19.8.2013 Note -principes - données
réclamées par le SPF SS.docx”). Gevallen die wegens de verstrenging van de
toegangsvoorwaarden niet meer in aanmerking komen om een recht te openen, vallen weg uit de
groep waarvoor hervormingen gesimuleerd worden. Er zal geen aanvulling gebeuren van het niet
geobserveerde loopbaandeel voor de periode tussen 2012 en 2018.
Wanneer simulaties worden uitgevoerd is het standaard te spreken van een baseline scenario (het
referentiepunt) en een “reform” scenario. Deze laatste term werd hier uit het Engels vertaald als
hervormingsscenario. Niet geheel consistent behouden we doorheen de tekst wel de Engelse term
baseline. Het dient nogmaals beklemtoond te worden dat wat als hervormingsscenario
gespecifieerd wordt in deze sectie op geen enkele wijze een voorafname is op mogelijke
aanbevelingen tot hervorming van het systeem, die de commissie zal doen.
18
toepassing zullen zijn op 1 januari 2018 en b) rekening houdend met de waardering
van de gelijkgestelde periodes zoals ingevoerd door de regering Di Rupo I.
De pensioenwetgeving die in de drie opties gemodelleerd wordt zal slaan op jaren die dicht
bij elkaar liggen, maar hoeft niet noodzakelijk dezelfde te zijn in alle modellen.
3.2.2 T E SIMULEREN HERVORMINGSSCENARIO ’ S
Bij de specificatie van een scenario onderscheiden we telkens de voorwaarden die toegang
verlenen tot het stelsel en deze die de hoogte van het recht bepalen: 31
1. HS1: Verandering in de loopbaanbreuk
a. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
b. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
c. Hoogte van het recht: Hervorm het baselinescenario door de noemer van de
loopbaanbreuk terug te brengen van 45 naar 42 en enkel de 42 meest
voordelige jaren te tellen.
2. HS2: Een ingebouwde herwaardering
a. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
b. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
c. Hoogte van het recht: Hervorm het baselinescenario door de lonen te
herwaarderen volgens een nog te bepalen factor.
3. HS3: Waardering van gelijkgestelde dagen aan het minimumrecht per loopbaanjaar
a. HS3_1:
i. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Hervorm het baselinescenario door alle in
aanmerking genomen gelijkstellingen te waarderen aan het begrensd
fictief loon (minimumrecht per loopbaanjaar)
b. HS3_2:
i. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Waardeer alle dagen op dezelfde manier als in
het baseline scenario, behalve de gelijkstelde dagen die geschrapt
zouden worden bij de overstap van criterium A2 naar A3 in sectie
2.1.2. Waardeer deze dagen aan het begrensd fictief loon
(minimumrecht per loopbaanjaar).
31
Voorafgaand aan de bespreking van de scenario’s kan aangestipt worden dat er bij de huidige
berekening van het pensioenrecht reeds een samendrukkingsregel wordt toegepast, indien geen
regels inzake gewaarborgd minimum of minimumrecht per loopbaanjaar worden toegepast.
19
c. HS3_3:
i. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Waardeer alle dagen op dezelfde manier als in
het baseline scenario, behalve de gelijkstelde dagen die geschrapt
zouden worden bij de overstap van criterium A2 naar A4 in sectie
2.1.2. Waardeer deze dagen aan het begrensd fictief loon
(minimumrecht per loopbaanjaar).
d. HS3_4:
i. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Waardeer alle dagen op dezelfde manier als in
het baseline scenario, behalve de gelijkstelde dagen die geschrapt
zouden worden bij de overstap van criterium A2 naar A5 in sectie
2.1.2. Waardeer deze dagen aan het begrensd fictief loon
(minimumrecht per loopbaanjaar).
4. HS4: Rantsoenering van de toegang tot het recht 32
a. HS4_1:
i. Concept loopbaanjaar: 4 varianten, criterium a) A2, b) A3, c) A4 en
d) A5 uit sectie 2.1.2.
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Herneem de regels die van toepassing waren in
het baseline scenario.
b. HS4_2:
i. Concept loopbaanjaar: 4 varianten, criterium a) A2, b) A3, c) A4 en
d) A5 uit sectie 2.1.2.
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 42 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Herneem de regels die van toepassing waren in
het baseline scenario.
c. HS4_3:
i. Concept loopbaanjaar: 4 varianten, criterium a) A2, b) A3, c) A4 en
d) A5 uit sectie 2.1.2.
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 38 loopbaanjaren of 65 jaar.
32
De in deze sectie gepresenteerde simulaties houden de hoogte van het recht, in vergelijking met de
baseline, constant, maar variëren de toegang tot het recht.
20
iii. Hoogte van het recht: Herneem de regels die van toepassing waren in
het baseline scenario.
d. HS4_4:
i. Concept loopbaanjaar: 4 varianten, criterium a) A2, b) A3, c) A4 en
d) A5 uit sectie 2.1.2.
ii. Toegang: Minimaal 38 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Herneem de regels die van toepassing waren in
het baseline scenario.
e. HS4_5:
i. Concept loopbaanjaar: 4 varianten, criterium a) A2, b) A3, c) A4 en
d) A5 uit sectie 2.1.2.
ii. Toegang: Minimaal 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Herneem de regels die van toepassing waren in
het baseline scenario.
f. HS4_6:
i. Concept loopbaanjaar: 4 varianten, criterium a) A2, b) A3, c) A4 en
d) A5 uit sectie 2.1.2.
ii. Toegang: Minimaal 42 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Herneem de regels die van toepassing waren in
het baseline scenario.
g. HS4_7:
i. Concept loopbaanjaar: 4 varianten, criterium a) A2, b) A3, c) A4 en
d) A5 uit sectie 2.1.2.
ii. Toegang: Minimaal 45 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht: Herneem de regels die van toepassing waren in
het baseline scenario.
5. HS5: Verhogingen en reducties in functie van het ogenblik van opname
a. HS5_1:
i. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht:
1. Bonus of malus toe te passen op het bekomen pensioenrecht:
a. -2% per jaar indien minder dan 45 loopbaanjaren en
jonger dan 65
21
b. +2% per jaar indien meer dan 45 loopbaanjaren en
ouder dan 65
c. Andere gevallen niets
b. HS5_2:
i. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht:
1. Bonus of malus toe te passen op het bekomen pensioenrecht:
a. -2% per jaar indien minder dan 42 loopbaanjaren en
jonger dan 65
b. +2% per jaar indien meer dan 42 loopbaanjaren en
ouder dan 65
c. Andere gevallen niets
c. HS5_3:
i. Concept loopbaanjaar: criterium A2 in sectie 2.1.2
ii. Toegang: Minimaal 62 jaar en 40 loopbaanjaren of 65 jaar.
iii. Hoogte van het recht:
1. Bonus of malus toe te passen op het bekomen pensioenrecht:
a. -2% per jaar jonger dan 65
b. +2% per jaar ouder dan 65
3.3 B IJKOMENDE
IMPLEMENTATIEKEUZES
Geen.
3.4 W AT RAPPORTEREN?
De output die gerapporteerd dient te worden, varieert al naargelang de gebruikte dataset.
We onderscheiden opnieuw de drie mogelijkheden:
1. Voor de typegevallen:
a. het pensioenrecht in het baseline scenario en de pensioenrechten in de
verschillende hervormingsscenario’s
b. het pensioenrecht in het baseline scenario en de pensioenrechten in de
verschillende hervormingsscenario’s uitgedrukt als een percentage van het
laatst verdiende loon.
c. het armoederisico in ieder hervormingsscenario (ja of nee)
2. Voor feitelijk gepensioneerden:
22
a. Het aantal individuen dat in vergelijking met het baseline scenario het recht
respectievelijk a) niet meer kan openen of b) bijkomend opent.
b. Voor de individuen die zowel een recht hadden in de baseline en een
hervormingsscenario:
i. Verdelingsgegevens van het pensioenrecht in het baseline scenario en
de verschillende hervormingsscenario’s: minimum, maximum,
gemiddelde, standaardafwijking, totale som, frequentietabel van de
bedragen in klassen met grenzen gelijk aan maximum min minimum
gedeeld door 100.
ii. Verdelingsgegevens van het pensioenrecht in het baseline scenario en
de pensioenrechten in de verschillende hervormingsscenario’s
uitgedrukt als een percentage van het laatst verdiende loon: minimum,
maximum, gemiddelde, standaardafwijking, frequentietabel van de
percentages in klassen met grenzen gelijk aan maximum min minimum
gedeeld door 100.
c. Voor de totale populatie:
i. Verdelingsgegevens van het pensioenrecht in het baseline scenario en
de verschillende hervormingsscenario’s: minimum, maximum,
gemiddelde, standaardafwijking, totale som, frequentietabel van de
bedragen in klassen met grenzen gelijk aan maximum min minimum
gedeeld door 100.
ii. Verdelingsgegevens van het pensioenrecht in het baseline scenario en
de pensioenrechten in de verschillende hervormingsscenario’s
uitgedrukt als een percentage van het laatst verdiende loon: minimum,
maximum, gemiddelde, standaardafwijking, frequentietabel van de
percentages in klassen met grenzen gelijk aan maximum min minimum
gedeeld door 100.
3. Voor projecties, voor ieder punt in de tijd (startjaar, 2015, 2020, 2025, 2030, …) en
voor ieder scenario:
a. De budgettaire kost van de vergrijzing uitgedrukt als % van het BBP met
standaardindeling naar subrubrieken gehanteerd door de ScVV.
b. De globale armoederisicograad
c. Per leeftijd van 50 tot en met 70 jaar het aantal werkende individuen naar
geslacht.
d. Per leeftijd van 50 tot en met 70 jaar het aantal werkende en werkzoekende
individuen naar geslacht.
23
3.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. Er dient nagedacht te worden over het feit of de typegevallen (zie 3.2.1 punt 1) reeds
voldoende gespecifieerd zijn om de verschillende hervormingsscenario’s op een
zinvolle manier te analyseren.
2. De scenario’s HS1 (verandering in de loopbaanbreuk) en HS4 (rantsoenering van de
toegang) zullen allicht hand in hand moeten gaan indien men ze zou overwegen als
beleidskeuzes. Tot nader order worden deze scenario’s gescheiden opgelijst.
3. In het geval van HS1 zal, voor wat de projecties betreft, gewerkt worden met de
laatste 42 jaar en niet noodzakelijk met de 42 meest voordelige jaren.
4. De factor die in HS2 wordt toegevoegd zou een weerspiegeling moeten zijn van de
reële loonevolutie. Hoe deze factor dient ingevuld te worden, moet nog uitgeklaard te
worden. In het geval van projecties zal deze factor toegepast worden op
pensioenrechten die in de toekomst worden opgebouwd. Vanaf welk jaar deze factor
zal worden ingevoerd, ligt nog niet vast. Het FPB zal hierover een beslissing nemen.
5. In HS3 is het, voor de typegevallen, van belang om vast te leggen waar de te
waarderen gelijkgestelde dagen precies vallen in de loopbaan. Dit dient nog
gespecifieerd te worden.
6. Een commissielid merkt op dat bij HS4 varianten met toegang op 43 of 45 jaar
gesimuleerd zouden kunnen worden. Deze suggesties lijken vooral gebaseerd op
recente buitenlandse hervormingen.
7. Voor wat HS5 betreft. Ten overvloede dient beklemtoond dat deze simulatievragen
een documentaire rol hebben. Over de wijze waarop een stelsel van bonus/malus
eventueel gekoppeld wordt aan leeftijd en levensverwachting, zal de Commissie
verder beraadslagen.
8. Voor iedere gebruikte baseline dient uitgeklaard te worden wat de gevolgen zijn van
de aanpassing van de standaard gebruikte toegangsvoorwaarden naar de
toegangsvoorwaarden die van toepassing zullen zijn op 1 januari 2018.
9. Bij het omschrijven van ieder scenario dient nog afgebakend te worden welke regels
moeten gehanteerd worden voor de bepaling van de huidige pensioenbonus. In de
mate van het mogelijke worden in het baseline en reform scenario dezelfde
loopbaancondities gebruikt voor de bepaling van de huidige pensioenbonus.
10. Voor wat de feitelijke vervangingsratio’s betreft laten we iedere aangesproken partij
vrij om het laatst verdiende loon in te vullen. Er zal wel gevraagd worden om het
gebruikte concept toe te lichten.
11. De RVP schrapt bepaalde individuen van bij aanvang uit de analysegroep. Het gaat
hier om individuen met rechten in de stelsels mijnwerker, zeevarende,
beroepsjournalist of vliegend personeel van de burgerluchtvaart. In de mate van het
mogelijke zal de RVP voor deze gevallen wel woordelijk omschrijven of de niet
weerhouden individuen atypisch zijn in vergelijking met de geanalyseerde groep en of
24
de voorgestelde hervormingen dus, vermoedelijk, een andere invloed op hun
pensioenrecht zullen hebben.
12. Naast het feit dat bepaalde individuen reeds van bij aanvang geschrapt worden uit de
analyseset van de RVP, zullen er in het simulatiedeel nog bijkomende individuen
wegvallen als gevolg van de toepassing van de verstrengde toegangsvoorwaarden
die in 2018 van toepassing zullen zijn. Er zal gevraagd worden om een aantal
eigenschappen van de individuen die bijkomend wegevallen, te documenteren.
13. Voor wat de uitvoering van simulaties betreft, zal de RVP Studiedienst in overleg met
hun dienst ICT een timing opstellen. Simulaties onder HS5 lijken op het eerste zicht
haalbaar zonder aanzienlijke technische ingrepen. Het is uitgesloten dat de varianten
onder HS3 door hen gesimuleerd kunnen worden voor het einde van 2013.
4 VRAGEN TER ONDERSTEUNING VAN EEN MOGELIJK
SPLITTINGVOORSTEL
4.1 S IMULATIE
VAN AANGEPASTE PENSIOENRECHTEN IN DE EERSTE
PIJLER MET SPLITTING
4.1.1 V OOR WELKE INDIVIDUEN ?
In eerste instantie zullen enkel typegevallen onderzocht worden om inzicht te verwerven in
de mogelijke gevolgen van hervormingen op individueel niveau. Volgende types worden
omschreven 33:
1. Koppel 1: gehuwd, partner 1/partner 2, beide zijn werknemers, beide voltijds
werkend, beide hebben loopbaan van 45 jaar, dagloon partner 1 en partner 2 is
gelijk, lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan.
2. Koppel 2: gehuwd, partner 1/partner 2, beide zijn werknemers, beide voltijds
werkend, beide hebben loopbaan van 15 jaar, dagloon partner 1 en partner 2 is
gelijk, lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan.
3. Koppel 3: gehuwd, partner 1/partner 2, beide zijn werknemers, partner 1 werkt
voltijds, partner 2 deeltijds (19u), beiden hebben loopbaan van 45 jaar, dagloon
partner 1 en partner 2 is gelijk, lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan.
4. Koppel 4: gehuwd, partner 1/partner 2, beide zijn werknemers, partner 1 werkt
voltijds, partner 2 deeltijds (19u), beiden hebben loopbaan van 15 jaar, dagloon
partner 1 en partner 2 is gelijk, lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan.
5. Koppel 5: gehuwd, partner 1/partner 2, beide zijn werknemers, beide voltijds
werkend, partner 1 heeft loopbaan van 45 jaar, partner 2 heeft loopbaan van 15 jaar,
dagloon partner 1 en partner 2 is gelijk, lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan
partner 1.
33
Deze lijst is zeer sterk gebaseerd op de types die reeds omschreven werden in de nota
“Kwantitatieve data nodig om de gevolgen van een splittingscenario te kunnen inschatten” (geen
datum), maar hier en daar werden wel veranderingen in de omschrijving aangebracht.
25
6. Koppel 6: gehuwd, partner 1/partner 2, beide zijn werknemers, beide voltijds
werkend, partner 1 heeft loopbaan van 45 jaar, partner 2 heeft loopbaan van 15 jaar,
dagloon partner 1 en partner 2 is gelijk, lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan
partner 2.
7. Koppel 7: gehuwd, partner 1/partner 2, partner 1 is werknemer, partner 2 is
ambtenaar, beide voltijds werkend, partner 1 heeft loopbaan van 45 jaar, partner 2
heeft loopbaan van 15 jaar, dagloon partner 1 en partner 2 is gelijk, lengte relatie is
gelijk aan lengte loopbaan partner 1.
8. Koppel 8: gehuwd, partner 1/partner 2, partner 1 is werknemer, partner 2 is
ambtenaar, beide voltijds werkend, partner 1 heeft loopbaan van 45 jaar, partner 2
heeft loopbaan van 15 jaar, dagloon partner 1 en partner 2 is gelijk, lengte relatie is
gelijk aan lengte loopbaan partner 2.
9. Koppel 9: gehuwd, partner 1/partner 2, partner 1 is werknemer, partner 2 is
ambtenaar, beide voltijds werkend, partner 1 heeft loopbaan van 45 jaar, partner 2
heeft loopbaan van 15 jaar, dagloon partner 1 is het dubbel van dat van partner 2,
lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan partner 1.
10. Koppel 10: gehuwd, partner 1/partner 2, partner 1 is werknemer, partner 2 is
ambtenaar, beide voltijds werkend, partner 1 heeft loopbaan van 45 jaar, partner 2
heeft loopbaan van 15 jaar, dagloon partner 1 is het dubbel van dat van partner 2,
lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan partner 2.
11. Koppel 11: gehuwd, partner 1/partner 2, partner 1 is werknemer, partner 2 is
zelfstandige, beide voltijds werkend, partner 1 heeft loopbaan van 45 jaar, partner 2
heeft loopbaan van 15 jaar, dagloon partner 1 is het dubbel van dat van partner 2,
lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan partner 1.
12. Koppel 12: gehuwd, partner 1/partner 2, partner 1 is werknemer, partner 2 is
zelfstandige, beide voltijds werkend, partner 1 heeft loopbaan van 45 jaar, partner 2
heeft loopbaan van 15 jaar, dagloon partner 1 is het dubbel van dat van partner 2,
lengte relatie is gelijk aan lengte loopbaan partner 2.
Voor partner 1 worden 3 verschillende daglonen onderscheiden, zijnde a) een bruto
minimum uurloon, b) een bruto gemiddeld uurloon en c) 2 maal een bruto gemiddeld
uurloon.
4.1.2 W AT BEREKENEN ( OMSCHRIJVING SIMULATIESCENARIO ’ S )?
Baseline scenario:
1. Gebruikt een geparameteriseerde versie van de pensioenwetgeving van een recent
jaar maar met a) de toegangsregels die van toepassing zullen zijn op 1 januari 2018
en b) rekening houdend met de waardering van de gelijkgestelde periodes zoals
ingevoerd door de regering Di Rupo I.
2. Voor de niet gewerkte jaren wordt geen gelijkstelling verondersteld.
26
3. Op het moment van de aanvraag voor het rustpensioen, een scheiding of overlijden
zijn beide partners even oud. De oefening wordt uitgevoerd met 2 verschillende
leeftijden, i.e. de leeftijd van 62 jaar en 65 jaar. De relatie is gestart op a) de leeftijd
van aanvraag, scheiding of overlijden, min b) de lengte van de relatie.
4. Bereken het
a. rustpensioen,
b. overlevingspensioen (a: partner 1 sterft, b: partner 2 sterft) en
c. het echtscheidingspensioen
dat wordt toegewezen aan de respectievelijke partners in de koppels
omschreven in sectie 4.1.1. voor zowel
a) het scenario aanvraag op 62 jaar als
b) het scenario aanvraag op 65 jaar.
Te simuleren hervormingsscenario’s:
1. Gebruik voor beide partners het tijdsprofiel van de partner met het meest aantal in
aanmerking te nemen loopbaanjaren. De vergoede dagen worden, voor een gegeven
jaar, gewaardeerd aan de gemiddelde vergoeding van dat jaar van beide partners.
2. Verdeel de loopbaangegevens, i.e. zowel de tijds- als loonregistraties, van beide
partners voor ieder geregistreerd jaar in gelijke mate over beide partners voor dat
jaar. Herneem het baselinescenario voor de bepaling van het rustpensioen van een
alleenstaande met toepassing van de minima en maxima die in deze regeling worden
toegepast. 34
3. Herneem hervormingsscenario 2 maar verhoog de bekomen pensioenrechten in
proportie tot ze, opgeteld over beide partners, op het niveau komen van het
minimum gezinspensioen, indien de som van de initiële rechten lager zou liggen dan
het minimum gezinspensioen.
4.1.3 B IJKOMENDE IMPLEMENTATIEKEUZES
Geen.
4.1.4 W AT RAPPORTEREN ?
1. Voor ieder scenario voor ieder individu:
a. het pensioenrecht dat aan het individu wordt toegewezen, het laatst
verdiende loon en het laatste loon dat gebruikt wordt om het pensioenrecht te
bereken,
34
In hervormingsscenario 1 zou bij een koppel waarvan partner 1 45 jaar voltijds gewerkt heeft en
partner 2 slechts 15 jaar, aan beiden een loopbaan van 45 jaar voltijds worden toegekend. In
scenario 2 wordt verondersteld dat beide partners gedurende 30 jaren ieder jaar slechts de helft
van het jaar werken en gedurende 15 jaar beiden voltijds.
27
b. de som van de pensioenrechten, de som van de laatst verdiende lonen van
beide partners en de som van de laatste lonen die gebruikt worden om de
pensioenrechten van beide partners te bereken.
4.1.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. Zijn de geformuleerde hervormingsscenario’s een correcte interpretatie van de
beoogde splitting?
2. Het moet nagegaan worden of, onder hervormingsscenario 2 en 3, er geen
typegevallen zijn die na de hervorming het toegangsrecht zouden verliezen, indien de
toegangsregels uit het baseline-scenario worden toegepast.
3. Er kunnen cases geformuleerd worden die, onder hervormingsscenario 2 en 3, het
recht na hervorming zullen openen, daar waar ze dit voor de hervorming niet
hadden. Een voorbeeld: Indien één van de partners voltijds gerechtigde is in het
stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag (SWT), heeft deze partner geen
vervroegde toegang tot het pensioenstelsel. Indien de andere partner geen
gerechtigde is in het SWT stelsel, zullen beide partners na de hervorming beschouwd
worden als deeltijds gerechtigde in het SWT stelsel. Hoe moeten de
toegangsvoorwaarden van dit soort gevallen bij splitting behandeld worden?
4. Welke reeksen best gebruikt worden voor de invulling van de uurlonen dient nog
uitgeklaard te worden.
5. In de oorspronkelijke scenario’s in de splitting nota was sprake van een opname op
de leeftijd van 60. Dit is hier opgehoogd tot 62, rekening houdend met de
toegangsregels die in de toekomst van toepassing zullen zijn.
6. Bij de typegevallen 11 en 12 (met gemengde koppels werknemer – zelfstandige)
wordt nu voor de eenvoud ook gewerkt met een dagloon. Hoe deze gegevens op een
zinvolle manier kunnen omgezet worden naar het inkomensconcept dat voor
zelfstandigen als referentiebasis in de pensioenberekening wordt gebruikt, dient nog
uitgeklaard te worden.
7. Een commissielid merkt op dat typegevallen 7, 8, 9, 10, 11 en 12 minder prioritair
zijn dan de andere typegevallen.
8. Er moet verder nagedacht worden over het ontwerp van typegevallen die a) een
hoge kans op voorkomen hebben en b) een hoge budgettaire kost zullen genereren
in het geval van invoering van een splittingscenario.
9. Een commissielid merkt op dat inzake splitting scenario’s zouden kunnen ontwikkeld
worden die rekening houden met a) elkaar sequentieel opvolgende
samenlevingsvormen en b) combinaties van binnen- en buitenlandse
pensioenrechten.
10. SIGEDIS vraagt of bijkomende typegevallen kunnen toegevoegd worden met andere
veronderstelling naar arbeidstijd en loon van de tweede partner. Een drietal
bijkomende typegevallen zullen in overleg met hen uitgewerkt worden.
28
4.2 B IJKOMENDE
BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN OM DE MOGELIJKE
GEVOLGEN VAN SPLITTING IN TE SCHATTEN
De meeste vragen in deze sectie worden nagenoeg letterlijk overgenomen uit een eerdere
nota van de commissie. Voor de vragen die in deze sectie worden opgelijst, onderscheiden
we de individuele basisgegevens en de output niet van elkaar. Er wordt ook niet getracht om
de populatie, waarop de verschillende berekeningen dienen uitgevoerd te worden, zeer
specifiek te omschrijven. Aan de instellingen die gecontacteerd zullen worden om een
antwoord te formuleren op een vraag, zal gevraagd worden om de berekeningsbasis te
omschrijven.
4.2.1 V OOR WELKE INDIVIDUEN ?
Ruwe omschrijving toegevoegd aan de later geformuleerde rapporteringsvraag.
4.2.2 W AT BEREKENEN ?
Niet van toepassing.
4.2.3 B IJKOMENDE IMPLEMENTATIEKEUZES
Geen.
4.2.4 W AT RAPPORTEREN ?
1. Wat is de evolutie van het aantal gezinspensioenen in de werknemers- en de
zelfstandigenregeling over de periode 1980-2012?
2. Wat is de gemiddelde omvang van de loopbaan van de echtgenoot die mee van het
gezinspensioen geniet (bij voorkeur op basis van gegevens van 2012)?
3. Wat is het aantal overlevingspensioenen (in alle stelsels) uitgekeerd in de periode
1980-2012?
a. Zie punt 1 in de onderstaande vragenlijst.
4. Wat is het aantal echtscheidingspensioenen (in alle stelsels) uitgekeerd in de periode
1980-2012?
a. Zie punt 2 in de onderstaande vragenlijst.
5. Informatie met betrekking tot de loopbaanjaren die in rekening gebracht worden bij
de bepaling van het echtscheidingspensioen (bij voorkeur op basis van gegevens van
2012). 35 Bereken:
35
Het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot wordt berekend op basis van de loopbaan
van de ex-echtgenoot gedurende de periode van het huwelijk (bv. tussen 1960 en 1981). Voor elk
huwelijksjaar heeft de uit de echt gescheiden echtgenoot recht op 62,5% van de pensioenopbouw
van de ex-echtgenoot. Indien de uit de echt gescheiden echtgenoot tijdens een huwelijksjaar ook
eigen pensioenrechten opbouwde, dan worden die afgetrokken van het recht dat van de exechtgenoot afgeleid wordt (de vermelde 62,5%). De facto betekent dit dat de uit de echt
gescheiden echtgenoot tijdens een huwelijksjaar geen recht heeft op pensioenopbouw van de exechtgenoot indien hij/zij minstens 62,5% van het pensioen van de ex-echtgenoot heeft opgebouwd
(bv. een voltijds jaar gewerkt aan 70% van het loon van de ex-echtgenoot).
29
a. het gemiddeld aantal loopbaanjaren waarin de ontvanger van het
echtscheidingspensioen geen eigen rechten opbouwde voor de bepaling van
het echtscheidingspensioen,
b. het gemiddeld aantal loopbaanjaren waarin de ontvanger van het
echtscheidingspensioen ook eigen rechten opbouwde voor de bepaling van
het echtscheidingspensioen.
6. a) Wat is de armoederisicograad naar burgerlijke stand van het gezinshoofd?
b) Wat is de frequentieverdeling van de variabele “Gebruik IGO (ja = 1)” naar
burgerlijke staat, geslacht en gezinsomvang?
7. Inzake overlevingspensioenen wordt een dubbele vraag gesteld:
a. Hoeveel individuen, naar leeftijd, vragen het overlevingspensioen aan voor de
leeftijd van 60 jaar?
b. Hoeveel individuen tussen de leeftijd van 60 en 65, naar leeftijd, die het
rustpensioen zouden kunnen aanvragen, vragen het overlevingspensioen aan
zonder het rustpensioen aan te vragen?
8. Hoeveel individuen zouden een individueel recht openen indienen het gezinspensioen
zou worden afgeschaft (bij voorkeur op basis van gegevens van 2012)?
9. Heeft de administratie zicht op de effecten van de (gedeeltelijke) gelijkstelling van
wettelijk samenwonenden?
a. Zie punt 3 in de onderstaande vragenlijst.
10. Wat is het aantal gesplitte pensioenen bij feitelijke scheiding in de werknemers- en
de zelfstandigenregeling (bij voorkeur op basis van gegevens van 2012)
4.2.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. Bij vraag 3 (overlevingspensioenen) werd ook de bijkomende vraag geformuleerd
“aandeel daadwerkelijk uitbetaalde overlevingspensioenen”. Wat wordt hier bedoeld?
Aandeel in wat? Wil men iets weten over het aantal schorsingen wegens toegelaten
arbeid?
2. Bij vraag 4 (echtscheidingspensioenen) werd in de oorspronkelijke tekst gewoon idem
gezet, met referentie naar de vraag rond overlevingspensioenen. Wat dient in dit
geval te worden verstaan onder “aandeel daadwerkelijk uitbetaalde
echtscheidingspensioenen”?
3. Bij vraag 5: De RVP kan cijfers produceren om een antwoord te bieden op vraag 5a,
maar 5b kan niet beantwoord worden. Er moet in overleg met de RVP nog
uitgeklaard worden wat de kwaliteit is van de cijfers die voor 5a zullen gebruikt
worden.
4. Een commissielid betwijfelt of het relevant is om gegevens op te vragen omtrent
punt 7b. Er zal afgetoetst worden om welke individuen het hier, in theorie, zou
kunnen gaan.
30
5. De gegevens om vraag 10 te beantwoorden werden door het CESO team
aangevraagd bij de KSZ. Het is onwaarschijnlijk dat het materiaal ter beantwoording
van deze vraag op korte termijn aan hen zal opgeleverd worden.
4.3 B EREKENING
UITGAVEN AFGELEIDE RECHTEN
De eventuele invoering van een splitting-systeem zal hand in hand gaan met het afschaffen
van een aantal bestaande afgeleide rechten zoals het overlevingspensioen en het
echtscheidingspensioen en de berekening aan gezinstarief in plaats van aan het tarief van
een alleenstaande. In een eerste fase kan al een inschatting gemaakt worden van de totale
uitgaven aan deze verschillende afgeleide rechten.
4.3.1 V OOR WELKE INDIVIDUEN ?
De populatie van individuen die gedurende een recent burgerlijk jaar een rust, overlevingsof echtscheidingspensioen ontvingen in het stelsel der werknemers, zelfstandigen en
ambtenaren.
4.3.2 W AT BEREKENEN ?
Per individu:
1. Overlevingspensioenen in de verschillende stelsels
2. Echtscheidingspensioenen in het stelsel der werknemers en zelfstandigen
4.3.3 B IJKOMENDE IMPLEMENTATIEKEUZES
Geen.
4.3.4 W AT RAPPORTEREN ?
Op basis van:
1. de totale populatie
2. de populatie ingedeeld naar stelsel
de:
1. som van de uitgaven aan de vier berekende componenten, opgesomd in 4.3.2.
4.3.5 V RAGEN EN OPMERKINGEN
1. Er wordt in deze fase geen rekening gehouden met de mogelijke weerslag van deze
rechten op andere sectoren van de sociale zekerheid of op de sociale bijstand.
2. Een commissielid merkt op dat deze sectie niet prioritair is, in vergelijking met andere
vragen.
3. De RVP kan de rechten als alleenstaande die vervallen omwille van de toepassing van
het gezinstarief, niet bepalen. Er wordt daarom niet langer gevraagd om te
rapporteren over respectievelijk a) het rustpensioen aan het tarief alleenstaande en
b) het rustpensioen dat uiteindelijk werd uitbetaald.
4. De PDOS zal rapporteren over de uitgaven aan overlevingspensioenen in de publieke
sector. Er zal in deze rapportering een onderscheid gemaakt worden tussen de
31
overlevingspensioenen van de langstlevende echtgenoot en deze van de uit de echt
gescheiden echtgenoot.
5. De RVP zal met betrekking tot de echtscheidingspensioenen twee zaken rapporteren:
a. het totale bedrag dat, in een recent jaar, werd uitgekeerd aan de gevallen die
in het stelsel zijn ingestroomd sinds 2007 en
b. het aantal gevallen met een echtscheidingspensioen sinds de invoering van
het stelsel.
Er dient in overleg met de RVP nog uitgeklaard te worden wat de kwaliteit is van de
cijfers die voor 5a en 5b zullen gebruikt worden.