ministerie van verkeer en waterstaat NJ K S W 3 t 6 f S 1 3 3 1 directie flevoland r 19771 6470 rijkswaterstaat mmisterie van verkeer en waterstaat directie flevoland rijk. • K00.--I-- Lelystad werkdocument visoptrek in de oostvaardersplassen door j.w.h.m. van ruiten 1 9 9 0 - 11 liw werkdocumenten zijn als regel eerste versies van te schrijven rapporten (uittypen geschreven tekst) en daardoor uitsluitend bestemd voor intern gebruik; de verantwoordelijkheid voor de tekst berust bij de auteur. T~] postbus 600 8200 AP lelystad smedlnghuls zuiderwagenplein 2 tal. (03200) 99111 telex 4 0 1 1 5 telelax (03200) 34300 19771 }° INHOUDSOPGAVE Biz. INLEIDING 3 1 VISBESTAND IN DE OOSTVAARDERSPLASSEN 1.1 Typering 1.2 Noodzaak tot visoptrek 4 4 5 2 KNELPUNTEN 6 3 OPLOSSINGEN 3.1 Visoptrek voorzieningen 3.2 Effectiviteit 3.3 Keuze 8 8 10 11 4 PLANUITWERKING 4.1 Vormgeving 4.2 Eerste verbinding PP-GP 4.3 Tweede verbinding GP-GHP 4.4 Derde verbinding GHP-BK 13 13 16 16 17 SAMENVATTING 19 LITERATUURLIJST 20 TEKENING 1-1 SITUATIE VERBINDING PP-GP 1-2 SITUATIE VERBINDING GP-GHP/GHP-BK INLEIDING I Door het in de toekomst te voeren peilbeheer in de Oostvaardersplassen is er geen of weinig uitwisseling mogelijk tussen vispopulaties van verschillende peilgebieden. Om dit wel mogelijk te maken zijn er voorzieningen nodig waardoor de vissen de peilverschillen kunnen overbruggen. Naast het feit dat vissen in een zoetwatermoerasecosysteem, zoals de Oostvaardersplassen, thuishoren hebben ze ook een belangrijke functie als voedselbron voor verscheidene diersoorten, b.v. lepelaars. In deze notitie worden richtlijnen en aanbevelingen gegeven voor het verbeteren van knelpunten ten behoeve van de ontwikkeling van een natuurlijke visstand, waarbij de nadruk ligt op het opheffen van knelpunten ten aanzien van de vismigratie. Het eerste hoofdstuk behandelt de vissituatie in de Oostvaardersplassen. Het water van de Oostvaardersplassen wordt getypeerd aan de hand van de aanwezige vissoorten en de aanwezige situatie. De noodzakelijkheid van vismigratie wordt in dit hoofdstuk eveneens behandeld. In het tweede hoofdstuk worden de knelpunten aangegeven die de vismigratie belemmeren. In hoofdstuk drie worden een aantal oplossingen aangedragen. Er wordt gekeken naar de effectiviteit van een passage en er wordt een keuze gemaakt uit de verschillende oplossingen. In hoofdstuk vier wordt deze oplossing verder uitgewerkt. Er worden locaties gegeven waar de visoptrek moet plaatsvinden, per locatie wordt er een indicatie van de kosten gegeven. 1 VISBESTAND IN DE OOSTVAARDERSPLASSEN 1.1 Typering Door diverse bevissingen is van de Oostvaardersplassen vissoorten bekend, zie onderstaande tabel. soort aal brasem karper snoekbaars stekelbaars 3D + 10D winde baars, blankvoorn, pos, serpeling alver, kolblei, snoek het aantal aantal in % 15 6 58 2 15 3 1 <1 Tabel 1.1 Visbestand in de OVP Het open water van de Oostvaardersplassen kan gerekend worden tot de brasemzone. Deze zone wordt gekenmerkt door een geringe tot grote waterdiepte met een stroomsnelheid van 0 - 1 0 cm/sec. De watertemperatuur ligt vaak boven de 20 °C. De bodem bestaat veelal uit slib. Deze omstandigheden komen overeen met de situatie van het binnenkaadse deel van de Oostvaardersplassen. De brasemzone wordt onderverdeeld in twee watertypes namelijk het snoekzeelttype en het brasem-snoekbaarstype. De Oostvaardersplassen behoren tot dit laatste type. Het brasem-snoekbaarstype wordt gekenmerkt door een grote troebelheid van het water. In de Oostvaardersplassen wordt dit veroorzaakt door de opwerveling van het slib als gevolg van enerzijds de golfwerking en anderzijds het voedsel zoeken van karpers en brasems. De onderwater- en drijfbladplanten ontbreken in dit type; vaak is er alleen langs de oever een smalle rietgordel. In de Oostvaardersplassen is de bereikbaarheid van deze zone voor vissen afhankelijk van het gehanteerde peil. De kenmerkende vissoorten van dit troebele water zijn brasem, snoekbaars en aal. In de Oostvaardersplassen zijn er veel karpers, die het aantal brasems overtreffen, een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de karper een sterkere vis is en meer extreme situaties overleeft ( o.a. hoge watertemperatuur ). Van de vissen in dit type water blijven de lengte en het stuksgewicht veelal kleiner dan in het snoek-zeelttype. Naast de kenmerkende vissoorten kunnen ook blankvoorn, kolblei, pos en baars voorkomen. De wateren die tot het snoek-zeelttype behoren, worden gekenmerkt door een weelderige en gevarieerde plantegroei. Langs de oevers komt meestal een zone van zegge, riet , gele lis, lisdodde, kalmoes, egelskop, e.d. voor. In het diepere gedeelte van de oeverzone kan vervolgens een gordel van drijfbladplanten aangetroffen worden, daarna komen onderwaterplanten als hoornblad, waterpest en fonteinkruiden. De kenmerkende vissoorten die in deze plantenrijke wateren voorkomen zijn snoek, ruisvoorn en zeelt. Ze zijn in hoge mate afhankelijk van waterplanten. Behalve deze vissoorten kunnen in dit watertype ook vissoorten voorkomen, die weinig of in het geheel niet afhankelijk zijn van waterplanten. Tot deze groep behoren onder andere blankvoorn, brasem, kolblei, karper, baars en aal. 1.2 Noodzaak tot visoptrek De Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen (Flevobericht 282, 1987) geeft voor de inrichting van het Oostvaardersplassengebied richtlijnen en doelen, die er op gericht zijn een zo compleet mogelijk eutroof zoetwatermoerasecosysteem tot ontwikkeling te laten komen. Er wordt ondermeer gestreefd naar zodanige omstandigheden, dat diersoorten zoveel mogelijk onbelemmerd hun gedrag kunnen ontplooien. Door het in de toekomst te voeren peilbeheer in de Oostvaardersplassen is er geen of weinig uitwisseling mogelijk tussen vispopulaties van verschillende peilgebieden. Om dit wel mogelijk te maken zijn er voorzieningen nodig om de vissen de peilverschillen te laten overbruggen. Veel vissen hebben in de verschillende seizoenen behoefte aan verschillende biotopen. Dit heeft te maken met o.a. paaien, voedselaanbod, beschutting en overwintering. Een bepaald water is voor de ene soort een goed voorplantingsgebied, maar kan een slecht foerageergebied zijn, terwijl voor een andere soort juist een goed foerageergebied kan vormen, doch een slechte paaiplaats kan zijn. Vandaar dat in veel wateren sommige soorten bijna of geheel ontbreken, waar andere zeer talrijk zijn. Sommige soorten blijven er klein, terwijl andere vissoorten juist zeer goed groeien, maar in zeer kleine aantallen aanwezig zijn, of goed groeien en toch talrijk zijn. Een goede verbinding tussen verschillende peilgebieden en de daarbij horende biotopen kan dus een meer gevarieerde en gezondere visstand te weeg brengen. Een goede verbinding tussen verschillende peilen draagt ook bij tot de beschikbaarheid van jonge vis voor visetende watervogels in het voorjaar. Met name visbroed kan een grote rol spelen in het voedselaanbod. Omdat het snoek-zeelttype door verdergaande eutrofiering met fosfaten in Nederland aan het verdwijnen is, kan het buitenkaadse gedeelte ook een reservoir- en opvangfunctie vervullen voor vissen behorend tot dit type. Dit type voegt ook een extra waarde aan het gebied toe, omdat er in dit type water veel waterplanten voorkomen. Deze ontbreken nu in de Oostvaardersplassen. Ook de eventuele aanleg van open water, hetgeen nodig is voor de te treffen voorzieningen ten behoeve van vismigratie, past binnen de Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen. 2 KNELPUNTEN Binnen het gebied van de Oostvaardersplassen heeft men in de toekomst te maken met verschillende peilgebieden, zie onderstaande tabel. oostelijk peilgebied (opg) natte fase mogelijke droge fase keersluisplas aalscholverbos westelijk peilgebied natte fase droge fase gestuwd hoogpeil gestuwd peil polderpeil 3.6 - 4.0 m -N.A.P. 4.0 - 4.3 " " volgend aan opg volgend aan opg 3.6 - 4.0 m -N.A.P. it 4.0 - 4.3 II 4.2 - 4.7 5.2 6.2 Tabel 2.1 Peilen Deze peilen worden gerealiseerd door middel van onderdoorlaten in combinatie met een hevel. Indien er sprake is van wateraflaat zijn deze stuwen en hevels in stroomafwaartse richting passeerbaar voor vissen. De vissen overleven dit als er achter de stuw of hevel een voldoende diep stortebed is en niet een situatie zoals nu het geval is bij het aflaatwerk van het westelijk peilgebied. Daar slaan de vissen dood tegen de keien. In stroomopwaartse richting is er door de optredende stroomsnelheden in de onderdoorlaten en de hevels geen visoptrek mogelijk. Naast het feit dat de stuw of hevel een barriere vormt, hebben vissen het gedrag om overdag tegen de stroming in te zwemmen. Door deze factoren is het aflaten van water niet los te zien van vismigratie. Bij het in werking zijn van het gemaal aan de Lage Vaart worden er vissen mee naar binnen gezogen; een groot gedeelte overleeft dit niet. Door al deze factoren zijn er de volgende knelpunten voor vismigratie, (zie ook figuur 2.1): Kottertocht Kitstocht Westerdiep Oosterdiep Hoofddiep aflaatwerk toekomstig(e) functioneren voorziening; effecten nog niet te voorzien 2 stuwen aflaatwerk toekomstig(e) functioneren voorziening; effecten nog niet te voorzien 2 stuwen aflaatwerk toekomstig(e) functioneren voorziening; effecten nog niet te voorzien aflaatwerk gemaal verdeelwerk I Bovc Markerme.er O lokatie knelpunten figuur 2.1 : lokatie knelpunten Van de aflaatwerken aan de Kits- en Kottertocht is onbekend of deze in de toekomst nog gebruikt zullen worden. De vormgeving van het Westerdiep en bijbehorend aflaatwerk is nog niet bekend, zodat nog niets gezegd kan worden over de passeerbaarheid voor vissen. De bovenstaande knelpunten kunnen echter wel passeerbaar gemaakt worden met uitzondering van het aflaatwerk naar het Oosterdiep. Het passeerbaar maken van de aflaatvoorziening naar Oosterdiep is onmogelijk door de lange duiker en de diepe put. 3 OPLOSSINGEN Tussen de gebieden met een zelfde peil zal een goede verbinding noodzakelijk zijn. Hiervoor zal de Aaktocht gedeeltelijk opgeschoond en op gestuwd hoog peil gebracht moeten worden, zodat deze een verbinding vormt tussen de twee gebieden met gestuwd hoogpeil. Langs de beheersweg moet er over de DZ/EZ sectie een watergang worden gegraven die de Kottertocht en de Kitstocht met elkaar verbindt. Om vis op te laten trekken van een laag naar een hoog peil zijn er een aantal mogelijkheden. De basisprincipes hierbij zijn: - de barrieres ( te groot hoogteverschil, te hoge stroomsnelheid ) te reduceren zodanig dat ze door de vis zelf genomen kunnen worden; - de vis via een mechaniek de barriere te helpen passeren. In de volgende paragraaf voorzieningen ingegaan. wordt kort op de verschillende vispassage- 3.1 Visoptrekvoorzieningen Bekkentrap Door middel van een bekkentrap wordt een groot hoogteverschil opgedeeld in diverse, voor vissen passeerbare hoogteverschillen. De criteria waaraan zo'n trap moet voldoen zijn: stroomsnelheid op de trap spronghoogte diepte in bekkens lengte bekkens breedte bekkens m/sec 1 20 cm 0,5 - 1 m 2 - 4 m 2 m tH -maximum -maximum -minimum -minimum -minimum Bij wisselende waterstanden kunnen enkele bekkenstuwen beweegbaar worden uitgevoerd. Vaak heeft de bekkenstuw een V-vormige overstort waardoor tussen de bekkens deels een overstort en deels een continue waterstroom plaatsvindt Deniltrap Deze vispassage bestaat uit een goot die het hoge waterniveau verbindt met het lage niveau. In deze goot zijn op de bodem en langs de wand schotten geplaatst. Deze schotten remmen de sterke stroming af en werpen ook een tegenstroom op. De criteria waaraan een deniltrap moet voldoen zijn: -maximum stroomsnelheid op de trap -minimum waterdiepte op de trap -maximale helling 1 - 1 . 5 m/sec 0,4 -0,8 m 1 :6 Een deniltrap kan beweegbaar worden bevestigd, zodat er kan worden gereageerd op wisselende waterstanden. Een nadeel van een deniltrap is dat het afstromende water erg turbulent is en daardoor moeilijk te nemen voor diverse vissoorten. BEKKENTRAP DENILTRAP AALPIJP VISSLUIS V1SLIFT figuur 3.1 : visoptrek voorzieningen Aalgoot of aalpijp De aal is een slechte zwemmer en springer en voornoemde passages zijn voor hem dan ook niet passeerbaar. Om de aal toch een hoogteverschil te laten overbruggen kan gebruik gemaakt worden van een pijp of goot opgevuld met takkenbossen, riet, pvc borstels o.i.d. De aal kan hierdoor omhoog "klauteren". De uitmonding van de pijp moet gelegen zijn aan de oppervlakte en aan de rand van de sloot. Voor de helling van de pijp of goot kan 1:6 a 1:8 aangehouden worden. 10 Vissluis De werking van een vissluis is gelijk aan die van een normale sluis. De sluis bestaat uit een boven en onderkamer verbonden door een tunnel. In de beginsituatie staat de onderkamer open en de vis wordt door middel van een lokstroom in de onderkamer gelokt. De schuif van de onderkamer gaat dicht, de onderkamer loopt vol en de vis zwemt via de tunnel naar de bovenkamer en van hieruit naar het open water. Vislift Bij een vislift wordt de vis ook via een lokstroom een kamer ingelokt. Nadat de schuif hiervan gesloten is wordt de kamer via een mechaniek naar een ander niveau gebracht. Hier gaat de schuif weer open en de vis zwemt naar buiten. Slootsysteem Naast de in het bovenstaande genoemde visoptrekvoorzieningen is er nog een andere oplossing mogelijk. Namelijk het verbinden van het hoge peil met het lage peil door een sloot afgewisseld met poelen, waarbij het water onder vrij verval naar beneden stroomt. 3.2 Effectiviteit Naar de passeerbaarheid van vispassages is in de Maas (De Groot en Muyres, 1980) en in de Neerbeek (Cazemier en Muyres, 1981) onderzoek gedaan. In de Maas gaat het om vistrappen en een enkele vissluis. De vistrappen zijn in de vijftiger jaren aangelegd en zijn inmiddels verouderd als gevolg van veranderende inzichten in het ontwerp van vispassages. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de werking van de passages verbeterd kon worden. Van de passages werd vooral door blankvoorn, alver, baars en brasem gebruik gemaakt, ook andere vissoorten maakten incidenteel gebruik van de vistrap. In de Neerbeek is in 1979 een vistrap aangelegd bestaande uit steenstortingen die de schotten vervangen. In het onderzoek dat gedaan is naar de effectiviteit van deze passage is gekeken naar het gebruik van de vistrap door een beperkt aantal vissoorten. De blankvoorn, brasem en snoek maakten goed gebruik van de vistrap. Het gebruik van de trap door brasem, karper en zeelt is niet goed aangetoond. Dit zou kunnen liggen aan de gebruikte onderzoeksmethode. Ook in de Overijsselse Vecht is een vistrap aangelegd. Het onderzoek naar de effectiviteit van deze passage is nog lopende. De eerste resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de passage redelijk goed functioneert (mondelinge mededeling dhr. Heermans, RIVO). Tijdens het onderzoek zijn er op de vistrap ook stekelbaarzen gevangen, zodat voorzichtig geconcludeerd kan worden dat deze visjes de trap kunnen passeren. Ook andere vissen die in de brasemzone thuis horen zijn op de vistrap gevangen. Door eerder genoemde redenen ( zie paragraaf 1.2 ) kan er door de verbinding tussen de verschillende peilgebieden een gevarieerde en gezonde visstand ontstaan. In het voorjaar zal er een overvloed aan visbroed ontstaan die ten goede kan komen aan de lepelaar en andere reigerachtigen. 11 Tevens wordt de veroudering van het visbestand tegengegaan, omdat de vissen de gelegenheid hebben om naar een ander gebied te trekken en daar te paaien. Daarnaast kan ook de jonge vis de verbinding gebruiken om te migreren. Verder bestaat er de mogelijkheid dat zich in het buitenkaadse deel een snoek-zeelttype met de bijbehorend vis- en plantesoorten gaat ontwikkelen. Dit geeft een verrijking aan het gebied door een toename van het aantal vis- en plantesoorten. In de ecologie is bekend dat in een systeem met een grotere verscheidenheid aan in dat gebied thuis horende soorten stabieler is dan een vergelijkbaar gebied met minder soorten. 3.3 Keuze De vissluis en de vislift zijn een te kunstmatig middel om in de Oostvaardersplassen te gebruiken als visoptrekvoorziening. Van de aal is bekend dat deze zich ook over land kan verplaatsen naar een andere sloot, zodat voor deze vis geen aparte voorziening aangelegd hoeft te worden. De effectiviteit van de deniltrap is door zijn vorm en de optredende snelheden lager dan die van de bekkentrap, zodat aan deze laatste de voorkeur wordt gegeven. De overblijvende mogelijkheden zijn de bekkentrap en het slootsysteem. Deze twee zijn ook de meest natuurlijke oplossingen zodat deze goed in te passen zijn in de Oostvaardersplassen. Bij het slootsysteem wordt gedacht aan 10 slootdelen van in totaal 1000 m lengte, die gezamenlijk een hoogte verschil overbruggen van een meter. Hiervoor moet elk slootdeel gedimensioneerd worden naar een voor elk deel gelijk debiet. Hieruit zijn twee alternatieve natte slootprofielen ontstaan: een met een bodembreedte van 1,1 m en een talud van 1:2, en een profiel met een bodembreedte van 0,75 m en een talud van 1:3. In beide profielen wordt een waterdiepte gehandhaafd van 0,4 m en wordt 200 liter water per seconde afgevoerd; de stroomsnelheid bedraagt in beide circa 25 cm per seconde. Het droge gedeelte van het slootprofiel kan in elke gewenste vorm uitgevoerd worden. Om de honderd meter moet een poel gegraven worden die aan de vis gelegenheid geeft om uit te rusten. Deze poelen kunnen in elke gewenste vorm worden aangelegd en kunnen tevens als drenkgelegenheid voor vee dienen. Daarnaast kunnen ze ook dienen als foerageerplaats voor o.a. lepelaars. De effectiviteit van het slootsysteem is niet bekend, aangezien een dergelijke voorziening nog nooit is aangelegd. Naar verwachting zal het systeem goed kunnen functioneren. De enige beperkende factor zou gevormd kunnen worden door de beperkte waterdiepte. Deze is echter gekozen in verband met het te beperken debiet. 12 De bekkentrap moet worden uitgevoerd met V-vormige overlaten die een helling hebben van 1:7. Voor 1 meter hoogte^verschil moeten 11 van deze overlaten aangelegd worden. De overstorthoogte gemeten ten opzichte van het midden van de overlaat is 15 cm. Het debiet dat hiermee afgevoerd wordt bedraagt circa 90 liter per seconde. De afstand tussen de overlaten moet minimaal 5 meter zijn. Het is geen bezwaar als deze afstand vergroot wordt naar bijvoorbeeld 50 meter. Dit komt de natuurlijkheid van het geheel ten goede. De sloten tussen de overlaten kunnen elke gewenste vorm hebben als er maar een waterdiepte van ca, 50 cm gehandhaafd wordt. Vlak voor en na de stuw moet de waterdiepte minimaal 1 meter bedragen. Gezien het debiet dat nodig is voor de respectievelijke systemen is de bekkentrap het meest geschikt voor de Oostvaardersplassen. Ook is deze voorziening natuurlijker dan het graven van het slootsysteem, omdat dit aan een vast nat oppervlak gebonden is. Hierdoor zijn er weinig verschillende sloottypes mogelijk. De gekozen stuwen hebben een constante afvoercapaciteit van 90 liter per seconde. Als het water dat nodig is voor de visoptrek onttrokken wordt aan het westelijk peilgebied, betekent dit dat het waterpeil in het westelijk peilgebied met 1 mm per dag verlaagd wordt. Hierbij is er van uitgegaan dat de helft van het westelijk peilgebied uit open water bestaat. De periode waarin visoptrek plaatsvindt loopt van begin maart tot September. In deze periode daalt het peil met 18 cm. Door de visoptrek te beperken tot drie maanden, hoeft slechts de helft overbrugd te worden. Als regel kan gesteld worden dat het systeem van half maart tot half juni moet werken. In deze periode is het grootste gedeelte van de vismigratie geconcentreerd. In een warm voorjaar is het aan te bevelen het systeem eerder te laten werken, omdat visoptrek o.a. van de temperatuur afhankelijk is. Bij een koud voorjaar kan het systeem op een later tijdstip in werking worden gezet. 13 4 PLANUITWERKING 4.1 Vormgeving Voor een goede ontwikkelingsmogelijkheid voor de vissen, zijn er verbindingen nodig tussen 4 peilgebieden. Een verbinding tussen de Lage Vaart en het gebied met gestuwd peil; het te overbruggen hoogteverschil bedraagt hier 1 meter. Een andere verbinding is die van het gestuwde peil met het gestuwd hoogpeil, het te overbruggen hoogteverschil is een meter in de periode november tot juni en een halve meter van juni tot november. De verbinding tussen het gestuwd hoogpeil met het westelijk en oostelijk peilgebied is te combineren in een voorziening. Deze moet dan aansluiten in de omgeving van het verdeelwerk. Deze plaats is de enige mogelijkheid om op vrij eenvoudige wijze het oostelijk peil gebied te bereiken. Op andere plaatsen is het oostelijk peilgebied omringd door gebieden met een ander peil. Via deze aansluiting kunnen de vissen ook het westelijk peilgebied, de Keersluisplas en het Aalscholverbos bereiken. Het hoogteverschil dat overbrugd moet worden tussen het peil van het Hoofddiep en het gestuwd hoogpeil bedraagt maximaal 1,1 meter (3,6 - 4,7 m -NAP). Het aantal visstuwen dat nodig is kan berekend worden met de volgende formule: A = HV : P A = het aantal visstuwen HV = het hoogteverschil tussen boven- en benedenpeil P = het peilverschil tussen de bekkens, hier 0,1 m Dit betekent dat er voor de verbinding Lage Vaart - gestuwd peil 10 visstuwen moeten komen, voor de verbinding gestuwd peil - gestuwd hoogpeil ook 10 stuwen en voor de verbinding gestuwd hoogpeil - Hoofddiep 11. Voor de bepaling van de locaties waar de visoptrek gerealiseerd moet worden, is er van uitgegaan dat: - de Aaktocht op gestuwd peil komt te liggen; - gestuwd peil gerealiseerd wordt ten noorden van de brug over de Kottertocht; - gestuwd peil gerealiseerd wordt ten zuiden van Kitsweg. De visoptrekvoorzieningen zijn gelegen tussen de Kottertocht en het Kotterpad, de Aaktocht ter hoogte van Ez 20/29 en de slibbezinking ten noorden van de Waterlanden, zie figuur 4.1. 14 ( Bovenm H B M lokatie oplossingen figuur 4.1 : lokatie oplossingen 15 De stuwconstructies hebben een V-vormige overstort, die een helling heeft van 1:7. De waterdiepte aan beide zijden van de stuw is 1 meter. De stuw kent in het midden een overstort van 15 centimeter. De taluds ter hoogte van de stuw hebben een helling van 1:2 en de bodembreedte bedraagt 1 meter. Het talud en de bodem is in stroomafwaartse richting over een lengte van tenminste 5 meter afgewerkt met stortsteen. Dit voorkomt de eroderende werking van het water. Zie ook figuur 4.2. figuur 4.2 : stuwconstructie Om het systeem af te sluiten in tijden dat de voorziening niet hoeft te werken zijn er schotbalkstuwen nodig. Deze hebben een overstortbreedte van twee meter, zie ook figuur 4.3. Als de vistrap in werking is mag deze stuw geen invloed hebben op de benedenstroomse waterstand. figuur 4.3 : schotbalkstuw Bij een indicatie van de kosten van de voorziening is uitgegaan van de volgende prijzen: grondverzet stortsteen ( incl. doek ) houten damwand f 3,- /m3 f 35,- /m2 f 500,- /ml 16 4.2 Eerste verbinding PP-GP De verbinding tussen het polderpeil en het gestuwde peil kan gerealiseerd worden tussen de Kottertocht en het Kotterpad. De situatie is weergegeven op tekening 1-1. De vistrap kan hier ook dienst doen als inloopsloot, met dien verstande dat het peil in de inloopsloot lager ligt dan in de Kottertocht. Er worden 10 visstuwen geplaatst: de 7 stuwen met het laagste peil op een afstand van 10 meter van elkaar, de andere 3 hebben een onderlinge afstand van 50 meter. Een dwarsprofiel van de vistrap is weergegeven in figuur 4.4. Dit profiel moet niet als uniform beschouwd worden, maar kan gevarieerd worden door een verandering in waterdiepte en waterbreedte. \£L \A* ^ra**0*\.:Z U2^"***---w 1:2 V2^ 1 5 4 2 9 figuur 4.4 : dwarsprofiel 1 Aan de bovenstroomse uitmonding is een schotbalkstuw van een meter breed geplaatst, deze kan het systeem afsluiten als de vistrap niet meer hoeft te functioneren. Als het systeem in werking is moeten alle balken uit de schotbalkstuw verwijderd worden. Het grondverzet dat verricht moet worden is ca. 5600 m3. Een inloopsloot zoals deze in het Oosterdiep is aangelegd heeft een grondverzet van 3400 m3. Het extra grondverzet ten opzichte van een inloopsloot is dus 2200 m3. Kostenindicatie: grondverzet damwand stortsteen totaal 2200 m3 165 m.« 750 m2 f 6.600,f 82.500,f 26.250,f 115.350,- 4.3 Tweede verbinding GP-GHP De verbinding tussen het gestuwd peil en het gestuwd hoogpeil kan gerealiseerd worden te zuiden van de Kitsweg, op de kavels Ez29 en Ez30, voor situatie zie tekening 1-2. In deze trap kunnen ook poelen aangelegd worden die kunnen dienen als paaiplaats voor vissen, veedrenk-voorziening en als een plaats waar lepelaars voedsel kunnen zoeken. Bij deze voorziening zijn verschillende slootprofielen mogelijk, een standaardprofiel is gegeven in figuur 4.5. ^J ifTl — a. •A a ec > "t J c/i «^ » 2I figuur 4.5 : dwarsprofiel 2 Dit profiel kan gevarieerd worden door de waterdiepte, de bodembreedte en de taludverhouding te veranderen. De stuwen liggen op een onderlinge afstand van ca 90 meter. Om in te kunnen spelen op wisselende bovenpeilen zijn er bij deze voorziening meer schotbalkstuwen geprojecteerd. Kostenindicatie: - grondverzet - damwand - stortsteen totaal 7500 m3 165 ml 750 m2 f 22.500,- f 82.500,f 26.250,f 131.250,- 4.4 Derde verbinding GHP-BK De verbinding tussen het gestuwd hoogpeil en het binnenkaads gebied kan worden aangelegd in de huidige slibbezinking ten noorden van het proefgebied de Waterlanden, zie tekening 2-1. Om deze bezinking is reeds een dijk aangelegd die ervoor zorgt dat het water alleen via de vistrap het gestuwd hoogpeil bereikt. Ook in deze voorziening zijn extra schotbalkstuwen aangelegd. Deze hebben dezelfde functie als de stuwen in verbinding 2. In deze situatie wordt gebruik gemaakt van de dijk die om de slibbezinking heen ligt en van de sloot die in deze bezinking aanwezig is. De profielen kunnen net zo als in verbinding 2 gevarieerd worden, zie voor dwarsprofiel figuur 4.6. slibbezinking 3.0 figuur 4.6 dwarsprofiel 3 bestaande dijk V* waterlanden 18 Door de slibrijkdom van het binnenkaadse gebied zal er in deze voorziening slib bezinken. Hiervoor kunnen diepere delen worden aangelegd waar het slib de kans heeft om te bezinken. Voorlopig kan deze voorziening nog niet aangelegd worden. Dit kan pas als de Waterlanden hun functie als proefgebied hebben verloren. Kostenindicatie: - grondverzet 3000 m3 f 9.000,- damwand 165 ml f 82.500,- stortsteen 750 m2 f 26.250,totaal f 117.750,- 19 SAMENVATTING Het visbestand in de Oostvaardersplassen bestaat vooral uit aal, brasem, karper en stekelbaars. Deze soorten behoren tot de brasemzone en in het bijzonder het brasem-snoekbaarstype. Een goede verbinding tussen diverse peilgebieden veroorzaakt een gezonde en grote vispopulatie. Deze kan ten goede komen aan visetende watervogels. Het buitenkaadse deel kan ook een opvang- en reservoirfunctie vervullen voor vissen van het snoek-zeelttype. Dit type is in Nederland aan het verdwijnen. In de Oostvaardersplassen zijn er enkele knelpunten ten aanzien van de vismigratie. Er zijn verschillende peilen die in stand worden gehouden door stuwen, die in stroomopwaartse richting niet passeerbaar zijn. Om visoptrek wel mogelijk te maken zijn er diverse mogelijkheden zoals een vistrap of een sloot die een hoog peilgebied en een laag peilgebied met elkaar verbindt. De vistrap is het meest natuurlijkst, omdat hier het profiel van de sloot gevarieerd kan worden. De locatie van deze voorzieningen ligt tussen de Kottertocht en het Kotterpad, ter hoogte van Ez 20/29 en ten noorden van de Waterlanden. De kosten per voorziening zijn geschat op ca. f 120.000,-. 20 LITERATUURLIJST Anonymus, 1987. Syllabus cursus inrichting en beheer van viswateren, OVB, Nieuwegein. Anonymus, 1987. Visstand en inrichting en beheer van water en oever, N W S , Amersfoort. Anonymus, 1990. Peilbeheer binnenkaads gebied Oostvaardersplassen in 1988 en 1989; analyse en perspectief, RWS, Lelystad. Bongers, 1986. Vispassages verbeteren van passeerbaarheid kunstwerken in water lopen voor vis, N W S , Amersfoort. Cazemier, Muyres, 1981. Over de doelmatigheid van een experimented vistrap in de Neerbeek, RIVO, Umuiden. Gerbers, 1987. Overijsselsche Vecht V-vistrap, in OTAR 1987(3). Groot, Muyres, 1980. Visserijkundige waarnemingen vispassages 1975 t/m 1979 in Visserij nov./dec. 1980. Hendriks, 1989. Van bodemval tot vistrap, nog niet gepubliceerd. Muller, 1990. Visserij-onderzoek in de Oostvaardersplassen, in voorbereiding, RWS, Lelystad. Polman, 1985. De waterhuishoudkundige infrastructuur van de Oostvaardersplassen, RIJP, Lelystad. Polman, 1987. Vormgeving hoofdwatergangen met een gestuwd peil in het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen, RIJP, Lelystad. Polman, 1988. De verdeling van water in de Oostvaardersplassen met betrekkking tot het Hoofddiep, RIJP, Lelystad. Polman, Schmidt, 1987. Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen, RIJP, Lelystad. 01st, 1986. Jaarverslag Oostvaardersplassen 1985, RIJP, Lelystad. Jz\ X a X X M I 1 -Jj s o ii a a " 61 j « fl * --I g IB a •o « u § C I •0 I •a
© Copyright 2024 ExpyDoc