basiswoordenschat Duits gebaseerd op en ontleend aan: Baldegger, M e.a. Kontaktschwelle Deutsch als Fremdsprache. Hrsg. Europarat – Rat für kulturelle Zusammenarbeit. Langenscheidt, 1980. De afkortingen bij de teksten verwijzen naar de corresponderende hoofdstukken waaruit een selectie gemaakt is. online oefenen met deze basiswoordenschat Ga naar de website vaklokaal Duits van de Stichting Digitale School: www.digischool.nl/du of www.duits.de inhoud 1 omgang met mensen..........................................1 2 communicatie....................................................3 3 wonen, milieu en omgeving, streek, stad, land, planten, dieren, klimaat, weer, dienstverlening .....4 4 verkeer, vervoer, reizen, vakantie ........................6 5 eten, drinken.....................................................8 6 inkopen doen, gebruiksartikelen...........................10 7 lichaam, gezondheid en hygiëne...........................12 8 plaats, tijd, hoeveelheid, omvang ........................14 9 mensen en dingen beschrijven.............................16 10 mening, gevoel, vragen, antwoorden, discussie......17 extra 11 de top 100: de meestgebruikte woordjes en uitdrukkingen ........19 12 lijst van sterke werkwoorden ...............................22 1] omgang met mensen jezelf voorstellen, kennismaken, groeten, bedanken, waarschuwen, afscheid nemen, verzoeken, wensen, waarschuwen, iets voorstellen, je verontschuldigen, persoonlijke relaties en contacten [SA 4/5, SB 1, 14] 1. heten 2. de achternaam 3. de voornaam 4. Hoe heet u? 5. de naam 6. het adres 7. de woonplaats 8. Waar woon je? 9. Hij woont sinds 10 jaar in Frankrijk 10. de straat heißen (er hieß - er hat geheißen) der Familienname der Vorname Wie heißen Sie? der Name die Adresse der Wohnort Wo wohnst du? Er lebt seit zehn Jahren in Frankreich. die Straße 1 11. het plein 12. het huisnummer 13. het telefoonnummer 14. Duitsland 15. opbellen 16. de verjaardag 17. Wanneer ben je jarig? 18. Hoe oud bent u? 19. de leeftijd 20. het jaar 21. de maand 22. jong - oud 23. de jongere 24. de volwassene 25. mannelijk 26. vrouwelijk 27. de man 28. de vrouw 29. het kind 30. de jongen 31. het meisje 32. getrouwd 33. niet getrouwd 34. We zijn nu vijf jaar getrouwd 35. We zijn gisteren getrouwd 36. de familie, het gezin 37. de dochter 38. de zoon 39. de oom 40. de tante 41. de vader 42. de moeder 43. Heb je nog broers of zussen? 44. de baby 45. de broer 46. de zus 47. de (groot)ouders 48. een familielid 49. een kennis 50. Ze is familie van.. 51. de vriend 52. de vriendin 53. Kunt u mij helpen? 54. Ik wil graag … 55. Kunt u mij een plezier doen? 56. Ik zou graag … 57. Accoord! 58. Goedenmorgen 59. Goedemiddag / Goedendag 60. Goedenavond 61. Hallo 62. Hoi Peter 63. Tot ziens 64. Dag! 65. Doe de groeten aan.. 66. Hoe gaat het met je / u? der Platz die Hausnummer die Telefonnummer Deutschland anrufen der Geburtstag Wann hast du Geburtstag? Wie alt sind Sie? das Alter das Jahr (die Jahre) der Monat (die Monate) jung - alt der Jugendliche der Erwachsene männlich weiblich der Mann (die Männer) die Frau (die Frauen) das Kind (die Kinder) der Junge (die Jungen) das Mädchen (die Mädchen) verheiratet ledig, nicht verheiratet Wir sind jetzt fünf Jahre verheiratet Wir haben gestern geheiratet die Familie die Tochter (die Töchter) der Sohn (die Söhne) der Onkel (die Onkel) die Tante (die Tanten) der Vater die Mutter Hast du noch Geschwister? das Baby der Bruder (die Brüder) die Schwester (die Schwestern) die (Groß)eltern ein Verwandter / eine Verwandte ein Bekannter / eine Bekannte Sie ist verwandt mit … der Freund (die Freunde) die Freundin (die Freundinnen) Können Sie mir helfen? Ich möchte bitte … Könnten Sie mir einen Gefallen tun? Ich würde gern … Einverstanden! Guten Morgen Guten Tag / tussen de middag: Mahlzeit Guten Abend Hallo Grüß dich Peter (Auf) Wiedersehen (aan de telefoon: Auf Wiederhören) Tschüs! Viele Grüße an … Wie geht's dir / Ihnen? 2 67. Bedankt, goed 68. Graag gedaan! 69. alstublieft - dank u wel 70. Pas op! 71. stop! 72. Heeft u zin om…? 73. Mag ik je uitnodigen. 74. Ja graag! 75. Nee dank u 76. Hartelijk dank! 77. Ik heb een idee. 78. Ik doe een voorstel 79. Ik zou … 80. maar natuurlijk 81. natuurlijk 82. helemaal niet 83. nee, liever niet 84. dat is aardig, maar… 85. nee, absoluut niet 86. het spijt me, maar 87. Sorry! 88. Dat geeft niks. 89. Is het mogelijk dat … ? 90. Kan ik …? 91. Kan dat? 92. Ik heb nog één verzoek 93. Mag ik aan je voorstellen? Dit is …[naam persoon] 94. Aangenaam! 95. Gefeliciteerd! 96. Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag. 97. Beterschap! 98. Goede reis! 99. Veel plezier! 100. Gecondoleerd danke, gut Bitte! bitte - danke Vorsicht! halt! Haben Sie Lust … Darf ich dich einladen? Ja, gerne! Nein danke. Vielen Dank! Ich habe eine Idee. Ich mache einen Vorschlag. Ich würde …. bitte klar! / aber natürlich! überhaupt nicht nein, lieber nicht das ist nett, aber … nein, auf keinen Fall es tut mir Leid, aber … Entschuldigung! Das macht nichts. Ist es möglich, dass … Kann ich … ? Geht das? Ich habe noch eine Bitte Darf ich vorstellen? Das ist … Angenehm! Glückwunsch! Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag. Gute Besserung! Gute Reise! Viel Spaß! Mein Beileid 2] communicatie Als je iets niet hebt verstaan, controleren of het duidelijk over kwam, naam spellen, vreemde taal leren [SA 6 / SB 12] 1. wat?! 2. sorry? 3. Kunt u dat even herhalen? 4. Wat zei u nou net? 5. Kunt u wat langzamer praten? 6. Dat ging me te snel. 7. U praat zo snel. 8. Dat was me niet helemaal duidelijk. 9. Ik heb het niet begrepen. 10. Dat klopt! 11. Precies! 12. juist 13. verkeerd 14. ogenblikje a.u.b. 15. Mag ik u iets vragen? wie bitte? bitte? Können Sie das bitte wiederholen? Wie war das? Könnten Sie etwas langsamer sprechen? Das ging mir zu schnell. Sie sprechen so schnell. Das war mir nicht ganz klar. Ich habe es nicht verstanden. Das stimmt! Genau! richtig falsch Moment bitte… Darf ich Sie etwas fragen? 3 16. spellen 17. Hoe schrijf je dat? 18. Hoe spreek je dat uit? 19. Hoe zeg je dat in het Duits? 20. Hoe heet dat ding? 21. begrijpen 22. Heb ik u nu goed begrepen? 23. aha! 24. Wat betekent … ? 25. Kunt u mij zeggen, hoe… 26. vertalen 27. de vertaling 28. Hoe bedoelt u dat? 29. Ik bedoel… 30. met andere woorden 31. nou ja, … 32. Dat denk ik ook. 33. Dat wilde ik uitleggen. 34. bijvoorbeeld 35. enzovoorts 36. overigens 37. dus 38. dat was het 39. het woord 40. de zin 41. het woordenboek 42. een taal leren 43. een vreemde taal leren 44. begrijpen, verstaan 45. spreken 46. lezen 47. schrijven 48. mijn uitspraak 49. vloeiend 50. veel fouten 51. verbeteren 52. in het Duits 53. in het Nederlands 54. in het Engels buchstabieren Wie schreibt man das? Wie spricht man das aus? Wie sagt man das auf Deutsch? Wie heißt das Ding? verstehen (er verstand - hat verstanden) Habe ich Sie jetzt richtig verstanden? ach so! Was heißt …. ? Können Sie mir sagen, wie … übersetzen die Übersetzung Wie meinen Sie das? Ich meine … mit anderen Worten also, … Das glaube ich auch! Das wollte ich erklären. zum Beispiel und so weiter übrigens also das war's das Wort (die Wörter) der Satz (die Sätze) das Wörterbuch eine Sprache lernen eine Fremdsprache lernen verstehen sprechen lesen schreiben meine Aussprache fließend viele Fehler korrigieren auf Deutsch auf Niederländisch auf Englisch 3] wonen, milieu en omgeving, streek, stad, land, planten, dieren, klimaat, weer, dienstverlening SB 2 en 3, 7 1. het huis 2. het gebouw 3. de flat 4. de kamer 5. huren 6. kopen 7. thuis zijn 8. naar huis gaan 9. de woonkamer 10. de slaapkamer 11. de keuken das Haus (die Häuser) das Gebäude (die Gebäude) das Hochhaus das Zimmer (die Zimmer) mieten (er mietete - hat gemietet) kaufen (er kaufte - hat gekauft) zu Hause sein nach Hause fahren das Wohnzimmer das Schlafzimmer die Küche 4 12. de douche 13. de badkamer 14. het toilet 15. de deur 16. kloppen 17. aanbellen 18. de deur dichtdoen 19. de sleutel 20. het raam 21. het raam opendoen 22. de muur 23. de grond 24. het plafond 25. het dak 26. de trap 27. de gang 28. de lift 29. de verdieping 30. op de 3e verdieping 31. de kelder 32. het balkon 33. het terras 34. de tuin 35. de garage 36. meubels 37. de tafel 38. de stoel 39. de kast 40. het tapijt 41. het bed 42. het kussen 43. de verwarming 44. de lamp 45. het licht aan/uitdoen 46. de telefoon 47. de telefoon gaat 48. de koelkast 49. koken 50. schoonmaken 51. wassen 52. de vuilnisemmer 53. weggooien 54. de overnachting 55. het hotel 56. de camping 57. de tent 58. reserveren 59. de receptie 60. het ontbijt 61. volpension 62. de stad 63. het dorp 64. de wijk 65. op het platteland 66. de woonplaats 67. de omgeving, de streek die Dusche das Bad die Toilette die Tür (die Türen) klopfen klingeln die Tür schließen der Schlüssel (die Schlüssel) das Fenster (die Fenster) das Fenster aufmachen die Wand (die Wände) der Boden die Decke das Dach die Treppe der Flur der Aufzug der Stock im 3. Stock der Keller der Balkon die Terrasse der Garten die Garage Möbel der Tisch der Stuhl (die Stühle) der Schrank der Teppich das Bett das Kissen die Heizung die Lampe das Licht anmachen / ausmachen das Telefon das Telefon klingelt der Kühlschrank kochen (er kochte - hat gekocht) sauber machen (er machte sauber - hat sauber gemacht) waschen (er wusch - hat gewaschen) der Mülleimer wegwerfen (er warf weg - hat weggeworfen) die Übernachtung das Hotel der Campingplatz das Zelt reservieren die Rezeption das Frühstück Vollpension die Stadt (die Städte) das Dorf (die Dörfer) das Viertel auf dem Land der Ort die Gegend 5 68. het bos 69. het meer 70. de zee 71. de rivier 72. het eiland 73. het strand 74. de berg 75. stijl - vlak 76. de plant 77. de boom 78. het dier 79. het weer 80. warm - koud 81. droog - nat 82. de zon 83. het regent 84. het sneeuwt 85. het vriest 86. ijzel 87. het postkantoor 88. de brievenbus 89. de bank 90. de geldautomaat 91. de telefooncel 92. de politie 93. het politiebureau 94. het ziekenhuis 95. de brandweer 96. de garage 97. Ik heb pech (onderweg) 98. de rem 99. het wiel 100. het tankstation der Wald (die Wälder) der See das Meer / die See der Fluss die Insel der Strand der Berg steil - flach die Pflanze (die Pflanzen) der Baum (die Bäume) das Tier (die Tiere) das Wetter heiß - kalt trocken - nass die Sonne es regnet es scheit es friert Glatteis das Postamt der Briefkasten die Bank der Geldautomat die Telefonzelle die Polizei die Polizeiwache das Krankenhaus die Feuerwehr die Werkstatt Ich habe eine Panne die Bremse das Rad die Tankstelle 4] verkeer, vervoer, reizen, vakantie verkeersmiddelen, weg wijzen SB 4 1. de kaart 2. de stadsplattegrond 3. het centrum 4. hier ergens 5. Ik ben hier onbekend. 6. Ik zoek .. 7. laten zien 8. rijden, varen 9. afslaan 10. de hoek 11. de bocht 12. de brug 13. de volgende straat rechts 14. bij het stoplicht 15. rechtdoor 16. Gaat u bij de kruising rechtdoor 17. oversteken 18. heen - terug die Karte der Stadtplan die Innenstadt hier irgendwo Ich bin fremd hier. Ich suche … zeigen (er zeigte - hat gezeigt) fahren (er fuhr - er ist gefahren) abbiegen die Ecke die Kurve die Brücke die nächste Straße rechts an der Ampel geradeaus Fahren Sie über die Kreuzung überqueren hin - zurück 6 19. Daar is het. 20. Ik ben verdwaald. 21. de verkeerde kant op rijden 22. het verkeer 23. de snelweg 24. eenrichtingverkeer 25. de afrit 26. te voet 27. het trottoir 28. de bus nemen 29. voor - achter 30. in de buurt van 31. de auto 32. parkeren 33. de parkeergarage 34. de trein 35. de spoorwegen 36. het kaartje 37. enkeltje 38. retour 39. met de trein rijden 40. het station 41. de trein stopt in Berlijn 42. spoor 8 43. de vertraging 44. de file 45. het ongeluk 46. de wegomleiding 47. de reis 48. een uitstapje doen 49. de wandeltocht 50. een wandeling 51. wandelen 52. fietsen 53. surfen 54. skiën 55. het museum 56. de dierentuin 57. het attractiepark 58. het buitenland 59. de toerist 60. de VVV 61. het reisbureau 62. alles in één prijs 63. de folder 64. het paspoort 65. de papieren 66. de verzekering 67. de reisgids 68. de rondvaart 69. de chauffeur 70. instappen - uitstappen 71. overstappen 72. de fiets 73. de brommer 74. de scooter 75. de vrachtauto Da ist es. Ich habe mich verirrt. in die falsche Richtung fahren der Verkehr die Autobahn die Einbahnstraße die Ausfahrt zu Fuß das Trottoir den Bus nehmen vor - hinter in der Nähe von das Auto parken das Parkhaus der Zug die Bahn die Fahrkarte einfache Fahrt hin und zurück mit dem Zug fahren der Bahnhof der Zug hält in Berlin Gleis 8 die Verspätung der Stau der Unfall die Umleitung die Reise einen Ausflug machen die Wanderung der Spaziergang spazieren Rad fahren surfen Ski fahren das Museum der Zoo der Vergnügungspark das Ausland der Tourist das Verkehrsamt das Reisebüro der Pauschalpreis der Prospekt (die Prospekte) der Pass die Papiere die Versicherung der Reiseführer die Rundfahrt der Fahrer einsteigen - aussteigen umsteigen das Fahrrad das Moped der Roller der LKW 7 76. de tram 77. de bus 78. de halte 79. de taxi 80. naar de Poststraße a.u.b. 81. het vliegtuig 82. het vliegveld 83. het schip 84. de haven 85. informatie 86. roken - niet roken 87. de koffer 88. de bagage 89. de bagagekluis 90. de tas 91. de plastic tas 92. de rugzak 93. op vakantie gaan 94. een reis boeken 95. de omgeving 96. het hoogseizoen 97. Dan zijn we weg. 98. onderweg 99. de aankomst 100. het vertrek die Straßenbahn der Bus die Haltestelle das Taxi zur Poststraße bitte das Flugzeug der Flughafen das Schiff der Hafen Auskunft Raucher - Nichtraucher der Koffer das Gepäck das Schließfach die Tasche die Tüte der Rucksack in Urlaub fahren eine Reise buchen (er buchte - er hat gebucht) die Umgebung die Hochsaison Dann sind wir verreist. unterwegs die Ankunft die Abreise 5] eten, drinken SB 5 1. eten 2. drinken 3. honger 4. dorst 5. iets proeven 6. koken 7. koffie zetten 8. een snack 9. de warme maaltijd 10. het ontbijt 11. eet smakelijk! 12. proost! 13. het voorgerecht 14. de soep 15. Ik houd niet van soep. 16. het dessert 17. gekookt 18. gebraden 19. gebakken 20. gegrilld 21. gefrituurd 22. het ei 23. de vis 24. de kip essen (er aß - hat gegessen) trinken (er trank - hat getrunken) Hunger Durst etwas kosten kochen (er kochte - hat gekocht) Kaffee machen ein Imbiss die warme Mahlzeit das Frühstück Guten Appetit! zum Wohl! die Vorspeise die Suppe Ich mag keine Suppe. der Nachtisch gekocht gebraten gebacken gegrillt frittiert das Ei der Fisch das Huhn 8 25. kipfilet 26. rundvlees 27. varkensvlees 28. vegetarisch 29. ham 30. worst 31. salade 32. groente 33. aardappelen 34. spinazie 35. kool 36. bloemkool 37. de saus 38. champignons 39. het brood 40. broodjes 41. pasta 42. rijst 43. peper en zout 44. gekruid 45. mosterd 46. olie 47. azijn 48. scherp 49. zoet - zuur 50. bitter 51. vet 52. vers 53. krokant 54. suiker 55. melk 56. boter 57. slagroom 58. kaas 59. jam 60. fruit 61. aardbeien 62. sinaasappels 63. de appel 64. de banaan 65. perziken 66. ananas 67. citroen 68. peren 69. kersen 70. chocolade 71. vruchten 72. ijs 73. een portie 74. een stuk taart 75. een koekje 76. een blikje 77. een fles 78. een glas 79. dranken 80. een bronwater 81. limonade Hühnerbrust Rindfleisch Schweinefleisch vegetarisch Schinken Wurst Salat Gemüse Kartoffel Spinat Kohl Blumenkohl die Soße Champignons das Brot Brötchen Nudeln Reis Pfeffer und Salz gewürzt Senf Öl Essig scharf süß - sauer bitter fett frisch knusprig Zucker Milch Butter Sahne Käse Marmelade Obst Erdbeeren Orangen der Apfel (die Äpfel) die Banane Pfirsiche Ananas Zitrone Birnen Kirschen Schokolade Früchte Eis eine Portion ein Stück Kuchen ein Keks eine Dose eine Flasche ein Glas Getränke ein Mineralwasser Limonade 9 82. een cola 83. sap 84. sinaasappelsap 85. Een kop thee graag! 86. wijn 87. bier 88. licht - donker 89. een borrel 90. uit eten gaan 91. het restaurant 92. het café 93. de lunchroom 94. een tafel reserveren 95. iets bestellen 96. Het smaakt goed - slecht 97. ober! 98. mevrouw! 99. Ik wil graag afrekenen. 100. (als je het wisselgeld als fooi wilt geven) eine Cola Saft Orangensaft Eine Tasse Tee bitte! Wein Bier hell - dunkel ein Korn essen gehen das Restaurant die Kneipe das Café einen Tisch reservieren etwas bestellen Es schmeckt gut - schlecht Herr Ober! Fräulein! Ich möchte bitte bezahlen. Stimmt so! 6] inkopen doen, gebruiksartikelen SB 6 SA 4.1.7 en 4.1.8 1. de winkel 2. de supermarkt 3. het warenhuis 4. de roltrap 5. de afdeling 6. de speciaalzaak 7. de boekwinkel 8. de platenzaak 9. de bakker 10. de slager 11. de kapper 12. de markt 13. de verkoper 14. de verkoopster 15. boodschappen doen 16. kopen 17. inpakken 18. aan de beurt 19. ruilen 20. garantie 21. Waar vind ik … ? 22. Ik wil graag … 23. Hoeveel kost dit? 24. Hoeveel is het bij elkaar? 25. Een ijsje van 1 Euro 26. duur - goedkoop 27. gratis 28. de kassa 29. wisselen 30. betalen 31. de kassabon der Laden der Supermarkt das Kaufhaus die Rolltreppe die Abteilung das Fachgeschäft die Buchhandlung der Musikladen der Bäcker der Metzger / der Fleischer der Friseur der Markt der Verkäufer die Verkäuferin einkaufen gehen kaufen (er kaufte - hat gekauft) einpacken an der Reihe umtauschen Garantie Wo finde ich … ? Ich hätte gern … Wie viel kostet das? Was macht das? Ein Eis zu 1 Euro teuer - billig gratis, umsonst die Kasse wechseln bezahlen der Kassenzettel 10 32. de kwitantie 33. de ingang 34. de uitgang 35. kleding 36. de broek 37. het overhemd 38. de trui 39. de jurk 40. het jack 41. de lange jas 42. het T-shirt 43. ondergoed 44. sokken 45. een paar handschoenen 46. schoenen 47. de muts 48. de paraplu 49. de tas 50. plastic tasje 51. de portemonnaie 52. het horloge 53. sierad 54. de maat 55. katoen 56. wol 57. passen 58. aantrekken - uittrekken 59. zich omkleden 60. mooi 61. knap 62. lelijk 63. sigaretten 64. Heb je een vuurtje? 65. asbak 66. servies 67. het servet 68. het bord 69. het glas 70. de beker 71. de vork 72. het mes 73. de lepel 74. de pan 75. de koekenpan 76. de schotel 77. de emmer 78. gereedschap 79. de schroef 80. het stopcontact 81. de stekker 82. de lamp 83. de batterij 84. de bril 85. de camera 86. het fotorolletje 87. de CD 88. het tijdschrift die Quittung der Eingang der Ausgang Kleider / Kleidung die Hose das Hemd der Pullover das Kleid die Jacke der Mantel das T-Shirt Wäsche Strümpfe ein Paar Handschuhe Schuhe die Mütze der Schirm die Tasche eine Tüte die Brieftasche / das Portemonnaie die Uhr Schmuck die Größe Baumwolle Wolle anprobieren anziehen - ausziehen sich umziehen schön hübsch hässlich Zigaretten Hast du Feuer? Aschenbecher Geschirr die Serviette der Teller das Glas der Becher die Gabel das Messer der Löffel der Topf die Pfanne die Schüssel der Eimer Werkzeug die Schraube die Steckdose der Stecker die Lampe die Batterie die Brille die Kamera der Film die CD die Zeitschrift 11 89. de krant 90. het boek 91. de poster 92. de pen 93. het potlood 94. een blaadje 95. een notitieblok 96. postzegels 97. een kaart sturen 98. een cadeau 99. een waardebon 100. klantenservice die Zeitung das Buch (die Bücher) das Poster der Kugelschreiber der Bleistift ein Blatt Papier ein Notizblock Briefmarken eine Karte schicken ein Geschenk ein Gutschein Kundendienst 7] lichaam, gezondheid en hygiëne SB 8, 9 1. het lichaam 2. het gezicht 3. de nek 4. de rug 5. de buik 6. de maag 7. de arm 8. de hand 9. de vinger 10. het been 11. de voet 12. het oog 13. de neus 14. de mond 15. het oor 16. de tand 17. het hart 18. Ik heb het koud / warm. 19. zweten 20. moe 21. zenuwachtig 22. slapen 23. wakker worden 24. naar bed gaan 25. uitrusten 26. sterk - zwak 27. Hoe gaat het met je? 28. Met mij gaat het goed 29. zwanger 30. zich wassen 31. zeep 32. de handdoek 33. zich douchen 34. schoon - vuil 35. tanden poetsen 36. tandpasta 37. tandenborstel 38. de kam der Körper das Gesicht der Hals der Rücken der Bauch der Magen der Arm (die Arme) die Hand (die Hände) der Finger (die Finger) das Bein (die Beine) der Fuß (die Füße) das Auge (die Augen) die Nase der Mund das Ohr (die Ohren) der Zahn (die Zähne) das Herz Mir ist kalt / warm. schwitzen müde nervös schlafen (er schlief - hat geschlafen) aufwachen (er wachte auf - ist aufgewacht) ins Bett gehen sich erholen (er erholte sich- hat sich erholt) stark - schwach Wie geht's dir? Mir geht's gut schwanger sich waschen Seife das Handtuch (die Handtücher) sich duschen sauber - schmutzig sich die Zähne putzen Zahnpasta Zahnbürste der Kamm 12 39. de schaar 40. zich scheren 41. gezond - ziek 42. de ziekte 43. de gezondheid 44. Het gaat beter met hem. 45. er goed / slecht uit zien 46. bleek 47. Ik voel me misselijk 48. overgeven 49. koorts 50. griep 51. verkoudheid 52. hoesten 53. lichamelijke klachten 54. gewond 55. een ontsteking 56. bloeden 57. bloed 58. zich verbranden 59. Ik heb mijn been gebroken. 60. Ik me gesneden. 61. vallen 62. de operatie 63. leven - sterben 64. erg - niet erg 65. beterschap! 66. de dokter 67. de specialist 68. naar dokter gaan 69. de patiënt 70. het spreekuur 71. de apotheek 72. de drogist 73. het medicijn 74. de pil 75. de zalf 76. de pleister 77. het ziekenfonds 78. de verzekering 79. particulier 80. zien 81. horen 82. voelen 83. aanraken 84. ruiken 85. staan 86. zitten 87. lopen 88. liggen 89. gaan liggen 90. springen 91. rennen 92. doen 93. duwen - trekken die Schere sich rasieren gesund - krank die Krankheit die Gesundheit Es geht ihm besser. gut / schlecht aussehen blass Mir ist schlecht erbrechen Fieber Grippe Erkältung husten körperliche Beschwerden verletzt eine Entzündung bluten Blut sich verbrennen (er verbrannte sich - hat sich verbrannt) Ich habe mir das Bein gebrochen. Ich habe mich geschnitten. stürzen (stürzte - gestürzt) die Operation leben - sterben schlimm - nicht schlimm Gute Besserung! der Arzt (die Ärzte) der Spezialist zum Arzt gehen der Patient die Sprechstunde die Apotheke die Drogerie das Medikament die Pille die Salbe das Pflaster die Krankenkasse die Versichering privat sehen (er sah - hat gesehen) hören (er hörte - hat gehört) fühlen (er fühlte - hat gefühlt) berühren (er berührte - hat berührt) riechen (er roch - hat gerochen) stehen (er stand - hat gestanden) sitzen (er saß - hat gesessen) gehen (er ging - ist gegangen) liegen (er lag - hat gelegen) sich hinlegen (er legte sich hin - hatsich hingelegt) springen (er sprang - hat gesprungen) laufen, rennen machen, tun schieben - ziehen 13 94. draaien 95. vasthouden 96. geven 97. dragen 98. gooien 99. buigen 100. pakken drehen (er drehte - hat gedreht) halten (er hielt - hat gehalten) geben (er gab - hat gegeben) tragen (er trug - hat getragen) werfen (er warf - hat geworfen) biegen (er bog - hat gebogen) nehmen (er nahm - hat genommen) 8] plaats, tijd, hoeveelheid, omvang AB 1 t/m 5 1. er is/zijn 2. Er is hier ook een supermarkt. 3. Hij is er niet. 4. hier - daar 5. liggen - staan 6. ergens 7. overal 8. nergens 9. daarginds 10. vooraan - achteraan 11. binnen - buiten 12. naar binnen - naar buiten 13. boven - beneden 14. links - rechts 15. in het midden 16. halverwege 17. naast 18. tussen 19. op - onder 20. rondom de kerk 21. in het begin - aan het eind 22. boven het raam 23. onder het raam 24. in het noorden 25. ten zuiden van 26. het zuiden 27. het westen 28. het noorden 29. het oosten 30. thuis 31. naar huis 32. hoe ver? 33. in de buurt van 34. waar vandaan? 35. heen - terug 36. tot 37. vanaf 38. achter - voor 39. voor - tegen 40. Hoe kan ik… 41. van 3 t/m 8 juli 42. ooit 43. Hoe laat is het? 44. het is zeven uur es gibt Es gibt hier auch einen Supermarkt. Er ist nicht da. hier - dort liegen - stehen irgendwo überall nirgends, nirgendwo da drüben vorne - hinten drinnen - draußen hinein - hinaus oben - unten links - rechts in der Mitte halbwegs neben zwischen auf - unter ringsum die Kirche am Anfang - am Ende über dem Fenster unter dem Fenster im Norden südlich von der Süden der Westen der Norden der Osten zu Hause nach Hause wie weit? in der Nähe von woher? hin - zurück bis ab hinter - vor für - gegen Wie kann ich? vom 3. bis 8. Juli irgendwann Wie spät ist es? Es ist sieben Uhr 14 45. een kwartier 46. Ik kom om kwart voor zes 47. kwart over vijf 48. de ochtend 49. 's ochtends 50. de middag 51. de namiddag 52. de avond 53. de nacht 54. de dag 55. de week 56. de maand 57. het jaar 58. maandag 59. dinsdag 60. woensdag 61. donderdag 62. vrijdag 63. zaterdag 64. zondag 65. het weekeinde 66. in het weekend 67. met kerstmis 68. met pasen 69. met pinksteren 70. oud- en nieuw 71. de eeuw 72. welke datum hebben we vandaag? 73. Hij is pas 8. 74. nu - later 75. vandaag - morgen 76. gisteren - vandaag 77. overmorgen 78. vanochtend 79. morgenochtend 80. komende week 81. vroeger - tegenwoordig 82. al 83. nog 84. voordat - nadat 85. Toen ik binnenkwam, .. 86. eerst … dan 87. ondertussen 88. als … dan 89. op het moment 90. de helft 91. hoeveel? 92. elke 93. enkele 94. meer dan 95. minder dan 96. bijna 97. Ik blijf maar een week. 98. minimaal - maximaal 99. een beetje 100. altijd - nooit eine Viertelstunde Ich komme um Viertel vor sechs Viertel nach fünf der Morgen am Morgen der Mittag der Nachmittag der Abend (die Abende) die Nacht (die Nächte) der Tag (die Tage) die Woche (die Wochen) der Monat (die Monate) das Jahr (die Jahre) Montag Dienstag Mittwoch Donnerstag Freitag Samstag / Sonnabend Sonntag das Wochenende am Wochenende zu Weihnachten zu Ostern zu Pfingsten Sylvester das Jahrhundert Welches Datum ist heute? Er ist erst 8. jetzt - später heute - morgen gestern - heute übermorgen heute morgen morgen früh nächste Woche früher - heute schon noch bevor - nachdem Als ich hereinkam, … zuerst … dan inzwischen wenn … dann im Moment / gerade die Hälfte wieviel? jeder einige mehr als weniger als fast Ich bleibe nur eine Woche. mindestens - höchstens ein bisschen immer - nie 15 9] mensen en dingen beschrijven AB 6, 7 // SB 1.13, 1.14, 1.15 1. Wat is er aan de hand? 2. Wat is er gebeurd? 3. groot - klein 4. lang - kort 5. breed - smal 6. hoog - laag 7. dik - dun 8. nauw - ruim 9. leeg - vol 10. zwaar - licht 11. hard - zacht 12. rond - hoekig 13. sterk - zwak 14. droog - vochtig 15. luid - zachtjes 16. de vorm 17. Het ziet er uit als … 18. warm - koud 19. de kleur 20. zwart - wit 21. blauw 22. groen 23. rood 24. geel 25. oranje 26. bruin 27. grijs 28. donker - licht 29. van plastic 30. van hout 31. leer 32. glas 33. metaal 34. normaal - vreemd 35. modern - ouderwets 36. spannend - saai 37. jong - oud 38. deels - helemaal 39. mooi - lelijk 40. knap (om te zien) 41. knap (intelligent) - dom 42. tevreden 43. (on)vriendelijk 44. sympathiek 45. eerlijk 46. spontaan 47. levendig 48. verliefd 49. moedig 50. rustig - druk 51. droevig 52. dom 53. huilen Was ist los? Was ist passiert? groß - klein lang - kurz breit - schmal hoch - tief dick - dünn eng - weit leer - voll schwer - leicht hart - weich rund - eckig stark - schwach trocken - feucht laut - leise die Form Es sieht aus wie … warm - kalt die Farbe schwarz - weiß blau grün rot geel orange braun grau dunkel - hell aus Kunststoff aus Holz Leder Glas Metall normal - komisch modern - altmodisch spannend - langweilig jung - alt teils - ganz schön - hässlich hübsch klug - dumm zufrieden (un)freundlich sympathisch ehrlich spontan lebendig verliebt mutig ruhig - hektisch traurig dumm weinen 16 54. lachen 55. hopen 56. bang zijn voor … 57. opgewonden 58. nerveus 59. zich ergeren aan 60. prima 61. uitstekend 62. geweldig 63. meestal 64. normaal gesproken 65. merkwaardig 66. bijzonder leuk 67. hopelijk 68. handig 69. (on)belangrijk 70. dringend 71. persé 72. Het belangrijkste is, dat … 73. iets nodig hebben 74. (on)mogelijk 75. de kans 76. moeilijk 77. ingewikkeld 78. succes - pech 79. tevergeefs 80. dezelfde … ,als 81. Het zijn verschillende kleuren 82. zo groot als 83. meer - het meest 84. minder - het minst 85. in vergelijking tot 86. zonder - met 87. samen - apart 88. behalve 89. weliswaar … maar 90. niet a maar b 91. hoezo 92. omdat 93. want 94. wegens 95. daarom 96. zo dat 97. bovendien 98. waarvoor 99. als … dan 100. Anders kom ik te laat lachen hoffen Angst haben vor … aufgeregt nervös sich ärgern über prima ausgezeichnet toll meistens normalerweise merkwürdig besonders schön hoffentlich praktisch (un)wichtig dringend unbedingt Das Wichtigste ist, dass … etwas brauchen (un)möglich die Chance schwer kompliziert Erfolg - Pech umsonst derselbe/dieselbe/dasselbe …, wie … Es sind unterschiedliche Farben so groß wie mehr - am meisten weniger - am wenigsten im Vergleich zu ohne - mit zusammen - getrennt außer zwar … aber nicht a sondern b wieso weil denn wegen deshalb so dass außerdem wofür wenn … dann Sonst komme ich zu spät 10] mening, gevoel, vragen, antwoorden, discussie aangeven/vragen hoe je/iemand denkt, wat je wilt SA 1/2/3, AB 6.3, SB 15 1. Hoe bedoel je dat? 2. Hoe zie jij dat? 3. Wat vindt u? Wie meinst du das? Wie siehst du das? Was meinen Sie? 17 4. Dat is immers niet nieuw. 5. Dat klopt! 6. Natuurlijk! 7. Ik ben het helemaal met je eens 8. Volgens mijn mening 9. Daar heb je gelijk in! 10. Dat is mij te makkelijk gedacht. 11. Dat is niet waar. 12. Dat kan natuurlijk niet. 13. Ik weet het zeker. 14. Ik ben ervan overtuigd, dat… 15. kennelijk is het zo, dat … 16. Daar lijkt het wel op. 17. Dat begrijp ik. 18. Je kunt ervan uitgaan, dat… 19. misschien 20. Dat is niet duidelijk. 21. in werkelijkheid 22. Ik zou wel eens willen weten, … 23. zeker niet 24. Dat hangt ervan af. 25. Dat klopt! 26. inderdaad 27. Ja, natuurlijk. 28. Ik herinner me, dat… 29. Geloof me 30. Ik denk, dat 31. Ik vind 32. Voor zover ik weet 33. Ik vermoed dat 34. Het zou kunnen. 35. Ik betwijfel, of … 36. Ik vraag me af, of … 37. Ik heb geen idee 38. Mijn schiet wat anders te binnen. 39. Ik heb het gevoel, dat 40. Ik heb de indruk, dat 41. Ik ben voor / tegen … 42. de mening 43. de stelling 44. het argument 45. Welke argumenten heb je daarvoor? 46. toendaarnet 47. Het is jammer, dat… 48. Het spijt me, dat…. 49. per ongeluk 50. Dat was een fout. 51. Zeker niet! 52. Wat een onzin! 53. o jewel! 54. Je vergist je. 55. Ja, maar… 56. Eigenlijk wel, maar… 57. Ik dachte, dat… 58. liever 59. Dat maakt mij niet uit. 60. Wil je liever a of b? Das ist ja nicht neu. Das stimmt! Klar! Ich bin ganz deiner Meinung. Meiner Meinung nach Da hast du Recht! Das ist mir zu einfach gedacht. Das ist nicht wahr. Das geht natürlich nicht. Ich bin mir ganz sicher. Ich bin davon überzeugt, dass… anscheinend ist es so, dass… Es sieht so aus. Das verstehe ich. Man kann davon ausgehen, dass … vielleicht Das ist nicht klar. in Wirklichkeit Ich wüsste mal gern, … bestimmt nicht Das kommt drauf an. Das stimmt! tatsächlich Ja, klar! Ich erinnere mich, dass … Glaube mir Ich denke, dass… Ich finde Soweit ich weiß Ich vermute, dass Könnte sein. Ich bezweifle, ob … Ich frage mich, ob … Ich habe keine Ahnung Mir fällt da etwas Anderes ein. Ich habe das Gefühl, dass… Ich habe den Eindruck, dass… Ich bin für / gegen die Meinung die These das Argument Welche Argumente hast du dafur? soeben Es ist schade, dass … Es tut mir Leid, dass … ohne Absicht Das war ein Fehler. Gewiss nicht! So ein Unsinn! doch! Du irrst dich. Ja, aber … Eigentlich schon, aber … Ich dachte, dass… lieber Das ist mir egal. Möchtest du lieber a oder b? 18 61. de gedachte 62. Dat is mooi voor u. 63. Dat is leuk! 64. eindelijk 65. Ik ben blij, dat 66. Jammer, dat… 67. Ik ben teleurgesteld, dat … 68. vreselijk 69. Dat dacht ik al. 70. Nou en? 71. Dat is nu eenmaal zo. 72. Wat doe ik dan? 73. Ik maak me zorgen, dat… 74. Dat gaat te ver! 75. Geloof je echt, dat … ? 76. eisen 77. vrede 78. de situatie 79. serieus 80. de hervorming 81. onderhandelen 82. het probleem 83. het compromis 84. de oplossing 85. beslissen 86. bekritiseren 87. de kritiek 88. discussiëren 89. het protest 90. het proces 91. de ontwikkeling 92. de hulp 93. nodig hebben 94. de politieke partij 95. winnen - verliezen 96. de bevolking 97. de mensen 98. de burgers 99. internationaal 100. de Verenigde Naties der Gedanke Das freut mich für Sie. Das macht Spaß! endlich Ich freue mich, dass… Schade, dass… Ich bin enttäuscht, dass … schrecklich! Das habe ich mir schon gedacht. Na und? Das ist nun mal so. Was mache ich dann? Ich mache mir Sorgen, dass … Das geht zu weit! Glaubst du wirklich, dass … ? fordern der Frieden die Situation ernst die Reform verhandeln das Problem der Kompromiss die Lösung sich entscheiden kritisieren die Kritik diskutieren das Protest der Prozess die Entwicklung die Hilfe brauchen die politische Partei gewinnen - verlieren die Bevölkerung die Leute die Bürger international die Vereinten Nationen 11] de top 100 Duits De honderd belangrijkste Duitse woorden die je moet voor elke spreekbeurt of elk examen “van voor naar achter” moet kennen en kunnen! Nederlands 1. achter 2. achteraan 3. afgelopen maand 4. al 5. alleen maar 6. alleen nog 7. als 8. alstublieft (als je iets geeft) Duits hinter hinten letzten Monat schon nur (of: nur noch) nur noch wenn bitte 19 9. altijd 10. beginnen 11. bijna 12. bijvoorbeeld 13. bijzonder 14. bovendien 15. daar 16. daarom 17. dat was het 18. de taal 19. duren 20. dus 21. één (getal) 22. een beetje 23. eerst 24. eet smakelijk 25. elk dag 26. en 27. enige 28. enkele 29. er is/zijn 30. even(tjes) 31. geen 32. gelukkig 33. geweest 34. gisteren 35. graag 36. graag gedaan 37. helaas niet 38. het spijt me 39. hoe gaat het met je 40. hoe vaak 41. hoeveel 42. hoezo 43. houden van 44. iets 45. ik wil graag 46. je, men 47. juist 48. klaar 49. kort 50. koud 51. lang 52. maar 53. maken, doen 54. makkelijk 55. meestal 56. misschien 57. moeilijk 58. mogelijk 59. morgen 60. naar 61. naast 62. nergens 63. nodig hebben 64. nogal 65. nooit immer anfangen fast zum Beispiel besonders außerdem dort darum das war es die Sprache dauern also eins ein bisschen zuerst Guten Appetit jeden Tag und einzige einige es gibt mal kein zum Glück gewesen gestern gerne gern geschehen of bitte leider nicht Es tut mir Leid Wie geht es dir? wie oft wie viel wieso mögen etwas ich möchte man genau, gerade fertig kurz kalt lang(e) aber machen leicht meistens vielleicht schwierig möglich morgen zu neben nirgendwo brauchen ziemlich nie 20 66. nu 67. of 68. omdat 69. ongeveer 70. ook 71. op maandag 72. ophouden, stoppen 73. overal 74. pas 75. per week 76. sinds 77. soms 78. sorry! 79. toch al 80. tot ziens 81. uit 82. vaak 83. vaker 84. van ... tot 85. vandaag 86. veel 87. ver 88. verkeerd 89. vertellen 90. volgende 91. vooraan 92. waar 93. waar naartoe 94. waar vandaan 95. waarom 96. warm 97. wat 98. weinig 99. wie 100. zodat jetzt oder weil ungefähr auch am Montag aufhören überall erst pro Woche Seit Manchmal Entschuldigung! of: Verzeihung! Sowieso Auf Wiedersehen! Aus Oft Öfter von ... bis Heute Viel Weit Falsch Erzählen Nächste Vorne Wo Wohin Woher Warum Warm Was Wenig Wer so dass 21 12] lijst van sterke werkwoorden Hier een aantal van de meest voorkomende sterke werkwoorden. Bij de bijzondere regelmatige werkwoorden is ook de du-vorm en de er/es/sie-vorm erbij vermeld! (natuurlijk in de tegenwoordige tijd) 1 5 10 15 20 25 30 35 NL D stam in verleden tijd voltooid deelwoord beginnen beginnen bevallen bieden blijven doen drinken eten gaan geven helpen heten komen krijgen lezen liggen lopen nemen ontmoeten opbellen overstappen rijden schrijven slapen spreken staan tv-kijken vallen vergeten vertrekken vinden vinden zien zingen zitten zwemmen beginnen anfangen gefallen bieten bleiben tun trinken essen gehen geben helfen heißen kommen bekommen lesen liegen laufen nehmen treffen anrufen umsteigen fahren schreiben schlafen sprechen stehen fernsehen fallen vergessen abfahren finden finden sehen singen sitzen schwimmen begann fing an gefiel bot blieb tat trank aß ging gab half hieß kam bekam las lag lief nahm traf rief an stieg um fuhr schrieb schlief sprach stand sah fern fiel vergaß fuhr ab fand fand sah sang saß schwamm begonnen angefangen Gefallen Geboten geblieben Getan getrunken gegessen gegangen gegeben geholfen geheißen gekommen bekommen Gelesen gelegen gelaufen genommen getroffen angerufen umgestiegen gefahren geschrieben geschlafen gesprochen gestanden ferngesehen gefallen vergessen abgefahren gefunden gefunden gesehen gesungen gesessen geschwommen du er/es/sie fängst an gefällst fängt an gefällt isst isst gibst hilfst gibt hilft liest liest läufst nimmst triffst läuft nimmt trifft fährst fährt schläfst sprichst schläft spricht siehst fern fällst vergisst fährst ab sieht fern fällt vergisst fährt ab siehst sieht 22 NL 37 breken dragen gooien 40 hangen houden laten lenen schijnen 45 slaan snijden springen stijgen uitnodigen 50 verhuizen verliezen vliegen winnen D stam in verleden tijd voltooid deelwoord du er/es/sie brechen tragen werfen hängen halten lassen leihen scheinen schlagen schneiden springen steigen einladen umziehen verlieren fliegen gewinnen brach trug warf hing hielt ließ lieh schien schlug schnitt sprang stieg lud ein zog um verlor flog gewann gebrochen getragen geworfen gehangen gehalten gelassen geliehen geschienen geschlagen geschnitten gesprungen gestiegen eingeladen umgezogen verloren geflogen gewonnen brichst trägst wirfst bricht trägt wirft hältst lässt hält lässt schlägst schlägt lädst ein lädt ein 23
© Copyright 2024 ExpyDoc
