Dr. Schaepman. Deel 1 maart 1844-juli 1870 Jules Persyn bron Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1. Dagblad en Drukkerij "Het Centrum", Utrecht/Amsterdam / Veritas. C.H. & H. Courtin, Antwerpen 1912 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pers011drsc01_01/colofon.php © 2014 dbnl III VOOR EMIEL VLIEBERGH Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 t.o. 1 SCHAEPMAN DICHTER VAN ‘DE PAUS’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 3 r D . Schaepman. TU REX GLORIAE, CHRISTE. I. Ter zalige gedachtenis van grootvader Hermanus Antonius Petrus Schaepman Het dorpje, om den Doctor beroemd, ligt in Overijsel, nabij de Duitsche grens, in 't land van de hooge venen. De dorre streek stemt ernstig en streng, maar in de lucht is er staal voor hersenen en spieren en longen. De wijde heide, nog niet veroverd door barnkracht of stoom, droomt rustig voort van haar oude Franken en Sassen. En als de Noordenwind giert, dan zingen de helden der Hunnebedden van kracht, van drift, van moed, van groote daden. Einde Februari 1844 had het huisgezin Schaepman zich hier neergezet. Ze kwamen uit Hellendoorn, vier uur meer westwaarts, naar Zwolle op. Daar had vader Schaepman zijn eigen huis, en hij was er burgemeester. In dezelfde waardigheid kwam hij nu over naar Tubbergen, ietwat volkrijker en veel uitgestrekter dan Hellendoorn; want bijna al die dorpen ginder vormen gemeenten die met het aantal buurtschappen onder haar gebied de afmetingen Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 4 krijgen van een Belgisch kanton. Zoo kwam burgemeester Schaepman te Tubbergen regeeren over 5300 menschen en 15000 bunders,1) liggend onder de gebuurten Tubbergen, Albergen, Fleringen, Hezingen, Geesteren, Haarle, Harbrink, Langeveen, Mander, Reutum en Vasse. De jonge burgemeester bracht zijn vrouw mee; en weinig weken later kwamen ook zijn ouders, zijn broer en zijn beide zusters. Vóór enkele maanden had hij, Theodorus Everardus Joannes Schaepman, den 26sten Januari 1810 te Zwolle geboren, een gade gevonden naar zijn smaak, die geen gewone was, in Johanna Francisca la Chapelle, uit Arnhem, geboren aldaar den 5den Februari 1814. Bij hen beiden kwamen thans inwonen: Vader Hermanus Antonius Petrus Schaepman en moeder Johanna Catharina van den Biesen; hij, uit een geslacht, dat vóór een paar honderd jaar onder Zutfen zat, en waarschijnlijk stamde uit Westfalen, waar thans nog Schaepman's gevonden worden; zij, uit een edele Amsterdamsche familie, en in 1809 gehuwd met dien Schaepman, die zelf edel bloed had geërfd van zijn moeder, Johanna Sophia van Sanen. Hermanus was nu rustend burgemeester van Haaksbergen, een zuidelijke grensgemeente in Overijsel, beneden Enschede. Hermanus' jongste dochter Sophia, trouwde in 1845 met Dr. Hermann Heinrich Wiechmann, een geboren Pruis,2) en verhuisde al dadelijk naar 't naburige Weerselo. - Hermanus' oudste dochter Maria bleef ongehuwd, evenals de tweede zoon, Johan. Te Tubbergen namen de Schaepman's hun intrek eventjes benoorden de dorpskom, op den Eeschhof. Een oud riddererf uit de 15e eeuw, een echt boerenkasteel, zoo ruim, met schuur en stalling rechts en links, en, vóor het huis, den boomgaard langs de straat. Ze huurden het goed van baron von Heiden. 't Huis werd later verbouwd tot een armengesticht; en thans, sedert 1898, houdt officier Paehlig er zijn zomerverblijf. 1) Een bunder = ± 1⅓ hectare. 2) Over de familiën Van den Biesen en aangetrouwden, zie het stamboek der familie Van den Biesen, opgemaakt in 1878 door Mr. Jan Jacob Willem van den Biesen, advocaat te Amsterdam. (Uitgever niet vermeld) Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 5 ‘Eesch’ is naar men zegt1) een dialectische spelling van ‘esch’, den naam, in Drente en Groningen en Overijsel gegeven aan de gronden die, om hun aard en ligging, van oudsher tot bouwgrond werden bestemd. In de woeste streken immers van 't oude Bentheim en Twente konden alleen dorpen ontstaan langsheen of nabij riviertjes, die ‘groengronden’ drenkten, tot weiland geschikt en tot onderhoud van de kudden, die den onmisbaren mest voor den ‘bouwgrond’ leverden. Deze lag dan in den regel, omgeven door heide, langs den hoogeren kant van het dorp, tegenover de weiden; 't woord esch vindt zijn oorsprong in at of as (spijs) en schede (afscheiding). Oorspronkelijk schreef men eschede, waarop wel de stadsnaam Enschede (an eschede) terug zal gaan. De dokter had er tegen opgezien, mevrouw Schaepman-la Chapelle de verhuizing per boerensjees van Hellendoorn naar Tubbergen te laten meemaken... Maar alles kwam terecht. En den 2den Maart 1844, dag van St. Karel den Goede, werd op den Eeschhof een eerste zoon geboren. Grootvader Hermanus gaf hem over de vont de namen: Herman Johan Aloysius Maria. Of de bijen uit den hof om zijn wiegje kwamen gonzen en zijn lippen bedropen met honig, lijk ze 't bij Plato en St. Ambrosius deden, dat weten we niet; maar wij weten wel, dat het een schoone lente was dat jaar, een lente van voorspelling. De zieners in 't lage landje zagen aan den einder groote dingen. Da Costa zong zijn lied ‘Aan Nederland in 1844:’ ...Werd Gods Woord, of Recht of Vrijheid, ooit een spot voor 't jonge Euroop, 't Jonge Neerland, in God moedig, zij voor beter zaak de hoop... Zij zullen het niet hebben Ons oude Nederland! Het bleef bij alle ellenden Gods en der Vaadren pand! Zij zullen het niet hebben De goden van den tijd! Niet om hun erf te wezen Heeft God het ons bevrijd!2) 1) De menschen van de streek zijn het daarover tamelijk eens. Maar de geleerden nemen, naar pastoor Geerdink mij welwillend meedeelt, vooralsnog die verklaring niet aan. 2) Da Costa's Kompleete Dichtwerken, Haarlem, Kruseman, 1863, dl. III, blz. 8 en 10. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 6 En Potgieter, een dichter die geen profeet wilde wezen, zong toch in diezelfde maand Maart het profetische: Gedacht, gewerkt, gebeden... En vroegst en jongst verleden Zijn lessen afgevraagd, Tot uit het schemerduister Vóór aller oog de luister Eens nieuwen morgens daagt. ...Het Neerland onzer dagen (Gunn' God ons wat wij vragen!) Beleve een andere eeuw Van Volks- en Vorstenglorie, En 't schrijfstift der historie Wijz' weder op den Leeuw!1) Herman opende een reeks van zeven: In 1846 kwam Johan (thans te Os), in 1847 Victor († 1901), in 1848 Henri (thans in Belgisch Luxemburg), in 1850 Eduard (thans te Arnhem), in 1851 Jacoba († 2½ maand oud), in 1854 Arnold (thans in Oost-Indië.) Zijn grootmoeder heeft Herman amper gekend, en enkel in haar lijdensdagen. Ze stierf, toen hij drie jaar oud was, in haar vier en zestigste. Een merkwaardige, fijne vrouw, een moeder, zooals haar bidprentje 't naar waarheid zegt ‘waardig om in de gedachtenis der goeden te leven.’ Haar voornaam bestaan leidde ze op hetzelfde reliëf, als haar veel jonger halfbroer, Jacobus Wilhelmus van den Biesen, makelaar in tabak, later chef van een handelshuis, en oprichter van 't Algemeen Handelsblad, dat na zijn dood2) (1845) van richting veranderde; als diens jongste zoon Mr. Jacob Willem, thans nog lid der Eerste Kamer, en als diens oudere zoon Mr. Jan Jacob Willem, de vriend van Dr. Nuyens, in leven lid der Tweede Kamer. Maar grootmoeder verdween zeker te vroeg om bij haar kleinzoon andere sporen te laten dan die van haar zegen, het dagelijksche kruisje op zijn kinderkopje. Enkele jaren langer mocht Herman zijn grootvader houden; en hij was er gek van. Anders juist geen figuur om aan den hals te vliegen. ‘Mottige Manes’ was erg pokdalig. Maar men zag dat 1) De Werken van E.J. Potgieter, Haarlem, Tjeenk Willink, 1886, dl. IX, Poëzy, Maart MDCCCXLIV, blz. 42 en 43. 2) ‘Zeer bijziende zijnde, viel hij ongelukkiglijk van een stoomboot bij Bonn in den Rhijn’, stamboek der familie Van den Biesen, blz. 22. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 7 niet als men hem hoorde. Want hij kon vertellen, Herman den vaak uit zijn oogen. ‘Al de gedachten van den ouden man waren op zijn blonden kleinzoon gericht. Op hem wilde hij alles overdragen wat het beste van zijn leven was.’1) Hij vertelde dan uit zijn jongen tijd te Zwolle, de stad, de verre, de groote, waar wel 25 duizend menschen woonden, in huizen, reeksen aaneen; waar Herman nog een oom en een tante had, en neven en nichten, waar ze lekker bier brouwden en brandewijn. Hij toonde den jongen met de wijde gebaren van zijn reuzenarm de Zwolsche kruiskerk, de groote markt, de torenrijke Sassenpoort. En buiten de stad op den berg lag 't Agnietenklooster, waar Thomas Hamerken zijn boekje schreef, het lievelingsboekje van grootmoeder. Grootvader wist nog van de Pruisen, die in 1787 de Keezen kwamen muilbanden, en van Mr. Feith, den vurigen patriot en braven burgervader, die aftrad omdat die Moffen zich met zijn zaken kwamen bemoeien. Hij schoot op en hij kuierde door de keuken, met zijn vuisten gebald, als hij kwam aan 1792, toen de Engelsche troepen over Zwolle neerstreken om het uit te zuigen, toen de burgers handenwringend liepen over hun wallen die niets meer beschermden dan baldadigheden. Maar in '94 verscheen de verlossing; toen kwam immers Pichegru, dien Daendels, de Geldersche leider van 't Bataafsche legioen der Patriotten, den weg wees over de bevrozen vaarten en rivieren. Te Zwolle, zoowel als te Amsterdam, was een revolutionnair comité. En peter had de Fransche troepen helpen binnenhalen; hij had parmantig meegedanst rondom den vrijheidsboom, en gezongen dat het helmde van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Voor Oranje was 't immers verloren gedweept. Die was toch op zijn visscherspink naar Engeland overgestoken. En niet elkeen had, buiten zijn vaderlandsliefde, zooveel redenen om hem in ballingschap te volgen, als b.v. die dichter Bilderdijk... Stichtende verhaaltjes voor een anti-revolutionnair in de luren! Maar vooral als 't over Napoleon ging werd mottige Manes een prachtvent in 't oog van zijn petekind. Dat was grootvaders ‘heldentijd’, de tijd van zijn dienst bij 't Fransche leger, toen de Bonaparte van Marengo in den opgang van zijn luister stond. Groote tochten maakte peter eigenlijk niet mee, maar met fan- 1) Dr. Schaepman: De jeugd van Ch. de Montalembert, M. en B. II, 86. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 8 tastisch gefantaseer wist hij te vertellen, hoe hij in 't jaar '3, onder den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, het naburig Hannover moest helpen bezetten. Hij vond er geen gelegenheid om iets bijzonders te doen... maar moed had hij genoeg om den heelen boel kort en klein te schieten. Want nu nog, onder het knetteren van zijn woorden, flitste 't vuur zijn oogen uit. Och ja, wel klapte hij mee, toen de eerste kozakken van het leger der verbonden Mogendheden te Zwolle werden ingehaald, en toen Prins Naritschkin als de Johannes Baptista der aanstaande verlossing verscheen. Wel feestte hij in datzelfde jaar '13 zoo goed als de beste, een oranjelint om zijn mouw, maar 't was toch altijd met het onverbleekte beeld van Napoleon in zijn hart. De groote fascinator had onder millioenen en millioenen ook dezen beetgekregen, voorgoed. Gedempter liep de vertelling over latere tijden. Door ongelukkige speculaties in Fransche papieren verloor peter veel geld, zoodat hij 't ruime rijkemansleven opgeven moest. Hij had er intusschen zijn part van gepakt, en ten slotte in die beroerde tijden veel meer gekermist dan gekermd. En hij mocht het zeggen, fier: van 't geslonken fortuin hadden de armen ook hun deel gekregen. Eens van een lijkdienst bracht hij een wees mee naar huis, en bij hun eigen kinderen voedden de Schaepman's 't jongetje op. Ze waren trouwens in de familie een rond getal kinderen gewend. Bij zijn oom te Zwolle waren er zes en twintig. 't Opgenomen weesje werd later kolonel Spieringhs. 't Ging peter te berooid om nog langer 't stadsleven mee te maken, en hij trok heen in stilte, met zijn vrouw en zijn vier kinderen, om te kluizen als burgemeester te Haaksbergen. Wel was 't er eenzaam voor een mensch, die zooveel had meegemaakt, maar op zijn veertig jaar mocht hij ook al wat rustiger worden. En Haaksbergen was een mooi gewest: heide en weiden en heuvelende akkers. De grootsche stilte alleen gestoord door 't vlijtig bedrijf van weven en spinnen bijna in elk huis van 't groote dorp, om zijn sierlijk-regelmatige kom een Twentsch juweel. Veel kuierde burgemeester den Needschenberg op, om er te genieten van 't heerlijk gezicht op zijn Haaksbergen, daar gevlijd tusschen een krans van heuvels en bosschen, met zijn oud-eerwaardige katholieke kerk en zijn nieuwen protestantschen koepeltempel, en met den ‘Dom van Munster’, 't oudste huis van zijn dorp. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 9 Berend Laarveld was enkele jaren dood. Maar 't viel peter wel voor, een praatje te slaan met menschen, die den wonderen man goed hadden gekend: ‘Kieke Berend,’ zooals de heele gouw hem lapnaamde, wijl hij ‘ziener’ was, en een prachtexemplaar van dat verbouwereerend slag met een ‘second sight,’ zooals er velen onder Noren en Schotten bestaan. Om in dat achterhoekje verder zijn tijd te dooden zette grootvader zich aan 't liefhebberen in vlinders - hij bewonderde in Gods schepping vóór alles de kleuren en ook soms aan 't snuffelen in de oude gemeentepapieren. Reeds in de twaalfde eeuw stond Haaksbergen als kerspel vermeld onder de goederen van Hendrik, graaf van Dalen en heer van Diepenheim... In den tijd der Hervorming had het ook zijn rumoerige dagen beleefd. 't Werd overvallen door een bende, die 't op den pastoor en zijn assistent had gemunt. De herder vluchtte over de grenzen; en de vicarius verstopte zich in een kelder van ‘de Dom’. Maar ze wisten hem te vinden, en ze sloegen hem dood. Wat men later ook schrobde en schuurde, men kreeg de bloedvlekken niet uit den vloer. Tot in 1843 waren ze te zien; toen brandde ‘de Dom’ af.1) Maar aan locale geschiedenis had een kerel met zijn verleden lang niet genoeg. Van Napoleon moest hij lezen, en de boeken over den keizer, van welker bestaan hem 't blijde toeval onderrichtte, die moest hij alle krijgen. ‘Van al de schoone dingen die hij zijn petekind dichtend vermaakte is er één in werkelijkheid tot mij gekomen: ‘Laurent de l'Ardèche, Vie de Napoléon’, met de teekeningen van Horace Vernet. Het is mijn heldenboek’.2) En telkens als de doctor later 't boekje weer opsloeg, droomde hij zich tusschen de knieën van grootvader, opziend naar dat gehavend gezicht met die flikkeroogen, en luisterend naar die Stentor-stem, waarop de tafereelen van 't heele vasteland in rep en roer Hermans ontwakende verbeelding binnenvoeren, en hem in 't eerste zonnelicht van 't leven een wereld voortooverden, gevuld met groote krijgsgestalten, en overstraald met gloriën opdoemend uit den vuursmook der slagvelden, uit razende gevechten totterdood. 1) Zie daarover: Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van het Aartsdiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe, uitgeg. door E. Geerdink, blz. 301. 2) Dr. Sch. Verz. Dichtw., 5e uitgave. Ter inleiding. blz. XIV. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 10 II. Ter zalige gedachtenis van vader Theodorus Everardus Johannes Schaepman Grootvader stierf den 14n Augustus 1850. 't Was voor den zesjarigen knaap een erg verlies. Maar vader Schaepman kon wel iets goedmaken; en al wou die nooit praten over den Franschen tyran, hij had voorraad genoeg om peter in den vertellerszetel met eer te vervangen, ook 's avonds onder diens leven aleens; en te overtreffen wellicht. De burgemeester van Tubbergen was in alles een ‘man’. Een kloeke, groote, breede, fiere gestalte. Een karakter, vroolijk en geestdriftig, ernstig en vast. Een ontvankelijk, rond en open gemoed. Een stoute rechtuiterd soms, ook tegenover de hoogsten. Zijn leven was vrijheid en eer en sterke vroomheid. Die man had een gezond- verstandig denkvermogen, een verzekerings-durf en een praatgemak zóó dat al wie hem hoorde meende vóór zich te hebben een der groote mannen van zijn eeuw. De indruk, dien zijn optreden maakte, ook bij lang gestudeerden en geestelijk meerderen, was onuitwischbaar. Er bestaat een portret van hem. 't Hangt bij zijn zoon Eduard te Arnhem. ‘Meer dan gemeen van lengte, wel in 't vleesch, frisch van persoon, fraai van gedaante’, zou Hooft hem hebben beschreven. Daar hoort nog bij, dat hij had een voorhoofd, kloek en hoog, de rimpels der zorg wilskrachtig verstrakkend tot fijnere lijnen, en hel-blije oogen daaronder. 't Geheel een echt Schaepmansgezicht, karakteristisch goedig-rond, en toch vierkant-zelfbewust in zijn pose voor 't publiek; de dichtgesloten lippen vast vooruit, en de stevige kin, blankend tusschen bakkebaarden waar de hand even aan rekpluizen kwam om 't hooge ‘ja’ of ‘neen’ nog kategorischer kracht bij te zetten. Geen wonder, dat ook deze grenadiersverschijning in 't soldatenpak had gestoken. En uit zijn militaire jeugd had ook hij voor Herman heel wat ten beste. Maar overdag was vader Schaepman druk bezig. De taak van burgemeester te Tubbergen was geen kleinigheid. De sociale levensbelangen van heel een gewest in de handen van een Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 11 katholiek... Ge begrijpt al dadelijk wat een post het was, als ge weet, hoe het er toen in Holland uitzag. Tubbergen was een van die zeldzame gemeenten in de Noorder-provinciën, die, met haar in groote meerderheid katholieke bevolking, zich in 't bezit van een katholieken burgemeester mochten verheugen. Op de 21 gemeenten van 't goed-Roomsch-gebleven Twente waren er zoo maar 4. Want, ofschoon genietend op 't papier de volkomen gelijkheid voor de wet, sedert Pichegru aan alle Nederlanders verzekerd, moesten de Roomschen over 't heele grondgebied der oude Unie voelen, dat ze enkel met de protestanten in vrede konden leven, als ze in alles en nog wat de feitelijke meerderwaardigheid der Gereformeerden erkenden. ‘Op de dorpen was het schier regel, dat daar, waar de Hervormden de meerderheid hadden, hoogstens één of twee Roomschen in den Raad zaten; in die, waarin de Katholieken de aanzienlijksten in getal waren, werd de Raad samengesteld uit een gelijk getal Katholieken en Protestanten: maar in dat geval was bijna zonder uitzondering de burgemeester gereformeerd. ‘In geval een Roomsch-gezinde er soms aanmerkingen op maakte, werd zoo iets aangezien als een “paapsche stoutigheid,” door zijn geloofsgenooten als een vermetelheid en een onvoorzichtigheid.’1) Nu, Tubbergen wás een uitzondering, en burgemeester Schaepman had zelfs een uitsluitend Roomschen gemeenteraad. Geschakeerd natuurlijk, want wie zegt politiek, zegt op zijn minst twee partijen, met standvastig verschil van inzicht en met chronische opwelling van twistlust. Door zijn 160 protestanten, zijn 6 Israëlieten, zijn kleine, maar weleens roerige tegenpartij, werd de Roomsche burgemeester aanhoudend op de vingers gekeken. Ook daar dus, meer dan uit afgemeten plichtbesef, viel er te werken en te zorgen. Toch waren 't eigenlijk allemaal menschen, braaf en bedaard, als niets van godsdienstgeschillen of kieskoortsen de diepere hartstochten kwam wekken. 't Waren immers allen, trots de kerkelijke scheuring, echte kinderen van dat Saksenland, dat 1) Dr. Nuyens. Herinneringen aan de Aprilbeweging. Onze Wachter, 1878, 1e d. 101-102. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 12 Westfalen,1) waarvan onze oude Heliand en de jongere Dreizehnlinden zingen: Zäh doch bildsam, herb und ehrlich, Ganz vom Eisen eurer Berge, Ganz vom Holze eurer Eichen. Heut noch ist bij euch wie nirgend Väterbrauch und Art zu finden.2) Door de eeuwen heen drukke ‘Tukkers’ allemaal, om de weerbarstigheid van den ruw-ruigen heidegrond meester te worden, om door vreedzaam bedrijf den hemel te verdienen, dien hun Marcellinus en Lebuinus en Wiro en Plechelmus en Otger3), thans tien eeuwen geleden, kwamen preeken; om door gedurig bezigzijn te ontsnappen aan de bekoringen van den Satan, die de menschen aangrijnsde uit de somber-hervormde of streng uitgezuiverde leer, en die loerde elk oogenblik van dag en nacht, teneinde zijn slachtoffers te grijpen op hun eerste lui moment4). Met hun middeleeuwsche begrippen van grondverdeeling zaten de Saksische familiën daar nog in hun aloude marken, wel trouw aan 't gezag door God gesteld, maar uit het heidendom her zichzelf regeerend als vrije Germanen, taai gehecht aan hun oudste recht, in hun stroeve stoerheid hooghoudend de edelste begrippen van 't Saksisch huwelijksleven, de zuivere natuur-gevoelens, door 't Christendom geheiligd. Voor 't bestuur een ongerieflijke gemeente, dat Tubbergen, met zijn klein kommetje van veertig huizen, liggend tu-bergen, aan de heuvels der venen, en al de andere woningen, meer dan zeshonderd, rondgezaaid over dat onafzienbaar gewest. Lagen over dat gebied verspreid zeven scholen en vijf Roomsche statiën5), elk met haar bediening door een of meer priesters. Het dorpje zelf bezat de oude groote kerk. Maar dichtbij de Roomsche dorpskerk, die, gelijk zoovele, onder Koning Lodewijk Bonaparte aan de katholieken was teruggegeven, hadden de gereformeerden in 1810 hun tempel gezet. 1) In de eerste helft der middeleeuwen lagen Twente en Drente en Vollenhoven en Salland in de groote Saksische gouw. 2) Weber, Dreizehnlinden, I, 5. 3) Blok, I, 72 4) Een paar aardige zetten daarover in Ed. de Amicis, Ollanda. 5) Benaming der parochiën, vóor de herinrichting der hiërarchie. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 13 Neen, de burgemeester van Tubbergen, die er meteen secretaris was, had lang geen sinecure. Gemakkelijker had hij 't in Hellendoorn; maar daar was hij ook minder bezoldigd. Toch kon hij 's avonds voor Herman wel een vertel-uurtje uitsparen. ‘Mijn vader was een van die menschen in wie, zonder dat zij zelven het vermoeden, een dichter steekt. Niet ‘un poête mort jeune à qui l'homme survit’, in die lucht van gevoel hebben zij nooit geademd, in die lijn zijn nooit hun gedachten gegaan. Neen, hun poëzie is een soort liefde tot het groote. Zij zijn optimisten, zij droomen schoone dingen, die zij betalen met tochten van zwaarmoedigheid. Alles vordert zijn tol in dit leven; het optimisme ook. ‘Van een zeer kort verblijf aan een klein stedelijk gymnasium in het oude prinsdom Arenberg1) had mijn vader overgehouden een groote liefde voor poëzie. Schiller en Körner waren zijn uitverkorenen. Schiller met dat wondervolle: “Lied von der Glocke”: “Er zählt die Häupter seiner Lieben, Und sieh, ihm fehlt kein theures Haupt.” Schiller met Wilhelm Tell: “Durch diese hohle Gasse musz er kommen.” Met “Wallenstein”: “Noch ist sie rein - noch, das Verbrechen kam Nicht über diese Schwelle noch. - So schmal ist Die Grenze, die zwei Lebenspfade scheidet...” Met “die Jungfrau von Orleans”: Lebt wohl, ihr Bergen, ihr geliebten Triften, Ihr traurig stille Thäler, lebet wohl! Johanna wird nun nicht mehr auf euch wandeln, Johanna sagt euch ewig Lebewohl!’ Schiller met ‘Fiesco’: ‘Der Mohr hat seine Arbeit gethan, der Mohr kan gehen’. 1) Sedert 1817 in 't Reg. Bzk. Koblenz opgelost. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 14 Met zijn kleurrijken krans van balladen uit alle tijdperken van 't groote menschenleven, met zijn ‘Kindesmörderin’ en zijn ‘Johanniter’, deze ‘Löwen der Schlacht’, met zijn ‘Die Schlacht’ zelve: ‘Schwer und dumpfig Eine Wetterwolke’, met zijn ‘Worte des Glaubens’ en zijn ‘Punschlied im Norden zu singen’: ‘Vier Elemente Innig gesellt, Bilden das Leben Bauen die Welt’. ‘Körner, Theodor Körner was misschien de grootste lieveling. Mijn vader had zijn Körner in zijn ransel meegedragen’1), want hij was toen twintig jaar en de gloeiende patriot vloog te wapen in 1831. Als luitenant der schutterij ging hij tegen de oproerige onderdanen van Willem I duchtig vuren. En met eere. Hij werd metalen-kruisridder. ‘Van den tiendaagschen veldtocht - de eerste epopee waarvan ik hoorde - dichtte mijn vader altijd door. Of hij zelf al deze dichtsels geloofde, weet ik niet. Maar in alles wat hij dichtte, school de geestdrift van Körner. Het was altijd ‘Du Schwert an meiner Linken, Wass soll dein heitres Blinken, Bald werden wir getraut,2) Hurrah, du Eisenbraut! altijd: Vater Du, führe mich, Führ mich zum Siege, führ' mich zum Tode, Herr, ich erkenue deine Gebote... en nooit ontbrak Lützow: ‘Die wilde Jagd und die deutsche Jagd Auf Henkersblut und Tyrannen.’3) 1) Dr. Sch. Verz. Dichtw. 5e uitg. Inl. blz. XII-XIII. 2) In geen enkele van Körner's varianten in 't Schwertlied, komt deze versregel aldus voor. 3) Dr. Sch. Verz. Dichtw. Inl. blz. XIII. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 15 Vader had het niet gezien - maar hij wist er toch van te vertellen, hoe 't jaar vóor hij zelf heentoog, de prins van Oranje in roekeloozen heldenmoed met zijn paard over de barricades van 't baloorige Brussel was gehold. Vader had het evenmin gezien maar zijn heele lichaam daverde van vaderlandschen trots, als hij verhaalde wat Van Speyk had verricht. Die lag vóor Antwerpen met zijn kanonneerboot; en toen hij zag, dat er aan 't gedrang geen ontkomen was, nam hij de lont, en stak zijn eigen kruit in brand: liever dan te vallen in de handen der muitelingen, sprong hij aan stukken de lucht in. En Holland mocht op de lijst zijner vaderlandsche martelaars een tweeden Reinier Klaaszoon opschrijven ter onsterfelijkheid.... Als toen de makke vader Tollens ‘zijn verrukking uitgilde’, wat zal met zijn verrukking Herman Schaepman hebben gedaan? III. Ter herdenking van den Tiendaagschen Veldtocht met een greintje Schaepmansche familie-fantasie Maar den tocht in den zomer van '31 had vader zelf meegemaakt. Alles wat zich man voelde trok op, ook een Leidsche Studentencompagnie. 't Leger der Belgische tijgers was in tweeën gesplitst: 't Scheldeleger, dat bij Antwerpen lag onder 't bevel van generaal de Tiecken de Terhove, en 't Maasleger, dat onder generaal Daine rondom Maastricht was gepost. Onder 't geleide van den prins van Oranje zakten de Hollandsche troepen af, met het plan de beide legers afzonderlijk aan te vallen. Eerst het Maasleger. Daarvan lees je later wel in je boeken, mijn jongen. Maar de boeken zullen nooit zoo goed weten wat onze schutterij heeft gedaan. Dat zal ik je vertellen. Wij heetten de reserve-divisie. Maar 't was een reserve-divisie die nooit rustte. Wij trokken onder 't bevel van Cort-Heyligers Eindhoven uit, altijd maar door. En maakte de marsch onze beenen stram, de marsch verderop was de gymnastiek om ze lenig te maken. Met de pet op één haar onvervaard voort, maar met katoogen hoor, want die dekselsche Belgen konden overal schuilzitten, langsheen de slooten Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 16 van de afgemaaide korenvelden, of achter de heuvels der heide, of in die eindelooze dennebosschen. En ze schoolden nooit samen met kleine troepjes; ze moesten krioelen met duizenden om het niet van angst te besterven, de dapperen! En wij zingende 't marschlied: Wien Neerlandsch Bloed!.. Daar hoorden we nieuws dat het lood uit onze laarzen lichtte: Daine zat ons af te wachten, met zijn heele leger, wel tienduizend man, het dubbel van ons, op de Winterslagsche heide te Zonhoven. Dwars over de straat Eindhoven-Hasselt had hij twee bataljons infanterie met een sectie artillerie gezet, en zeer heldhaftig een borstwering opgetrokken. Verder stond zijn bataljon ‘Tirailleurs de la Meuse’ geposteerd. 't Werd nacht en aardedonker. We sliepen weinig: we zagen de zon opstaan, en de glorie voor ons. Met de eerste klaarte trokken we voort, zijlings weg, om Houthaelen en Helchteren te bereiken. We moesten langsheen de Belgische posten voort; een roekelooze zet van Cort-Heijligers' durf, en de stoutste daad van den heelen tiendaagschen tocht. Marsch ging het onder 't mikkend gesis en de moordende stralen. Maar wij wachtten ons oogenblik af. Bij Helchteren waren we 't front voorbij, en wij botsten op de Tirailleurs. Ha! we bliezen eens duchtig, en toen de rook opklaarde, waren ze allemaal weg. Nu naar Houthaelen voort. Maar achter een hoek van den straatweg te Berekenin zat de vijand verstopt. En daar werd het koffie! 't Was nog voormiddag: Welnu, tot we 's avonds een Belg van een Hollander onderscheidden werd daar gevochten, geschoten en gekorven. 't Was een gejoel en gekerm van alle duivels. We klabatterden heen door grachten en struweel. Rechts, links legden we 't janhagel naar de wolken te kijken En vader was weleens Pietje de Voorste, mijn jongen. Eindelijk zakte de nacht: 't gepaf van achter den slootkant hield op. En onder een Oranje-hoera, dat de heele Kempen doorhelmde, vuurden we de Belgen tot in hun batterij terug. Wij hadden veertien uur gevochten. We begroeven onze dooden: 16, we verzorgden onze gekwetsten: 77. Maar de Blauwkielen hadden het anders druk! Ik ben geen mispunt, dat weet gij, mijn jongen; 'k vertelde u al vroeger wat ik mijn vijf jonkmansjaren lang als burgemeester te Hellendoorn op Zondag deed: telkens na de Mis te voet naar Zwol, om in familie te kaartspelen; en dan 's avonds weer naar Hellendoorn terug, zeven uur loopens door 't eenzame Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 17 Salland in 't holle van den nacht. En 's Maandagsmorgens toch telkens present op 't kantoor... Maar, als ik aan Houthaelen denk, dan krijg ik nog kippevel. Was generaal Daine geen stommerik geweest, hij had ons heele legertje in brokken gekapt en geschoten. Moeder had geen burgemeester getrouwd, en Herman was er nooit gekomen. In den nacht van den 6n tot den 7n maakte Cort-Heyligers zijn verder plan klaar. Wij lagen te gapen van den honger, want de provisie uit Eindhoven bleef weg. 't Was weer een zwarte nacht, en uit de zware schoften gierden kletsregens neer. Slijknat zakten we 's anderdaags af op Zolder en Heusden. Daar moesten de menschen ons eten geven; ze hadden waarachtig compassie met ons. Toen we goed waren gezet stapten we op naar Kermpt, onder Van Balderen, om ons te vervoegen bij de troepen van generaal Meijer. Daar moest een patrouille op verkenning naar Herckenrode. Maar ze kwam dadelijk weer; de vijand lag te Curingen. Aan 't bakkeleien bij Kermpt mochten wij niet meedoen. We waren te moe. We zijn dus ook niet verslagen. Had Meijer maar gezegd: Rukt mee op; misschien was Kermpt weer een triomf geweest. Want op onze verlamde beenen droegen we toch Houthaelen mee in de ziel. En de Belgjes, die jubelden omdat onzen kolonel van Balden daar zoo'n sabelhouw trof op zijn kop. Maar ze kregen den kerel toch niet kapot, want nu leeft hij nog met een hoofd zoo gaaf als het mijne, jandorie. Den 8n heel vroeg stonden we weer bij Cort-Heyligers, om in de richting naar Hasselt voort te marcheeren en Daine te achtervolgen. Maar die was zoo dapper gevlucht, dat we hem nergens hoorden noch zagen. 's Avonds stonden we bij Zonhoven op St. Quintinusheide, te midden van venen, maar zonder water. En dorst! Maar Houthaelen deed altijd alles vergeten. En meer dan naar een teug water bleven we dorsten naar Belgisch bloed. Zie, daar komt een pracht van een ruiterpaar aangereden. 't Zijn de Prinsen: de prins van Oranje en prins Frederik in persoon. We hadden geen dorst meer. Fonteinen van geestdrift spoten op uit het Wilhelmus. Hunne vorstelijke hoogheden kwamen Cort-Heyligers en zijn troepen bedanken voor de Hout-haelsche heldendaad. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 18 Den 9n was 't algemeene rustdag. En wij werden uitgekozen om de communicatie van Eindhoven op Hasselt te beschermen. Want alles wat ons aan voorraad bereikte, moest komen langs daar. Intusschen kreeg ons hoofdkwartier de tijding, dat de vijand ook Tongeren verlaten had. 't Was om te dansen van pret. Nu naar Thienen afgezakt, want Leuven moest den veldtocht bekronen. De 13e Augustus zou de groote dag wezen. 't Gros onzer troepen kwam te Thienen bijeen. En te 5 uur 's morgens, den 12n, steeg de Prins van Oranje te paard. Als een mastodonten-monster schoof ons leger voort in den mist. Om half acht klaarde die op. En bij Bautersem verkent de Prins de vijandelijke positie. Daar komt Lord Russel, Engelsch adjunct-gezant te Brussel, aangedraafd met een brief, ons berichtend, dat Engeland en Frankrijk optreden ten gunste van België, en dat het Fransche leger reeds met zijn voorhoede Waver bereikt. Dat was gemeen: zich met ons man voor man, zelfs twee tegen één, te weren in dapperheid, dat ging niet. België blaatte liever schapig om hulp: En de Hollandsche heldenmoed werd diplomatisch verwurgd! Wij waren wel uit ons vel gesprongen. Nu, de Prins wist wat zijn vader hem had bevolen bij een waarschuwing der mogendheden. Maar als onbetwistbaar bewijs onzer zegepraal wilde hij toch de Belgen uit Leuven doen ruimen. Onder die voorwaarde slechts zegde hij de gevraagde wapenschorsing toe. Wijl onze weg naar Leuven belemmerd was, en onze weg ter eindvictorie nog meer, begonnen we op de achterhoede der Belgen te schieten. In een paniek van Jemenie-joosjes zetten ze 't op een loopen tot Leuven! Onze troepen omringden de stad: we zaten tusschen de abdij van Perk, den Thienschen steenweg, de Loosche bergen en de Vlierbeek-abdij; terwijl een andere divisie den weg op Brussel bezette. Intusschen sprak Sir Adain, de Engelsche gezant, met den Prins van Oranje. Wij ontvingen 't bevel, de vijandelijkheden te schorsen tot 's middags, den 13n. Ons heele leger lag in siësta, toen plots van uit de Leuvensche wallen 38 vuurmonden op ons begonnen te spuwen. De Prins zond seffens om uitlegging van zoo'n wapenschorsing bij Koning Leopold, die te Leuven zat met Niellon. Ze vroegen Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 19 excuus; 't waren kanonniers, die niet wisten dat ze zonder bevel niet mochten vuren. Och! een wenk van den Prins, en wij schoten de Leuvensche vestingen zoo plat als sigarenkistplankjes. 't Fransche leger wachtte inderdaad slechts op een hoofdknik van den Belgischen koning. In den vroegen morgen van den 13n werd de wapenschorsing vervangen door een overeenkomst tusschen den Prins en generaal Belliard... De nieuwbakken Belgische koning voelde te zeer zijn troontje schommelen, om op zijn gemak voor den Prins te verschijnen. Tot overmaat van stichting had hij vernomen, hoe gister zijn hoogst gepatenteerde vaderlandsche dichter Horatius' heldenfeit op 't slagveld had herpleegd, omdat de Hollanders oneerlijk waren in 't spel en met echte kogels schoten.... Leopold met zijn leger janklazen droop stilletjes weg. En wij trokken Leuven binnen. Maar 't was uit met de pret. De eervolle terugtocht naar 't vaderland ving dadelijk aan, en den 21n Augustus zat ons leger weer gros Jean comme devant te Eindhoven. Zoo heeft Europa ons te Leuven in onze eigen victorie doen stikken. Maar in haar geschiedenis heeft ze toch moeten opnemen dat we, bij God, heel wat anders zijn dan 't geen het Belgisch gesnoef in '30 van ons had gemaakt, dat we nu zooals vroeger uit onze eigen ziel weten te halen wat noodig is om onze nationale en internationale eer te herstellen en hoog te houden. Vergeet nooit, mijn zoon, dat voor uw part te bewijzen, zooals 't vader u voordeed1) 1) Het groote aandeel der schutterij in den tiendaagschen veldtocht is historisch. De bijzonderheden, waarop vader Schaepman's vertelling berust, kan men, in haar essentie althans, terugvinden in ‘de Tiendaagsche Veldtocht’ door Jhr. J.C.C. den Beer Poortugael, en in het Gids-artikel van generaal Knoop. Deze vooral brengt hulde aan de schutterijen: ‘Men zag ze, eensklaps te wapen gesneld en geheel vreemd aan alles wat den oorlog betreft, weinige dagen later een dapperheid ten toon spreiden, waarvoor men eerbied gevoelen moest.’ Vader Schaepman zal zeker voor zijn Herman mondje dicht zijn gebleven over 't geen er verder te lezen staat in 't rapport van Baron d'Ablaing van Giessenburg voor den opperbevelhebber der vesting Bergen-op-Zoom, aangaande ‘den slechten geest, welke in de 4e compagnie van het tweede bataljon der 2e afdeeling mobiele Overijsselsche schutterij heerschte.’ Uit diezelfde bijlagen bij 't prachtwerk van den Beer Poortugael kan men ook opmaken, dat de schutterij, in haar ongeoefendheid, nog aleens heeft geschoten op boschjes zouder vijanden. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 20 IV. Aan Tubbergen. Maar met al dat vertellen in 't hoekje van den haard kon de meening komen, dat Theodor Schaepman een gezeten burgemeester was, en zijn Herman een zittende jongen. Het tegenste tegendeel is waar. Van zoodra Herman schoentjes aan zijn voetjes kreeg liep hij mee met vader, die jager was, de Twentsche heide in. Wat een bad elken keer voor lichaam en ziel van den ouden en den jongen! Ze liepen het brinkdorp uit, met zijn geuren van plaggen en schadden. Ver achter zich lieten ze de huisjes van hout en de daken van stroo, de weverijen, de bleekerijen, de suikerijfabriek, de water- en windmolens voor papier en olie en koorn. Langs den nieuwen straatweg op Ulzen, aangelegd onder burgemeester Schaepman's bestuur of nog liever over de wijde marschlanden, grijs gezilverd met gagel. Ze doorzwierven heel de streek en dwaalden in de wildernis van de Geestersche, de Fleringer- of de Hezingerheide, of in de woestenijen van de Driestichtsche veen, in de grootsche stilte waar spraken alleen de oudheid van den tijd en de oneindigheid van de ruimte. En op de hoogste heuvelen bleven ze staan, overschouwend alom één mysterie van natuur en historie. Maar even een schop in den grond, en 't museum van de voortijden gaat op: een beitel of een bijl, een hamer of een pijl, alles in steen, van vóór duizenden jaren, toen hier Kelten woonden, of wie zal zeggen wat ras. Hier ligt open de geschiedenis, die nooit werd geboekt. Hier wordt elke vraag van de wetenschap een vizioen, waarin opkleuren de wonderen der scheppingsdagen. Elke stap in deze streek roert een spoor der ijsperiode, toen de Scandinavische rotsbonken op de schotsen kwamen meegevaren, en toen de gletschers der morraines hier de Hunebedden spreidden, door de eerste bewoners tot grafplaatsen gekozen. Geen gerucht van heden in dit verleden. Niets anders dan 't kloppende menschenhart in samenspraak met het windgeruisch, vertellend van de voorgeslachten, die sedert den Kimrischen vloed hier wrochten het ontzaglijke epos der eeuwen. Die grootsche poëzie, nergens in West-Europa bleef ze leven zoo zuiver als in dezen achterhoek.1) 1) Wetenschappelijke bijzonderheden hierover in W. Pleyte: Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote, 1877 e.v. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 21 Ze stonden daar beiden, stom, de vader en de zoon. Maar toch zong ook in hen 't geen Potgieter enkele jaren later van op den huize Twikkel, wat verder zuidwaarts, aan zijn Twente vertolkte: ‘Er suislen door dit staatlijk woud, Langs zilvrig groen en zonnig hout Toch zulke hooge en heilige stemmen.’1) En dan die bosschen in! Hoe jammer, dat het nu uit was met Wodan - Wodan, op zijn ros met acht pooten rennend door dit ruim, en Thor en al de anderen met hun verstoven onsterfelijkheid in 't genotvolle Walhalla. Allicht herinnerde zich vader Schaepman uit vroegere lezing: ‘Ginds ziet men bosschen die met de eeuwen opgegroeid En nimmer door de hand eens stervelings besnoeid, De volken van dit land tot diepen eerbied wekken En duistre tempels van Germanjes Goden strekken, Door d'ongewijden voet des landzaats nooit betrêen, Maar door d'Aartswichelaar slechts eenmaal 's jaars alleen, Als hij naar 't oud gebruik deez' donkere schemeringen Blootshoofds en barrevoets verplicht is in te dringen En knappende eikenblâan op 't zodenouter stookt, En 't lomrig tempelkoor voor 't heilig offer rookt’.2) Want ‘een levendige kerk van ongekorven hout’3) dat waren die wouden gebleven. Dan verder de heide weer op! Diep in den sponsigen grond drongen de jagerslaarzen van vader. Hoort ge 't? 't Is of de bodem een doffen weerklank geeft. Onder de turf ligt hier een ‘langebrug’, een eikenhouten weg uit den Romeinschen tijd over de moerassen heen. Langs hier liep eenmaal de baan naar 't land der Chauchen. Geen gewest, door Rome veroverd, maar met haar bevriend, en fier op zijn behouden vrijheid tegenover de stamverwanten bezuiden de Drususgracht. Rustig hadden de Romeinsche soldaten hier gepleisterd en gezellig gehuisd; zie maar al die legerplaatsen, die elliptische renbanen, en die honderden grafterpen, waaruit nog telkens goed bewaarde urnen worden opgedolven... Hoe woelig het er in de middeleeuwen en onder de Hervorming was toegegaan, dat leerde Herman allengs op de school. 1) Poezij, I, blz. 1l6. 2) Uit ‘Germanicus’ door L.W. van Winter - Van Merken. 3) Hooft: Baeto, 11e bedrijf. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 22 Maar thans weidt in een vrede, sinds eeuwen niet gestoord, hier de scheper van 't dorp zijn ontzaglijke kudde, die daar graast tot vanavond over 't rustige landschap 't getoeter van den ossenhoorn klinkt uit den esch.... En voort ging de jacht op de hazen en konijnen van thans, op ‘Henkersblut und Tyrannen’ van voorheen... tot over de grenzen soms, tot in Hannover, het rijk van den blinden model-koning Georg V, en van zijn model-Justizminister, den jongen Ludwig Windthorst, die nu advocaat was van 't geslacht der Bentinck's in hun vermaard proces tegen Pruisen aangaande de heerschappij over Pyrmont, - de Bentinck's op wier goederen ze nu stapten en draafden en ‘pens’-jaagden. Een ideaal jachtgewest was Twente altijd geweest. Voor den adel in de middeleeuwen was het ‘paradisus nobilium’. In een oude akte van vóór 't jaar 1000 (onder Otto I) staat vermeld, wat grof wild er daar schuilde: ‘cervos, ursos, capreas, apros, bestias quae teutonica lingua elo aut schelo appellantur.’ Dat zal denkelijk het elendier zijn, nog voorkomend in Oost-Pruisen, Polen en Siberië, een soort hert zoo groot als een paard. Wilde zwijnen, wolven en herten verminderden sterk omtrent 1740. Opdat wolven en wilde zwijnen geen landplaag zouden zijn, werden beiden geduld als vijanden tegen elkander. ‘Toen rondom 1750 de wilde zwijnen verdwenen, moest men alle moeite aanwenden om de wolven te vernietigen. Dit geschiedde door klippen en panden. Door trommen, die nog langen tijd in ieder boerschap bewaard bleven, werden ze uit hun schuilhoeken in de uitgestelde panden gedreven of op diepe, maar verraderlijk overdekte kuilen gejaagd.’1) De plaats waar 't langst groot wild woonde, was 't Langeveenerwoud, in den Noord-Westerhoek der gemeente. Door dat eeuwenoude bosch ging ook soms de wandeling. Want nu en dan wou de burgemeester zien, hoe 't ginder vorderde met de nieuwe kapel en de pastorie. Evenzeer op zijn tochten langs Vasse hield hij inspectie. Men was daar immers toen een splinternieuwe, heel hooge kerk aan 't bouwen. De toren zou later drie klokken krijgen; en die klokken zag abbate Herman in 1869 op de tentoonstelling te Rome. Maar 't merkwaardigste menschenwerk, dat Herman op zijn jonge tochten in den Achterhoek aanschouwde, was 't grijze stadje Ootmarsum, misschien wel 't oudste dorp van heel Twente. De kerk 1) Geerdink, o.c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 23 aldaar was 't schoonste, dat zijn kinderoogen te zien kregen: een Byzantijnsch gebouw uit de 12e eeuw, in Bentheimer steen. Op't einde van 1300 werd ze vergroot met een gothische kruisbeuk en koor. Hoe jammer dat de groote toren, dien men bouwvallig waande, onlangs was afgebroken. Dat bleven dus vreedzamer tochten; en idyllischer nog was de vlinderjacht. Want grootvader's liefhebberij was op vader overgegaan. Altijd had hij spelden mee om de gevangen beestjes te hechten binnen in zijn hoed. Ook de larven versmaadde hij niet. Later werd de heele verzameling aan 't British Museum geschonken; en de bestuurder zond hem een zeer heuschen dankbrief, door de familie nog altijd zorgvuldig bewaard. In eene of andere herberg onderweg werd gepleisterd, om uit den mond der ingezetenen zelf 't echte nieuws te vernemen en de rechtmatige wenschen der buurtschappen. Dan dronken ze daar een glaasje scharp- of schemperbier, de aloude gruit, den onvervalschten drank van de streek. En als 't avond was, keerden ze weer. 't Was 't uur van de ‘witte wieven’. Herman zag ze dikwijls genoeg: De profetessen, gesluierd in heidesmoor, opzwevend uit haar holen en hutten, om heil of onheil te voorspellen, en 't gestolen goed weer te voorschijn te halen. 't Was 't uur ook van de ‘vurige landmeters’. Die zag hij nooit.... Maar 't Noorden was weeral roodgekleurd boven de brandende turflanden in Drente, en van daar uit zouden ze straks wel komen.... Of uit de urnenvelden konden Brammert en Ellert, de roovers, weer oprijzen...1) Na zulk een dag vond Herman het dubbel heerlijk 's avonds bij moeder. V. Ter zalige gedachtenis van Moeder Johanna Francisca Schaepman-la Chapelle. Hoe kon ik zoolang over Herman's moeder zwijgen? Toen de Burgemeester ging om Johanna la Chapelle, bloeide deze, naar leest en geest, als een der best begaafde meisjes van Arnhem. Ze was de dochter van Pierre-Elie la Chapelle, een 1) Zie daarover Dr. H. Blink: Van de Eems tot de Schelde, dl IV. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 24 Fransch-Vlaming, die in de eerste jaren van de 19e eeuw zich te Rotterdam had gevestigd, daar huwde met Mathilda van Bisselich, en kort daarna ging wonen te Arnhem, waar hij een wijnhandel stichtte, die zeer bloeiend werd. Nancy - zoo heette 't meisje in familiekring - genoot een fijne opvoeding. Voor verwanten en vriendinnen maakte zij potlood- en penteekeningen en schilderde ze aquarellen, waarvan er een tiental bewaard bleven. Letterkundige studie had ze gemaakt in de Fransche klassieken der 17e eeuw. In haar kindertijd had zij met haar speldengeld zich een gansche boekerij van 't ‘Panthéon Classique’ aangeschaft: ‘Molière, Corneille, la Bruyère, la Rochefoucauld. Le bon Lafontaine ontbrak niet. Er was een Racine bij van Petitot met prentjes van Barrière’1) - en dit boek heeft Schaepman zijn gansche leven door als een relikwie bewaard. Ook Chateaubriand was er bij. Dat ze haar klassieke meesters goed had gelezen, daarvan gaf ze telkens weer blijk. Speelsch bracht ze de verzen te pas, die ze in haar schrander geheugen had opgenomen, vaak zinspelend op 't vaste verband tusschen 't leven van thans en dat van vroeger, zoo kleurig door haar dichters geboekt. Om niet al te zweverig te worden, met zooveel poëzie en bespiegeling, en om van 't stoffelijk schoone wat onze aarde te zien geeft ook iets te vernemen, had Nancy zich jaren achtereen mogen abonneeren op ‘le Magasin Pittoresque’ en ‘le Magasin des Familles’. Veel tijd voor haar lievelingsuitspanningen vond Johanna la Chapelle onder 't huwelijk niet meer. Op tien jaar werd zij de gelukkige moeder van zes flinke jongens, die ze allen, door allerlei lasten en kommernis heen, grootbrengen zou. En verbeeld het u: allemaal jongens in de kinderkamer. Dat waren geen idyllische menschenbloempjes. Niemand werd gepaaid met een pop. Ze moesten allemaal trommels hebben en trompetten en paarden en huzaren-uniformen en sabels en geweren. 't Was gezond vleesch. ‘'k Heb zes jongens, placht Mama te zeggen, mooi zijn ze niet, maar ze kunnen weergaasch goed eten.’ Wel kreeg mevrouw Schaepman alle mogelijke hulp van de beste der kindermeiden, van ‘stroo-kappe Marie’, (een echt klopje van 't geslacht dergenen, die in suppressie-tijden de liefdezusters vervingen, de stervenden bijstonden, en zorgden 1) Verzamelde Dichtw. 5. Ter inleiding. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 25 voor de dooden) maar nog had ze haar handen vol. Toch, over 't proza van 't huishouden goot haar innig-katholieke vroomheid en haar verheven dichterlijke natuur een licht van idealen, dat het gansche leven lang koestert en straalt. In die uitgelezen vrouw verzoenden zich tweeërlei trekken, die over 't algemeen malkander uitsluiten: een levendige zin voor de eischen van 't practische leven, talent voor 't bestuur van een zwaar huishouden, overleg en zuinigheid; 't ging alles gepaard met een wonderbaar gemak om zich in haar Zondaguurtjes over alle beslommeringen heen terug te droomen naar het land harer fantasie - schilderkunst en letterkunde waarin ze de schoonste dagen van haar jong meisjesleven had doorgebracht. Daar kwam nog bij de ingetogenheid, waarmee de Tubbergsche achterhoek haar vanzelf doordrong: niets van haar zielegaven stortte zich uit voor 't publiek, voor de schittering in de wereld, voor de parade. De heele schat bleef voor haar man en haar kinders. Nooit vertoon, alles gaaf en zuiver uit de bron, alles echt gedacht, echt gevoeld, uitgedrukt in 't schilderachtige Geldersche woord, of met de fijne, zwierige krulletter, die zelfs ieder blaadje van haar huishoudboek maakt tot een plezier voor het oog. Geen wonder, dat haar brieven naar heur zuster te Arnhem en later naar heur kostligger Herman, modellen zijn, om schier dezelfde redenen - wel minder geest, maar meer hart nog - als die wonderdingetjes van Mad. de Sévigné. Ja, ook mama Schaepman had recht op den titel van ‘un écrivain involontaire’. Haar portret eveneens is bij haar zoon Eduard bewaard. 't Werd genomen toen ze reeds op jaren was, na een zware ziekte. Maar wat leeft er in die vervallen beeltenis nog veel van de onweerstaanbare aantrekkingskracht dier buitengewone vrouw! Haar hoofd ietwat lijdzaam ter zijde genijgd, een zacht getemperde blik, die toch 't heele edele wezen verlicht; de pijnlijke trekken der ziekte op 't gelaat doezelen weg in de zachte glimlachplooien om den duldzaam-zwijgenden mond. Die glimlach is wijsheid en ernst en christen-berusting. Men voelt hoe de zwakte dier vrouw tevens haar sterkte is geweest, hoe ze zichzelf had opgelegd, al de beproevingen die de wereld bracht in liefde te lijden; hoe ze in alles het goede wilde zien, en zoo ten slotte alles kon verstaan en geduldig dragen... Als de jongere bende 's avonds was moegeravot en naar boven trok, mocht Herman, de oudste, nog wat opblijven; dan werden Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 26 de ‘Magasins’ uitgehaald. Prentjeskijken met Mama. was de huislijke pret van zijn eerste kinderjaren. En altijd bleef Herman Schaepman dol naar prentjeskijken... Op moeders knieën leerde de kleine zijn eerste lessen in 't leven, die voor hem de grootste zouden blijven. Moeder vouwde de kleine vingertjes, en leerde de jonge blikken zich richten ten hemel. In die blikken las moeder een groote toekomst. Zij was ook de vrouw om hem daartoe op te leiden, om het leven dat ze hem had geschonken, te ontwikkelen tot zijn hoogste en edelste vormen: liefde, geloof, kunst. ‘Moeder, die zoo zacht en bedaard sprak... betoomde langzaam aan de wilde geestdrift van den zoon, die thuiskwam, moede van overspanning, na de opwindingen met vader. Zij bracht bij het bonte en helle van die heldenbedrijven reliëf en schaduw van het werkelijke leven; gaf meer vastheid aan de verbeelding, meer innigheid aan de bezieling, meer warmen gloed aan 't licht der poëzie, dat in deze jonge ziel begon te glansen.’1) Allicht nog meer dan Jozef Alberdingk heeft Herman Schaepman aan zijn moeder te danken. Wel is er veel gelijkaardigs aan den invloed der beide moeders op hun grootsten zoon, zich oplossend vooral in haar Fransch-klassieke verfijndheid. Maar bij de Alberdingk's was 't allemaal stijver, theekopjes-deftiger, een beetje tuiterig zelfs. En waren de vaders al even streng-solied, vader Schaepman had minder distinctie, meer levenlust; terwijl moeder Schaepman haar jongen beter vrijwaarde voor karnemelk-romantiek en voor lezing van lichte lectuur, wier nawerking trouwens de prachtig aangelegde Thijm kranig overwon. Nu, de ‘Gärung’ dank zij vader en peter, werd ‘Klärung’ dank zij mama. 't Kon wezenlijk niet gelukkiger. Maar, hoe dikwijls ook elders bij rassenmenging het Germaansch element niet het sterkste of taaiste bleek, hier bleef het zeker zijn aandeel behouden. Altijd vloeide door Herman's heele wezen het bloed van zijn moeder, en luide klopte 't immer in al de slagen van zijn hart; maar daarom is hij niet minder dan één Hollander ooit een Germaansch pracht-exemplaar gebleven. Zoo bracht het rasverschil der ouders weer een geestesgeschenk voor dezen zoon. Langzaam aan had ook hier de natuur 1) Binnewiertz, Verzamelde Opstellen, 201. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 27 gewrocht in de geslachten van man en vrouw, tot ze eindelijk haar oogenblik koos, en 't geïsoleerde werk van beide kanten samenbracht en harmonieerde in 't gelukkige kleinkind. Zoo was hier aan 't groeien een nieuwe Parcifal uit het samenvloeiende wezen der ouders: vaders rusteloozen dadendrang om het plezier van de daad vooral, moeders dieperen, stilzinnigen, gevoelsinnigen aard. Ook deze zoon kon jachtlustig met vader al lachend de vogelen schieten; en dan zitten schreien bij moeder, en niet kunnen zeggen waarom. Zoo waren forsche kracht en hooge liefde het voedsel van zijn kindergemoed. Zoo kwam Herman 's avonds thuis aan vaders hand met een geest, die zich weer eens had uitgedijd grenzenloos, over de grenzenlooze heide. Zoo zat hij zich daar te keeren in zichzelf, in de mysteriëus-mystische avonduren, onder moeders hoede. Zoo moest zijn ziel worden zeer wijd en zeer diep, zoo moest ze kweeken een geweldigen lust naar vrijheid, een innige zucht naar volmaking. 't Eerste wat hij hoorde was heldenmoed en opoffering; 't eerste wat hij zag was de majesteit der oneindigheid, geschapene en ongeschapene. Hier eens te meer ligt in de vroegste jaren van een groot man de verklaring van zijn gansche leven.... En Herman hechtte zich aan zijn ouders, aan zijn vader en aan zijn mama, zijn leven lang zóó dat zijn kinderliefde de sleutel blijft voor al het beste in zijn loopbaan. VI. Ter gedachtenis van meester Pley, en ondermeester Ter Marsch. Toen de tijd gekomen was, ging Herman Schaepman, gelijk de andere jongens van 't dorp, naar de school. Natuurlijk naar de Staatsschool. We zijn immers in 1849, nog onder de wet van 1806, de derde van Schimmelpenninck's onderwijs-wetten tijdens de Bataafsche republiek. Die wet was niets anders dan een der vele toepassingen van de Revolutie op de school. Vóór de 19e eeuw, zoowel bij de Protestanten als bij Katholieken, was het Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 28 lager onderwijs vóór alles Christelijk. Men leerde de kinderen in de eerste plaats, hoe een mensch den hemel verovert. Nu was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gekomen, en sedert 1794 had zij haar modelscholen gebouwd om te leeren hoe een mensch 't hier op aarde moet aanleggen, wil hij tevreden zijn met zichzelf en nuttig aan anderen. Voor de rest had de Revolutie verklaard, dat Kerk en Staat voortaan gescheiden moesten zijn, en dat het onderwijs een zaak was van nationaal belang. Schimmelpenninck had streng de toelating tot het onderwijzersambt geregeld, voorgoed de gemengde school gesticht en het toezicht van den Staat versterkt. Wel sloot de wet van 1806 de bijzondere school niet uit, maar er moest permissie worden gevraagd, en die werd meestal geweigerd. Sedert een halve eeuw beijverde zich de Staat, het beginsel der vrije school te versmachten.1) Toch wilde grootvader Schaepman geen kwaad hooren van de leerwet; ze was immers 't werk van een Zwollenaar.... Wat kon men er verder van zeggen? Schimmelpenninck was een ‘verlicht’ kind van zijn tijd; hij had goed zijn Grondwet bestudeerd; hij had er in gevonden art. 194, uitdrukkelijk zeggend, dat de Staat zorgen moest voor het onderwijs. Ook de Roomsche gemeenten, als Tubbergen, moesten dus vrede hebben met de opgedrongen neutrale school. Hoofsch luidde art. 22 van het ‘Reglement voor het lager Schoolwezen’: ‘Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden.’ Maar artikel 23 gebood: ‘Terwijl vastgesteld wordt het nemen van maatregelen om de schoolkinderen van het onderwijs in leerstellingen van het kerkgenootschap waartoe zij behooren, geenszins verstoken te doen blijven, zal het geven van dit onderwijs niet geschieden door den schoolmeester.’ 't Was 't eerste liedje van verdraagzaamheid. Vrede onder de kinderen van verschillende gezindten, en daarom onderwijs zonder godsdienst, onderwijs wel in de zedenleer, niet in het dogma, 1) Daarover: Groen van Prinsterer: Verspreide Geschriften II, 183, en Vcs, Groen van Pr. en zijn tijd I, 260. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 29 tenzij in het dogma voor allen: een Opperwezen, Vader en Rechter van den mensch, ons gevend het leven hier op aarde, en later een eeuwig leven van belooning of straf. Maar 't viel wel eens voor, dat de onderwijzer nog veel ‘verlichter’ was dan alle andere menschen, en ook dit dogma... verdompte... Dan moest hij natuurlijk van geen Opperwezen gebaren. En dat was, kort en klaar, het rationalisme in de school. Tubbergen voor zijn part had een protestantschen meester, Pley - wel een brave, zachte man; maar daarbij een hulponderwijzer, Ter Marsch, een verklaard atheïst. Een knappe vent, zeker, maar ook om den mond van dezen dweper met verlichting grijnsde de schampere trek, daar gelegd door de gewoonte van uit te varen tegen de afgoderij van de Roomsche Kerk, tegen den heidenschen eeredienst van 't Pausdom, tegen de grapjes met Sacramenten, tegen de barbaarschheid van Inquisitie en Bartholomeusnacht, tegen de Spaansche verkrachting van alle menschelijke vrijheid. Toch hield hij meestal in de lessen daarover mondje dicht. Hij herinnerde zich immers bijtijds, dat hij te Tubbergen stond onder 't oog van den wel gentleman-liken, maar streng kerkschen burgemeester, wiens jongen zeggen kon thuis hoe 't ging bij meester. Of de toenmalige katholieken, hier en elders in Holland, in dien stand van schoolzaken berustten? Och, ze waren zoo bedaard en bezadigd overal. Wel klonken onder hen stouter stemmen nu en dan - stemmen, zoowel als die der streng-geloovige protestanten door den katholiek-gezinden Koning Willem II gehoord... Maar van zijn hoogen goeden wil kwam eigenlijk weinig terecht, buiten 't koninklijk besluit van 1842, dat eerbied voor ieders overtuiging beval, de inrichting van 't bijzonder onderwijs vergemakkelijkte door beroep op de Gedeputeerde Staten, de benoeming toezegde van leden der schoolcommissiën en van onderwijzers uit de verschillende gezindten, en aan predikanten en priesters oorlof schonk om de schoolboeken te onderzoeken en te critiseeren. Maar de uitvoering van zoo'n besluit, ‘es wär zu schön gewesen’. En de heele ‘verlichting’ schreide en schreeuwde, dat men het onderwijs weer van den Staat naar de Kerk wou verhuizen. Wel droomden de ijveraars in de Vincentius-vereeniging en in de vereeniging der Weldadigheid van een Roomsche maat- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 30 schappij in den trant van het Nut, maar de rationalistische geest der lagere school woekerde voort, bij zoover dat de groote protestantsche Evangeliebelijder Groen van Prinsterer, juist naar aanleiding van 't onderwijs, zijn duchtigen en geduchten strijd begon tegen de sentimentalistisch-philantropische verlichting, die, trouw aan van Alphen's geest, 't gros van de schoolmeesters tot Voltairetjes en Rousseautjes maakte. En toch was 't in den grond Groen's campagne, die belette, dat de katholieken onder de hun zoo gunstig geneigde liberale ministeries ietwat voldoening kregen. Zijn schuld is het, dat uit de Grondwetsherziening van 1848 't art. 194 met bepaald anti-Roomsche bedoeling te voorschijn kwam. De Regeering liet haar blik verduisteren door sectarische vlugschriften als dit: ‘Gij zendt, vaders en moeders, in het oorspronkelijk protestantsche Nederland uwe zonen en dochters ter schole niet slechts om ze daar lezen en schrijven te doen leeren, maar ook en veel meer nog om ze daar bekend te maken met de schoone geschiedenis van uw Nederland, en om ze daar te laten verlichten en bezielen en doordringen van den inhoud van Gods woord. En ten gevalle van Rome is de Bijbel en de echte onvervalschte vaderlandsche geschiedenis van uwe scholen verbannen’.1) Zoo dachten de protestanten toen over de vrijheid van onderwijs. Een plan om met zulke menschen te strijden voor het recht van godsdienstige scholen kon in geen enkel katholiek hoofd komen schemeren. Groen was te zeer anti-Paapsch, te zeer ‘de lyrische geschiedenismaker van de protestantsche Nederlandsche natie’, te zeer de belager der katholieken als een ‘niet volk’, dan dat de Roomschen er een oogenblik aan denken konden hun belangen in den strijd aan dergelijke leidershanden toe te vertrouwen. Had deze wijze man, naar 't latere getuigenis van Alberdingk, ter gelegenheid van dezelfde grondwetsherziening, zich de verzuchting niet laten ontvallen, dat de in Holland wonende katholieken mochten uitwijken over den Moerdijk - liefst naar Limburg? - Men droomt zich waarlijk eeuwen ver van een Monsterverbond!...2) 1) Aangehaald bij G.C.W. Görris: dr. W.J.I. Nuyens, beschouwd in het licht van zijn tijd, 7. 2) Potgieter betreurde met reden dat er nog altijd geen geschiedenis der Nederlandsche lagere school bestaat. Zijn wensch is thans gedeeltelijk vervuld door de bijdrage van Dr. De Groot in ‘Eene halve Eeuw’ en door het flink ‘Overzicht der geschiedenis van het Lager Onderwijs in Nederland’, de laatste 50 bladzijden van Wolters' uitgave: ‘Algemeene en Internationale Tentoonstelling van Brussel, 1910, Nederlandsche afdeeling: Het Onderwijs in Nederland’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 31 Toch kreeg Herman's kindergeloof sterk in zijn gaafheid, niet de minste schram op zulk een school. Hij leerde zijn letters en cijfers, hij leerde zijn aardrijkskunde, zijn geschiedenis, zijn rekenkunde en zijn spraakkunst uit de boekjes van 't Nut, zoo vlijtig zonder achterdocht, als had het imprimatur van den Roomschen censor op de keerzijde van 't eerste bladje gestaan. Aan Herman althans kon men zien dat Alberdingk niet altijd ongelijk had, als hij, tegen katholieke meening in, de gemengde school geen al te kwade oefenplaats prees voor 't geloofsleven van 't kind, en een schoone gelegenheid tot moedsopenbaring. VII. Ter gedachtenis van den lagere-school-makker Reinier Hattink. Even snel als in 't leeren vorderde de jongen in de kwaperterij. Met de ergste straatbengels deed ‘Burgemeesters Herman’ mee zoo gauw hij maar kans had; en meer dan eens was Ter Marsch verplicht ook voor hem naar de plak te grijpen. Die lange, wilde lorejas zocht en vond ongelukken voor zichzelf en voor anderen. Eens was de bende aan 't ravotten, dicht bij een vijver, en Herman, die erg bijziend was, liep er vlak in. Gelukkig kon makker Hattink den schreeuwer om zijn ‘Mama’ er nog uithalen. Diezelfde Hattink, zoon van den dominee, zat nevens hem op de schoolbank; en niet lang na 't voorval, in een twist om een paar appelen, gaf Herman zijn redder een stoot met een pennemes, bijna dwars door zijn hand. Mr. Hattink droeg zijn heele leven het litteeken. En hij, de gloeiende liberaal van later, die bij de voorlaatste volkstelling de rubriek ‘belijdenis’, onder dwepende scherts, invulde met: ‘noch gedoopt, noch besneden, noch christen, noch jood’, was er niet weinig fier over, dat hij aan al wie 't zien wilde, in hem vergroeid, iets van den Doctor kon toonen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 32 Ook Hattink werd later een heele baas. Naar den wensch van zijn vader ging hij in de theologie. Maar hij liet zijn orthodox geloof in die studie; en met al zijn talent legde hij zich dan op de rechten toe. Hij vestigde zich als advocaat te Almelo, en verwierf een stevigen pleitersnaam. In zijn vrije uren deed hij, zooals veel Twentenaars, aan gewestelijke geschiedenis. Zijn liefhebberij werd hem zoo'n ernstige studie, dat hij het bracht tot president van de ‘Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Recht en Geschiedenis’. En 't was een president, die flink werkte. In hun lagere schooljaren reeds luisterden de aanstaande priester en de aanstaande vrijdenker allebei goed naar de geschiedenislessen. En te Tubbergen zelf wisten ze de historische plekjes wel te vinden. Maar die juist gaven weer gelegenheid om heldertjes te bakkeleien met de tong en de vuist. De heele omgeving lag immers vol sporen uit de beroerde tijden van den vrijheidsoorlog tusschen 't jaar der Unie van Utrecht en 't jaar van Philips' afstand der Nederlanden. Weinig Hollandsche streken werden zoo erg als Twente geteisterd; 't lag langs den kant van 't Munstersche evenzeer als langs de zijde van 't Sticht heelemaal open, zonder vestingen van eenig belang. De Staatsche partijen plunderden 't land tot de Twentsche boeren zich met die van Salland vereenigden. De algemeene Staten gaven een besluit en mandaat aan alle legerhoofden, in geheel Twente alle dorpen en gehuchten te verwoesten te vuur en te zwaard, en aldus voor den Spanjaard onnut te maken. Uit dien tijd zijn vele akkers tot nu toe onbebouwd gebleven; duizenden huisdieren werden meegevoerd1) De ‘kriegsgraven’, die diepe slooten en hooge wallen rondom de alleen-liggende boerderijen, waren landweren waarachter de buurten zich voor 't ergste vrijwaarden. Maar ook landweren uit oudere dagen waren daar nog te zien. Had iemand de landweer geschonden of doorgestoken, dan verbeurde hij zijn rechterhand. Beesten die er op aangetroffen werden, vervielen aan den fiscus.2) Het arme gewest, reeds in 1580 beproefd door een aardbeving, als ware ze een voorbo van den oorlog geweest, lag zoodanig 1) Naar Geerdink, o.c. 2) Naar Geerdink, o.c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 33 verweesd, dat de wolven hun jongen wierpen in verlaten huizen en paardestallen. Eindelijk, in 1597, werd Oldenzaal en geheel Twente door Maurits ingenomen voorgoed. Maar in 1606 kwam nog de ergste geesel, de pest. ‘Onuitstaanbaar was de stank van zieken en dooden; met moeite werden zij buiten de gewone kerkhoven op afgelegen plaatsen ten grave gevoerd.’1) En of nu al die verwoesting op rekening kwam van de ‘Spaansche spekslagers’ of van 't ‘Staatsch gespuis’, dat zou vooral door een vechtpartij tusschen Reinier en Herman worden uitgemaakt... Maar 't moesten daarom zoo geen vertrouwde kameraden zijn om er een slagje mee te slaan. Burgemeester ging nogal op bezoek naar Vasse, bij zijn raadslid Geerdink, vader van den lateren pastoor van Vianen, een van 's Doctors meest vertrouwde politieke vrienden. Toen kon Herman eigenlijk nog niet aarden met Egbert, gezien deze merkelijk ouder was dan hij, en toen alree gymnasiast. Maar bij boer Geerdink was ook een kleinere jongen, een weesje, daar opgenomen, en met dien maakte Herman liever kennis; ze stoeiden dadelijk 't hof op, aan 't rakkeren. Onder 't gepraat der beide hoogere gemeentenaren waren de jongens uit hun gezicht verdwenen... Toen kreeg de student last om eens te gaan zien. Hij vond de beiden in vechtpartij achter de ‘schöppe’, Herman boven op zijn slachtoffer, brieschend en beukend, als in de Hermannschlacht zijn voorvader Arminius. ‘Het is onbetwistbaar dat alle kinderspelen ernstig zijn. Het ernstigste en het vreeselijkste wat ge in 't leven van de enkelen en van de velen, van de personen en van de natiën vinden kunt is het liefste kinderspel. Trots alle vredeverbonden, maakt het kind oorlog, en levert veldslagen; het neemt nooit iemand gevangen, maar het slaat altijd dood, en als het vrede sluit is het waarlijk alleen uit vermoeidheid, niet uit vredelievendheid’.2) Verder gold ‘Burgemeesters Herman’ als een artist ‘kopkeukelaar’ en als een weergaloos ‘huukskeslierer’ 's winters op de grachten rondom den Eeschhof.... 1) Geerdink, o.c. 2) Dr. Schaepman, M. en B. II, 72. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 34 VIII Ter zalige gedachtenis van de pastoors Van Coeverden en Ten Bokum Maar thuis bij Mama was de woelwater toch altijd weer moedersjongen. Bij haar was 't altijd nog best en prettigst. En dan weer met zijn neus in de ‘magasins’. Hij kon daar zitten, de straatbliksem, uren aan een stuk, zoo stil als een muis, met fonkelende oogen en met de gretigheid om zijn grooten mond. 's Zondags en ook in de week al eens ging hij met Mama naar de Mis, naar de kerk van Tubbergen, de oude die eerst in den jongsten tijd werd vervangen door een heele mooie van Tepe. Reeds in 1417 werd ze vergroot, zoodat ze al vroeger moest bestaan. 't Was een steenen kerk hier, een fraaie gothische kerk, geen schuur zooals meest overal; en - een grooter uitzondering nog - er was een toren op, een zware peperbustoren uit Bentheimersteen met een klok er in. In de kerk stond het beeld van St. Pancratius, den patroon, een Phrysischen knaap, die, veertien jaar oud, te Rome in 304 werd onthoofd. Tot in 1798 berustten zijn relikwieën in S. Pancrasio aan de Via Aurelia. Toen verdwenen ze daar en een stukje er van kwam naar Tubbergen over. Aan het outer hoorde Herman den pastoor zingen en den kapelaan, de beide eerwaarden, die bij hem thuis kwamen om gezellig te praten met vader en mama. Pastoor Antonius Henricus van Coeverden was een man van adel, gesproten uit het geslacht van Coeverden tot Stoevelaar, een Enschedésche familie, die in den woeligsten tijd der Hervorming haar katholiek geloof bleef bewaren. ‘Hun wapen, dat voorheen een arend had met opgeheven vleugels, moest van toen af aan de vleugels laten hangen’.1) Pastoor van Coeverden kon vertellen: alles van Tubbergen en van den Eeschhof, veel meer dan Herman op school mocht vernemen: Eerbiedwaardig oud was het dorpje. Omstreeks 1200 reeds kreeg het een kapel, die op Zon- en feestdagen werd bediend 1) Geerdink. Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van Twente blz. 373. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 35 door een vicaris uit Ootmarsum. Maar de tocht van Ootmarsum naar Tubbergen werd onder den tachtigjarigen oorlog een gevaarlijke wandeling, bij zoover, dat omtrent 1500 een vicaris op halfweg, bij 't papen plesken, werd vermoord. In stilte had het Lutheranisme ook Twente aangetast. Enkele pastoors reeds waren ketters geworden, o.a. die van Emmelenkamp, wiens verleide parochianen nu een geheim genootschap van moordbranders vormden. Enkele hunner herdoopende sectegenooten waren omgebracht; en die wilden zij wreken. ‘Zij legden brandbrieven, en, als aan hun ongehoorde eischen niet werd voldaan, zag men huizen en schuren in rook opgaan. Vee werd in de weide afgemaakt en menschenlevens niet gespaard...’ Allicht was de moord bij 't papen plesken het werk der ‘vrome kinderen van Emmelenkamp’. Naar aanleiding van zulken onraad werd Tubbergen met zijn buurtschappen zelf een parochie. Maar aldra was daar 't bevel van de Staatschen, dat de pastoors ook in Twente de nieuwe leer moesten preeken. Enkel een drietal vielen af, en ook de gemeenten waren te trouw-Roomsch om predikanten te aanvaarden. Intusschen moesten uit de kerken alle beelden weg. En in 1633 kwam de onheilsmare, dat in Twente de katholieke eeredienst niet langer werd geduld. Alle priesters moesten heen; enkele weken over de grenzen, andere verscholen zich in de trouwste kerspels. Alle geestelijke goederen waren meteen verbeurd. De Mis werd voortaan, waar men 't aandurfde, in schuren verricht, ofwel in de open lucht, op 't uur van 't hanengekraai. En op Tubbergschen grond werd enkele malen gecelebreerd onder den Kroesenboom. Hij staat ginder nog, langs den straatweg op Ootmarsum, in de Fleringer-esch. 's Nachts liet een priester van over de grenzen aanzeggen, dat hij onder dien eeuwen-heugenden boom mislezen zou bij 't opgaan der zon. En honderden menschen spoedden zich vóór dag en dauw daarheen. ‘Als ware de standvastigheid der geloovigen in het hart van dien eik doorgedrongen, zoo staat hij thans nog in vollen fleur... zeker de oudste in Twente.’1) Terwijl de predikanten de Tubbergsche pastorie betrokken, zaten huisgeestelijken schuil op den Eeschhof en op Herinkhave, 1) Dit jaar nu, in 1910, is ter herinnering aan de vervolging, onder dien boom een kapel gebouwd. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 36 daar dienden ze steelsgewijze de Sacramenten toe. Maar omzichtig moesten ze zijn; eens werd op den Eeschhof een priester in zijn ornaat van het outer der huiskapel weggerukt en naar de Oldenzaalsche gevangenis vervoerd. De bediening der stervenden gebeurde meestal in den nacht. ‘Men verkleedde zich wel eens in een versleten pak met een hoenderben op den rug, alsof men uit Enter kwam...’ Maar zoo onmeedoogend bleven de tijden toch niet. De Roomschen verkregen op den duur de gunst te mogen samenkomen in 't boerenhuis Volmer, op Volmerink, eenige minuten buiten het dorp. Maar ten opzichte van zoo'n kerkhuis bleef het stipt bepaald: ‘zoo groot... zoo hoog... zoo breed... ramen van zooveel duim... stroodak met schoorsteen... zoo de vloer... zoo de deur.’ Dan moest men nog zorgen voor een hoog planketsel langsheen de ramen, opdat de voorbijgangers geen kaarsen zouden zien branden. Langzamerhand werd in de 18e eeuw al meer en meer toegelaten. Na 1792 herbergde Twente heel wat Fransche priesters; en die hadden 't er zoo goed, dat ze bleven. Eindelijk, in 1796, kwam de vrijheid van eeredienst; en de plakkaten tegen de Roomschen werden opgeheven. Heel Twente herademde. In de lente van 1809 kwam koning Lodewijk Twente bezoeken, en aan de Roomsche gemeenten schonk hij de oude parochiale kerken terug. Den 16n Januari 1810 had in Tubbergen de eerste plechtige hoogdienst plaats. De pastoor toog met zijn geloovigen in processie naar de kerk. De menschen wilden Te Deum zingen. Maar 't ging niet: 't was één weenen en snikken... En over den Eeschhof speciaal wist de pastoor ook bescheid. In de vroegste tijden lag de havezate van Eschede ten Oosten van 't dorp, in plaats van meer noordwaarts. Van de middeleeuwen af heeft die familie tal van geestelijken geleverd: Otto van Eschede, Ernestus van Eschede, Arnoldus van Eschede, Bernardus van Eschede, Stephanus van Eschede, Johan van Eschede: 't waren allemaal pastoors en canonici uit de 14e, 15e en 16e eeuw. - Ook tal van abdessen, canonicessen en nonnen sproten uit dit geslacht. Maar de familie van Eschede stierf uit omstreeks 1810. Toen kwam de havezate aan de von Bönninghausen, tot Hubert von Heiden, gehuwd met een freule von Bönninghausen, ze zelf betrok. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 37 Dat was nu vóor een drietal jaren gebeurd. Want de familie Schaepman moest den Eeschhof ontruimen voor baron von Heiden. En nu woonden ze, sinds 1850, op het Molenhuis, een gebouw, bijna even ruim, maar wat verder van 't dorp. Naar pastoor van Coeverden zal Herman hebben geluisterd als nooit naar welken meester ook, en diep in hem zal die wijze man wel een kiem hebben gelegd, die door geen prentjeskijken in de magasins en door geen vechtverhalen te lande of ter zee werd versmacht... Ook zag de schrandere eerwaarde met plezier den boekenlust van den jongen. Herman mocht aan de nieuwe pastorie om lezing komen zooveel hij maar wou. En telkens kwam hij af met een vrachtje heiligen-levens. Hij las van St. Franciscus en Ste Agnes, van St. Antonius en St. Augustinus, van Ste Catharina en Ste Theresia, van St. Willibrordus en van de Martelaren van Gorcum, van St. Aloysius van Gonzaga en van den pastoor van Ars. In zijn achtjarig straatschendershoofd blonk het van heiligheid en zwirrelde 't van mirakelen. Te dien tijde leerde hij bij vrijdenker Ter Marsch Duitsch en Fransch. En aldra verstond hij den tekst van de magasins en waagde hij zich ook aan Mama's bibliotheek. ‘Laat den jongen maar lezen, al begrijpt hij 't niet; dat komt allemaal later terecht,’ zei meester Pley. En Mama deed ook zelf haar best om de schoonheden der Fransche klassieken in 't ontvankelijk kopje te steken. ‘Met “le bon Lafontaine” is hij zekerlijk begonnen; en Fénelon met zijn “Télémaque” werd niet voorbijgegaan. De vriendelijke Racine werd opgevolgd door den krachtigen Corneille, en als deze te hartstochtelijk had aangegrepen werd met een fragment uit Molière's onsterfelijke comedie van het menschelijk leven de gloed niet getemperd, maar beschaduwd en bekoeld.’1) Pastoor van Coeverden, tot groot verdriet van Herman, stierf einde 1854. Hij werd opgevolgd door pastoor ten Bokum. Onder dezen werd Burgemeesters veel belovende jongen aangenomen. Maar wij weten van Herman's kinderjaren niet genoeg, in den dieperen zin, om op de vurige ziel van den rakker den dadelijken invloed der eerste Communie te betrappen. 1) Binnewiertz, Letterk. Opstellen, blz. 201. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 38 IX. Ter gedachtenis van Engelberts Gerrits ‘De Hengstebron’. Daar was vader nu ook met zijn Duitsch. Amper kon de jongen met die vreemde letters over den weg, toen Burgemeester gebood: Leer nu 't ‘Schwertlied’ en 't ‘Gebet vor der Schlacht’ van buiten. En de vlugge scholier bulderde al dadelijk zijn vader de strijdstrofen na. Ongemeen vroeg dus had Herman zich een kunstaltaar opgetimmerd: Fransche en Duitsche goden... Maar de Nederlandsche kwamen ook. De Burgemeester, die lid was van de Provinciale Staten, waar hij niet veel vertelde, maar toch zijn zin wel dorst zeggen en doen, keerde zekeren dag uit Zwolle terug met een boek, waarvan Herman al maanden droomde: een Vaderlandsche geschiedenis. Wat een verrassing! ‘De auteur heette Engelberts Gerrits. Zijn boek heeft mij veel genots verschaft. Het was Geus, maar Geus! Natuurlijk was er geen critiek in te bespeuren, geen billijkheid, geen verdraagzaamheid. ‘Het was een schoolboek lijk 9/10 der schoolboeken van dien tijd. Het heeft mij altijd verwonderd, dat de man voor de Spanjaarden nog een hoofdletter over had. Wat maakten mij echter deze dingen? Het eigenaardige van het boek was, dat het niet met plaatjes was verlucht, maar met verzen opgeluisterd. Waar het pas gaf was een dichterlijk citaat. Helmers en Tollens leerden daar de historie. ‘Wie Curtius van Rome noem Geef Schaffelaer den lof, Wiens meerder deugd met minder roem Den Romer overtrof. ................ Daar nadert Evertsen, verheft u, landgenooten, Voelt d'adeldom des stams, waaruit gij zijt gesproten.’1) 1) Verzam. Dichtw. 5. Ter Inleiding XV. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 39 Is het wonder, dat Nederlands grootheid zijn kinderborst zwellen deed? De bombast van Helmers werd zijn verrukking. Schaffelaar en Evertsen, Tromp en de Ruyter waren zijn helden; en hij verweet zichzelf, dat hij bij 't geschut van den vierdaagschen zeeslag in zijn kool niet was wakker geworden. De zee! te leven en te vechten op zee, hij dacht en hij droomde niets anders. Maar Herman, die nu kruitlucht ademde en snoof, bleef daarom niet minder een goed Roomsch kind. Alle heiligenlevens, die de robbedoes voorts onder handen kreeg, werden zoo driftig als 't Geuzenboek van Gerrits verslonden. En een aroma van huiselijkheid onder moeders vleugels stijgt op uit de eerste briefjes, die van Herman bewaard zijn gebleven: ‘Geliefde Ouders! Hoezeer dank ik den goeden God, dat hij mij wederom vergunt U met den aanvang van dit nieuwe jaar geluk te wenschen en U te danken voor al het goede, dat gij mij ook weder in dit jaar bewezen hebt. De goede God beloone U daarvoor, en schenke U alles, wat Gij van Zijn goedheid zoudt wenschen, terwijl ik met mijne broertjes hoop door liefde, vlijt, gehoorzaamheid en goed gedrag U zooveel vreugde te verschaffen, als ik maar kan en U daardoor te toonen, dat ik steeds ben Uw, U liefh. en gehoorz. zoon HERMAN. Tubbergen, 1 Januari 1853. Tubbergen, 6 Maart 1855. Lieve Beste Tante!1) Het doet mij veel genoegen, dat ik U met Uwen drie-en-veertigsten verjaardag geluk kan wenschen. Ik hoop, dat Gij nog lang gezond moogt blijven, want gezondheid is de grootste schat. Met mijnen verjaardag heb ik gekregen twee overhemdjes, een lessenaar, een prentenboek, een Duitsch schoonschrift, een kerkboek, en een paar pantoffels. Mama heeft mij verteld, dat de overhemdjes van U zijn, daarom bedank ik U 1) Een zuster van Mama te Arnhem. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 40 er wel voor. Ik hoop, dat Tante Mimi spoedig weer beter worde, want Vader en Mama verlangen naar gezelschap. Onze kleine Arnold is gezond en vlug, hij heeft er al twee tandjes door. Zeg aan Tante Mimi, dat ik haar wel bedank voor haar attentie en Marie voor het schrijven der versjes. Wij hebben gelezen de brieven van Levie Mozes Zadok aan zijn Memmele in de Batavierstraat te Amsterdam. Doe de complimenten aan Johan, Marie, Oome van Rooij1), Tante Mimi en heb die van Vader, Mama, de neefjes, alsmede van UW, U liefhebbende Neef HERMAN. Datzelfde jaar was 't voor Herman eerste Communie. Te dier gelegenheid deed hij met Mama zijn derde reis naar Arnhem. Hij was opgetogen; met langs om gretiger oogen zag hij die groote, mooie stad, waarvan Mama zoo schoon kon vertellen. Voor 't eerst van zijn leven zag hij nu daar dat stoomende wonder, dat op twee ijzeren staven van Arnhem naar Utrecht spoorde. Ook naar de Zwolsche familie mocht hij met Vader dat jaar. Hij werd een lieveling van de neven. Maar de stillevende nichten-kwezeltjes ginder vonden den jongen te luidruchtig. En waarom ook moest hij zoo vroeg al die boeken lezen? 't Was geen wonder, dat zijn oogen zoo slecht werden, hij keek ze dood op 't papier. En ze schrokken, toen ze vernamen, dat het Herman geen lol was, wat Vader allang daar zoomaar voor de leus had verteld: Zijn oudste wilde zeeman worden. - Voorwaar, op dien blonden kop schoten de wilde haren van grootvader. Daar moest worden opgelet! Ei, nu ging de schooljongen van Tubbergen zoowaar ook aan 't dichten; en zijn eerste rijmen waren niet voor de zee, maar voor de patroonheiligen van zijn ouders... ‘Zoo heeft hij zoetjes, zoetjes aan, bij feestgelegenheden Gelijk het hem werd voorgedaan zijn pen al eens versneden’. Herman Schaepman begon juist gelijk Jozef Alberdingk Thijm. Maar hoe zijn dichtlust kwam, zal hij zelf weerom ons vertellen: 1) De latere compagnon van vader Schaepman in de linnenzaak te Arnhem. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 41 ‘Toen mijn vader mij al de verzen van Gerrits had laten van buiten leeren, en ze in dank voor zijn geschenk op alle tonen en wijzen had hooren uitbulderen, meende hij dat ik het ook wel eens beproeven kon. Het is de oude geschiedenis. De het voorhoofd kussende Muze is een legende, de werkelijkheid is veel treffender... Van natuurlijke aandrift herinner ik mij niets, van zanggodinnen nog veel minder. Ik heb geen andere Muze gekend dan mijn Moeder, en mijn Vader is mijn Apollo geweest. De Hengstebron was Engelberts Gerrits. Dichters zijn Zondagskinderen, ja, maar de wet van den arbeid is toch ook voor hen gegeven. Alle brood eischt zweet, ook het Manna. Wie zich niet wil bukken om het te verzamelen, zal het niet eten. ...Verzen schrijven vordert leeren en gedichten maken nog veel meer...’1) Zoo kwam het op raad en op last van Vader tot ‘verzen’. - ‘En toen het eenmaal ging moest het altijd gaan.’ Hij had klaar te zijn met zijn rijmbrieven op elken verjaardag in de familie; voor Arnhem: tante Caroline en tante Mimi; voor Zwolle: tante Femia (de moeder van Mgr. A.I. Schaepman), nicht Betsy, nicht Mietje en neef Henry, neef Jan, de dokter, neef Anton, de wijnkooper, neef Karel, neef Gerrit, zusters en broers van Mgr. en Monseigneur zelf, die sedert 1854 pastoor was te Zwolle, in 1857 eerste praeses werd van 't seminarie Rijsenburg, en 't jaar nadien vicaris-generaal van Mgr. Zwijsen en proost van 't Kapittel... ‘Al de patroonheiligen van de familie heb ik bezongen. Ik hoop dat zij het mij zullen vergeven; het zal wel een zingen geweest zijn. Gelukkig heb ik geen enkel van al die verzen onthouden, en ik hoop en bid, dat een genadige voorzienigheid ze te loor heeft doen gaan...’2) Die bede is niet verhoord. Ziehier een Fransch feestrijm van den twaalfjarigen Herman: A mon cher père. Je vous félicite de votre anniversaire. J'espère que Dieu vous protègera, Qu'il vous fera vivre longtemps avec notre mère, Et de tous les maux vous gardera. 1) Verz. Gedichten 5. Ter Inleiding, 1. c. 2) Verz. Gedichten 5. Ter Inleiding, 1. c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 42 Vous nous avez soignés nous tous. Nous vous en remercions. Et parce que cela nous est si doux En tout nous vous obéirons. Que le bon Dieu bénisse vous peines, Que vous faites pour assurer notre bonheur. Qu'il fasse qu'elles ne soyent point vaines, Et qu'il vous garde de tout malheur. Qu'll épargne longtemps votre vie, Car elle nous est si chère. Qu'll vous laisse encore longtemps uni Avec notre chère Mère. Vivez heureux mon Père, Restez encore longtemps sur la terre, Et qu' après votre mort Vous arrivez au céleste port. C'est le souhait de votre fils chéri GERMAN SCHAEPMAN. Tubbergen, le 27 Janvier 1856. De onlangs gestorven pastoor Holtkamp, kapelaan te Tubbergen onder ten Bokum, had onthouden, dat vader Schaepman hem eens een vers van zijn jongen toonde; 't was een hymne aan St. Paulus, en de jonge [‘dichter’] had stout verdicht, dat de Apostel een spruit was van Juda's geslacht. X. Ter zalige gedachtenis van Le Sage ten Broek. De scholier begon van toen af zijn ooren te spitsen als hij Vader en Mama hoorde praten over politiek. Vader was er immers practisch in bezig. Reeds in hem dus staken poëet en politicus broederlijk bijeen. En ook Mama had een zeer helderen kijk op de staatsdingen. Ze was meer doorzettend zelfs dan haar man, en had burgemeester naar zijn vrouw geluisterd, allicht was hij in de politiek er boven op geraakt en lid van de Tweede Kamer geworden. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 43 Men let voor de verklaring van 't later leven niet genoeg op 't geen de kinderen meesnappen thuis. Alfred de Vigny heeft dat eens meesterlijk gezegd: ‘Comme le diapason exprime l'octave, la plus parfaite consonance, la conversation des families donne à l'âme naissante la note juste et toute l'harmonie de la vie. Exercé a prêter l'oreille, l'enfant y peut distinguer tous les sons, et tous les accords qui doivent mesurer, cadencer et guider ses pas et sa voie dans le coeur universel des hommes, où il va prendre rang. Le ton vrai de son langage sur toute chose lui est donné là dans les premiers concerts de la parole humaine qui résonnent près de son foyer avec alentours de son berceau.’1) Wel was er maar schaars onder die Achterhoeksche Roomschen iets te bespeuren, dat geleek op staatkundig bewustzijn. 't Was er immers zoolang al uit. Sedert meer dan tweehonderd jaar zaten ze daar te hokken als éen patriarchale familie, in den knollentuin van hun alledaagsch gedoe. En 't was daar zoo huiselijk, zoo stil en zoo goed! Zij zelven vroegen niet beter, en de protestanten vonden het opperbest. In den loop der jaren van de glansperiode der Unie hadden de lieve vijanden zelfs gezorgd voor een Chineeschen muur om den Roomschen tuin. Wat er buiten gebeurde, dat zagen de brave burgers van daar binnen niet. Toch waren enkelen er over geklouterd, de waaghalzen! Stilletjes weg in 't politieke leven, in de geschiedenis, in de kunst. Alberdingk - hoe brak de kerel zijn nek niet? - was in de volle Letteren overgewipt. En hij maakte het er bont. ‘Hij werd de ultramontaansche klant begroet met slijk en steenen.’ En wat er zooal in de eerste helft van de eeuw was gedurfd, door anderen wier geslachten-aard uit eeuwenlange knevelarij nog wat karakter had overgehouden, de schooljongen Herman wist er meer van dan veel grootgegroeiden. Bij zijn snuffeltochten op zolder, had hij allerlei boekjes gevonden, die hem wel niet boeiden gelijk zijn ‘Magasins’, maar waarin hij toch weeral snuisteren moest. 't Waren uitgaafjes van de ‘Roomsch-Catholyke Maatschappij ter bevordering van godsdienstige wetenschap’, aarop denkelijk grootmoeder was geabonneerd, en die in Holland en België in de eerste jaren '20 druk werden verspreid. De groote stuwer in 't katholieke kamp, Le Sage ten Broek, was de ziel van 't propaganda-werk, dat zijn 1) Journal d'un poète p. 13. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 44 boekjes rondzond in 't Fransch, in 't Hollandsch en in 't Vlaamsch... Maar 't was onder Willem I, en deze bekrompen denker oordeelde 't wijs dat ‘gevaarlijke’ werk te doen staken. Reeds in Augustus 1823 was daar het koninklijk besluit, waarbij de ‘Roomsch-Katholieke Maatschappij’ te Utrecht, en de ‘Société Catholique de Belgique’ te Brussel werden opgeheven, kwansuis wijl ze waren opgericht ‘zonder voorkennis of goedkeuring van het hoogste gezag’; en om ze den lust tot een aanvraag van goedkeuring te ontnemen stond er nog bij, dat ze zich hadden ‘doen kennen als instellingen, welker voortdurend bestaan voor de openbare rust van ver-uitziende gevolgen zoude worden.’1) Intusschen mochten natuurlijk de bestrijders van de Roomsche Kerk vrij voortgaan met de meest onbeschaamde schotschriften, zonder diezelfde openbare rust ook maar in 't minste te storen, en met goedkeuring bij voorbaat verleend. Maar al was elke vereeniging voor lang onmogelijk, de ‘Catholyke Nederlandsche Stemmen’ spraken toch wel eens met hooger klem, altijd onder de bezieling van dienzelfden Le Sage ten Broek. En daarvan vond Herman ook nummers. ‘De Katholyke’, letterkundig tijdschrift, dat in Deventer in de jaren '20 verscheen, werd insgelijks uit den ouden rommel door den gretigen grabbelaar opgediept. Uit dit alles was het hem niet lastig te zien, dat de Katholieken in Holland over de Fransche revolutie niet hadden te klagen: ze brak de Staatskerk en ze wilde schenken aan de verdrukte Roomschen al de burgerlijke en staatkundige rechten die ze verstond onder vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het was nu uit, beloofde ze, met het ‘Mahomedaansch huwelijk van het oude bestuur, waar de eene sultane en de andere maar bijwijven waren, en de hatelijke jalousie van de eerste, de laatste onophoudelijk tot vervolging en verdrukking stelde.’ Ook onder de grondwet van koning Lodewijk Bonaparte2) was 't van staatswege betrekkelijk goed. ‘De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan 1) Aangehaald door P. Albers, Jaarboekje van Jos. Alb. Alberdingk Thijm 1904, bladz. 131. 2) Zie over den heelen toeumaligen toestand, Nuyens' bijdrage: Emancipatie der Katholieken in Nederland op het einde der XVIIIe eeuw, Onze Wachter jaargang 1880. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 45 alle godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend.’ Maar nu had de Staat alle kerken in handen, want door hun gezag (van Koning en wet) wordt bepaald ‘al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betreffende de organisatie, de bescherming en uitoefening van alle eerediensten’. Erger was't met de grondwet van 1814. Dat was partijdig vliegwerk, samengesteld door een commissie van vijftien leden: veertien uit de vroegere staatskerk en één katholiek. ‘Onverminderd het regt en de gehoudenis van den S.V. om zoodanig toezicht over alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft dezelfde bovendien in het bijzonder het recht om inzage en beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, welke volgens een der voorgaande artikelen eenige betaling of toelage uit 's lands kas genieten.’ Onder die voorwaarden werden natuurlijk door de katholieken de toelagen geweigerd. Maar niet zoodra waren Holland en België één of de nieuwe Grondwet bewees ruimer gezind te zijn, met haar ‘beginsel van volkomen gelijkheid van alle kerkgenootschappen en vrijheid van godsdienstige begrippen en van godsdienstoefening’. Nu kwam echter onraad van elders. De Belgische geestelijkheid was benauwd voor de vrijheid aller godsdiensten. Zoo iets wist ze historisch in strijd met de leer der Kerk en met de decreten van het Trentsche Concilie. 't Gaat immers niet aan dat belijders van 't eenig ware geloof in beginsel de vrijheid van godsdienst verdedigen. De koning dreef desondanks door. Naar den wil der Mogendheden moest hij hebben één Staat en één grondwet: 't reddende middel, een vergelijk met den Paus, daarvan wilde koppige Willem niet hooren. En de reeks protestantsche plagerijen en vervolgingen begon. Van 't herhaaldelijk op touw gezet Concordaat kwam niets terecht. In 1825 werden de Seminariën gesloten en 't Collegium Philosophicum geopend. En toen eindelijk een ernstig Concordaat, dat van 1827, tot groote vreugde van alle Nederlandsche katholieken, door den Koning was bekrachtigd, was 't voor Noord-Nederland te laat om er iets van tot stand te zien komen. Want de ‘permanente Commissie tegen de uitvoering van het Concordaat’ begon de lont der omwenteling van 1830 aan te blazen... Onder Willem I dan hadden de Roomschen zich verstoken zoo Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 46 schuchter als ooit. Want die ‘domineerde en organiseerde zijn Protestantsche kerk als of hij haar Paus ware geweest.’1) Enkel uit Noord-Brabant was er in 1840 een soort Katholieke revolutiekreet opgegaan. Ook daarvan hoorde Herman uit een vlugschrift op zolder, een artikel uit de Noord-Brabander van 1840 overgedrukt, en over het heele land toentertijde heen-gestrooid. De Noord-Brabander was vóór De Tijd het eenig katholiek orgaan van de Hollandsche pers. Daarin verschenen vooral artikelen van den Bosschen advocaat Van Son, die van 1845 tot '48 minister van eeredienst was Ook dit vlugschrift was van hem. En de kleine Herman las: ‘De halve bevolking, het Katholieke Nederland, meer dan een millioen Nederlandsche burgers, hebben niet éen orgaan, waar regelmatig hunne belangen in voorgesteld, ontwikkeld, toegelicht, aangedrongen en tot een constitutioneel resultaat gevoerd worden... Thans is het oogenblik daar om u te doen gelden, om voor later eeuw te verklaren, dat gij niet langer wilt geringeloord en geërgerd worden door uw geloof hatende ambtenaren, dat gij mondig genoeg zijt, om meer te zijn dan lastdier van Staat, dat gij ook, even als zoo vele niet-Katholieken, desnoods gelijk zij, zonder bekwaamheid of verstand, een of ander vet ambt zoudt kunnen waarnemen; dat gij geen buit wilt blijven van vampyrismus; dat gij geen geloofsartikelin de grondwet dulden zult, strijdig met het gezond verstand van heel Europa; dat gij het regeerend stamhuis beter weet te eerbiedigen, dan het protestantismus in deze oogenblikken, tot zijn eeuwige schande, bewijst; dat gij zeer goed weet, hoe die thans niet langer vertrapte religiehaat, welke het aan den koning gaat toedragen ('t was toen Willem I, weduwnaar, huwde met de katholieke gravin d'Oultremont), de leus geweest is, waaronder men het gouvernement, ten spijt en nadeele der Katholieken, XXV jaren lang heeft weten te leiden; dat gij even als in België vrijheid van onderwijs, vrijheid van godsdienst verlangt;... met één woord, dat gij de voogdij ontwassen zijt en spreken durft, waar 't misdaad zou zijn te zwijgen.’ Meer dan voor wie ook was 't voor de Katholieken een blij nieuws toen de autocratische vorst, die zich in 't parlementarisme niet schikken kon, de kroon verkoos neer te leggen. Vooral sedert '40 was er dan kentering gekomen. En vanwege 1) Potgieter. Leven v. Bakhuizen v.d. Brink 199. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 47 koning en Staat werd de beweging met sympathie te gemoet getreden. Willem II, die als minnaar van 't schoone, naar de Roomsche Kerk scheen geneigd, had zijn katholieke sympathieën nog versterkt door zijn omgang te Tilburg met pastoor Zwijsen. Bij de troonbeklimming van zulk een man voelden de Roomschen zich een riem onder 't hart gestoken. Zoo, door zijn grasduinen op den rommelzolder, was Herman vanzelf opgeleid om te snappen wat er tusschen zijn ouders uit de officieele Haagsche stukken en uit het Overijsselsch weekblad werd bepraat. XI. Ter zalige gedachtenis van Mgr. C. Broere. Nu kwamen ze allerwege te voorschijn de werkers en de wekkers die sinds jaren zaten verscholen, of liever in 't Westen en 't Zuiden traden ze op. In Twente hoorde men minder daarvan. En 't geen hier nu volgt, gebeurde toen Herman een kind was, maar buiten zijn jonge weten om. Broere, de minst naar voren tredende, maar de grootste van allen, stichtte en bestuurde van uit zijn Hageveld, later uit zijn Warmond, het prachtige tijdschrift De Katholiek (1842). Broere was Amsterdammer. Hij had gestudeerd te Kuilenburg en te Hageveld, en was ‘primus perpetuus’, hoewel hij, terwijl de anderen blokten, tooneelschermen schilderde en een treurspel schreef. Toen in 1825 Hageveld en alle Roomsche Seminariën werden opgeheven, trok de theologant naar den Haag en vroeg hij een audiëntie aan den Koning. In 1829, toen zijn oud-professor Van Bommel bisschop werd te Luik, ging hij mee en voltooide daar zijn studiën. In 1830 werd hij tot priester gewijd, en datzelfde jaar keerde hij naar 't heropende Hageveld als professor der wijsbegeerte terug. Maar hij werd professor in alles voor ieder student, en een afgod voor allen. Toch bleef hij een man van stille, stalen studie. En met zijn ontzaglijke wetenschap vulde hij de jaargangen van zijn Katholiek. Stil werkte daarin de geniale man, geholpen door een heele pleiade, aan de groepeering en de opleiding der katholieke krachten in Nederland. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 48 ‘Wat keur van mannen! Met den ernstigen van Kints en den hoffelijken Borret, twee meesters in de heilige wetenschap, staat daar pastoor Wennekendonk, de forsche bestrijder van het Jansenisme, en Pluym, de verdediger van het mirakel der Heilige Stede, die eens te Constantinopel staf en mijter zou voeren. Naast hem zijn Meylink, de kundige rechtsgeleerde, en Leesberg, de Christelijke herderszanger, en Beelen van Leuven, die zich echter voor anderen roemwaardigen arbeid weldra terugtrekt, en pastoor Burgmeyer, een pionier onzer vaderlandsche kerkhistorie. En weer anderen naderen: de geschiedvorscher Wensing, wiens strijdbaarheid voor den ridder van Gravin Johanna zoo noodlottig zal zijn, en pastoor Kok, ook een dappere, die metterdaad het vaderlijk erfgebied handhaaft, en Van der Ploeg, de priesterlijke dichter, wiens liederen het volk nooit zal vergeten... (Maar) boven de anderen uit rijst de kloeke gestalte van Haarlems eersten bisschop (Van Vree), geboren heervoerder door zijn wijsheid, ook in mannelijk kracht-betoon aller voorbeeld; en nevens hem verheft zich de eenige Broere, die in diepte van kennis en hoogte des geestes allen overtrof.’1) Broere's prachtig proza, proppensvol ideeën - wijsgeerige, godgeleerde, staatkundige, letterkundige - wilde ook practisch wezen, en deze moderne kerkvader was, gelijk zijn voorgangers van eeuwen geleden, een stoute, stille studax en een wekker der scharen. ‘Jaren aan jaren heeft niet ver van Leiden een man gewoond, die zeker tot de schitterendste genieën te rekenen was, welke op onzen vaderlandschen bodem het licht zagen. Hij was een wijsgeer van nature, een diep en vruchtbaar denker, doorbedreven in de schriften der heidensche wijzen, der kerkvaderen, der latere Duitsche en Fransche philosofen.’2) Duizenden bladzijden heeft hij gekneed uit de bloem van de verhevenste leer van alle tijden, en ze deesemden op, stil maar zeker, overal in Holland waar katholieken woonden met geest en karakter genoeg, om den grooten leider te kunnen en te durven begrijpen. 1) De Katholiek, 1892, D. 101 bldz. 11-12. 2) J.A. Alb. Thijm, aangehaald in J.C. Alberdingk Thijm: Broere's Dithyrambe toegelicht, Studiën, dl. 30, blz. 105. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 49 ‘Broere behoorde tot die kloeke en heldere geesten, die de eer uitmaken van onzen stam. Hij geleek op onze groote zeventiende eeuwers, niet het minst op Vondel en Huig de Groot: als beiden bedeeld met dien ongewonen rijkdom van kennis en vernuft, die naast het feit onmiddellijk het beeld weet te plaatsen. Wat hij op hen vóór had was de gave der bespiegeling... Zijn bespiegeling volgt ook in haar hoogste vlucht de verheven wetten van het denken, die den menschelijken geest zoo machtig maken in zijn eindige kracht. Door de eerbiediging van deze wetten blijft zij overal volmaakt en harmonisch, en gelijkt zijn bespiegeling waarlijk op die stoute kathedralen, wier grondvorm de wet van driehoek en cirkel eerbiedigt en wier kruisbloem naar dezelfde wet zich opent hoog in de blauwe lucht. Deze eigenaardigheid drukt op Broere's bespiegeling den Nederlandschen stempel. Zij verkrijgt hierdoor een zeldzamen, maar onweerstaanbaren trek van verheven sereniteit. Zij is helder en tevens stralend; zij is opgeruimd en gelukkig, daar zij het hoogste bereikte; zij draagt geen spoor van strijd, en zoo zij arbeid en inspanning verraadt, dan waren arbeid en inspanning toch genot; zij is verkwikkend en verheffend; zij brengt geluk, en zij doet dat alles in de hoogste mate. Ziedaar Broere's verheven sereniteit. Deze schoone trek groeit niet alleen uit zijn Hollandschen aard. Bij Broere was de bespiegeling niet alleen zaak van den geest, maar ook van het hart; hij had de waarheid en de schoonheid lief. Hij had ze lief om haar zelve, om het reine genot dat zij brengen, en waarmede zij de menschheid verkwikken. Levende in haar wereld, was hij als onkundig van al het lage en kleingeestige; alleen het waarlijk grootsche was stof voor dezen grooten geest en dit groote hart...’1) Broere's arendsblik overzag Europa, en daarom juist wist hij beter dan wie ook wat zijn Roomsche landgenooten konden doen en mochten wagen. Hij noodigde de Hollandsche katholieken tot het maken van een brokje geschiedenis, zooals men het overal elders toen zoo heerlijk deed.2) 1) Centrum, 18 Oct. '87, opgeteekend artikel van Schaepman. 2) Een puik boekje over Broere is het n0. II van de Letterkundige Bibliotheek voor Katholieken, bezorgd door de leeraren van het R.K. Gymnasium te Tilburg. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 50 De herleving van 't katholicisme was immers in vollen gang. Wie had het durven voorspellen in 't begin van de eeuw! Pius VI, gestorven te Valence, gekerkerd door het atheïsme. Het heele Fransche episcopaat in ballingschap, de geestelijkheid uitgedund door 't schavot en door Cayenne; de kloosterorden uit hun eeuwen-ervigen grond ontworteld. En Frankrijk, het toonbeeld van Europa, overal elders nagevolgd. Het katholicisme een lijk, en zijn graf gereed. Maar Hij die met zijn Kerk is tot het einde der eeuwen kende zijn uur. En waarom zou 'k beproeven dit zelf te schetsen, als 't zoo meesterlijk door Lecanuet in zijn ‘Montalembert’ werd gedaan: ‘Un demi siècle s'écoule, et partout l'Eglise a repris sa place au premier rang. En Angleterre, les catholiques sont émanicipés, grace à O'Connell; les Belges ont affranchi leur patrie et leur religion; en Allemagne, à la suite des archévêques de Cologne et de Posen, persécutés pour leur foi, les fidèles s'associent et réclament leur liberté. Mais c'est en France que la transformation est la plus complète. Et Montalembert nous montre à l'entrée des carrières libérales, une jeunesse ramenée aux croyances et aux pratiques chrétiennes; au sommet de la nation, les maîtres de la pensée ou de la parole professant ou du moins respectant sincèrement la religion, les oeuvres laïques de Charité et d'apostolat, la Société de Saint-Vincent de Paul, et la Société de la propagation de la foi florissantes; les ordres religieux restaurés et multipliés; la liberté d'enseignement conquise et mise à profit par l'Eglise; nos évêques, à qui l'on interdisait naguère de s'entendre même par écrit, donnant a la Chretienté étonnée la spectacle de douze conciles provinciaux; enfin la Papauté restaurée et affranchie par la valeur française.’1) En waarom was 't katholicisme vooruitgegaan overal? ‘Il faut le dire: c'est la liberté et la lutte rendue possible par la liberté. La même cause a produit partout le même effet. Il suffit de citer l'Angleterre et O'Connell, la Belgique et sa constitution, la Hollande et l'Allemagne tout entiêre....’2) Frankrijk gaf de groote les, gelijk altijd, en andere landen, groot en klein, ze volgden. Broere wist wat er in Holland met die vrijheid was te doen... 1) Lecanuet Montalembert, III, p. 69. 2) Idem, p. 70. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 51 XII. Ter zalige gedachtenis van dr. J.W. Cramer. Anderen trouwens wisten het ook. Daar had men Cramer te Amsterdam. ‘Cramer was met zijn vader overeengekomen, dat hij medicus zou worden; maar hij hield veel van literatuur, kende zijn oude klassieken, en zijn groote ingenomenheid met het tijdvak van Louis XIV belette hem niet ook thuis te zijn in Bilderdijk, en zijn bibliotheek met de vertegenwoordigers der Fransche en Hollandsche romantiek te verrijken. Later kwam het zwaartepunt van zijn geestesarbeid elders te liggen. Hij had, bij uitnemendheid, un esprit organisateur. Zelden heb ik een voorbeeld van meer geestkracht gezien, als er een initiatief moest genomen worden en ook als een zaak moest worden doorgezet. Maar hij was idealist, en wij leefden op het bekende ‘machine ronde’; geen wonder dus, dat de dingen niet altijd uitvielen, zooals hij ze zich had voorgesteld. Ik weet niet zeker of hij ooit verzen gemaakt heeft; maar als een van ons beiden een dichter was, dan was hij het. Toen hij zijn Leidsche promotie achter den rug had, was het inzonderheid het gebied der Staatkunde, dat hem aantrok.... Overwegende hoe de Nederlandsche toestanden waren, en wat er voor de Katholieken te doen was, besprak hij met den Internuntius de wenschelijkheid der oprichting van een Katholieke Normaalschool, een dagblad, een Kiesvereeniging, en daarbij de behoefte aan een algeheele om- en overwerking van de vaderlandsche geschiedenis. Zoo werd het terrein geëffend voor de herstelling van de gewone kerkorde, ter herstel van het Episcopaat. Cramer stichtte Recht voor Allen en Willibrordus-Vereeniging,bestemd om op den bodem der paedagogische belangen een algemeene katholieke associatie te worden. Hij werd een der hoofdkrachten van het dagblad De Tijd. Zeer gezien bij Pius IX, was hij voorzitter eener vereeniging van aanzienlijken die in Genève vergaderde en de Correspondance de Rome uitgaf.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 52 ‘Wij waren medestichters van de Vrijdagsche Vereeniging te Amsterdam. Met Gerrit de Clercq was Cramer hier de schitterendste spreker. Meermalen deed zich de gelegenheid voor, dat wij in 't licht stelden, hoe eenzijdig de Nederlandsche geschiedenis sedert derd' halve eeuw geschreven werd. Van den aanvang der XVIe eeuwsche beroerten af, hadden de voornaamste geschiedschrijvers van Holland zich er aan gewend ons te ignoreeren. Onze godsdienst was officieel, bij telkens herhaalde plakkaten, ongeveer afgeschaft... Ik werd er inzonderheid op bedacht, den Almanak, door den jeugdigen dichter Van Nouhuys het eerst op touw gezet, dienstbaar te maken aan de schildering van Katholieke toestanden uit de XVIIe en XVIIIe eeuw. Dit was een eerste poging om te komen tot wat Cramer noemde ‘de reconstructie der Nederlandsche geschiedenis’. Hij zelf, die bijna evengoed Fransch als Hollandsch schreef, had reeds in 1849 een Mémoire uitgegeven ‘sur la situation des Catholiques dans les Pays-Bas’, beginnend met de woorden: ‘Pendant plus de deux siècles les Catholiques néerlandais furent traités comme des ilotes.’1) Cramer droomde elken nacht van zijn Amsterdamsch dagblad, maar overdag stond hij weer voor de werkelijkheid: ‘Geen geld, geen dagblad; weinig geld - een middelmatig dagblad met een twijfelachtig succes; veel geld - het beste dagblad van ons land.’ En op een Sint Niklaasdag bij uitnemendheid stond daar P. van Cranenburgh, de rijke Amsterdammer, met een schat... Nu de redacteur en de uitgever.... De Voorzienigheid zond priester Smits naar Amsterdam. Smits kwam uit Noord-Brabant. Hij was geboren te Eindhoven in 1813. ‘Reeds op het Seminarie schitterden zijn talenten zoozeer, dat hij nog vóór zijn priesterwijding tot professor der Wijsbegeerte te Haaren werd benoemd. Na ruim twee jaar kapelaan te Waalwijk te zijn geweest, voelde hij zich geroepen tot het journalisten-leven en trad den 1en Januari 1842 als redacteur van De Noordbrabander op’.2) Maar na drie jaar werd hij het oneens met de uitgeefster van 't blad, en op eigen houtje richtte hij in dezelfde stad 's-Bosch De Tijd op. Smits, die geen fondsen had, zag zijn prille blaadje aldra verkwijnen. Maar hij wist wat 1) Alb. Thijm in de Amsterdammer I Jan. 1888. 2) Albers, Gesch. van het Herstel der Hiērarchie, II, 30. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 53 Cramer's ideaal was, en hij toog naar Amsterdam. Hij spoedde vooreerst naar Cramer zelf, die dadelijk wou meewerken; naar van Cranenburgh, die 't geld gereed had; naar Van Langenhuysen, die bereid was uitgever te zijn. Den 2den Juli verscheen 't gedroomde katholieke orgaan in de hoofdstad. En in zijn beginselverklaring stond o.a.: ‘Onze stelling is niet vijandig tegen on-katholieke medeburgers; zij is eene verdediging van betwiste rechten, meer niet. Wij willen handhaving en versterking van het koninklijk gezag; wij willen eerbied voor de wet en onderwerping aan de gestelde magten; wij willen gelijkheid voor de wet van alle godsdienstige gezindheid, zonder onderscheid niet slechts in de letter der wet, maar in de daad; wij willen de loyale uitvoering en ontwikkeling der vrijheden, welke de grondwet gewaarborgd heeft; eindelijk wij willen orde en bezuiniging in het bestuur, waar die mogelijk is. Wie zich met ons verstaat tot dat doel, dien geven wij de hand, onverschillig welke geloofsbelijdenis hij is toegedaan. Want nogmaals, ons blad is niet gerigt tegen andersdenkenden. Wij wenschen ieder die regten, die wij voor ons begeeren, omdat wij vrijzinnig zijn in den waren zin van het woord.’ Zoo begon De Tijd zijn harde, heerlijke taak: ‘zijn strijd tegen de moedeloosheid en vreesachtigheid, tegen de inertie en misplaatste lijdzaamheid, die onder den druk der vervolging bij de katholieken tot een tweede natuur was geworden.’1) De Tijd van den aanvang af durft schrijven: ‘De katholieken hebben zelf hun toekomst in handen.’ Hij durft dat schrijven omdat hij er toch zelf voor zorgde, met voorzichtigheid, met waarheidsliefde, met scherpzinnigheid, met geestdrift, die nooit vergat ook behendigheid te blijven. Was Prof. Broere de leider der intellectueelen, Mgr. Smits, de redacteur van De Tijd, was de opvoeder der menigte. Smits was de geniaal-practische zwoeger, waar Broere de geniaal-sereene studax bleef. Wachter wat is er van den nacht? had Isaac da Costa zooeven gevraagd. En voor zijn part antwoordde Smits: De morgen klaart! Veel jaren had Smits niet noodig om zijn blad te maken tot het gezondste politieke blad van Holland, tot een school en een arsenaal voor de Roomsche mannen van goeden wil, en tot een kracht 1) Albers, o.c. II, 31. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 54 in den lande, waarmee voortaan de heterodoxe oppermacht zou te rekenen hebben als met haars gelijke. Onder de leiding van zoo'n hoofdredacteur kwamen zich plaatsen, nevens Cramer: Lurasco, Duchastel, Dommer van Poldersveldt, Van Nispen tot Sevenaer, enz. Cramer vooral, hoewel in toom gehouden door de karaktervolle bedaardheid van Smits, Cramer draafde voort, snuivend van geestdrift, naar zijn ideaal in de wolken: de katholieke persmannen van heel Europa in één gilde samen te scharen. Ongelukkig kwamen in '57 onder de redactie geschillen, die Cramer met zijn geestdrift, thans vooral drift geworden, vereenzaamden. Toen werd Smits' trouwe helper Lurasco, de groote ijveraar voor een katholieke associatie over heel het land, op voorbeeld van 't geen reeds in Duitschland bestond; maar, helaas, tot uitkomst was het schoone plan niet te brengen. Nevens die mannen werkte, hij alleen legio, de ‘franc tireur’ Jozef Alberdingk Thijm, die geen gelid verdragen kon, die zich nooit wilde voegen in een staatkundige partij, maar altijd te gepaster ure zijn woord wist te spreken, zijn vlugschrift te schrijven of zijn daad te doen, hoewel hij in alles zoo persoonlijk bleef, dat hij immer onbruikbaar zal wezen voor de globale Roomsche actie. Nu weer, in de plaats van maar dadelijk mee te doen met Smits, zond hij den redacteur een snedig woordje: 't Eerste jaar heette 't blad De Noord-Nederlandsche Kourant - ‘Waarom schrijft gij Kourant, rijmende op mouwband. 't Moet noodzakelijk Courant of beter Koerant zijn.’ Maar elders ook daagden uit de slapende massa mannen op die durfden: in Noord-Brabant was, we weten het reeds, opgestaan Van Son, de machtige tribunus, die 't Zuiden poogde te wekken. In Noord-Holland Dr. Nuyens, de medicus van Westwoud, die straks de groote katholieke geschiedschrijver zou worden. XIII. Ter herinnering aan de grondwetsherziening. Nu was men toch al zoover: de besten lazen en bestudeerden De Katholiek. De weetgierigen en werklustigen onder de schare Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 55 verslonden De Tijd, en begonnen hun opvoeding door de pers. Een heugelijke Roomsche morgenschemering. Maar de volle dag zou nog lang uitblijven. De meeste katholieken liepen nog altijd met neergedrukte koppen, vol schuchter bekrompen slenterdenkbeelden. Niemand, buiten Cramer, dorst droomen van een partij. Een practische globale organisatie, steunend op 't bewustzijn van gelijkwaardigheid met de protestanten, steunend op 't eergevoel van een rechthebbend, vrij volk, o, 't lag nog zoo verre! Toch werkten, zooals wij zagen, de beste krachten niet langer elk op zijn eentje. Er was een kern. Smits en Cramer hadden het zelfs gebracht tot het vormen van een verkiezings-comité van invloedrijke geloofsgenooten, om als aanvankelijk onzijdige ‘derde partij’ tusschen liberalen en conservatieven in, de katholieke belangen zooveel mogelijk te bevorderen. Maar het was vooral naar de liberalen, die met hun vrijheidlievende denkbeelden veel veld wonnen in de jaren '40, dat de katholieken zich getrokken gevoelden. Van hunne zijde wenkten de liberalen de slachtoffers van het protestantisme graag dichter, wijl ze wel wisten, dat de Roomschen vóór alles haakten naar minder verdrukking. Nu stelden stoutweg de katholieke leiders hun eischen voor samenwerking met een partij, waarmee men toch altijd op zijn hoede moest wezen; en wel in een grievenlijst, die de meeste liberalen niet aarzelden te onderteekenen. Zoo kreeg de liberale partij de stemmen der katholieken, zoo zagen de katholieken door hun liberale afgevaardigden streven naar uitbreiding der vrijheden en rechten van de Roomschen in den geest van de Grondwet. Dat was in 't jaar '48. De Revolutie, die enkel België spaarde, doordaverde ook Nederland. Vooral te Amsterdam en te 's-Hage werd het beroerd. Den populairen Willem II sloeg de schrik om het hart. Hij verklaarde zich dadelijk bereid tot ruime grondwetsherziening naar den geest der liberalen. Den 21en Maart 1848 gaf De Tijd de wenschen der katholieken: ‘In den nieuwen toestand, die Zijner Majesteits heuglijk besluit heeft gemaakt, is het plicht van elk rechtgeaard Nederlander, de commissie van herziening der Grondwet voor te lichten nopens de behoeften, welke het land wenscht bevredigd te zien. Het is daarom ook, dat wij ons programma geven: Vrijheid en gelijkheid voor de wet. Eenieder wil haar, en Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 56 de gebeurtenissen hebben haar bevestigd. Al wie dus een vrijzinnig hart in den boezem draagt, eische met ons vrijheid in den echten zin van het woord. Hij behoort tot andere tijden, die nu nog inkrimpende of preventieve bepalingen wil hebben ingevoerd in strijd met de vrijheid. Vrijheid van drukpers. Wij hebben haar; maar de gevallen regeering wenschte haar in te krimpen! Het zij voor altijd gedaan met hen, die onder den schijn van het misbruik te willen keeren, voorhadden de vrijheid te dooden! Men straffe het misbruik zóó, dat de vrijheid ongeschonden blijft. Vrijheid van godsdienst. Men plaatse niet meer het bespottelijk woord in de grondwet, dat de vrijheid van begrippen is gewaarborgd; daarvoor hebben wij geene grondwet noodig; er is geen politieke macht in de wereld, welke die vrijheid kan aantasten. Wij hebben recht op vrijheid van belijdenis en eeredienst; niet slechts van de eerediensten die thans bestaan; maar wanneer men de vrijheid wil, ook van die, welke zich regelmatig mochten organiseeren, als zij noch de rust, noch de veiligheid van den Staat bedreigen. Iedere eeredienst moet overigens de vrijheid hebben, om zich te organiseeren, elk naar haar bijzonderen aard. Gelijke bescherming moet worden verleend aan alle godsdienstige gezindheden. Die bescherming zij nooit preventief; immers eene preventieve bescherming is - of ontaardt in -overheersching. Daarom zij het den Staat nooit vergund, zich te mengen in de inwendige belangen van eenige gezindheid. Want geschiedt zulks tegen den wil der betrokkene eeredienst, dan heeft men verdrukking; heeft het plaats met de goedkeuring eener gezindheid, dan loopt men het gevaar, dat deze boven de andere wordt begunstigd. Daarenboven strijdt het met de gelijkheid van bescherming, dat de nu vigeerende grondwet aan sommige eerediensten bezoldigingen waarborgt, en voor andere eerediensten de regeering slechts machtigt, die te verleenen naar goedvinden. Waar gelijkheid van bescherming is, daar moet gelijkheid van recht bestaan. En daarom, of de Staat moet geen enkele eeredienst bezoldigen, en dit verlangen wij; het zoude een groote bezuiniging zijn; of zij moet aan allen gelijkheid van recht geven op bezoldiging in evenredigheid der behoeften. Het moet overigens iedere gezindheid vrij staan, gemeenten Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 57 op te richten, waar zij goed vindt, tenminste op hare eigene kosten. Vrijheid van onderwijs. Het is eene ongerijmdheid, dat in een land waar vrijheid heerscht, de Staat alleen het recht zou hebben van onderwijs te geven. Geeft de Staat het onderwijs, dan zal het onderwijs afhangen van een partij, die boven drijft, of van een enkel man, welke die partij vertegenwoordigt in de regeering. Is het niet eene vrije natie onwaardig, dat de toekomst van een volk wordt toevertrouwd aan de grillen van één man, of tenminste van ééne partij! Is het niet bespottelijk, dat dáár, waar ieder recht heeft, om zich een openbaar en dagelijksch onderwijs aan te matigen door de pers, dat daar zelfs niet een geleerde de vrijheid zou hebben, om eenige kinderen te onderwijzen zonder machtiging der regeering! Daarom, de grondwet geve nu uitdrukkelijk de vrijheid van onderwijs. Echter geen losbandigheid. Wij willen het toezicht van den Staat niet geheel hebben uitgesloten; want wij vragen geen vrijheid om kwaad te doen; wij willen vrijheid om goed te doen. Vrijheid van associatie. Vrijheid van petitie. Een homogeen, verantwoordelijk ministerie. Onschendbaarheid des Konings. Ontbindbaarheid der beide Kamers. Rechtstreeksche verkiezingen. Openbaarheid der zittingen van de Staten-generaal, der provinciale en stedelijke, en zelfs van sommige plattelandsbesturen. Periodieke aftreding der leden dezer lichamen. Afschaffing der standen. Afschaffing van de ministeriën van eeredienst, die bij de vrijheid van godsdienst vervallen. Afschaffing van den staatsraad, die bij een homogeen ministerie onnoodig is. Het opperbestuur der koloniën te regelen door de wet. Vereenvoudiging van het huishouden van staat, en om die mogelijk te maken, de indeeling der provinciën en het getal der hoven over te laten aan den wetgever. Eindelijk wij vorderen, dat in de grondwet een bepaling worde gevoegd, waardoor het beginsel wordt uitgedrukt, dat tegen het misbruik der door de grondwet gewaarborgde vrijheden, geen preventieve wetten uitgevaardigd of besluiten of dispositiën mogen genomen worden. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 58 Ziedaar de voornaamste punten, waarop wij de aandacht der commissie vestigen en welke zij, wij vertrouwen het, niet zal nalaten op te lossen naar de ruime begrippen onzer eeuw en de gebiedende behoeften van het oogenblik.’ Boven allen in die dagen liet zich hooren de invloedrijke dichterstem van Da Costa: Toenaadring eischt Gods orde in dezer tijden nood. Toenaadring (waar ze ontbreek) van Vorst en Volk, van groot En klein, van arm en rijk, van standen en belangen! God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom, rangen, Maar ook dat onderscheid beheersch' Zijn woord en wet, Zijn wijsheid! en ook hier is 't voorbeeld ons gezet In de ordning der natuur, waar zich twee krachten paren Die, strijdig slechts in schijn het wereld-al bewaren Van in te storten of verspat uiteen te slaan. Eén zelfde wijs beleid stoot van zich en trekt aan! Dies ook de maatschappij in 't tijdperk ons verschenen; Waar orde op afstand plaatst, moet liefde op 't nauwst veréenen. Ga, staatsman, ken uw tijd, doe elke vordring recht Op vereenvoudiging, op vrijheên, nog ontzegd! Zoo ver die eisch niet strijdt met wet en woord des Heeren.1) En de grondwetsherziening kwam, tegen den zin van de conservatieven, van de burger-aristocratie, van de modern-gezinde leden der Nederlandsch-hervormde kerk, sedert lange jaren de beati possidentes der Regeering, de vijanden van 't echte geloof, 't zij orthodox-protestantsche, 't zij 't katholieke. Vooral hun papenhaat maakte ze tot hevige tegenstanders der herziening. 't Was de overwinning der liberalen, de voorstanders der volkomen vrijheid, der staatkundige gelijkheid voor allen - 't begrip ‘gelijkheid’, zooals het uit de Fransche revolutie te voorschijn kwam. 't Was de overwinning der ideeën van den Leidschen hoogleeraar Thorbecke, sinds jaren de jonge leider dier jeugdig denkende mannen. 't Was de overwinning ook der katholiek-liberale ideeën van De Tijd. Het ‘vaderlijk gouvernement’ van Willem I had thans voor goed afgedaan. ‘De ten volle ingevoerde ministerieele verantwoorde- 1) 1648 en 1848. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 59 lijkheid had de uitoefening van het gezag gebonden aan de medewerking der ministers; de invoering van het recht van enquête, amendement en initiatief had aan de Tweede Kamer krachtige bemoeiing met den gang der regeering... verzekerd; een werkdadiger aandeel aan de vaststelling der begrooting was aan de Staten Generaal toegekend; de rechtstreeksche verkiezingen maakten de Tweede Kamer tot een meer onmiddellijke volksvertegenwoordiging, welker ontbinding de gelegenheid zou geven om de wenschen des volks nader te leeren kennen; aan de provinciën en gemeenten was de zelfregeering terug geschonken waarvan onder de vorige regeering weinig sprake was geweest; de zaak van het onderwijs trad voortaan onder de verschillende onderwerpen, waarvoor de regeering had te zorgen, op den voorgrond; aan de kerkgenootschappen was groote vrijheid van organisatie gegeven; de koloniën waren meer in den gezichtskring van het parlement gebracht en onttrokken aan de alleenheerschappij van den Vorst. Het recht van vereeniging en vergadering kon thans in hooger mate aan de in staatkundige mondigheid toegenomen bevolking worden ingeruimd.’1) Toch. zou 't naïef zijn te meenen, dat de liberalen in de nieuwe Grondwet voor de Roomschen vrijgeviger waren, dan 't volstrekt behoefde. De godsdienstvrijheid stond immers allang op 't papier. Maar er kwam thans een art. 170. En dat luidde: ‘De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene Kerkgenootschappen, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften’. In dit nieuw artikel lag de betere toekomst geborgen. 't Zelfde jaar '48, toen de nieuwe Grondwet werd ingevoerd, was 't ook verkiezing. En dank zij den steun der katholieken, kwam in de Tweede Kamer een groote liberale meerderheid. Maar die verkiezingen van '48 zonden niet één katholiek uit de Noorderhelft, van den Moerdijk tot Hannover, naar 't Parlement. De liberalen, eenmaal vóor de stembus, voelden zich weer naar de oude traditie vóor alles protestantsch en anti-Roomsch. 1) Zie Blok, Geschiedenis van Nederland, laatste deel. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 60 En Alberdingk Thijm, inwendig schreiend, wist er weer een lachend liedjen op: Maar die goede katholieken Deugen zij ook wel tot iets? Blijkens hunne statistieken Zelfs tot klerk of postkommies? Laat ze meedoen - Pius' zonen; Meedoen? Ja, voor spek en boonen. Om er anderen door te halen, Daartoe zijn ze goed genoeg; Even stemmen - en betalen, Dan weer rustig aan de ploeg! Wil dan, Muzen, 't heeklen laten! Wat vermeet ge u mee te praten! Vivant onze neokraten!1) Thorbecke werd door die meerderheid als haar leider erkend. Onder de 68 leden der nieuwe Kamer begonnen zich de Staatspartijen langzamerhand af te teekenen, ofschoon van een eigenlijke groepeering nog geen sprake kon zijn. Intusschen bleef de Eerste Kamer nog een tijdje wat ze voor 48 was, ‘la ménagerie du roi’. In 1849, den 17en Maart, stierf de sympathieke Willem II. Prins Willem III, die in Engeland zat, kwam dadelijk over en aanvaardde den 20en de regeering. Al dadelijk bleek hij niet zooveel als zijn vader voor de Roomschen te voelen, maar vijandig was de naar zijn beste pogen rechtvaardige man hun toch niet. Nu wilden de katholieken uit de herziene Grondwet onder bevriende liberale interpretatie alles halen, wat er uit te halen was. Dat was weer iets voor Broere.... Een partij vormen, dat kon lang nog niet, maar straks zou de hoogleeraar spreken van ‘een politieke persoonlijkheid die vrijheid vordert.’ ‘Een katholieke staatspartij bestond enkel in zoover zij door de tegenstanders der katholieken in het leven werd geroepen en gehouden, m.a.w. in zoover zij defensief optrad. Voorloopig hadden... de katholieken geen program, geen organisatie, geen centrale leiders, behalve het comité, dat al dadelijk een wrak 1) Zie Albers o.c. II, 160. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 61 werd. Zij hadden slechts één wensch, één eisch: eerlijke en gulle toepassing van de grondwet van 1848.’1) De liberale Kamer drong natuurlijk naar een liberaal ministerie. En 't eerste ministerie-Thorbecke trad op, met daarin den katholieke Van Sonsbeek, en later Strens. Nu begon, naar Heemskerk's woord, ‘het heldentijdperk der liberale partij.’ 't Land lag te gisten onder de nieuwe Grondwet. Wacht op onze daden! had de groote, zelfbewuste staatsman, bij het aanvaarden van het hooge leiderschap, aan Groen van Prinsterer in volle Kamer geantwoord. En de daden lieten zich niet wachten. Ze kwamen, de eene na de andere, de wetten wekkende op elk gebied het nieuwe leven door de Grondwet gezaaid: Kieswet, provinciale- en gemeentewet, postwet, telegraafwet, scheepvaartwetten. En burgemeester Schaepman, zoowel als de meeste katholieken die toen hun politieke opvoeding maakten in De Tijd, was vlakweg Thorbeckiaan. Er was een blijheid onder de beste Roomschen als van mondige kinders, en ze voelden, dat hun thans 't recht was gegund, mee te denken en te spreken in de belangen van 't land. Hoopen vertrouwvol leunden ze aan bij den sterken Thorbecke, den stuggen vrijdenker, ‘die steunde op 't geloof van geen kerk’, maar die in zijn vrijheidszin de katholieken met volle oprechtheid beschermde tegen den sectarischen haat van de protestantsche kerk. Voor burgemeester Schaepman persoonlijk is er misschien nog meer verklaard als we er aan herinneren, dat ook Thorbecke een Zwollenaar was. Hij was er geboren in 1798; hij liep er zijn gymnasium door. Niet gezegend door stoffelijke middelen vader Schaepman wist zijn ouders wonen op den ‘Dijk’ - vertrok hij toch om zijn studiën voort te zetten naar Amsterdam, in 1815. Twee jaren nadien was hij op de hoogeschool te Leiden. Hij promoveerde in 1820 in de letteren en in de beide rechten. Tot nadere kennisneming van de duitsche wijsbegeerte en geschiedenis bezocht hij o.a. de hoogescholen van Göttingen, Giessen en Berlijn. In de eerste twee was hij privaat-docent. Zijn staatkundige vorming deed hij in Duitschland op. In 1824 kwam hij zich te Amsterdam vestigen als advocaat; daar schreef hij zijn ‘Bedenkingen aangaande het recht van den Staat 1) Görris: Dr. Nuyens, blz. 14. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 62 naar aanleiding van Kinkers brieven over natuurrecht’. Dat werk bezorgde hem in 1825 een professoraat in de staatswetenschap aan de Gentsche hoogeschool. Hij bleef er werkzaam tot de omwenteling van '301), en schreef er een paar merkwaardige rechtskundige werken. Nu vestigde zich Thorbecke te Leiden, gaf drie boeken uit over de scheiding en over de Belgische onafhankelijkheid, en werd hoogleeraar in de staatsen rechtsgeschiedenis aan de Leidsche hoogeschool. Hij wist zijn zeg over al de staatkundige vraagstukken van den tijd; en in 1839 was hij klaar met zijn beroemde ‘Aanteekeningen op de Grondwet’. Professor Thorbecke was een meester in 't vak, een schepper van geleerden en van menschen; want hij zelf was als man van studie, van wilskracht en karakter, een reus. Maar een reus van steen, koud, niet te buigen of te roeren. Geen hartstocht, buiten den hartstocht der heerschzucht, die zelfs geen koning duldde boven zich. Zoo was de staatsman; de intieme mensch, naar onderlegd getuigenis, was heel anders. In den aanvang van zijn professoraat was Thorbecke conservatief en miskende in 1830 de wenschen der Noord-Nederlanders naar een grondwetsherziening. Weldra echter zien wij, hoe de staats-idee van Thorbecke zich ontwikkelt in de richting, die ze later zou nemen. ‘Waarom niet,’ schreef hij in 1831, ‘het beginsel van volkssouvereiniteit door ruime en trapsgewijze toepassing op de deelen geordend?’ Dit was het uitgangspunt. ‘Als een reiziger schreed hij geduldig voort...’2) tot hij in '39 de grondwet maakte tot een open boek voor een ieder, en haar ‘van een louteren vorm tot een nationale kracht’ verhief. Genoeg voor de behoudsmannen, om in Thorbecke een revolutionnair te zien, terwijl de vooruitstrevenden, en niet het minst de katholieken, in hem den aanvoerder naar het land van vrijheid, recht en billijkheid begroetten. In 1841 noemde hij de herziening van 1840 een ‘nationale teleurstelling’. Sedert 1840 was Thorbecke lid van de Dubbele Kamer der Staten-Generaal, die de Grondwet moest wijzigen. Maar vooral met 1844 begint zijn practische werkzaamheid op staatkundig gebied. Hij stond voorop in de rij der negen mannen, 1) Zie daarover bijzonderheden bij P. Fredericq. Vlaamsche Gids, 1905. 2) Albers, o.c. II, 171. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 63 die een nieuwe herziening der Grondwet bestudeerden. Ook was de herziening van 1848 meer in 't bijzonder het werk van Thorbecke. In 1849 dan werd de Leidsche professor eerste minister, en aan de hand der gebeurtenissen zullen we ook hier zijn levensweg in 't oog moeten houden. En toen de doctor later van die tijden dieper studie maakte, zal hij wel dikwijls hulde hebben gebracht aan 't juiste inzicht van zijn vader: ‘De katholieken hebben zich steeds geneigd getoond de partij te houden van hen, die in waarheid recht voor allen wilden. ‘In de dagen toen de conservatieve partij nog met de groote, protestantsche partij samenviel, toen men langs allerlei wegen en met allerlei middelen de vrijheid niet alleen der katholieken beknibbelde, bestond er een nauwe vereeniging tusschen katholieken en liberalen.’1) De verkiezingen in '50 versterkten de liberale meerderheid nog, dank zij de nieuwe kieswet, die door verlaging van census het kiesrecht zeer had uitgebreid. De katholieken werkten in De Tijd en in de Kamer met frisschen moed. Reeds in 1850 kwamen ze te voorschijn met hun eischen tot het benoemen van Roomsche ambtenaren in evenredigheid met het aantal hunner geloofsgenooten onder de natie: der bevolking was immers katholiek, en onder de ambtenaren was het procent 2/15! Zachtjes aan kwam daarin verbetering. Maar de Staats-centralisatie door Thorbecke toegepast in zijn nieuwe provincie- en gemeentewet, met medewerking der Katholieken, en tot groote verontrusting van Groen, die Thorbecke noemde den ‘Napoleon van de wet’, werd nu ook beproefd op 't gebied der weldadigheid. Dadelijk voelden de verschillende belijdenissen zich aangetast. De Kerkbesturen, Synode voorop, en dan de Nederlandsche Hervormden en de Roomschen, zonden tegen de voorgestelde regeling tal van petities in. Zoo kwam er in '52 een eerste kreuk in 't prachtig ministerie. Maar dat Ministerie zou niet vallen, alvorens het voor de Roomschen zijn groot werk had verricht. En daarvan was Herman Schaepman getuige met meer dan lagere-schooljongens-inzicht. 1) Een Katholieke Partij, bl. 25. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 64 XIV. Ter herinnering aan ‘Ex qua die’.1) Pas had Thorbecke zijn premierschap aanvaard, toen de katholieke leiders aanklopten om belooning voor hun steun. Ze vroegen vooreerst de uitwerking van de ruimere godsdienstvrijheid, in de nieuwe Grondwet beloofd. En om dat algauw in een concreten vorm te bestendigen, wenschten ze 't herstel der kerkelijke hiërarchie, die sedert den opstand tegen Philips II afgeschaft was. Sinds de afzwering van Spanje immers lagen de Geünieerde Provinciën ‘in partibus infidelium’. De ‘Hollandsche Missie’ werd bestuurd door aartspriesters, en, in de katholieke zuider-provinciën, door drie Apostolische Vicarissen, onder de leiding van een vice-superior, meestal den internuntius, een Italiaansch prelaat, benoemd door de Congregatie der Propaganda te Rome. Reeds bij 't concordaat van 1827 was de herstelling der hiërarchie in 't Noordelijk gedeelte van 't koninkrijk vooruitgezien. Maar de politieke omkeer had sedertdien veel veranderd: zaken en inzichten. Rome drong overigens niet aan op herstel. Het oefende immers nu zijn invloed onmiddellijk uit, zonder tusschenkomst van plaatselijke bisschoppen; en de Hollandsche kloosterorden, Franciscanen, Jesuïeten en Redemptoristen, de dragers der priestermacht in Holland, vonden 't goed zooals 't was. Eerst in 1847 werd het vraagstuk weer te berde gebracht door een aantal ‘notabele leeken’ uit Holland, Gelderland, Overijssel en Noord-Brabant. Onder leiding van baron van Hugenpoth tot Aerdt, Staatsminister, lid der Eerste Kamer, Van Sonsbeeck, Van der Horst, Vos de Wael, en anderen, gesteund door den prelaat baron van Wijckerslooth, bisschop van Curium i.p.i., werd een adres opgesteld tot de dringende herinrichting van de bisschoppelijke hiërarchie. Alleen in het oude 1) Kapittels XIII en XIV berusten in hoofdzaak op gegevens uit Albers' groote Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie, uit Nuyens' artikel over dezelfde gebeurtenis in Onze Wachter, en uit Blok's Geschiedenis van Nederland, laatste deel. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 65 bisdom Utrecht immers zaten een half millioen katholieken, met 460 kerken. Deze werking was door haar samenvallen met een gelijkaardige beweging in Engeland wel degelijk een teeken des tijds. 't Adres werd aan Pius IX voorgelegd. En anderzijds werden Willem II en Thorbecke voor het plan gunstig bewerkt. De Haagsche nuntius, door de kloosterorden beïnvloed, voelde niets voor de zaak. En eer men te Rome zich ernstig er mee had beziggehouden barstte ginder de revolutie uit; Pius moest naar Gaëta vluchten. Eerst in 1850 kwam hij terug. In den herfst van datzelfde jaar achtten een twaalftal katholieke leden van de Tweede Kamer het geraden, opnieuw een stap bij den Paus te doen, met verwijzing naar de nieuwe Grondwet. Rome zweeg. Intusschen hadden de Calvinisten lont geroken; en 't was een geschrijf en gewrijf over die Ultramontanen, die geen anderen koning hebben dan den Paus. Maar Broere en Smits en Thijm stonden hun man, en ze kwamen, als in wedijver, met een vracht en een pracht van artikelen om de Roomsche belangen warm te houden, en om de Regeering te beschuldigen van vadsigheid en van trouweloosheid. Nieuwe poging bij den Paus in de lente van 1851, ditmaal op raad van den nuntius zelf. Op zijn voorbeeld zette zich nu de heele Nederlandsche geestelijkheid in beweging. Hunnerzijds zonden ook de apostolische vicarissen van Den Bosch, Breda en Roermond, de aartspriesters van 't voormalige Utrechtsche bisdom, Van Vree, de hoog aangeschreven president van het seminarie Warmond, een request naar den Paus. Nu begon Rome zich te verroeren. Dr. Cramer dacht het oogenblik gekomen voor een adresbeweging aan de Regeering, een petitionnement, dat des te geestdriftiger werd, daar 't katholieke Engeland zooeven zijn wensch had gekregen. Alberdingk werkte weer op zijn eentje. Hij veroorloofde zich in 1851 een vlugschrift, ‘Een Hollandsch woord aan zijn landgenooten’, waarin hij aanspraak maakt op een Hollandsch vaderland zoo goed als de beste: ‘In de laatste maanden is men het er inzonderheid op gaan toeleggen mij mijn titel van Nederlander te betwisten. Dat laat ik niet toe; te minder daar men behendig een groot deel mijner landgenooten in de beschuldiging heeft zoeken te betrekken en allengskens meer en meer het valsche denkbeeld Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 66 tracht te doen wortel vatten, dat de katholieke Nederlanders niet als kinderen van het gemeenschappelijk vaderland te beschouwen zijn... Het doet mij leed, dat de tijd gekomen is, waarin dergelijke stellingen ernstig weersproken en afgewezen moeten worden.’ En Thijm achtte ook alleszins de tijden rijp om zijn groot levenswerk krachtiger door te zetten: het katholieke bewustzijn naar omhoog te duwen. In 1852 zendt hij zijn eersten Volksalmanak onder zijn geloofsgenooten uit; en straks zou de Dietsche Warande geboren worden. In 't najaar 1851 kreeg de internuntius, Mgr. Belgrado, de opdracht uit Rome de nieuwe regeling voor te bereiden. Dadelijk ving hij de onderhandelingen met de Nederlandsche Regeering aan. Dat was in December. Drie maand nadien antwoordde het ministerie, ‘dat men bereid was alles toe te staan, wat gevorderd kon worden. Een mededeeling vooraf zou intusschen aan het doel, dat de H. Vader zich stelt, niet dan bevorderlijk kunnen zijn.’ Na nog wat schrijvens over en weer, erkende den 16en October de Nederlandsche Regeering zonder verdere aarzeling de vrijheid van de Katholieke Kerk om hare organisatie te herzien op de wijze, die zij begeerde. Den 20en December verklaarde Rome gereed te zijn, en aan het beleid van Mgr. Belgrado werd het overgelaten, over deze zuiver kerkelijke zaak al dan niet aan de Regeering mededeeling te doen. Belgrado, naar eigen verklaring, gaf zijn vertrouwelijk bericht aan Thorbecke, Strens en Van Zuylen. Eenparig bleven steeds de drie Ministers ontkennen, die voorafgaande mededeeling te hebben gekregen. 't Verschil van inzichten liep over de zetels: De Regeering zag vooral op tegen Utrecht als Aartsbisdom. Ook Mgr. Zwijsen had tegen een metropolis in 't hartje van 't protestantsche Holland gewaarschuwd. Maar te Rome verkoos men te doen wat men voorhad: den 7en Maart hield Pius IX in geheim consistorie zijn allocutie ‘Cum placuerit’ ter verklaring van de breve: ‘Ex qua die’, die hij den 4en Maart had geteekend, en die den 12en in handen kwam van den Hollandschen gezant te Rome. Den 24n Maart 1853 deelde De Tijd den oorspronkelijken tekst en een vertaling mede. Daaruit het voornaamste hier: ‘Toen het ons vergund was geworden, het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie in het bloeiende koninkrijk Engeland, die door onzen voorganger zaliger gedachtenis, Gregorius XVI, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 67 reeds was ontworpen, onder Gods zegen ten einde te brengen, toen hebben wij onze zorg en ijver naar een ander uitverkoren deel van 's Heeren wijngaard gericht, naar de vermaarde landschappen van Holland en Brabant, omdat wij begrepen, dat daar dezelfde regeling mogelijk was... Zonder ophouden zweefde de toestand dier landen, zooals hij eenmaal in vroegere eeuwen der Kerk was, ons voor oogen... Het zoude te lang wezen, indien wij hier wilden nagaan wat de H. Clemens Willibrord, wat de H. Bonifacius, die hem is opgevolgd... en de overige daarna volgende bisschoppen, van welke eenigen op de rolle van 's hemels Heiligen zijn ingeschreven, roemwaardigs verricht hebben, en den arbeid hier in herinnering te brengen, dien zij ter uitbreiding van het katholieke geloof in die gewesten tot den jare 1559 hebben doorstaan. Op dat tijdstip blijkt de godsdienst in zoo'n bloeienden staat geweest te zijn, dat Onze Voorganger Paus Paulus IV alstoen gemeend heeft eene Kerkelijke Provincie daar ter plaatse te moeten instellen; dat Hij bij zijn Apostolischen brief den Utrechtschen zetel met Metropolitaanrechten en privilegiën begiftigd en verrijkt heeft, en daaraan toevoegde vijf nieuw opgerichte suffragaan-kerken, te weten: die van Haarlem, van Deventer, van Leeuwarden, van Groningen en van Middelburg. Er was hoop, dat van toen af deze dierbare wijngaard des Heeren, beter omheind en van krachtiger hulpmiddelen voorzien, nu gestadig in vruchtbaarheid zou toenemen, Te betreuren derhalve is het, dat kort daarna een vijandig mensch1) alles in het werk gesteld heeft om hem te verwoesten, af te scheuren en een geheel andere gedaante te geven. Het is bekend hoe groot nadeel, hoe vele verliezen het Calvinisme aan die zoo bloeiende kerken heeft toegebracht; ja, zóó ver ging de aanval en het geweld der ketterij, dat het katholicisme daar zijnen dood nabij, en het volstrekt onmogelijk scheen zoo groote verliezen ooit weder te herstellen. Wij weten echter, dat de Roomsche Pausen niets onbeproefd hebben gelaten, om voor zoo vele rampen elke hulp, ieder denkbaar geneesmiddel aan te bieden. Zoo heeft Gregorius XIII, roemrijker gedachtenis, toen de Herders gebannen, geslagen of om het leven gebracht waren, teneinde het overschot der verstrooide kudde te verzamelen, Sasbold Vosmeer, een man die allen lof waardig is en van heiligen ijver voor God blaakte, tot 1) De Latijnsche tekst luidt: inimicus homo: een of de vijandige mensch. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 68 zijn Apostolischen Vicaris benoemd... En met een niet onaanzienlijk getal gewijde werklieden uit de beste instellingen en uit de reguliere orden, was hij onder de hulp Gods ter wederopbouwing van den gevallen godsdienst, niet zonder goed gevolg, werkzaam. Gelijke zorg hebben de opvolgende Roomsche Pausen gehad, als Alexander VII, die bij den aanvang van de scheuring der Jansenisten niet naliet, tegen dat verderfelijk onding met kracht zich te kanten... Zoo ook hebben Innocentius XII, Clemens XI, Benedictus XIII, Benedictus XIV en al Onze overige Voorgangers alles in het werk gesteld, om de Katholieken van Holland en Brabant, die door den geweldigen storm in de uiterste verlegenheid gebracht waren, hetzij door Apostolische Vicarissen met Bisschoppelijk karakter, hetzij door Nuntiussen van den H. Stoel, met herderlijke hulp op te beuren, teneinde de kerken daar ter plaatse, eenmaal, in de ure van 's Heeren barmhartigheid, tot den vroegeren vorm en den ouden luister terug te brengen... (Veel heeft) Gregorius XVI, bij de billijke gezindheid van Zijne Majesteit den toenmaligen Koning gedaan... toch heeft hij de beëindiging der gewichtige hoofdzaak tot geschikteren tijd verschoven... Wij dan ook hebben Ons voorgenomen de belangen van den katholieken godsdienst in gemeld koningrijk naar Ons vermogen bevorderlijk te zijn. Dientengevolge, lettende op den algemeenen toestand en den voortgang van het katholicisme in dat rijk, alsmede op het aanzienlijk getal der katholieke bevolking, en voorziende dat de hindernissen, die aan het behoud en den bloei van den katholieken godsdienst sterk in den weg stonden, allengs worden opgeruimd; en vertrouwende, dat die door de herziening der Grondwet, welke door de Regeering naar recht en billijkheid is tot stand gebracht, reeds zoo goed als opgeruimd zijn; wel overtuigd eindelijk van de welwillendheid van Zijne Majesteit den Koning jegens zijn getrouwe katholieke onderdanen; hebben wij gemeend, dat de tijd gekomen is, om dien vorm van kerkbestuur in het koningrijk Holland te kunnen herstellen, die bij andere volken, bij welke geen bijzondere reden bestaat, dat zij door Apostolische Vicarissen of eenig ander van den regel afwijkend bestuur moeten beheerd worden, gebruikelijk is.... Door deze en andere hoogst gewichtige redenen bewogen, en na gehouden beraadslagingen, zooals het belang van het onderwerp vorderde, met Onze Eerbiedwaardige Broeders, Kardinalen der Roomsche Kerk, bestuurders der Congregatie tot voort- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 69 planting des geloofs...; de oogen opgeheven tot den Berg, vanwaar de hulp komt des Almachtigen, en na inroeping van den Bijstand der H. Maagd en Moeder Gods, na inroeping ook der voorbeden van de H. Apostelen Petrus en Paulus en andere Hemelingen, vooral dergenen, welke door het vergieten van hun bloed de Holandsche Kerk tot luister geweest zijn; hebben wij gemeend, de hand eindelijk aan het zoo heilzame werk te moeten slaan. Uit eigen beweging dan, met onze wisse kennis en ingevolge rijp beraad, uit krachte der uitgestrektheid van het Apostolisch gezag, tot meerdere glorie van den Almachtigen God en ten nutte der Katholieke Kerk, bepalen wij en stellen vast: dat in het Koningrijk Holland en Brabant, op den voet der algemeene regelen der Kerk, het Kerkbestuur van krachte zij der Bisschoppen-Ordinarissen, genoemd naar de Zetels, welke wij bij dit ons tegenwoordig schrijven, oprichten en tot eene kerkelijke Provincie instellen, Het is Onze wil en Onze bepaling, dat voor het tegenwoordige vijf zetels worden opgericht en gevestigd, te weten die van Utrecht, van Haarlem, van 's Hertogenbosch, van Breda en van Roermond. Wijders, de roemrijke herinneringen. Ons te binnen brengende, aan de Utrechtsche kerk verbonden; acht slaande vooral ook op de plaatselijke geschiktheid, en na overweging van nog andere redenen, kunnen Wij niet nalaten dezen eertijds zoo doorluchtigen zetel, dien Wij als uit het graf weder te voorschijn roepen, tot den rang der Metropolitane of Aartsbisschoppelijke waardigheid te verheffen of te herstellen, overmits hij door Onzen Voorganger roemrijker geheugenis, Paulus IV, met die eere reeds gesierd werd, en de vier andere zooeven genoemde zetelen als suffraganen aan den zetel van Utrecht toe te wijzen...’ XIV. Ter herinnering aan de Aprilbeweging. 't Was dus uit met ‘in partibus infidelium’. De Roomschen bereidden zich ten jubelfeest. Maar ‘tolle, tolle’ ging het van Friesland tot de Schelde, uit alle protestantsche monden. De ‘Aprilbeweging’ was geboren. En Utrecht was haar schoot. Denk eens aan: de stad der Unie, de zetel van de Universiteit, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 70 van de anti-revolutionnaire aristocratie, van het anti-papisme for ever, bestemd tot Aartsbisschopsstede! 't Was een nachtmerrie! De orthodoxen en de anti-Roomsche liberalen van de richting Van Dam van Isselt vonden 't vanwege 't ministerie een schelmerij. Dat zouden de conservatieven onderduims wel uitbuiten om Thorbecke en de zijnen uit de zetels te lichten. Thorbecke mocht dubbel zooveel circulaires zenden aan de Commissarissen des Konings om den indruk weg te nemen, ‘dien de vorm der invoering van de Kerkregeling had doen ontslaan.’ Niets geen bate. 't Waren ditmaal de hondsdagen in April. Men snauwde zelfs op den Koning, die zeker gelijk zijn vader krypto-katholiek was geworden. Het eerste adres tegen de herstelling der Hiërarchie ging dan ook uit van Utrecht. 't Was gesteld door den jongen hoogleeraar De Geer, en nagezien o.a. door Ds. Montijn, door den scheikundige Mulder en den rechtsgeleerde Vreede. ‘Sire! De ondergeteekenden, ingezetenen der stad Utrecht, Uwer Majesteits getrouwe onderdanen, naderen met den meesten eerbied Uwen Troon, om daar voor Uwe Majesteit te verklaren met hoe groote bekommering zij de aangekondigde vestiging der Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland onder goedkeuring en medewerking der Regeering van Uwe Majesteit tegemoet zien. Zij houden zich overtuigd, dat zoodanig een vestiging van de Bisschoppelijke Hiërarchie geheel in strijd is met den geest van het Nederlandsche volk, hetwelk door alle tijden heen evenzeer op onafhankelijkheid van vreemde overheersching als op betamelijke vrijheid van Godsdienst, den hoogsten prijs gesteld heeft. Was de Nederlandsche Natie steeds sedert de Hervorming een Protestantsche: nog leeft bij haar grootste deel de herinnering aan den strijd, eens tegen Rome gestreden; nog heugt haar, hoe het Aartsbisdom, door Philips II in 1559 te Utrecht gesticht en de Bisdommen door hem opgericht, weken voor de volharding en den moed der Vaderen; maar ook weet zij, hoeveel goed en bloed haar die strijd heeft gekost. En zou dan niet de herstelling en de vestiging eener Roomsche Hiërarchie in den Staat onder de Regeering van het Doorluchtig Stamhuis van Uwe Majesteit velen krenken in hunne dierbaarste overtuiging? Twee eeuwen zijn reeds over den vroegeren strijd heengegaan en hebben den afstand tusschen het Protestantsche en Roomsch- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 71 Katholieke gedeelte der bevolking verminderd; gelijke rechten, gelijke bescherming, gelijke vrijheden aan beide deelen der natie gewaarborgd, maar haar Protestantsch karakter heeft zij daarbij niet verloren. Dit is de vrucht van hare geschiedenis. En hebben in den jongsten tijd de eischen, heeft de toon en de houding der Roomsch-Katholieke bevolking reeds bij velen achterdocht en ontsteltenis verwekt; hoeveel sterker zal de naijver en spanning worden, hoeveel dieper de scheiding, hoeveel verderfelijker en gevaarlijker voor den bloei en de welvaart des vaderlands de strijd, wanneer in die openlijk optredende en erkende Hiërarchie, het Ultramontanisme zich tegenover het Protestantisme zal plaatsen, het als uittartende en dagende tot den strijd, niet slechts op het gebied van Godsdienst of onderwijs, van geschiedenis of letterkunde, maar vooral op dat van den Staat zelve. Waar toch het Ultramontanisme zich vestigt en uitbreidt, daar voert het, met stelselmatige minachting der rechten van andersdenkenden, strijd tegen het Protestantisme. Reeds openbaren zich de teekenen van dien strijd, en gewis zal het gevaar van dezen toestand vermeerderd worden, als de invoering der Bisschoppelijke Hiërarchie door vereeniging en concentratie, nieuwe kracht aan het Ultramontanisme zal bijzetten. Zij voegen hier niets meer bij. De voorouders Uwer Majesteit, aan wie Nederland naast God zijn bestaan en bloei verschuldigd is, hebben het ondervonden en hunne geschiedenis is hier de meest welsprekende getuige. Het is om al deze redenen, dat de ondergeteekenden Uwe Majesteit eerbiediglijk verzoeken, dat door Hoogstdezelve, volgens de macht, bij art. 65 der grondwet den Koning toegekend, de vergunning niet worde gegeven tot het aannemen van den titel, rang of waardigheid van Metropolitaan-Suffragaan-Bisschop van eenig gedeelte onzes vaderlands, door eenen vreemden vorst verleend, en dat in den geest der Grondwet, welke de onzijdigheid der Regeering jegens ieder kerkgenootschap vordert, geene de Protestanten krenkende erkenning van den Paus van Rome, als opperhoofd der Kerk, door de Regeering moge plaats hebben. Zij vragen zulks met te meer aandrang, omdat de Bisschoppelijke waardigheid verplichtingen oplegt, bij eede aan een buitenlandsche macht bezworen, en de Bisschoppen verbindt, ook nog Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 72 heden ten dage, om, waar het de uitbreiding van het Roomsch-Katholicisme geldt, alle ketters, scheurmakers enz., naar vermogen te vervolgen. ‘Zij brengen dit verzoek vertrouwend tot Uwe Majesteit met al den eerbied, maar ook met al den nadruk, dien het gewicht der zaak en de ernst van het oogenblik vordert, en bevelen Uwe Majesteit aan den God der vaderen aan, die Uwe Majesteit wijsheid schenke, en van Wien alle hunne verwachting is.’ Aan alle kerkeraden des lands werd een afschrift gezonden van het Utrechtsch adres, en 't was als een loopende vuur: De bisschoppen moesten verpletterd, het Roomschgezinde ministerie neergegooid en de Ultramontanen het land uit. Vlugschriften, dagbladartikelen, liederen, spotprenten, maakten 't bedaarde Holland horendol. Onder de duizenden vernam men schreeuwlitanieën als deze: ‘Broeders, waakt! want de zeloten der Roomsche Kerk wenschen niets liever, dan dat zij, evenals vroeger met de Albigenzen in het Zuiden gebeurd is, die door de Dominikanen ten vure werden gedoemd, of zooals in den St. Bartholomeus-nacht te Parijs plaats had, of door het Concilie van Constanz aan Joannes Hus en Hieronymus van Praag geschiedde, het schouwspel mochten beleven, dat ook voor ons moordschavotten en brandstapels werden opgericht.’ Aan den Paus werd een open brief gezonden, waarin de Apocalyps wordt aangehaald en de Hollandsche harten schreien over ‘een groote slachting onder de weerlooze schapen, zoodat de moeder der hoererijen van het bloed der heiligen dronken zal worden.’ Maar de hoop staat vast, dat het Lam zegepraalt en ‘alle lekkernijen van de koningin, de hoere Babels, in bittere galle verandert.’ Thorbecke werd bedreigd met moord. ‘Hij heet de man van bezuiniging, en de natie moet nu tonnen schats voor het onderhoud der bisschoppen opbrengen.’ De Roomsche winkels werden gedeserteerd; de Roomsche werklieden geboycotteerd, de Roomsche dienstboden weggejaagd. ‘Te 's-Gravenhage,’ schrijft Dr. Cramer, ‘zijn in den nacht van 6 April alle huizen in alle straten geteekend: de eene met een O, de andere met een I, nog andere met een †. Van school brachten de kinderen mee, dat die teekens moesten dienen om de Protestanten van de Katholieken te onderscheiden. Mijn huis is met een rood kruis gemerkt. Toen ik het had laten uitvegen, kwam den volgenden nacht een nieuw in de plaats. Mijn vrouw en Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 73 mijn schoonmoeder zijn met schrik geslagen en blijven er op aandringen, om een tijd in Noord-Brabant te gaan vertoeven. Wij vertrekken morgen vroeg.’ Alberdingk vond zich genoodzaakt zijn familie buiten gevaar te brengen.1) Meer dan 200,000 handteekeningen werden in 14 dagen op de adressen verzameld. Iedere stad, elk dorp, dat zich zelf eerbiedigde, stelde nog een speciaal adres op. Overal stroomde het protestantsche gedeelte der bevolking naar de Consistoriekamers. ‘In den Leidschen Studentenalmanak van '54 vindt men een persiflage van het gehalte der onderteekenaars. Men ziet op die plaat oude lui op krukken, bestedelingen uit de bestjeshuizen, kleine kinderen in den tafelstoel, erentfeste burgerluidjes met goudsche pijpen en slaapmutsen, dartelende kindermeisjes, stijve boeren, de meeste voorzien van kolossale schrijfpennen, opwaarts gaande, bij wijze van processie, om een monsterachtig groot ‘adres aan den Koning’ te teekenen, dat door een dominee wordt geschreven. Alle die petitionarissen worden geleid door catechiseer-meesters en aansprekers of door deze heeren met zweepen vooruitgejaagd.’2) Maar de hoogste en de beste onder de protestanten teekenden ook, en scholden mee..., Op de petitiën volgden de vlug- en schotschriften en de liedjes. In Beijers' Catalogus der Aprilliteratuur staan er zoowat 340. Daarin treft men namen aan als Beelaerts van Blokland, d'Ablaing van Giessenburg, Hofstede de Groot, ten Kate, Opzoomer, Van Oosterzee, Doedes, Borger, Van Huydecoper, Van Lennep. Ook gemeene en vuile dingen werden gevent. In Amsterdam zag Nuyens plakbrieven, waarop ketters werden verbrand, door monniken, die onder 't bevel van een bisschop het vuur stookten aan de houtmijt. ‘O, zou het er zoo erg op toegaan?’ zei een der vrouwen... Als ze 't maar konden doen, maar.., we zullen er wel op passen,’ antwoordde een man uit den hoop,3) met wat vloeken daarbij. 1) Zie Albers, o.c. 2) Nuyens, O.W '78, 1e d. bl. 119. 3) Naar Nuyens, O W. '78, 1e d.l.c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 74 En het sprookje ankerde zich vast in 't volksgemoed: De Roomschen waren in Holland niets anders dan afstammelingen der Westfaalsche ‘hannekemayers’, wien de voorouders gastvrijheid hadden verleend, waarover ze zich thans bij de afstammelingen dier landloopers bitter mochten berouwen. Onder de ergste furiemannen schaamde zich niet da Costa te strijden. Hij, die vijf jaar vroeger in zijn vlugschrift ‘Het Oogenblik’ dat volgde op zijn ‘1648-1848’, verkondigde: ‘Gij zijt protestant en hervormd, zal men opwerpen, en gij steunt een stelsel van vrijheid, waarvan eerlang Rome gebruik gaat maken, om op nog nooit geziene wijze hier te lande zijnen invloed, zijne krachten uit te zetten? Ik vrees de Roomschen niet, omdat ik hen niet haat, als Christen mag ik geen Roomschen haten.’ Diezelfde man, in zijn open brief aan Groen van Prinsterer, Aug. 1854, verklaart, ‘dat de curie zich toelegde op de algeheele herovering van Nederland als terra Catholica, de uitroeijing der ketterij over geheel de uitgestrektheid van ons gebied’,1) en even verder: ‘De pauselijke toespraak is als het trekken van een smadelijke streep van bastaardij over de glorierijke wapenschilden van heel dat Nederland, welks geschiedenis zich tusschen de episcopale jaartallen 1559 en 1853 beweegt’ Juist dezelfde beweging dus als twee jaar te voren in Engeland. Uit hetgene ginder was voorgevallen hadden de Hollandsche anti-Roomschen niet eenmaal dit geleerd: dat ze alvorens Rome op de letter te pakken, eerst, op zijn echt protestantsch, wijselijk naar den geest moesten gaan. Ook daar had het liberaal bewind aan de Kerk haar vrijen gang gelaten, De prime-minister John Russell had immers gezegd: ‘Ons kan 't niet schelen, dat de leiders der Kerk apostolische vicarissen heeten, of bisschoppen, of muftis, of mandarijnen. Doet wat ge wilt, maar vraagt mij niets.’ En Rome benoemde twaalf Bisschoppen en één Aartsbisschop. Nu ving 't Anglicaansche koor ‘No popery’ aan. In den Pauselijken brief las men, dat Rome Engeland voortaan wenschte te regeeren, het heele Engeland, en katholieke bisschoppen wilde 1) Brieven van Mr. I da Costa medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer II deel 1873, bld. 236. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 75 plaatsen op de Anglicaansche zetels. De opgewondenheid van de dagen van het Buskruit-complot was weergekeerd. En maanden duurde 't vóór men kardinaal Wiseman geloofde als hij zeide, dat het onzin was den Paus bedoelingen aan te wrijven buiten den kring van zijn Kerk; als de Paus sprak, dan sprak hij met de gewone officiëele bewoordingen, eigen aan 't Vatikaan, maar nooit tot anderen dan hen, die zijn heerschappij belijden. ‘Onderzoekt alle stukken die uitgaan van den Romeinschen Stoel, en ge zult zien, dat de Paus ditmaal zegt, wat hij, onder gelijkaardige omstandigheden altijd zegt.’ Nu, onder de eigenlijke intellectueelen, onder de eigenlijke leiders, waren natuurlijk ook in Holland gematigden, die beter de christelijke liefde indachtig bleven. Meyboom, Van Koetsveld en Groen b.v. predikten kalmte. Maar vooral de herderlijke brief van de ‘Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche hervormde kerk’ was een schoone daad. Hij wijst op de ‘gelijkheid van alle godsdienstige gezindten voor de wet,’ en waarschuwt dat ‘van geen godsdienstige en kerkelijke geschillen tot partijleus, noch tot masker van staatkundige en eerzuchtige bedoelingen misbruik worde gemaakt’ Ook de groote liberale pers gaf Thorbecke en Rome gelijk: de Nieuwe Rotterdammer en de Arnhemsche Courant erkenden het recht, dat de Katholieken krachtens de Grondwet van '48 bezaten om hun eigen kerkelijke zaken te regelen. Maar niets kon het wilde beest der volkspassie beletten voort te hollen. Den 13en April kwam de Tweede Kamer bijeen. De bespreking, met hartstocht gevolgd door 't publiek, duurde een heele week. Triomfantelijk kwam de Regeering uit het debat. Met overgroote meerderheid, maar met tegenstemming van alle Katholieken, werd de volgende motie aangenomen: ‘De Kamer, kennis genomen hebbende van de gedane mededeelingen betreffende de onderhandeling over de regeling der kerkelijke aangelegenheden van de Roomsch-Katholieken hier te lande en gehoord hebbende, dat daaromtrent krachtige vertoogen aan het hof van Rome zijn of zullen worden gedaan, verklaart over te gaan tot de orde van den dag.’ Te dier gelegenheid zette Thorbecke klaar zijn gedachten uiteen. Hij achtte de kerkgenootschappen ondergeschikt aan den den staatkundigen wetgever; maar hij liet haar vrije regeling Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 76 harer belangen binnen de grenzen der Grondwet. 't Was de onvermengde heropwarming van het Erastianisme der 16e eeuw. Maar daarmee was allerminst de volkswolf gepaaid. En voort ging het huilen onder vorm van adressen aan Willem III. Intusschen kwam de Koning op jaarlijksch bezoek te Amsterdam, den 14n en 15n April. Daar was aan 't hoofd een machtige conservatieve partij, hevig anti-Thorbeckiaansch. En bij 't verschijnen van den koning organiseerde ze een monsterbetooging. Den 15n vroegen de twaalf leden der Amsterdamsche adres-commissie bij den Koning gehoor, en onder meer stond 't volgende in 't adres: ‘Sire! De Paus heeft ons door zijne taal diep beleedigd, door zijne maatregelen pijnlijk gekrenkt. Wij zien de toekomst donker tegemoet, maar wij zijn daarom niet zwak, want de Protestantsche geest is ontwaakt; de rust en de veiligheid van den Staat komen echter in gevaar. Er zouden ernstige botsingen kunnen ontstaan. En Rome roemt op de medewerking der Nederlandsche Regeering in deze zake! O, dat het spoedig blijke, hoe onwaar dat is. Want... zij die de pen daar opvatten om hunne namen te schrijven, zouden iets anders aangrijpen als de nood hen daartoe opriep; God behoede Nederland!’ En toen dichter-predikant Ter Haar het adres aan den Koning overhandigde, zegde hij in zijn toespraak o.a. dit: ‘Wij misgunnen of betwisten aan onze Roomschgezinde medeburgers en medechristenen de inwendige regeling hunner kerkelijke aangelegenheden niet; maar wanneer wij de herstelling der Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland met al den aankleve van dien hooren voorstellen en omschrijven als een handeling of gebeurtenis van zuiver godsdienstigen en kerkelijken aard, welke de regten van andere kerkelijke genootschappen geheel onverkort zoude laten; welke de rust en veiligheid van den Staat niet zoude bedreigen, welke niet als een vreemde magt dreigt in te grijpen in het raderwerk der regeering - dan Sire! moeten wij ons wel verplicht en gedrongen gevoelen - met beroep op den Bisschoppelijken eed en den geest van het Ultramontanisme, met beroep op geschiedenis van vorsten en volken, met beroep op ieders gevoel voor waarheid en regt, met beroep op tijdgenoot en nakomelingschap beide - op de plegtigste en nadrukkelijkste wijze daartegen te blijven protesteren.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 77 De Koning antwoordde onmiddellijk, dat hij met het grootste genoegen de heeren bij zich zag; dat hij diep doordrongen was van het gewicht des oogenbliks, dat hij te midden van de menige treurige oogenblikken zijner regeering tot zijn groote voldoening steun vond in de hartelijkheid, in de kinderlijke liefde van zijn volk. Geen antwoord naar den zin van 't ministerie: dit had immers den Koning verzocht, in geval hem te Amsterdam adressen werden aangeboden, te zeggen, ‘dat zulk een regeling geen goedkeuring of erkenning van zijn kant behoeft, maar dat de koning voor ieders recht waakt en zal waken.’ Dit opgelegde lesje, vooral vanwege Thorbecke, behaagde Willem niet, en van toen af was hij besloten, het ministerie zijn ontslag te geven. Den 16n April ontving de koning Van Hall, en bood hem de portefeuille van buitenlandsche zaken aan. Van Hall aanvaardde, mits hij eerlijk en loyaal de nieuwe Grondwet mocht uitvoeren. Hij zou er zich op toeleggen, de grieven der protestanten zooveel mogelijk te bevredigen, maar tevens ontstemming bij de katholieken te vermijden. Dat zou hem niet mogen weerhouden, den gezant uit Rome terug te roepen, en den Paus een nota van ontevredenheid over diens handelingen te doen geworden. Met zulk een plan had de koning volkomen vrede. Niet zoodra had minister Thorbecke het antwoord van den koning op 't Amsterdamsche adres gelezen, of hij vroeg met zijn medeministers ontslag. 's Konings antipathie tegenover zijn persoon was hem trouwens allang bekend. Daarom wilde hij den koning een gouden verzoeningsbrug leggen in het voorbehoud: ‘tenware Sire het misverstand door een ronde openbare verklaring wenschte weg te nemen.’ De verklaring kwam natuurlijk niet. En den 19en viel het schitterend eerste ministerie-Thorbecke, neergehaald niet zoozeer door de Aprilbeweging als door 's konings wil. Liberalen en katholieken waren geërgerd door die handelwijze van Willem III uit persoonlijke motieven, niet overeen te brengen met de eischen eener grondwettelijke staatsinrichting, en berustend op zijn zucht tot eigenwillige regeering, dien de grondwet van 1848 uit zijn geest niet had weggehaald... Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 78 XVI. Ter herinnering aan het herstel der hiërarchie. Minister Van Hall met zijn collega's bezette de nieuwe zetels, maar tegelijkertijd bezetten ook de bisschoppen de hunne: Zwijsen kwam naar Utrecht, Van Vree naar Haarlem, Van Hooydonk naar Breda, Paredis naar Roermond, terwijl Zwijsen ook voorloopig titularis bleef van Den Bosch. Wat nu? Och, men zou zich wel wachten, ongedaan te maken wat gedaan was; en minister Van Hall noemde dat een staatkunde van ‘apaisement’. Den 26en April legde hij zijn program aan den koning voor: Hij wilde: a. behoud van de Grondwet; b. gelijke bescherming voor elke belijdenis; c. eerbiediging van de rechten der Katholieke Kerk en billijke bevrediging der andere; d. minder inmenging van centraal gezag in gewest en gemeente; e. ontbinding der Tweede Kamer als middel om de natie te doen spreken... Ziedaar; alles hadden de katholieken geduldig verdragen. Eindelijk, toen de slag op Thorbecke gevallen was, nam de Tijd den 23en April vast en kalm het woord: ‘Wij hebben lang gezwegen, Wij hebben eenige wilde volksmenners moeten laten huishouden in het goede Nederland. Wij hebben moeten laten lasteren en verguizen wat ons het dierbaarst is. Wij hebben Jesus Christus, in het H. Sacrament des Altaars, zien bespuwen door mannen, die hoog staan aangeschreven onder de Protestanten van Nederland. Wij hebben het zichtbaar Opperhoofd der Kerk, den innig geliefden Pius IX - een vorst daarenboven, met welken ons gouvernement betrekkingen van vriendschap en goede verstandhouding onderhield - zien hoonen en beschimpen, alsof hij de laagste en laatste der menschen ware. Wij hebben de een millioen tweemaal honderdduizend Katholieken van Nederland genegeerd gezien als zonen van den vaderlandschen grond. Wij hebben, in honderdtallen van bladen en pamfletten, hunne heiligste rechten ontkend en met voeten getreden gezien. Voor hen, zonder welken Nederland niet kan bestaan; voor hen, die, daar zij de meerder- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 79 heid uitmaken in den landbouwenden en nijveren stand, Nederland staande houden, voor hen geen Grondwet, geen gelijk recht! God weet, wat wij bij dat alles geleden hebben! Het gekrijsch der woeste logen- en lastertaal, waarmede Nederland drie weken lang in beroering werd gebracht - om Thorbecke omver te werpen - voorwaar, wij waren evenmin daarvoor ongevoelig als een millioen tweemaal honderdduizend Katholieken van Nederland, waaraan een razende horde haar kwaadaardigen haat zocht te koelen... Wij hebben gezwegen! Hadden wij het niet gedaan... burgeroorlog ware voorlang reeds losgebroken,’ zoo besluit De Tijd. Het eerst sprak nu J.A. Alberdingk Thijm, den 26n April, door zijn heerlijk vlugschrift De Katholieke Kerkregeling in ons Vaderland1). Echt Alberdingksche stijl op zijn waardigst, soberder en kalmer dan zijn gewone polemieken. Zonneklaar bewees Thijm het grondwettelijk recht der katholieken; ‘verklaarde de uitdrukkingen der allocutie en der bul, toonde de beteekenis van den eed der bisschoppen en kwam krachtig op tegen hen ‘die slechts één tijdperk der geschiedenis nationaal heeten, die de kleingeestige vrees koesteren, dat een gedeelte onzer geschiedenis vernietigd zou kunnen worden, die eene richting laaghartig noemen, wijl zij in de waardeering van de grootste figuren onzer geschiedenis met hen in meening verschilt, die niet berusten in den Nederlandschen volkstoestand gelijk die door de grondwet omschreven wordt, die zich beijveren de werking van die grondwet te belemmeren’. Hoe dit verklarend en verzoenend geschrift van Alberdingk Thijm verstand en hart weldadig aandeed, blijkt uit het feit, dat het in korten tijd vier uitgaven beleefde.2) Indrukwekkender nog klonk ‘Een bezadigd woord aan mijne welgezinde protestantsche landgenooten’ van hoogleeraar Broere, die nu sedert een paar jaren op 't groot Seminarie te Warmond kerkelijke geschiedenis doceerde. ‘Voor ons jongeren, dien de jongenskiel om de schouders gleed, toen onze ouderen het hoofd hadden hoog te houden onder de Aprilstormen, voor ons zou ‘een bezadigd woord’ weinig meer kunnen schijnen, dan een historisch monument uit die onvergeten dagen. Het is echter 1) Langenhuysen, Amsterdam 1853. 2) Zie Albers, o.c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 80 meer. Wie dit geschrift van Broere doorbladert, voelt zich getroffen door buitengewone uitspraken, wie het doorleest voelt zich overheerscht door een machtigen indruk. Dit geschrift is een wijsgeerige beschouwing over de Nederlandsche geschiedenis als noch vóór, noch na dien werd gehoord; is een uiteenzetting van het bestaan en de rechten der katholieke Nederlanders als alleen deze gouden veder schrijven kon. Voor wie de waarachtige belangen van het Nederlandsche volk op staatkundig gebied wil behartigen, is het overwegen dezer bladzijden plicht. Een dier plichten, welker vervulling hooge genietingen medebrengt. ‘De Katholieke Nederlanders maken een politieke persoonlijkheid uit’... het staat op een dier verheven bladzijden van ‘Een bezadigd woord’, een echte diamant de gouden omvatting dof stralend.1) ‘De godsdienstvrijheid, redeneert Broere, is een zaak van zoo overgroot gewigt, dat ik niet weet, wat daaraan zou gelijk komen en de wet die haar erkent, veronderstelt minder keus of willekeur dan eenige andere wet ter wereld. Veel, onbegrijpelijk veel moet er gebeurd en veranderd zijn, om in éen en hetzelfde land tot Protestanten en Katholieken te kunnen zeggen: Gij beiden zijt vrij! De kracht, die dat heeft uitgewerkt, er is geen twijfel aan, is een ontzettende kracht, en wie het waagt daar spel mee te drijven wordt verbrijzeld. De kracht is de nooit weer te herhalen geschiedenis. Zij heeft de wet der godsdienstvrijheid en het regt der katholieken voortgebragt, en zoo min als men dus den stroom kan keeren of terugdrijven, is het te beletten, dat de katholieken hier tot het volle genot der vrijheid geraken, welke de Grondwet hun toezegt....’ ‘Het bestaan der katholieken in dit land is geen vreemd, geen opgedrongen en geweldig, maar een natuurlijk, door en door historisch, oorspronkelijk Nederlandsch feit, en gij, die het bestrijdt, in plaats van het daarvoor te huldigen, gij bestrijdt uw eigen vaderland en u zelven. O, ik weet het, men zegt: de katholieken zijn nieuw aangekomenen, zijn vreemdelingen die hier geluk en welvaart zijn komen zoeken. 1) Onze Wachter 1883, I, Dr. Schaepman ‘Proeve van een Program’ 223. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 81 Veronderstellen we eens, dat dit ongegronde feit waar is. Wat volgt er uit? Zijn die vreemdelingen niet twee vijfden der natie geworden? Eene wijze staatkunde zou er de katholieken niet minder om ontzien. Ons land is niet alleen van alle zijden door katholieke bevolkingen omringd, maar de geheele aard daarvan voert er van overal onophoudelijk vreemdelingen heen. En nu zal men, in plaats van zich daarnaar te rigten, zich zeker Israël voorstellen, dat zich met andere volken niet vermengt, en waarin ieders geslachttafel tot den eersten algemeenen stamvader opklimt?’ ‘Maar het is onwaar. De autochtonen, de echte kinderen van den grond, die op het platteland gevonden worden, waar nog zoovele oud-adellijke geslachten thans de spa voeren in plaats van het ridderzwaard, zijn aan het geloof der vaderen getrouw gebleven Katholieken, en de meeste aanzienlijke protestantsche familiën, welke ik echter geenszins met deze bemerking wil beleedigen, zijn van vreemden oorsprong. Hoeveel voorname lieden in Den Haag zijn uit Nassau Weilburg? En alsof men nooit gehoord had van de hier zoo lang geheerscht hebbende verdrukking, spreekt men van vreemdelingen, die zoeken naar welvaart of geluk. Hadden de Katholieken niets meer dan dat gezocht, o zeker! ze zouden uit Nederland zijn verdwenen. Gij zegt mij wellicht: Nu ja, gij zult u beroepen op de geschiedenis vóor de hervorming, of die na 1795; maar die historische kracht, die wij zouden te eerbiedigen hebben, is toch niet te zoeken in die eeuwen, waarin wij ons hebben vrijgevochten, en tot zulk een trap van roem en voorspoed gestegen zijn. Mijn Heeren, ik verwerp geen enkele eeuw onzer geschiedenis, maar zal mij tot uwe verwondering juist op die eeuwen beroepen, waarvan gij daar spreekt. De Katholieken zijn toen verdrukt geworden, en veel harder verdrukt dan u bekend is; want het met hen gebeurde wordt niet verhaald. Welk is het gevolg daarvan geweest? Heeft men de Katholieken kunnen vernietigen, of doen verdwijnen van den vaderlandschen grond? Neen, men heeft dat niet vermogt, en het zou reeds een bewijs zijn van de kracht, waarvan ik spreke. Maar wat is dan het zeer stellig gevolg geweest? En ter beoordeeling daarvan verzoek ik u, evenals ik zelf doe, alle godsdienstig gevoel ter zijde te laten. Het gevolg is geweest, dat Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 82 zich een zeer vaste kern heeft gevormd, die eene even zachte als verbazende ontwikkeling bezat. In die dagen, waarin gij geboren zijt, zijn de Katholieken herboren. Door die lange verdrukking is het godsdienstig leven in hen gezuiverd en verhoogd; zijn zij zoo gehecht geworden aan hun voorvaderlijk geloof, hebben zij die stiptheid verkregen in de volbrenging hunner godsdienstige, zedelijke en burgerlijke pligten, waardoor zij het voorbeeld zijn geworden voor de Katholieken van andere landen; is hun iets eigen geworden wat onweerstaanbaar werkt, wat onder het historisch opzigt, waarvan ik hier uitga, niet genoeg kan gewaardeerd worden, en schoon het door de meesten niet wordt opgemerkt, schittert in de oogen van den bedachtzamen waarnemer: dat is, een diep bewustzijn, dat hunne zaak de regte is, en zeker zal verwinnen, gepaard met een geduld, eene inschikkelijkheid en zachtzinnigheid, die aan sommigen lafheid toeschijnt. Nog eens, het is de vraag niet, of de Katholieke godsdienst waar of valsch zij, maar welke kracht zich feitelijk in de Katholieken vertoont, en waar deze in onze geschiedenis wortelt. En nu is het ontegenzeggelijk, dat zij versterkt, verstaald en vruchtbaar geworden is door de zoo lang ondergane verdrukking. Het is zoo: in de toen gevormde godsdienstigheid der Katholieken is de wezenlijke en waarachtige oorzaak van hetgeen zij thans zijn. Al het overige was slechts middel, was slechts gelegenheid, waarvan die magtige oorzaak zich bediende. Aanhoudend zijn daarom de katholieken vooruitgegaan; minder door toeneming van getal, dan van invloed. Zij zijn vooruitgegaan door de verdeeldheid der protestanten en den twist der Staatspartijen; zij zijn vooruitgegaan door de gevoerde oorlogen, door de Fransche omwenteling en wisselingen der Bataafsche Republiek; zij zijn vooruitgegaan door het bestuur van Koning Lodewijk en des Keizers, door de herstelling onzer onafhankelijkheid onder Willem I en de vereeniging met België; nog meer door de scheiding van België en het bestuur van Willem II; eindelijk door de omwentelingen en bewegingen van 1848 en den wil van Willem III, om eene orde tot stand te brengen, welker verwezenlijking zijn doorluchtige vader vergeefs had beproefd. Is dat kracht, of is het er geen? ...Laat ons verstandig zijn, laat ons doen wat zoozeer met Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 83 de matigheid van ons nationaal karakter overeenkomt, derhalve niet het onmogelijke beproeven en lijnregt in handelen tegen de begrippen van den tijd, maar door aan te grijpen en ons toe te eigenen, wat in die begrippen waar en goed is, het kwade, dat zij in zich sluiten, afkeeren of zooveel mogelijk verminderen. Zeer zeker is het iets goeds: dat de godsdienst zich door overreding, niet door geweld moet uitbreiden; is het iets goeds, wat ten allen tijde, maar heden bijzonder moet vast gehouden worden: dat de Staat zich niet behoort te mengen in de godsdienstige aangelegenheden. Want de Staat is heden profaan, en het voorwendsel, dat men aanvoert, ofschoon het in de Grondwet niet gevonden wordt: toezicht, zorg voor orde, en dergelijke meer, is even profaan, als de Staat zelf, en zoo onbepaald als het grootst despotisme zou kunnen verlangen. Ik blijf dan ook hopen op het Nederlandsch gezond verstand; ofschoon, ik moet het wel bekennen, dat verstand voor 't oogenblik met vrij wat nevelen is omtogen. De Bisschoppen mogen niet erkend worden, is nu de eisch der partij. Dat kan iets beteekenen in een land, waar eene Staatskerk bestaat, en de bisschoppen, of wie dan die Kerk besturen, erkend worden in eigenlijken godsdienstigen zin, als opvolgers der Apostelen, of als dienaren van het waarachtig Evangelie. Maar in een land, waar alle godsdiensten vrij zijn, en er geene door den Staat voor de ware wordt verklaard, daar kan zoodanige erkenning niet plaats hebben. Wat men daar erkennen noemt, is slechts erkenning van het feit, dat dezen of genen aan 't hoofd van een kerkgenootschap staan, en overeenkomstig dat feit handelen; zal men nu, met terzijdestelling der Grondwet, dat door ieder gekend feit, het aanwezen der bisschoppen ontkennen, men zeggen dat wat is, niet is, en handelen alsof dat feit niet bestond? Ik zal er geenen naam aan geven, maar er slechts bij aanmerken, dat diegenen het zullen winnen, die zeggen: wat is, dat is, en daarnaar hebben we gehandeld en zullen we handelen.’ En toch rekent Broere - die priester is - vóór alles op de liefde. ‘Men kan de kracht dezer oorzaak weinig begrijpen, indien men zich verwonderde, dat ik, na die uitbarsting van vijandige driften, en bij 't voortdurend gloeien der godsdienstveete, de kracht van het recht der Katholieken doe berusten op welwillend- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 84 heid en liefde. Zucht tot rechtvaardigheid, welwillendheid voor anderen, in 't kort: de liefde is door God in het menschelijk hart geplant, en dat werk van God laat zich niet vernietigen. We kunnen, wie weet het niet, grootelijks tegen de liefde handelen, maar we kunnen, hoe bedorven en van onzen oorsprong ontaard, haar nimmer geheel in ons uitdooven, en telkens als de hartstocht heeft uitgewoed, onderwerpen we ons weder aan haar zachte bevelen. Ware het zoo niet, er zou geene maatschappij en geschiedenis bestaan.’1) Broere's brochure werd vijf-en-twintig jaar later de ‘livre de chevet’ van Dr. Schaepman, en de even aangehaalde uittreksels zijn een uitgelezen motto voor de heele politieke actie van den grooten Emancipator. ‘Daar trad (Broere) op, de onsterfelijke leeraar, de koning onzer wetenschap. Zijn blik drong door tot in de diepten der aarde en de hoogte der hemelen; hij trok langs de aarde, met de maat door God gegeven, de lijnen der grondvesten zoo lang bedolven in puin, van onkruid omwoekerd; in zijn woord steigerden die grondvesten als hooge pijlers op en sprongen de gewelven voort, om zich aaneen te sluiten in den sluitsteen Christus - van den grondslag tot aan den koepel, staat in dat woord de dom van Nederland voltooid. Zijne hand - de hand van Broere - wees de bouwsteenen aan voor dien dom, de bouwsteenen, die verstrooid lagen over onzen bodem, en het cement dat ze aaneen zou binden, vond hij in den hemel en op het altaar.’2) XVI. Ter zalige gedachtenis van Mgr. J.A. Smits. Onder de kiesdraverij der anti-Thorbeckiaansche Protestanten sprak de natie den 17n Mei. De liberalen verloren hun meerderheid. De conservatieven zagen hun gelederen aanzienlijk versterkt. 1) Centrum, 18 Oct. '87, ongeteekend art. van Dr. Schaepman. 2) Sch. M. en B. 5e reeks 4-5. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 85 Maar toch was Thorbecke in Limburg herkozen, en Strens ook. 't Ministerie Van Hall werd door de nieuwe Kamer met ingenomenheid ontvangen. Maar de speciale Romeinsche gezant Lighterveld mocht de Aprilbeweging met de akeligste kleuren afmalen, de Paus bleef bij zijn ‘Quod scripsi, scripsi’. Nu begon van Hall te broeien op zijn ontwerp, betreffende het toezicht op de Kerkgenootschappen. En hij kwam voor den dag met een plan, dat evengoed door den gevallen Thorbecke onderteekend kon wezen: Alle kerkgenootschappen bleven, naar den geest der Grondwet, volkomen vrijheid van organisatie behouden, mits die organisatie aan de Regeering werd medegedeeld. De anti-Roomschen zakten teleurgesteld neer. Maar er kwam nog iets bij. Van Hall schreef in zijn wet verordeningen voor aangaande de titulatuur, de zetels, de beperking in het dragen van kerkelijk gewaad, de regeling van het klokgelui, de oprichting van kerkelijke gebouwen onder toezicht der overheid. Katholieken en Thorbeckianen waren eensgezind om te protesteeren tegen zulk Josephisme. De Roomschen zonden 750 petities naar de Tweede Kamer, en de protestanten 400 tegenadressen. De wet werd gewijzigd. En na veel gehaspel her en der kwam ze er halfslachtig door. Van Hall had weer een staaltje geleverd van zijn kunst om door het sparen van geit en kool beide partijen te bedotten. Maar intusschen waren de Aprilsche hartstochten tot bedaren gebracht. De bisschoppen bleven. En de protestantsche blinde ijver kon worden opgeteekend in de rij der mislukte revolutiën. De Kamer liet zich nu leiden door drie talentvolle mannen, zeer verscheiden van aanleg en karakter. Van Hall, vóor alles een behendigaard, die met bewonderenswaardige gevatheid zijn huik naar den wind wist te draaien, en langs kronkelende paadjes omzichtig den conservatieven achterban der liberalen leidde, leurend met de leuze ‘historische ontwikkeling’, tegenover de Thorbeckiaansche discipelen der Staatsalmacht. Dan Thorbecke, de geboren leider, voorloopig tot de minderheid gedoemd, maar misschien grooter als opposant dan als premier. De baanbreker voor een ‘maatschappij gegrond op persoonlijke vrijheid, op vrijheid van beweging der menschen tegenover Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 86 elkaar, op vrijheid van individueele ontwikkeling in welke uiting ook, gesteund en gewaarborgd door een krachtigen Staat.’ Eindelijk Groen, de geniale Groen, meester-schrijver en redenaar, de leerling van Bilderdijk, die voor de politiek en de geschiedenis was 't geen da Costa was voor de poëzie, de man van het Réveil, van de reactie tegen den geest der eeuw, de zeloot, die zijn protestantsche volk voor Christus en voor Oranje wilde redden uit de moderne dwaling, met zooveel talent door zijn vriend Thorbecke gepreekt en gepleegd. Hij wilde geen partij in de Staten-Generaal: hij zorgde meer voor de kwaliteit dan voor de kwantiteit zijner volgelingen. Op dit oogenblik had hij er twaalf in de Kamer. Maar vooral de geloovige schare, ‘het volk achter de kiezers’, achtte hij zijn erf. Zijn genie was toen de glanskern van 't Calvinisme in Nederland, 't Calvinisme met zijn onwrikbare trouw aan Dordt, maar ook met zijn onbluschbaren haat tegen Rome. En zoo moest de emancipatie der Katholieken vooreerst gebeuren tegen Groen en de zijnen in. De klove was door de Aprilbeweging nog dieper gegraven. De Tijd bleef de Roomschen opvoeden in liberalen zin, natuurlijk niet in de beteekenis van heden, maar in die welke het woord na de Grondwet van '48 en na de protestantsche furie van '53 hebben kon: verzet tegen 't Calvijnsche stelsel der beati possidentes. Vooral sedert den strijd van dit ‘wonderjaar’ bleek Smits de meester te zijn. ‘Een meester zooals God er zendt voor de geslachten, die een harden strijd tegemoet gaan; die wel de kracht bezitten ten aanval en ter afweer, maar niet de zelfbeheersching; die de leiding behoeven van den meester, wiens blik in de wolken der eindige tijden de onwankelbare orde der eeuwigheid ziet... ‘Moed, heilige moed, van God ontvangen en door God gesterkt, was de hooge eigenschap van dezen man. Nooit heeft dat oog gebeefd; Gods hand kon het sluiten, geen dreigend gevaar, geen naderende dood.‘1) En zoo ging de opvoeding der Katholieken allengskens ook gauwer. De Tijd wist te vertellen, wat O'Connell in Ierland deed. Zijn kalme hoofdartikelen doorflitste hij toch met het vuur, dat 1) Schaepman, Lijkrede op Mgr. Smits, 1872, opgen. in M. en B. 5e deel. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 87 opstraalde uit Frankrijk, waar gloeiden in hun schittering Lacordaire, Montalembert, Dupanloup, Veuillot. Hij bracht beurt om beurt de verrassingen der Engelsche bekeeringen: Newman en Manning. Er dreunde iets van Duitsche donderstemmen uit zijn redactie, toen hij het had over Görres en Ketteler en Windthorst en de Reichensperger's. En als een vaandel dierf hij opsteken, in volle Amsterdam, de Spaansche glorie van Balmès en Donoso Cortes. Moesten we met behulp van onze hedendaagsche politischtechnische woorden zoeken naar een naam voor de denkbeelden van de Tijd, en van de Katholieken, als vader Schaepman, die zich lieten leiden door haar, wij zouden die heeten: conservatiefliberaal. Dat is geen paradox. Conservatief waren de Roomschen om hun gehechtheid aan de traditie in den hoogsten zin, die is de geopenbaarde godsdienst, geleerd en verklaard door de Roomsche Kerk, om hun gehechtheid ook in ‘hou en trou’ aan de vaderlandsche wijsheid der eeuwen, die zooveel had geschapen dat den toets der tijden doorstond. Liberaal waren ze in den zin der edelste Fransche Katholieken van toen, waar het gold mee te gaan met de nieuwe eischen van den nieuwen tijd, in zoover die rechtmatig zijn, in zoover zij 't verouderde verjongen naar de ontdekkingen stoffelijke, zedelijke en geestelijke - van een wetenschap die vordert met den dag, en die, gezond, voorzichtig en in den hoogen zin der ware vrijheid toegepast, nooit kan ingaan tegen de Kerk. Maar, hoewel meegaand met de liberalen, wisten de katholieken met eere zich zelf te blijven. In hun strijd voor de vrijheid tegen het hen drukkend behoud hadden ze de liberalen noodig; maar zich met de Thorbeckianen tot één eigenlijke partij te vermengen, dat nooit: Hun leiders - Smits vooral - hadden te scherp een blik, om van toen af niet te zien, waar de logische toepassing der liberale beginselen eenmaal zou uitkomen. Wie de benaming Papo-Thorbeckianen goed wil verklaren, moet er in leggen, dat de Katholieken vóór alles aan Rome gehecht bleven, en dan verder politisch meegingen met minister Thorbecke, om hem te steunen in zoover hij niet inging tegen het Roomsche program. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 88 't Is overigens gewaagd - 't werd reeds gezegd - in dezen tijd te spreken van vaste partijen. Er was nog veel hulpeloosheid in de politieke begrippen van toen; eerst pas waren ze aan 't absolutisme ontwassen en ze waren 't parlementarisme nog lang niet gewend. 't Partijleven berustte meer op stemmingen dan op gevestigde overtuigingen. Een vaste overeenkomst tusschen kiezers en gekozenen bestond nog niet. De heeren in de Kamer verzamelden zich wel in verschillende groepen, maar dat waren, veel meer dan iets anders, persoonlijke kameraadschappen, in wier kern een man stond, die om zijn wilskracht of kennis imponeerde. Maar niets belette dat de leden, naar gelang de afof toenemende sympathieën, van de eene groep naar de andere overliepen. Programma's immers bestonden er niet. Staatsmanskunst met vaste operatie-taktiek, de omstandigheden dwingend naar een stelsel, uitgaande van een vaste leer, en zich richtende naar een toekomst, in 't oog te vatten over jaren heen: dat moest men slechts zoeken bij twee menschen, die torenhoog boven hun omgeving uitstaken: Thorbecke en Groen. XVII. Aan Mr. C.J.A. Heydenrijck. Geen luider en vuriger gesprekken, dan die over politiek tusschen Vader en Mama. En Herman luisterde als een vink. Het was hem zeker niet alles duidelijk: Thorbecke en Groen, en de Hiërarchie. Maar in de Aprilbeweging zag hij wél klaar: dat was zijn eerste groote leçon de choses in de Staatkunde. Een straatvlegel, die prakkezeerde over politiek... en die aan zijn makkers een brief kon toonen, in 't Fransch, een brief aan hem persoonlijk geschreven door een van de katholieke leiders uit de hoofdstad: 't was niet banaal. Herman had met zijn broers geijverd voor een goed werk, - ondersteuning van de lijders aan cholera, die vooral langs de kusten in 't jaar '55 veel slachtoffers maakte, - en de opbrengst had hij gezonden aan Mr. Heydenrijck, te Amsterdam. Hij ontving in antwoord, dezen brief: Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 89 MONSIEUR SCHAEPMAN, Bourgmestre à Tubbergen près Almelo. Pour remettre á MR. SON FILS HERMAN. AMSTERDAM, le 16 Mars 1855. Mon Cher Ami, Je porte un vif interêt aus jeunes gens, qui comme vous, se dévouent au devoirs de l'étude, tant pour s'assurer de leur avenir, que pour se conformer aux justes désirs de leurs parents. Il m'en souvient, mon bon ami, qu'au temps de notre rencontre à Arnhem, vous vous occupiez déjà d'un travail, qui quelqu' insignifiant que soit d'ordinaire le temps de l'enfance, n'en promettait pas moins d'heureux fruits. L'attente n'a pas été frustrée. La petite lettre, que vous avez bien voulu m'adresser, prouve que la langue française ne vous est plus entièrement étrangère; mais ce qu'elle prouve bien plus, c'est que les qualités du coeur, entre lesquelles la charité pour les malheureux est une des premières, ne se sont pas moins heureusement développées. Mille remerciements poùr le don vraiment considérable que vous avez bien voulu me remettre, tant en votre nom qu'en celui de vos frères. Vraiment, c'est bien consolant de penser qu'au milieu de l'indifférence pour les choses vertueuses, qui se manifeste quelquefois, il y a des jeunes gens qui dans un âge plus avancé travailleront avec nous au triomphe des idées saines et se montreront dignes des exemples d'une famille vraiment chrétienne. Quant a moi, mon jeune ami, je vous assure que dès ce jour je vous porte dans mon coeur, et que je forme les voeux les plus sincères pour votre bonheur, qui je n'en doute pas, fera le bonheur aussi de tous ceux qui vous connaissent. Je vous prie d'assurer votre respectable famille de mes considérations très distinguées. Croyez moi toujours Votre dévoué C.J.A. HEYDENRIJCK. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 90 Die brief adelde Burgemeesters Herman tot den held van de school. Een brief uit Amsterdam, in 't Fransch, van een Meester in de Rechten! En Herman geurde maar door: Mr. Heydenrijck was een der fijnste heeren van de hoofdstad, een kop, die geen eind wist aan zijn geleerdheid, een baas van welsprekendheid, die de hoogste belangen van de rijkste lui voor de strengste rechtbank van Holland bepleitte Een lange, magere man, zwart van haar, en geel van huid, en altijd een extra-lekkere Havanna aan 't rooken. Ook met de dorpspolitiek geraakte Herman thuis vertrouwd. In '55 bespraken Vader en Mama daaruit een feit, dat alleszins het beluisteren waard was. De Gemeenteverkiezingen waren daar, en de boeren kwamen stemmen. 't Was de eerste verkiezing onder de nieuwe wet van '51. Met de verlaging van den census waren er heel wat nieuwe kiezers bijgekomen. Menschen die de burgemeester nooit of zeer zelden had gezien, menschen uit de verst afgelegen buurtschappen van zijn uitgestrekt bestuursdomein. Zoo werden ook stembiljetten ingeleverd door ingezetenen, nòch bij den burgemeester nòch bij een der stemopnemers bekend. Kwam Jan Jansen af, die beweerde Willem Willemsen te zijn, zonder verder toezicht van 't bureau werd ‘Willem Willemsen’ bij de stembus aanvaard. Zoo waren ten slotte te goeder trouw heel wat briefjes aangenomen van stemgerechtigden, die zich de moeite hadden gespaard, naar 't verre Tubbergen-dorp te komen. Met zijn gewone goedlachsheid had burgemeester Schaepman voor eenieder zijn kwinkslag gehad; aan alleman de hand gedrukt, en, sereen-vrij van achterdocht voor boeren-mystificatie, bij 't opgeven van ieders naam al dadelijk elk van zijn onderdanen goedwillig herkend met een: ‘Ha! ben jij daar ook eens! Hoe is 't met de vrouw, en de beesten en 't land? Groet Klaas en Piet, of hoe heet de oudste en 't jongste alweer? Compliment, op mijn ronde kom ik wel eens af!’ En de boeren bij 't uitgaan pinkoogden eens naar mekaar, over hun gezichten kwam een ongewone vleug van geniepige schalkschheid, en hun domheid lachte, omdat ze zich ditmaal een oogenblik slimmer en wijzer dan de burgemeester zelf had gevoeld. Maar dominee Hattink lachte niet. Die zat achter 't gordijntje te loeren. En 't verkneukelend gekonkel had hij dadelijk Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 91 beet. Nu kreeg hij zoowaar den triomf der orthodoxen op de liberalen in handen! Hij riep wat getrouwen in den Heere op een borreltje bij. Ze staken hun koppig-afgunstige koppen bijeen... En dominee schreef naar Zwol, naar den Commissaris des Konings. 't Kwam warempel in de krant, ‘Kiesgeknoei te Tubbergen’: De Roomschen hadden een goed middeltje om aan 't bewind te blijven. De burgemeester zond zijn kiesdravers uit om de stemmen in te zamelen. En de boodschappers kwamen de briefjes inbrengen; zoo moesten de verst-verwijderden zich niet eens derangeeren. Overigens, de burgemeester en de stemopnemers hadden 't beste verkozen: ze waren 't land uit gevlucht!.... Burgemeester Schaepman schrikte op. Wat een kabaal was dat nu? Hij voelde zich onschuldig als een pasgeborene; maar hij besefte, dat hij even onnoozel was geweest. En 't perslawaai was maar een voorspel. Er kwam van 's Koningswege bevel tot onderzoek. Zoo erg had het zelfs dominee Hattink met zijn plagerij niet bedoeld. Honderden getuigen werden in verhoor naar 't naburig Oldenzaal opgeroepen. Er was zooveel als eensgezindheid om 't kiesbureau van nalatigheid en zorgeloosheid te beschuldigen. Maar 't komische vroeg ook zijn part in 't geen ten slotte toch heel en al als een boerenlol was bedoeld geweest. Zij die 't fideelst gezopen hadden, kwamen op hun gistend geweten getuigen dat ook een vrouw in plaats van haar man had gestemd!.... Nu, Tubbergen ligt ver van den Haag, en onderweg had de frats, door de conservatieve pers aangedikt, ruimschoots den tijd om een vreeselijk rechtsgeding te worden, met nasleep van gevangenis enz... Zoo tragisch werd het eigenlijk niet. Toch kreeg de burgemeester van 's Koningswege 't bericht dat hij van zijn ambt was vervallen, maar dat de Regeering hem den weg openliet, zijn eervol ontslag te vragen uit zijn bediening te Tubbergen en uit zijn eerepost te Zwolle. En de raadsleden-stemopnemers kregen ook een dergelijk papiertje. Burgemeester waagde er een brief naar Heydenrijck aan; maar de Meester vond, dat het best was de zaken haar verloop te laten. Mama integendeel was van meening, dat haar man zich moest spoeden zelf naar den Haag, om het feit te verklaren, en om te laten blijken dat hier een kleine fout was en een groot kabaal. Maar de burgemeester zocht vruchteloos naar zijn aangekweekte kranigheid, hij vond niets ditmaal dan zijn aangeboren schuchter- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 92 heid. Hij voelde duidelijk, dat hij had 't geen hij niet verdiende: vijanden. Hij was overrompeld, en hij bood zijn ontslag aan. 't Werd hem eervol verleend. Nu bleef hij nog secretaris. Maar dat ging hem natuurlijk maar half, en evenmin aan Mama. De burgemeester was een eerlijk man; van zijn eerlijkheid deed de stiekeme voldoening dier enkele dwarswillers niemendal af; eenieder wist dat hier geen verhouding tusschen gevolg en oorzaak bestond, en voor al de Tubbergenaars mocht de burgemeester blijven verschijnen het hoofd rechtop. Maar innerlijk voelde de man zich gekwetst; hij wilde ook Herman en de andere jongens daar niet langer naar school laten gaan. Er werd besloten tot verhuizen; naar Arnhem, naar de stad van Mama. Herman alleen zou achterblijven in Twente, en op kostschool gaan te Oldenzaal, het dichtstbije stadje. XVIII. Ter zalige gedachtenis van dr. Soer, dr. Van Groeneveldt en conrector De Vogt. Mama was er zelf op uitgegaan. 't Was een klein progymnasium. De klaslokalen waren op de eerste verdieping van het Stadhuis, en de studenten van buiten de stad moesten inwonen bij de burgers. Mama kwam den rector opzoeken. 't Was Dr. Soer. Ze vertelde hem van Herman's leerlust, van zijn vorderingen in 't Fransch en in 't Duitsch, en van zijn verzen.... Mama had haar Herman graag bij Dr. Soer zelf aan huis besteed, maar Soer's internaat was toen zóó bezet, dat hij den jongen niet kon aanvaarden. Ze moest elders rondzien en vond haar gelegenheid ten huize van den stedelijken ontvanger Wilhelmi. Daar was nog één plaats, en Herman zou daar een makker vinden: Schoenmaekers, die later deken van Arnhem werd. Ook een van zijn aanstaande professors woonde daar in: Dr. Van Groeneveldt. Nu, dat was weer geregeld. 't Werd Paschen 1857, en Herman zou na de vacantie vertrekken. Dat was de eerste verhuizer van 't gezin. De luidruchtige levenslustigheid der oudste van de zes zakte tot een soort stille plechtigheid allengs, en 't spel van luid Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 93 geplaag en luid verweer dempte zichzelf. Herman, in alles de heer en de meester der broers, moest heen. Ze vonden 't allemaal jammer. Het koffer werd klaargemaakt. Het ‘kistentuug’ werd uitgehaald en de 20e April was de groote dag. Vader zei: ‘Hou je goed: ik kom eens kijken binnenkort’. En hij drukte zijn stevigen oudste een stevige hand.... Maar hard was 't voor Mama. Nu, haar ziel, zoowel als die van Vader, was vol geloof en hoop in de toekomst van haar Herman, en moedig trok de knaap op naar 't onbekende, met een kus van die lippen ‘dont il avait tant reçu’. Ze gingen te voet: Herman en een jongere broer, Eduard, achter Pol Hein, den timmerman, die met zijn kruiwagen het koffer voerde.... Een heel reisje, zoo vier uren ver. De student en 't koffer werden bij Wilhelmi binnengebracht; en Herman's hart ging zeker wel een eindje mee, toen Pol Hein de terugreis aanvaardde met, zittend op het monocykel, den moegeloopen Eduard. Daags nadien kwam Herman zich laten inschrijven bij Dr. Soer. De rector keek hem goed aan. 't Was een erg eigenaardige verschijning. Hoekig-ruw gezicht, bruin-gezond, niets kinderlijks, dun blond haar, groote slapen, vale wangstukken, vaste breede kin, wazig-blauwe oogen achter den zwaren bril. En den dag daarop verscheen de slungele Tubberger jongen in de lessen. Hij begon al dadelijk met de oude talen. Kapelaan Holtkamp van Tubbergen had hem reeds ‘rosa’ en ‘bonus’ en ‘amo’ geleerd.... Die onbeholpen lummel, wien enkele van de guiten met zijn speciaal rijtuig hadden zien aankomen, maakte verbazend rassche vorderingen. Dat ze lachten om zijn boerschheid kon Herman weinig deren: als hij zijn bril aflegde zag hij 't niet eens; en hij voelde, bij vergelijking, al seffens hoe velen hij daar de baas was, als hij maar eventjes wou, met zijn vuisten zoo goed als met zijn hersens.... Vader inderdaad liet niet lang op zich wachten. Hij zoowel als Mama had over zijn Herman heel wat aan Dr. Soer te vertellen. De burgemeester was er zeer op gesteld, om van menschen die 't weten konden, te vernemen wat of er in zijn jongen wel eigenlijk stak. Als een vaste basis voor 't gesprek, droeg hij natuurlijk overal Herman's Hollandsche en Fransche rijmen mee. Maar ditmaal had hij iets heel bijzonders bij: de eerste gave die Herman uit het gymnasium naar huis had gezonden, naam- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 94 dag-verzen voor Mama. Een kort dingetje, korter dan Herman het ooit had gemaakt, maar eigenaardiger dan al het andere. Soer las... ‘Maar, burgemeester, dat is een sonnet! De moeilijkste van alle dichtvormen, waaraan enkel de meesters zich wagen; Hooft kon dat, ja; maar weinig anderen bij ons, en dat sonnet van Herman mocht best door den ouden Drost onderteekend’. Dadelijk moest Herman te voorschijn komen. Het was voor vader een feest: hij achtte 't altijd zijn recht een ruim part op te eischen van de eer die zijn zoon mocht behalen. Soer brak er zijn hoofd over: ‘Ik nam den jeugdigen poëet van top tot teen in oogenschouw, en ongeloovig schudde ik het hoofd; hoe zou die knaap van twaalf jaar zonder voorgang of kennis der metriek zoo'n schoon en sierlijk sonnet hebben gemaakt, onberispelijk naar maat en inhoud....’1) Soer bleef er 't oog op houden, en elken dag stond hij paf over de vlugheid en de werkkracht van dien jongen, die er waarachtig op 't uiterlijk niets bijzonders uitzag. Het verplichte was Herman lang niet genoeg. Hij had het geluk praeceptor Van Groeneveldt in huis bij zich te hebben, en hij profiteerde er van. Van Groeneveldt was een uitstekend leeraar, zooal geen afstammeling van dien Groeneveldt uit ‘Jan Faessen’, dan toch dezen wel waardig. Onder de leiding van dien professor, dien hij ook later met zoo'n warme genegenheid zijn ‘Monsieur’ bleef noemen, vatte Herman 't Engelsch aan, in den ‘Vicar of Wakefield’. - Ook nog een boek, dat hij altijd heeft bewaard. En het duurde geen jaar vóór hij Byron en Shakespeare verstond, hoewel hij veel te jong was toen, om voor het titanische van die beiden het hooger besef reeds te koesteren. Spoediger dan om 't even wie van zijn makkers was Herman klaar met zijn taak. 't Was een bolwerker, die niet lijk zoovelen op zijn zenuwen leven moest; die waarlijk deed wat hij deed; geen teuteren of leuteren ooit, getuigde Conrector de Vogt. Hij wist, wat hij kon verrichten op éen uur onverdeelde aandachtigheid. Van toen af zat hij, na 't plichtmatige werk, gedurig te lezen, of te dichten. Op den verjaardag van al de menschen uit zijn 1) 't Sonnet is zoek geraakt, en wij mogen best aannemen dat Dr. Soer's herinnering de dingen wel wat heeft verguld. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 95 omgeving maakte hij verzen... En hij begon al te preeken ook. Zoo schuchter bleef hij niet, dat hij zich weerhouden kon tot zijn medestudenten bij gelegenheid een klinkende toespraak te houden. Als de drang tot spreken hem overviel bij Wilhelmi, ging hij recht naar de keuken. Daar zat de goede, vrome Dina. De knaap hield haar boetpreeken en ‘fulmineerde op zijn wijze tegen de zonde...’ Maar zijn extra-wandelingetjes naar de keuken golden weleens een extra-schoteltje ook. De porties aan Wilhelmi's tafel vond hij altijd wat sober. En Wilhelmi had al gezegd: ‘Jongen, wij zullen eens een kalfje laten slachten voor u alleen’. Schoenmaekers lachte. Maar er is toch wezenlijk eens ter eere van Herman een varken gekeeld. Zoo was 't in alles voor allen duidelijk te zien, dat die knaap van dertien jaar ouder was dan de andere van zijn leeftijd; dat die knokige kerel uit de Tubberger-heide, iemand was, die er komen wilde. Zeker, speelsch en joelig en woelig als de ergste, gansch kind en gansch natuur, een echte Hollandsche jongen van Hildebrand, op zijn uren een schalke, guitige kwant, een leeperd weleens, wien ook Oldenzaal zijn kwajongenskuren niet afleeren kon. Maar toch reeds een jongen met ernst in 't karakter. Steeds had hij zijn toekomst op 't oog. De drukte van zijn studie, de drift voor alle boeken en de heiligheid van zijn rijmen verflauwde zijn zeezucht niet. Een tweede de Ruyter wilde hij worden, of een van die Romeinsche of Grieksche helden, waarvan hij nu las. En in jongenskrakeel beproefde hij 't weleens met zijn Tubbergsche vuisten. Ook had de Doctor er later zoo'n deugd van toen hij, in 1892, bij zijn 25-jarig priesterfeest, aan Dr. Soer, den oud-rector, zijn dankbaarheid mocht betuigen, om de zoo lastige taak van vóór vijf-en-dertig jaar: ‘Het klein bandeloos wezen, dat nog niet wist wat het wilde of kon, te vormen tot een ontwikkeld stuk bruikbaar mensch voor de wereld.’ XIX. Aan Oldenzaal. Herman's kinderliefde voor de geschiedenis schoot op 't progymnasium dieper wortel. Het oude Salia vetus was een gunstige bodem daartoe. Vóór het stedeke zijn Latijnschen naam kreeg, lang vóór onze tijdrekening zelfs, was het al door Kelten bewoond. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 96 Herman zag daar de opgegraven wapenen en voor zijn oogen zweefden de roemrijke helden der clans. Hij zag de coiced vechten, hij hoorde der Tubanten dreunende krijgsgezang. En rondom de walvischrib uit den Lonnekerberg fantaseerde zijn dichterlijk oog visioenen uit voorhistorische tijden.... Die rib hing op de secretarie met een keten aan den zolder. En Herman sleet zijn Latijn aan het opschrift: ‘En quae Neptunus profert miracula rerum, Miramur nostris grandia ceta locis’. Ten Noord-Oosten van 't stadje lag de Tankenberg. Hier stond, naar het schijnt, eenmaal de tempel van Tanfana, in 't jaar 14 na Christus door Germanicus verwoest. Hier was het, dat uit de Teutonische stammen de nieuwe natie der Franken werd geboren, en in dit heem werd door de graphions van 't jonge volk een Sala gebouwd. Toen heette men 't gehucht Salacheme. In deze Sala woonde Koning Pharamond. Omstreeks 420 verkondigde hij aan zijn Saliërs hun grondwet, de Salische wet. Onder de hoede daarvan trok men ter verovering het Zuiden in. En wijl de vorst naar zijn Sala nooit weer terugkwam werd haar de naam ‘Olde Sala’ gegeven. De achtergebleven gezinnen hadden 't erg te verduren van Friezen en Sassen, die van de 6e eeuw af Twente in esschen koloniseerden. Vooral werden de Sassen woedend, toen in 609 te Oldensale Marcellinus het Christendom prediken kwam. Op zijn beurt toog de Apostel Plechelmus, een Schot, in 753 't verwoeste stadje binnen. En straks kwamen de legers van Karel den Groote, om 't Sassenland te vuur en te zwaard te zetten. Eerst in 804 bekeerden zich de woeste vechters voorgoed. In 817, onder Lodewijk den Vrome, werd Oldensale hoofdstad van Twente. En de eerste graaf, Baldrik van Cleef, legde om de stad een houten muur en een gracht. Graaf Baldrik schonk zijn heele graafschap aan den Bisschop van Utrecht, en aldra werd hij zelf tot bisschop verkozen. 't Oude graafschap, dat zich uitstrekte tot diep in Westfalen, werd nu verbrokkeld, en uit die scheiding verrezen twee graafschappen: Twente en Bentheim. Enkel te Oldenzaal en in den omtrek heerschte voortaan de Bisschop als wereldlijk heer, en daardoor lag de stad gedurig overhoop met de nieuwe graafschappen. Baldrik was vooral in geestelijk opzicht een man der Voorzienigheid voor zijn Twente. Hij was een edelknaap, met het Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 97 bestuur van 't gewest belast, toen de groote Radboud, Bisschop van Utrecht, hem leerde kennen. ‘Ik zal niet lang meer leven, moet Bisschop Radboud hebben gezegd tot zijn geestelijkheid, maar houdt dezen jongen man in eere, want hij zal mijn zetel innemen’. En inderdaad, Baldrik werd Bisschop van Utrecht; hij maakte Oldenzaal tot een der negen hoofdkerken van 't Bisdom, stichtte er het vermaarde kapittel en gaf aan 't stadje, in plaats van zijn houten kerk, een prachtige steenen, met St. Plechelmus tot patroon. Nog is een brok daarvan, in Karolingischen stijl, zichtbaar aan het merkwaardig Romaansch-Gothisch gebouw, met zijn kolossalen toren. 't Gansche lichaam van St. Plechelmus werd naar die kerk overgebracht, maar in de zware tijden der hervorming werd het door herhaald verhuizen verbrokkeld. En Herman kon er nog enkel bewonderen, ‘'t prachtig zilveren borstbeeld van St. Plechelmus, in welks hoofd de schedel van den heilige bewaard wordt.’ 't Is een meesterstuk van vijftiend-eeuwsche goudsmeekunst, en op 15 Juli wordt het ieder jaar uitgesteld. Van Baldrik's tijd af kreeg Oldenzaal zijn Latijnsche school, die bij het kapittel behoorde. Over den rustigen bloei van 't stadje brachten latere eeuwen hevige woelingen. 't Werd een twistappel tusschen den bisschop en Karel van Gelder, en meer dan eens werd de eerbiedwaardige kapittelplaats door de hertogelijke troepen ingenomen. Nu kreeg Oldenzaal ook een dubbelen muur, en, beter nog, 't kreeg onder de Reformatie een Deken, die de stormen zelf durfde breidelen. Overal zond hij zijn geestelijken rond, om de bedreigde parochiën te beschermen en te troosten. In 1626 werd zijn dierbare stede door de Staatsche troepen belegerd. ‘Toen Rovenius vernam, dat tot de overgave besloten was, riep hij geestelijkheid en geloovigen binnen St. Plechelmus' muren samen. Gekleed in bisschopsgewaad, met mijter en staf, ging hij van 't eene altaar naar 't andere, ontblootte ze van beelden en sieraden en vermaande in een treffende toespraak het verzamelde volk in 't geloof standvastig te blijven.’1) Al bleef de groote meerderheid dan ook standvastig, toch werd de St. Plechelmus-kerk door de protestanten opgeëischt, en wel bij monde van den Deventer predikant Jacobus Revius, den 1) Röring, Kerkelijk en Wereldlijk Twente I, 147. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 98 heerlijken dichter der ‘Over-IJsselsche Sangen’, zoo ziels-innig vroom. Maar met de jaren werd de verdrukking erger, en in 1639 werd Rovenius uit het gebied der Republiek verbannen. Straks kregen de poorten een restauratie zoo goed als 't ging. En Herman las boven de Deurningerpoort: ‘Ano 1626 syn dese stadswallen, poorten ende muren demolleert. Ano 1644 is dese poorte wederomme gerenoveert.’ In 1672 wilde de bisschop van Munster Deventer verlossen, maar twee jaar nadien, bij 't sluiten van den vrede, moest hij de stad ontzetten. St. Plechelmi was ook onder de kerken, die door koning Bonaparte in 1809 aan de katholieken werden teruggegeven. Maar ze had een algeheele herstelling vandoen. Met langzame handen werd aan de restauratie gewerkt; en progymnasiast Schaepman kon nog niet droomen, dat hij eenmaal, in 1894, in de Tweede Kamer een zware subsidie zou mogen bijstemmen, om het monument door bouwmeester Joseph Cuypers in zijn alouden luister te laten herstellen. Ook de geschiedenis der Latijnsche school zelf was gemakkelijk te vervolgen. Vroeg reeds was ze gevestigd boven 't gewelf van het stukje kerk, dat van de in 954 gebouwde was overgebleven. Een Kanunnik-schoolopziener uit het kapittel hield toezicht over school, rector en meesters. En de inrichting werd in 1613 door deken Rovenius beschreven. Ook toen waren er drie meesters, en het afzonderlijke schoolgebouw stond naast de proostdij. Bij de overrompeling door de Staatschen kwam alles in protestantsche handen, tot met den aanvang der 19e eeuw betere dagen voor de Roomschen aanbraken. Vijftien jaar vóór Herman's komst, in 1842, was de school tot gymnasium ingericht; maar 't bleef een van de kleinste, een rector, een conrector in de oude talen en de geschiedenis, een praeceptor in de nieuwe talen, de nieuwe geschiedenis en de wiskunde, en zoowat veertig leerlingen.... Na dit alles geen wonder, dat de wetenschappelijk-dichterlijke geest van den progymnasiast zijn pret vond in 't Salia vetus. Geschiedenis bleef zijn lievelingsvak. En hier was 't Mulder: ‘Handleiding tot de kennis der geschiedenis des vaderlands.’ Heerlijk! maar toch vond hij 't jammer, dat hij 't prachtwerk ‘De Geschiedenis des Vaderlands, schetsen en afbeeldingen’,bij Binger verschijnend, niet meester kon worden.... Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 99 XX. Ter zalige gedachtenis van jhr. mr. L.E.I.J. von Bönninghausen en van stadsontvanger Wilhelmi. Op de ontvangers-inquisitie-tochten van Wilhelmi mocht Herman soms mee. Tot ver in de heide ging dan weleens de wandeling. Dat was niet enkel goed voor Herman's gezondheid, dat ontwikkelde hem ook verder in tweeërlei zin. Zijn geschiedenislust werd gevoed door 't nagaan der oude, Twentsche zeden en gewoonten, en door 't aanschouwen der alom-gezaaide puinen. Vooral 't Voltherbroek tusschen Oldenzaal, Ootmarsum en Denekamp was merkwaardig. Dat moest daar in den voortijd een verschansing zijn geweest, een oude, versterkte nederzetting. Zij, die het fijne beweerden te weten, zeiden dat het Romeinsch werk was; anderen, dat de Hunnen of Magyaren zich daar hadden geborgen; maar 't kan ook wel een Saksische burcht zijn geweest. Nu was er niets meer te zien dan een hooge ringdijk, en bijna dichtgegroeide grachten rondom. En binnen de wallen lag alles bedekt met puin van Bentheimer-steen.... Maar Herman zag veel meer dan 't geen hij met zijn lijfelijke oogen ontwaarde. En wie weet, wat hij daar ook heeft gehoord van al die geheimzinnige verhalen, die Van Lennep uit den mond van diezelfde menschen had opgevangen, en reeds jaren voorheen aan de gretige lezers van Onze Voorouders in zijn hoofdstuk ‘Huneborg’ schonk. Ook een minder platonischen invloed oefenden de uitstapjes met Wilhelmi op Herman. 't Was altijd om geldelijke aangelegenheden, dat de ontvanger zijn tochtjes maakte; belastingen moesten worden ingezameld, achterstallige betalers gemaand, en vindingrijke, welsprekende, hartstochtelijke uitvluchten tot verschooning of verdaging, - het gold immers een kapittel, dat zelfs den lompsten turfgraver tot een Demosthenes wijdt - met het noodig overleg en geduld worden weerlegd en ontzenuwd. Die gedurige tweegevechten met den fiscus maakten den toeschouwer Herman tot een financier, die Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 100 zich al dadelijk op een zeer eigenaardig veld aan 't oefenenging. In dien tijd waren de ‘biechtpenningen’ nog in gebruik. En telkens als Herman ter zonden-zuivering naar St. Plechelmi ging, vroeg hij aan zijn geldschieter-huisbaas, voor de offerschaal aan den biechtstoel, den gebruikelijken schelling, nagenoeg het tarief van de meer gegoeden. Maar Herman, die altijd wat kort zat, omdat hij zoo gauw als 't kon, ter voldoening van lees- of eetlust, extra-tjes nam, voelde zich vóór den biechtstoel altijd zakken in de klasse der minder gegoeden. Hij wisselde dan heel deemoedig op de schaal zijn schelling uit, liet een paar gros liggen en stak er drie weer op zak. Intusschen was de heele Tubbergsche familie naar Arnhem verhuisd. En Herman mocht niet eens in vacantie terug naar zijn ouders. Zijn opvoeding kostte veel geld, en uit Twentsche zuinigheid, om de verre reis naar Arnhem uit te sparen, hadden Vader en Mama besloten hun jongen zijn verlofdagen te Tubbergen te laten doorbrengen. Daar verbleef hij, als kind van den huize, bij vaders opvolger, Jonkheer von Bönninghausen. Altijd maar lezen en schrijven, de heele vacantie door. Maar zijn Tubbergsche acrobaten-toeren van vroeger had hij niet kwijt-gestudeerd. Was hij boven, dan kwam hij meestal schrijlings over de trapleuning naar benêen. Dat vond nu mevrouw von Bönninghausen niet fijn, en nog minder die andere hebbelijkheid, dat Herman altijd, zwemmend in de boeken en in de papieren, lag te studeeren vlak op zijn buik. ‘Stroo-kappe Marie’, de oude kindermeid, die Herman hier nu als huishoudster weervond, kreeg opdracht, hem van wege de gastvrouw te zeggen, dat hij moest uitscheiden met al die ‘unwise’ manieren. Goed, hij zou dus voortaan er den tijd af doen, trapje voor trapje van boven te komen. Maar voor zijn studie-methode kon hij zelf toch best weten hoe 't hoorde. Mevrouw dacht zeker niet om zijn oogen, en hoe hij die, met zijn turen op de lettertjes, al liggende minst vermoeide. Dat mevrouw hem dan een paar minder bijziende kijkers gaf.... Daarbij, manieren dat zijn toch maar menschen-verzinsels. Waarom zou hij er de zijne niet mogen op na houden? Eigenaardig: naar 't schijnt, heeft Mr. Kappeyne, de latere Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 101 minister, juist op dezelfde wijze zijn wetenschap opgedaan. En Gerard Keller in ‘'t Servetje’ heeft er geestig partij uit getrokken.1) En treffender nog is het parallel tusschen schooljongen Schaepman en den Engelschen knaap, die in de jaren 1804-'07 ook in die positie te lezen lag: ‘Incessantly for the most part lying on the rug before the fire with his book on the ground’. Die knaap heette Thomas Babington Macaulay, en groeide tot een dichter, een historieschrijver, een staatsman. zoo roemvol voor Engeland als onze kleuter voor Nederland. En ik lees er bij in dat schoone ‘Life and Letters of Lord Macaulay,’ door Trevelyan2): ‘a piece of bread and butter in his hand’. 't Kost de verbeelding geen moeite om ook onzen Schaepman in die pose iets voor den tand te geven in zijn hand. Jammer, dat er niets is bewaard van Herman's brieven naar huis uit zijn eersten studententijd. Maar wij weten van elders, uit een schrijven van Mama aan haar ‘lieve Sophie’ (haar schoonzuster, mevrouw Dr. Wiechmann te Weerselo) hoe Herman het te Oldenzaal en te Tubbergen stelde: althans tot einde 1857, opgewekt en onbezorgd. ‘Van Herman hebben wij de beste berigten, hij is zoo vrolijk en opgeruimd in zijne brieven, dat men hem er bijna niet zoude uit herkennen.’ En Mama kon zich niet weerhouden, bij dienzelfden brief de jongste proeve van Herman's dichtkunst te voegen - een proeve, waaruit blijkt, dat de dertienjarige Schaepman verwantschap toonde met Van Alphen en Gouverneur, of een waardig voorlooper was van de Loveling's en Lovendaal. ‘Hierbij het versje van Herman bij zijn St. Nicolaasklomp: St. Nicolaas-avond. St. Nicolaas is weder daar. Hoezee! Hoezee! Hoezee! Zoo zong een blije jongensschaar, En iedereen zong mee. Wat of hij mij wel brengen zal, Riep fluks de zwarte Jan, Ik denk gewis, een paardenstal Met 't mooiste en vetste span. 1) Ook van Mgr. Beelen wordt dezelfde hebbelijkheid verteld. 2) Vol I, p. 33. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 102 Ik krijg gewis een omnibus, Riep Henri overluid, Een sabel en een berenmuts En ook geweer en fluit. Aha, riep Eduard, ik krijg Een trommel en trompet, Dan ga 'k met Henri uit ten krijg, Met pluimen op mijn pet. Welnu, riep Victor, 'k ben te vree, Al krijg ik maar een plaat, En eene bouwdoos, goed van snee, Die niets te wenschen laat. En toen, toen moest de klomp gezet, Gevuld met voer voor 't paard. Dat was nog eerst een dolle pret, Dat was de moeite waard! 't Zijn de eerste Nederlandsche verzen, die van Herman bewaard bleven. In den ‘geboren rhetorieker’ vind ik, behalve een paar gemeenplaatsjes, volstrekt geen rhetoriek. Maar wel een bewonderenswaardig rijmgemak in echte natuurlijkheid, de volle bevestiging van 't geen hij zich later herinnerde: ‘Och, verzen maken is mij altijd even gemakkelijk geweest’. Dat was nu goed voor een jaar in Oldenzaal, maar Herman hield het niet lang uit zoo ver van Mama. Hij wilde naar een gymnasium, dichter bij Arnhem. Hier kon hij toch maar één jaartje meer verder, en hij vertrok liever nu dadelijk. Dat vond Dr. Soer zeer jammer. Hij had zoo graag uit Herman een specialiteit in de klassieke talen zien groeien. Hij sprak hem van zijn makker Heeres, van Sappemeer, die zoo juist zijn quarta te Oldenzaal had voltooid. Heeres werd later de bekende redacteur van De Tijd;een heele baas, die in zijn humaniora de klassieken verslond en in 't laatste jaar cursorisch Demosthenes en Gregorius van Nazianze las.... De rector wees nog op de oudere katholieke illustraties van zijn gesticht: op Mgr. Kistemaker, bisschop van Heliopolis i.p.i., en - maar zie toch - op Herman's grooten neef, Mgr. Schaepman zelf. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 103 Maar Herman bleef er bij. Hij wilde naar Gelderland, dichter bij Arnhem, bij Vader en Mama. En hij had na heel wat geschrijf over en weer hun toestemming gekregen. XXI. Aan Arnhem. Zoo kwam nu in Augustus 1858 de geliefde oudste zoon der Schaepman's ook naar Arnhem over. Anderhalf jaar had hij de pret en de jool van het huiselijk leven moeten missen. En al wat hij te kort had gehad aan ouderenzorg en broersgezind-getreiter en - ‘getruut’ werd hem nu driedubbel vergoed. Ze woonden daar in 't groote huis der Walburgisstraat. 't Eene deel was de woning, 't andere werd ingenomen door de kantoren der firma Van Rooij, een linnenhandel, dien de burgemeester had overgenomen. Wel was er iets geweest van een weeë naschrijning bij het verlaten van Tubbergen, waar de bazige burgemeester volkomen in zijn element leefde. Maar 't was toch een verluchting ook, nu verlost te wezen uit dat achterbaksch boerengeknoei, en te wonen in 't mooie Arnhem. Mama vooral voelde 't leed vergoed door de bekoringen van haar geboortestad, met de gezelligheid van haar verwanten en vriendinnen, waarvan ze sedert veertien jaar in de Tubbergsche afzondering zoo schaars had genoten. En wat een gemak in de stad voor de opvoeding van de jongens, met die keuze van kleine en groote scholen. In den loop van verleden winter was de nieuwe wet op 't lager onderwijs in voege getreden. 't Was weer een heele herrie onder de katholieken geweest: 6 hadden meegestemd voor, met Van Hall's liberalen. 6 hadden meegestemd tegen, met 7 anti-revolutionnairen; het vrij onderwijs werd geoorloofd, ja, maar geen subsidie. Nu, ‘de beginselen der wet van 1806 o.a. de gemengde school werden gehandhaafd, maar de onzijdigheid van het openbaar onderwijs was erkend, en de Katholieken aarzelden niet om hun voordeel te doen met de erkenning der vrijheid tot oprichting van bijzondere scholen. ‘Bij de invoering der wet, begon de Staat het openbaar onder- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 104 wijs met kracht te organiseeren; den tegenstanders van dat onderwijs restte niets, dan bijzondere scholen op te richten en te onderhouden, hetgeen veel inspanning kostte en groote geldelijke offers eischte’.1) Herman kreeg ze lief, die mooie stad, de stad van zijn vacantie-dagen, de stad vooral van Mama. Hij kende ze aldra met heel haar geschiedenis. Van toen af immers was 't zijn methode, zich te voeden met het verleden, om sterk te staan voor de toekomst. Hij kwam hier leven in het Hollandsche Zwitserland, onder de dichterlijkste bevolking van 't Noorden. En hij vond ze naar zijn smaak, de leus van deze stad: ‘Hoog van moed, klein van goed, een zwaard in de hand, is 't wapen van Gelderland.’ Hier was het, dat eenmaal de Geldersche graven en hertogen woonden. Sporen van oudere tijden waren er ook. Is niet de Geldersche IJssel, die uit den Rijn vloeit boven Arnhem, een vaart door Drusus gegraven vóór Christus nog, om den Rijn met de Zuiderzee te verbinden? De laat-gothieke hoofdkerk St. Eusebius, een der schoonste geschenken, door de protestanten zichzelven vereerd, met haar beroemd spel van vijf-en-veertig klokken, bewaart nog altijd het graf - ‘opus magnificum’ noemde het Blaeu - van Karel van Gelder, die 't Keizer Karel zoo lastig maakte. Zes leeuwen bewaken zijn lijk. Ook Sasbout ligt hier, 's graven verbitterde vijand, 's keizers eerste kanselier, met Van Gelder thans verzoend in den dood. Op de groote markt stond nog een goed bewaarde oude stadspoort. En in 't stadhuis, het Duivelshuis, woonde eenmaal Maarten van Rossum, hij, voor wien de vlammen der steden waren als het Magnificat der Vespers, en voor wien op een al te zwaar gastmaal te Antwerpen het eigen Requiem volgde. Op dat Duivelshuis was de bibliotheek, waar Herman zijn vacantietijd sleet, een stapje van huis af. Hij zag daar zoo waarlijk eens Engelberts Gerrits, zijn ouden lieveling in de geschiedenis: ‘een kleine man met een pruikje’. Hun parochiekerk was St. Walburgis, een gothisch gebouw uit de 14e eeuw, de oudste kerk van de stad. Hier kwam 1) Douwes, Parlementaire Geschiedenis van Nederland, blz. 16. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 105 Herman dagelijks bidden; hier deden de kleinere broers hun eerste Communie; hier gebeurde later nog veel, wat hij toen niet vermoeden kon: zijn eerste H. Mis; de lijkdiensten voor Vader en Mama; en thans, sedert 1906, werd hij, Dr. Schaepman, derde-ordeling op zijn sterfbed, hier in een geschilderd glasraam nevens St. Franciscus te prijken gesteld. In de Rijnhaven lagen de booten, gereed om in kuiertochtjes den Rijn op te varen naar Duitschland... Waar nu mooie wandellanen de stad omslingerden, lagen vroeger de vestingen, het werk van Karel van Egmond. En Menno van Coehoorn, de groote Hollandsche vestingbouwkundige der 17e eeuw, die zooveel last aan Frankrijk berokkende, had ze nog naar zijn vernuftige plannen hersteld; want in den grooten oorlog van 1672 was het voor Turenne maar een spel geweest, de stad in te nemen. Maar twee jaar nadien moesten de Franschen wijken voor Willem III. Dan werden de tijden weer vredig, tot in 1813 de soldaten van Koning Lodewijk de stad moesten laten in handen der Pruisen, na den stormaanval van Bülow. 's Avonds zat Herman te lezen bij Mama, of hij ging met Vader een ‘singeltje om’. Hij wist vader te wijzen het huis waar vóór 30 jaar Cremer was geboren, de schilder, die uit 's-Hage in den zomer hier buiten op Oldenhof zulke mooie Geldersche novellen kwam schrijven: ‘Wiege Mie’ en ‘de oude Wessels en zijn Gezin’, en ‘de Reis van Gerrit Meeuwsen’ en ‘Deine Meu’ en nu laatst ‘Pauweveerke’ en ‘het Kriekende Kriekske’. Hij wist waar Lindo had gewoond, die, vóór zijn benoeming te Breda, docent was aan 't Arnhemsch gymnasium, en die zoo lekker ‘smitsen’ kon in zijn ‘Brieven en Ontboezemingen’, zijn ‘Afdrukken van Indrukken’, zijn ‘Familie van ons’, en nu weer in zijn ‘Spectator’, die vóor twee jaar was geboren, en thans nog te Arnhem verscheen. En Josuë Witz, den drukker, kende hij ook; alles wat Roomsch was kwam van daar, tot zelfs de seminarium-bulletins die hij straks uit Kuilenburg driemaal 's jaars krijgen zou. Ook bij deken Brouwer mocht hij met vader aleens mee op bezoek. Maar in zijn verdere seminarie-jaren zal hij met dien merkwaar-digen man en met de andere heeren van de pastorie veel vertrouwder worden. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 106 XXII. Ter zalige gedachtenis van president pater Verhoeven. De zomervacantie was om, en Herman vertrok in October '58 naar Kuilenburg met de boot van Arnhem op Vreeswijk, langs de Lek, door een streek die hij nooit had gezien. 't Was lang niet de schilderachtigheid van Twente, maar toch een mooie reis, rechts de Veluwe en de Utrechtsche heuvelenrij, links de rijke kleivlakte der Betuwe. Wageningen, Kesteren, Rhenen, Wijk-bij-Duurstede schoven voorbij... Wijk, dat hij eenmaal zal huwen aan zijn roem. Kuilenburg was het Utrechtsche klein seminarie, dat in de andere bisdommen zijn pendanten had of kreeg in Hageveld, St. Michiels Gestel, Oudenbosch, Rolduc. 't Was gesticht in 1818. Van 't begin af waren de humaniora tot voorbereiding van de godgeleerde studiën flink op de hoogte. Kuilenburg bloeide dan ook ras op. In 1821 had het honderd leerlingen. Broere o.a. had er geschitterd. Op de prachtige prijsuitdeeling van 1822 waren zes redevoeringen in verschillende talen door de leerlingen uitgesproken. Vooral de Hollandsche rede van Jacobus Grooff, leerling der syntaxis, en later vicaris-apostolicus van Nederlandsch-Indië, was beroemd gebleven. In 1824 kwamen aan de studenten F.J. van Vree, P. Schagt, J.H. Wensing, J. Wennekendonk, A. Frentrop, S. Vermeulen, A. Consen: kortom, de bloem van het komend Katholiek geslacht. Den 2en Aug. 1825 viel onder Willem's Josephisme het pijnlijk besluit der opheffing. Eerst in 1841 werd Kuilenburg opnieuw geopend. Aldra was het sterker dan ooit bevolkt, en weerom werd het puik der studenten van 't Aartsbisdom daar opgeleid. Herman trad in de Grammatica. Ze zaten er met 31 leerlingen. Pater Verhoeven was president, Pater van den Bosch, was Herman's eerste professor. En de andere leeraars heetten: Pater Koets (en later pater J.B. van Meurs) voor Rhetorica, pater Stokvis (en later pater De Bont) voor Poësis, pater Maas voor Syntaxis, pater Binckhorst voor de laagste Latijnsche klassen; pater A. Terwindt (en later pater van Lommel) was prefekt, en straks in 1861 komt pater B. van Meurs, de dichter, als surveillant en professor van Fransch. De ruwe ‘Tukker’ maakte dadelijk indruk. Zijn Achterhoek- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 107 sche manieren had hij te Oldenzaal niet afgeleerd, en zijn Twentsch bleef hij in zoover getrouw, dat hij de verplichte officieele taal steeds met Tukkersche accenten bleef kleuren. ‘'t Was een ruig ombolsterde vrucht,’ schrijft me pater Allard, ‘en 't heeft moeite gekost om het kleinood te ontbolsteren.’ Streng klassiek waren de Kuilenburgsche leerstoffen, zooals trouwens in alle toenmalige middelbaar onderwijsgestichten. Hedendaagsche wetenschap werd nauwelijks aangeroerd. Cijfers en formulen, natuur- en scheikunde waren door den Ratio toen nog aangezien als iets heel droogs en heel wereldsch ook. Over dier- en plantkunde lag als een banvloek, want Darwin kwam op: In 1860 werd zijn ‘Origin of Species’ door Dr. I.C. Winkler in 't Nederlandsch vertaald. Toch was in 't onderwijs der physica Kuilenburg de zusterinstellingen vooruit. En verder hadden de paters overschot van gelijk, met hypothetische stelsels voorzichtig te zijn. Toen prof. Siegenbeek het in den jare '40 waagde op de ‘lichtschuwe seminariën’ te smalen, kreeg hij van Broere en van Vree een antwoord mee, waaruit bleek dat de ‘verlichte’ professor zelf in die seminariën heel wat wetenschap had kunnen opdoen. Daartegenover stonden geen gestichten hooger dan de Jezuieten-scholen, wat betreft de klassieke talen, de oude en nieuwe letterkunde en de geschiedenis. De paters gaven aan hun leerlingen degelijke kennis van de oude beschaving, diep inzicht in de klassieke schoonheidsleer, eerbied voor de tradities der hooge kunst, zuiveren smaak, helderheid van gedachten en beelden, rijken woordenschat, keurigheid en sierlijkheid van stijl. In die letterkundige vorming werd het bestudeeren der groote modellen zeer geschat; hooger dan de soort oorspronkelijkheid die - in later dagen kwam het uit nogal dikwijls een schoone naam is voor onwetendheid in zake van kunstleer en kunstgeschiedenis aan den eenen kant, voor geniewaan en zucht om raar of naar te doen aan den anderen. Pater Verhoeven was toen in zijn goeden tijd; een zorgzame, verstandige, geleerde, behendige president, die over Herman inlichtingen genoeg had gezocht en gekregen om te weten, dat hij van zulk een aanwinst voldoening en eer zou halen. Enkel Herman's leeslust baarde hem achterdocht. Maar de zielezorg der paters beschikte over doorproefde middelen om zonder lijden te leiden. Eigenaardig vond pater Verhoeven de marine-neigingen van Herman: een zeeman te Kuilenburg, dat was een speciaal geval, een casus van belang. De president vooral had den indruk, door Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 108 pater Allard zooeven geschetst: Aan dit produkt uit de Tubberger heide zou, in naam van de tucht, nog heel wat te schaven zijn. Gelukkig, voor Herman in 't bijzonder, dat hij deze opvoeders in handen viel. 't Was immers vóor alles hun vak, van zulke kerels hun werk te maken. Voortaan zat de Twentsche rasjongen onder bewaking elk uur van den dag. Zijn leiders waren vaders en spioenen tegelijk; geestelijken, wier ordeleer nevens de onschuld der duiven nooit de voorzichtigheid der serpenten vergat; harten, altijd grootmoedig vergevingsgezind, oogen, altijd gescherpt op verdenkende bewaking, zelfs op verklikking, als 't moest; geesten, van in den Reformatie-tijd er op uit om te dooden het zondige ‘ik’, om onder sober-gladde tucht effen te schaven al de bultingen van eigenzinnigheid en geest van onafhankelijkheid gedurig zwellend in den mensch, van nature tot losbandigheid geneigd; gedrilde manschappen van het stelsel: de gemeenschap vóor den eenling, de belangen van allen vóor de belangen van ieder, het altruïsme als maatschappelijke deugd en vooral als christelijke vorming. Een gezonde zielegymnastiek voorwaar, berustend op kloeke zelfverloochening, uitstekend voor de opleiding van den gewonen, normalen mensch; erg pijnlijk, en gevaarlijk misschien, voor de allerbesten. En toch kenden ‘onze paters’ ook wel uitzonderingen op hun strengen tuchtregel, of althans op den waarborg er van. Daar hadt ge b.v. den Jesuïet Hasslacher, een hunner toenmalige gloriën, hun welsprekendsten Duitschen kanselredenaar, naar het woord van Bisschop Martin een der groote bewerkers van de Roomsche Renaissance in Pruisen. Was pater Hasslacher in zijn jeugd niet het ergste revolutionnair lid van een Burschenschaft geweest? Had hij in dit opzicht geen sprekenden familie-trek met den grooten stichter der orde, die toch een heerlijk heilige was geworden? En, treffender nog, toen men pater Hasslacher aanvaardde in 't noviciaat, kwam hij niet juist uit het demagogen-gevang?...1) Ha, had Herman dat geweten! Pater Hasslacher's voorbeeld ware hem op zekere oogenblikken uitstekend van dienst geweest! Onder zijn medestudenten in de Grammatica traden naar voren: L. Leblanc, W. van Nieuwenhoff, van der Werf, de Bonter, ten Bokum, Bernard en Andries Jansen.2) 1) Zie daarover Hertkens: Erinnerungeu an P. Hasslacher. 2) De studentenlijst uit Schaepman's Kuilenburgerjaren werd mij, met veel andere bijzonderheden, vriendelijk bezorgd door pater J. Alberdingk Thijm S.J. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 109 XXXIII. Ter zalige gedachtenis van pater Van den Bosch. Herman's eerste Kerstdag-bulletin luidde als volgt: Gezondheid: voortdurend goed. Gedrag: zeer goed. Studieijver: zeer goed. Latijnsche vertaling. 2 Latijnsche thema: 4 Grieksche vertaling: 5 Grieksche thema: 10 Algemeene geschiedenis: 5 Rekenkunde: 6 Aardrijkskunde: 22 Schitterend was het niet. Maar, daargelaten wat Herman wist en leerde buiten de geijkte vakken om, valt niet te vergeten dat hij aanlandde op dit flink seminarie uit een pro-gymnasium, en dat er zeker een paedagogische tweespalt lag tusschen de geziene stof ginder en de te ziene hier. In later jaren werd weleens gesproken van Herman Schaepman's ‘harden kop’, toen hij te Kuilenburg studeerde. Buiten dit eerste bulletin vind ik voor dat getuigenis geen enkele basis; en in verband met hetgeen we reeds weten uit zijn vroegere kinderjaren, blijkt het vertelsel wel een speling van verbeeldingen, die een voorliefde koesteren voor de schelst mogelijke contrasten, veeleer dan een herinnering berustend op werkelijkheid. Van eerst afaan trouwens waren ook te Kuilenburg zijn plaatsen op de hoogvlakte, en op zijn Paasch-bulletin had hij reeds twee eerste veroverd: ‘Grieksche vertaling’ en ‘Nederduitsch examen’. ‘Geen algebra! Deze exacte wetenschappen, deze wetenschappen zonder vleugels hebben voor den dichter niet de minste bekoorlijkheid. Er is in haar beweging geen golving, geen maatslag, geen vlucht.’1) Niet lang was Herman te Kuilenburg of hij besefte, dat hij tot iets anders dan tot zeeman was bestemd. Maar tot wat? Niet 1) Menschen en Boeken, I blz. 66. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 110 zoo dadelijk schijnt de student daarop een beslist antwoord te hebben gevonden. Met den innerlijken ernst, hem van nature eigen, en onder aandrang van zijn ouders, die zoo spoedig mogelijk wenschten te vernemen, waarheen dat Latijn en al de rest hun Herman ten slotte zou leiden, zal ongetwijfeld de jongen allengs dieper in zichzelf aan 't vorschen zijn gegaan. En lang zal 't niet hebben geduurd vóór de bekoorlijke heugenissen uit de ‘Magasins’ weken op den achtergrond, waar ze thuishoorden als opwindingen van een ontvankelijke kinderziel. Zoo zal in Herman's geest de bedenking zijn gerezen: Alles goed en wel, marine-officier, maar hoe kom ik daartoe met oogen als de mijne? En de geheime wensch van Vader en Mama, die hun oudsten zoo graag bij zich hadden, en die hem ten koste van veel opoffering zijn klassieke studiën lieten doen, kon toch ook niet wezen voor de zee. Wel had vader hem dikwijls gezegd, dat hij droomde van een vechtersleven voor een kerel als Herman, en dat hij zijn rakker-dichter niet graag eeuwig in de boeken zag neuzen. Maar wat had vader aan een zeeman in een eeuw als deze, zoo makjes te water? In zoo'n soeptijd kon men toch zichzelf geen Tromp of De Ruyter bombardeeren... Waarheen dan? Afdoende tracht kapelaan Binnewiertz het antwoord te geven: ‘Ik geloof niet, dat aan het zeeman-willen-worden zooveel gewicht moet toegekend: aan roeping, welke mislukte door bijziendheid, denk ik volstrekt niet; die gansche geschiedenis van marine-officier zal, dunkt me, ontstaan zijn uit een ondoordacht antwoord van den flinken, moedigen knaap, die veel had gelezen van admiralen en zeehelden; wiens verbeelding overladen was met avonturen; wiens zucht naar vrijheid door de wijde zee werd aangezet; wiens moed door hoop op gevaar niet werd beteugeld, maar veeleer geprikkeld en wien nu gevraagd werd: wat hij wel worden wou. Zulk een knaap kiest dadelijk de zee en wil dan plotseling marine-officier worden. Bij Schaepman geloof ik integendeel aan een dadelijk-echtgemeende roeping tot het priesterschap. Zoo hij iets anders hadde gekozen, hij zou ongelukkig zijn geweest, en in een andere levenssfeer dan de priesterlijke waren zijn eigenaardige talenten nooit zoo rijk en wijd ontbloeid, als in heel zijn leven werd aanschouwd’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 111 Die voorstelling, hoe welsprekend ook, is moeilijk overeen te brengen met de feiten. Hoe de toekomst op zee bij Herman wel iets meer was dan een kinderlijk fata morgana, dit getuigt de herinnering van zijn broer Eduard - die, hoewel acht jaar jonger dan Herman, oud genoeg was om te blijven onthouden, dat de gymnasiast aanvankelijk veel sprak van marine-officier; en dit getuigt evenzeer de herinnering van Pater Allard, wien 't nog heugt, hoe de Kuilenburgsche professors vooreerst in de goede meening waren, dat ze den Tukker voor de zeeschool moesten dresseeren. De Doctor zelf dischte zijn knaapsche marine-liefde bij elke gelegenheid op: Zoo in zijn levensschets door ten Brink, waarvan de proeven door hem werden nagezien, zoo, met meer nadruk nog, in 't bekend Elzeviers-intervieuw, door Elout geboekt. Maar nog eens, lang kan dat niet hebben geduurd. Behielden de zee-fantasieën uit de magasins in Herman's verbeelding altijd haar geschitter, toch vergat hij nooit de lessen en verhalen van pastoor van Coeverden, noch de heiligenlevens, die hij als kind had verslonden. Met de jaren steeg de bewondering voor het diep innerlijke dier bevoorrechte menschen. Daarmee wil niet worden bedoeld, dat Herman ooit sterk ascetische neigingen zou hebben getoond. Dat ging onmogelijk samen met hetgeen de jonge Anglicist had opgedaan aan levensdrukte bij Shakespeare's en Byron's Uebermenschen. Maar kloeke vroomheid zat er in hem en hij vond het heerlijk een ‘kind van Maria’ te zijn. In het boek der Congregatie van de H. Maagd, dat nog heden te Kuilenburg berust, schreef Herman den 18n Maart 1859 eigenhandig zijn opdracht. Veel innigheid liet hij tegenover zijn makkers niet blijken. En een sympathiek voorkomen had hij volstrekt niet. Ruw, zwaar gezicht, strak getrokken door zijn bijziendheid, knuistige leden, linksche manieren. Hij wist het wel dat hij er onbeholpen uitzag, en dat maakte hem schuchter. Bij de fijner gestyleerden gold Herman voor een botterik; en wijl er zoo weinig van zijn innigste wezen aan de oppervlakte weerspiegelde, heette hij, in de eerste jaren althans, ‘doghond’ en ‘beer’. Geen wonder dat hij niet met voorliefde onder de jongens liep. Niemand gewis kon toen voorspellen, dat Herman Schaepman's uitspanningen eenmaal zouden opgaan in sociale gezelligheid, en dat het verkeer met vrienden de pikantste vorm van zijn levensgenot zou worden. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 112 Vooralsnog bleef hij gesloten voor 't publiek. Enkel in zijn brieven aan Vader en Mama opende hij zijn hart: Teergeliefde Ouders. Na Ul. een weinig treurig verlaten te hebben, ben ik 's avonds ten 7½ ure alhier aangekomen. Hoewel het slechts een korte zomercursus is, denk ik toch nog dikwijls aan Ul. en alleen de gedachte van Ul. te voldoen en mijne broeders tot raadsman te verstrekken, geeft mij nieuwen moed om mijne studiën weder met lust en ijver voort te zetten. Wij zijn dan ook gisteren (Vrijdag) al weder begonnen, en door de gedachte aan Ul. aangespoord, heb ik alles vrijwel afgemaakt. Ik zoude wel willen dat gijl. eens met de jongens kwaamt om mij eens op te zoeken. Ik heb alles in de koffer gevonden, maar niet het witte vest en de enveloppes, stuur die dan eens over met de eene of andere gelegenheid of kom ze zelve met een vrije Dinsdag (iste Dinsdag der maand) brengen. Ik hoop dat Gijl. mij zoo spoedig mogelijk zult berigten, of Victor aangenomen wordt of niet; ik zoude dat wel eens gaarne weten, want Donderdag over 8 dagen is het reeds Hemelvaart. Schrijft mij s.v.p. ook eens, hoe het met onze beste kleine Arnold is, en of hij nog zoo hoest? Nu, Waarde Ouders, zal ik eindigen. De zomercursus is slechts 12½ weken. Veel brieven van Ul. en eene vlijtige studie zullen dien tijd spoedig korter maken. Ik hoop, dat Vader uit het meerschuimen pijpje dikwijls zal rooken en aan Herman denken. Schrijf mij ook eens iets over den oorlog,1) ik hoor er hier niets van. Nu eindig ik, vol verwachting op een brief van Ul. en de complimenten verzoekend aan de tantes, Sientje en al de jongens, die ik nog eens met Vader en Mama hier hoop te zien. Geloof steeds aan de liefde die Ul. toedraagt, Uw, Ul. teeder liefhebbende Zoon HERMAN SCHAEPMAN. Sem. Culemborg, 22 Mei 1859. N.B. Zeg s.v.p. aan tante Carolina, dat ik dezen morgen de H. Communie ter intentie (zooals mij opgegeven is) opgedragen heb. De volgende keer is het voor Vader en Mama, en vooral 1) Zie volgend hoofdstuk. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 113 voor Johan, en, zooals ik zoo spoedig mogelijk hoop te vernemen, ook voor Victor en al onze bijzondere intenties. HERMAN. Ik hoop, dat Gijl. Uwen Herman ook niet vergeten zult, en denk nog dikwijls aan Ul. Ik verwacht spoedig een brief. Uwen, Ul. teederliefhebb. HERMAN. Teedergcliefde Ouders, Op dezen voor Ul. zoo zeer gelukkigen dag, waarop Ued. twee van Uls. geliefde telgen voor het eerst tot de H. Communie zult zien naderen, kan en mag ik het niet nalaten, Ul. mijne geluk-wenschen aan te bieden en met Ul. den Heer der Heerscharen te smeeken, dat zij volgens Ul. wenschen mogen opgroeyen tot eere van God, tot steun van Ul. en tot nuttige leden der gansche Catholyke Maatschappij, Gij kent mijn hart en ik behoef Ul. dus niets meer te zeggen, want eindelijk zoude ik dat door niets beters kunnen doen dan door een teederen handdruk. Gijl. kunt U niet begrijpen, hoe blijde ik was bij het ontvangen van Uw brief. Hij was voor mij als een hartversterkende wijn, die mij in al mijne goede voornemens steunt, vooral toen ik vernam, dat Johan en Victor beide dat groote geluk zullen genieten, van hunne eerste H. Communie te doen. De brief kwam ook juist van pas, want het was Woensdagmiddag, dus kon ik 's avonds ten 9 ure in mijn slaapvertrek, misschien wel wat vroeger dan Ul, maar toch in den geest met Ul, het Onze Vader en Wees Gegroet voor de Novene bidden, waarin ik van harte toestem. Gij kunt U begrijpen, hoe gaarne ik dat feest wel eens zoude willen bijwonen; daar het nu niet kan geschieden, zal ik dien dag maar eens ijverig voor Ul. bidden, en daarna, als het rooken is, een Manillasigaartje van Neef le Roy1) rooken (wat ik hoop dat Johan ook zal kunnen doen, anders moet Vader er hem maar eentje leenen) en zoo den dag in de gedachte met Ul. vieren. Het doet mij plaisier dat Vader zoo dikwijls uit mijn pijpje rookt, maar dat de goede man daar zooveel last mede heeft spijt 1) Anton le Roy. zoon van Johannes le Roy en Christina van den Biesen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 114 mij zeer, en dan wil ik liever dat het maar blijve liggen, want ik wil vader in alles het leven zoo gemakkelijk mogelük maken. De jongens mogen het wel eens bezien. Wat aangaat het bedienen van een zieken, dat de priester dan de hand op de borst zoude dragen, is zoo niet. Ik heb mij daarin vergist, ik vraag dus wel verschooning. Ik ben tegenwoordig, wat mij zeer verwondert, alle morgen ten half vijf ure wakker, en als er dan een weinig gebeden is, kunt gij wel denken waaraan het meest gedacht wordt. Aan Vader en Mama en aan al de goede jongens. Mijn horlogesleuteltje heb ik gebroken en verloren, wat mij wel spijt, maar dat is niets, met de groote vacantie zullen wij wel eens zien. Ik hoop maar, dat Victor en Johan met de groote vacantie beste, groote jongens zullen geworden zijn, dat ik wat dikwijlder met hen ga wandelen en verstandig met hen praten en met Johan een sigaartje rooken. Ik verzoek U tante Caroline en oom Victor met de Eerste H. Communie van hun petekind geluk te wenschen. Nu moet ik eindigen, Waarde Ouders! Het is precies op de prik af nog elf weken, dan zien wij ons allen weder, hoewel ik nog altijd hoop U of Vader met een der vrije Dinsdagen (14 Juny) hier te zien. Nu verzoek ik de complimenten aan tante Mimi en de Jongens en wilt Arnold voor mij excuus vragen en Johan en Victor Donderdag eens hartelijk omhelzen, wat ik zelve niet kan doen. Uw Ul. innig liefhebbende Zoon, HERMAN SCHAEPMAN. P.S. Nu moet ik Mama even alleen spreken. Gij weet, beste Mama, dat Vader er altijd op gesteld is, dat ik hem een prijs medebreng. Dat is dit jaar bijzonder moeyelijk. Ik ben nu eens in 't Fransch ie geweest, de tweede keer weet ik niet hoeveel, maar ik zal tenminste mijn best doen en trachten deze te behouden. In het Latijn en Grieksch is het moeijelijker. Om een prijs (geen iste) te krijgen, moet men in 6 composities onder de 4, 5 of 6 (dat is nog niet bepaald) eerste geweest zijn, en dan krijgt men een prijs. Zooals gij ziet is dat onder de 31 jongens moeijelijk, maar daar ik Vader coûte que coûte wil voldoen, wilde ik U verzoeken, Johan en Victor, dat zij Donderdag voor mij en voor Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 115 die intentie eens goed zouden bidden, (ik heb geschreven dat Gij het hun zoudet zeggen) en daar Vrijdag de eerste ontmoeting zal plaats hebben, verzoek ik U dan met de jongens eens goed voor mij te bidden, en dat Onze Lieve Heer mijn verstand moge verlichten, wat ik hoop dat gij dan alle avonden zult doen. Ik zal U niet kunnen berichten of ik slaag, maar dat willen wij hopen, bid dus voor mij en schrijf eens spoedig aan Uwen geliefden HERMAN. Ik hoop, dat Johan en Victor ook eens zullen schrijven. De brief komt een dag te vroeg, dan kunt gij hem aan de goede jongens beter ter hand stellen.’ *** Dat zijn briefjes van den ‘beer’ en ‘doghond’, die als weinigen wellicht het geluk besefte en genoot van 't vlijtige, regelmatige werk, opgebeurd en geheiligd door 't gebed. Zulke briefjes doen deugd. En benijdend mogen de Staats-schooljongens opzien naar onze gestichten, waar de tucht, het stevig gereglementeerde leven zooveel gezondheid kweekt, stoffelijk en zedelijk. Want niets zoo hygiënisch, niets zoo heilzaam voor alle werkingen van lichaams- en zielsorganen, niets zoo stalend voor 't zenuwgestel als de stille atmosfeer, de bedrijvige kalmte, de godsdienstige bezieling van 't leven binnen onze college-beluiken.... Meteen is, me dunkt, dit bewezen: Reeds den eersten Kuilenburger-zomer was de marine-officier er uit... Wat er zal komen in de plaats kunnen we vermoeden, en binnen een paar jaar, bij den student in Poësis, komt de zekerheid. XXIV. Ter zalige gedachtenis van pater Petrus Maas. In de ‘derde school’, de Syntaxis, voor zoover het de plichtmatige vakken betrof, maakte Herman geen groote vorderingen. Op 33 leerlingen was hij de 4e in 't Latijn, de 5e in 't Grieksch, de 4e in 't Nederduitsch, de 16e in de Stelkunde, de 25e in de Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 116 Aardrijkskunde; maar voortaan was en bleef hij de ie in de Christelijke leering. Hoe weinig echter zulk een rangschikking beduidt, blijkt vooral uit zijn plaats in de algemeene geschiedenis; hij was de 14e dat jaar. En toch zijn de feiten daar om te bewijzen, dat al de uren, die hij uitsparen kon, werden besteed aan dit vak, dat nevens de letterkunde, sinds lang zijn lievelingsbezigheid was. Vooral van af deze klasse kon hij meer aan eigen studie doen. Nu mocht hij dieper doordringen in de letterkundige kunst der Oudheid, en van de Hollandsche literatuur kon hij nu 't heele verloop overzien. Nog minder dan voorheen was hem thans het officieele voldoende. 't Was voor hem zelfs genoeg, dat een boek in de klas werd gebruikt, om het saaier te vinden. P. van Lommel. zijn groote opleider in de geschiedenis, zou eerst later te Kuilenburg komen. Maar ook Pater Maas dorst actueele dingen aan en hij behandelde ze met een welsprekendheid zoo warm, dat men duidelijk voelde, hoe die man van uit zijn cel de hoogste beroeringen van Europa wist mee te leven. 't Was toen ook de moeite wel waard. In 1858 immers was 't eerste vraagteeken gerezen van een verschijnsel, dat Europa twaalf jaar lang zou bezighouden: de Romeinsche quaestie. Dat eerste vraagteeken was gerezen uit de ontploffing der Orsini-bom. Napoleon III, die eenmaal als carbonaro gezworen had Italië te bevrijden, werd nu door een aanslag op zijn leven herinnerd aan zijn eed. Want Orsini riep van uit zijn gevangenis den keizer toe: ‘Verlos Italië en drieen-twintig millioen menschen zullen uw aandenken zegenen.’ Enkele maanden daarop volgde zoo waarlijk Plombières.... Napoleon zou Sardinië helpen tegen Oostenrijk en tegen den Paus. Cavour had 's keizers woord. En in de dagen, toen de bisschop van Rennes Napoleon plechtig ontving in zijn kathedraal, en hem vergeleek bij St. Lodewijk, in diezelfde dagen gaf de keizer vrije hand aan Cavour, om de Pauselijke Staten stuk te scheuren. Aldra spraken de wapens. In 1859 werd Oostenrijk te Magenta en te Solferino geslagen. Bij den vrede van Zurich kreeg Italië het grootste brok van Lombardië mee. Dat was iets, maar veel meer moest nog komen. Cavour kuipte voort en hij stak revoluties aan als waren 't Sint Pietersvuren. Napoleon liet den Italiaanschen premier begaan. Als hij zelf maar Savoie en Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 117 Nizza kreeg. Van Rome - de stad - moest Cavour afblijven, maar met de rest van de Pauselijke Staten mocht hij doen wat hij kon. Maar dat zou niet gebeuren zonder protest van des Pausen getrouwen. Boven alles uit klonk de stem van Montalembert ter verdediging van ‘le souverain le plus irréprochable de l'Europe’: ‘Quel serment le pape a-t-il violé? Quelle constitution a-t-il abolie? Quel sang a-t-il versé? Quelle propriété a-t-il confisquée? Quel piège a-t-il tendu? Quel mensonge a-t-il proféré? Qui au monde a-t-il trompé ou persécuté? Il avait amnistié sans exception les anciens adversaires du St. Siège: ils l'en ont recompensé en le detrônant une première fois. Quelle liberté a-t-il détruite? Il les avait toutes données à son peuple avec une générosité qu'il ne faut pas cesser de bénir quoiqu'elle ait paru imprudente à beaucoup. On s'en est servi pour assassiner son ministre, pour l'assiéger dans son palais, pour le contraindre à la fuite, pour le déclarer déchu de son trône. Enfin quelle bassesse a-t-il commise? Il est le seul souverain de l'Europe, qui ait vu sa capitale occupée depuis dix ans par des troupes amies mais étrangères: or je le demande aux plus délicats et aux plus dédaigneux: quel prince a eu, pendant ces dix ans une attitude plus noble, calme et digne?1) In 1860 kwam Mgr. de Mérode naar Parijs, aan Lamoricière vragen of hij een pauselijk leger wou vormen. De Paus kon voorzeker geen beter verdediger kiezen dan den held uit den Algerijnschen oorlog tegen Abd el Kader. Sedert 1857 was de generaal buiten actieven dienst in Frankrijk terug. En Lamoricière antwoordde op de vraag van Mgr. de Mérode: ‘Quand un père appelle son fils pour le défendre, il n'y a qu'une chose à faire, c'est d'y aller.’ Maar de Mérode verbloemde de gevaren niet. En Lamoricière wist er ook wel iets van: ‘Je n'ai ni peur ni espoir.’ En samen trokken ze door België, door Duitschland en Holland om troepen.... Herman balde zijn jonge vuisten, in strijdlust en in onmacht. Wat kon hij aanvangen op zijn zestiende jaar? Maar hij voelde het wel: zijn heele leven was voor den Paus: ‘een man van den Paus ben ik geboren’; en al de jongens zagen het ook: 1) Pie IX et la France en 1849 en 1859. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 118 niet langer was Herman ‘de beer.’ Voortaan heette hij ‘papelin.’ Intusschen gingen de gebeurtenissen met een rassen gang. In Mei 1860 ontscheept Garibaldi op Sicilië, verovert het eiland, komt weer; en de marsch van zijn bende vrijbuiters wordt een zegetocht over 't koninkrijk Napels, van de straat van Messina tot de Pauselijke Staten. Aan zijn kant spoedde zich Cavour. Cialdini, zijn gezant, vroeg Napoleon of het zijn keizerlijke wil zoo behaagde: ‘Fate presto’ was 't antwoord..‘Wat, riep verontwaardigd Cavour, de Paus wapent zich! Dat is een kaakslag voor 't geweten van Italië en van Europa.’ En 18000 Piëmonteezen vielen op de 6000 Zouaven van Lamoricière te Castelfidardo... De Marken en Umbrië zijn op den Paus veroverd; Cavour kan voorloopig wat rusten. Nevens Montalembert stonden ook overal elders, te midden van 't laisser aller der diplomaten Paus verdedigers op. In den vollen gloed van zijn Romanisme gaf Manning zijn reeks voordrachten te Londen over 't weldadige pauselijke bewind. Voor hem was de wereldlijke macht van den Paus evenzeer als zijn geestelijke een instelling Gods. Newman, kalmer en geen ijveraar voor de Romeinsche souvereiniteit, geestverwant, uit dat oogpunt, van Lacordaire en Ozanam, had nochtans in verontwaardiging over de laatste gebeurtenissen met meer klem van redenen dan Manning gesproken van ‘de Piemonteesche bende heiligschennende dieven’. In illo tempore schoten de kiemen van Herman Schaepman's pauselijk dichterschap; nog enkele maanden en ze staan in haar eersten bloei. Intusschen gaf Pater Maas zijn Syntaxis voort, en Herman volgde verstrooid. Enkel de letterkunde vermocht zijn aandacht af te leiden van de actueele geschiedenis. In zijn heiligdom van 't schoone, dat al vroeg zeer heteroclitische dingen bevatte, en waarin Shakespeare nevens Racine stond, gunde hij nu ook een plaats aan Latijnen en Grieken. aan hun heldenzangen, aan hun treurspelen, maar vooral aan de ‘Annales’ van dien wonderen Tacitus. Onder de uren, die hij altijd ruimschoots over had, stak hij 't beste van Vondel, Bilderdijk en Da Costa bladzij na bladzij in zijn rusteloos bezigen geest. Da Costa vooral werd zijn lieveling. ‘Hagar’, ‘1648 en 1848’ kende hij van buiten. En zooeven, in 1859, was ‘De slag bij Nieuwpoort’ verschenen. Herman had Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 119 zoo graag in zijn leven den gloeienden meester eens willen ontmoeten om.... hem in 't aangezicht te zien en van het dichterlijke streven het needrig huldeblijk te biên1) maar aldra bereikte hem de rouwmare, dat zijn dichter gestorven was, den 28n April 1860. XXV. Ter zalige gedachtenis van pater Joannes de Bont. En toch was er iets in de Nederlandsche poëzie, dat hem nog nauwer aan 't hart lag dan ‘Hagar’. Een werk, machtig inderdaad, maar zoo hoog van vlucht, dat onze gepatenteerde letterkundige geschiedschrijvers het met hun philologisch-bijziende oogen nooit hebben ontwaard. Een werk, dat voor Herman Schaepman zijn leven lang is gebleven, wat het in zijn studiejaren was. De weerga van het ‘Lauda Sion’, voor hem het schoonste dat ooit door menschen aan poëzie is geleverd: ‘Lauda Sion’ en Broere's Dithyrambe. Waarlijk, hij die deze beide ten grondslag legt aan zijn aesthetika, staat op een bodem van graniet. ‘In onze dagen was de Dithyrambe voor ons waarlijk het gedicht. Als wij in Kleutgen's: De Arte Dicendi aan de groote definitie gekomen waren: ‘De Dithyrambe uit de geweldigste bezieling; als uit een schoonen waanzin geboren, vaart zij met stoute vlucht op, doet helklinkende woorden rondgaan, duldt zelfs niet altijd de wetten der maat’ - als Horatius ons dit met zijn woord over Pindarus had bevestigd: ‘Als hij zijn keur van nieuwe woorden vindt, En door zijn vers, dat trotsch is, rolt; of bindt Zich aan geen maat of wet....’ 1) Dr. Schaepman, Nieuwe Gedichten, ‘Isaac Da Costa,’ 162. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 120 ‘Als wij zoover gekomen waren, dan kwam Broere's dithyrambe voor den dag, dan werd ons de ‘schoone waanzin’, hier de hoogste verrukking der liefde, getoond, verklaard, geopenbaard. Het is volkomen waar: wij verstonden, wij begrepen niet alles. Is er echter grooter dwaling dan deze, dat volstrekt vol begrip en vol genot vereischt worden, om van een dichtstuk een weldaad te maken en een kracht? Het zou ook met de besten onder ons slecht geschapen staan, als zij in hun jeugd alleen het volkomen toegankelijke of bevattelijke hadden ontvangen. Het is met het begrip van groote meesterstukken als met letters in den boom gesneden; zij groeien met den boom. Anders: aan die groote meesterstukken groeien ons hart en onze geest op als klimop rondom den eik. - Het is ook waar, dat de een of andere onder ons zich vermeette de Dithyrambe na te volgen. Hoogdravendheid is de eigenschap van alle jonge poëzie en Icarus vindt bij de jeugd nog naneven. Geen onzer heeft ooit die navolging geschaad; te gepaster tijd heeft zij ons op één, één voornaam punt de zelfkennis geleerd; wij wisten dat wij niet alles konden. Hoe dat zij, voor ons allen is de Dithyrambe gebleven: ons gedicht, het Roomsch gedicht. De onbekendheid die onze verzamelaars van bloemlezingen, onze letterkundige geschiedschrijvers met dit onvergelijkelijk meesterstuk toonden, was voor ons een reden tot hooger en heiliger waardeering. Het was ons erfdeel, onze kroon, in de dagen van ons verborgen leven gesmeed. Voor mij, ik mag de bekentenis wel herhalen, ik ken geen gedicht dat met deze dithyrambe de vergelijking kan wagen. Enkele brokken uit de Divina Comedia, de groote rei uit den Lucifer herinneren aan deze vlucht: Eén gedicht slechts heeft voor mij dezelfde waarde: Lauda Sion Salvatorem; ja, maar de Lauda Sion is toch anders. Het is een echt middeleeuwsch gedicht, een bouwwerk naar des vierkants en des driehoeks wet opgetrokken, verbazingwekkend door de stoute orde en de forsche levenskracht. De Dithyrambe is anders, Zij is van onzen dag. De storm van ons leven vaart door deze verzen. Maar de eeuwige schoonheid, de zonnestraling der waarheid heeft dien storm tot een weergalooze harmonie gemaakt. Als ik aan den ‘Lauda Sion’ denk, dan verrijst voor mij het Sacramentshuis van Adam Kraft; denk ik aan de Dithyrambe, dan zie ik voor mij de Disputà van Rafaël, een Disputà, steunende op een fries, die Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 121 Michel Angelo met een visioen van het vergaan der wereld en de opstanding der dooden heeft gevuld. Wie den Lauda Sion en de Dithyrambe in zijn geheugen met zich omdraagt, kan alles vergeten. Hij bezit toch een onuitputbare bron van weergaloos geestelijk genot’.1) En Pater de Bont, geen dichter, maar een fijn en schrander man, gaf door zijn grondige verklaringen van de beide meesterstukken dieper inzicht en nieuw voedsel aan de geestdrift zijner studenten. Intusschen vergat de grootste bewonderaar der ‘Dithyrambe’ niet wat er in Italië gebeurde. Na Castelfidardo was een nieuwe oproeping van Zouaven gevolgd, en duizenden katholieke jongens, naar evenredigheid meest Hollanders, trokken op. Maar 't werd jaren lang stil in Italië. Middelerwijl, in Mei 1861, was Cavour gestorven. Hij beleefde niet de verwezenlijking van zijn leuze: ‘De vrije Kerk in den vrijen Staat’. Op dit vrijheidlievende woord van Montalembert had hij zich, met echt Piëmonteesche schijnheiligheid, in den laatsten tijd ter wettiging van zijn politiek beroepen... Een geboren revolutionnair, die Cavour, de sluwste vijand van 't Pausdom. Herman's hart stootte dien man af, ver weg, naar de hel; Herman's geest, zooals 't altijd gaat, trok dien man aan, trachtte in wetenschappelijke nieuwsgierigheid het wezen dier satanische verschijning te doorgronden. En voortaan ging zijn geschiedenisliefhebberij naar de Revoluties, vooral naar de groote moeder van alle, naar de Fransche van 1789. Maar dat hoort bij Pater van Lommel, en dat komt straks. In al die ontroeringen was Herman's gedrag ‘slordig’ geworden, maar ‘overigens goed’. Zijn geliefhebber in revoluties, met zijn gestel dat op christelijke deemoedigheid en verzaking van vrijheid allerminst aangelegd was, had ‘papelin’ niet makker gestemd. Kreeg hij geen eten genoeg, hij dorst het zeggen, en roepen ook. En op zijn Paasch-bulletin 1861 verscheen een lange, zwarte streep: Gedrag: ‘Hij heeft een misslag verbeterd; hiervan heb ik bereids Z.D.H. Mgr. den Vicaris ingelicht; get. de President, A. Verhoeven’. Mgr. de Vicaris, dat was neef A.I. Schaepman in persoon. Herman was de leider geweest, of althans een der belhamels in de Seminarie-revolutie 1861, van wege de maag-ridders! 1) Het Centrum 1891, Artikel door Dr. S. onderteekend. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 122 Of hij van zijn vader of van Mgr. een kapitteling kreeg, behoort tot het rijk der gissingen: Allicht werden beiden vermurwd door de rest van zijn bulletin, dat eervoller was dan ooit: 2de School, - 30 Leerlingen. Studie-ijver: zeer goed. Latijnsche redevoering: 1 Latijnsche verzen: 3 Latijnsch examen: 2 Grieksche vertaling: 2 Grieksche thema: 4 Nederduitsche redevoering: 1 Algemeene geschiedenis: 1 Rekenkunde: 8 Herman zat in Poësis. Het plichtmatig uur tot verzenmaken was geslagen. Van die ‘devoirs’ bleef, bij mijn weten, enkel één proefje bewaard: ‘Don Alonzo’, een balladetje, dan nog ‘vrij aan het Duitsch ontleend’, zes vijf-regelige stroofjes. Pater de Bont, laconisch genoeg, maar gewaagd evenzeer, heeft er ‘wel’ op gepotlood. 'k Haal 't rijmpje liever niet aan. 't Is waardeloos, ook als document voor Schaepman's ontwikkeling. Heel anders is 't gelegen met de verzen, die niet op commando werden gemaakt. En in zijn laatste twee Kuilenburgerjaren schreef Herman verbazend. Uit zijn Rhetorica en zijn Philosophie bleven meer dan 2500 verzen in handschrift bewaard. Straks moeten die natuurlijk van dichtbij onderzocht. XXVI. Ter zalige gedachtenis van pater Van Lommel. Niet al zijn professors waren Herman even dierbaar. Maar wel hing zijn hart aan pater van Lommel, zijn leeraar in de Geschiedenis. Pater Van Lommel was inderdaad de man, die 't groote werk begon, den Tukkerschen wildzang, den ruigen zoon van den ruwen Papo-Thorbeckiaan te maken tot den groot- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 123 sten, den edelsten, den geweldigsten, den slagvaardigsten Ultramontaan, ooit door de Kerk van Holland gekweekt. De vertrouwelijken omgang met P. Van Lommel schijnt op eigenaardige wijze te zijn ontstaan. Pater Bernard van Meurs, de surveillant, die pas was aangekomen, had met zijn dichterlijk oog een soort intuïtie in den karaktervollen student van Poësis. Hij ging hem belangstellend na; en hij merkte aldra, dat Schaepman onheilspellend veel over de Fransche Revolutie las. Al wat hij daarover in de Seminariebibliotheek achterhalen kon, werd verslonden. Daarbij kwam nog een klein incident. Een jongere makker, die nevens Herman zat in de studie-zaal, had onder Schaepman's cahiers een heel dik ontdekt, vol nota's en aanhalingen. ‘Fransche Revolutie’ stond er weeral op. De Tukker, die zijn lievelingscahier in die profane handen zag, had er op losgebulderd: ‘Leelijke kwajongen, wat heb jij in mijn boeken te snuffelen’. En tegen straks op de speelplaats had hij den inquisitor een rammeling beloofd. Pater Van Meurs verdedigde 't recht van den zwakste, maar hij sprak af met Pater Van Lommel, die eveneens pas op het Seminarie was aangekomen. Voortaan liet zich Pater Van Lommel in 't bijzonder aan Herman gelegen liggen. Dikke vrienden werden ze, en ook in later jaren bleven de betrekkingen aan. Pater Van Lommel was een geleerd man, maar vooral een historicus-snuffelaar, die meer vertelde in de klas dan wat er in handboeken te vinden was. En aan Herman speciaal vertelde hij veel bijzonderheden. Hij wist den revolutie-studax te bewegen tot het lezen van antidotische dingen. Met Herman ging hij naar de professoren-bibliotheek; en alle maanden stak hij zijn leerling-makker het versche nummer van De Katholiek in handen. Heerlijk! In dat puik-periodiek stond zwart op wit alles geboekt wat er over Europa gebeurde, alles wat de Paus sprak en deed en leed, alles wat er door de hoogste Hollandsche dragers der Katholieke wetenschap werd gedacht en gevoeld. Hij las er in: de Pauselijke Allocutie van 28 September 1860 over de Piëmonteesche struikrooverij, die van 17 December 1860 over de beproevingen der Kerk in Baden, Frankrijk, Italië en Azië; ‘Berengarius van Tours’ een brok oude kerkelijke geschiedenis in lange vervolgen; en verder over de bestrijding van den vrijen wil door hoogleeraar Scholten, over Möhler, den Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 124 onsterfelijken schrijver der Symbolik, over Ernest Renan, over de Engelsche Staatskerk, over Döllinger, over de Japaneesche martelaren, die straks door de Kerk zouden worden heilig verklaard, over de Apostelen van zijn geboortegrond: St. Wiro, St. Plechelmus en St. Odgerus, over den dood, helaas! van Mgr. Broere, van Mgr. Van Vree, van Pater Bresciani. Heel wat rumoer en heel wat verontwaardiging onder de Roomschen bracht in 1860 de vertaling van Motley's hatelijk werk: ‘The Rise of the Dutch Republic’. 't Werd door niemand minder dan Bakhuizen binnengeleid, en ook Fruin prees het hoog. Maar van Katholieke zijde bleef Nuyens niet lang met een antwoord wachten. En dat antwoord was: een ‘Onderzoek naar de oorzaken der Nederlandsche Omwenteling in de 16e eeuw’ een vertaling uit het Duitsch van dr. Koch. In 1862 kwam groot nieuws uit Rome. Als om te antwoorden op de brutale daden der politiek toonde Pius het Pausdom weer eens in zijn luister. In zijn breve riep hij al de bisschoppen der wereld samen om met hem te vieren de heiligverklaring der 26 Japansche martelaren, die een paar eeuwen geleden waren gevallen in éen hecatombe voor het geloof. Heerlijke feesten: Meer dan 300 bisschoppen waren aanwezig, en Pius liet duidelijk blijken hoezeer de steun van het heele episcopaat werd verleend aan 's Pausen wereldlijke macht... Hoe zulk een feest op Herman inwerkte, zal eerlang uit zijn verzen blijken. En wat al merkwaardigs ook in dien tijd op 't gebied der profane geschiedenis: De Secessie en de Burgeroorlog in Amerika, de opheffing der slavernij in Rusland, de troonsbeklimming van Willem I in Pruisen, 't eerste ministerschap van Bismarck, de opkomst van Gladstone in Engeland, en van Frère Orban, den Belgischen Thorbecke. Thorbecke zelf liet weer van zich hooren: In Januari 1862 was hij weer met zijn tweede ministerie opgetreden: de slavernij in West-Indië schafte hij af, en hij bepleitte zijn zonderling ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’: ‘Wanneer ik rond zeggen zal hetgeen ik meen, dan verschil ik vooral hierin van mijn geachten ouden vriend Groen, dat hij het Christendom uitsluitend beschouwt als iets aparts, als een bijzonder bezit, enkel aan zekere handen wel toevertrouwd, en ik spreek van het christendom als van een algemeen levenselement onzer tegenwoordige maatschappij, gelijk aan de lucht die wij inademen. Christendom Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 125 boven geloofsverdeeldheid is als de stam, geloofsverdeeldheid in haar bijzondere ontwikkeling als de takken. Christendom boven geloofsverdeeldheid is de grondslag van algemeene beschaving en zedelijkheid.’1) Met 1860 begon trouwens de groote bloei in de Hollandsche geschiedenisstudie: Groen, Bakhuizen, Fruin, Van Vloten waren aan 't werk. ‘Omstreeks '60 waren er twee hoofdstroomingen: Vooreerst de orthodox-gereformeerde van Groen c.s Zij kwam hierop neer: Willem van Oranje is een geloofsheld; 't Calvinistisch Nederland, Gods uitverkoren volk; de tachtigjarige oorlog, de heilige bloedstrijd der vaderen voor geloof en vrijheid; het huis van Oranje, het instrument waarvan de Heer zich bediende. Vervolgens de hier tegenoverstaande liberale opvatting van Fruin en zijn school. Zij wilde niets weten van Gods leiding in menschelijke zaken, althans verklaarde het onmogelijk haar te achterhalen. De menschheid als zoodanig was toetssteen der historie. Daarom werden Willem van Oranje en de opstand van '68 hoogelijk vereerd. Zij brachten de vrijmaking des geestes uit autoritairen geloofsdwang; zij brachten staatkundige en burgerlijke vrijheid; in een woord, zij brachten althans gedeeltelijk den triomf der liberale beginselen.’2) Onder de Katholieken kwam allengs Nuyens op. Wel had de Westwoudsche dokter zich nog niet voor zijn reuzentaak gespannen; maar zijn proefstuk had hij al geleverd, en juist nu, in 1862, was zijn eerste groot werk aan 't verschijnen: ‘Geschiedenis der Regeering van Pius IX’. Nu, met De Katholiek had Herman het eigenlijk orgaan der Roomsche geschiedbeschouwing voortdurend in handen. Zonder dat men hem daarover veel doceerde, klaarde in zijn hoofd de wijsbegeerte der actueele geschiedenis. De godsdienstige toestand werd hem duidelijk. Over heel Europa waren geloovigen, die in onrust leefden en die zochten. Een onrust aangaande de klove die scheen te scheuren, tusschen den nieuwen tijd waarin zich verdrong een drom van vraagstukken, wetenschappelijke en staatkundige, alle dragend het merk van den vrij-voelenden en vrij-denkenden geest 1) Thorbecke. Parlementaire Redevoeringen 1862-1863. blz. 167. 2) Görris: Nuyens, blz. 100. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 126 eener wereld die, in den roes van de ontdekkingen, niet langer banden verdroeg - en anderzijds de Kerk, die achterdochtig scheen te willen stilstaan in de stijfheid van haar leer, of liever in de vormen die ze daarvoor toen verkoos, benauwd als 't ware voor alles wat niet geleidelijk liep in 't pad van de slentertraditie. De aanhankelijkheid aan hun Kerk, de sympathie voor den vooruitgang: die beide elementen moesten worden verzoend, en dat was de onrust van velen. En te goeder trouw putten ze al hun geest uit en al hun geduld in het zoeken naar een oplossing; verruiming, verjonging van den vorm der katholieke leer, onwrikbare trouw aan de waarheden der openbaring, vrijheid van meening over al de punten, die niet behoorden als geopenbaarde waarheden te worden aanschouwd. Dat was het liberalisme van de eerste helft der negentiende eeuw. De liberale katholieken hadden voor hun Kerk en voor de geschiedenis een groote zending, meenden zij, een tijdelijk misverstand tusschen geloof en wetenschap te slechten, ten bate en tot meerdere eer en glorie van 't geloof. En voor dat werk spanden zich in alle landen van Europa schrandere koppen, edele harten, geniale schrijvers, redenaars, geleerden en staatslieden. In Frankrijk: Ozanam, Lacordaire, Montalembert, Dupanloup; in Duitschland: Stolberg, Döllinger, Ketteler; in Engeland: O'Connel, Wiseman, Newman; in Italië: Manzoni, Balbo, Rosmini en Pius IX, vóór Gaeta. Maar tegenover die beweging stonden andere Katholieken, even welmeenend, verschrikt en ontsteld door de stoutigheden dier zwakken en weekelingen, die zich lieten verleiden door den geest der eeuw, die de hand gaven aan de wereld, in plaats van haar den handschoen te werpen. Volgens hen moest een trouw kind van de Kerk, in de huidige krisis duidelijk zijn plicht zien, die was: de waarheid van de leer, zooals de traditie ze gaf en ze inkleedde, thans met meer scherpte dan ooit tegenover de moderne dwaling te stellen; en niet enkel de dogma's, maar bij voorkeur de punten, waarover thans zoo fel strijd werd gevoerd en die bij uitnemendheid het voorwerp waren van den afkeer der modernen. Den geest van hoovaardij en oproer, die zich verhief tegen Christus' Kerk kon zóo, en enkel zóo, het hoofd worden ingeslagen. Van deze meening waren even schrandere kerels, even ruim van blik en even grootmoedig van hart, even harts- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 127 grondig godsdienstig en even diep-inzichtig. In Frankrijk: de Maistre, Dom Guéranger, Pie, Veuillot; in Duitschland: Goerres en Droste Vischering; in Engeland: Ward en Manning; in Spanje: Donoso Cortēs, Caballero, Balmès, Guell y Rente, Sarda y Salvany; in Italië: Cantu en Pius IX, na Gaëta. De balans door de geschiedenis opgemaakt, bewijst, gelijk altijd waar men strijdt met goede trouw en zonder bijbedoelingen dat er waarheid lag en dwaling langs weerskanten, af en toe in verschillende maat; dat er blinde ijver en klaar inzicht was bij de besten zoowel van deze als van gene zijde. De tijd heeft door het orgaan van Pius IX en vooral van Leo XIII de schifting gedaan; hij heeft van beide zijden de overdrijvingen gedempt; hij heeft recht gehouden, wat er van de traditie moest worden geëerbiedigd en aangenomen het nieuwe, dat de oude en altijd jonge Kerk, ten teeken van haar waarachtigheid, in zich mocht opnemen bij haar groei uit het mosterdzaadje van vóor twintig eeuwen tot den altijd fleurenden boom, die onder zijn beschermende takken de heele wereld kan bergen.... Ook de Hollandsche Katholieken waren zoo vrij geweest hun part te nemen van het liberalisme, dat als de leer der toekomst door den jongen professor Thorbecke te Leiden werd gedoceerd. Die kwam juist met zijn universiteits-colleges, als ook Opzoomer zich opwierp tot profeet van de wijsbegeerte der ervaring, en als Fruin en Bakhuizen Van den Brink en Potgieter en Heije elk op zijn terrein de persoonlijke vrijheid preekten van denken en doen. De groote stoot daartegen kwam niet van de Katholieken, maar wel van den fel anti-Roomschen, maar even fel orthodoxen protestant Groen van Prinsterer, die tegen de moderne vrijheid, welke hij haatte als de pest der Christen-volkeren, zijn boek had gericht: ‘Ongeloof en Revolutie’ een der machtigste werken van dien tijd, en een onuitputtelijk arsenaal voor de Christelijk-historische levensbeschouwing. Dat de Paters Jezuïeten ultramontaan waren, ‘catholiques tout court’ tegenover ‘les catholiques libéraux’ behoeft wel niet gezegd; en dat Herman, in dit opzicht althans, trouw hun leiding volgde, blijkt uit al de verzen die de Kuilenburger-Seminarist heeft geschreven, uit al zijn latere, en uit heel zijn leven. Van Lommel was iemand. Maar wijl hij te veel kamergeleerde bleef en bibliotheken-benedictijn om hem later in 't werkdadige Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 128 leven van den Doctor nog dikwijls te ontmoeten. dienen we hier van den man wat meer te vertellen, daar hij tot zijn stervensjaar, in 1894, met zijn student Schaepman in goed onderhouden betrekking bleef. Antonius van Lommel was even priester gewijd, toen hij als professor te Kuilenburg aankwam. Hij telde toen 34 jaar, en was in 1849 in de Jezuietenorde opgenomen. Van Lommel's fijne speurzin werd al spoedig door pater provinciaal naar een gansch bijzondere taak gericht. Hij zou de man wezen om op te sporen, wat er aan Roomsche geschiedenis lag bedolven in bibliotheken en archieven. Daaraan heeft hij dan ook zijn gansche leven gewijd. ‘In het Rijksarchief en in de Koninklijke Bibliotheek was de vriendelijke pater met zijn Brabantsch dialect gedurende jaren een zeer bekende verschijning. Maar zijn onderzoekingen beperkten zich niet tot de Residentie. In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, in de Bibliotheek van 't Vatikaan en in tal van particuliere archieven werd door hem gewerkt. Zoodoende heeft hij een groot aantal stukken en bescheiden aan het licht gebracht. Het ontbrak hem echter aan de noodige wetenschappelijke vorming, om al de door hem verzamelde bouwstoffen te verwerken. Vandaar, dat bijna geen omvangrijke studies van zijn hand verschenen zijn. Meestal bepaalde hij zich er toe, den door hem afgeschreven tekst te doen afdrukken met een korte inleiding en enkele aanteekeningen. En zoo zijn gedurende een lange reeks van jaren een aantal Katholieke tijdschriften door hem verrijkt met ontelbare bijdragen.’1) Hierbij mag nog worden gevoegd, dat Pater van Lommel door zijn opzoekingen aan veel geleerden blij-hartelijk gewichtige diensten bewees, dat hij de trouwste medewerker was aan 't ‘Archief voor 't Aartsbisdom Utrecht’ en dat hij later in Schaepman's ‘Wachter’ steeds welkom was. XXVII. Aan pater B. van Meurs. Tot grooter bekendheid nog en steviger faam dan Pater van Lommel was B. van Meurs geroepen, onder de professoren van Herman zeker de meest begaafde. 1) Nederlandsche Spectator, 23 Nov. 1894. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 129 Toen Pater B. van Meurs in 1861 te Kuilenburg aankwam, was hij 26 jaar oud. Scholastieker nog, want eerst in 1865 zou hij priester worden gewijd. Van Meurs was uit Nijmegen afkomstig, uit de buurt dus van Arnhem. Wellicht ook reeds daarom voelde Herman zich getrokken, tot den innemenden nieuwen surveillant. De student Van Meurs had zijn humaniora-opleiding tot 1855 genoten in 't klein-seminarie van St. Michiels-Gestel (Noord-Brabant). Reeds daar werd hij opgemerkt, niet alleen als een leerling met buitengewone gaven, maar ook als een dichter met ware roeping. Of hij echter toen reeds zijn gansch eigen ader had ontdekt, kan ik niet verzekeren. Zijn eerste in druk verschenen gedichten dagteekenen uit zijn Rhetorica-jaar, en zijn in vroomheid aan Gods Moeder gewijd. Ze heeten ‘Maria's Onbevlekte Ontvangenis’ en ‘De Hemelvaart van Maria’. Ze komen voor in een eigenaardig bundeltje: ‘Nederig offer aan de H. Maagd Maria, bij het tweede plegtig bezoek, gebragt aan haar wonderbeeld, de Zoete L. Vr. van den Bosch, den 31 July 1855’ (door de studenten van het Seminarie te St. Michiels-Gestel.) Naar 't vermoeden van een vriend, die verbazend veel bijzonderheden weet over tal van hedendaagsche Nederlandsche grooten, en dien ik mijn dankbaarheid voor de mededeelingen uit zijn rijken voorraad Schaepmanniana niet anders kan betuigen, dan met hem later een hoofdstuk uit deze levensbeschrijving te wijden - naar zijn vermoeden dus moeten in de zeer zeldzaam geworden Katholieke Nederlandsche Stemmen van de jaren 1855 en 1856 enkele gedichten van B. Van Meurs te lezen staan. In dat jaar 1856 was Van Meurs reeds in 't Groot Seminarie te Haaren. Maar de jong geestdriftige man had zich laten bekoren door de prachtfiguur van onzen Dendermondschen Pater Petrus De Smet. Uit ‘the Indian Missions’, uit de ‘Letters and Sketches’ uit ‘Le Voyage aux Montagnes rocheuses’ was de heerlijkheid van 't zendelingsideaal komen opdoemen, en theologant Van Meurs ging zich aanbieden bij den apostel der Indianen om hem naar 't Rotsgebergte te volgen. Dat liep echter spaak; en in 1857 werd de jonge Van Meurs te Ravenstein in de orde der Jezuieten opgenomen. Onder de ingetogen studie aldaar hooren we niets van gedichten. Maar in 1860 werd de begaafde kerel, om zich in de philosophie te bekwamen, naar Frankrijk gestuurd, naar 't Seminarie te Vals- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 130 près-le Puy, aan welk verblijf we de wording van de later zoo populaire ‘Gevaarlijke Luchtreis’ danken. Van uit zijn Fransch seminarie zond Van Meurs zijn eerste prozastukje naar Holland. 't Werd opgenomen in de ‘Godsdienstvriend’1) en 't handelt over ‘Het monumentale Beeld van O.L.V. de France van Puy.’ Dat hij van toen afaan geest had en karakter dorst hij tot in de college's bewijzen. Had hij het immers niet getoond onder de les van Pater Delinau, den geleerden natuurkundige, vriend van den grooten Arago? Delinau had gesproken over Huygens en Musschenbroek, en had ze geheeten: ‘beroemde Belgische natuurkundigen.’ Toen kreeg de jonge Gelderlander het te warm, en hij stond recht om beleefdelijk op te merken dat die beroemde mannen tot in merg en been Hollanders waren, en dat, om die Hollandsche namen goed uit te spreken, men niet moet zeggen Hu-i-zjans, maar Huigens, - niet Moe-sjan-bro-ak, maar Musschenbroek.2) Met zijn opkomende dichters- en schrijversfaam kwam Pater Van Meurs naar Kuilenburg surveilleeren en Fransch doceeren. Fransch! een van Herman's lievelingsvakken waarin hij zijn moeder terugvond. En waarlijk, Pater van Meurs kende Fransch zoo goed als Mama; dat was nu echt Fransch, het Fransch van Parijs, het mooie woord weer hersteld uit het Hollandsch geradbraak, dat zoo dikwijls Herman's ooren had gescheurd - Herman's ooren, anders niet zoo kleinzeerig, maar, waar 't Fransch gold, gewend aan Mama's fijnheid en keurige zorg. Natuurlijk bleef Herman thans, met meer ijver dan vroeger nog, zijn eereplaats handhaven in 't Fransch, ofschoon het vak niet verplicht was, en dus ook niet voorkwam op de officieele bulletins. Twee jaar mocht Herman doorbrengen onder de hoede van dezen dichter, zoo fijn en zoo geestig. Is nu de invloed van het oudere dichterschap op het jongere, - waarvan het oudere eigenlijk het nieuwere was - sterk genoeg geweest om een vorming te heeten? Zeker niet; Van Meurs' aanleg was heel anders, en zijn aesthetische richting ook. Leg maar een van die lichtgewiekte dingetjes uit ‘Rijm en Zang’ of uit de latere bundeltjes ‘Pepermuntjes’, en ‘Kriekende Kriekske’ nevens de zwaarbehamerde stukken van den jongen Schaepman, en gij zult 1) 85e deel. 2) Zie 't verhaal der gevaarlijke luchtreis in Van Meurs Luchtballon, 2de druk, blz. 90. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 131 er niet eens om denken den grooten afstand te overbruggen, die beider dichtergeest scheidt. Maar Herman erkende te goed in Van Meurs het grootgegroeide talent en den gelouterden smaak om zijn eerste letterkundige proeven niet met het volste vertrouwen te dragen naar zijn surveillant. Zoo moet Pater Van Meurs in de verbetering der schoolverzen van Herman, die eerlang in deze hoofdstukken te voorschijn komen, druk de hand hebben gehad. Daarover zal Pater Van Meurs zich welzeker bijzonderheden herinneren; maar hij houdt ze in zich besloten, zoo vast als in zijn koffertje enkele handschriften van Schaepman's Kuilenburger-verzen, die hij bleef bewaren, en die voor geen sterflijke blikken, behalve de zijne, te aanschouwen zijn. Onder die ongenaakbare dingen berust, naar 't schijnt, een lang vers op ‘Judas Machabaeus.’ Niet enkel Herman's hart, maar 't hart van al de studenten ging naar Pater Van Meurs, die meer dan om 't even, welk ander professor onder de leerlingen leefde en te leven verstond. Hij was maar pas daar, toen hij zich zette aan zijn studentenliedjes, ideale Roomsche seminarie-versjes, die in onze letterkunde hun weerga niet vinden, en waarvan de best geschikte voor het groote publiek in 't aanhoudend herdrukte ‘Rijm en Zang’ zijn verschenen.1) Enkele versjes, in dat kostelijk bundeltje niet opgenomen, kwamen elders te voorschijn.2) Uit hun luchtige tonen klinkt nog niet de volrijke gave van den dichter, maar echoot wel het prettige Kuilenberger-leven van toen: Studenten laten and'ren zwoegen, En moeizaam harde kluiten ploegen De vruchten vloeijen op hun disch; Zij vragen naar geen boterprijzen, Niet of de fondsen willen rijzen, Noch hoe het met de wissels is. Voor hun geen lastig pak van zorgen; Geen uitkijk naar den dag van morgen Benevelt ooit hun levenslust. Hun smarten zijn maar muggebeten, En spoedig is zulk leed vergeten; Studenten zijn steeds welgemutst. 1) De eerste uitgave verscheen in 1868 de 6e in 1889. 2) In Alberdingk's Jaarboekje van 1870, blz. 243 en 251. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 132 Vroeg springen ze uit de legerstede, Verheffen tot den Heer hun bede, Dan aan den slag met frisschen moed, Dan rondgesnuffeld in de boeken, Om, als de bijen, op te zoeken Den honig die hun dienen moet. Straks wordt ‘de boel op-zij gesmeten’, Om, in den vriendenkring gezeten, Te leven slechts voor scherts en lach; Om, met voldoening op de kaken, Het kreunend pijpje heet te maken, Wanneer men ‘d'oven stoken mag’. Ofwel zij gaan te velde stuiven, Om balsemluchten in te snuiven, En Tusculum eens aan te doen; Verfrischt hervatten zij hun streven, Door voedsel aan hun geest te geven, Die and're geesten eens zal voen. En 's avonds, als de krachten kwijnen, Dan zoeken ze achter de gordijnen De rust der jeugd die hun behoort; Gods Engel dekt hen met zijn wieken, Totdat weer bij het uchtendkrieken, 't ‘Benedicamus’ wordt gehoord. ‘Tusculum’ was het buitentje bij Kuilenburg, waar de oudere humaniora-studenten op de wandeldagen hun uitspanning mochten nemen en, in eer en deugd, Horatius' voorbeeld volgen, het ‘nunc est bibendum, nunc pede libero pulsanda tellus’. Daar werden de ‘Tusculaansche liedjes’ gezongen: zoo luidde de ondertitel van ‘Rijm en Zang’. Daar klonk ook het ‘Tusculum’ in het bundeltje niet opgenomen, maar voorkomend in de reeks door Alberdingk in zijn Jaarboekje van 1870 geplaatst: LENIMEN DULCE LABORUM. HOR. Tusculum. O Tusculum, bemin'lijk oord En bron van rein genoegen, Dat ons tot rust na d'arbeid spoort, Tot weelde zonder wroegen; O Tusculum, o dierb're hof! Wat tong verheft naar waarde uw lof? Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 133 Laat mij het vorst'lijk lustkasteel De wolken tegenstreven, De vreugde van ons landjuweel Kan geen paleis ooit geven. O Tusculum, enz. Hier waait de frissche lucht ons vrij Om de onbezorgde slapen, Hier voelt het jonge hart zich blij Voor God en heil geschapen. O Tusculum, enz Hier danst het bloed door de aad'ren rond Om versche kracht te scheppen, Als wij op deez' geliefden grond De wakk're leden reppen. O Tusculum, enz. Ei ziet eens welk een kleed hier leit, Vol bloemen, milde en teder! Dat kleed heeft God voor ons gespreid; Komt zetten we ons wat neder. O Tusculum, enz. De gouden zonne hindert niet, De lommer breekt heur stralen; Wat dunkt u van dat vogellied! Zou 't onze er wel bij halen? O Tusculum, enz. Hoe vrolijk rijst hier 't geurig blad, Vergloeid tot blauwe kringen; O als die damp een stemme had, Hij zou met ons nog zingen: O Tusculum, enz. Geen vriendschaps-banden, hier gelegd, Zien immer zich ontstrengeld; 't Is God die er den knoop van vlecht, En onze harten mengelt. O Tusculum, enz. Op, op, het paar'lend brouwsel wacht Ons schuimende in de zale! Ha ziet eens hoe dat bruintje lacht In onze landbokale! O Tusculum, enz. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 134 Omhoog den vaderlandschen dronk, En, broeders, 't hart geheven! Die Tusculum het leven schonk, Die man moet eeuwig leven! O Tusculum, o dierb're hof! Zijn glorie groeije met uw lof! Of Herman Schaepman bovenbulderde kon ik niet vernemen.1) Ook van tooneelstukjes wist Van Meurs' vlugge gave de studenten te gerieven. Elkeen kreeg de rol, die 't best voor hem was geschikt. Herman Schaepman bleef meest altijd onder de toeschouwers. Bijzonder prettig vond hij dat niet. Maar wat was er aan te vangen met iemand, die nu weer de 16e in declamatie afkwam? Nu, Herman's klacht ging den goeden Van Meurs door het hart, en uit de ontroering werd bij den dichterlijken surveillant een tweespraak geboren voor Schaepman en Van Os, waarin Herman zooveel lawaai mocht maken als hij maar kon, en waarin ook Van Os luidruchtig zijn man stond, zoodat de herhaaldelijk opgedischte dialoog in de kluchtige gedenkenissen van 't Seminarie lang zijn eervolle plaats bleef behouden. ‘Aan Pater Van Meurs ben ik veel goeden raad schuldig,’ schreef Dr. Schaepman nog in de herinneringen, die hij zoo geestig neerpende bij de 5e uitgave zijner‘Verzamelde Dichtwerken’Dankbaar bleef hij hem: dankbaar om de terechtwijzingen in zijn dichtwaagstukken, dankbaar om 't genot, waarmee de weergalooze professor en surveillant zooveel Kuilenburgsche uren heeft gevuld. De leeraar en de leerling waren het in 't later leven zeker niet altijd eens, maar steeds warm voelde voor hem 's Doctors hart; en in den drom van vereerders, die zich de meest gevierde der Kuilenburger professoren onder zooveel studenten-geslachten heeft gekweekt, stond immer de Doctor vooraan. Een jaar na Herman verliet surveillant Van Meurs het kleinseminarie. Hij moest zich nu te Maastricht gaan voorbereiden tot de priesterlijke wijding. Na 1865 werd hij tot verdere studie naar Duitschland gezonden. En 't was een jubilatie onder de Kuilenburger studenten, toen ze in 1867 den geliefden pater-dichter als professor terugkregen. 1) ‘Tusculum’ dateert uit 1862, zooals blijkt uit de 6e uitgave van ‘Rijm en Zang’, waarin het eenigszins gewijzigd is opgenomen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 135 XXVIII. Ter zalige gedachtenis van pater J.B. van Meurs. Drie Van Meursen leefden en werkten terzelfder tijd in de Jezuieten-orde. Een daarvan, Jan Baptist, een Amsterdammer, niet met Bernard verwant, was Herman's Rhetorica-professor. Geen dichter deze, maar toch wel een merkwaardig figuur. Een archivaris, die dit met Van Lommel gemeen had, dat hij uit oude, zeldzame documenten tal van eigenaardigheden te voorschijn haalde, waarmee hij veel dienst bewees aan menschen, beter dan hijzelf met de pen bedreven. J.B. van Meurs was in 1846 te Drongen in de orde getreden, had verder gestudeerd te Maastricht, was van '61 tot '65 professor te Kuilenburg, werd later kapelaan te Oosterhout en te Groningen, doceerde na'70 kerkelijke geschiedenis en Hebreeuwsch te Maastricht, en kwam in 1884 te Rome terecht. Van daaruit zond hij soms wel een stukje naar Pater Smits' ‘Maandrozen van het H. Hart’. Maar zijn groot werk ginder was - en zijn blijvende verdienste - de kostbare hulp, die zijn snuffelwetenschap verleende aan Kardinaal Hergenröther bij 't samenlezen van die monumentale Regesta Leonis X (1884-91). Sedert '89 woonde hij bij de Duitsche paters te Exaten, steeds bedrijvig als bibliothecaris. Hij stierf er, hoog bejaard in 1908. Reeds in Herman's tijd was de jonge pater een veelzijdig man,alleszins op zijn plaats in de Rhetorica-klas. Een gelukkig karakter daarbij; een geest ook, die in zijn zin voor 't kleine en 't bijzondere, geen ruimheid had ingeboet, en immer een goeden voorraad oorspronkelijkheid bleef bewaren. 't Meest na Van Lommel verkeerde Herman met dezen professor, en nog in vertrouwder verhouding: 't was immers zijn biechtvader. Een goede keuze: een leider, doorproefd in wijsheid en voorzichtigheid, wiens raad ook later de Rijsenburgsche theologant nooit verzuimde bij briefwisseling in te winnen. In Rhetorica, zoowel als in Poësis, stond Herman aan het hoofd van de klas. Zijn hardnekkigste mededinger was W. van Nieuwenhof f, een Hagenaar, een jaar of wat ouder dan Herman. Willem trad naderhand in de orde, werd aanvankelijk professor Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 136 te Katwijk en bleef de letteren in zooverre getrouw, dat hij eenige merkwaardige levens van ordegenooten beschreef: Gaspar Berse, J.M. Pignatelli, E. Campion, P.C. Le Cocq d'Armandville, en een uitgebreid leven van den stichter, St. Ignatius. Daarbij werd hij wellicht de beste Nederlandsche kanselredenaar van zijn tijd. Op dezen Van Nieuwenhoff bouwden sommige professoren hooger verwachtingen dan op Schaepman zelf. Hij was gezelliger naar 't schijnt, opgewekter, vlugger en, stellig, innemender. Ook hij bleek dichter te zijn; een schitterende seminariefaam had hij veroverd met zijn vers ‘Opwekking van Tabitha’, gedagteekend 12 Dec. 1861. Waarlijk een stuk van belang, met verzen daarin, zooals Herman er toen geen betere te schrijven vermocht: ‘Gelooven, bidden, vast vertrouwen Op de almacht en de goedheid Gods; Het deed den Hemel manna dauwen, Een wel ontspringen uit de rots, Het deed de zon heur loop vertragen, 't Zond den woestijnbewoner brood, 't Heeft duizenden door één verslagen, 't Doet zegevieren op den dood’. Maar Herman had gezworen vóor 't uitgaan van Rhetorica èn als dichter èn als ‘blokker’ in zijn vollen triomf te staan. En zijn laatste bulletin luidde als volgt: 1e School. 29 Leerlingen. Gezondheid: Goed. Gedrag: zeer goed. Studieijver: zeer goed, Christelijke Leering: 1. Latijnsche verzen: 1. Latijnsch examen: 3. Grieksche vertaling: 3. Nederlandsche verzen: 1. Kerkelijke geschiedenis: 1. Vaderlandsche geschiedenis: 1. Meetkunde: 6.1) Op zijn eerste bulletin in Rhetorica had hij in Meetkunde 1) Herman was primus met 104 pl. (men telde toen de rangnummers samen; die 't kleinste totaal had was dus eerste); Van Nieuwenhoff was 2de met 128 pl., en Leblanc 3de met 134 pl. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 137 - met een uiterste overwinning op zijn antipathieën - zelfs 2 behaald. Ook zijn proefpreek, die hij dat jaar moest houden, sloeg in. Als onderwerp had hij ‘de Hel’, een uitgelezen thema voor zijn stem, die geen moeite had om haar snijdend-bulderende klanken lijk zweepslagen te zwiepen om den nek der verdoemden; een voorbeschikt onderwerp ook: had hij niet uit eigen beweging die stof gekozen, toen hij te Oldenzaal in Dina's keuken oreerde?... Sinds lang nu stond het vast, Herman zou priester worden. Langzaam aan was, aan de nevelhorizonten van de zee uit zijn kinderjaren, de stralende zon van zijn roeping gestegen. Voorbeeldig was nu vier jaar lang de Tukkersche kwaperter door de paters getraind. Bedenk wat het hem zal hebben gekost, iedermaal voor zijn ‘gedrag’, zoowel als voor ‘studieijver’ ‘zeer goed’ op zijn bulletins te veroveren. De overwinning, waarop de mensch het fierst zou mogen gaan, de overwinning op zichzelf, had Herman Schaepman in zijn seminariejaren behaald. Maar 't is mijn inzicht niet, buitengewone heldhaftigheid te zoeken, waar normale plichtsbetrachting, zoo gewoon bij onze stevig opgeleide seminariejongens, volstaat. Nu, dat Herman op zijn Twentschen akker meer te wieden en te rooien vond dan een gezeten tuinhoveniertje, dit staat vast. Aan een werker als Herman, was 't eentonige leven in die kleine cellen, die koud-witte zalen en die strenge binnenplaats toch niet vervelend gevallen. Juist zoo'n omgeving moest hij hebben voor die jeugdige vormingsjaren. Stille studie had geschikt en gescherpt zijn groote gaven van geest en karakter, zijn sterk geheugen, zijn kloeke denkkracht, zijn zucht naar kunst en ideaal. Geen wonder kan 't baren, dat Herman, naar zijn later getuigenis, toen bewonderend opzag naar Koets. Pater Koets had hij daar nog een paar jaar als professor van Rhetorica gekend vóór deze naar Katwijk vertrok, en ook in Herman's fam lie was de pater beroemd. Koets was voor Herman de ideale loochening der klassieke Jesuieten-bedaardheid. Voorbeeldig vroom was Koets, jawel, maar voor zijn geloof kon hij opstuiven, altijd slagvaardig. Een echte dichtersnatuur, die liefst van al platonisch van schoonheid liep te droomen; maar die, eenmaal door zijn plicht geduwd in de werkelijkheid, onstuimig er op losvierde, in 's Heeren naam. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 138 Geen Ratio-regels, die Herman, hoe gedwee hij nu ook was geworden, konden kortwieken in zijn zucht om op eigen houtje te zoeken, te kennen, te verstaan. Die wetensdrang had volstrekt geen terugslag op zijn geloof. Nu evenmin als later. Il avait la foi du charbonnier. Voor eigen geruststelling zou hij zeker nooit wetenschappelijk den godsdienst hebben doorzocht. Dogma en vorsching: in zijn geest waren die beide zoo formeel gescheiden als in de wijsbegeerte van Descartes. Maar evenmin als de twijfel zal hem ooit de scrupuleusheid hebben geplaagd. ‘La maladie est l'état naturel du chrétien’. ‘Apekool’ zou hij hebben gedacht bij dat jansenistische woord van Pascal. Met zijn bruut gezonde natuur stond hij zoo tegenover het kwaad, dat hij waarschijnlijk nooit een gewetenspaniek onderging. Deze student leefde trouwens veel meer met zijn hoofd dan met zijn hart. Geestdrift had hij bij alles wat hij deed, maar hij was te sterk om zijn gevoelens in iets te laten verweeken. Van toen af, zelfs te Oldenzaal reeds, besefte hij, dat het leven arbeid is en strijd. En hij werkte standvastig. Il avait horreur du vide. Nooit liet hij zich zakken in tijdverspilling, in verstrooidheid, in dwaze mijmering, in zondig gefantaseer, waarbij een knaap zoo onherstelbaar veel van zijn kracht en zijn blijheid verbeuzelt, en dat - o, moest het te berekenen zijn - zoo'n wanhopig aantal kostelijke uren uit rijkbegaafde levens heeft weggestolen. Diep ook op zijn karakter werkten de lessen in van J.B. van Meurs en Van Lommel, den wijzen man en den geleerde. De vurig Roomsche jongen kreeg nu een wetenschappelijke aandikking van zijn overtuiging, waarbij hij hoe langer zoo klaarder besefte hetgeen de studie aan elk harer beoefenaars leert: wat een man van geloof en vlijt en wilskracht kan doen in deze wereld; wat er verricht werd en wat er nog alles te verrichten blijft aan goede en groote en schoone daden. Zijn leven ten beste te besteden: die eerzucht had Herman Schaepman allang. ‘Doen is beter dan droomen’, leerde hij bij Van Lommel, en in zijn Shakespeare had hij vroeger gelezen: ‘Readiness is all.’ Zijn overtuiging om te zetten in daden: daartoe lag hem nu duidelijk de kortste weg open in 't priesterschap. Met het karakter en de levensbeschouwing hem eigen, zou de hooge beslissing volstrekt geen opoffering kosten. De vrouwen, behalve zijn moeder, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 139 waren van toen af ‘apinnen’ voor hem. En zoo, zonder belemmering zijn eigen heer en meester, te mogen werken uit al zijn krachten ter eere Gods - wat een pracht van een leven! Priester zou hij worden, ja! Dat was ook de vaste raad van zijn biechtvader... Maar geen priester alleen van de sacristij, van 't breviarium en van het scapulier. Altijd bleef hem betooveren 't geruisch van de zee. Maar thans hoorde hij 't klotsen van een oceaan, die zijn wateren over den ganschen aardbol jaagt. En hij, Herman Schaepman, admiraal van het kruis, legerde aan de rots van Rome, met een vloot van kloeke, strijdgierige machten, geboren uit hem, hunkerend naar gevecht en orkaan.... Vader en Mama dankten den Heer... En Herman galmde 't uit in zijn verswerk: ‘De held moge op 't slagveld zich lauweren garen, De treden zich bouwen ten vorst'lijken throon, De dichter onttokkelt een toon aan zijn snaren Die 't myrtenloof vlechte om de golvende hairen, Den priester des Heeren verblijve de kroon. De vorst moog' moerassen in steden herscheppen, De oceanen beheerschen trots storm en getij, Sahara's woestijn en Mongolië's steppen, Zij mogen hun kroost tot zijn zetel doen reppen, De priester des Heeren is grooter dan hij. Want hem is de macht door Jehovah gegeven, Hij heelt waar de scepter der heerscheren slaat; Hij troost waar het zwaard van den krijgsheld doet beven, Hij zingt waar de dichter verstomt voor het leven, En hij blijft de balling, dien alles verlaat. Verschijnt hij u niet als de minnendste vader, Door kind'ren omringd, met den arme aan zijn zij? Giet hij niet den kranke verkwikking in de ader, Doet hij zich niet loven wat leed hem ook nader Zegt hij niet der weeze: Kom, kleine, tot mij? De kroon heeft hem God om de slapen gespannen; Hij legde in zijn handen der herderen staf, Met 't zwaard van den rechter, om 't kwade te bannen, Met 't schild des geloofs om het vleesch te overmannuen Met 't Kruis des verwinnaars van wereld en graf! Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 140 Waar wordt die naam door den Priester geheven? Van Golgotha's heuvel tot op d'Aventijn, Op 't ijs van de rotsen, in 't lommer der dreven Waar geurige zephyrs hun adem doen zweven, Ja waar slechts zijn blikken een sterv'ling verschijn. Daar schenkt hij zijn zegen aan 't loofdak dier stammen Wier krijgsbijl geen hand dan de Priester weerhoudt; Ginds breekt hij der eeuwen ontzettende dammen En vraagt, om elk hart voor den Christus te ontvlammen, Den Paria zijn lompen, den Brahma zijn goud. Hier draagt hem zijn kemel door 't zand der woestijnen, Daar voert hem zijn rendier langs sneeuwvelden heen, Eskimo's of Tartaar, Indiaan of Bedwijne, Hij zal aan hen allen als vader verschijnen, Zijn liefde is voor allen, zijn doeleind is één! En wat is het loon dat hij smeekt bij d'Almachte? Zijn 't palmen der eere, bij 't zaugrig geruisch Van liedereu gezongen door alle geslachten? Neen, hoort wat hij smeekt in het stille der nachten: Mijn God, laat mij sterven als martlaar van 't Kruis. De held moge op 't slagveld zich lauweren garen, En glorie en zege zien staan aan zijn zij De vorst moog bewierookt door juublende scharen Zich heilbee en lof om zijn zetel zien paren; De priester des Heeren is grooter dan zij! XXIX. ‘Pius IX’. Zoo jubelde Herman zijn roeping uit ten aanhoore van allen. Allang was er iets bezig in hem. Iets dat niet viel te binden door schoolsche regels of ijzeren tucht. Want Herman, de brave Jezuïeten-klant, die voor ‘gedrag’ en ‘vlijt’ in den regel ‘zeer goed’ kreeg, bleef toch immer van binnen de Twentsche robbedoes en de baas, die op zijn dertiende jaar Shakespeare las. Onder al die seminarie-makheid lagen de Tukkersche driften gedrukt. Er kwam plethore in die ziel. Een aderlating drong zich op... En op zijn zestiende jaar schreef Herman een drama. 't Was ‘Richard Leeuwenhart’. In de Tertia, waar de les in de geschiedenis over de Middeleeuwen liep, was ook Richard Leeuwenhart aan de beurt gekomen. De professor had verteld van Richard's jeugdigen moed, van zijn ontembare strijdzucht Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 141 voor God en Kerk, van zijn kruisvaart met Philip August, van den zegenrijken tocht naar 't Heilig Land over Sicilië, Cyprus en Accon, van de heerlijke overwinning bij Jaffa. Maar ook van den tegenspoed en de rampen die volgden: hoe de aanval op Jerusalem mislukte, hoe bij den terugtocht de dappere koning-bij Aquileja schipbreuk leed, hoe hij te Weenen, op 't slot Durnstein door Leopold VI gevangen werd gezet, hoe hij aan keizer Hendrik VI werd uitgeleverd. Hoe intusschen in Engeland zijn broeder Jan, wien hij 't bewind tot zijn terugkeer had in handen gegeven, kroon en troon had gekaapt. Hoe dan eindelijk, mits een zwaar losgeld, na twee jaar kerker, Richard weer vrijkwam; hoe hij zijn wettig erf op zijn broeder heroverde; hoe ten slotte de jonge reus in een bloedigen strijd tegen Philip August op Franschen bodem bij de belegering van Limoges gevallen was.... Herman's oogen straalden een aureool uit om 't hoofd van dien held. Een koning, die zijn kroon liet staan om voor 't Kruis te gaan vechten; die, na zijn leeuwenhart te hebben uitgevierd, terugspoedde naar zijn rijk, onderwege tot slaaf werd gemaakt, en weer vrij, zijn troon vond bezet door een broeder-verrader, op wien Christus zijn kruisvaarder wreken zal; wat een stof voor een dichtersgemoed, gewijd aan de Kerk en de zee! Uit Herman's blakende geestdrift en uit zijn vaag-Shakespeariaansche herinneringen zocht nu zijn drama een uitweg, door al de naïeviteit en de onervarenheid van zijn zestien jaar heen. De durf van een stouten dichtersaanleg; de uitvoering van een onbeholpen gymnasiast, die in zijn eerste ruwe bezieling met onbedreven handen een krakend geraamte timmert, en er alles in opstapelt, wat zijn groote college-belezenheid en zijn kleine menschen-ervaring verzameld had. Een veronderstelling is dit bij gebrek aan iets anders. Want het oorspronkelijk handschrift, de eerste versie van ‘Richard Leeuwenhart’ is niet meer te vinden. Eerst uit latere. omwerkingen is ons 't drama bekend. En dat moeten duchtige omwerkingen zijn geweest. Allebei kreeg ik ze in handen1); de oudste telt vier bedrijven en de jongste twee. En drie was, naar de meening van den heer Van Waardenburg, het getal der oorspronkelijke bedrijven. Wijl ik op grond van vergelijking met Hermans andere Kuilenburger-verzen besluiten moet dat in de onderhavige handschriften meer is gewijzigd dan 1) Dank zij de zorgen van den heer v. Waardenburg, uit Rotterdam, een gelukkig en schrander Schaepmanniana-verzamelaar. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 142 behouden, meen ik wel te doen het onderzoek dezer beide Leeuwenhart's te verschuiven naar de jaren der omwerking, vermoedelijk samenvallend met die waarin ze zijn opgevoerd; 't oudste te Rome in 1869, 'tjongste te Kuilenburg in 1874. Zoo houden we ons thans bij Herman's eerste groot gedicht, dat in zijn definitieven vorm, onder't Kuilenburgsche Rhetorika-jaar werd voltooid: ‘Pius IX.’ Langzamerhand is dit vers gegroeid onder de studie der actueelste Romeinsche gebeurtenissen, gelijk ze in een vorig hoofdstuk vermeld staan. Zoo moet ‘Pius IX’ dan ook heeten Schaepman's oudste zang des tijds. Een eerste proeve daarvan moet zijn voorgedragen door Herman in de ‘letterkundige vereeniging’ van 't Seminarie. Onder de hoede van een der paters kwamen daar de meest-literair aangelegde studenten bijeen om hun Hollandsch te beoefenen in vers en proza, en hun vrijen tijd te wijden aan 't geen anders, nevens 't plichtmatige klaswerk in 't Latijn, slechts een schamele plaats bekleedde. ‘Pius IX’ was af, toen 't bezoek werd aangekondigd van Mgr. Henricus de la Geneste, protonotarius apostolicus a.i.p., huisprelaat van den Paus. De naar hart en fortuin rijkgezegende prelaat, die zijn naam heeft gehecht aan 't blindeninstituut te Grave, kwam nogal dikwijls op 't Seminarie. Ditmaal was hij met de bisschoppen Zwijsen en Wilmer naar Rome geweest, had geassisteerd bij de Heiligverklaring der Japansche martelaren; en hij zou nu te Kuilenburg wat komen uitrusten. Weer moest hij - zooals trouwens elk hooger geestelijke - door de studenten met een Latijnsch vers of een dito rede worden verwelkomd. Maar Herman Schaepman durfde meenen, dat voor deze gelegenheid zijn ‘Pius IX’ passen zou. En hij bekwam de toelating, vóór Mgr. de la Geneste zijn groot proefstuk af te lezen. Weinigen wisten, dat Schaepman tot zulke verzen in staat was. En al zijn professors, zonder uitzondering, stonden paf. Een gedicht in vier zangen, waarvan ieder vers in de eerste plaats de verdienste heeft het later getuigenis van den Doctor te staven:‘Een man van den Paus ben ik geboren.’ De eerste zang mag heeten ‘Pius troonbeklimming’. En de katholieke geestdrift, die reeds in zijn kinderrijmen schuilde, zong nu da Costa na: Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 143 Achttien honderd zes en veertig, en een blijde jubeltoon Klonk uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon, Van Australië's verre stranden, van der Rotsgebergten top Rees naar Rome's zeven heuv'len 't blijde lof- en danklied op. Als 't morgenrood na lang en aaklig waken, Zoo werd uw komst, o priestervorst, begroet; Nauw zag Euroop uw vriendlijk beeld genaken Of luid weerklonk een blijde welkomstgroet: ‘Een Engel Gods is tot ons neergekomen, Hij strooit genâ met volle handen neer; Welzalig ja, o driewerf zalig Rome, Uw nieuwe vorst is bode van den Heer! Een zaal'ger eeuw zal met zijn beeld verschijnen, De vrede naakt met welvaart aan haar zij. Door Pius' glans zal 't scheem'rend licht verdwijnen Van ongeloof en dwang en tirannij; Het God'lijk recht zal weer den schepter voeren En houdt de schaal met onverwrikte hand. Eenzelfde trouw zal vorst en volk omsnoeren Als 't kinderpaar aan 't vaderhart verwant.’ De tweede zang heeft het over de Revolutie: Achttien honderd acht en veertig, en een andre zang weerklonk, En de omwentling hief haar vendel, en het oorlogslemmer blonk In de vlagen van November zonk de straal der Juni-zon, En Mazzini's hand voltooide wat Canini's list begon. Daarachter komt een verzen-gehuppel, dat beter de blijheid van de troonbeklimming vertolken zou, dan de razernij der omwenteling, maar waaruit echte poëzie komt schemeren: Romeinen, wat gloed heeft uw vreugde vervangen, Uw juichende blijdschap in woede verkeerd? Wat deed u het zwaard ter verdelging omprangen Van Hem, dien gij vierdet in juublende zangen, Dien ge eens in triumf als uw vorst hebt vereerd. ................... Treur, Rome, de luister uws roems is verdwenen, Omsluier u 't hoofd als een weduwe in rouw; Met Pius is 't licht aan uw trausen verschenen, Met Pius' vertrek schoot die lichtstar weer henen, De star van zijn liefde, zijn wijsheid, en trouw. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 144 Gaëta, spring op, en verhef uwe rotsen: Gij boodt eene wijkplaats den martlaar van 't recht. En delgt soms de zee uw graniet door haar klotsen, De glans van uw roem zal de tijdswentling trotsen, Al ligt ook uw kruin door haar woede geslecht, ................... 't Jaartal achttien honderd vijftig rees in blijden glans omhoog, Weer is Pius' star verschenen aan den Roomschen hemelhoog! Niet met zengend flonkerstralen, maar met lieflijk koestrend licht, En weer is het rijk van vrede, liefde en eendracht opgericht. En weer heffen Rome's heuvlen 't blijde lof- en danklied aan, Ziet, een star is ons verschenen, en het heillicht opgegaan! En luider jubelt de derde zang voort: Pius kondigt de Onbevlekte Ontvangenis af: ‘Achttien honderd vier en vijftig, en de grootsche stonde sloeg, En het woord werd uitgesproken dat reeds jaar op jaarkring vroeg. En de kroon werd Haar geboden, de Onbevlekte Moedermaagd, Die Jehova had gedragen, Hem, Wiens vinger de aarde draagt.’ De beelden, verwekt in 't vervolg van dezen zang, bewijzen hoe grondig de seminarist de schoone bulle Ineffabilis had bestudeerd en hoe behendig hij de oud-testamentische zinspelingen wist te berijmen. En de student, daar staande voor Mgr. de la Geneste, den gelukkige, die Rome had gezien, en die zooveel méér moest weten thans dan een simpele Hollander, waagde het in den vierden zang heel wat godsdienstig-staatkundige vraagpunten van Europeesch belang voor te leggen: ‘Achttien honderd twee en zestig, wat brengt ons uw jaartal aan? Reeds drie jaren schokt Europa bij het buldren van d'orkaan. Zal dan 't onrecht zegevieren, troonen op het Capitool, Of weer vlieden naar de krochten, waar 't in dampen zich verschool? Zal 't Romeinsche volk nog leven onder Pius' vorstenstaf Of een rooverhoofd ontnemen wat ons de eerste Karel gaf? ....................... ‘Geen vorst draagt meer de kroon bij de genade Gods, Maar bij den wil des volks of eer bij eigen trots! En Pius? o, de storm, ontzettend losgebroken Op Solferino's veld, heeft 't vuur der drift ontstoken, En scheller stijgt de kreet van 't vaag gepeupel op: ‘Des Pausen schild ter neer, Mazzini's vaan in top!’ Of huichlend:‘Neen, de last van rijkswrong of tiare, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 145 Zij drukt den Paus te zwaar, bij 't zorgen voor de schare, De kudde, hem vertrouwd; slechts mijter, vredestaf En meer niet dan zijn God aan d' eersten Petrus gaf, Ziedaar zijn deel, zijn erf! ‘Onwrikbaar bij die vlagen Van gunst of haat des volks, van woede of welbehagen Blijft Pius als de rots in woende golven pal..... ...................... In 's Heeren kleed gedost omgeven hem vasallen Onwrikbren, die geen goud, geen flonkrende eer deed vallen, Uit Oost en West en Zuid en Noorden toegestroomd, In 't barnen van den krijg voor geen gevaar beschroomd. Hij spreekt: Zie, Rome, juich; de tijden zijn genaderd Des krijgs; 'k heb om mij heen mijn strijdbren vergaderd En van het eind der aard waar Jedo's standerd klept Heeft zich de keur des volks tot onze vaan gerept. Drie eeuwen is 't geleên sinds daar de hoofden vielen Dier martelaars van 't Kruis, die uitverkoren zielen Wier moed gij nu aanbidt, wier kracht u nu omgeeft. Ja, trotsche tijdgeest, ja, 't is 't uur des Heeren,' beef! Hij spreekt! - de christen juicht, bewonderend opgetogen, Hij spreekt! - de tijdgeest grijnst; in woede toegevlogen Zweept hij zijn strijdbren op, hem plettrend neer te slaan .... Zeg, derde jaar des krijgs, wat brengt uw loop ons aan?’ Dat ge nu zuiver-echte poezie hebt gelezen, klinkklare kunst, ik denk er geen oogenblik aan zoo iets te beweren. Onvermoeid heeft de student zijn iamben- en trochaeën- en dactylen-lappen naar 't patroon van 't majestatische ‘1648 en 1848’ gemeten en gesneden. En toch zal niemand loochenen, dat deze achttienjarige in zijn ‘Pius IX’ iets buitengewoons heeft geleverd. Twee dingen treffen: de kloeke greep van deze jeugdige hand in de hoogste geschiedenis-actualiteiten, en de geestdrift, waarmede hij een bij uitstek bezielende wetenschap tracht om te zetten in kunst. XXX. ‘De H. Radbodus.’ Weer een goede gelegenheid om zich op rijm te laten hooren en zijn langen adem te oefenen, vond Herman het volgend jaar. Den 10en Maart 1863 vierde Mgr. Schaepman, de vicaris-generaal, zijn vijf-en-twintig-jarig priesterschap, en zijn jonge neef bood hem een bundeltje druks: ‘Dichtproeven, opgedragen met den meesten eerbied en de hartelijkste gelukwenschen aan Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 146 Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Mgr. Andreas Ignatius Schaepman, door zijn nederigsten dienaar H. Schaepman.’ De hoogeerwaarde wist wel, dat de jongen iets bijzonders werd. Bij een bezoek 't vorig jaar in 't Seminarie was hem door een der paters Herman voorgesteld: ‘Monseigneur, laat uw neef een oogenblik toe. In dien persoon ligt een groot talent.’ Maar toch was 't een verrassing voor Monseigneur, de blijken daarvan te vinden op zijn zilveren priesterfeest in een boekje verzen, ten getale van 60 Fransche en 300 Nederlandsche, hem op kosten van vader Schaepman uit de drukkerij van Josua Witz in prachtuitgave vereerd. De Fransche verzen zijn een hymne aan Monseigneur's patroon St. Ignace, evêque d'Antioche, martyr, l'an 107.’ ‘Oui; lâches oppresseurs, que votre chant résonne, Chantez, chantez longtemps; mais Ignace est vainqueur, Enlendez vous la voix du tout Puissant, qui tonne: On vengera Ignace - et Dieu sera vengeur’. Die verzen zijn wat ze, als zuiver kopwerk, bij een student van 19 jaar kunnen zijn: een bewijs voor Herman's assimilatievermogen, en een Hollandsch toonbeeld van onberispelijk Fransch. Had Kloos bij dezen gymnasiast een lesje genomen - een lesje althans in de Fransche orthographie en grammatiek, dan zou hij nooit hebben gesonnetteerd van ‘un brebis’. Het Hollandsche feestvers is een episch-lyrische proeve over den heiligen Radbodus, veertienden bisschop van Utrecht, van 900 tot 918, een episode uit de invallen der Noormannen. Een verhaal, waarvan hij misschien in zijn kinderjaren uit den mond van pastoor van Coeverden wel iets had gehoord. Die was immers voorheen kapelaan in 't naburig Ootmarsum, waar de heilige gestorven was. In den jaargang 1850 van De Katholiek, kon de student het heiligenleven nogal breedvoerig beschreven vinden. Radbodus was de geleerdste man van zijn tijd, een groot beoefenaar der Latijnsche letterkunde, in proza en in vers. Herman gaf twee zangen: ‘de Inval der Noren en ‘de Verschijningen der H. Maagd, het sterfbed en de voorspelling gedaan aan Balderik, des Heiligen opvolger.’ 't Eerste is een krijgshaftig stuk met verzen op dreunenden marsch: Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 147 ‘Wien zou hij achten Sterker dan hij, Wie streeft in krachten Hodbrog op zij? Zwollen geen zeeën Purprend van bloed, Volgden de weeën Niet steeds op zijn voet? Franken en Gallen Velde zijn speer, Wat ook moog vallen Niets werpt hem neer!’ Dat de luidruchtige bard, als 't moest, ook ingetogen kon wezen, bewijst hij, een kort poosje althans, in den 2en zang: ‘Daar lag hij uitgeteerd op de arme legerstede, Ver van zijn zetelstad door 't Noordsche staal ontvolkt, Wat rees er in zijn hart nog menig droeve bede Slechts door een bange zucht, een weenend oog vertolkt’. En 't slotvers: ‘Wat is de dood des Heilgen schoon! Daar ligt de grijsaard neer, het stervend oog geloken, Zijn krachten zijn gebroken, De ziel ontvlucht haar woon. Neen, 't is geen avondstond, 't is 't heerlijkst morgengloren, Een morgen van verlossing en genâ. Nooit ging een droppel zweet voor God gestort verloren. Nooit werd er rijker naam verkoren Dan 't Kruis van Golgotha!....’ XXXI. ‘Polen’. Datzelfde jaar 1863 kreeg Herman zijn grootsten Kuilenburger tijdzang klaar. ‘Polen, dichterlijke beelden uit het verleden’, 800 verzen, in 5 zangen: de H. Hedwigis, de H. Casimirus, de zalige Andreas Bobola, Jan Sobiesky, 1683 en 1863. We zijn in 1862-63. Herinner u de geschiedenis. Alexander II wilde een Polen naar zijn zin. In '61 had hij door Wielopolsky een plan laten maken, waarbij hij aan Polen zooveel als home-rule zou geven, met eigen scholen enzoovoorts. Maar 't was in den grond een slim-berekende verrussing door 't onderwijs en een langzame versmachting van 't Poolsche katholicisme. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 148 Ook werd het oogenschijnlijk grootmoedig ontwerp door de Polen onthaald op een revolutie. In Januari 1863 werden een massa recruten opgeroepen voor 't Russische leger. Maar ze hadden hun Mickiewicz, hun Slowacki, hun Krasinski herlezen, ze verkozen hun moed en hun bloed aan hun eigen land te besteden. 't Werd een oorlog in regel. Gedurig zond Rusland versche troepen om te vechten en te slechten, tot het ongelukkige land in zijn chronische zieltoging zou vervallen. Maar tegen de manieren van den Russischen beer had Europa bezwaren, helaas enkel diplomatisch alweer. Frankrijk, Oostenrijk en Engeland verzochten minder brutaliteit. En Holland, onder den liberaalkatholiek Van der Maesen, Minister van Buitenlandsche Zaken (2de Ministerie-Thorbecke) sloot zich daarbij aan. Zelfs vroeg de Nederlandsche nota de vervulling van keizer Napoleon's wensch: een Europeesche conferentie over de Poolsche quaestie. Van dit alles kwam natuurlijk niets terecht. Sedertdien juist is de stelselmatige verrussing van Polen en de kneveling van de Poolsche kerk met hoe meer geweld hoe liever begonnen. Maar wellicht zal 't eigenaardiger zijn, de geschiedkundige bijzonderheden, naar aanleiding waarvan Herman zijn ‘Polen’ schreef, hier over te nemen uit een beschouwing over Rusland, die de Doctor later gaf in De Tijd, in een van die tallooze artikelen, die, nooit onderteekend, toch altijd onderteekend zijn. ‘Het had al den schijn als zou (onder Alexander II) de oude ongerechtigheid tegenover Polen zooal niet worden hersteld, toch worden getemperd. Te spoedig bleek de hoop ijdel. De dwingelandij hervatte haar spel. In het najaar van 1863 werd de Poolsche jongelingschap gewelddadig opgelicht en bij het Russische leger ingelijfd. Dat was niet genoeg. De Regeering liet door haar organen verkondigen, dat de lichting zonder moeilijkheden had plaats gehad, dat zij, die daartoe behoorden, vrijwillig waren toegetreden. Toen was de maat vol. Het getergde volk greep naar de wapenen en de opstand barstte los. Voor een rechtvaardige zaak is in den regel de opstand iets anders dan een zelfverminking. Zoo bleek het ook weder hier. Met weergalooze wreedheid sloeg de Czaar het volk, dat in doodstrijd worstelde, ter neer. Op de Poolsche slagvelden, op de pleinen en velden, waar de terechtstellingen plaats vonden, was Muravieff zijn eerenaam ‘de beul.’’ Dat was de Czaar niet genoeg. Meijendorff, zijn gezant, had Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 149 den Paus durven zeggen, dat het katholicisme de revolutie was. ‘Indien de Czaar in dat woord had geloofd, dan had hij niet anders met Polen kunnen handelen. Met de woede der verdelging heeft hij het katholicisme in Polen bestreden en vervolgd. Geen middel heeft hij gespaard. Waar alle middelen des gewelds niet mochten baten, waar het geloof bleef leven, trots boete, trots kerker, trots geeseling, trots verbanning, trots Siberië, trots den dood - daar hebben zijn handlangers op het eind het bedrog ter hand genomen, het laag en laf bedrog, dat de liturgische boeken vervalschte en onder den schijn der oude kerkgebruiken beproefde het volk weerloos aan de dwaling over te geven. ‘Het bedrog was overigens een wapen, waarmee het groote Russische rijk sinds jaren strijd had gevoerd. Jaren en jaren lang onder Gregorius XVI en Pius IX, had de Russische regeering met Rome onderhandeld, en telkens als het verdrag gereed lag, wist de Griek een nieuwe uitvlucht te vinden, totdat eindelijk de Kozak het werk kon overnemen en de list der barbaarschheid voltooid werd door het geweld.’.1) Herman Schaepman, die zijn geschiedenis en het heele leven, toen meer nog dan later, optimistisch bekeek, hoopte ditmaal op heldendaden, die Polen voorgoed verlossen zouden. En om zijn vertrouwen historisch te wettigen, zocht hij de groote momenten op in Polen's verleden: Den eersten zang wijdt hij aan Hedwigis, hertogin van Polen -de heilige uit de 13de eeuw - bij den dood van haar zoon, Hendrik den Vrome: ‘...Wat zegt die traan gevloten Op Hendriks grafzerk veel! Ze ontving uit 's Heeren handen Het lijden als haar deel, En droeg met hem de doornen Als vorstlijk pronkjuweel.... Zijn tweede zang springt over naar de 15e eeuw; hij geldt den H. Casimirus, prins van Polen, 's lands patroon, den beoefenaar der Evangelische raden, den Poolschen St. Aloysius: .... U, die voor den throon geboren 't Kleed der armoe hebt verkoren... ............. 1) De Tijd, 2 Maart '80:‘Een zilveren Bruiloft’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 150 Nu, nu zingt gij blij het lied Dat uit Hallels saamgeweven Door des hemels schoone dreven In verheven tonen schiet! 't Lied, dat slechts de maagdenkoren, Brandend van de reinste vlam, In der Godheid glans verloren, Door der eeuwen vlucht doen hooren Voor den throon van 't vlekloos Lam. Zijn derde zang brengt ons weer een paar eeuwen verder; 't is een lange hymne aan ‘Andreas Bobola, priester van het gezelschap Jesu, martelaar’. Onze Vlaamsche pater De Buck schreef het leven van dien Bobola 't jaar, toen de martelaar door Pius zalig werd verklaard (1853). Polen verkeerde ten tijde van Bobola in een der woeligste perioden van zijn woelige geschiedenis, 't Land was in oorlog met Russen en Zweden en Turken en Kosakken. Protestanten en Schismatieken overstroomden steden en dorpen; en Bobola besteedde zijn leven aan den terugkeer der afvalligen, tot hij door de Kosakken werd gevangen genomen en afschuwelijk vermoord in 1657. U groet ik, strijder van den Heer! U groet ik, schoon de haat uw voetstap bleef bespieden, Tot ze eindlijk met uw bloed uw leven heen zag vlieden Maar niet uw ongeschonden eer. ‘Weg met de priesters, de hateren Gods! Eer zal de woudbeer zijn woede verliezen, Eerder de keten des huishonds verkiezen, Vóór zij verzaken aan dwaling en trots! Weg met de ketens door Rome gesmeed! Wie ook de vleitaal in 't net heeft gewonden Heeft hij ooit anders dan logen gevonden, Speelde 't niet immer met waarheid en eed? De arm van den sterke hief 't wrekende zwaard! Uit zijn hun lagen, hun kracht is gebroken, Ras zal de speer van hun hartebloed rooken, Ras zijn hun sporen verdwenen van de aard! Laat hen dan snoeven op hoeksteen en rots, Wie zal de zuil die reeds nederzinkt stuttenWie zal voor 't krijgszwaard hun lafheid beschutten? Weg met de Priesters, de hateren Gods!’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 151 Maar Andreas overwint den leugen, door heiligheid en martelbloed. De zege, die ge in blijder dagen Voor Christus' heirvaan weg mocht dragen, Gij hebt ze, Andreas, duur gekocht... Maar niet te duur! De palmen wuiven, De strijd is kort, de zege is groot, Der wereld glorie zal verstuiven Maar Christenroem verwint den dood. Martlaar voor Christus, hoe heerlijk en groot! Heeft ook geen wareld U lauwren gevlochten, Toch heeft Uw moed zich een glorie bevochten, Schooner dan 't slagveld zijn helden nog bood! Martlaar voor Christus, maar meer nog: Profeet! Polen verrijst uit het graf, en de scharen Doen om zijn grafterp het zegelied varen Vrij van de ketens, door dwingers gesmeed! Ziener des Heeren, hoe zoet is Uw woord! De aadlaar hervindt weer zijn erflijke luchten, Ziet hoe de krijgers, de vreeslijken, vlugten. Hoort hoe het lied klinkt, sinds eeuwen gesmoord.... En dan klinkt inderdaad de vierde zang: Op de bede van Polen's schutsheiligen bloeit de oude heldenmoed weer, die Polen verlossen zal; de geest van Sobiesky verrijst, dringend naar nieuwe, groote daden, - daden waardig van een volk dat eenmaal Europa vrijvocht: En ziet, voor Weenen's muur rees Mekka's heiige vane, Al ruilt geen Mohamed den waaier der sultane, De sopha van 't serail voor oorlogstente en zwaard, Toch dreunt weer Stamboul's kreet ver langs de siddrende aard. Ziet gansch die heuvlenrij bedekt met legerscharen, Vol wraak en moordzucht die in zangen opwaarts varen, Ziet 't dreigende geschut dat slechts de lont verwacht Voor 't muur en wal vergruist en hecatomben slacht!... En hoort hoe Mustapha in donderende kreten Zijns meesters last verkondt: Gij wilt met hem u meten Dien d'Almacht met het zwaard van Omar heeft omgord, En die der vorsten hoofd door 's vingers wenken stort, Vermeetlen... Ha, verdrijft der vrijheid hersenschimmen, Des kruises vaandel zinkt, de halve maan zal klimmen. Geeft op, geeft op uw vest, verdooft der wanhoop kreet, Want sterven is het eind. Bij God en zijn Profeet! Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 152 Maar heeft het heldenhart ooit naar die taal geluisterd 't Zij ze als bedreiging dreunt of als verleiding fluistert? Neen, eer des dreigers stem beantwoord met het staal En opgerukt ten dood als tot het vreugdemaal. En dan, alsof hij zelf in 't heete van 't gevecht had mee-gedonderd: Hebt ge ooit een strijd aanschouwd, wanneer de ruiterscharen In toomelooze vaart langs 't open slagveld varen? Wanneer de dorst naar bloed het medelijden smoort, Als 't bulderen van 't geschut steeds wijder bressen boort In muren uit een rij van krijgers saamgeklonken? Wanneer de krijger, door den grauwen kruitdamp dronken, Langs lijken voorwaarts dringt en door den bloedstroom plast En hier zich de arend heft en ginds de Mane wast.... Sobiesky overwon, ja; maar.... Het was de laatste vlucht van Polens adelaar. Der wereld loon, der wereld gerechtigheid heeft Polen ondervonden! Ziet wat een dankbaarheid 't verlost Europa aan Polen heeft betuigd: 't Was in de dagen dat een wijsgeer, held en koning, Van Brandeburgschen stam zijn vorstelijke woning Zijn Sans-souci zich schiep, dat Duitschland's keizerskroon Getorscht werd door een vrouw met manlijk krachtbetoon. 't Was toen ook voor een vrouw zich Knezen en Boharen Ternederbogen, 't was toen van Voltaire's snaren Ruslands Semiramis ter eere 't loflied rees .... Dat 't slingerwerk van de eeuw der Polen doodsuur wees....1) Maar nu, in 1863, komt de verrijzenis voorgoed, op éen voorwaarde: ... Sla uw oogen op naar Rome. Daar is sterkte En Christenliefde en moed! De God, die hem omvlerkte, Die Pius heeft beschut, draagt in zijn hand het lot En schut hem met zijn arm die Hem slechts kent als God. Dan heeft uw doodslaap uit, dan zal Sobiesky's degen Weer bliksmen aan uw spits, u lichten op de wegen Van zegepraal en roem! Dan zal, als eens de Maan, 1) Deze verzen heeft Schaepman uit zijn handschrift ‘Polen’ later overgenomen in Zang V van ‘De Eeuw en haar Koning.’ - Verzamelde Gedichten, 5e uitgave, blz. 100. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 153 Der Russen adelaar voor Polen ondergaan. Maar daarom voor het recht, niet tegen 't recht gestreden, Daarom, zoo God het eischt, opnieuw voor 't Kruis geleden, Dan rijst uw glorie uit den bloedstroom die er vloeit. Dan waakt verhooring, waakt vervulling van uw beden En blijft der Leegren God uw bondgenoot! En luchtiger, weer zooals Da Costa 't had voorgedaan, heft de hoop den slotzang op: ‘Zoolang 't aan de oude leuze Nog vasthoudt, de eeuw ten spot, De vrijheid boven 't leven, Maar boven vrijheid God! Zoolang 't de vaan doet wappren, Die in Sobiesky's hand Het heeft gevoerd ter zege, Doet Polen 't recht gestand. Maar voor Jehova's eere Verrees het uit het graf, En onder 's Hemels zegen Schudt het de ketens af! Het duldde en leed gelaten Hoe ook de roede sloeg, Hoe men zijn kindren roofde En van hun erfgoed joeg. Maar toen men God dorst schenden En 't erflijk heilgeloof, Toen bleef het èn voor vleying En voor bedreiging doof! Aanhoor dan, God, de bede Die aller mond u biedt: ‘Een kind der Revolutie Dat worde Polen niet!’ 'k Moest den heelen tijdzang hier inlasschen, wilde ik doen waardeeren de volle verdiensten van opvatting en uitvoering bij dezen negentienjarige. Zoo flink als de beste da Costa verwerkt de jonge Schaepman in dit Polen een massa geschiedenis-geleerdheid. Och ja, ‘maakwerk’ genoeg. Maar uit dien vagen schoolstijl schieten gedurig de flikkeringen van warmte en bezieling. Ondanks de rhetorika-opwinding van dien tijd, ondanks de warrelende woordwieling, is hier een pathos, waardoor de heilige koorts haar tochten jaagt. Dichter Schaepman is er, de dichter die te Kuilenburg schuilzat, maar die later, juist zoo Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 154 zal komen voor 't publiek. Van stonde af aan kunnen we Schaepman vervolgen in zijn wezen, uit deze proeve kunnen we heel zijn dichterschap verklaren. Het zal groeien, 't zal wortelen en vezelen boren, dieper en dieper. Het zal zijn vlucht nemen, de luchten in. Maar het zaad is er, en de grond is er, en de dampkring is er. Dat zaad bevat al de bestanddeelen van de vrucht; de grond is dezelfde gebleven met al zijn sappen, en de atmosfeer ook dezelfde met haar hooge reinheid en haar geweldige stroomingen. 't Is duidelijk, dat deze dichter zal plaats nemen onder de vertegenwoordigers der energy poetry tegenover die der art poetry zooals Watts Dunton de kunstenaars van 't woord uitstekend heeft ingedeeld. En later steunen we weer daarop. Want juist in de miskenning der ‘energy poetry’ ligt de eenzijdigheid en de onrechtvaardigheid van de moderne school. XXXII. Aan Kuilenburg. Ook de wandeltochten in deze streek maakte Herman tot onafgebroken lessen in geschiedenis en poëzie. De liefde tot de oude steden zat er in bij hem van kindsbeen af. Graag las hij het altijd in zijn Plinius na: ‘Reverere conditores deos, nomina deorum; reverere gloriam veterem et hanc ipsam senectutem, quae in homine venerabilis, in urbibus sacra est. Sit apud te honor antiquitati, sit ingentibus factis, sit fabulis quoque: nihil ex cujusquam dignitate, nihil ex libertate, nihil etiam ex jactatione decerpseris.’1) De heerlijkheid Culemborg was juist een gewest om zoo'n tekst naar wensch te illustreeren. Culemborg, uit het legendarische Teisterbant, door Bilderdijk als een Eldorado bezongen, het land der Heeren van Heusden en Arkel. Waarschijnlijk vond Herman in de boekerij van 't Seminarie het oud-curieuse werk: ‘Historische beschrijvingen van Culemborg, behelzende een naemlijst der Heeren en graeven van Culemborg, gesproten uit de aloude graeven van Teysterband, derzelver Huwelijken, Nakomelingen en het Merkwaardige 't welk onder Haere Regeeringe is voorgevallen, mitsgaders een beschrijvinge van de stad Culemborg, derzelver Regeeringswijze 1) C. Plinius sec., ad Maximum epistol. VIII, 24. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 155 Gebouwen, zoo wereldlijke als Geestelijke; aloude Handvesten, privilegiën en voorrechten, enz. Alles bijeengebracht uit Bekende en Beroemde Historie-schrijvers, Oude Handschriften, Brieven en Egte stukken, door A.W.K. Voet van Oudheusden, te Utrecht, bij J.H. Vonk van Lynden, boekverkooper MDCC I, III’. Rulof, Heer van Bosichem, bouwde Culemborg in 1144; en 't was voortaan een eigen heerlijkheid, waar de ridders vol moed en godsvrucht en bouwlust en twistziekte malkander opvolgden. Heer Johan vooral had een steen gegeten, en hij gaf aan zijn poorters 't eerste stadsrecht in 1318. De achtste Heer van Culemborg, Johan III, versterkte de stad omstreeks 1350 ‘met stevige mueren en sterke toorns, want hij is in gestadige oorlogen geweest tegen den Bisschop, mitsgaders stad en Lande van Utrecht. Ano 1428 den 23 Febr. is Culemborg bijna in den nagt overrompeld, dog wonderlijk verlost van moord, brand en plondering, 't welk toeging als volgt: Rudolf van Diepholt, wien dit godloos stuk, om Bisschop Sweder te vergeeven, mislukt was, zogt op eene andere wijze zich te wreeken, de stad te overrompelen, en den bisschop in zijne handen te krijgen. Hij zend Jan van Bueren Proost van Aken en St. Marie t' Utrecht (en volgens Sweder Origenes) ook den Heer van Bueren, midsgaders veele van de Hoeksche Partijen en veel krijgsvolk omtrent zamen vijftien hondert mannen sterk, welke des nagts aen de oostzijde van de stad, daer het school doe was en nog is, een brugge over de graft wierpen en de stadsmuer beklommen; Tot een teken voor de geene die nog buiten waren, staeken zij de Trompet: De Borgers onraet verneemende quamen voor den dag, terwijl de vijanden, die binnen waren, naer de poort spoeden om die te openen voor de geene, die buiten waren, onderwege vier ongewapende Borgers doodslaende. Intusschen de Borgerij, in de wapenen gekoomen en zamen gerot zijnde, bood wakker tegenstand, en kregen den Proost met agtien man van de zijne omtrent de vier hoeken gevangen, die zij aenstonds nedervelden, behalve den Proost, dien een schandelijker, smaedelijker en smertelijker dood beschoren was, want onder de wijven geraakt wierd hij na de oude vischmarkt getrokken, en aldaar op een der vischbanken geworpen en aan mooten gekapt... Bij overlevering of oude aentekening heeft men, dat de Proost wierd getrokken uit een rioel digte bij de slotspoort, in welke hij uit groote vrees... gekropen was. Ter gedagtenis wierd een Hoofd Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 156 van steen, ruwelijk gehouwen, aen de binnenzijde van de slotspoort naer de slraet ziende in de muer gemetselt, verbeeldende het hooft van deesen voorvegter, en is aldaar als nog te zien. ‘Zoo een schandelijk en droevig uiteinde had Jan van Bueren, een regte woelwater, die in den jaere 1421, Brussel meenende met zijne complicen te overrompelen, in den nagt aldaer met hondert en vijftig schildboortige mannen gevangen wierd genomen. Die zedert mededinger na het Utrechtsche Bisdom is geweest, en in den jaere 1427 een aanslag had op Tiel, welke mislukte; die de Geldersche dorpen aan kooien hielp leggen; die de vlamme in de abdije van Mariënweert aenstak, en, daer hij een geestelijke was en verplicht zulk een Heiligdom te beveiligen, niet ontzien heeft een medewerker, ja voorganger te wezen van diegeene, die geen plaetse toegeweid aan Godts ontzagen.’ In 't begin van de 16e eeuw regeerde de eerste vrouw over Culemborg: Elizabeth, ‘welker naem en nagedagtenis bij de burgers van Culemborg tot op den huidigen dag in zegeninge is.’ Zij zorgde voor werken des vredes midden in die beroerde tijden, deed een nieuwe haven maken en bedijken, begiftigde kerken en kloosters, stichtte weeshuizen en scholen. ‘Dewijl de Leere van Martin Luther meer en meer begon door te breeken en dat wel voornamelijk door het verkoopen en verspreiden van boeken en leezen derzelve heeft Vrouw Elizabeth in het jaer 1541, door aandrijven van Jan van Schoonhoven, Deken van St. Barbare, haeren geheimraed, een plakaet uitgegeven, waerbij geordonneerd werd, dat niemand binnen de stad en heerlijkheid Culemborg van wat staet en conditie hij ook zij, onder hem zal mogen hebben, verkoopen, geeven, draegen, nog leezen, spreeken, instrueeren, defendeeren ofte disputeeren, heimelijk nog openbaer van die Leeringen, schriftueren ende boeken, die gemaekt hebben ofte nog zouden mogen maeken Martin Luther, Jan Wiklef, Ecolampadius, Ulrich Zwinglius, Philippus Melanchton, enz. Wijders worden in dat Plakaet een groote lijst van allerlei schriften en boeken, waer onder die van Erasmus over Matheus, Marcus en Lucas voorgestelt, als contra-rierende den Heiligen Christen gelove, den sacramenten, ofte Gods en der Kerke geboden, met last zoo verre iemand de voorschreve boeken onder hem hebbe, dat hij terstond verberne of verschuere, zoo wie bevonden word gecontramireert te hebben Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 157 eenige van den Punten boven verklaert, geëxecuteert te worden, te weeten de mannen bij den Zweerde en de vrouwen bij den Putten, alschoon zij haer dwalingen afgaen ende revoceeren, ende, zoo verre sij daerinne volharden, geëxecuteert te worden bij den vuere’. Maar uit het sententie-boek van Culemborg blijkt, hoezeer de zachtzinnige vrouw Elisabeth dat plakaat, haar door den deken ingegeven, heeft onschadelijk gemaakt. En op de zaal van het weeshuis te Culemborg kon Herman een schilderij bewonderen: ‘een heerlijk konst en schilderstuck, waer in deze vrouw Elisabeth zeer jeugdig is afgebeelt tusschen haer twee gemaels; ter rechter is Jan van Luxemburg, ter linker Anthonis van Lalaing, beide omhangen met het Guide Vlies: boven zijn de wapenschilden en andere cieraeden, ze zijn alle drie afgebeelt in zulk een dragt en kledy, als doe de manier was, hebbende de handen samengevouwen, als biddende. Op de lijst staen deze woorden: A solis orlu usque ad occasum Laudabile Nomen Domini’. Onder Floris van Pallant, neef en opvolger van Elisabeth, werd Culemborg door keizer Karel tot graafschap verheven. De katholieke graaf Floris huwde met een Luthersche, en werd zelf eerst Luthersch en dan Calvijnsch. Het slechte leven der kanunniken van St. Barbarakerk schijnt ook invloed op dezen ommekeer te hebben gehad: want Floris kon niet gelooven, dat ‘die menschen de waerheit leerden, die zoo goddeloos en guitagtig leefden.’ In 1505 verbood de graaf zijn onderdanen om godsdienstverschil malkander te schelden, en in '07 stond hij toe, dat de Hervormde leer in de St. Peterskerk zou worden gepredikt. Hij was in 't Eedverbond der Edelen en moest onder Alva het land ruimen, zoowel als de Prins van Oranje. De beeld-stormers deden hun werk ook te Culemborg, en Floris kwam eerst na de Pacificatie van Gent weerom. Onder dien verdienstelijken staatsman werd te Culemborg geboren: Ant. van Diemen, de gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië. In 1672 en 1673 kreeg Culemborg, onder brandschatting van de Fransche troepen, gevoelige nepen. Maar een feest zooals 't nog nooit had gevierd, veroorloofde zich het stadje in 1714 ‘bij de blijde aankomste van den twee-en-twintigsten heer van Culemborg, Ernest Frederik, hertog van Saksen, Gu- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 158 lick, Cleve en Berg’ erfgenaam van Culemborg door zijn moei Louise Anna. Versiering met ‘diverse vlaggen en wimpels, geschut en klokgebom en feestelijke tooi van al de Culemborgsche schepen; ontelbare koetsen, volgepropt met hovelingen en borgers en militairen’, stads borgemeester met zijn sleutels op een zilveren schotel. En de eedprestatie van den nieuwen vorst, die stapte uit zijn jacht in een koets met zes paarden, omringd door loopers en lakeien en heibaarden, en reed tot aan de puie van 't stadhuis, omringd nevens en onder en boven door volk, gedromd in straten, aan vensters, op daken. Toen werd de eed van vorst en volk ontvangen. De borgemeester kreeg ‘den handslag van den vorst, en de drossard, gekeerd naar de borgerij riep: ‘Is 't uw intentie om voormelden eed te doen, steekt uw vingeren op en roept jaa. Waerop de Borgerij, die alle met ongedekte hoofden stonden voor het stadhuis, haere voorste vingeren opstaken, ende met eenparige stemmen uitriepen: Jaa. Ende vervolgens haere hoeden omhoog heften, haeren nieuwen Heer toejuichten, met te roepen: Lang leeve Zijn Doorl. Grave van Cuylemborg!’ De kanonsalvo's en het klokgelui zwoeren mee. Intusschen had eenieder eetlust gekregen. ‘Ende hadde zijn Doorl. den Hof-Fourier bevoorens ordre gegeven om alle collegien en Bedienden ter Maeltijd te nodigen, zoo van Raden, Magistraet, Predikanten, Hoog en Laag, Dijk-Heemraden, Ontfangers en Rentmeesters, de Hooge officieren van de Borgerij; item de Rentmeester van 't Weeshuis, Kerken en Gasthuis, met haere Meede-helpers, Heemraden van den Hond en Geeren, Advocaten, Doctoren in de medicijnen en Procureurs; als meede verscheidene fatsoenlijke Heeren en Inwoonders; en Predikanten der Dorpen van de Graefschappe, dewelke in verscheidene vertrekken en aen diverse Tafelen, zeer heerlijk en magnificq zijn getracteert, zoo in delicieuse spijze, confituren, als veelderhande soorten van kostbaere wijnen. ‘Verscheidene gedichten, zoo in 't Latijn, Frans en Duits, wierden overluid opgelezen en uitgedeelt.... ‘Alle gezondheeden van illustre Persoonen wierden gedronken onder 't lossen van 't geschut en geschal der Trompetten. Aen ieder Compagnie Borgers wierd wegens zijn Hoog- Vorstelijke Doorl. vereert een Aern Wijn, en aen yder Pand van de stad (zijnde 35 in getale) een ton 8 Guldens Bier, aen 't Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 159 Voermans en Sakkedragers gild yder twee tonnen, aan 't Weeshuis, Manhuis, Gasthuis en verdere armen, wierd gegeven Vlees, Brood, Wijn en Bier. Des avonds zag men door de stad de Huizen van de voornaamste Heeren en Borgers geillumineert, met Kaersen voor alle de Glas-Vensters, onder en boven, en wierden op sommige plaetsen verscheide fraeje Wapens en Devyssen ter eeren van zijn HoogVorstelijke Doorl. vertoont.’ Na al dit ‘contentement’ van weerszijden vertrok de hertog met zijn gemalinne en zijn gevolg weer naar zijn Duitsche staten .... En enkele jaren nadien verkocht hij stad en graafschap Culemborg, dat hem te ver lag, aan de staten des ‘Quartiers’ van Nijmegen. Zoo bleef Culemborg bij 't kwartier tot 1748, toen 't oude Graafschap, gelijk de rest van Holland bedreigd door Lodewijk XIV, aan 't huis Oranje-Nassau werd geschonken, tot sterking der positie van den stadhouder, 't Gebeurde met lang procesverbaal en Hollandsche en Latijnsche gelegenheidsverzen. Zoo komt Culemborg, met zijn kleurige monografie, eindelijk in de algemeene geschiedenis der geunieerde Provinciën terecht. Die eigen Culemborgsche gebeurtenissen waren voor Herman op de oude gebouwen van 't stadje nog duidelijk te lezen.... Een vriendelijk nestje, fraaie singels, lekkere boomgaarden, heerlijke dreven, 't Ligt daar aan de breede Lek, gesplitst in drie blokken, door muren en grachten gescheiden: Binnenstad, Havendijk en Nieuwstad. 't Oud luisterrijk kasteel, ten Westen der stad, was allang geslecht. Maar 't stadhuis was nog heel, in al zijn indrukwekkendheid. 't Stond nog daar zooals Anthonis van Lalaing en Elisabeth van Culemborg het bouwden, 't Rust op zware kluizen en kelders, die thans - Herman lekkebaarde weleens - wijnkelders waren. De borstwering van de stoep is nog ongedeerd, met vier leeuwen versierd. En luchtig rankt de oude toren boven het hooge dak spits uit. De oude St. Barbara-kerk was Herman lief zijn leven lang. 't Was de eerwaarde collegiale. Eens had ze twee dozijnen altaren, voor verschillende gilden en stichtingen, maar die werden door de Beeldstormerij verwoest en verstrooid; en na de Pacificatie gaf Floris de kerk aan de Hervormden. In 1654 brandde St. Barbara af tot den grond. Ze verrees uit haar puinhoop, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 160 maar nooit kreeg ze haar schoon-spitsen toren terug. De vlammen hadden de grafplaatsen der heeren van Culemborg gespaard, en ook een beeldje van St. Barbara, dat nog altijd vurig door de Roomsche helft der bevolking wordt vereerd. 't Eerste echt kunstwerk dat Herman zag, waren de glasramen van St. Barbara-koor; die werden bij de herstelling der kerk door de gilden geschonken: Schippers, Koopmans en Kramers, Wevers, Schoenmakers, Timmerlui en Bakkers. Toen de oude St. Barbara hun ontstolen was, en toen Floris ook de St. Peterskerk aan de protestanten had geschonken bouwden de Roomschen een nieuwe op de Markt. Een fraaie Renaissance-kerk, met borstbeelden in den voorgevel. Een rij voorname Jezuïeten, eenmaal sieraden van de Latijnsche school, die 't stadje zoolang al zijn bekendheid schonk in de wereld der boeken, en ook in die der boeren destijds, want vóór een paar eeuwen was daar een professor, in de heele streek als een heilige en een wonderdoener vereerd; zijn zalf genas het vee, en hij zuiverde de stallen, uren ver, van de smetstoffen eener onmeedoogende pest. De seminarie-wandeltochten gingen tot Wijk, 't aloude, dat niet altijd zijn bijsleep ‘bij Duurstede’ moest aanhebben. Want eens was Wijk beroemd. In de 8e eeuw bloeide 't op tot een der voornaamste handelssteden van West-Europa. In haar hervormde kerk bewaart ze de grafsteden van David en Philips van Bourgogne. Ook tot het oude Vianen drongen de jongens door: 't schilderachtige stadje, waar later Schaep zoo dikwijls den pastoor, zijn ‘maot Geerdink’ zou bezoeken. Nog is 't fier op zijn poorten, op zijn kerk met het graf van Reinout van Brederode, op zijn gothisch gerechtshof. In de verte stond te treuren de oude toren van 't kasteel Batensteijn, 't verblijf der heeren van Brederode, die in 't gezicht van den graaf van Holland zegden, dat ze geen anderen heer erkenden dan dezen, die heer was van hemel, zon en maan. Ofwel liepen de jongens tot Buren, ook al een stadje met een rijke geschiedenis. Op 't kasteel aldaar zat van 1465 tot '70 Aernout van Gelder vast; even daarna werd Buren door Karel van Gelder verwoest, en later nog erger door Spaanschen en Franschen. Prachtige wandelingen, én om 't natuurschoon van heden, én Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 161 om 't belang van voorheen; al de oude vechtersdriften dier geweldige Stichtsche oorlogsgeslachten liggen in dat landschap versteend. XXXIII. Ter zalige gedachtenis van Mgr. G.W. van Heukelum. Ook in de vacantie wist Herman zijn kostbaren tijd te gebruiken. Onder de heuglijkste verlofdagen telden de Utrechtsche. De student mocht immers al eens visite maken bij neef Monseigneur. Die groote volle-neef van vader Schaepman was de laatste maanden ras de hoogte in gegaan: A.I. Schaepman, de eerste president van 't Seminarie Rijsenburg, vicaris-generaal en proost van 't Kapittel, werd in 't heuglijke jaar 1860 achtereenvolgens plebaan te Utrecht, deken der stad en bisschop van Hesebon i.p.i. En bij zulk een hoogstaanden verwant was Herman welkom. Hij verscheen er voor 't eerst in de Augustus-vacantie 1860. De Tukker moest opletten daar, zich in acht nemen en stipt letten op zijn manieren: want in 't huis van Mgr. Schaepman ging het zoo hoofsch en zoo statig als in 't huis van den gouverneur. Maar in de onderonsjes was Monseigneur de innemende gezelligheid zelf. De Kuilenburgsche student mocht mee aanzitten 's middags. Hij kreeg zijn plaats nevens den jongsten kapelaan der kathedraal, die 't vorig jaar daar benoemd was; heette Van Heukelum. ‘Ik geloof niet te veel te zeggen, indien ik beweer, dat onze vriendschap van deze eerste ontmoeting dateert. Na tafel maakten wij een wandeling. Ik herinner mij nog levendig, dat ons gesprek vooral over de ‘Aeddon’ van Hofdijk en diens ‘Kennemerland-Balladen’ liep, en het bleek mij, dat hij er veel van had hooren voorlezen in de klas, maar deze dichtwerken niet nader kende. Het gevolg was dat deze en nog andere dichtwerken mee naar huis genomen werden, en later, bij een herhaald bezoek in deze vacantie, het onderwerp werden onzer gesprekken.... Toen reeds kwam ik tot de ontdekking, dat in dien opgeschoten houterigen jongen een groote geest stak, en de mededeeling van mijne appreciatie aan Monseigneur Schaepman was wel oorzaak, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 162 dat deze zich steeds meer aan hem gelegen liet zijn en hem uitnoodigde om voor cenige dagen aan de pastorie te blijven logeeren, hetgeen ook gebeurde. Mijn socius, de latere plebaan Kloppenburg, een Groninger van geboorte, een man van hoog karakter en degelijke studie, een der beste leerlingen van professor Broere, kreeg ook pleizier in den eigenaardigen jongen en bewonderde zijne belezenheid en zijne alzijdige ontwikkeling. ‘Het gevolg was, dat onze studiosus in de jaren 1861-63 meermaals voor eenige dagen ten onzent kwam. Mijn tamelijk voorziene litteraire bibliotheek, waarin zich, behalve de Vondel van Van Lennep, nagenoeg de geheele Bilderdijk in origineele uitgave bevond (dus niet die van Da Costa, verschenen van 1857 tot 1859), bood aan onzen logé des daags en ook bij nachte de gelegenheid om zijn leeslust te voldoen. Met Bilderdijk kon hij reeds in die dagen niet dwepen, al was het ook dat ik, van een andere school, het wel deed. Da Costa was toen reeds zijn dichter. Ten Kate's Jerusalem Verlost en diens Legenden en Mengelpoëzy, De Genestet enz., werden door ons gelezen en besproken. Ook Broere's Dithyrambe, die ik van buiten kende, werd bewonderd. Onze besprekingen waren wel de naaste aanleiding, dat ik in die dagen ook naar de harp greep en wel de dwaasheid heb gehad, in 1862 een bundeltje van een dozijn Maria-legenden uit te geven. Wat hij in die dagen van mijn poëzie dacht en hield, weet ik niet; wel weet ik, dat hij op mijn kamer kennis nam van de in 1859 te Münster uitgegeven Marianische Legenden und Gedichte van G.I. Daumer, en na een goed uur mij een vrije bewerking ter hand stelde van nr. XLVIII, waarvan ik het handschrift nog bezit. Ik geloof, dat hij hierbij de bedoeling had, om mij eens door 't voorbeeld te toonen, hoe men dergelijke gedichten dient te behandelen. Het is een juweeltje! Daumer is er niet meer uit te herkennen! Ik deel u deze geschiedenis mede, omdat zij wel de naaste aanleiding zal geweest zijn, dat onze dichter sedert dien tijd, 1863-1866, mij ook inzage gaf van gedichten, door hem op 't Groot-Semïnarie geschreven.’1) Zoo begon die edele vriendschap, een onafgebroken weldaad, 1) Uit een brief van Mgr. Van Heukelum, 1903. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 163 waarin de Doctor zijn heele leven zich koesteren mocht, en die hem omranken bleef als het eiloof den eik, ondanks de nukken, die nu en dan kwamen aangewaaid. Weinigen stonden ooit zoo dichtbij den Doctor als G.W. van Heukelum, weinigen vonden zoo dadelijk in zichzelven wat noodig was om den reus te verstaan, weinigen vervulden bij hem zulk een zending; want immer blijft men zijn invloed voelen, zijn geestelijke aanwezigheid in Schaepman's leven en streven. En dat kan voorwaar van niet velen worden getuigd! En Van Heukelum, de zwijger, of de trage prater althans, aarzelde niet langer, zijn jongen makker te onderhouden over 't liefste en 't beste, wat hij omdroeg in zich: den eeredienst der Gothiek in Nederland, den theorieëndroom van zijn jeugd, de dadendrift van zijn rijpere jaren. Van zijn moeder had hij zijn kunstzin, van zijn vader het practische streven naar verwezenlijking van zijn plannen. Reeds als lagere-schooljongen te West-Pannerden, waar hij den 20en December 1834 geboren was, genoot hij in stilte van de zomer- en winterheerlijkheden dier uitverkoren Over-Betuwe tusschen Waal en Rijn, de rijke vlakte met langs genen kant Arnhem en de Veluwsche heuvelen in 't verschiet, en langs dezen Nijmegen en de Duitsche rotsenreeksen. Al vroeg wou de jongen bezitten wat hij van al dat mooie krijgen kon. Zijn kamer werd een museum; hij deed in vlinders, gelijk eenmaal de Schaepman's te Tubbergen, maar ook in houtsoorten, vogeleieren, platen en illustratieboeken. Met zulk een voorbereiding was hij naar 't klein Seminarie van Hageveld gegaan. Hij wist er zijn verzameling van zeldzame kunstafbeeldingen netjes te verrijken, en viel daar, gelukkig, professors in handen, die niets beters vroegen dan den kunstzin van den begaafden jongen te verdiepen en te verruimen. Professor Broere in persoon gaf hem les in de teekenkunst. ‘De christelijke kunst begon in die dagen nog maar even op te leven; helaas, het minst in de Seminaries - waar men dien opbloei juist verwachten mocht.’ ‘Van der Ploeg en vooral de degelijk-geleerde Smit, beiden professoren te Hageveld behoorden waarlijk tot de uitzonderingen: hun aangeboren kunstzin en hun belangstelling voor het schoone der Nieuwe Ark van Noë, van het Nieuwe Tabernakel en van den Nieuwen Tempel der Nieuwe Wet (wier geestelijke beheer- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 164 ders zij waren) oefenden op den jeugdigen Van Heukelum een machtigen invloed ten goede uit.’ Van toen af waagde Van Heukelum vacantie-reisjes aan zijn kunst. Zoo kwam hij o.a. naar Antwerpen met zijn studie-makker Egbert Geerdink. En de pastoor vertelt nu nog met smaak een paar kleurige voorvalletjes, waaruit blijkt, hoe ook minnaars der Gothiek zeer onbedreven reizigers kunnen zijn. ‘Op het Groot-Seminarie te Rijsenburg ging de liefhebberij van Van Heukelum over in ernstige studie; hij deelde de uitslagen zijner bevindingen en ontdekkingen (zoo mocht men ze in die dagen noemen) aan zijn studiemakkers mede. Hij kocht boeken over christelijke kunst en schreef zelfs een verhandeling over de vroegste vormen en de ontwikkeling van den kelk, den drager van Christus' Bloed’.1) Van Heukelum behoorde tot het eerste geslacht priesters, dat uit Rijsenburg te voorschijn kwam. Ter herinnering aan die blijde gebeurtenis zouden de jonge levieten aartsbisschop Zwijsen een kelk vereeren waarvoor Van Heukelum 't plan maken zou. Gerardus was in zijn element. De kelk werd vervaardigd te Aken, bij goudsmid Vieten. En zoo kwam Van Heukelum in aanraking met Dr. Frans Bock, wiens woord en wiens pen hem veel schoone dingen leerden. Want we zijn in 1858, in den tijd toen de gothiek haar eerste verrijzenistochten door Europa maakte. Didron Ainé was aan 't werk te Parijs, Lassus ook, Viollet-le-Duc ook, en deze was daarbij zijn monumentale werken aan 't schrijven. A.W. Pugin en Beresford Hope ijverden in Engeland. Sulpiz Boisserée en A. Reichensperger maakten Duitschland wakker. Reusens werkte te Leuven, de Bethune en James Weale in ons Brugge, het Europeesch paradijs der Gothiek, Cuypers en Alberdingk brachten Holland aan 't roeren. Daar zooeven was van dien geniaal-veelzij digen Thijm een prachtwerk verschenen: De Heilige Linie, over de oostwaartsche richting van Kerk en Autaar, als hoofdbeginsel der godsdienstige bouwkunst. Datzelfde jaar '58 was Van Heukelum met Klönne, zijn geestdriftigen makker, naar Keulen gereisd, naar den Katholikentag. En met den moed, den overmoed zoo ge wilt, van jongelui, maakten ze daar hun opwachting bij president August Reichensperger.... 1) X. Smits, Mgr. G.W. van Heukelum, St. Lucas, 3e jrg., 31 Juli 1910. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 165 De ontvangst was vriendelijk en van toen af bleef G. van Heukelum met A. Reichensperger in goed onderhouden betrekking. Was de groote Cuypers meer naar Frankrijk geneigd, waar hij zijn beste vormingsjaren in 't hartje der Gothiek had doorgebracht, Van Heukelum's oogenlust weidde meer langs den Rijn. De Keulsche Dom lag hem 't naast, op 't hooge voorbeeld van Boisserée en Reichensperger. Intusschen werd Van Heukelum den 10den Augustus 1859 tot priester gewijd. Naar een betrekking zocht de van huis uit gegoede jongen allerminst. Zijn droom was te mogen opgaan in christelijke kunst en kunstgeschiedenis. En op eigen houtje was hij gegaan naar den beste in Holland tot wien hij gaan kon: den ouden pastoor van Soesterberg. Maar Monseigneur Zwijsen vond een uitgelezene als Gerard van Heukelum onmisbaar voor de practische noodwendigheden van 't Aartsbisdom. En in October '59 was Gerard aangesteld als kapelaan aan de kathedraal, die door zijn kennis een restauratie moest krijgen. En met heel zijn geestdrift ging hij aan 't werk onder de ingeving van hetgeen de Heer zelf hem in Zijn Bijbel gebood: ‘Fili hominis pone cor tuum, et vide oculis tuis, et auribus tuis audi omnia, quae ego loquor ad te de universis ceremoniis domus Domini et de cunctis legibus ejus; et pones cor tuum in viis templi per omnes exitus sanctuarii.’1) ‘Aan de bouwherstelling en de bemeubeling dezer aanzienlijke kerk zal de naam Van Heukelum steeds met eere verbonden blijven.’2) Het gebrek aan technologische vakkennis verhielp hij intusschen zoo goed mogelijk door zijn geregelden omgang met Van den Brink, die 't Seminarie te Rijzenburg had gebouwd. Bij zulk een kerel nu kwam de jonge Schaepman in zijn vacanties terecht. 't Was in 1863, 't vierde jaar dat Van Heukelum te Utrecht verzamelde. Aan collectie-methode had hij veel geleerd in het museum van pastoor de Jong aldaar en bij zijn vriend, Mgr. Spitzen, die zoo mooi over den Armenbijbel en over Thomas à Kempis schreef. Links en rechts, veraf en dichtbij, zocht hij en kocht hij; oude 1) Ezechiel, XI-XV, 5. 2) X. Smits, 1. c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 166 kant, kasuifels, alben, stolen, wierookvaten, kerkhoflantaarns... Wacht maar, straks wordt die collectie het heerlijke Aartsbisschoppelijk museum. Schaepman luisterde en leerde. Dat alles boeide zijn kunstzin, niet het minst de brieven van Reichensperger.... En hier hoort het portret dat de vriend van den vriend heeft geteekend, dertig jaar later, maar in al de levensvreugde van dertig jaar vroeger: ‘'t Geval van Van Heukelum was een zeldzaam geval in die dagen; voor vogelen van deze soort was geen lucht in onzen Nederlandschen Katholieken dampkring. Kunst was een woord dat onder onze geestelijkheid nog geen gemeenzaam woord geworden was. De Dietsche Warande had schaarsche lezers, nog schaarscher bewonderaars en volgers. Het was bijna goede toon er de schouders voor op te halen. Om dit tijdschrift, dat anders wilde en anders deed dan men gewoon was, hing een zwavellucht, een lucht van revolutie. Het streed voor romantiek en gothiek; wat dorperheid tegenover de Fransche meesters, tegenover de heilige klassieke kunst!... Op dat oogenblik volbracht de kunst aan Van Heukelum hare taak nog niet. Zij gaf hem, naar het uiterlijk genomen, nog geen vreugde, en veel harmonie bracht zij, ook al naar het zichtbare, in zijn leven niet. Zij, die zich op dat oogenblik de hoogepriesters der Roomsche kunst in Nederland waanden, waren over het optreden van dezen jongen priester weinig gesticht. Aan hunne flamijnsche handen was, om in klassieken stijl te spreken, het heilig vuur toevertrouwd; waar had deze met zijn ongezalfde knuisten het recht verkregen om op te gaan tot het heiligdom? Hij had nooit een akademie bezocht, wat zou hij weten van kunst? Hij wist er van en hij hield zich staande.’1) Maar zijn steenen getuigenissen lagen nog in 't verschiet. Zijn we eenmaal daar, dan zal Schaepman ons telkens weer naar Van Heukelum leiden. 1) Inleiding bij de ‘Verzamelde Dichtwerken’, 5e druk, blz. XIX. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 167 XXXIV. Ter zalige gedachtenis van deken Th. Brouwer. Intusschen was Herman zoo tamelijk gebleven een jongen van binnen de muren. Een massa boeken, oude en nieuwe, had hij gelezen. Maar weinig menschen had hij leeren kennen, weinig was hij geweest in 't werkelijk leven. Hij had gedacht en gedroomd; maar deze laatste vijf jaar - de belangrijkste in de jongensvorming - had hij weinig rondgekeken in de wereld en in de natuur. Anders ware beter geweest - zal men zeggen - en toch, godweet of hij met al de kracht van zijn wil zijn verheven reinheid en zijn kostelijk optimisme zoo gaaf als nu zou hebben bewaard. Van de buitenwereld nam hij enkel mee 't geen hij onder 't verlof te Arnhem kon opdoen. En dat was toch niet zoo weinig, als men bedenkt wat een intellectueele omgeving hij in zijn eigen familie bezat. Vader was wel zeer verguld met het seminariesucces van zijn zoon, maar hij was veel te veel burgemeester gebleven om ook tegenover Herman zich niet te stellen in zijn volle statige lengte. Hij doorliep met voldoening de ‘bulletins’, alleen en met anderen. Maar over Latijn en Grieksch en oudere geschiedenis redeneerde hij met zijn zoon liever niet: dan moest hij immers luisteren, en hij verkoos te praten. Over politiek dus: over dien prachtigen ‘Max Havelaar’, waarbij ook Arnhem zoowel als de rest van 't land had gerild, over de feesten der meerderjarigheidsviering van den Prins van Oranje, over de afschaffing der slavernij in Nederlandsch-Indië, over den aanleg van spoorwegen, een noorderen een zuider-net, waarvan Arnhem het punt van verbinding zou zijn, over de erkenning van het koninkrijk Italië door dat gekke Ministerie Van Heemstra-Van Zuylen; Van Zuylen die toch anders een heele kerel was. Maar dat kwam er nu van, als men geen Thorbecke in 't ministerie meer had. De katholieken waren razend op hun liberale vrienden. En de persorganen van weerskanten keven zich rood en sloegen malkander blauw en zwart. 't Was waarachtig hoog tijd dat Thorbecke terug kwam. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 168 En Thorbecke kwam ook terug, in '62, zooals we zagen. Dadelijk was er weer groot werk op elk gebied: de doorgraving van ‘Holland op zijn smalst’, en de eerste wet op het Middelbaar Onderwijs, waarmee Thorbecke beoogde de vorming van die talrijke burgerij ‘welke, het lager Onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij wacht’ Naar dat plan moesten alle gemeenten boven 10,000 inwoners op hare kosten, burgerdag- en avondscholen oprichten; en op kosten van het Rijk werden 75 hoogere burgerscholen met een vijf- of een driejarigen cursus in 't leven geroepen. Meteen verrees te Delft de polytechnische school. Zoowel in zijn tweede als in zijn eerste ministerie bleef Thorbecke burgemeesters man. En vader Schaepman ontwikkelde 't nieuwe programma voor zijn zoon, die nog wel iets anders mocht leeren over de geschiedenis van den dag dan hetgeen de paters wilden kwijt zijn. Hoor eens, doceerde vader, wat humane politiek voor elkeen: ‘Geen dwang op het gebied van kerk, onderwijs, wetenschap en kunst, die in wezen, bescherming en middelen door andere levensmagten dan de Staatsmagten gevormd en bestuurd moeten worden; de Staat moet alleen heerschen op het gebied van het regt, de meest vrije baan openen aan handel en nijverheid, en haar enkel laten vertrouwen op eigen energie; particulier kapitaal en particuliere arbeid moeten opgeroepen worden door werken van algemeen nut, volle onafhankelijkheid moet worden verschaft aan de kerkgenootschappen in de richting van scheiding van Kerk en Staat; geen voogdij over de leer- of schooldwang, maar toch zorg voor het onderwijs op alle trappen; over 't algemeen aan de maatschappelijke werkzaamheid hare taak toewijzend, tot vermenigvuldiging van scheppend vermogen.’ Was dat niet het ideaal van een grondwettig koningdom, met ministerieele verantwoordelijkheid? Maar Herman deed meer voortaan dan kinderlijk luisteren. Scheiding van Kerk en Staat, goed voor Holland, ja. Maar algemeene regel, ook elders, waar 't Rome beter ging? Nu, een kerel als vader tegen te spreken, dat ging heelemaal niet. In petto kon Herman hem zelfs geen ongelijk geven, en de seminarist begon er stilaan over te prakkezeeren of 't niet mogelijk was, leven te Arnhem en leer te Kuilenburg te verzoenen, en er op na te houden een soort Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 169 liberaal ultramontanisme, zooals, naar hij hoorde, elk naar zijn aard ook Nuyens en Thijm dat konden. Of er toen reeds bij Herman eenige sympathie ontwaakte voor de staatkundige denkbeelden van Groen? In elk geval moest hij, in verloftijd, over den grooten anti-revolutionnair wel wat hooren verluiden. Groen was nu juist voor Arnhem gekozen, en het parlementair tweegevecht tusschen Thorbecke en zijn ‘geachten oud-vriend’ was weer mooier dan ooit aan den gang. ‘De school aan de ouders,’ bleef Groen's leuze. Scheiding van Kerk en Staat, welja; maar dan toch vrijheid van christelijk nationaal onderwijs, en niet de ‘neutrale school’, die is een godsdienstlooze school. Thorbecke aan zijn kant bleef volharden in de verdediging van zijn stelsel ‘als zijnde de beste waarborg voor vrijheid van onderwijs en werkelijke volksopvoeding ten dienste van den neutralen Staat’ Elken Zondag na de Hoogmis ging vader Schaepman op de St. Walburgis-pastorie even een praatje slaan. Het nieuws van de week werd verhandeld, en burgemeester verstond voorbeeldig de kunst om zijn politieke ideeën, die in werkelijkheid losser zaten dan men 't aan zijn vaste woord zou hebben vermoed, te toetsen aan de schrandere, met boekenstudie en levenskennis bewonderenswaardig uitgeruste wijsheid van deken Brouwer; een man, dien heel 't Roomsche Nederland aan Arnhem benijden mocht. Weeral een van die kerels, door de Voorzienigheid geplaatst op Herman's altijd maar klimmenden levensweg. Want de student in vacantie mocht 's Zondags met vader mee naar de pastorie. 't Ging er wel sobertjes toe. Vader immers veroorloofde zich enkel de vrijheid van dat wekelijksch bezoek, op voorwaarde, dat hij rechtstaande mocht spreken en luisteren, en dat hij een sigaartje uit zijn eigen koker mocht opsteken. En Herman deed als vader; aanvankelijk erg links natuurlijk, en in zwijgende bewondering voor dien schoonen, karaktervollen kop van deken Brouwer, met zijn oogen even gloeiend welsprekend als zijn mond. Want met Pastoor Dr. Borret, den lijkredenaar van Broere, was Deken Brouwer de schitterendste Nederlandsche kanselredenaar van dien tijd. Elken vacantie-Zondag mocht Herman Schaepman zijn Deken driemaal hooren: In de Hoogmis-preek, in 't onderonsje ter pastorie, en 's namiddags op 't onderricht in Geloofs-en Zedeleer. ‘Het was vooral in deze steeds drukbezochte con- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 170 ferenties, dat Brouwer's zeldzame gaaf, om uit den overvloed van zijn wetenschap en menschenkennis op populaire wijze mede te deelen, uitblonk.’1) Sedert 1848 was Brouwer Pastoor van St. Walburgis. ‘Een jubel ging over Arnhem toen de tijding van zijn benoeming kwam. Men kende hem ver buiten 't nederig Pannerden (waar hij voorheen Pastoor was) als schrijver, als priester, toegerust met zeldzame geleerdheid en veelomvattende kennis, als redenaar ook. Men kende hem tot aan Leuven's Hoogeschool, vanwaar een gezantschap naar 't nederige Pannerden werd afgezonden om Pastoor Brouwer het hoogleeraarschap aan te bieden.’ Na 't herstel der Hiërarchie, den 17en Juni werd de voormalige statie van Arnhem tot eigenlijke parochie verheven, en Mgr. Zwijsen kwam Pastoor Brouwer als Deken van St. Walburgis op kanonieke wijze installeeren. Zoo was Brouwer daar na de Hervorming de eerste eigenlijke Pastoor. In 1859, 48 jaar oud, werd hij tot Kanunnik verheven. Te Arnhem openbaarde zich de nieuwe Deken als een reusachtig werker ook op practisch gebied. Hij verbouwde zijn kerk, deed een nieuw hoogaltaar plaatsen, werk van den toen befaamden Venema, twee nieuwe zijaltaren, uit de ateliers van den blijvend-beroemden P.J.C Cuypers, en een preekstoel, die op de tentoonstelling te Parijs in 1855 den eereprijs had verworven. Maar zijn wilskrachtig doordrijven werd in die verbouwing, zoo-als in veel dingen later nog, erg beproefd. Onder 't wegbreken van gewelf en balken stortte de noordertoren in. Met rijkssubsidie en vrijwillige bijdragen werd door architect Molkenboer de toren herbouwd. Ook naar 't pas onder zijn voorganger gestichte weeshuis ging zijn aanhoudende zorg. Hij splitste de verpleging in een gesticht voor meisjes en een ander voor jongens; en straks, in 1863, zou hij de verzorging van weeskinderen en van oudjes bijeenbrengen in die grootsche stichting, ‘Insula Dei’, bij welker opening hij een heerlijke feestrede hield. Ook de oprichting der bekende Societeit van St. Jan, een model van intellectueel katholiek vereenigingsleven, was zijn werk. 1) ‘De Kerk en de Parochie van St. Walburgis te Arnhem’, gedenkboek bij het eeuwfeest van de teruggave der Kerk, 22 Juli 1908, mij vriendelijk bezorgd door Eerw. Heer Huurdeman. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 171 Daarbij nam hij op zijn schouders het zwaarste van de zware priesterlijke bediening in zijn zeer uitgestrekte parochie. Intusschen wist de Deken met Pastoor van Lottom de redactie hoog te houden van De Katholieke Nederlandsche Stemmen, en vond hij den tijd om allerhande pastorale tractaatjes te schrijven, meesterstukjes in hun genre; o.a. zijn bekende ‘Beroep op het zedelijk gevoel mijner Landgenooten’, waarin hij duidelijk maakt, zooals de Katholiek het in een recensie doet uitkomen, dat de protestantsche polemiek 10. onophoudelijk beschuldigt zonder bewijzen; 20. zich bedient van lage spotternij; 30. van de H. Schrift een onoordeelkundig gebruik maakt; 40. ondanks herhaalde terechtwijzing en verklaring, aan de katholieke Kerk leeringen ten laste legt, die zij verafschuwt. Later nog zullen we vernemen bij welke groote gelegenheden Deken Brouwer de volle maat zal geven van zijn oratorisch en zijn polemisch talent. Deze man, die, had hij gewild, Aartsbisschop kon worden, werd op student Schaepman zóó gezet, dat Herman hem zijn ‘wandelvriend’ mocht noemen, ‘een wandelvriend, die als meer heiligen nog, zijn leerlingen al wandelend de wijsheid leerde kennen en liefhebben.’1) Nogal vele van die wandelingen gingen tot Bronbeek, het fraaie buitengoed benoorden Arnhem, dat de koning nu zoo grootmoedig beschikbaar had gesteld tot inrichting van het ‘Koloniaal Invaliedenhuis’. De Roomsche bediening van dat huis was aan den Pastoor van St. Walburgis opgedragen. En zoo bezochten de Deken en de student herhaaldelijk dat modelgebouw, met zijn kostbare en zeldzame collectie van Indische wapenen en zegeteekenen, ook aldra door Potgieter bezocht en bezongen: ‘De Veluwe is zoo vaal niet meer. Dien vilten hoed met gouden boorden, Hem overstrikken pracht van koorden, De breede bol draagt veêr bij veêr..., Hoe daar 't Wilhelmus heeft gestreên Getuigt die groep in 't beukenloover; Op 't bankjen glijdt het zonlicht over Die leege mouw, dat houten been....’ 1) Dankrede, August. 1892. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 172 Ook naar 't naburige Roosendaal werd soms gekuierd. Herman had vernomen, dat zijn dichter de Genestet er ziek zat. En sedert dien droeven 2den Julidag 1861 wist hij zoo goed op 't kerkhof het graf te vinden van den geestigsten der Hollandsche predikanten-poëten. De vacantie-dineetjes ter pastorie liet Herman zich als een eenige uitspanning smaken. En met de andere heeren, met kapelaan Peters en Van Oppenraaij en Hartman en Roes, en later met Jansen en Kok, die letterkundig was onderlegd, kon Schaep keuvelen en kletsen om ter best. Zijn heugelijkste vacantiereisje was dat naar de zee. Broer Arnold studeerde op 't Jezuieten-seminarie te Katwijk. En eens, bij gelegenheid van een prijsuitdeeling, mocht Herman hem halen. Daar zag toen Schaepman voor 't eerst met zijn lijfelijke oogen de zee, de zee die hem in 't hart geboren was. Ze kwam zich daar met haar grijs-golvend mysterie vlijen aan zijn voeten. En op de duinen lag hij haar aan te staren, en in te drinken de oneindigheid van haar zwoegen en smachten. Daar hebben ze voor 't eerst malkander gezoend, de zee met haar geheimen van alles-vermogende macht, die, trots haar vreeselijke uitbarstingen van vernielend geweld, draagt in haar schoot den zegen der aarde, en torst op haar golven, op haar mirabiles elationes, de schatten van alle leven; de man met een ziel, die geroepen was om een zee te worden, maar een zee die in geen sonnet zou te vangen zijn. XXXV. Ter zalige gedachtenis van pater Win. van Ham. Nu nog een jaar philosophie te Kuilenburg. De professor was pater Van Ham. Met hem trof Herman het minder goed dan met de meeste anderen. Pater Van Ham was toen al een eindje in de vijftig, en zoowat in den gemakkelijken slenter geland. Eenmaal had hij goede studiën doorgemaakt. Op de Hoogeschool te Munster was hij kameraad geweest met pater Kleutgen. Zijn wijsgeerige denk- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 173 beelden waren blijven staan waar ze toen stonden. Zoo werd hij op den duur ouderwetsch; maar, in zijn groote vereering voor St. Thomas, had hij een tikje althans van de nieuwere, meer en meer in aanzien komende richting mee. Stevig polemisch echter kon zijn Thomisme niet heeten, want de professor wist b.v. tegen Kant niets anders in te brengen dan dat hij een ‘ezel’ was. 't Gaat echter niet aan Van Ham's degelijkheid maar dezen zet te meten. Een professor, door wiens handen menschen zijn gegaan als Te Braake, Becker, Wilde, Van Gestel, Van Schijndel, Van den Anker, Smit, Vogels en meer wijsgeeren van waarde, kan toch zeker geen sul zijn geweest. Onder Herman's klasgenooten traden met hem op den voorgrond (behalve zijn vroegere mededingers Leblanc en Bernard Jansen), H. Rutjes, die later missionaris werd en bisschop in China, en die met den Doctor in betrekking bleef; en Jozef Dobbelman, die het bracht tot pastoor-deken van Arnhem, waar ze malkander dikwijls terugzagen. Stevig zette zich Herman zijn nieuw vak op eigen houtje aan 't blokken. Het handboek van wijsbegeerte te dien tijde was de ‘Philosophia’ van Pater Liberatore. De twee deelen der eerste uitgaven, de Logica en de Metaphysica generalis in den eersten bundel, en de Metaphysica specialis in den tweeden. Nu moest Herman zich verdiepen in de scholastieke beschouwingen over de universalia, over de categorias en de praedicamenta. Hij moest leeren wat er was van een ‘definitio’ in den haak, om na de doorgronding van ‘veritas’ en ‘certitudo’ te beseffen dat juist die beide het moeilijkst van al te definieeren zijn. Maar zooveel wisten de kranige veertiende-eeuwers er toch reeds van af, dat ze bij voorbaat de zeer diepgaande maar ook zeer glibberige vorschingen van Kant, van Hume, van Reid enz. hadden weerlegd. In de Metaphysica generalis en de Ontologia ging het over de godsdienstig vruchtbare vraagstukken, met hun vinnig-vittende uitloopertjes, aangaande ‘ens’, ‘essentia’ en ‘existentia’, aangaande ‘suppositum’ en ‘persona’. Door den verdund-sereenen maar ook weleens verdufd-gesloten dampkring der oude wijsheid kwamen in de Metaphysica specialis de versche stroomingen der moderne geleerdheid. Haar schranderheid kreeg de verdiende hulde, haar verwaandheid de Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 174 verdiende bestraffing. In de afdeeling der Cosmologia werd het pantheisme weerlegd: de leer van Spinoza, van Fichte en van Schelling. In 't licht van de eeuwigheid ontvouwde de leer van St. Thomas haar begrippen over de ruimte, den tijd, de beweging. De afdeeling der Psychologia bestudeerde de ziel en al haar ‘potentias’, haar oorsprong, haar einde. Materialisme, rationalisme, traditionalisme en ontologisme werden in 't strijdperk der syllogismen afgeslagen. En de heele leer werd besloten door de Theologia naturalis, die den jongen inleidde tot de ‘existentia Dei’, de ‘natura Dei’, de ‘attributa Dei’. Dat was de bekroning der wijsbegeerte, waarmee de ‘dienares der theologie’ de levieten den weg wees naar de studie op 't Groot Seminarie. In zijn laatste Kuilenburger maanden zag Schaepman zijn beminden Pater Verhoeven heengaan. Zoo kreeg hij nog een trimester pater Prinzen tot president. XXXVI. Ter zalige gedachtenis van Mgr. F.P. van de Burgt. Op het groot Seminarie kwam Herman thans aan, te Rijsenburg bij Driebergen, in October 1863. Jammer dat neef Monseigneur, de eerste president, nu niet meer daar was. Maar Utrecht lag toch enkel een paar uurtjes ver. En gauwer dan hij 't had gedacht, was hij het in 't seminarie en in zijn soutane gewend. 't Was ook een mooie woonst. Splinternieuw, echt rijzig en toch ernstig stoer. In steile wijding, door een prachtig oprijterrein - waar eenmaal Herman's gedenkteeken zou komen - afgezonderd van het wereldsch verkeer langs den straatweg, maar met de vensters langs vóor uitziende, over 't kleine menschengedoe heen, op de prachtige lanen en weiden, met veel groen en veel zon. En binnen 't gebouw die ernstige klassen, die stemmige gangen en kamertjes, en vooral dat heerlijke binnenplein met die koele, witte cirkelgangen leidend naar het centrum van alles, naar die stille kapel, nederig en toch apothe- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 175 otisch opschietend uit een ontzaglijk bouquet van geheimzinnig wuivende boomen; daarachter de ongerepte natuurschoonheid van 't bosch, wellicht, na de paradijzen der Engelsche universities, het schoonste wandelpark aan eenig huis voor gemeenschappelijk leven gehecht. 't Seminarie stond er nu zeven jaar. Van zoodra de Hiërarchie was hersteld had mgr. Zwijsen naar bouwterrein uitgezien. Na veel geloop en geschrijf kwam er een oplossing; te koop werd gesteld: de hofstede ‘Sparrendaal, bestaande in een heerenhuis met belendende gebouwen, tuinen, boomgaarden, grachten, opgaande- en hakbosschen, weiland en lanen, alles gelegen in de gemeente Driebergen, aan den straatweg van Utrecht naar Arnhem, groot ongeveer 25 bunders, en daarbij nog omstreeks 10 bunders dennen- en eikenbosch, die aan de hofstede grensden‘.1) Dat prachtig eigendom behoorde aan den heer Van Rijckevorsel van Rijsenberg, te Nijmegen. Mgr. Zwijsen was 't weldra met den eigenaar eens, en het Aartsbisdom kocht het goed. Nu moesten geloovigen en geestelijken hun giften storten, en die bleven niet uit. Intusschen werd de cursus van theologie te Kuilenburg en te Warmond gegeven. Maar bouwmeester van den Brink, eigenlijk een dilettant, en goede vriend van kapelaan Van Heukelum, bouwde dapper door. In 1857 reeds was het Seminarie voltooid, en dadelijk werd onder den eersten president Andreas Ignatius Schaepman, Herman's neef, het eerste studiejaar begonnen. Herman vond op het Seminarie vijf meesters. Den president Van de Burgt, de professoren Van Egeren, Van Vuuren en Jansen; en Van Leuffen, den directeur. Mgr. F.P. van de Burgt was een waardig opvolger van den president, ‘den grootsten van allen’, die aan de spits stond, eenvoudig als een koning, koninklijk als een priestervorst.’2) F.P. van de Burgt was geboren te Uden in 1825. Hij deed er zijn lagere studiën; en van daar uit schijnt hij rechtstreeks naar Leuven te zijn gegaan. In 1846 stond hij opgeteekend als gewoon werkend lid van het taal- en letterkundig genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’. Den 2den Juli 1849 werd hij te Mechelen tot priester gewijd, en 't zelfde jaar, den 25den Juli, kreeg hij het baccalaureaat in de theologie. 1) Zie Albers o.c II, 530 2) Uit Dr. Schaepman's lijkrede op Mgr. J.W.S. van Egeren. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 176 Op zijn uren was Van de Burgt te Leuven ook dichter geweest. 't Bewijs wordt gebracht door 't verslag van ‘Met Tijd en Vlijt’ in 1848: Wat aangaat ‘de oorspronkelijke gedichten die dit jaar in onzen kring zijn voorgelezen, hebben wij vooral één te noemen van den heer Van de Burgt, namelijk ‘de Zondvloed’. Dit gedicht in vier kleine zangen ademt die zuivere Bijbelsche eenvoudigheid, welke te gelijk een ware grootheid en verhevenheid inhoudt. Schoon en vloeiend zijn altijd de verzen diens heeren.’ Nog leverde die heer een gedicht ‘op het vijf-en-twintig jarig priesterschap van....’ In Maart 1850 werd Van de Burgt door den Vice-Superior Belgrado benoemd tot opvolger van H.J. Feije, die naar Leuven was beroepen om daar een leerstoel in de Rechten te bekleeden. Te Warmond onderwees hij het Recht tot Augustus 1854, en werd toen door Mgr. Zwijsen benoemd tot professor in de Dogmatiek in het Seminarie van 't Aartsbisdom, dat van October '54 tot Aug. '57 te Kuilenburg was gevestigd. In October van 't zelfde jaar kwam hij onder 't presidentschap van Mgr. A.I. Schaepman naar 't nieuw gestichte Rijsenburg over. Toen de president in 1860 tot bisschop van Hesebon i.p.i. was gezalfd, werd de leiding van het seminarie aan Van de Burgt toevertrouwd.1) ‘Hij heeft dit Seminarie mede gesticht door zijn wetenschap en zijn vroomheid. Hij heeft den ordelijken gang van ons kerkelijk leven door zijn geschriften en zijn tallooze, altijd welgewikte raadgevingen geleid. Hij heeft den luister van het Huis des Heeren en zijn schoonheid die zich openbaart in gemeenschappelijk gebed en gemeenschappelijke oefening, van ganscher harte lief gehad. Hij heeft geleerd door zijn woord en gepredikt door zijn daad. Hij heeft zijn aartsbisschoppen ter zijde gestaan met wijsheid en met dien hoogen geest van toewijding, die de dagelijksche gehoorzaamheid heldhaftig maakt. Geheel zijn jonge kracht heeft hij gegeven om voor dit aartsbisdom te zijn wat hij wezen kon. Ernstige, strenge, inspannende studie heeft hij zichzelven opgelegd. Op menig gebied van het weten heeft hij zich moeten bewegen, met ijverige zorg en met zorgvuldigen ijver. Geen enkele wetenschap heeft hij gezocht om haar zelve, alle om zijn leeraarsambt, alle om zijn plicht. 1) Dit klein levensbericht werd gemaakt naar de nota's van past. Hofman, thans berustend op de bibliotheek van 't Seminarie Kuilenburg, en mij vriendelijk bezorgd door Prof. Dr. J. Hoogveld. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 177 Hij was een groote arbeider Gods. Hij behoorde niet tot hen die, met het genie der regeerders toegerust, een nieuwe orde van dingen scheppen; behoorde niet tot de onvergelijkelijke wijzen, uit wier mond de woorden komen, die als vaste sterren aan het menschelijk weten staan. Maar naast die verhevenheid staat de grootheid... en over die grootheid werpt de goedheid haar zachten, onverdoofbaren glans. Groot en goed. Deze man bezat een eenvoud, die bij zooveel scherpzinnigheid verbazing wekken kon... Een goedheid die zich uitstrekte over alles en allen, die aan de jeugd haar spelen gunde en aan de kleinen vreugde te genieten gaf. Een goedheid die soms in ongeduld kon overgaan, als de goede bedoeling niet op eens werd begrepen of de meeningen tegen elkaar opkrulden als de golven onder den zwierenden wind... Goed vooral voor zijn leerlingen, vol van zorg en vol van ijver, altijd ijverend en zorgend voor het juiste gebod en zijn vervulling. Maar ook niet spaarzaam met vermaning en bestraffing;... waar plicht den weg wees. Gestreng voor zich zelven van den beginne en juist daardoor in staat tegenover anderen te toonen hoe hij het woord des Heilands had nagestreefd: Leert van mij, dat ik zacht ben en nederig van hart.’1) Voor zoo iemand kon Herman ontzag koesteren, al ware die ook van den theologant de president niet geweest, en aanhankelijkheid insgelijks, al ware hij ook van dien president de lieveling niet geworden. Ook 't Jus canonicum doceerde Van de Burgt. Hij had het vooral tegen Febronianisme en Josephisme, waarvan de beginselen door een Calvijnschen vorst, hoe goedgezind ook, altijd met voorliefde werden toegepast. 't Was overigens de liberale stelregel bij uitnemendheid, dat de vooruitgang der volkeren berustte op scheiding van Kerk en Staat; het hoofddogma van elke Regeering was geworden, met de Katholieke Kerk voortaan geen rekening te houden. Meer dan ooit moest de leer zich schrap stellen ter verdediging van den H. Stoel, om zijn recht van bezitter te handhaven en de regalistische drogredenen, onder alle vormen, af te slaan. Ook was de Syllabus er op bedacht in twee zijner stellingen de dwaalleer aangaande de wereldlijke heerschappij van den Paus te veroordeelen. 1) Uit Dr. Schaepman's lijkrede op Mgr. F.P. Van de Burgt. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 178 XXXVII. Ter zalige gedachtenis van W.G. van Vuuren. Maar de geestdrift van den jongen, de bewondering die dweepzucht werd, ging toch niet naar den kalmen, positieven Van de Burgt. De man der Voorzienigheid voor de opbruisende gaven van Herman Schaepman was de professor in de Geschiedenis en in het Oude Testament, W.G. van Vuuren. Ook naar 't karakter had Van Vuuren zijn naam niet gestolen, en al dat vuur kwam in zijn ultramontanisme terecht. Hij was onder de professoren ‘de schitterendste, de geniaalste, die onze jeugd met geestdrift voor heel het leven heeft bezield.’1) Van Vuuren was een leerling van den grooten Broere uit Hageveld. Broere's wijsbegeerte der geschiedenis was ook de zijne. Maar in alle vakken was hij niet even volgzaam. Te Warmond gaf hij voor 't examen in de Moraal eenvoudig een wit papiertje af. Toch werd hij naar Leuven gezonden voor de godgeleerdheid. Hij zou zijn doctoraat voleinden, en was bezig aan zijn dissertatie over Bijbelkunde, toen hij naar 't pasgeopende Seminarie Rijsenburg werd beroepen, om daar Kerkgeschiedenis en Exegese te doceeren. Dat belette hem niet zijn dissertatie af te maken. Ze werd gezonden naar Mgr. Beelen. Die wilde ze wel nazien onder de voorwaarde dat over geschilpunten geen correspondentie zou worden gevoerd. De aanmerkingen van Beelen komen af. Van Vuuren verweert zich. - Antwoord van Beelen: de gestelde voorwaarde in 't oog houden: deleatur sine discussione. - Antwoord van Van Vuuren: Ik promoveer niet... En Van Vuuren is licenciaat gebleven. De geschiedenis bleef zijn groot vak, en met beschouwingen naar den geest van Broere had men aan de gebeurtenissen die malkander in de jaren '60 verdrongen, heel wat te kluiven. Zoo pas nog, onder de verstreken groote vacantie, was Van Vuuren met Nuyens en andere Hollandsche voorvechters te Mechelen op 't Congres. Daar hoorden ze onder andere Monta- 1) Uit Dr. Schaepman's lijkrede op Mgr. Van Egeren. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 179 lembert, wiens beroemde en beruchte rede over de moderne vrijheden, met plezier, naar het scheen, op de randen der kettersche afgronden huppelde. Montalembert's beste vrienden, Reichensperger, Wiseman, Nuyens, ijsden bij 't schouwspel. De nuntius keerde 't gezicht af, en Van Vuuren... midden onder de redevoering stond hij in verbolgenheid op, verliet de zaal, en vóor hij verdween, riep hij zoo hard als hij kon - en dat was heel hard: ‘Ik protesteer tegen dat scandaleus applaus’. En over 't Congres vertelde Van Vuuren in zijn eerste colleges, dat schooljaar: De heele zaak was, meende Van Vuuren, dat veel katholieken in dezen tijd de zending der Kerk niet langer begrepen. Ze willen 't geloof besluiten binnen de grenzen van ieder hart, en als elk individu zich zalig maakt, elk voor zich zelf, is 't afgeloopen. Het beschavingsvermogen der Kerk wordt ingekrompen tot de zorg voor ieders persoonlijk belang. Men vergeet dat de zending der Kerk niet enkel omvat elken mensch in 't bizonder, maar ook 't menschdom als geheel. Dat de Kerk in haar schoot opneemt niet enkel elken mensch éen voor éen, maar de volkeren alle te zamen. Dat dus ook de natiën moeten gelooven en handelen naar haar geloof, zoowel als elk eenling speciaal. Het goddelijk woord immers spreekt ‘van te gaan en de volkeren te onderwijzen.’ En dat onderwijs strekt zich uit over alle geestelijke belangen van 't menschdom, 't besluit in zich de regeling ter hoogste instantie van alles wat het menschdom verbindt tot één broederschap voor God. En zoo is 't onzin en ketterij den Staat van de Kerk te scheiden, naar de opvatting van 't huidige liberalisme. Scheiding van Kerk en Staat is een beginsel door Calvijn gesteld. En Paus Pius IX noemt zulk een leer goddeloos en ongerijmd1) De verbinding van beide machten hangt niet af van der menschen grilligen zin, maar ze is een gebod van God. De heele maatschappij, zoowel als ieder mensch in 't bijzonder, is gebonden door plichten jegens Gods Kerk, de draagster der waarheid voor de volkeren gelijk voor den eenling. Als er iemand de knecht is dan is het de Staat, de verzorger van het tijdelijk welzijn, tegenover de Kerk, de uitdeelster van het bovennatuurlijk 1) Cfr. Quanta Cura. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 180 geluk. Zooals St. Gregorius de Groote zeide: ‘Het tijdelijk rijk moet dienstbaar zijn aan het hemelsche’. En de Staat moet in geene deele benauwd zijn. De Kerk heeft het recht en den plicht de menschen door christelijke deugd te kweeken tot goede burgers. De katholieke godsdienst is immers door God belast, aan de menschen te prediken dat zij moeten onderdanig zijn aan de wettige macht van den Staat, als zijnde de door God gewilde tijdelijke orde. En ook voor de koningen zelf is de Kerk de groote school, want hun leert ze dat hun zending niet bestaat in het voldoen van hun heerschzucht en hun luister, maar wel in 't bewerken van het heil hunner onderdanen; ze zijn vóor alles en allen de dienaren van God.1) En wil men Van Vuuren's eigen woorden zoo trouw mogelijk opgeteekend door een zijner studenten uit dien tijd, ziehier: ‘De Kerk heeft ten doel de verchristelijking van de heele wereld. Daartoe heeft ze noodig niet een essentieel politieke macht, zooals Joannes van Salisbury het in de 12de eeuw verdedigde, maar heel wat anders ook dan de lijdzaamheid waarmee haar Bossuet tegenover den Staat wilde slaan. Wij houden het er voor, dat de Kerk een onrechtstreeksche tijdelijke macht heeft, niet even essentieel als haar geestelijke, maar toch hoogst natuurlijk, en dat elke andere positie strijdig is met de zending der Kerk. De Staat uit zijn aard berust op den godsdienst. Zonder zedenwet, zonder godsdienst is 't niet mogelijk, een volk te regeeren. Zoo een volk niet uit den godsdienst weet, dat het zedelijk gehoorzaam moet zijn, regeer het dan maar. De Staat als Staat schrijft geen zedenwet uit; hij put ze in den godsdienst... Zoo is er een publieke zedelijkheid ontstaan uit het Sacrament des huwelijks. 1) Zie over de toenmalige begrippen aangaande de verhouding van Kerk en Staat tal van bijdragen in ‘de Katholiek’ (1871 tot'73), ‘Katholiek en Liberaal’ in de Ned. Kath. Brochurenvereeniging, 1869, enz. Wat de denkbeelden toentertijd in België betreft, gelieve men zich te herinneren dat sommige Belgische bisschoppen weigerden hun goedkeuring te hechten aan 't groote werk van Prof. Moulart: ‘L'Eglise et l'Etat.’ Hoe groot een afstand er ligt tusschen onze huidige opvattingen en die van veertig jaar geleden merkt men dadelijk op bij het vergelijken van handboeken als dat van Liberatore ‘Lo Stato e la Chiesa’ en ket actueele ‘De Kerk en de Vrijheid’ van onzen kranigen Vlaamschen wijsgeer F. Drijvers, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 181 Zoo heeft de Staat christelijke plichten ten opzichte der behoeftigen te vervullen. Maar de Staat kan niet christelijk wezen tenzij door de Kerk, en zoo is hij afhankelijk van de Kerk. In dien zin heeft dus de Kerk natuurlijk haar politieke macht. Zoo vormt b.v. ook de adel een politieke macht in den Staat, omdat de Staat groote diensten van hem ontvangen heeft. Waarom dan der Kerk haar macht ontzegd, daar toch de verdiensten van den adel volstrekt niet in vergelijking kunnen komen met de verdiensten van de Kerk tegenover den Staat? Toch kan de Kerk volkomen ecclesia Christi zijn zonder politieke macht. De laatste drie eeuwen hebben haar heviger bestreden dan ooit een eeuw het heeft gedaan. Maar de Kerk heeft getoond dat zij ook zonder de wereld kan bestaan. Nu zeggen sommigen: gezien de Kerk zonder politieke macht kan bestaan, moeten wij ze haar niet schenken. Wij vragen die menschen beleefdelijk excuus, en herhalen dat haar politieke macht niet essentieel, maar wel natuurlijk is. Die macht te hebben is haar recht; haar die macht te onttrekken is een onrecht. Volgt dus dat de ‘indépendance des deux pouvoirs’, de leer der Gallicanen, Jansenisten en Calvinisten, een absurditeit is, omdat de Staat alleen maar gebieden kan wijl hij aan den godsdienst zijn beginsel ontleend heeft: ‘Gij zult uw overheid gehoorzamen.’ De inwendige mensch leeft noodzakelijk ook uitwendig, en die beide levens moeten wezen in harmonie. De mensch in de maatschappij en de maatschappij in de Kerk. Dat is Katholicisme. En 't andere: De Staat op zichzelf, zonder leiding der Kerk, de Staat een macht onverschillig jegens de andere macht, onverschillig jegens 't geloof, de Staat zonder godsdienst, de Staat godsdienstig-agnostiek, dat is blasphemie’ Zoo sprak Van Vuuren. Newman dacht er wel eenigszins anders over, en Dupanloup ook, en Ketteler ook, en Jörg, in de Historisch-Politische Blätter ook, en de heele Duitsche katholieke leidersgroep ook, met de Reichensperger's en Mallinckrodt aan 't hoofd. Dat hij met hun ideeën niet accoord ging: Van Vuuren zegde het weer overluid, maar hun trouw katholicisme kreeg er toch niet zooveel van langs als dat van Montalembert. En ten slotte wist ook Van Vuuren wel, dat het Engelsche en Duitsche stelsel, ofschoon het wat meer plaats gaf op deze wereld aan de christelijke vrij- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 182 heid en wat minder aan de kerkelijke souvereiniteit, eigenlijk toch uitging van brave Roomsche trouw. Want allen volgden in den grond éenzelfde katholieke leer, die, waar het gold Staat en Kerk, vriendschapsbetrekkingen tusschen beide noodig achtte. En al waren er nu ook die beweerden dat de Amerikaansche onafhankelijkheid van beide machten wederzijds de ideale vorm was, niemand onderwierp zich aan de leuze, die langsom hooger klonk uit de leidende landen van Europa: de Kerk in den Staat! Gisting was er; en op 't hachelijkere oogenblik kwam nu Montalembert opzettelijk spelen met het ergste vuur! Onder luide bezweringen van onderdanigheid en liefde wierp hij de Kerk, aan handen en voeten gebonden, te midden der Revolutie. Als onze Moeder door haar eigen kinderen zoo wordt behandeld, wat moest ze dan van de anderen verwachten? En zoo waarlijk was daar nu Renan met zijn ‘Jésus’. In zijn zoete schijnheiligheid wilde die, o zoo veel zachter, maar ook veel laffer dan Strauss en Baur, de godheid van Christus verworgen. Waarschijnlijk vinden zij die Van Vuuren hoorden over Renan, iets van zijn verontwaardiging weer in 't geen de Doctor later schreef bij den dood van den apostaat. Nog was l Univers aan 't kappen op Montalembert's Mechelsche rede, en was Veuillot in de weer om bij den Paus de veroordeeling te bekomen van het ‘catholicisme libéral’, toen Döllinger op 't Congres der katholieke Duitsche geleerden te München afkwam met zijn adres. De voormalige St. Joris der katholieke politiek in het Frankfurter Parlement had in 1849, naar aanleiding van de Lola Montez-zaak, een ergen flater begaan, en dien geboet met een schorsing van zijn Münchener leergang in de Kerkgeschiedenis. Sedertdien was hij kwaad op Rome, en razend op de Jezuïeten, die hem, naar hij dacht, den toer hadden gespeeld. Met den dag werd priester Döllinger liberaler. In 1861 sprak hij in 't openbaar over de mogelijkheid der opheffing van 't wereldlijk gezag van den Paus, en thans in '63, op dit Congres, verwekte hij onrust en ergernis met zijn rede over verleden en heden der katholieke godgeleerdheid.1) 1) Voor de geschiedkundige bijzonderheden in dit hoofdstuk verwerkt cfr. Goyau: ‘L'Allemagne religieuse; Thureau-Dangin: Le catholicisme en Angleterre au XIXe Siècle; Pastor: Aug. Reichensperger; Hüsgen: Windhorst. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 183 Met weinig minder angst keken de ultramontaansche blikken naar Engeland. Daar waren de katholieken in den rouw over den dood van Pater Faber, den edelen stichter en bestuurder van 't Londener Oratorium, den diep ascetischen theoloog, den fijnen menschenkenner, den populairen hymnen-dichter. Wel had men daar, onder meer groote bekeerlingen, den genialen Newman, den bedrijvigen Manning. Maar juist om die beiden waren thans de ultramontanen benauwd. Newman immers wou zijn grootsche ‘law of development’ volstrekt aanpassen op de theologie; daar hij de scholastiek verouderd vond en een leerwijze preekte, meer in verband met de eischen van den modernen geest, met den vooruitgang der Bijbelstudie en der dogmageschiedenis. Daar moest volgens den Engelschen meester, leven komen in de leer, de essentie der eeuwige waarheid moest zich kleeden in versche vormen, de kern der traditie moest zich hullen in nieuwere stelsels dan de Romeinsche slenter-colleges doceerden. En 't verschijnen der prachtige ‘Apologia pro vita sua’ stelde de ultramontanen volstrekt niet gerust. Ze vonden integendeel dat in 't laatste deel Newman een soort Montalembert had gespeeld, met minder passie zeker, maar met die sereniteit die getuigt van een rotsvaste overtuiging. Hij had het daar juist over den strijd tusschen ‘liberalen’ en ‘ultramontanen’. En hij begeerde zich zelf te blijven, zich buiten de ruzie te houden, omdat hij bij den hevigen kamp beide partijen in 't ongelijk vond. Hij beweerde dat Ward het verkeerd ophad waar deze sprak van ‘het gevangengeven van 't verstand in de Roomsche leer’, en hij (Newman) voegde er bij dat het vraagstuk der onfeilbaarheid, dat al jaren in de lucht hing, behoorde opgelost te worden, gelijk alle dogma's, langs historischen weg, en dat de bepaling er van zou komen, gelijk alle andere, als ze door de eeuwen en door den logischen gang van 't geloof was gerijpt. Verdere verklaringen wilde Newman niet geven. ‘In een tijd als de onze, schreef hij aan een bevriend Jezuiet, zijn enkel uiterste zienswijzen welkom. En een mensch die noch rechts noch links buiten 't spoor gaat noemt men een verrader. Ik meen dat het ons gaan zal, als met de dochter van koning Lear, en dat dezen ten slotte de trouwste zullen worden bevonden, die het kalmst gesproken hebben’. Newman zag juist, maar in de woeling van dien tijd konden de besten dat nog niet ontwaren. Over Manning was men in 't Roomsche kamp voorloopig ge- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 184 ruster; dat was een vurige. Maar godweet waarheen hem zijn Jezuietenhaat leiden zou. 't Was immers zoo erg dat hij geen enkel Jezuiet wilde toelaten, binnen zijn bisdom een school op te richten. Ook in Holland zelf was er heel wat herrie. Daar was nu de publieke strijd van Alberdingk met De Tijd. Thijm immers verstokte zich hoe langer zoo meer, de neutrale Staatsschool een weldaad der vrijheid te noemen, en werkte er voor met een ijver, bestand tegen dien van al zijn tegenstanders. Dat alles, terwijl de driftige polemist op zijn kunstterrein de Renaissance bleef bedonderen als ‘een duizendwerf te vloeken herleving der heidensche beschaving’. 't Was voor alle landen, groot en klein, hoog tijd dat Rome sprak, en dat het publiek geweten onder St. Augustinus' ‘Roma locuta causa finita’ tot geruststelling kwam. Maar eerst moest de Fransche politiek nog wat spelen met haar sfinksenkop. Zonder Pius te verwittigen had Napoleon bij de conventie van 15 September 1864 met Piëmont zoomaar over den Paus beschikt. Daar werd bepaald, dat binnen twee jaar de Fransche troepen, die de Pauselijke Staten beschermden, zouden teruggeroepen worden; dat Florence voortaan de hoofdstad van Italië zou zijn, op voorwaarde dat Victor Emmanuel zich verbond, Rome niet aan te vallen noch te laten aanvallen door gewapende macht; dat Paus Pius verlof had om een nieuw leger samen te roepen, zoolang dat geen gevaar voor Italië zou zijn. De beoordeeling van dat gevaar zou afhangen van 't nieuwe koninkrijk, dat overigens moreele middelen genoeg op zak hield, om op 't gewenschte oogenblik Rome binnen te palmen. 't Was duidelijk: Napoleon verleende aan 's Pausen vijand vrij spel. Drie maanden nadien kwam het antwoord van Pius aan al de belagers van Kerk en Pausdom: Den 8en December 1864 werd aan al de bisschoppen der wereld de Encycliek Quanta Cura gestuurd met den Syllabus daarbij... *** Voor de wereldlijke geschiedenis was vooral Duitschland belangrijk; daar was Bismarck bezig aan een brok historie zooals hij alleen er maken kon. Pruisen moest de leiding van Duitschland krijgen, en Duitschland moest zijn de hoogste uitdrukking Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 185 van een protestantsche natie. Daartoe juist moest Oostenrijk weg uit den Duitschen Bond. Bismarck's creaturen bewerkten de Zuidelijke Staten om mee te heulen voor 't modern-verlichte Pruisen tegen 't achteruit kruipend Paapsche Oostenrijk. Op de hoogescholen werden de leergangen van geschiedenis tot colleges van Pruisische politiek en katholieken-haat; Ranke en Sybel en Bluntschli waren Bismarck's handlangers in 't onderwijs. Maar de Roomschen zagen 't gevaar: ze stonden op voor Grosz Deutschland. Jammer, 't was geen vast-eensgezinde schare die zich sloot om keizer Frans Jozef. Het ideaal van 't Heilige Roomsche rijk nam grillige vormen aan in de hoofden der beste denkers. Maar in beginsel bleven allen Oostenrijk trouw; in de eerste plaats Mallinckrodt, en dan de Reichensperger's zoowel als Goerres, en Jörg zoowel als Ketteler, en Moufang zoowel als Schorlemer-Alst. In 1861 was er in de Pruisische Kamer een groot moment geweest: Mallinckrodt had de hulp van Pruisen gevraagd om Oostenrijk in Italië bij te staan tegen Piëmont. Maar Pruisen verroerde niet, evenmin als het op 't aandringen der katholieken verroerde om Cavour tegen te houden in zijn kuiperijen jegens den H. Stoel. Ook was het parallelisme treffend: In Duitschland handelde Pruisen tegenover Oostenrijk juist zooals in Italië Piëmont tegenover de Pauselijke Staten. Daar kwam na den aanslag op Denemarken eindelijk Sadowa. ‘De wereld riekt slecht’ gromde Mallinckrodt. ‘'t Kost moeite, schreef August Reichensperger, thans te bukken voor de goddelijke beslissingen.’ Janssen, de groote geschiedschrijver, werd ziek van den slag; Ketteler schreef een langen rouwbrief aan keizer Frans Jozef: ‘Duitschland zonder Oostenrijk is geen Duitschland meer. Wij hebben maar éen hoop: zulk een toestand zal niet duren.’ Maar wat er in Praag werd voldongen: aanhechting van Sleeswijk-Holstein en Kurhessen en Nassau en Hannover en Frankfort a/M., was niet van aard om die hoop te bemoedigen. Een menigte edelen, met Mallinckrodt aan 't hoofd, wilde uitwijken naar Oostenrijk. Ketteler alleen wist raad onder die benarde omstandigheden. Hij schreef dadelijk zijn vlugschrift: ‘Deutschland nach dem Kriege von 1866’, de fijnste diplomatische daad van dien tijd. Ketteler bejammerde dat Pruisen zich met de Revolutie had verbonden om tegen Oostenrijk in te gaan. Maar met jammeren was niets te verdienen. En te midden in de ontmoediging en Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 186 't pessimisme rondom hem, wekte hij de geloovigen op om den nieuwen stand van zaken met vertrouwen te aanvaarden. 't Was daarom nog niet het einde der wereld, vond hij, zoo God ze niet bestuurde naar onze bekrompen menschelijke inzichten. Laat Pruisen zijn Duitsche roeping vervullen, laat Oostenrijk bondgenoote worden. Wij zullen trouwe onderdanen zijn, als de nieuwe regeering trouw blijft aan de grondwet van '50, die aan de katholieken zoo ruime vrijheden waarborgt. Ketteler was hier eens te meer voor alle practisch weldenkenden de man der Voorzienigheid, de Real-Politiker, die in de ernstigste beproevingen niets van zijn waardigheid verloor, en die alzoo de vaderlandsliefde der katholieken hoog hield voor het nieuwe Duitschland in wording. Ook was er onder de 12 katholieken van 't Noord-Duitsche Parlement maar één om te blijven protesteeren tegen de nieuwe richting der geschiedenis; die één was Mallinckrodt.... Was de staatkundige toestand benard, de katholieken konden hun altijd werkdadige wilskracht in de sociale actie gebruiken. Sedert 1848 had men elk jaar de bijeenkomst der Katholieke Duitsche Congressen, die zouden groeien tot de monsterbetoogingen van heden. Van de eerste jaren '60 af was 't werkliedenvraagstuk daar op de dagorde. Geen partij ter wereld trok zich de proletariërs aan gelijk de Duitsche katholieken. Reeds in 1849 stichtte ‘Vader’ Kolping zijn eerste ‘Gesellenvereine’. In 1862 ving Schorlemer-Alst aan met zijn Westfaalsche ‘Bauernvereine’. De bijeenkomst der katholieke aristocratenwereld te Soest in '64 en '66 legde de eerste grondslagen voor het democratische Centrum. Terzelfder tijd als de liberaal Schulze Delitzsch en de socialist Lassalle stond Ketteler op als economisch leider. Hij weerlegde meesterlijk de stelling van den Nationalverein, en hij kwam staan dichtbij Lassalle. Drie jaar vóór Marx verscheen met zijn ‘Capital’ had Ketteler dezelfde theorie ‘de Arbeid een koopwaar’ in zijn vlugschriften uiteengezet: o.a. in ‘Die Arbeiterfrage und das Christentum’. Terwijl de liberalen van self-help spraken en de socialisten van staatsdwang, predikte Ketteler de sociale hervorming door christelijke liefde, en wel zoo dat hem op 't socialistenfeest van 1864 openlijk hulde werd gebracht door den leider Lassalle. Lassalle overigens was christen zonder 't zelf te weten. 't Was de meening der Politisch-Historische Blätter, waarop ook het Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 187 Rijsenburgsche Seminarie was geabonneerd. En die Politisch-Historische Blätter was 't krachtigste katholieke orgaan van Duitschland. Sedert Görres' dood stonden ze onder leiding van Jörg, die evenzeer zijn taak was gewassen, dermate dat Montalembert het tijdschrift dorst noemen: ‘le premier recueil de l'Europe catholique.’1) Jörg was archivist te München, en van '53 tot '58 had hij geschreven zijn meesterlijke ‘Geschichte des Protestantismus in seiner neuesten Entwicklung’. En thans stond zijn tijdschrift vol met artikelen over de ‘Social-politische Parteien in Deutschland’, die straks als ‘Geschichte’ in bundel zouden verschijnen. ‘Zeker, zei Jörg, de Staat van rijken en armen is een Staat door de Voorzienigheid zelve gewild, maar dat de kleine fortuinen opgelost worden in de millioenen van een geringe minderheid, terwijl de massa zit te smachten in ellende, dat is in de plaats van een goddelijke schikking doodzonde tegen de menschheid’.... In dien tijd zoo zwaar van gebeurtenissen had Herman een professor als Van Vuuren. Maar de geweldige actualiteit, die telkens dapper werd onder de oogen gezien, deed den Meester niet vergeten dat hij ook de vroegere geschiedenis moest doceeren. De vierjarige cyclus werd stevig doorgewerkt. Karel de Groote, Gregorius VII, Innocentius III en de Kruistochten (deze vooral breedvoerig), St. Franciscus, St. Dominicus, betrekking van de kloosters tot de Kerk, de wetenschap in de middeleeuwen, het H. Huisje van Nazareth, Bonifacius VIII, de Tempeliers, Dante, de Mystiek, het Westersch Schisma, Constanz, Basel, Ferrara, Luther, Trente, het Jansenisme, het Gallicanisme, de Jezuieten, de Redemptoristen, de Revolutie. Waarachtig, als Herman Broere's proza nalas in de jaargangen van De Katholiek en die kloeke brokken godgeleerdheid, wijsbegeerte en geschiedenis vergeleek met hetgeen hij hier hoorde in de klas uit Van Vuuren's welsprekenden mond, dan droomde hij Broere weer opgestaan, en dan heette hij zelfs in vervoering zijn Van Vuuren, die sprak met meer klem en meer kleur dan de Meester van allen had te schrijven vermocht, ‘nog grooter dan Broere’. Later, toen Dr. Schaepman zelf zat in Van Vuuren's leerstoel, volgde hij de methode van zijn ‘hersensplijter’. Hij gebruikte 1) Oeuvres, V.p. 16. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 188 Van Vuuren's nota's, want de meester, die nooit iets had onder pers gebracht, pende toch heel veel neer. De doctor dacht er zelfs aan, na Van Vuuren's dood, die nota's bijeen te brengen en uit te geven. Maar Van Vuuren, die zoo geniaal sprak, schreef zijn taal zoo onbeholpen, had zoo weinig benul van stijl, dat het aldra onmogelijk bleek met een dergelijke uitgave een idee te geven van dien hoogen, schitterenden geest. Een Hollandsch Cassagnac die niet schrijven kon. Want met de beide Cassagnac's voelde Van Vuuren zijn aard wel degelijk verwant. XXXVIII. Ter zalige gedachtenis van Mgr. G.M. Jansen. Niet minder zwaar van actualiteit waren de colleges van den geleerden G.M. Jansen, professor in de Dogmatica. ‘Hij was gespoten uit dat gewest en dien stand1) die aan de geestelijkheid van het Aartsbisdom reeds zoo vele waardige en kloeke leden schonk en waarin vroomheid en trouw erfelijk zijn... De gymnasia te Vreden en te Gemert, de seminariën van Kuilenburg en Warmond hebben hem op hun banken gezien... De student, die evenals later de man, meer een zwijger was dan een spreker, legde zich toe op de studie van allerlei Oostersche en andere vreemde talen. Zoo bleef hij doen als jong priester, als kapelaan te IJselstein, als secretaris van Mgr. Zwijsen. Die talen bleven zijn uitspanning en zijn liefhebberij. Hij las vreemde tijdschriften, verzamelde vreemde boeken... Voor hem gold de wet: ‘Omnis lingua confiteatur... Alle taal belijde dat Jesus Christus is de Heere in de heerlijkheid van God den Vader’... De koninklijke blik van Mgr. Zwijsen had gezien wat in zijn secretaris stak. Hij zond hem als hoogleeraar naar zijn seminarie van Utrecht... hij maakte hem tot professor in de dogmatiek. De leerstellige godgeleerdheid is voor Jansen niet alleen de groote liefde van zijn leven, maar het leven van zijn leven geweest. Aan haar heeft hij alles gewijd wat hij aan geesteskracht bezat. Met de borst, de borst waarin het hart klopte, heeft hij er zich steeds op toegelegd. Haar heeft hij gediend met zijn stalen geheugen, zijn diep dringende en veel omvamende scherp- 1) Uit een nederige middenstandsfamilie te Steenderen (Gelderland). Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 189 zinnigheid, zijn uitgebreide, vaste degelijke kennis, zijn doorwrochte klaarheid en de onwrikbare gevolgelijkheid van zijn gedachten gang. Misschien ontbrak hem de zich mededeelende, de uitstralende geestdrift die Dante in Beatrice de Sancta Theologia deed zien. Misschien heeft hij nooit gedacht aan de majestueuse figuur van Raphaël in den witten sluier des geloofs door den olijftak gekroond, dragende over het purperen kleed der liefde den groenen mantel der altijd jonge hoop. Maar hoe hoog de geestdrift sta, spreken oprechte trouw en algeheele toewijding niet mede van een liefde sterker dan de dood? ...Jansen was een grondige, diepe kenner van de Schrift en der Vaderen. Maar ook de wetenschap onzer jongere dagen had in hem gevonden een volijverig beoefenaar. Hij kende de nieuwere meesters, Möhler zoowel als Kleutgen, Dieringer zoowel als Scheeben, de enkele groote Franschen, zoowel als de breede rij der groote Italianen. Met zijn kloek verstand had hij de nieuwere bespiegeling op haar soms meer dan grillige, soms den afgrond schijnbaar zoekende gangen gevolgd. ... Er waren twee dogmen van welke ik zou durven zeggen dat zij de lievelingsdogmen van Jansen waren: de leer van de H. Drieeenheid en de leer van het H. Sacrament des Altaars... Eerbiedig herhaalde hij over de Drieeenheid met St. Augustinus: ‘Nergens is het dwalen, nergens het zoeken aftobbender, nergens vindt men zoo rijke vrucht. De lange reeks der schoone namen door de Kerk aan de H. Eucharistie gegeven, schijnt hij na te bidden in een heilige litanie en wonderschoon klinkt het: ‘Zooals de liefde staat boven de andere goddelijke deugden en zij alléén voortleeft, zoo staat de Eucharistie boven de andere Sacramenten, et substantialiter manet in aeternum.’ Jansen was een leeraar en een man van het dankoffer, een doctor vere extaticus. Wij allen weten het, maar het best nog zij, die hem kenden niet alleen als meester, maar als leidsman hunner ziel. In de dagen der veertig-uursche aanbidding legde hij geen bizondere gebeden op, maar hij zeide: ‘Leest met wat nadenken en wat overweging het vijfde en zesde hoofdstuk van Sint Jans Evangelie, de glorieuse hoofdstukken waarin het brood des levens wordt aangekondigd en beloofd.’ Van toen af stond hem zijn levenswerk voor oogen, zijn monumentale ‘theologia dogmatica’. Hij was bezig toen met het boek te leven eer hij het schreef. ‘Het is geleefd op zijn Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 190 studeerkamer en in zijn lessen. Boek op boek heeft hij met allerlei kleine papiertjes naast zich doorgewerkt en doorgeworsteld... Hij maakte den indruk van een moeilijk meester te wezen, maar de indruk kwam alleen door de weergalooze veelzijdige moeite die hij zich gaf.’’1) Treffend kenschetste de Doctor later Jansen's groot werk over de Dogmatiek: ‘'t Is goud in ijzer gevat.’ 't Was van toen af niet zoozeer de verdediging van 't een of 't ander speciaal dogma, die moest worden in 't oog gevat, 't was de bewijsvoering voor de grondwaarheden der Kerk; de Openbaring zelf moest worden verdedigd tegen 't moderne ongeloof. De kloekste geloofsbatterijen moesten worden uitgehaald tegen het naturalisme, het rationalisme, het indifferentisme. Magnetisme en spiritisme moesten naar de ware leer worden onderzocht. Socialisme, communisme en modern liberalisme moesten met klem van redenen worden weerlegd. En daar verscheen nu Quanta Cura en de Syllabus. Zestien dwalingen werden in de Encycliek en zeventig in den Syllabus veroordeeld. En beurt om beurt werden de stellingen in Jansen's colleges bestudeerd met den ijver, gewekt door een stuk dat de heele wereld beroerde. Niet enkel aan de Encycliek, maar ook aan den Syllabus, werd onfeilbaarheidswaarde gehecht, en Prof. Jansen ging mee met de theologen, - als Mazella en Schrader - die het ex-cathedra-karakter van den Syllabus verkondigden. Over de meening der andere godgeleerden, die veel zaken in den Syllabus aanzagen als tijdelijke uitspraken, Jost, Fessler, Hergenröther, Fries, enz., zal Herman op 't seminarie minder hebben vernomen. XXXIX. Ter zalige gedachtenis van Mgr. J.W.S. van Egeren. ‘De bijzondere wetenschap, wier onderwijs aan Van Egeren was opgedragen, was de zedelijke godgeleerdheid. Als godgeleerdheid, niet als wijsgeerige bespiegeling. Geen 1) Uit de lijkrede op Mgr. G.M. Jansen, ook opgenomen in M. en B.V., 73-75. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 191 vernuftig onderzoek naar den grondslag onzer zedelijkheid, geen zielkundig ontleden van onze hartstochten en deugden. Neen, maar de zedelijke godgeleerdheid, de leer der zeden naar de wet van God, voor de glorie van God, tot het leven in en met God. De Theologia Moralis onzer H. Moeder de Kerk, met haar rijk, haar volmachtig Sacramentleven, haar gebeden, haar oefeningen, haar regelen, haar orde, haar tucht. De wetenschap van den rechter, die vonnist naar Gods recht en naar Gods barmhartigheid, van den geneesheer, die de krankte wegneemt en de wonden heelt, van den leeraar, die lessen geeft van wijsheid en leeringen van troost, van den Vader, aan wie de schoone Moeder, de vlekkelooze Bruid des Heeren, haar kinderen toevertrouwt. Die wetenschap is geen geleerdheid alleen, zij is een edele kunst, de hoogste en edelste van alle kunsten, de kunst, die zielen maakt. De man, die deze wetenschap aan anderen zal leeren moet een vaderharte in zich dragen. Hij moet een man zijn van rijpe, ernstige geleerdheid, die in het groote boek des levens de woorden van wijsheid gelezen heeft. Hij moet de liefde bezitten den vader eigen, die met het kloeke, voedende brood zichzelven aan zijn kinderen geeft. Zulk een man was ‘vader’ van Egeren. Hij was een man van geleerdheid en ondervinding. Hij had gezeten aan de voeten van een voortreffelijken meester, van een grooten zoon dezer gewesten, die de eerste na de dagen der verwoesting den Stoel van Haarlem heeft bekleed.1) Het was in die dagen niet zoo gemakkelijk, het was zelfs niet geheel zonder gevaar, de Theologia Moralis te onderwijzen. Er was gisting, er was strijd. Hier hield men te teederlijk rekening met de menschelijke zwakheid, ginds verhief men de gerechtigheid Gods, totdat zij ongenaakbaar werd voor den armen mensch. Van Egeren had zich een verheven en veiligen gids gekozen: S. Alfonsus de Liguori. Hoe hij dezen heeft vereerd, hoe hij dezen heeft bemind, hoe hij dezen het woord van de lippen heeft gelezen, hoe hij met dezen als persoonlijk heeft verkeerd, weten wij alleen... Zonder ordenskleed en zonder ordensregel was hij een zoon van St. Alfonsus, de zonen des Heiligen hebben het erkend. Geen oorspronkelijkheid zal men zeggen. Wat is er nieuwer dan 1) Mgr. van Vree. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 192 de oude zon, wat oorspronkelijker dan de oude, eeuwenoude Moederkerk? Hierin lag het katholieke, hierin lag het onsterfelijke van zijn leeren en zijn weten, dat hij, van Egeren, al het nieuwe, al het wisselende, al het verstervende wist te binden aan het blijvende, wist te adelen door het eeuwige en in het dwarrelend spel onzer nieuwere wetgeving, waar het 's menschen plichten en rechten raakt, den weg wist te wijzen bij het licht der wet Gods. ‘Hij was ook een man van ondervinding. In de eenvoudige landgemeenten, waarheen zijn eerste schreden hem leidden, had hij toch 's levens laagten en hoogten leeren kennen... In de stad had hij de stoffelijke en zedelijke ellende in krot en gevangenis, in werkplaats en heerenhuizing gevoeld en betast. Wat had hij geleerd? Dit eene, dat alleen de Koning Christus redding brengen kan. De Koning Christus in zijne volle souvereiniteit met zijn wet en zijn genade, gerechtigheid en barmhartigheid saam’... Hij was (daarbij) een man van luim en van scherts... Hij had de heerlijke onschuld, die het kwade niet denkt, maar die het geneest, waar zij het vindt. Hij had kleine zwakheden, hij verheugde zich in de liefde en de eer, die hem omgaf; zonder vreeze hoorde hij zijn naam en faam roemen, maar hij gaf ook ieder met volle maat zijn lof, en de grondtoon bleef hoog en heerlijk: Tibi soli, Domine!’1) En voor Herman was Prof. Van Egeren de ‘vader’ nog in hooger beteekenis. 't Was immers zijn biechtvader. XL. Ter zalige gedachtenis van directeur J.W. van Leuffen. Dit was een verwant van vader Van Egeren. Hij kwam, ‘naar het eigen woord, zijn jongeren geen wetenschap leeren, maar het facere veritatem, het waarheid doen, de groote daad des levens.’2) 1) Lijkrede op Mgr. Van Egeren, ook opgenomen in M. en B.V., 68-69. 2) Ibidem. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 193 Aan den sterksten studax van 't seminarie had de directeur ook een volgzamen discipel. Kuilenburg had de ontbolstering zoo goed als voltrokken, en over zijn Tukkersche ruigheid had Herman thans een seminarierok geschoten, die hem heel stemmig stond. Wat er toen in die vormjaren, zooals in alle andere, op dorheid kon lijken, dat vond Herman ten slotte toch wenschelijk. De engsteile dogmatieker, die hij toen was en die hij nog jaren zou blijven, stond den ruim-rijk studeerende niet in den weg. 't Beste van zijn geestdrift ging natuurlijk op in zijn godgeleerde studiën, maar met zijn wonder assimileervermogen had hij zijn klassieke boeken weer dadelijk door. En weer ook ging hij verorberen wat de boekerij hem bood, terwijl de meeste anderen zaten te blokken op de geijkte auteurs. Veel zat hij in de Kerkvaders te snuffelen; en St. Hilarius werd zijn lieveling. Zijn seminarietijd was zooniet de periode van zijn sterkste werkkracht, dan toch die van zijn meest ingespannen en ingetogen studieijver. Maar wie zou meenen, dat Herman er op gezet was, een man van perkamenten en folianten te worden heeft het mis. De groote werken der moderne wetenschap in verband met den godsdienst moesten er bij. Hij las evenzeer Feuerbach en Moleschott en Renan, als Hettinger en Gfrörer en Möhler en Gerbet. En liep de zeer-vrij-zoekende-en-denkende in zijn stevige teugels soms wat benepen, geen nood. Hij bleef immer behouden, ongekreukt, zijn ‘foi du charbonnier’. Hoe ook 't stof van den strijd opwolkte rondom hem, hoe hij 't liet kletteren in zijn geest, van vijandige wapenen scherpgespitst, hij had maar eens op te zien: de zachte strengheid van de kloostermuren bracht bedaring, hun onbevlekte witheid klaarde den blik... Ten aanhoore der Tweede Kamer aarzelde de Doctor niet eens bij gelegenheid het Rijsenburgsche seminarieleven te schetsen: ‘Deze zijn de regelen van het Seminarie, waar ik de eer had mijne opvoeding te genieten. Het doet mij leed, dat ik geen beter model van die opvoeding toonen kan, maar ik kan verzekeren dat er veel betere zijn. ‘Ziet, zulk een seminarist wordt winter en zomer om kwart vóór vijven gewekt. Om half zes verschijnt hij in de kapel. Daar houdt hij zich, nadat het morgengebed verricht is, een half uur lang bezig met het overwegen van punten omtrent de christelijke leer, de christelijke zeden en het christelijk leven, die hem worden opgegeven. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 194 ‘Daarna vangt voor hem aan de studie met het lezen van de Heilige Schrift. Nadat die studie een half uur geduurd heeft woont hij de H. Mis bij; dan na het ontbijt een korte ontspanning en dan weder van negen tot twaalven lessen en studie. Om kwart over twaalven oefening in de kapel; om half éen maaltijd, daarna tot half drie ontspanning, tot vier uur weder studie, dan weder eenige oogenblikken ontspanning en van vijf tot zeven weder studie. Daarna geestelijke oefeningen, korte ontspanning, avondgebed. Om tien uur gaat men te bed.’1) Wat een rust in die heilige stilte! Wat een gebenedijde plaats om veel te werken en veel te bidden! Werken als niet een, en bidden ook, zoo goed als de beste. Op de bibliotheek lag de wetenschap, maar in de kapel lag nog veel meer, daar lag alles, al het hoogste: Geloof en Liefde, en die onuitputtelijke voorraad wilskracht en werklust, welken Geloof en Liefde hem gaven. In een gemeenschap van uitverkorenen Gods, broederlijk bijeen, het leger der gratie, zich onderling sterkend in de verachting van der wereld genietingen, zich onderling uitrustend tot den hoogsten strijd. In een cenakel, elken dag vergaderd, elken dag ontvangend weer het licht van Gods Geest, elken dag ontvangend ook 't mysterie van 't Laatste Avondmaal, de kracht om al het lagere neer te duwen, om al het hoogere te bereiken, gesterkt door Gods Lichaam en Bloed. Ofwel alleen in die kapel, onder de uitspanning, de enkele minuutjes aanbidding. Gaan knielen voor het tabernakel, of voor 't beeld van Maria. Bidden voor de dierbaren thuis, bidden voor alles wat hun en ons onder telkens wisselende levensomstandigheden zalig kan zijn. Het tabernakel zien opengaan en alles ontvangen wat een God kan geven aan een menschenhart, dat enkel door de oneindigheid wordt gevuld. Het beeld van Maria zien leven, en alles wat men door Haar heeft ontvangen van God, weer opdragen door Haar tot Hem te zijner eeuwige glorie. Knielen diep, en dan weer opstaan, om onverwrikt, den hemel in 't hart, te aanvaarden den strijd tegen wereld en hel, als hoogste genieting op aarde. En zoo werd in die stille kapel de wilde bruischaard uit de Tubbergerheide tot een dweper met al de verfijningen van mystiek en symboliek. Altijd had hij brokken van Möhler's meesterstuk op zak. En hoor hem in zijn herinneringen ‘aan 1) Rede van 25 Mei 1898. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 195 onze jonge dagen, toen de groote en geweldige meester (Van Vuuren) ons tot de kennis voerde van ‘Die Symbolik des Mosaischen Cultus’ van dr. Karl Christ. Wilh. Bähr. Welk een tijd, mijne vrienden, welk een tijd! Toen hoogte en breedte van de bondstent ons hooge en heilige dingen openbaarde, toen de kleurrijke voorhangen golfden vol mysteriën, toen het ruischen en rinkelen van de gewaden des hoogepriesters ons voor de komende wonderen trillen deed. Toen de heilige stad Gods, het nieuwe Sion zich in de Apocalypse voor ons opbouwde en ieder keurgesteente zijn waarheid sprak, zijn geheim uitstraalde in licht. ‘Oude wijzen uit den grijzen, verren voortijd hebben voor ons over de taal der getallen gepeinsd en gedacht, en de groote wetgever van Israël, de man van Sinaï en Horeb, de geschiedschrijver van schepping en zondeval, de profeet van verlossing en heerlijkheid, heeft in den bouw en de versiering der bondstent ons de mysteriën van getal en maat doen gevoelen. In het getal vijf vindt men het eerste, volle ongelijke getal, uit gelijk en ongelijk, 2 en 3 gevormd. Het is de helft van het grootste der gelijke getallen, van het getal, dat de oorspronkelijke reeks afsluit, de tien. Het is het hoogste ongelijke, maar het voert tot het hoogst gelijke heen. Het gelijke is het afgeronde, het ongelijke het wordende. Het gelijke is het volmaakte, het ongelijke het onvolmaakte. Maar in dat getal is het een onvolmaaktheid die volmaaktheid worden moet. Want vijf voert tot tien, noodwendig, onweerstaanbaar.’ ‘Welk een tijd, en nog leeft dat alles in ons als een koningslelie tusschen doornen, want onsterfelijk zijn de bloemen der heilige schoonheid gezaaid en geplant in de jonge ziel’.1) Toch, ondanks al die mystiek, tintelden door den bril, uit hun wazige droomerigheid of strakke scherpte, de guitige oogen telkens weer op. Diep in het hart van den houterigen, lummeligen, vreeselijk-lang opgeschoten theologant lag bij 't Kindje van Bethleëm nog altijd een rassige straatrakker te verbroederen. En zijn spartelingen te Rijsenburg grenzen aan 't legendarische. Vlak nevens 't Seminarie had Mgr. Zwijsen zich op het oude erf het woonhuis als buitengoed voorbehouden. De aartsbisschop 1) Feestrede te Jutphaas, bij 't Zilveren Jubileum van de St. Bernulphusgilde. Centrum 17 Juli 1894. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 196 verbleef daar veel meer dan in zijn paleis te Utrecht. Nooit vernachtte hij, naar ik vernam, in de bakermat der Aprilbeweging. Mgr. ontbeet dan 's morgens op zijn Sparrendaal, bezocht aleens zijn Seminarie en zijn studenten, en moest dan zijn Rijsenburg veelal tot 's avonds uit. Nu Herman, de werker, werd ook hoe langer zoo meer, fataal-weg, de eter. Om de machine te doen verrichten wat hij er van eischte was meer dan de gewone hoeveelheid brandstof noodig. Hij had alles in zijn Vaders gelezen, jawel, al het zalige van de versterving ook. En hij was de vurigste bewonderaar van S. Macarius, den Alexandrijner, en zijn mede-eremieten: De heilige man had een tros druiven gekregen; in plaats van ze zelf op te eten wilde hij daarmee zijn naasten gezel een plezier doen; maar deze reikte de bekoring weer verder, en zoo ging de tros de hutjes rond tot hij op den duur weer kwam bij Macarius, die hem dan minachtend wegsmeet. Ja, Herman bewonderde dat, maar ware hij toen onder de Egyptische kluizenaars geweest, Macarius had voorzeker zijn tros nooit weergezien. Dat was goed in Egypte; maar Herman had de gevoelens van onze Noordsche monniken uit de middeleeuwen, die de Oostersche portie wat klein vonden, en die met reden meenden dat een mensch het in onze streken niet uithoudt bij een snede gerstebrood en een paar greepjes gras per dag. Och, ook voor Herman sprak St, Athanasius een geniaal-heilig woord, toen hij zeide: ‘Vasten is het brood der engelen...’ Maar veeleer dan een engel voelde Herman zich een stevigen Hollander. En 't gold bij hem toen reeds als een zekerheid dat men kan in den hemel geraken zonder heiligverklaring op aarde. Welnu, als de keuken van 't Seminarie, die voor normalen zeker genoeg opdiende, deed alsof ze Mama's leuze van vóor jaren niet kende, en als er dagen kwamen die geen voldoende evenredigheid brachten tusschen zijn hoofd- en zijn maagvulling, wel, dan maar eens met een of anderen makker, die voelde dat er ook bij hem nog wat bij mocht, des Directeurs Argus-oogen verschalkt. Eventjes langs een bres in de haag naar Sparrendaal, en daar geinformeerd bij de meid of misschien Monseigneur niets had op tafel gelaten.... En menigen keer zijn ze goed gevaren.... Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 197 XLI. Aan Rijsenburg. Lang geen kamerzitter, neen, ondanks die verbazende boekendrukte. Ruimschoots genoot de theologant van zijn wandeluren. Van toen af was hij het tegenovergestelde van een wereldvluchtige. Met het ‘cella continuata dulcescit’ van a Kempis lag hij hoe langer zoo meer overhoop. En zijn bijziendheid belette hem niet, ontzaglijk veel schoone dingen in de wereld te ontwaren. Aan de natuur had hij misschien thans minder dan in zijn eerste jeugd. Dwepen in rozengeur of maneschijn heeft deze dichter trouwens nooit gedaan. En hij gaf nu te zeer zijn voorkeur aan de geschiedenis der menschen om zoo dichterlijk-broederlijk te blijven omgaan met vogels en bloemen. Ja, die seminarie-wandelingen. Vooreerst heb je daar 't prettige Rijsenburg zelf, met zijn juweel van een katholieke kerk, gebouwd in 1808 door P.J. van Oosthuijzen, heer van Rijsenburg en Sparrendaal. 't Jaar zelf dat Schaepman aankwam op het Seminarie was 't plechtig feest in die kerk: De beelden der stichters van Nieuw-Rijsenburg - 't werk van beeldhouwer Ducase - werden toen in de kerk geplaatst. Een meesterstuk in grijs marmer; een groep die in de speling van 't licht dat door de gekleurde ramen daalt, als 't ware leeft en beweegt. Veel kuierde hij de groote laan langs, naar Arnhem toe, al denkend op thuis ginder ver. De talrijke oude ridderhofsteden, langsheen die prachtige laan, bevielen hem zeer. Zie, dat oude slot bezuiden het dorp. 't Was in 1268 door Gysbrecht van Aemstel en de Kennemers verwoest... Maar de heer van Rysenburg bouwde 't, einde der 13e eeuw, weerom op. En Herman zag het slechten in 1865. Nu links af, daar ligt het Kraaibeekbosch, met zijn vijvers en bruggen; Elfsprong ook, en Denneburg en Welgelegen, de Wonderboom en Heidepark en Sterkenburg, en achter de bosschen dan, Zeist en Baarn. Op de wandeling daarheen, rechts, het slot Moersbergen, uit de 15e eeuw; verder, tusschen de reuzeneiken, het kasteel Doorn, met zijn dorpje, grijs van jaren, want het ontstond in de 9e eeuw. Beka reeds spreekt van dat vlekje. Later kreeg het zijn deel van de erge lotgevallen: in 1322 werd het verbrand omdat Willem de Goede niet luchten kon, dat zijn vijand, Jacob van Oudshoorn, bisschop van Utrecht werd. Pas Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 198 was Doorn weer opgebouwd of daar kwamen de Gelderschen af in 1420, en in 1421 weerom, te vuur en te zwaard. Achter Doorn bestijgt men den Zonheuvel, vanwaar inderdaad het oog weidt over een zonnig gewest. Wat verder nog, op het hoogste punt der omgeving, verrijst de pyramide van Austerlitz, daar gezet door de soldaten van generaal Grammont, die op deze plek gelegerd waren, en met hun ledige uren niet wisten wat gedaan. Nog even een stapje verder, tot op den Darthuizerberg. Op dien top troont het monumentale graf der familie Nellesteijn.... Ook 't lieve Rhenen voorbij, dat daar ligt leunend aan zijn Heymersberg, oud-vermoeid; want reeds in 855 leefde het. In 1346 schonk Bisschop Jan van Arkel het vestingen. In 1528 deed Karel V er zijn intree, en sedert 1621 had daar zijn kasteel Friedrich van den Pfalz, koning van Bohemen. Daar stond ze nu, die beroemde Cunerakerk, uit de XIe eeuw, met haar prachtigen toren 80 meter hoog, gebouwd einde 15e en begin 16e eeuw. Cunera was de dochter van Charlemagne, en Vondel in zijn Maagden herinnert aan haar lotgevallen: de legende immers verhaalt dat zij van de elfduizend Keulsche maagden, de eenige was die ontsnapte aan den moord. Daar ligt ook de steile Grebbeberg, met zijn prachtige linden; en daaronder de brokken der koningstafel, waaraan Friedrich van den Pfalz zijn jachtontbijt nam. Zie 't Oosten in; als voor Herman's oogen 't weder heel gunstig was, dan onderscheidde hij, zoowaar, de torens van Arnhem, die van zijn Walburga ook, in wier schaduw ze woonden, Vader en Mama... XLII. Ter zalige gedachtenis van pater J.P. Koets. Boven al de boeken van den ouderen en den nieuweren tijd en boven zijn peripatetisch historie-gedroom sloeg nu zijn dichtersvuur in breede vlammen uit... Waarschijnlijk werkte hij te Rijsenburg zijn ‘Polen’ nog eens om. En zeker verliet hij Kuilenburg - dat weten we reeds - Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 199 met een eersten tekst van zijn Paus. ‘Wanneer ik den Paus begon te schrijven weet ik niet. Wel dat ik hem lang in hoofd en hart heb gedragen. Het gevoel was er al lang. De wetenschap der geschiedenis heb ik steeds beoefend... Waar ik den Paus heb geschreven durf ik niet te zeggen. Heb ik er prof. Van Meurs over geraadpleegd? Ik ben hem veel goeden raad schuldig, maar in dezen meen ik toch niet...’ Stellig is 't dat de lessen van prof. Van Vuuren ‘de Paus’ hebben gemaakt tot hetgeen hij geworden is, dat er zoo meer gloed en ook meer kern is gekomen. ‘Prof. Van Vuuren had mij den schedel losgeslagen en met machtiger ideeën gevuld. Hij had mij de oogen geopend voor breeder, dieper, hooger vergezichten.’ Toch bleef ‘de Paus’ nog meer dan twee jaar in portefeuille, evenzeer als een boel andere verzen. Weleens werd uit vage herinneringen opgehaald dat ‘Schaep’ - voortaan heet hij onder de vrienden ‘Schaep’ - ook een vers heeft geschreven bij de Novemberfeesten van 1863 ‘Oranje boven’, toen Nederland's herstel, in 50-jarig jubilé, door heel het land luisterrijk werd gevierd, en toen de Koning den eersten steen legde in het Wilhelmspark te 's Gravenhage voor 't Nationaal Monument. Schaepman wilde zeker 't Roomsch patriotisme niet al te zeer door ten Kate's feestzang laten overstemmen. Bij mijn weten bestaan echter geen sporen van dit gedicht. En ik vernam ook nergens dat de nieuwe tijdzanger iets van zich liet hooren in 1865 bij de 50-jarige herinnering aan den slag van Waterloo die door heel Nederland met plechtige vreugd werd herdacht. Maar veel heeft hij geversd in 1865 op de Pauselijke Encycliek ‘Quanta Cura’ en den Syllabus. Wat hij bestudeerde wilde hij bezingen ook. Gloeiend-devote Piusverzen, maar ze moesten bewerkt, en ze zullen het worden nog drie jaar lang. In zijn dichtersportefeuille stak toen ook reeds de lange legende Maria Aegyptiaca. Maar Schaepman was niet haastig voor 't publiek. Zijn verste wandeltochtjes binnen de studiesemesters waren tot Utrecht. De theologant had nu immers vrijen voet in 't huis van heer neef, den Vicaris-Generaal. En langs om dikker vrienden werd hij met Van Heukelum. Den kunstlievenden kapelaan bracht hij handschriften mee: zijn ‘Polen’ - dat altijd bij Van Heukelum bleef - zijn ‘Maria Aegyptiaca’, zijn ‘Paus’. Over Schaep's verzen sprak Van Heukelum zijn oordeel; niet Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 200 een speciaal letter-critiseerend oordeel, maar toch 't oordeel van een kunstzinnig man. In ‘Polen’ vond hij voortreffelijke verzen. Maar over 't geheel moest het toch ‘Jugendwerk’ heeten. ‘Als ik in latere jaren met den Doctor op den Ahrenberg bij Weenen een glas wijn dronk, en ik hem aan zijn Jan Sobiesky herinnerde wist hij niet meer dat ik het handschrift bezat en vroeg het mij ook niet terug’.1) ‘Maria Aegyptiaca’ viel meer in den smaak van den kapelaan. Maar ‘De Paus’ vond hij 't beste van al. Dat las en herlas hij. Daar zat vuur in en vlucht... Dat moest nu nog eens door een speciaal kenner worden nagezien... Met enkele andere gedichten zond Schaep zijn ‘Paus’ dus op naar Pater J.P. Koets te Katwijk. Dat was ook de wensch zijns vaders, die eigenlijk wel eens wilde weten wat er in zijn jongen zat. Pater Koets was een begaafd man, een dichter bij Gods genade, zooals de Doctor 't later herinnerde in een prachtige schets. Hij was daarbij een redenaar, bezield en bezielend. Al wie hem kende schatte hem hoog. Bij den jongen Schaepman ook bestond die vereering ‘maar schuchter en eerbiedig.’ ‘Op het Seminarie te Kuilenburg had ik geleerd tegen Pater Koets als tegen iets hoogers op te zien. 't Was nochtans een oude vriend der familie. Ik had hem nauwelijks durven aanspreken. Nu waagde ik dit groote waagstuk.’2) Eigenlijk op verzoek van Koets zelf. In Februari(-Maart) immers was Herman in 't Gymnasium te Katwijk zijn broer Arnold komen bezoeken en had toen ook Pater Koets gesproken, die zijn verzen onderzoeken zou en zien of ze soms niet geschikt waren voor Alberdingk's Volksalmanak. In Mei zond Herman zijn verzen. ‘Lang heb ik een antwoord gewacht. Een schriftelijk antwoord heb ik nooit ontvangen. Daarover heb ik nooit eenigen wrok gedragen. Als bij voorgevoel wist ik wat vreeselijke dingen ter lezing toegezonden handschriften zijn. Maar ik kreeg toch een antwoord. ‘Eens onder 't verlof in September, Katwijk bezoekende, gelukte 't mij den altijd beweeglijken, bijna stormachtigen pater vast te houden. Antwoord kreeg ik: ‘Alles wel, mijn jongen, maar meer kortheid, meer kortheid!...’ Daar stond ik voor een raadsel. Voor mijn doen dacht ik, waren er in mijn pudding 1) Brief van Mgr. Van Heukelum. 2) Inleiding bij de Verzamelde Gedichten, 5e uitg. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 201 nogal aardig wat rozijnen. Langdradigheid had men mij in mijn opstellen nog nooit verweten. Wat nu?... Daar stond ik met mijn Paus.’ Schaep vroeg Koets dat deze hem in kennis zou brengen met Alberdingk. Maar Koets vond dat het beter was nog wat te wachten, en dat alles tot na de priesterwijding uit te stellen. Ja, Van Heukelum, wat nu? Van Heukelum bleef er bij dat ‘de Paus’ goed werk was. En hij wilde 't wagen het stuk voor eigen rekening te laten drukken. Maar vooreerst zou men nog eens goed den bril opzetten. ‘Van Heukelum was van de strenge school. De Paus werd ‘betutteld’ en onderging nogmaals een degelijke bewerking. Daar kwam zelfs strijd. Ik wilde de vormen van Da Costa niet opgeven voor wat vloeiender gang of val. Soms kwam Kloppenburg - een edele geest en een hoog karakter - Van Heukelum bijstaan. Gemakkelijk gaf ik 't niet op. Toch heb ik onder hun leiding ‘de Paus’ goed bewerkt.’ En nu besloot Schaep nog tot een ander waagstuk. Koets wilde hem niet zoo dadelijk in kennis brengen met Alberdingk. Welnu, hij zou 't ook zonder Koets wel gedaan krijgen. Hij wás immers al eventjes in betrekking met Alberdingk. Vóór enkele weken had hij Thijm een autografischen brief van Alberdingk zelf overgestuurd. ‘In den zomer 1866 had te Leuven de veiling plaats van de bibliotheek, door prof. David nagelaten. Bij zijn koopje vond Schaepman een brief door Thijm aan David geschreven, waarvan Schaepman meende dat, ‘ware het een eenvoudige beleefdheids-brief geweest, ik had de vrijheid genomen, hem als een souvenir van den schrijver te behouden; nu het echter een brief blijkt te zijn van vriend tot vriend, acht ik mij verplicht hem weer in uwe handen te doen komen,’ De hoffelijke Thijm was natuurlijk door deze oplettendheid van den seminarist zeer getroffen.1) En nu, den 3en December 1866, zond Schaep zijn tweeden brief aan Alberdingk Thijm, maar met zijn pakje handschrift daarbij... 't Schijnt dat Alberdingk het pakje opende vóor hij den brief las. ‘Het tamelijk lijvige manuscript trof een ongunstig oogenblik. De keukenprinses had zich verlaat met het bekende gevolg 1) Al wat de briefwisseling Schaepman-Thijm betreft, berust op Sterck's mededeelingen in het Jaarboekje van Thijm en in ‘Stemmen onzer eeuw.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 202 van gemelijkheid. Nog eer het pakje van banden en strikken ontdaan, was het vernietigend oordeel half geveld. ‘Zoo'n papierkladder! Die me zijn ‘ongaar werk’, met een blik zeker in de richting der keuken, gaat zenden.’ Maar Thijm las... ‘Plotseling wordt hij doodsbleek, dikke tranen loopen over zijn wangen.’ ‘O God! - zei hij ontroerd - 't is een talent en een dichter! en met vereering drukte hij het manuscript tegen zijn lippen. Wat ben ik gelukkig over die schoonheid van gedachten en woorden.’1) Er stond geen naam op... Toen opende Thijm den brief. 't Was 't zelfde schrift, en 't kwam van H.J.A.M. Schaepman, den seminarist. ‘Toen ik mij dezen zomer in de gelegenheid gesteld vond mij van een plicht jegens u te kwijten, had ik het genoegen een in waarheid vleijend antwoord te ontvangen. Dit vooral heeft mij den moed geschonken u een waarlijk lastig verzoek te doen. Hiernevens toch vindt gij een gedicht ‘de Paus’. Toen ik het dezen zomer afwerkte legde ik het ter zijde om het later misschien eens weder te herzien en voor de pers gereed te maken. De tijdsomstandigheden evenwel hebben mij van plan doen veranderen. Ik meende dat het niet geheel onnut zou zijn juist nu eens een rondborstig woord over den Paus te doen hooren. Daarom zend ik het u met het eerbiedig en misschien vermetel verzoek mij op de volgende vragen te willen antwoorden. Ten eerste, of het gedicht als gedicht voor de pers geschikt is. ‘Dan, of, wanneer deze vraag toestemmend mocht worden beantwoord, de firma C.L. van Langenhuysen zich met de uitgave etc. zou willen belasten. Op de eerste vraag vooral wensch ik van U een beslissend antwoord, daar dit tevens voor mij zal gelden als een oordeel over mijne al of niet bekwaamheid om ook als dichter de eer Gods en de glorie zijner Kerk te bevorderen. Strikte geheimhouding vraag ik van U ten opzichte dezer geheele zaak, terwijl ik tevens het stukje zonder naam verlang te zien verschijnen. De hiervoor bestaande reden ben ik bereid U bij elke gelegenheid te verklaren.’ De brief eindigt met den wensch dat het boekje op 15 December verschijne, en dat de opbrengst wordt afgestaan aan 1) Braam. Inleid. XXXXIII-IV Menschen en Boeken, V. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 203 de Redactie van De Tijd voor de ‘vrijwillige bijdragen ten behoeve van den Paus.’ Het antwoord van Alberdingk liet zich niet wachten, den 6den December zond hij den jongen dichter een brief vol van welwillende belangstelling en heusche kritiek. Dadelijk nam deze het gedicht ter hand en veranderde of verbeterde het door Thijm aangestipte. Vooral de verzen 7-12 ondergingen een belangrijke verandering, Oorspronkelijk luidden ze immers:’ 't Zijn achttienhonderd jaar! Nog staat het vorstlijk beeld Van Petrus voor ons oog, dat hemellicht omspeelt, Nog is de Petrus rots en rustpunt aller orde, Nog kern van alle macht. Wat van den tijd ook worde, Al joelt de wereld om 't verbrijzeld altaar Gods, Onwrikbaar staat de Paus op d'eeuwge Petrusrots! Het 27ste vers, dat oorspronkelijk gelezen werd: Wat godlijk menschenbeeld dier ongenaakbre glorie werd geheel veranderd volgens de correctie van Thijm. ‘De volgende brieven zijn vol van meer of minder belangrijke wijzigingen, meestal door Schaepman aangegeven, vaak ook op voorstel van Thijm overgenomen, Bij het inzien der proef - schreef Schaepman den 10den December - is het mij dadelijk gebleken dat ik waarlijk reden heb om U dankbaar te zijn. De belangstellende welwillendheid, waarmede gij mijn talrijke feilen hebt aangeteekend of reeds verbeterde, doet mij zelfs hopen, dat gij mij ook verder den weg zult willen toonen op het moeilijke pad der letterkundige oefeningen’.1) Schaepman was gelukkig. Waardeering, warme waardeering van wege Alberdingk, die toen prijkte voor 't oog aller fijnproevers met het aureool van ‘Palet en Harp’, van ‘De Klok van Delft’, van de ‘Karolingsche Verhalen’, van ‘Geertruide van Oosten’, van het ‘Voorgeborchte’, van ‘Magdalena van Vaernewijck’, van ‘Mejuffrouw Leclerc’, van ‘de H. Linie’, met de faam van een reuzenwerker; 10 jaargangen Dietsche Warande reeds, en 13 Almanakken voor Nederlandsche Katholieken. 1) Mededeeling van J. Sterck in het Jaarboekje van Thijm 1904. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 204 ‘Thijm had nog andere bedenkingen dan de aangehaalde. De zwaarste golden Schaepmans beeld van Luther. Maar Schaepman weet zich te verdedigen. Dat ik de figuur van Luther wel wat geidealiseerd heb, trek ik niet in twijfel. Wat evenwel zijn maagdelijkheid betreft, deze heb ik meer op hem willen toepassen als behoorende tot den monnik, die daarin juist zijn hooge voltooiing bereikt.’1) ‘Op uw vraag of het laatste gedeelte der Luther betreffende verzen historisch is, is het moeijelijk te antwoorden. Het begin ja, is historisch (Audin), maar of het van af ‘Voorbij voor allen’ tot het einde toe evenzoo historisch is, durf ik niet geheel toestemmen. De daar gebruikte woorden zijn door Luther bij die gelegenheid zeker niet gesproken, maar ik wil er geen historisch karakter aan ontzeggen. Als ik naga hoe Luther zich dikwijls en zeer scherp over de oneenigheid zijner volgers, over de lauwheid der vorsten, over de zedeloosheid zijner aanhangers (die hem, den man van het ‘etiamsi septies in die’ nog te erg werd) uitliet, dan meen ik het recht te hebben om deze woorden, als door hem uitgesproken, aan te geven. Want laat het zeker zijn dat hij tot aan het einde toe den Paus bleef vervloeken, even zeker is het dat hij in die oogenblikken van sombere zwaarmoedigheid, die op de hartstochtelijkste opgewondenheid volgen, het nietige van zijn werk en het eeuwige van het Pausdom moest inzien. Vindt gij het soms toch beter om de besproken verzen te veranderen, dan zal 't geschieden.’2) ‘De vergelijking van Luther met den grafengel weet ik niet waar thuis te brengen, maar zij behoort aan een zijner lofzingende historiographen, misschien aan Vilmar’3)... ‘Ik zou er wat voor willen geven als ik op 't oogenblik wist, wie de vergelijking van den grafengel in de wereld gebracht heeft. Ik herinner mij nog zeer goed dat ze in de voorlezingen over kerkelijke geschiedenis werd gebruikt en met een ‘rire homérique’ ontvangen. Het zinspeelt op het Evangelisch verhaal. De vrouwen kwamen aan het graf denkende het lichaam des Heeren te vinden, en zij vonden een jongeling in witte kleederen, die hen zeide: ‘Hij is verrezen, Hij is hier niet!’ En zoo kwamen de volkeren bij Rome om de leer en het heil van Christus te vinden, 1) Schaepman aan Alberdingk, 8 Dec. '66. 2) Schaepman aan Alberdingk, 10 Dec. '66. 3) Schaepman aan Alberdingk, 17 Dec. '66. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 205 maar Luther - een schoone jongeling in witte kleeren - zeide hun: ‘Hij is hier niet, Hij is te Wittenberg.’1) In die dagen was 't Schaepman's schoonste droom in persoonlijke kennis met Alberdingk te treden. En Van Heukelum joeg Schaep's aangeboren schuchterheid op zooals 't moest. Den 18en Dec. '66 schrijft de theologant aan Thijm: ‘Aangenaam zal het mij zijn, zoo ik van u het bericht mocht ontvangen, dat het u niet ongelegen zou komen, zoo ik mij Dinsdag of Zondag e.k. in Amsterdam bevindende op een door u bepaald uur u spreken konde.’ Maar hoezeer Schaepman's hart hem ook trok naar Amsterdam, hij zat vast in 't seminarie, en de regel speelde hem zulke parten dat elk nieuw plan weer door een nieuw beletsel werd verstoord... Intusschen was de firma Van Langenhuysen - die toen reeds in handen van Alberdingk was gekomen - aan 't drukken van ‘de Paus’. En Thijm schreef dat hij een voorbericht gemaakt had voor Schaepman's eersteling, maar dat voorbericht liet hij niet zien. Op de drukproef droeg Thijm ook voor de spelling zorg. ‘Ik beken, schreef hem Schaepman, dat mijne spelling nog vrij onzeker is. Voor het oogenblik zie ik echter geen kans om mij op geregelde grondige taaistudie toe te leggen. Na het ontvangen der H. Priesterwijding hoop ik minder beperkt te zijn, wat mijn tijd aangaat, en dan denk ik mij met frisschen moed op taalkundige studiën toe te leggen.’2) Eindelijk, den 10den Januari 1867, kondigde De Tijd aan, dat ‘De Paus’ was verschenen. Schaepman vroeg om eenige exemplaren ‘voor zijne goede ouders, voor zijn beste vrienden uit Utrecht’. Den 13den ontving Schaepman zijn pakje. De naam van den schrijver was er werkelijk niet. Schaep dacht het over zijn houtje den naam van een groen student op de eerste bladzij van een boek te doen drukken. Maar eerst de ‘Voorreden’; 't begon te schemeren voor Schaepman's verrasten blik: ‘Het doet goed aan het katholiek en Nederlandsch hart, niet slechts in de taal, maar ook in den dichtvorm van Bilderdijk, - 1) Schaepman aan Alberdingk, 18 Dec. '66. 2) Schaepman aan Alberdingk, 18 Dec. '66. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 206 en zijner waardig - het middelpunt der katholieke eenheid, den Vader der Geloovigen te hooren bezingen. De ongenoemde dichter der volgende vaerzen heeft het in het zedelijk leven (met Gods hulp) blijkbaar verder gebracht dan zijn leermeester en belooft een sieraad der Katholieke Kerk van Nederland te worden. Dichter, zeg ik, en inderdaad ik geloof dat niemand aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten.’ Die ‘voorreden’ was voor Schaepman ‘de aangenaamste verrassing van zijn leven.’ XLIII. ‘De paus’, 't Gedicht van dien onbekende had een onverwachte uitwerking. Holland, niet zoo gauw te roeren, kreeg een schok van verbazing. En dat kon de eerste de beste, vooral in de letterkunde, toch niet teweegbrengen. Veel schoone namen waren toen in hun schittering. De schrijver van de Camera had weerom twee bundels ‘Verstrooide gedichten’ verzameld. Multatuli stak jaren achtereen een vuurwerk van ‘Ideeën’ af. De dichter van ‘Palet en Harp’ speelde dat jaar een ‘Nieuw lied van Joost Van den Vondel’. De prozazanger van ‘'t Rijksmuseum te Amsterdam’ liep sedert Mei 1865 met zijn onsterfelijke ‘Florence’ in zijn hoofd. Van Lennep's beroemde en beruchte ‘Lotgevallen van Klaasje Zevenster’ lokte 't venijnige ‘Ernst of Kortswijl’ uit de pen van Busken Huet. De Gids gaf met ‘de Verrassing van Hoey’ een nieuwe verrassing van mevr. Bosboom-Toussaint. Ten Kate's Muze was ‘de Schepping’ aan 't zingen. Ter Haar gaf in zijn nieuwe ‘Gedichten’ een van zijn schoonste geschenken: ‘Eliza's Vlucht’. Schimmel voelde zijn naam, dank zij ‘Mylady Carlisle’ nog merkelijk stijgen. Hofdijk ving in zijn schoone verzen een ‘Echo uit 1573’. De onuitputtelijke Cremer ging voort met over zijn ‘Betuwe’ te vertellen. Boven zijn populariteit was die van Conscience aan 't rijzen ook in Noord-Nederland. Ten Brink presenteerde heel gentlemanlike aan 't Hollandsch publiek zijn ‘Oost-Indische Dames en Heeren’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 207 Dit alles in 1866 of onmiddellijk er vóór. En toch onder dit alles was ‘de Paus’ van den jongen anonymus ‘de gebeurtenis’. Van Lennep - de man van smaak bij uitnemendheid - geraakte bij 't lezen van die verzen buiten zichzelven van geestdrift, ‘Vondel is onder ons verrezen!’ riep hij uit in vervoering. Die laconieke, maar hoogst mogelijke lof, werd het doorloopend thema van recensies in bladen en tijdschriften. De fijne novellendichter en aestheticus, De Bull, gaf in de Amsterdamsche Courant een merkwaardig artikel. Van Vloten zelfs - Van Vloten, die telkens onlekker werd als hij loofde - kon zich niet inhouden, al was hij dan weerom eens dubbel en dwars... Van Vloten: ‘Goedmeenens liet zich, de Dordtsche begrippen nog voorbij-schrijdend en Genève voor Rome verzakend, een Da-Costiaansch-bezielde katholieke zangstem uit den krachtigen strot Schaepmans vernemen. Inderdaad stond de rots van Petrus zoo vast als deze verzen - naar Vondels uitdrukking ‘wakker op hun voeten staan’, dan ware er vooreerst zeker voor geen omvallen te vreezen; maar op 's dichters kruis- en wereld-beschouwing zou zich meer dan op zijn verzen laten afdingen’.1) En de geloovige protestanten, in al hun papenhaat, konden er niet om heen te getuigen zoo nagenoeg 't geen de Anglikaan Benson eenmaal schreef na Newman te hebben gehoord: ‘Voorwaar zoo er onder dit geslacht iemand is, door God gezegend met buitengewone gaven om glorie te geven aan zijn Naam dan is het deze’.2) Bedenk nu maar wat geluk Vader en Mama Schaepman aan ‘de Paus’ beleefden. *** ‘De Paus’ is een episch-lyrisch gedicht. Schaepman geeft in Alexandrijnen een overzicht van de geschiedenis der christelijke tijden. Met reuzenschreden stapt hij de negentien eeuwen door. Bij iedere groote gebeurtenis blijft hij staan en zingt hij zijn lied ter eere van 't Pausdom. Het Pausdom dat altijd strijden moet, en altijd overwint; het Pausdom dat leven zal tot het einde der eeuwen te midden van de ruïnen des tijds. 1) Toen was de naam reeds onder 't publiek. 2) Life of Benson, A.C. Benson, I, blz. 59 Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 208 Versta dus onder 't bondige titelwoord deze spreuk van de Maistre: ‘La Papauté... c'est le plus grand, le plus manifeste, le plus incontestable de tous les miracles’.1) Tu es Petrus... zegde Christus, en Hij bouwde zijn Kerk op de rots. Sedert getuigen alle eeuwen dat geen geweld van aarde of hel tegen die rots iets vermag. Bij de geboorte van de Kerk stond reeds de vervo!ging gereed. Maar geen macht van Romeinsche keizers was in staat het jonge leven in zijn jong bloed te smoren. 't Romeinsche rijk viel; de Kerk en de Paus bleven. Met hun wild geweld stormden de Barbaren de oude beschaving in puin. Maar vóór Rome bleven ze staan, genageld aan den grond door den blik van den H. Leo. Hoe zijn de dapperen verdwenen? hoe gevallen Die reuzen van geweld, die ijzren duizendtallen?... Het woord des Pausen klonk: ‘Tot hiertoe, verder niet!’ Ze getuigden zelf, de Barbaren, dat een geheime macht hen opjoeg naar Rome. Ze vlamden op Rome als op hun grooten buit. En zie, op 't einde van hun rooftocht werden ze zelf door dat Rome tot een heiligen buit gemaakt. De vrije mannen staan in 't juk van Gods genâ, En bukken blij het hoofd voor 't Kruis van Golgotha. Dat was de wondere werking van de zwakheid op de macht. Zoo iets had de geschiedenis nooit gezien, de stoel van den Visscher werd het middenpunt der wereld. Als planeten om de zon kwamen de Europeesche staten zich schikken om Rome; zoo dat Het beeld des hemels geboetseerd wordt in den tijd; En aan de spits van 't groot, van 't heilig rijk Germanje, Staat 's Pausen schepping, staat de Keizer: Charlemagne. Strijd echter moest er blijven. Strijd is de levenswet, strijd loutert en adelt. De geschiedenis van Lucifer kwam; 's Pausen schepsel stond op tegen zijn schepper. Hendrik IV tegen Gregorius VII. En de strijd was hard en lang; maar 1) Du Pape; 22e édition, Pelagaud, p. 479. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 209 ...al stond de kans Wanhopig, - God regeert!.. En Innocentius daagt ginds, in 't ver verschiet, Verwinnaar in den strijd! Als in een zegewagen Verkeert hem 't sterfbed. Door Gods engelen voortgedragen, Klinkt als een lied zijn woord: ‘Ik sterf der aarde een spot, Wijl 'k recht en waarheid minde en streed voor de eer van God.’1) Wereldsche weelde had het christelijk geloof van Europa verlamd en de oud Germaansche mannenkracht verwijfd. Dat was veel erger dan de ergste strijd. Maar de Paus waakte over de zijnen; over de vorsten en de volkeren, die 't geschonden Jerusalem niet klagen en de Bedouïnen-legers niet naderen hoorden. Dreigend werd het gevaar; de erfgenaam van Salerno's balling schudde de vorsten en de volkeren wakker tot hun moed van weleer. ‘Naar Palestina!’ riep hij; en de legers daagden op. De Leeuw van 't Westen rijst!... En hij vocht het Westen vrij voor immer. .... Het zwaard der Muselmannen Brak op de Petrusrots, en uit den kring gebannen Des levens, sleept hun rijk een machteloos bestaan, Een sombere worstling tusschen blijven en vergaan. De Paus had Europa gered. Lang waren de tijden nu vreedzaam en kalm. Waar bleef de vijand? Plots rees hij op, ditmaal uit den schoot van de Kerk zelve, Luther verscheen. om zijn hoofd de lauwer van 't genie, De kroon des priesters en de glans der maagden! Christus' eigen leer had hij tot wapendos; en hij ging't Pausdom verpletteren. Dat was eindelijk de dood. Waar bleef nu de goddelijke belofte van 't eeuwig leven? Zacht goot de zilvren maan heur stralen langs den trans, En door de sfeeren gloeit de duizendvoude glans Der starren, door Gods hand in 't blauw azuur geweven. 1) Vergelijk Schaepman's Gregorius VII met dien van Montalembert: ‘Le seul parmi les hommes qui ait reçu à la fois au consentement universel le double surnom de saint et de grand’. - ‘Ziet in der Pausen rij, Aanschouwde ik nooit een beeld meer waarlijk Paus dan hij.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 210 Stil is 't op aarde. Alleen de westerwindjes zweven De ranke twijgen door. Daar in den schemerschijn, Stond hij, de Titan der hervorming. ‘Schoon zal 't zijn Daarboven’1) klonk het. En der volkren leeraar rilde, Als trof eene felle schok zijn lichaam. Langzaam trilde Het woord zijn lippen af: ‘Daarboven? Dat 's voorbij; Voorbij voor de eeuwigheid, voorbij voor u en mij, Voorbij voor allen die ons volgden!...’ ‘Luther, hoe? noemt u niet ieder groot, Niet d'Engel aan 't graf van Christus, neergezonden Om dwalers in den nacht zijn waarheid te verkonden? U, den verdelger van het Pausdom?’ ‘'t Pausdom? 't Zal Nog fier, nog heerlijk staan, als met een doffen knal Het rijk van Luther en zijn stichting zal verzinken! Neen alles is voorbij, - de dag, dien ik zag blinken Is nacht geworden, en de onwrikbre Petrusrots Straalt in den lichtgloed van de heilgenade Gods!’ Luther zag juist in de toekomst; maar uit den schoot van zijn doode leer verrezen de geweldige omwentelingen. De opstand tegen de Kerk, tegen het hoogste geestelijk gezag, als een nieuwe godsdienst verkondigd, had tot logisch onafwendbaar gevolg den opstand tegen de vorsten, tegen 't hoogste wereldlijk gezag, dat immers ook met zijn recht op God steunen moet.... En nu, langzaam maar zeker gaat het werk der revolutie voort: de tronen vermolmen en vallen tot gruis. En de Kerk? ....Nog staat de rots, Onwrikbaar als voorheen hoe fel de branding klots, Als zuil der waarheid, als het middenpunt der tijden. Ziet, eeuwen gaan voorbij, en brengen vreugde en lijden En schande en eere; met den stroom des tijds vergaat Wat van den tijd is, en de rots van Petrus staat.’ ...'t Is duidelijk, 't Was uit, voor den seminarist, met de feitenen feitjes-handboeken van de humaniora, en de datumreeksen behoorden voor goed tot de vroegste Kuilenburger-herinneringen. De wijsbegeerte der geschiedenis deed haar opruiming in zijn hoofd: het kleine ging in den rommelhoek, en het groote werd geplaatst in het licht van oorzaken en gevolgen. En zoo kwam Schaepman tot het schrijven van de ‘Paus’ gelijk hij hem schreef. ‘De wereld is een schouwtooneel...’; de verwikkelingen gaan haar gang, soms klaar, meestal duister; 1) Uit den mond van Catharina de Borra, Luther's vrouw. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 211 en de oplossing van alles is de katholieke geschiedbeschouwing. Wij weten al dat Schaepman van zins was iets te doen met zijn leven. Om te beginnen gaf hij zijn Credo, zijn manifest, zijn levensprogram: hij gaf zijn ‘Paus.’ ‘De Paus’ was een daad. En in een land als Holland en een eeuw als de negentiende was het bijna een waagstuk. In een land als Holland. Twee derden immers van de Nederlanders, die gelooven in den Christus, gelooven niet in den Paus. En daar stond een nieuwe dichter op; met ieder van zijn alexandrijnen kwam hij storm loopen tegen de overtuiging van 't meerendeel zijner landgenooten, tegen den officieelen godsdienst van den Staat. Zij: D'afgodsdienst van 't trotsche Rome! Hij: De Stoel van Petrus! Buigt, hier is de vinger Gods. Zij: Babylon en haar driedubbele kroon. Hij: ....de Heer heeft eigner glorie stralen Als drievoud diadeem om 't sterflijk hoofd doen dalen. Zij: De christenvolken slapen Hun middeleeuwschen slaap, 't Is nacht... Hij: die dagen Toen de eer van Jezus' Kruis het bloed nog sneller jagen Het zwaard nog gorden deed. Zij: ‘Daar zij licht!’ En het licht verrees hem (Luther) uit dat woord Op Erfurt's kloosterstof heroverd! Ja hij hoort Als uit Gods eigen mond den Evangeliezegen... Hij: ....aan,het slijk der aard gekluisterd Ligt nu die fiere geest, die 't volle zonlicht dronk Maar in den helnacht der verdierlijking verzonk. Zij: 't Pausdom (eindelijk) vernietigd door den Paus. Hij: De Paus! Wat meesterstuk door Christus heil'ge hand Te midden van den tijd, voor allen tijd geplant... Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 212 In een eeuw als de negentiende. De katholieke wijsbegeerte van de geschiedenis? Een Voorzienigheid, die de wereld regeert? Hemel, wat blijft er van zulke begrippen nog over in de zeer ontwikkelde hoofden van onzen tijd? De geschiedenis? Maar't is de noodzakelijke vervorming van zeden en instellingen door de evolutie van de menschelijke vrijheid en de menschelijke rede; de geleidelijke vooruitgang van ons menschengeslacht, onderworpen aan wetten even vast, even streng als de natuurlijke wetten die de aarde en den hemel beheeren; een gravitatie naar de volmaakte menschheid. Die wat anders ziet in de historie dan zij die zoo spreken is een duisterling thans. Het goddelijke onder de menschen? Maar toen juist was de moderne richting aan gang met al de verleidelijkheid van een nieuwe mode: Lees maar eens wat Scholten er over dacht in zijn ‘Historisch-critische inleiding op het nieuwe Testament’ en Kuenen in zijn gelijkaardig werk over 't Oude. Ze zullen het niet hebben Ons oude Nederland... Ze zullen het niet hebben De goden van den tijd!1) zong da Costa in vloekstrofen over zijn eeuw. Heel nuchtertjes antwoordde Groen: Zij hebben het al! En de hoorders feliciteerden hem met zijn geestigen zet. En de Paus op zichzelf? Maar was Europa sinds jaren niet bezig met op 't Pausdom een langzamen sluipmoord te begaan? Was de grootste en de katholiekste vorst van de wereld niet bezig met de volvoering van 't huichelplan? Had hij, wien een lakeien-geestelijkheid en een lakeien-adel bewierookten als den zoon van St. Louis niet gefluisterd aan Cavour: ‘fate presto!’ In zulk land en in zoo'n tijd verscheen Schaepman met zijn ‘Paus’. Maar hoe hebben we 't nu? Iedereen bracht in Nederland sedert 1848 toch wel vrij onder pers wat hij wilde? Ongetwijfeld. Daarvan was ook Alberdingk overtuigd, toen hij zijn ‘Voorgeborchte’ drukken liet. Lees nu ‘De Gids’ van Januari 1853: ‘Alberdingk had het recht niet te doen wat hij heeft gedaan. Hij vergenoegde zich niet met de vrijheid, die hem door rede 1) Aan Nederland, in de lente van 1844. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 213 en wet was verzekerd, maar maakte inbreuk op die van zijn naasten. Wel verre van alleen zijn verleden te huldigen, waarin hij zijne eigene begrippen gehuldigd zag, ontwijdde hij tevens het verleden, dat zijnen andersdenkenden broeders behoort. Zijn exclusivisme, dat we overal elders kinderlijke bekrompenheid zouden heeten, wil hij als absolute waarheid doen gelden... Hij wil gerichte houden over de historie, en het menschelijk groote niet erkennen, waar het niet onderging of zich verdroeg met de vormen van zijne godsdienst. Het protestantsche Nederland, dat hem zoo van harte vergunt zijn Keizer en Koning Karel den Groote als den genie der Midden-eeuwen te aanbidden, wil hij ontnemen wat het groots en heerlijks bezit’. Dat staat er. En Alberdingk, in een voorrede bij zijn herdruk van het ‘Voorgeborchte’, had zich wel af te vragen: ‘hoe en waar men op literarisch gebied, in een land waar geen censuur bestaat, inbreuk kan maken op de vrijheid van anderen’; Alberdingk, in dezelfde voorrede, had wel paf te staan ‘over de vreemde manier waarop 't protestantsche Nederland zijn hartelijke vergunning in week- en maandbladen kenbaar maakte’; het stond er toch zwart op wit. Alberdingk was zoowat, in de letterkunde, de geniale kwajongen, die het op de ruiten van Calvijn's tempel gemunt had. Een katholiek ruitenbreker! Zie, daaraan was men niet gewoon! En nu kwam Schaepman Alberdingk bijstaan in zijn rakkersbedrijf. En luide riep hij het uit wat hij waagde. Men was verwittigd aan den overkant: want vòor hem zond hij vechtende verzen uit, gepantserd in 't Roomsche staal... Die onbekende zong als een Vondel. Maar zoo'n paperij, brrr! En de katholieken, die schuchter bleven zitten in hun hokjes? Ze hadden eerst wel geroepen: ‘Voorzichtig!’ maar het duurde niet lang of ze juichten allemaal toe. De Roomschen lazen ‘De Paus’, en het werd het meest populaire vers van Schaepman. De dichter durfde luidop zingen met een stem als een bazuin wat er ging door hun hoofd, wat er klopte in hun hart. De dichter galmde 't uit aan de vier hoeken van de Nederlandsche letterwereld wat er roerde in hun stil en schuchter gemoed. ‘De Paus’ was een daad. Maar ‘De Paus’ was ook de eersteling van een groot dichter. Laten we malkander van stonde af aan goed verstaan: Onder 't woord dichter begrijpen we iets Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 214 anders, iets veel ruimers dan het stemming-uitzingen van thans: men heeft sedert de jaren '80 de beteekenis van het woord ‘dichter’ verlegd: Men wil heden ‘schoonheid scheppen met het woord’ anders dan vroeger. Mij goed, mits men niet ontkenne dat een voortbrenger van schoonheid geen tachtigerschoonheid moét geven om dichter te zijn. Voor Schaepman is de dichter 't geen hij was voor Da Costa: ‘De godsgezant, de profeet die door zijn kunst moet werken tot verbreiding van het Godsrijk.’ Voor Schaepman is de poëzie wat ze, naar Jansen's getuigenis was voor Stolberg: ‘de aardsche zuster van den godsdienst.’ En hij, zoowel als de groote Westfaal, dorst het zeggen: ‘de poëzie, zonder godsdienst, schittert, maar verwarmt niet.’ Men kan van een andere meening zijn; en van een andere meening zijn groote dichters genoeg. Maar die opvatting buitensluiten, dat kan niemand ter wereld zonder de kunst zelf te verloochenen. Wie daaraan twijfelt bedenke dit: Langs welken weg zijn Dante, Calderon, Milton, Vondel, Klopstock, Newman, Tennyson, Verlaine, kijk, ook goden van de modernen daarbij - en anderen, tot de hoogste poëtische hoogten gestegen? En dan spreek ik nog niet van die tijden, toen in alle letterkunden de godsdienstige en de aesthetische levensbeschouwing éen en hetzelfde waren. Voor Schaepman is de kunst - en ze zal het blijven - veel, zeer veel, niet alles. Het leven, het eeuwige leven, God, is hem meer. De Schoonheid bij hem is in dienst van de Waarheid, en die Waarheid is de Kerk van Rome, de verschijning van 't goddelijke hier op aarde. De Schoonheid, hij vereert ze, hij aanbidt ze met al zijn hartstocht; maar niet als de Muze, in wier genot men alles vergeet; hij aanbidt ze als de Reine uit het boek der Wijsheid, die in 't kleed van de onschuld rondspeelde aan de hand van den Schepper, toen Hij zijn bergen plantte, en zijn ruimten mat en zijn zeeën vulde. Dat is een waar dichterschap. En dat deze theologant in dien zin een dichter is dat blijkt voor elken eerlijk-gezinde klaar uit de wijze, waarop hij de groote geschiedkundige tijdsgewrichten overschouwt, waarop hij telkens een nieuwe beeltenis van zijn helden oproept, waarop hij de figuur van Luther bezweert. Die opvatting hebben de modernen den Doctor zeer kwalijk genomen. Maar dat is voor later... Geen anachronismen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 215 Brunetière heeft eens geschreven: ‘Pour surprendre l'admiration de ses contemporains, il faut que, dans ce qu'on leur donne, ils retrouvent toujours quelque chose de connu, et c'est ce que signifiait l'ancienne maxime, que pour être soi-même vraiment original, il faut commencer par avoir imité.’1) De volstrekte algemeenheid van die uitspraak valt te betwijfelen, naar mijn bescheiden meening. Maar een groote waarheid is dit woord voor Schaepman in 't bijzonder; zoowel als, bij mijn weten, voor alle Nederlanders die groote dichters zijn... 't Getal is niet sterk, maar 't is zooveel te gemakkelijker mijn bewering te toetsen. Onze Gezelle zelf is geen uitzondering. Hij is begonnen aan de voeten van Bilderdijk. Een wijze eerbied voor de tradities der hooge kunst zat Schaepman in 't bloed, en in dien eerbied was hij opgeleid. In allen ernst stelde hij zich 't geestige vraagje van Coppée: ‘Qui faut-il imiter pour être original?’ Sedert jaren had hij de taal van zijn meesters tot haar diepste geheimen doorvorscht, en de meest verholen schatten van hun beeldspraak had hij veroverd... Hier zullen de modernen schaterlachen of schelden. Maar nog eens, geen anachronismen. Zoo verscheen Schaepman niet met een schuchter proefje, maar met een stuk van volleerde techniek en klassieke gedragenheid. Zijn gevoel goot hij over in 't pit van de taal zijner meesters, door hun beelden verzinnelijkte hij zijn gedachten, op hun rythmen en rijmen stegen en daalden de aandoeningen van zijn ziel; langs hun wendingen en figuren slingerde zich zijn fantasie. In 't oog springend is de overeenkomst van conceptie tusschen Schaepman's ‘Paus’ en Da Costa's ‘Hagar!’ ‘Uw kroost zal groot zijn!’ De vervulling van dit Bijbelwoord gaat voor Da Costa de gansche geschiedenis van Ismaël door. ‘Tu es Petrus!’ De belofte van den Christus aan zijn eersten Apostel heeft voor Schaepman de laatste negentien eeuwen geleid. Aan de wentelwegen in de geschiedenis der Ismaëlieten slaat Da Costa zijn palen met het wegmerk daarin: ‘De moeder Ismaëls!’ Iedere groote heugenis van het Christendom roept Schaepman op met zijn leuze: ‘De Paus!’ Ook zijn vers blijft nauw met dat van Da Costa verwant. 't Is of de meester den leerling zijn hamer vermaakte, waarmee 1) Essais sur la littérature contemporaine: Alfred de Vigny. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 216 hij uit het erts van onze taal zijn alexandrijnen van ijzer en staal heeft gesmeed. Bij deze twee dezelfde gespierdheid, dezelfde forschheid, dezelfde fierheid, dezelfde majesteit. Maar beter dan de oudere nog dwingt de jongere zijn stoere, statige verzen tot veerkracht; er is meer losheid, meer lenigheid, meer beweging, meer geweld. Hij is daarbij - hoe zal ik het noemen? -direkter. Geen deftige uitweidingen op zijn Bilderdijk's1) meer, geen toespelingen meer op de mythologie, die zelfs het zoo persoonlijk vers van Da Costa nu en dan met iets mats over-vagen. Breede, kloeke styleerkunst heeft hij. ‘Un grand style’. Zoo staat deze Seminarist eenig in de Nederlandsche dichtkunst van toen, met zijn kracht. Eenig ook staat hij met zijn inspiratie, eenig met zijn hartstocht. Bij hem is 't kerkelijk gevoel ontwikkeld tot een macht en een diepte, zeer zelden door andere menschengevoelens bereikt, en met die ‘fine frenzy’, gelijk Macaulay het heeten zou, drijft deze dichter over de geschiedenis der menschheid, en zingt hij zijn ‘Légende des Siècles’. En dat zal altijd zijn inspiratie, zijn hartstocht blijven; - niet de natuur, niet zijn eigen stemmingen en stemmingjes, afhankelijk van het oogenblik - maar de historie der menschen, overstraald door de idealen van zijn Kerk. O neen, hij versmaadt, als ze hem passen, geen oude beelden van donder en zee. Maar over die zee doet hij de phosphorescence vlammen van zijn heerlijke geestdrift, en uit zijn donder jubelen tonen op als 't hoogtij-georgel der kathedralen. Lees de fragmenten: Gregorius VII, Jeruzalem's Jammerklacht, Luther, de verzen ‘Wij willen vrijheid, recht! enz.’ En wilt ge Schaepman ten volle genieten, lees die fragmenten luidop, alleen in uw kamer. Met electrische schokken zal ze jagen door uw ziel, de drift die er gloeit uit die metalen verzenreeksen. Met statigen tred zult ge ze hooren stappen, zijn stoeten van epische perioden, tot hij ze opjaagt, door een ruk van lyriek, naar het toppunt van passie. Alle ware poëzie komt overigens eerst tot haar hoogste recht als ze luidop wordt gelezen. Maar hier bij Schaepman staan we voor een speciaal psychologisch geval. Schaepman, in zijn eerste 1) Bilderdijk's onmiddellijke invloed op Schaepman bestond in het hoofd van Alberdingk alleen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 217 periode althans, is geen dichter van visioenen, wel van geluiden. Deze dichter dicht met het geweld in zijn oor van de muziek der gewijde bazuinen. En noodzakelijk in tonenbeelden deelt hij die muziek aan zijn hoorders mee; wil hij treffen, wil hij groote effecten maken, dan is het: hoor! zelden, zie! Ongeveer de helft van zijn beelden zijn geluidsaandoeningen, gaan af op 't gehoor. Zoo vindt ge er nagenoeg vijftig in die vierhonderd verzen van ‘de Paus’. Wordt op die dingen in de dichters wel altijd genoeg gelet? En is Baudelaire b.v. niet zoo'n zonderling, juist omdat hij meer dan een ander ruikt, en beslag legt op den reuk? In ‘De Paus’ komt die eigenaardigheid van 't gehoor te dikwijls voor den dag. En nog in latere gedichten zal haar aanwending tot een misbruik groeien, ‘De Paus’ heeft nog andere fouten. En eene daarvan is zoo natuurlijk als dit: Op twee en twintig jaar is men er geen veertig. De jonge Schaepman had de gebreken van zijn hoedanigheden, welzeker. Er zijn zooveel zoogezegde ‘dichters’ die niet eens de hoedanigheden hebben van hun gebreken! Een dichter, die verheven begrippen omzet in verheven aandoeningen, moet hoog van stemming wezen. En dat was Schaepman van den eersten toon af, dien hij hooren liet. Maar in die hooge stemming zocht hij te blijven, zonder éen afwisseling, vierhonderd alexandrijnen lang. Dat was de illusie van zijn twee en twintig jaar; een illusie, die hem toch eigenlijk met dat jaar nog niet zal ontvallen. Naarmate hij wil klimmen in zijn vlucht, neemt nogal eens de gloed af van zijn pathetiek. En aldus ontaardt de verhevenheid van Schaepman soms tot bombast: De Paus! wie onzer heeft dat machtig tooverwoord Ooit zonder kloppend hart en roerloos aangehoord? Wie heeft, als gold het slechts een beeld van 't ver verleden, Met lagen stof bedekt, onteerd, tot puin vertreden, Als gold het slechts een waan in vroeger tijd geroemd, Nu reeds vergeten... ...Der aarde vesten duizlen, Bij 't beuken van zijn woord dat machtig in 't vergruislen, Geen paal, geen perken kent, en alles neerstort; dat De driften opwoelt, die het menschelijk hart bevat; Hen door zijn duivlenhaat tot hooger haten prikkelt En tot een schrikbre kracht, der helle waard, ontwikkelt. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 218 Dat er ontroering kan worden teweeggebracht door eenvoud en soberheid, dit wist hij nog niet... Daarbij heeft Schaepman eenige slordigheden op zijn geweten geladen, die onverantwoordelijk zijn voor een kunstenaar, flink gevormd en keurig als hij: In 't weeke hulpgeschrei, in 't kermen om genâ Vergaat het manlijk woord, dat van in vrijheid sneven En triomfeeren sprak, en 't zwaard hield opgeheven. Het staat er woordelijk! Nog twee van die dingen uit andere van zijn gedichten haal ik hier aan. Want ik wil er van af zijn. ... Vreezend, hopend, bewoog zich zijn ontstelde voet1) ... De moegestaarde oogen wrijft morrend zijn hand.2) Is het onze schuld, zoo de bewondering, die Schaepman afdwingt, een enkelen stond teleurstelling wordt? Zijn sterke taal-dichterlijkheid van later ligt hier nog in de luurtjes. De toon van 't gedicht is zelfbewust, stellig, beslist; 't is de toon ex cathedra uit den leerstoel van 't seminarie. Al heeft men anders nog zooveel moeite te gelooven, dat deze verzen door een groenen theologant zijn gemaakt, de toon kan er voor instaan. Welzeker is die toon doorgaans de passende hier. Toch klinkt hij soms te apodictisch, te dictatorisch. De waarheid lief te hebben tot in haar koelheid, de waarheid om haar zelve, gelijk b.v. de Maistre dat kon - de waarheid getuigt immers nooit tegen de Waarheid - dat was den vurigen jongeling niet altijd mogelijk. Dit vraagt men vooreerst ook van een dichter niet. Maar toch zeg ik het hier, omdat ik meen dat zijn vurigheid niet altijd is echt-poëtische geestdrift, veeleer de heerlijke zekerheid, te wezen de tolk van de onfeilbare Kerk. Schaepman kan dwepen. Of zou de erkenning, met een enkel paar verzen, dat in de Pausen de persoon niet altijd zoo bovenaardsch verheven was als de zaak, iets hebben te kort gedaan aan de mirakuleuse grootheid van 't Pausdom? Of ook maar aan de meest gloeiend-ultramontaansche opvatting van der Pausen zending? Het tegendeel zal onze 1) S. Maria van Egypte. Verz. Dicht. blz. 53. 2) De Eeuw en haar Koning. Verz. Dicht. blz. 108. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 219 dichter later welsprekend bewijzen. Dezelfde de Maistre van daar straks bleef zelfs droomen van een politieke dictatuur voor het Pausdom, de eenige redding voor een wereld, door de revolutie ontaard en ontwricht. Met dat alles blijft ‘de Paus’ een heerlijk gedicht, een eersteling, zooals er niet vele in de Nederlandsche poëzie zijn te vinden. XLIV. Ter zalige gedachtenis van Jos. Alberdingk Thijm. Zooveel praats over hem, heel Holland door, en dat alles lof; Schaepman, hoe sterk ook van gestel, werd er duizelig van. Hij wilde per fas et nefas naar Amsterdam - en de geestdriftige Van Heukelum wilde mee - om Thijm te bedanken. Maar weer liep het spaak: ‘Heden morgen heb ik voor Woensdag 16 dezer verlof gevraagd en ben al vrij ongelukkig geweest. Het was reeds aan zoovelen geweigerd, dat men meende het mij, zonder opspraak te. verwekken, niet te kunnen toestaan. Daarbij komt nog, dat men telker ure het rescript van Mgr. Zwijsen verwacht, dat onze aanstaande Diaconaatswijding zal bevatten, en men dan voornemens is om a.s. Woensdag namiddag het voorgeschreven examen af te nemen. Ik heb dus moeten toegeven en zie dus tot mijn groote spijt onze persoonlijke kennismaking weer voor een veertien dagen uitgesteld. Buiten geheel bijzondere omstandigheden is mij evenwel een verlof voor het einde der loopende maand toegestaan. Mag ik de vrijheid nemen U bij voorbaat mijn photographie toe te zenden?’ - 't Was dezelfde die hij aan vader zond met het onderschrift: Zie vaderlief, 't beeld van uw eersten spruit, De aapachtigheid kijkt hem de oogen uit! - ‘Ze is vrij slecht gelukt, al het licht heeft de kunstschilder op den St. Pietersketting doen vallen. Hoogst aangenaam en vereerend zou het mij zijn zoo ik uw portret mocht ontvangen, Dat zou toch een begin van meer persoonlijke kennismaking zijn, als wel door brieven geschieden kan.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 220 Maar ook op 't einde der maand werd aan Schaepman 't half toegezegde congé niet verleend. Hoezeer Thijm ook was de katholieke literator, dat was voor den seminarist, in de oogen der overheid, toch een zeer wereldsche reis. Daarbij, waarom nu toch al die correspondentie-drukte met Alberdingk? Was de President slim genoeg om den naam van den ‘Paus’-dichter te raden? Bij al die herrie rondom 't kleine ding kon 't niet uitblijven, dat men vorschte naar 's dichters naam. Den 27sten Februari schreef Schaepman aan Thijm: ‘Tot vóór een vier weken bleef de geheele zaak geheim en alles ging naar wensch. Toen het boekje in Utrecht etc. meer verspreid werd, begonnen enkelen te gissen, anderen verklaarden dadelijk hun gissing voor zekerheid en spraken het luide uit. Zoodoende is er hier meer publiek van geworden dan ik gewenscht had.’ Van Heukelum verklaarde steeds dat hij zelf goed heeft gezwegen. Vooral de Jezuïeten te Kuilenburg staken nieuwsgierig hun koppen te zamen. Van zooveel ultramontanisme in poëzie wenschten zij wel het vader- of althans het peterschap. Daarbij in ‘De Paus’ waren verzen, die ze bijna letterlijk in hun album terugvonden, vóor drie jaar door Herman Schaepman geschreven. Hun oud-leerling moest dus wel op zijn minst een handje daarin hebben. Trouwens bij den uitgever Thijm zouden ze alles wel vernemen. En ze polsten. Thijm vroeg aan zijn dichter of hij spreken mocht. Schaepman antwoordde: ‘Voor zoover ik mij op 't oogenblik herinner, weet geen der Eerw. Paters met zekerheid dat dit stuk van mij is. Misschien kunnen zij het aan enkele passages gissen. Zoo gij hier iets van bemerkt, zoudt gij dan de goedheid willen hebben om eenvoudig met een ‘van wege den auteur’ een exemplaar te zenden aan den Eerw. President van het Seminarie te Culemborg, aan P. Koets te Katwijk en aan P.J.B. van Meurs te Groningen. Ik heb mijn vroegeren leermeesters te veel te danken, dan dat ik hen zou willen stooten door eene, hoewel onopzettelijke onbeleefdheid.’ Koets, in elk geval, moest den auteur kennen, want hij bezat het vroegere handschrift nog. ... ‘Toen ik in September laatst E.P. Koets sprak, beloofde hij mij zijn oordeel. De beloofde recensie heb ik nog niet ontvangen...’ Heel kort hierna kreeg Thijm weer een zending poëzie van den rusteloozen theologant. Die verzen waren 't een gedrukt en Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 221 't ander handschrift: 't gedrukte was ongetwijfeld de feestzang aan Mgr. Schaepman, en 'k vermoed, dat het handschrift was zijn Maria Aegyptiaca. Schaepman bood Alberdingk aan één van de twee, zoo het hem geschikt voorkwam voor den jaargang '68 van den Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken te bewerken. Dat is dan ook met ‘Maria Aegyptiaca’ gebeurd - waarover na't verschijnen. In Februari '67 had Alberdingk aan Schaepman een uitnoodiging doen zenden ter deelneming aan de bijeenkomst voor het plaatsen van den gedenksteen in Bilderdijk's eerste woning te 's Gravenhage. Wel teekende Schaepman voor een bijdrage, maar: ‘Gij begrijpt, dat het mij onmogelijk is om 26 Maart e.k. te 's Gravenhage tegenwoordig te zijn. ‘Nu gij zoo goed zijt geweest mij in de gelegenheid te stellen een kleine hulde aan Bilderdijk te bewijzen, zou het mij hoogst aangenaam zijn eenige inlichtingen omtrent Vondel's standbeeld te ontvangen. Hoe staat het toch met die zaak?’ Hoe het stond, vernemen we later in zijn verband. Maar nog altijd bleef de persoonlijke kennismaking met Thijm tot de pia vota behooren. ‘Ik geloof niet dat er in dezen winter nog iets van een reisje naar Amsterdam zal komen. Ik zal dus geduld moeten hebben tot Paschen toe, maar dan hoop ik u zeker te ontmoeten’. Zondag 17 Maart 1867 was 't voor Schaepman de plechtigheid van de Diaconus-wijding; enkele dagen te voren schreef hij daarover aan Alberdingk: ‘Gij hebt mij zooveel belangstellende goedheid bewezen dat ik meende, dat het u niet onaangenaam zoude zijn, zoo ik u dit bericht deed toekomen. Een klein gebedje tot onzen lieven Heer zult gij mij ook wel willen schenken, opdat het ‘accipite spiritum sanctum’ waarheid, volle waarheid worde, en ik beter, krachtiger en sterker moge heengaan als ik gekomen ben. Na de wijding heb ik weder eenige vrije uren ter uwer beschikking. Zoo gij een der u toegezonden stukjes de plaatsing (in den Volksalmanak) waardig keurt, doe mij dan slechts weten welk, en ik zal met het overwerken beginnen’. Alberdingk duidde ‘Maria Aegyptiaca’ aan. Met Paschen nog altijd geen reis naar Amsterdam.... En onder de heele Paaschvacantie viel er niet aan te denken. Mama was vóór enkele weken nog gaaf en gezond bij haar lieveling op bezoek geweest; nu kwam hij thuis, en hij vond Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 222 ze zwevend tusschen leven en dood, met de cholera. Zijn plaats was aan 't ziekbed van Mama. En hij die zich zoo gezond voelde, en die zoo griezelig werd als hij van ziek- of zuchtigheid hoorde, was nu voor dat dierbare wezen, dat hem - God verhoede't! -misschien verlaten ging, een ziekenoppasser zoo trouw als het nonnetje, dat Mama's sponde niet verliet. Langzamerhand week de koorts, en Mama kon zich vergewissen van wat haar Herman deed voor haar, en stil daar liggen met zijn hand gedurig in de hare geklemd. Daar kwam allengs opluchting in huis. En vader, wiens bakkebaarden door zorg en kommer langs om grijzer werden, kon met zijn zoon, de fierheid van zijn leven, weer nu en dan ‘zijn singeltje om.’ Daar kwam meer en meer ontroering in hun gesprekken over politiek. Want het waren dagen, zwaar van gebeurtenissen, oorzaken en gevolgen. De liberalen met hun anti-kerkelijke politiek maakten 't hoe langer hoe bonter. Paus Pius had immers in zijn Quanta Cura voorzien dat het samengaan niet verder kon duren. Het liberalisme werd anti-clericalisme: 't Juichte den Pauselijke Staten-diefstal toe. En, wat nog erger was, het zette zich schrapper dan ooit in den strijd van 't modernisme tegen de traditie, op het hachelijkste gebied: dat van de school. Die onschuldige neutrale school werd gebruikt als de weg naar de verontchristelijking der natie. Dat was nu duidelijk. En thans kon de trouwe Thorbeckiaan burgemeester Schaepman zelf met zijn grooten minister niet langer mee. Wel boog hij nog het hoofd niet -en nimmer - voor de ultramontaansche bewijsvoering uit het seminarie, maar op zijn borst, die hij hoog bleef houden, sloeg hij nu en dan toch een klein mea culpa tot inkeer. Overigens, meest al de katholiek-liberalen, behalve menschen van 't gehalte van Multapatior in 't Handelsblad, kwamen van hun illusies terug. De Tijd begon weer, als bij zijn optreden, te schrijven over de vrijheid van de katholieke Kamergroep, die aan geen partij gehouden was, die zelf geen partij wilde zijn, en die wilde staan voor het oogenblik tusschen alle partijen in. En de Roomschen helden allengs naar de confessioneelen: de zuivere conservatieven en de Groenianen. Maar bij de conservatieven was dit natuurlijk, voor een groep die zijn vrijheid veroveren wil, een zoeken zonder vinden. Ook Groen wees een coalitie met om 't even wie beslist af: ‘In ons isolement ligt Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 223 onze kracht...’ Zoo dobberde men voort: Schaep die, door Van Vuuren's lessen en door zijn tijdschriften, over de grenzen zag, maakte de onhoudbaarheid van den toestand uit: Met de begrippen van Montalembert mochten de katholieken niet langer mee, ze moesten sturen naar de ideeën van Veuillot. Maar juist met Veuillot was in de Hollandsche practijk niets te doen, terwijl voor de Roomschen, in de werkelijkheid van 't liberale calvinistenland, heel wat met het stelsel van Montalembert kon worden bereikt. Dat was de prang! Of de theologant toen vermoedde, dat hij 't beste van zijn leven zou besteden om zijn geloofsgenooten daaruit te helpen, wie zal 't zeggen? Maar vóór alles moest het onderwijs gered: en 't was verstandig van den Aartsbisschop, dat hij in zijn vastenbrief van '66 steunde op godsdienstig ‘onderricht en vorming’ tegenover de richting van thans, die alleen bevredigde de eischen van het ‘aardsche maatschappelijk leven’. Mgr. achtte 't zooveel te meer noodig te spreken, daar geen mensch zich langer aan 't Ministerie Heemskerk verstond. Dat zoogezegde conservatief kabinet heulde duidelijk met de liberalen. Heemskerk zelf was openlijk voorstander van de neutrale school, en Van Zuylen, die vroeger had gezegd, ‘dat de natie positief christelijk-onderwijs begeert’, vond nu met zijn ministersoogen geen plaats voor de quaestie op 't program. De katholieke minister Borret moest het aanzien met gekruiste armen, dat de openbare school in den zin van ongodsdienstige regel werd; en dat het Hooger Onderwijs een wetsontwerp kreeg in vrijzinnige richting. En dat noemde men, naar 's Konings woord: ‘geen partijministerie!’ Zoo deed Holland mathematisch mee in de politieke kentering van West-Europa. Hoe langer hoe meer begon 't liberalisme aldaar op het Belgische te lijken. En de staatkunde stond er nu in 't zelfde gesternte, waaronder vijf, zes jaar vroeger de Duitsche passeerde. Hadden immers ook Aug. Reichensperger en Windthorst en bijna al hun geestverwanten hun grootmoedigste jeugdjaren niet gevoed met de hoop op een sterk bondgenootschap tusschen liberalen en ultramontanen? Maar ook zij begonnen bij nader inzicht te ontwaren, hoe de groote kamp tusschen geloof en ongeloof zich stilaan voorbereidde.1) 1) Pastor, Aug. Reichensperger, I, blz. 393. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 224 En Mallinckrodt schreef reeds in 1858: ‘De tweespalt tusschen liberalen en katholieken komt, en zal groeien gedurig aan’.1) En waarlijk omstreeks '60 deden het de Duitsche katholieken de Hollandsche voor. Ze wendden zich van de liberalen af en ze vielen den conservatieven in den schoot, al te onbedacht weliswaar, als in een aanval van kwaad humeur. En nu werd het liberalisme langsom radikaler. Zoo was overal het groot godsdienstig beginsel gewikkeld in de politiek; de vooruitstrevend-vrijzinnige levensbeschouwing en de orthodoxe behoudsgezinde stonden strijdvaardig tegenover elkaar. De protestantsch-rationalistische kerk ging mee met de liberalen; al de nieuwmodische professors en predikers, Scholten en Kuenen, Opzoomer en Réville, Pierson en Huet, slaakten in hun omhelzing met de Thorbeckiaansche politiek de banden van het dogma. Ook de Génestet kwam nader. En aan de andere zijde zag leider Groen, die liever met zijn trouwen alleen stond, zich aangezocht om ook ethischen van de kleur Saussaye en Beets en tal van katholieken in zijn dienst op te nemen... Ook met deken Brouwer werden de politieke gesprekken elken verloftijd weer voortgezet. Het heuglijkste uit die jaren was en bleef voor Brouwer het provinciaal Concilie van den Bosch, waarin hij zelf had geschitterd. ‘De bekroning van de eerste werkzaamheid der eerste harde jaren der hiërarchie ligt in dat Concilie, door Aartsbisschop Zwijsen gehouden... Daar betuigde de Kerk der Nederlanden bij monde harer Kerkvoogden haar geloof in de groote waarheden van God en den mensch, daar ontvingen geestelijken en leeken uit de hand van de opvolgers der Apostelen de groote beginselen, die hen zouden beheerschen en regelen. De diocesaan synoden gaven in de bijzondere voorschriften voor ieder bisdom de volle ontwikkeling der op het provinciaal Concilie vastgestelde orde, en na dit feit kon de Kerk van Nederland dankbaar jegens God getuigen dat haar restauratie voltogen was’.2) Maar de Paaschvacantie spoedde heen, en einde April zag Schaepman de kans klaar Amsterdam te bereiken. Hij schrijft aan Alberdingk: ‘'t Zal mij eveneens hoogst aangenaam zijn de 1) Pfülff, Windthorst blz. 165. 2) Uit een ongeteekende bijdrage van Dr. Sch. in Onze Wachter, 262, II, 1877. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 225 kennis van uw zoon Jan C. Alberdingk Thijm,1) mijn medestudent, al is 't op een ander seminarie, te maken. Gij begrijpt dus dat ik met genoegen mijn komst op Donderdag (2 Mei) vaststel.’ Van Heukelum toog mee. Thuis bij de Alberdingk's werd aan de bezoekers bericht dat vader op zijn firma van Langenhuijsen was, Singel, hoek Beulingstraat. Schaep zweeg en liep huiverig... Daar op 't kantoor had de eerste ontmoeting plaats. Ondanks al die vertrouwelijke briefwisseling, stond Schaep niet weinig bedremmeld voor zijn vereerden meester. Een tengere man, met scherpe, levendige trekken. Die lange overgekamde haren, met de zwierige bakkebaarden het heele gezicht omlijstend, enkel onbeschâuwd latend de wilskrachtige kin. Wijd vlekte daaruit het machtige, blanke voorhoofd; en achter 't fijne brilletje, dat zenuwachtig trilde, flikkerden twee scherpdoordringende, soms mystisch vér-starende oogen. Democratisch op dat aristocratisch gezicht plompte de zware neus, die de gedurig bewegende mondhoeken met twee scherpe vleugels bond aan zijn vasten wortel. In dat gezicht lag heel de sierlijke zwier van den zwaai zijner signatuur, waarvan Schaepman voor zijn handteekening de krullenlijn met kleine wijziging had overgenomen. Alberdingk zat daar beschanst met boeken en papieren, maar onder zijn handen was alles keurig geordend. Schaep's eerste bedeesdheid was gauw over: hij stond voor zijn grooten letterkundigen vriend. Hij wist het: ook van wege Alberdingk was er... bewondering gekomen. En al dadelijk vlotte daar tusschen die drie keurgeesten - dat was immers ook Van Heukelum -gezelligheid en vertrouwlijk gepraat. Dat alles, Thijm schonk het niet licht, maar als hij het schonk, dan was het bij Gode gemeend. Ze spraken over letteren en Pausdom en kunst, over Dietsche Warande vooral, want nooit kreeg Thijm een getrouwer lezer voor Dietsche Warande dan den gothieker Van Heukelum. Zoo besloot Herman het Paaschverlof, en hij verrukte vader en mama met een briefje vertellend alle wonderen uit het Alberdingk-huis.2) Veertien dagen later zond Schaepman de copie van zijn 1) Later de geleerde Jezuiet, Rector te Oudenbosch en thans Kapelaan te Kuilenburg. 2) De brief werd niet teruggevonden; maar Schaepman zinspeelt er op in zijn latere Romeinsche correspondentie. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 226 ‘S. Maria van Egypte’ terug: ‘Ik hoop, dat de veranderingen, die ik naar uw welwillende aanwijzingen gemaakt heb, verbeteringen zullen blijken... ‘Het Bilderdijks gedenksteen-plaatsings-diploma heb ik ontvangen, terwijl ik met genoegen zie, dat uwe opvatting van Bilderdijk's character, toen te 's Hage uitgesproken, de meeste sympathie bij mij heeft opgewekt.’1) XLV. Ter zalige gedachtenis van prof. Mutsaers. Nu was de laatste trimester van Schaepman's seminarie-jaren aan gang. Met al die letterkunde en al die brieven mochten de professors een verzwakking vreezen van Schaepman's studiën. Geen nood. Maar doodspijtig vond Schaep 't heengaan van zijn echten, grooten vriend Prof. Van Vuuren: die was nu tot pastoor te Breukelen benoemd, en vervangen door Mutsaers, zoon van Mr. J.A. Mutsaers, Minister van R.K. Eeredienst, in 't derde Ministerie Van Hall 1860-1861. Van Egeren, de leeraar in zedelijke godgeleerdheid, was en bleef een ‘vader’ voor Schaep. En Prof. Jansen telde onder zijn aangenaamste uren de redetwisten over dogmatiek, waarin hij zijn vaste, onwrikbare logica aan de scherpzinnigheid van den wonderen leerling kon toetsen. En voort ging de studie... De roes van den dichterroem bracht zijn Benedictijner-volharding niet aan 't wankelen. Een boekenhonger, onverzadelijk. Voor de Kerkgeschiedenis las hij nu Hefele en Hettinger, Balleydier, Döllinger en de Broglie. Hij begon aan sociaal-politiek in Jörg en Laurent. Uit de Historische Zeitschrift, de Revue des Questions historiques, en de geliefkoosde Historisch-politische-Blätter nam hij 't nieuws van de wetenschap. Niets ontging hem van 't geen er in Holland naar zijn gading verscheen. Bij Kruseman zagen sedert 1865 De voornaamste Godsdiensten 't licht. Daarin hadden de hand mannen als Kuenen 1) Uit een brief medegedeeld door Sterck 1.c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 227 en Kern, Dozy en Tiele. Rauwenhoff en Pierson. Onderwijl gaf deze ook zijn Geschiedenis van 't Roomsch Katholicisme tot op't Concilie van Trente; en van 1864 tot '71 schreef Moll zijn groote Kerkgeschiedenis van Nederland. Daarbij liet de seminarist zijn leeuwenaandeel niet varen in wat de letterkunde dagelijks bood; de Hollandsche, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche. Hugo en Eichendorff nam hij op bij zijn lievelingen. En onder 't verlof te Arnhem had hij zoowaar ook Spaansch geleerd, bij een Joodje.... In dien grooten kop, waarin met een gezwoeg van alle dagen de kennis werd opgetast - in dienzelfden grooten kop wemelde 't gedurig van nieuwe liederen. Schaepman blokte als niet één. En toch, levenskracht en levensvreugde borrelde en bruiste, ziedde en zong in dat reuzengestel naar lichaam en ziel. 't Was hem echter niet langer genoeg te leeren uit boeken alleen. Zijn oudere vrienden te Utrecht, Kloppenburg en Van Heukelum, vonden den man der teksten soms, o zoo naïef! En dat kon hij niet kroppen. De schuld lag aan de vier seminariemuren; en 't gezellig verkeer moest dat alles weghelpen. Hoe bewonderde hij die middeleeuwsche monniken als Dionysius den Karthuizer en Petrus van Blois, die zoo heerlijk heele boeken konden schrijven over ‘De Venustate mundi’ of over ‘De Amicitia christiana’! En dat hij te Arnhem heel wat snapte over politiek verkoos hij ook niet langer te zwijgen. Geen enkel feit van belang ontsnapte voortaan die bijziende oogen, flikkerschietend of guitig pinkelend achter den gouden bril. Vooral toen het over 't problema ging wat er van Rome en Paus Pius geworden zou, kon het hevig worden; en zwaar viel de gebalde vuist van den theologant op de tafel. Intusschen werden druk de bekers geledigd en fijne sigaren gerookt. Schaepman was de jongste, maar in hem stak pret voor vijf. ‘Ruischende wanden, en schitterende zalen, Bruischende bekers, en ramlende schalen’. Hij kende 't heele vers van de Génestet van buiten, en het kwam - en hij bracht het - dikwijls te pas. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 228 XLVI. Ter zalige gedachtenis van Mgr. Joannes Zwijsen. Dit was inderdaad de eerste bisschop-weldoen er voor Herman, een man der Voorzienigheid voor hem zoowel als voor de heele Nederlandsche Kerk. Toen Herman voor 't eerst hem zag was hij reeds de aartsbisschop, de man, die boven allen de plaats bekleedde, waartoe zijn geest, zijn karakter, zijn werkkracht hem hadden geroepen. Hij had achter zich zoo'n goed gevuld leven dat J.B.v. Son naar waarheid mocht schrijven: ‘Au Prélat, appelé à juste titre lâme de tout ce qui s'est fait les trente derniè res années pour léglise des Pays-Bas’. Zwijsen was geboren te Driel in 1793. Hij studeerde op de Latijnsche scholen van Uden en Helmond, en op 't seminarie van Herlaar. In 1817 ontving hij de priesterwijding uit de handen van Mgr. de Méan. In 1818 kwam hij te Tilburg als assistent en legde vooral paedagogische gaven aan den dag. Aldra moest hij als kapelaan naar Schijndel. Tot jammer van al de parochianen vertrok hij daar in 1828, om pastoor te worden te Best. Hij bleef er tot 1832 en ontving er als gast onder het Belgische oproer graaf van Schimmelpenninck, die later bij Willem II nooit was uitgepraat over dien idealen Roomschen priester. In 1832 kwam hij als pastoor naar Tilburg terug, waar wij hem in betrekking zagen met zijn Koning. Willem rekende 't zich tot een hooge verdienste aan, 't zijne te hebben verricht om dien man omhoog te helpen tot den Aartsbisschoppelijken stoel. Veel viel er te werken. Maar Zwijsen was vóór alles een man van de daad.1) ‘Hij bezat den scherpen, doordringenden blik op zaken en verhoudingen, de snelle, ver-reikende berekening, het stalen geheugen, den vasten wil, de kracht tot onmiddellijke besluiten, de zelfverloochening en de offervaardigheid. Het hoofd was helder 1) Zie over Zwijsen o.a. Albers, o.c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 229 en het hart groot, de geestdrift was bij hem kracht tot handhaven en tot scheppen en, een man van weinig woorden, wist hij het groote grootsch te begrijpen en grootsch te doen. ........................ ‘Het werd reeds gezegd dat veel te werken viel. Het was echter geen werk dat veel klank had of veel naam gaf, het was een arbeid van organisatie: van regelen, van ordenen, van ontwarren, van geven en nemen, een werk waarbij men in aanraking kwam met persoonlijke gevoeligheden, met bijna eerbiedwaardige ijdelheden, met rechten, met gewoonten, met halve overrompelingen, met rechtvaardige overdrijvingen, met heilige onstuimigheden en zelfloochenende belangzucht, met schoone herinneringen en groote offervaardigheid. Toch is het geheele werk der kerkelijke regeling volbracht. In vaste lijnen beweegt zich het katholieke leven, vol kracht en vol vrijheid, tegen de dwalingen der menschelijkheid door de hooge wet behoed. Wat te regelen viel is geregeld. De verdeeling der kerspelen, de grensscheiding der gemeenten, het bestuur van kerken en kerkelijke instellingen, de armenzorg, al deze groote en kleine zaken vinden nu in haar vaste bepaling den vasten waarborg van haar bestaan.’1) De geestelijkheid en de geloovigen koesterden voor de groote persoonlijkheid van Mgr. Zwijsen eerbied en liefde. ‘Ik heb nooit voor eenig bisschop meer eerbied gehad dan voor Mgr. Zwijsen,’ hoorde ik een eenvoudig man zeggen, die voortdurend met hem verkeerde. Men beminde hem als een vader; als een vader, die zijn liefde toonde meer door daden dan door woorden. Immers, met wat een werkdadige liefde heeft Mgr. Zwijsen zijn onderhoorigen bemind! Het onderwijs is hem onnoemlijk veel verschuldigd: getuige zijn onsterfelijke stichtingen te Tilburg, die hij beminde als den appel van zijn oog; getuige het feit, dat er geen stad, bijna geen dorp in zijn twee bisdommen werd aangetroffen, waar niet de behoeftige degelijk en onder godsdienstig opzicht gewaarborgd onderricht kon erlangen. ‘Voeg hierbij,’ aldus de oud-minister Van Son, ‘de met angstvallige nauwkeurigheid ontworpen en overal ingevoerde reglementen op het parochiaal kerkelijk beheer, op het armwezen, op de kerkelijke visitatie, op wat al niet? de hernieuwing van een aantal kerkgebouwen, de schepping van parochiën, door het 1) Onze Wachter (Dr. Schaepman) 1877, II, 257. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 230 toenemen der bevolking onvermijdelijk geworden, het dagelijksch bestuur, uitgebreide briefwisseling, raadpleging en afdoening van zaken.1) ‘Steun in dien arbeid vond Mgr. Zwijsen in zijn roerende, innige godsvrucht. Hij had een kinderlijk vroom gemoed, een zeer teeder geweten. Het trof den meest ongevoelige, in een zoo krachtig karakter zoo groote nauwgezetheid, een zoo eenvoudig geloof, een zoo vurige liefde tot de H. Moeder-Maagd te vinden. 's-Hertogenbosch dankt aan zijn onbezweken pogen den terugkeer van het wonderbeeld der Zoete Lieve Vrouw, die overvloedigen zegen uitgestort heeft over het bisdom van Den Bosch en den gevierden opperherder Joannes Zwijsen.2) Zoo staat zijn beeld voor ons, een man van vorstelijk karakter, van hoogpriesterlijk geloof, van kinderlijke vroomheid. Een strijder, vol moed en overtuiging, vol fierheid en kracht, nooit den strijd zoekende, maar ook nooit terugdeinzend, altijd gereed en altijd gewapend, den vrede zoekend, maar niet om de rust. Van weekheid, onder welken vorm ook, was geen spoor in hem. Daar zijn schaduwen in deze verschijning, maar het geheel is licht. Hij had zijn menschelijk deel van kleine gebreken, maar zonder kleingeestigheid. De onafscheidelijke indruk van zijn optreden, van zijn woorden en daden was die van een waarachtige grootheid, gebiedend en tevens versterkend, die gehoorzaamheid vorderde, maar ook een vertrouwen inboezemde, dat het volgen vrijwillig maakte en het voortgaan licht. Men erkende in hem de echte wijsheid, die het leven en al zijn duizend verwikkelingen en verwarringen heeft bespied, en toch den breeden, open, helderen blik heeft behouden. Het is waar, de rijkste ervaring leert niet alles, de helderst en verst ziende geest heeft nog altijd een begrensden horizon. Maar zijner was de wijsheid, die over den aardschen gezichtseinder heen den loop der dingen volgt tot waar zij treden in het licht van het eeuwig recht. In dat streven, en met geheel zijn wil, naar het rechte altijd en overal, lag zijn kracht, de kracht, die hem zoover boven allen verhief, dat hij nooit onedelmoedig was, nooit zelfzuchtig, die hem onafscheidelijk verbonden bleven met een verheven matigheid, 1) Katholieke Illustratie 1867-1868, bl. 239. 2) Dat is natuurlijk eerst later gebeurd, toen de Aartsbisschop was verhuisd naar den Bosch. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 231 waardoor zijn plannen tot levende daden werden, tegen de stormen der werkelijkheid bestand’.1) Objectief juist zijn, naar 't mij meermaals werd verzekerd, de lijnen van 't beeld, maar ze gloeien ook van dankbaarheid van wege den leviet, die 't bij een andere gelegenheid weerom zoo kiesch te zeggen wist hoe de groote Aartsbisschop ‘den kleinen seminarist zich wel heeft willen aantrekken’.2) XLVII. De priesterwijding. Het omvangrijkste gedicht van Schaepman's eerste periode was aan 't groeien den laatsten seminarie-zomer. ‘Nog vóor het einde van Juni hoop ik u de copie van ‘Pius P.P. IX’ te kunnen zenden. Ik hoop dat gij ze voldoende zult vinden, voldoende aan de strengste eischen, die gij stellen wilt. Monseigneur Schaepman heeft mij de eer gedaan, dat gedicht aan te nemen, en nu begrijpt gij, dat ik Z.D.H. niet aan een fiasco wil blootstellen.’3) En waarlijk, den 27en Juni 1867 zette Schaepman zijn ‘Deo gratias’ op ‘Pius IX, Zangen des Tijds’, een cyclus van bijna 2000 verzen. Hij stond waarachtig toen al in zijn Titanstijd; en moge er te kort zijn aan zelfcritiek, moge kapelaan Binnewiertz met reden zulk een vruchtbaarheid ‘volstrekt niet bewonderenswaardig’ vinden, titanisch blijft het. Den 2en Juli zendt hij zijn nieuwe schepping aan Thijm... ‘Groot zou mijn genoegen zijn indien ik u in den loop dezer maand te Utrecht spreken kon. Naar Utrecht kan ik gewoonlijk verlof krijgen. Amsterdam schijnt hier voor sommigen op den ‘index prohibitorum locorum’ te staan... ‘Voor de verschijning van het stuk stel ik geen datum. Einde Augustus of begin September is voldoende, vóor 17 Augustus wil ik het liever niet doen verschijnen of aankondigen, dat is de eenige bepaling, die ik te maken heb.’ ‘Na of met dien datum begint de vacantie, en heeft, naar ik hoop, de priesterwijding plaats gehad. Dan heb ik, als gij wilt, une position sociale veroverd, en kan mij in strikten zin niemand meer onder het oog brengen, dat het een seminarist niet past auteur 1) Onze Wachter, Jrg. 1877, II, bl. 264-265. 2) Dankrede, 1892. 3) Uit Schr.'s briefwisseling met Alberdingk. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 232 te zijn, al is het dan ook maar auteur van een 16 pagina's druks. ‘Het ontvangen van drukproeven zal mij niemand, zoover ik weet, beletten. Maar ik geloof dat men het soms minder gaarne zou zien; en al zou dit geen aanleiding geven tot vertoogen, toch zou het misschien gelegenheid bieden tot kleine onaangenaamheden, die ik liever vermijd. Zoo houd ik mij aan het ‘in omnibus charitas’ en behoud de vrijheid tot het geoorloofde.’ De proeven werden dus naar een tusschenpersoon gezonden, de firma Petit & Co. te Rijsenburg. Te midden van zijn dichterweelde benijdde Schaep toch Van Heukelum. Deze mocht naar de stad en naar den man die in 't nieuwe gedicht werden bezongen: naar Rome en naar den Paus. Van Heukelum mocht mee met Mgr. Schaepman op zijn bezoek ad limina. Gelukkige ‘zwarte’ ! Op Hemelvaartsdag, 's avonds voor 't afreizen was Herman bij Monseigneur. Aan zijn neef en zijn vriend legde hij 't plan voor, zijn ‘Pius IX’ aan te bieden ter gelegenheid van Mgr.'s thuiskomst. ‘Met dit plan was de vicaris-generaal zeer ingenomen. Ik heb toen tevens aan Z.D.H. gevraagd of ik het stuk ook aan den ‘censor librorum’ moest zenden, waarop ik een ontkennend antwoord ontving. Toch scheen het ons later goed toe, om het toch te doen, daar Prof. Wensing een mijner oude vrienden is, en zulk een deferentie den verdienstelijken man aangenaam zijn zou. Als ik nu ook eens bedenk dat ik in mijn stuk, aan Proudhon's ‘au fond de toutes choses on trouve toujours la théologie’ geen démenti geef, schijnt het mij bijna noodzakelijk. Van ‘theologische onjuistheden’ zou ik niet graag beschuldigd worden, en, als gij het stuk doorleest, zult gij vinden dat de dichter (?) ook de theologische bonnet draagt... ‘In October, lees ik, wordt Vondel onthuld. Daar hoop ik ook te zijn, wat het mij ook koste.’ Maar de groote dag der priesterwijding nadert. Nu geen verzen meer. Nu stille afzondering en overweging, terwijl ook te Rome werd gebeden door twee vrienden, wien hij zoo dierbaar was, terwijl te Arnhem en te Zwolle novenen werden gehouden. ‘Ook de toon zijner brieven is ernstig en onder den indruk van het op handen zijn der groote gebeurtenis. Zij bevatten weinig meer over zijn verzen’.1) 1) J. Sterck. Over Alb. Thijm en Schaepman, het Jaarboekje 1904, blz. 306. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 233 ‘Hartelijk dank, - luidt het den 18en Juli - voor de sympathie mij in uw laatsten brief betoond. Hoeveel kracht wij ook al uit onze beginselen mogen putten, op den duur zijn wij ons zelven toch niet genoeg, en luisteren wij met genoegen naar de menschelijke stem die ons sympathie bewijst en moed toeroept’. Het examen voor de priesterwijding was op 5 Augustus afgeloopen. Schaepman kreeg het zeldzaam praedicaat ‘excellent’. Thijm mag hem met den gelukkigen afloop er van gerust geluk wenschen, schrijft de dichter; en hij voegt er bij dat hij de copie van ‘Pius IX’ nu nog eens in handen zal nemen. ‘De vrijheid, die ik mij veroorloof om Michael Angelo zijn Mozes in éen dag te doen afwerken (wat ik toch niet juist zeg), zal wel niet te groot zijn, hoop ik. Ik had technisch juister gedaan met hem het model te doen boetseeren, dat zou kunnen (?), maar zoo verdween het eigenaardige van Michaels handwerkmanier, zooals ik mij herinner in het ‘Magasin pittoresque’ bij Audin (‘Léon X’) en bij Valéry gelezen te hebben. In elk geval het stuk ligt voor u te keus....’1) Nu is de groote dag nakend. Maar er was nog altijd onzekerheid. Schaepman en zijn makker Bernard Jansen waren eigenlijk te jong voor de wijding en Rome moest verlof geven.2) ‘Als mijn dispensatie tijdig aankomt, wat niet onzeker is, word ik Zaterdagmorgen half tien in de kathedraal te Utrecht priester gewijd. Van uw deelneming overtuigd, beveel ik mij in uwe gebeden en hoop het u later te vergelden. Deel in mijn naam die gelukkige gebeurtenis mee aan mevrouw uw echtgenoote en aan den weleerw. heer Brouwers, en wees zoo goed mij in hun gebeden aan te bevelen’. Even te voren had Schaepman reeds aan Thijm geschreven: ‘Ik hoop dat God veel van mij eischen zal, en vooral op dichterlijk gebied. 't Is zonderling, maar er heerscht een vooroordeel dat de poëzie door een geestelijke beoefend, den priester vermindert, of ik weet niet wat. Algemeen is het niet, maar er zijn er nog die het als een beginsel vasthouden. Hiermede zal ik veel te strijden hebben, en ik heb er al soms last van gehad.3) Ik hoop hen met Gods genade te logenstraffen, en goed priester te zijn 1) Sterck, 1.c. 2) Zie Dr. Brom in zijn bondige, maar fijn bewerkte Schaepmanbiografie. 3) Zelfs Mgr. Zwijsen had reeds laten hooren: ‘Wat is die Schaepman een knappe jongen. Maar jammer dat hij zooveel tijd aan verzen verspilt’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 234 en tevens geen slecht dichter. De groote tijdgenoot van St. Gregorius VII, Petrus Damianus, zal mij, denk ik, wel wat willen helpen’. Jammer, de tijding uit Rome bleef uit. En de beide Benjamin's konden niet worden gewijd op St. Laurensdag, den 10en Augustus, met de heele klasse. Nu, twee dagen daarna kwamen de Roomsche reizigers binnen; die hadden de dispensatie mee. En Herman met zijn makker zou worden gewijd den 15en Augustus, op O.L.V. Hemelvaart. Toen knielde Herman Schaepman neer te Utrecht in de kathedraal, voor de voeten van zijn neef, Monseigneur A.J. Schaepman. Toen werd hij tot priester gezalfd onder de oogen van vader, die oprees, fier met zijn zoon, den priester-dichter dragend om zijn hoofd de gouden speling van vaders heerlijkste droomen, waarin het galoppeerde van allerhande grootheid, apotheosen voor zijn ouden dag; onder de oogen ook van mama, die schreide en die bad voor haar oudsten lieveling, dat hooge, prachtige voorbeeld voor al haar andere zonen. Toen gaf Herman Schaepman zijn hoofd en zijn hart; toen schonk hij zijn leven van kracht en genie aan Haar, die hij beminde als moeder en bruid, aan zijn Roomsch-Katholieke Kerk. Den 18en deed Herman zijn eerste Mis, in de Utrechtsche kathedraal. Weer een dag van aandoening en plecht. Van Heukelum had er voor gezorgd dat het feest waardig werd bekroond. Dien avond moest Schaep in gezelschap van een tiental zijner jonge priesters-makkers op de kamer van ‘de zwarte’ zijn ‘Pius IX’ voorlezen. ‘Het was een prachtige avond en een triomf voor den jongen dichter... Eerst na dien avond werd het manuscript ter drukkerij bezorgd. De proeven zijn op mijn kamer nagezien en er is ook nog wel het een en ander veranderd en verbeterd, echter niet veel.’ XLVIII. Ter zalige gedachtenis van L. Royer. Nu eventjes gaan uitrusten te Arnhem. De eerste Mis was in Ste Walburgis, en de feestviering thuis. Maar lang bleef moedersjongen ditmaal niet over. Den 28n toog hij met Van Heukelum weer naar Amsterdam, om te zien of de drukker vorderde. Dien Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 235 avond werden de beide vrienden door Thijm in kennis gebracht met Royer en diens vrouw. Voor dien Royer, dien eerbiedwaardigen drie-en-zeventiger, stonden ‘de zwarte’ en Schaep niet weinig bedremmeld. 't Was wel een vriendelijke verschijning, met een goed, rond gezicht, groote geestdriftige oogen en lange sluike haren. Maar hoe kon men zoo pleizierig en daarbij zoo deftig zijn als men zooveel Renaissance op zijn geweten had? ‘De zwarte’ zat te luisteren zoo ingetogen als een gothisch beeldje, en Schaep was toen nog te trouw Van Heukelum's leerling in de kunst, om zich niet in dezen naar zijn meester te schikken. Maar die Royer - dat hoorde Schaep dadelijk - was toch een heele baas. Al zijn Venussen en zijn Cupidootjes en zijn Grieksche herders deden daar niets van af. En zijn kunstinzichten bleken zoo trouw katholiek als het leven van den braven man zelf. En wat had Louis Royer in zijn lang en drukgevuld leven niet alles meegemaakt! Daarvan moest hij nu vertellen, Alberdingk wilde 't. En de wil van den schoonzoon1) was voor vader Royer altijd een gebod. In zijn sappig Zuid-Brabantsch, dat hij nooit verloochende, ging het dan over zijn jeugd aan de teekenschool 1e Mechelen, waar men den neus ophaalde voor alle Gothieken, voor alle kunst van de Middeleeuwen. Buiten 't voorbeeld van Rubens en Van Dijck was er geen heil. Ruimer werd Royer's gezichteinder toen hij te Rome zijn tent opsloeg. Dat was na zijn ‘prix de Rome’ met ‘de Grieksche Herder’ in 1823. Weer een van die gelukkigen, dacht Schaep, een die van 't Vaticaan mocht spreken als van zijn eigen huis. En Royer was dichter in den besten zin toen hij sprak over Michel Angelo, over Rafael, over Paus Leo XII, wiens profiel en-face hij onder de godsdienstoefening had geteekend. Daar had Royer over zijn heidensch klassieke kunst den zegen van Gods geest gekregen, dien deze kunstenaar altijd in christen-kuischheid bewaarde. ‘Hij had Italië, met al haar schoonheid van luchting en lijnen, als ingedronken. Hoogst gevoelig voor de natuur, vertrouwd met de geheimen van haar planten- en vogelenleven, wist hij nauwelijks waaraan meerdere zuchten van zijn hart en bladen van zijn schetsboek te wijden; aan het landschap van Portici of aan hare fresko's. Maar zoo ook maakt hij geen scheiding, als van licht en duisternis tusschen de kunst der Antieken en de 1) Alberdingk was immers gehuwd met de pleegdochter van Royer. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 236 kunst van Lucca della Robbia, Perugino en Rafaël. Ja, met het zelfde hart bewonderde hij het Kalkaische snijwerk van Peter Gieszen, de beteugelde weelderigheid van Jean Goujon, den pittigen zwier van Albrecht Dürer, de Dietsche jongelingsdartelheid van Golzius en de machtige geledingen van Michel Angelo's monumentbeelden.’ Maar beeldhouwer Royer zag meer toekomst in de Noorderdan in de Zuidergewesten van het Koninkrijk der Nederlanden. En lang duurde 't niet of hij werd een lieveling van het Huis van Oranje. ‘Met tranen in de oogen herinnerde hij zich de reizen dat Willem II hem onder den arm had genomen en hem de schoonheden zijner galerij had doen waardeeren. Ook Koningin Anna Paulowna heeft hem zeer onderscheiden. Als kroonprinses placht zij reeds, met den koninklijken gang haar eigen, langs de beeldbouwwerken ter tentoonstelling te gaan, en het werk van onzen kunstenaar terstond herkennend, te zeggen: ‘Ce sera pour moi’, zonder een lakei den prijs te hebben laten vragen. Toen Royer haar buste maken zou, vroeg ze, of een vroegere, die haar dus in jeugdiger leeftijd voorstelde, niet, met eenige bijwerking, nog zou kunnen dienen. ‘Dat borstbeeld stelde de Prinses van Oranje voor’, antwoordde de beeldhouwer bescheiden, ‘en mij valt de eer te beurt de Koningin der Nederlanden te mogen maken’. De muscovietsche grootvorstin verhief het hoofd met al de majesteit die in haar was, en Royer verwierf met zijn werk de goedkeuring van Koning en Koningin beiden. Nooit had het Willem den 11e gefrappeerd, dat zijne vrouw een zoo schoonen hals had. Toen Royer de buste van dezen Koning maakte, kwam Willem I het werk bezichtigen. ‘Monsieur Royer dit que j'ai un beau front’, zeide de zoon. ‘Je savais seulement que vous en aviez beaucoup’ schertste de vader.’1) Met evenveel fierheid verhaalde Royer van den tijd toen hij Koningin Sophia zijn leerlinge mocht heeten: de vorstin vond leniging in haar rouw door 't boetseeren der trekken van haar aanbeden kind. Ook zijn meesterlijke groep ‘Adam en Eva’ onder den last van het ‘Adam, waar zijt gij?’ was uit het marmer verrezen op last van prinses Marianna der Nederlanden. 1) Alb. Thijm in zijn Almanak 1880, blz. 128 en vlg. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 237 En de katholieke kunstenaar, met zijn heidensche geestdrift, die er volstrekt geen bezwaar in zag zijn cahier op 't eene blaadje met een teekening van St Agnes te versieren, en op 't ander daarnevens met Venus, de liefde beknorrende, was ten slotte toch een Roomsche proselietenmaker: onder zijn vruchtbaren invloed kwamen twee van zijn leerlingen over naar de Roomsche leer, en zijn schoonste triomf, dien hij hooger schatte dan alle kunstsucces, was de bekeering van zijn vrouw, Carolina Frederica Kerst ‘de edele, die de rozen der liefde vlocht door de lauweren van zijn roem, en die met de alles overwinnende kracht der vrouwelijke teederheid alle praktische schreden van dit bruisende genie ten goede wendde... (steeds) een voorbeeld van teedere en heldere godsvrucht’1), de tante van mevrouw Thijm. Wat mocht nu ‘de zwarte’ denken over de zaligende kracht van deze Renaissancekunst? Schaep vond het heerlijk, de intieme gast zoo stilaan te worden in een familiekring waar de Muzen penates waren; maar zijn bewondering voor den grooten Royer bleef toch vóor alles berusten op zijn krachtige kunst: de kunst die Willem den Zwijger schiep, en Erasmus, en Coster, en de Ruyter en Rembrandt en... Vondel nu. Daaraan was Royer thans bezig, met een geestdrift die den grijsaard tot jongeling maakte. Want de meester voelde dat zijn jaren waren geteld, en hij had spoed gemaakt met zijn laatste meesterstuk. 't Was àf. Schaep mocht het zien in 't atelier en hij kreeg een photographie mee naar huis. In dank reciteerde hij enkele verzen uit zijn ‘Vondel’ die reeds aan 't kiemen was. Royer juichte toe, en hij haalde zijn levenslang criterium weer op: ‘Zoo schoon als Van Dijck!’ XLIX. ‘De eeuw en haar koning’. Den 2den September kwam Schaepman voor goed naar Utrecht over. Blijgezind omdat Mama zoo goed aan 't herstellen was, omdat hij nu zijn eigen meester werd, en omdat er zoo meteen twee nieuwe Roomsche persorganen geboren waren: De Katholieke Illustratie en Het Dompertje van den ouden Valentijn. 1) Alb. Thijm 1.c. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 238 Mgr. Zwijsen wist vooreerst niet, wat aan te vangen met zijn besten student. Voor den buitengewonen jongen moest hij natuurlijk zoeken naar iets buitengewoons. Maar zijn oude dag bracht hem veel meer zorgen dan hij voelde verder te kunnen dragen. Vijftien jaar onverpoosde inspanning van den scherpsten geest en van den krachtigsten wil hadden zijn reuzen gestalte gekromd, en zoo liet hij ook het lot van zijn flinksten theologant in de handen van den vicaris-generaal, den plebaan Mgr. Schaepman. Nu kon hij gerust wezen. En Schaepman werd opgenomen bij heerneef in de pastorie. Den 3den September wist hij reeds, dat het waarschijnlijk voor heel korten tijd zou wezen. Toen immers schreef hij aan Alberdingk: ‘Mijn verdere lotsbeschikking neigt naar Rome, hoewel ik nog geene zekerheid heb’. Intusschen was de tweede ‘Pius IX’ die den nieuwen titel ‘De Eeuw en haar Koning’ had gekregen, in den handel gebracht, en Mgr. was uitnemend tevreden over 't gedicht en over de opdracht, aan ‘Z.D.H. Mgr. A.I. Schaepman, bisschop van Hesebon i.p.i. enz., bij zijne terugkomst uit Rome met den meesten eerbied opgedragen’. Wat gij gezien hebt in het volle licht Van Romes zon, in al den gloed van 't leven Heb ik getracht in klanken weer te geven.... En er was ook een kleine proza-inleiding bij, een verklaring van den titel: ‘Al geeft onze eeuw hoog op van hare vrijheid, al roemt ze op de verlossing van de rede, op de onafhankelijkheid van den geheelen mensch - toch staat zij slechts gelijk met de oproerige, die, te midden van haar zegefeesten, haar meester ontmoet, en voor haar koning buigt. Onze eeuw heeft haar beheerscher en Koning, dien zij nergens kan ontwijken, die op elk punt haar zege logenstraft, die haar dwingt zijn grootheid te verkondigen, waar zij hem lastert en vloekt. ‘Pius IX’, niet juist de persoon, maar wel de opvolger van Petrus, de plaatsbekleeder van Christus - hij is de hoofdpersoon onzer geschiedenis, de Koning onzer eeuw. ... Mochten de nederige bloemen, door mij gestrooid, den vriendelijken lezer een denkbeeld geven van den gloriekrans Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 239 dien de geschiedenis eenmaal om het hoofd van Paus Pius den IXe vlecht’ Piusliederen op Hollandschen bodem waren sedert lang geen zeldzaamheid. 't Vorige jaar nog had Michiel Smiets den Paus in 't Latijn bezongen, en Alberdingk had de ode in Hollandsche verzen vertolkt. Maar dit nu was meer dan een ode, 't was een heel boek. In ‘De Paus’ had Schaepman een kijkje genomen op verleden en toekomst van 't Pausdom. Lof en eer was gezongen aan den Paus ‘in abstracto’. Nu wenschte de dichter te geven wat hij dacht en gevoelde over 't Pausdom van heden. En hij zette het leven van Pius op de muziek van zijn hart. Pius' geschiedenis werd een hymne, een dithyrambe. Stoffelijk en zedelijk was 't een tijd van zware beproeving voor 't Pausdom. Hoe 't stond met zijn wereldlijke macht hebben we opgevolgd. Het streng dogmatisme en de volstrekte formulengeest van den Paus, in bullen als ‘Ineffabilis Deus’ en ‘Quanta Cura’ en vooral in zijn ‘Syllabus’ maakten buiten, en hier en daar ook binnen de Kerk, geen goeden indruk. 't Was een schelden of een morren zonder einde, met het woord en de pen. De strijder Schaepman kwam dus weer op zijn dag. Zes tijdzangen zijn onder dien titel: ‘De Eeuw en haar Koning’ vereenigd. ‘Crux de cruce’ heet de eerste zang. 't Is de naam van Pius IX in de zoogenaamde voorzegging van Malachias. Zoo werd Leo XIII door diezelfde profetie als ‘Lumen in coelo’ voorspeld, en ‘Ignis ardens’ bedoelt den tegenwoordigen Paus.1) De eerste zang gaat over de jaren 1846 tot 1850. Hij gedenkt de kroning van Pius tot Paus; de hervormingen in liberalen zin; de omwenteling; den moord op Rossi; Pius' vlucht naar Gaëta; zijn herstelling door Frankrijk. In vrije strofen juichen en jubelen de iamben bij 't kroningsfeest. 't ‘Evviva Pio nono’ zingt en schatert en dreunt over de gansche wereld. 1) Deze cabalistische titelreeks werd gesteld op rekening van Malachias, den Ierschen monnik uit de 12e eeuw. Ze verscheen echter eerst in de 16e naar blijkt o.a. uit de studie van Harnack (Zeitschrift für Kirchengeschichte, 1879) uit die van Thurston in The Month, (1899) en vooral uit Schmidlin in 't gedenkboek voor ‘H. Finke’ 1904). Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 240 Plechtige verzen leiden en luiden 't feestgetij in: .... Het Oosten spelde donkre dagen, En zware wolken hingen neer: En wie, wie zou de krone dragen, Krone uit het reinste goud geslagen Doch doornekroon gelijk weleer? Verruklijk scheen de Junizon, En vlocht den groenen heuvelklingen, Die als met lauwren Rome omringen, Een krans van gouden stralen om; Daar rolde t zware klokgebrom, Daar werd de feesttrompet gestoken, En van Sint Pieters hoogen dom Tot aan der aarde verste palen Goot zich de stroom der geestdrift uit... En alle natiën vertalen Het zegelied van Christus' bruid! Als 't ware zwevend op die muziek van zilveren klaroenen, verschijnt Pius, de nieuwe Paus. Voelt ge 't niet? Door deze verzen gaat eene beving, gelijk door de scharen in St. Pieter: .... Daar staat hij, menschenzoon als allen, Van éen geslachte met den groep, In heilgen eerbied neergevallen, Hem groetend met hun vreugderoep; Daar stond hij - stervling, maar onsterflijk, Geen krakend riet, maar ijzren rots, Macht door geen aardsche macht verderflijk: De Paus, de Stedehouder Gods!... 't Romeinsche volk juichte en spreidde zijn palmen.... Hier heft de dichter zijn eerste lied aan Rome, de stad van zijn hart. Liederen zal hij haar zingen zonder tal, in vers en proza. Hij zal haar schenken een schat van poëzie, eenig in de wereldliteratuur. Bij dit eerste lied had hij Rome nog niet aanschouwd. En toch hij voelt Rome, hij voelt het binnen in hem, hij ziet het, in al zijn vormen en kleuren, over Alpen en Apenijnen heen. Waar hij gaat of staat ziet hij Rome, het Rome van den Paus. Rome grijpt hem aan met een onweerstaanbare koorts, 't is een obsessie bij hem, en zijn geestdrift jubelt het uit: .... Schoon zijt ge, o Rome, heerlijk schoon, Gij, Koningin der voorgeslachten, De hoogste gaven, eêlste krachten, Zij vlochten u de vorstenkroon!... Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 241 't Heidensche Rome was groot boven alles toen, door zijn helden in den oorlog, door zijn kunstenaars in den vrede. Maar de hoogste grootheid, de eeuwige, is eerst aan Rome gebracht door 't Christendom en door den Paus. 't Is de grondgedachte van dit lied. En onder alle mogelijke beelden en klanken ligt deze idea typica in al zijn latere zangen aan Rome. En toch, 1848 kwam. Rome vermoordde Rossi, en joeg Pius weg. De Paus, de Stedehouder van den God der heirscharen vlucht! Denkt niet dat Schaepman daarom zijn zang éen toon lager zal stemmen. Cum infirmor, tunc potens sum, heeft Paulus gezegd. En de dichter maakt er van: .... De zwakheid is de hoogste kracht, De glorie wordt door schand bevochten, En 't vluchten in den sombren nacht Kan schooner zijn dan zegetochten. Tusschen aphorismen en axioma's blijft er verschil, ook in de poëzie. Toch dient de kunst bewonderd, waarmee hier op het spannend oogenblik het ‘Crux de cruce’ bevestigd wordt. De stoute verbeelding rept zich naar Calvarië, en onder 't spotgelach bij 't kruis van den Christus, vangt de dichter der engelen triomflied op: ‘De zwakheid is de hoogste kracht!’ Ook voor Pius bloeit de verheerlijking uit de schande. Frankrijke helden leiden den Paus in zegetocht Rome weer binnen. En de dank van den dichter aan Frankrijk is een melodie het land van Lamartine waardig: .... Een lied voor Frankrijk, 't and der eere... Met dit slot: .... Almachtig God der legerscharen, Die Frankrijk uitkoost tot uw zwaard, Wil 't in uw heilge trouw bewaren... Ach, daar is veel veranderd!... En toch eeuwig blijft de hoop: .... De toekomst is voor 't oog verborgen; Ons deel op aarde is kamp en strijd, Op 't blijde heden volgt een morgen Van angst en worstling, nood en zorgen... Maar God is Koning van den tijd. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 242 ‘Dies felix, memoranda fastis.’ Onder dezen titel viert de dichter in zijn tweeden zang het dogma der Onbevlekte Ontvangenis, door Pius in 1854 afgekondigd. Aan dit feit heeft Schaepman een ruime beteekenis gegeven: Het materialisme ging zijn zegetochten door wetenschap en leven; en Pius kwam getreden, vlak er vóór, met zijne bulle ‘Ineffabilis Deus’, luider dan ooit bevestigend: Christus is God, en Zijn Moeder bleef van de erfzonde vrij. De aanhef van dezen zang is een ridderlijke hulde aan de ware wetenschap: .... Een Kind des Hemels is de Wetenschap, geboren In d'oceaan van licht, Waar 't heerlijk loflied golft der negen Englenkoren Voor 's Heeren aangezicht... Ook in Schaepman's eigen oog bleven dat ‘gelukkige verzen’, en de dichter heeft kracht genoeg om in die lyrische hoogten de stoutste gedachten te dragen. Maar de menschelijke kennis verzaakte haar hemelsch geboorterecht; en ze is in den dienst van den Satan getreden. Uit Moleschott's ‘Kreislauf des Lebens’ haalt Schaepman haar leer: .... Gij menschdom, buk, Ja, buk u diep ter aarde, omhels het slijk, uw moeder, Gij kent haar, dát alleen ontbrak het rund, uw broeder!1) Breed borstelend zet hij met eenige trekken de goddelooze stellingen in beeld. Na en naar de leer van 't materialisme, komt het leven door de wetenschap gepredikt; en het dartel en dartelend lied wordt geheven: Rozen van Cyprus omkransen den beker, 't Purper der druiven tint het kristal; 't Heden is kort en het morgen onzeker; Morgen misschien komt der vreugde verbreker, Kleppert de doodsklok voor 't bekergeschal! Driftig dan de ure, de korte, gegrepen, Iedere seconde betwist aan het lot! Wijs zij die leven, dwaas zij die dweepen, 't Leven is yluchtig, kostbaar 't genot! ................ ................ 1) Moleschott meent niet, gelijk Schaepman het weergeeft, dat zon, maan en sterren na de aarde zijn ontstaan. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 243 Daartegenover zingt de Christen de levenshymne van het geloof: .... De mensch is geen stof slechts - een hoogere kracht Doorgloeit en doortintelt zijn borst; Als een heldere straal door den donkeren nacht Breekt de geest door de zinlijke korst... Steeds mooier blijkt Schaepman's Credo de bron van zijn poëzie. De belijdenis van dat Credo wordt bij hem een lied als vanzelf. Zijn geloof vult zijn hart; zijn geloof is gansch zijn dichtersgevoel. Op de vragen der wetenschap van deze eeuw, gaat hij bij Pius om antwoord. Uit 's Pausen zendbrief, zelf een poëma van verheven geloof en hooge mystiek, haalt Schaepman de keur-stof; en de honderd Ave's der bulle1) geven hem in, zijn Wees gegroet, Wonderschoone, heilge vrouwe... zoo vol verrukking, als ware 't aan 't hart van St. Bernardus of St. Theresia ontsprongen. Dezelfde innig lyrische gloed als in den lofzang der Zondares van Egypte, maar nog meer speling van rythmen hier. Zoo juist iets te lezen door hen die beweren dat het dogma, star en dor, de dichterlijke bezieling verstikt. Boven den derden zang staat: ‘Flores martyrum’. We zijn in 1860. Te Castelfidardo zijn de Zouaven gevallen, de vrijwilligers van Lamoricière vechtend voor het patrimonium Petri tegen de Piëmonteesche snaphanen. Het rouwfloers hangt over die verzen; zwaar van weemoed brengen ze hun hulde aan de dapperen, in strofen waarlangs de tranen leken en in klanken die snikken: .... Zij vielen, in des levens morgen Toen alles licht was voor hun oog, Toen nog de looden last der zorgen De fiere leest niet nederboog. Zij vielen, door de hand der roovren, Zij oogstten smaad, geen eereloovren; De lafheid jubelde op hun graf. Arm Isrel, scheur uw feestgewaden, En laat de tranen 't hart verzaden, Dat al zijn bloed ten offer gaf! ............. 1) Cfr. Ineffabilis Deus. Lectio ix. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 244 Niet enkel de titel herinnert aan 't vers van Prudentius.1) Beide elegieën toonen verwantschap in trant en in toon. Of schijnt u ‘des levens morgen, toen alles licht was voor hun oog’ geen gelukkige vertaling van ‘lucis ipso in limine?’ Deze martelaren-zang brengt een nieuwe uiting van Schaepman's dichterlijk kunnen: De man met het moedig, blijmoedig hart, heeft hier meesterlijk den treurtoon getroffen, dien hij in Sancta Maria niet vinden kon. En de natuurlijke stemming van den optimist, die altijd hopend ten hemel ziet, hoe rukt ze zich ten slotte weer los uit den rouw, om te zingen van moed en van zegepraal: ............. Zij vielen om den weg te banen Voor 't uur dat eens den strijd beslist, Opdat van Frankrijks legervanen De Judasvlek worde uitgewischt! Zij vielen dat onze eeuw mocht weten Dat nog de Christus niet vergeten, Dat nog de grootheid wordt herkend; Zij vielen, - maar als martelaren ! De nederlaag dier heldenscharen Is hunner zege monument! ............. Vergelijk dit met Beets ‘Martelaren’, Vaderlandsche herinneringen aan de hervormde gemeenten bij de viering van den gedenkdag der Hervorming in dat zelfde jaar, 1867; nu ik beken dat Schaepman het gemakkelijk had om de dichterlijkheid van den Roomschen soldaat te doen uitschijnen boven die van den Protestantschen. Nog in een later gedicht, dat eene vruchtbare vergelijking met Castelfidardo kan leveren, zal deze Zouaaf met de pen aan de heldenscharen op 't slagveld zijn broedergroet brengen. * * * De vierde zang ‘Mundi magister’ en de vijfde ‘Vexilla regis prodeunt’ huldigen weer twee groote daden van Pius: in 1864, de encycliek ‘Quanta cura’, gevolgd door den Syllabus en, in 1867, de heiligverklaring van den Pool Kuncievicz en van Gorcum's Martelaren. Men verneemt er ook wel een naklank in van 1) Prudentius, Cathemerinon, XII Hymnus v. 125 en vlg. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 245 's Pausen toespraak tegen de vrijmetselarij (1865) en van deze over Polen en Italië (1866)1) Met veel meer geweld dan in ‘Dies felix’ gaat Schaepman hier den vijand te lijve, in de wetenschap, in den Staat en in 't leven. Al zijn batterijen haalt hij uit, onder de vlag geel-en-wit, tegen de wereldsche vesten. ‘Vuur!’ commandeert hij met ieder vers. Ik geef het toe: Soms is het loos kruit. Latere jaren kunnen eerst brengen wat de jongeling nog niet heeft: Menschenkennis. Nu ziet hij niet anders dan zwarten en blanken, duivels en engelen. Geen enkele schakeering daartusschen. ‘Il faut un peu d'impertinence dans de certains ouvrages, comme du poivre dans les ragoûts.’ Schaepman is het eens met de Maistre. Daarbij had de jeugdige dichter met deze twee strijdzangen de kwade kans, na Da Costa te komen. Inderdaad een vergelijking kan niet uitblijven tusschen deze verzen en de politieke poëzie - het allerbeste dus - van den zanger-profeet. Beiden staan met dezelfde onverzoenbare veete tegenover de moderne wetenschap; bij beiden evenzeer het facit indignatio versus. Bij beiden dezelfde afkeer van kleine dingen en gedachten; bij beiden dezelfde drift naar groote vraagstukken; bij beiden hetzelfde rotsvast geloof in hun God. Leg nu ‘Wachter, wat is er van den nacht’, ‘1648 en 1848’, ‘Een Lied in 1840’, ‘de Chaos en het Licht’2), nevens ‘Mundi magister’ en ‘Vexilla regis’. Kernig en gedrongen, zwaar van diepe studie, gloeiend van groote, toch overmeesterde drift is de veertiger Da Costa in zijn wijsgeerig-dichterlijke stukken. Schaepman is forscher, opbruisender, ongebondener, maar dan ook vlot-tender, oppervlakkiger. Schaepman is meer oratorisch dan Da Costa. Beiden verstaan het op meesterlijke wijzs poëzie en wetenschap te doen samengaan; maar men is geneigd, behoudens de strekking natuurlijk, den oudere bij R. Browning of Leconte Delisle of Sully Prudhomme te stellen, en voor den jongere een plaats te zoeken naast Hamerling of den Victor Hugo van de tweede periode. De eersten doorgloeien de wetenschap met hun poëzie; de tweeden vergulden ze enkel. 1) Allocutiones ‘Luctiosum’ en ‘Non semel’. 2) Cfr. meer bepaald in Da Costa (uitgave Hasebroek in een deel) de blz. 453, 530. 533 en 631. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 246 Even vast als voor Da Costa staat het voor Schaepman: De moderne wetenschap is uit den Booze, en zal vergaan. Er ligt overdrevenheid in dat woord. En niet altijd maakt het een diepen indruk, waar die twee geniale ijveraars om 't hardst den doodsmarsch roffelen van de menschelijke rede. Om 't hardst... Onze geluidsdichter van ‘De Paus’ maakt het hier inderdaad ál te bont. Zonder verpoozing bijna stormt hij los op 't gehoor: 't Is een zingen, een schateren, een donderen, een jubelen dat het roezemoest. Ook Da Costa, meer bijzonder in zijn ‘De Chaos en het Licht’ maakt veel lawaai, met zijn overgangen: .... roept een stem .... een stem opnieuw. Maar nevens den leerling blijft de meester kalm en bedaard. Nog een trek van gelijkenis ligt in 't misbruik van de rijmen glorie, historie, victorie, die ook aan Potgieter en Ten Kate lief waren. Zijn gansche leven zal de doctor een zwak daarvoor hebben. Meer dan in de eerste drie zangen van ‘de Eeuw en haar Koning’, ontbreekt het kenmerkend persoonlijke in deze twee. Men kan er schoone verzen genoeg in aanwijzen, die niet karakteristisch, niet ‘onderteekend’ zijn. Niet enkel in de tijdzangen van Da Costa, maar ook in die van Ten Kate en Ter Haar kon men de weerga vinden. Dit karakter-voorrecht althans heeft Alberdingk's ‘Voorgeborgte’, dat het anders bij ‘de Eeuw en haar Koning’ niet halen kan, noch in zeggingskracht, noch in dichterlijke uitbeelding, noch in volheid van inspiratie. Tegen ‘Mundi magister’ en ‘Vexilla regis’ dus grieven genoeg. En daarvoor geen verschooning; maar wel een verklaring: In deze twee zangen heeft de redenaar, dien we reeds in ‘de Paus’ vermoedden, den dichter verdrongen. Hier geen eigenlijke poëzie, maar berijmde welsprekendheid. Inderdaad, keur hier af wat ge wilt in dichterlijk of in wijsgeerig opzicht. De priester geeft zijn Paus in alles gelijk, ook waar deze de regeering der Kerk langs om meer maakt tot een absolute monarchie. Sedert zijn terugkomst uit Gaëta en de schepping van het 2e keizerrijk is Pius geworden een theocratisch autocraat. Alle vrijheden waren voor hem uit den duivel. Om dit alles Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 247 werkt de strekking van 't gedicht des te storender. Maar beken dat er bij 't lezen dier verzen een onweerstaanbare bekoring gaat over 't hart, over ieder hart, dat geestdrift heeft, dat jong is of jong is gebleven. Voor ons, ze doet ons deugd, deze uitbarsting van strijdgloed; deze volle hartstochtelijkheid van een Hollandsch-Roomsche leeuwenjeugd. De jonge Schaepman leeft nog in een ongestoord ‘gaudium de veritate’. En zoo gelukkig is hij daarmee, dat een groot woord hier in zijn volle waarheid schittert: ‘Kracht, al is zij ook tot eenzijdigheid vervallen, is een levend, een noodzakelijk element der kunst’. Deze man haat en bemint met al de kracht van zijn drie en twintig jaar, en met een drift, die zijn hand en zijn pen doet dansen over 't papier. Deze man is een leviet, die zijn Kerk en zijn Paus in een hart draagt van vuur. Deze man is een kunstenaar, die rondom zijn idealen de lichtgolven deinen en klotsen doet van zijn schitterende verbeelding; die tooverstooten van geestdrift jaagt uit zijn klaroen van koningsheraut; die de zonde brandt met een merk, dat door vleesch en beenderen schroeit; die in de volle modulaties van zijn koperen stem en in 't gedreun van zijn rythmen vloekstrofen dondert over 't Ninive, dat vallen moet. Daarbij, hier is een nieuwe zijde van Schaepman's talent te ontwaren. De lyrieker, met zijn opstormingen van gevoel, is een satirist aan 't worden, die vijf jaar later proza zal schrijven, even verschrikkelijk als dat van Multatuli en Van Deyssel: ..... De Staat erkent geen God, Erkent geen machtiger, die ingrijpt in het lot Der wereld; hij is zelf zijn almacht, zelf zijn wreker; Wee, wie de knie niet buigt, wee, wee den plichtverbreker Die in de onnoozelheid der eerste jaren dacht, Dat God de Heer was, wien alleen men hulde bracht, Die waande, dat een God ons eerbied af kon vergen ! De Staat erkent geen God! Maar ziet, wat tal van dwergen Zich plaatsen op den troon der godheid! Hoort gij niet Den God Vitellius ter eere 't juichend lied? Ziet gij den priesterstoet het oorlogsros geleiden Van Caracalla-God, en knielen vóór die beiden Vóór 't paard en 't ondier? Ja, de stroom der dwinglandij Brak uit zijn oevers bij den logenkreet van: vrij ! Vrij - als de stalen wet mijn polsen maakt tot slaven, Mijn adem regelt? Vrij, wen 'k in 't gareel moet draven, Geblinddoekt; als ik 't recht moet lasteren, en geen toon, Geen sylbe lisplen mag ter eer van d'eeuwgen Zoon? Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 248 Soms is er een pooze rust in 't gevecht. Dan wordt de redenaar weer dichter van ‘de Paus’, dan roept hij weer de geschiedenis op tot getuigenis des Heeren: 't Zijn achttien honderd jaar! Daar trad de Tiberboorden Een schaamle visscher langs, een vreemdling in die oorden....1) En dat is een prachtstuk... * * * ‘Ego sum alpha et omega’. Deze laatste zang van ‘de Eeuw en haar Koning’ is ingegeven door een van de machtigste poëma's der wereldliteratuur, de Apocalypsis. De Kerk wordt vervolgd, maar de Kerk zal glorierijk zegepralen, ten jongsten dage, als Jezus komt. Dat is hier het hoofdthema van Schaepman zoowel als van Joannes. Die apocalyptische koorts van visie, die dronkenschap der Openbaring, die bezetenheid van mystiek, die ‘furor profeticus’ hebben ordeloos en verward over de gedachten haar beelden geworpen. En ze zwermen bij Schaepman dooreen in een rijke speling van rijmen. Ook Bilderdijk en Da Costa zijn meer dan eens om ingevingen naar het boek der Openbaring gegaan. Maar nooit hebben zij zoo stout en zoo diep in 't gewijde genie van Joannes gegrepen. Men voelt het: de zee van 't eeuwige en 't oneindige deint achter deze verzen.... Wie juistheid vraagt en soberheid en diepdringend gevoel heeft zijn bekomst reeds bij de eerste losbarsting van dit vuurwerk op Patmos. Maar laat ons niet al te Noord-Westersch wezen en niet al te veel van de twintigste eeuw. Ook het Oosten met zijn schoonheidszin heeft recht van bestaan. En tot het genieten van vreemde pracht kon ons geen kunstiger inleiding stemmen dan deze: Langs Patmos' steile rotsgebergten goot De laatste straal der zon haar purperrood, En kleurde met een donker gouden tint De baren, spelend in den avondwind, En koeltjens strooiend langs de dorre kust. Maar in de ziel des ballings was geen rust; Onstuimig golfde de adem door zijn borst Die zwoegde als had ze een looden last getorst. Ontzettend was het. Sinds dat eerste woord Dat ‘zie en schrijf’ in 't morgenuur gehoord, - 1) De legende door Sch. in dit fragment verwerkt, heeft hij denkelijk uit ‘Discours sur la Papauté’, van Mgr. Freppel. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 249 Was, in een onafzienbaar lange baan, De loop der eeuwen langs zijn blik gegaan; En ruwe strijd en hoon en foltering, Zich volgend of zich wisslend in hun kring, En lijden, dood, ja smaadheid tot in 't graf, Dat was het wat zijn veder wedergaf.... En dan zien we in dezen strijd der elementen de goddeloozen vergaan; dan hooren we 't wee der verdoemenis: Verloren, verloren !.... en dan jubelt het Hallelujah der eeuwige zegepraal van Jezus' Kerk over de zondige wereld. * * * Wat al dadelijk treft in ‘de Eeuw en haar Koning’ is dit: De dichter van ‘de Paus’ is nog meer krijgsman geworden. Langs om meer krijgt Schaepman's poëzie een kamplustig karakter. Er gloeit in die bladzijden een heete drift naar de daad. In ‘de Paus’ koos de strijder de geschiedenis tot zijn zwaard; hier vliegt zijn overtuiging in flikkerende, kletterende wapenrusting de werkelijkheid van den dag in 't gezicht. Met een woord, minder bespiegeling, meer polemiek, minder bestudeerde, meer doorleefde zaken. In de ‘Eeuw en haar Koning’ is veel meer afwisseling dan in ‘de Paus’. Minder statigheid dan vóór een jaar. Bij evenveel spierkracht meer buigzaamheid. Verzen thans die weenen en juichen kunnen, verzen die ruischen als golfjes of bulderen als de baren der zee. Maar altijd in dien stijl het bruisen van 't volle jonge leven, dat woelt in de ziel van den dichter. In kunst van samenstelling schiet ‘de Eeuw en haar Koning’ veel te kort bij ‘de Paus’. Met eenheid van ingeving en uitvoering is losjes omgesprongen. Wel staat daar als levend middenpunt Pius de Paus, maar in den 3en en den 6en gedicht wijkt zijn figuur zoover op den achtergrond, dat men om er iets van te ontwaren, geen slechte kijkers mag hebben. Er is haast in dit stuk, haast en drift. Minder overleg, minder maat, minder ‘klassische Ruhe’ dan in ‘de Paus.’ ‘De Eeuw en haar Koning’ heeft als geheel veel gebreken, maar, met haar overvloed van onvergetelijke verzen, behoort ze tot de hooge kunst. Kon het wel anders, als de dichter van ‘de Paus een hoofd- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 250 stuk schrijft van zijn levensbeschouwing met het bloed van zijn hart? Dat zij die niet katholiek gelooven minachtend voorbijgaan, en schimpen op rhetoriek. Wat maakt het ons? ‘Lingua amoris ei qui non amat barbara erit’1) L. De commensales Schaepman-Van Heukelum. De dichter van ‘De Eeuw en haar Koning’ mocht zich nu heeten kapelaan van St. Catharinakerk. 't Leek anders wel een meedoen voor spek en boonen, wijl hij daar geen leege plaats kwam vullen. Maar de kapelaan vond het heerlijk een eigen kamer te hebben in 't Maecenas-huis, en hij vond het heerlijker nog, nu collega te zijn met kapelaan van Heukelum, den kostelijken vriend, die ‘de Paus’ de wereld had ingeholpen, die ‘de Eeuw en haar Koning’ had opgetroond, en die daar zat in zijn heiligdom, eenmaal voor den seminarist van Kuilenburg een visioen. Van Heukelum droomend en dwepend, omschanst in zijn gothische vesting met prenten en boeken uit de middeleeuwsche kunst en uit heel Hollands letterkunde. Nu huisden ze samen voortaan: daarbuiten lag 't koor van Ste. Katrijne en de Rijnsche bleekert, de vredigste kant van de stad. Daarbinnen zwirrelden de idealen van twee jonge Cresussen. des levens. Wel kon ‘de zwarte’ om zijn jaren bijna Schaep's vader wezen, maar jong was hij immer van hart en van geest, - en hij is 't gebleven tot zijn laatste levensdagen -een der prachtigste priestertypen, die Nederland ooit heeft gekweekt. Zoo zaten ze daar, ‘onder ons’. Intusschen verzuimde Schaepman zijn letterkundige briefwisseling met Alberdingk niet. Nu gaat het over de Vondelfeesten van October. ‘Of gij mij onder de deelnemers aan de feesten hebt opgenomen weet ik niet. Is het soms het geval niet, dan kunt gij voor mij teekenen. 1) St. Bernardus, Sermo 79. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 251 ‘Misschien zou het zenden der circulaires aan de geestelijkheid u ook nog eenige inschrijvers kunnen bezorgen. Het plan studiën te Rome, schijnt zijn beslag te zullen krijgen.’1) Den 17en October kwam het tot een huldevers, insgelijks door Sterck in Thijm's papieren ontdekt. Eens, was het niet het heerlijkst uur mijns levens? Een ure nooit te moeijelijk verdiend Door duizende uren moeizaam strevens Eens hebt gij mij begroet als vriend. 'k Stond eenzaam daar, in twijfeling verzonken, Wat baatte mij 't gevoel van eigen kracht?... Een heldre ster had in mijn oog geblonken En 'k meende, 't was een dwaallicht in den nacht. Ik wilde strijden, maar het ridderwapen Scheen voor de zwakke handen mij te zwaar; De man, voorwaar, is voor de daad geschapen, Maar iedre havik is geen adelaar. Toen werd uw hand mij vriendlijk toegestoken, De boeien mijner lafheid vielen af. Toen hebt ge een woord, een machtig woord gesproken, ‘Strijd met de wapens, die uw God u gaf!’ En, God zij lof, ik heb gekampt, gestreden, En, wil het God, 'k zal strijden tot den dood Voor ieder recht door dwinglandij vertreden, Al verft mijn bloed ook 't eigen vaandel rood. 'k Zal strijden voor het erfdeel onzer vaadren, 't Palladium der grootheid en der eer; Aan God de wraak! maar de eerdienst der verraadren Vergt van mijn harp een vloek ten tegenweer. Bij iedren hoon den Kristus toegesmeten, Bij iedren slag in 't godlijk aangezicht, Zing ik den Vorst op 's kruises throon gezeten, Den God uit God, het Leven en het Licht! Aan God ook de eer, den Eeuwgen, den Almachten, Die leeft en heerscht in eeuwigheid en nu, Den Gever en den Schepper aller krachten, Aan God zij de eer - maar, naast mijn God, aan U. 1) Brief van 7 October 1867 in 't bezit van den heer Sterck. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 252 Gij weet het, in de fijne hoofsche banden Der vleijerij voegt zich mijn tale niet, Wat ik U geef, deed lang de borst mij branden, Een dankbaar hart spreekt dankend uit mijn lied. Een kostelijke hulde aan Alberdingk uit den gulden tijd van Schaepman's twintig jaren; weeral een omschrijving van het credo pugno, den eersten en laatsten kreet zijner ziel; en weeral een bewijs dat de jonge priester in de heilige naïveteit van zijn eerste geestdrift steunde op een wil, die vast-beslist wist wat hij wilde - en die niet zou loslaten vóór hij het won. Daarbij stak de volgende brief: ‘Wat ik sinds lang had moeten doen geschiedt nu eindelijk. Gij moet het mij niet ten kwade duiden, allerlei harrewarrijen hebben mij mijn tijd ontroofd. Twee dingen hoop ik: dat gij mij gelooven wilt als ik u nog eens in proza herhaal dat ik zonder u niet spoedig tot eenige uitgave gekomen was, en dan: dat gij mijn nieuw portret wat genadiger behandelen zult als de HH. Huet en Schimmel ten Kate's portret in ‘de Schepping’. Sterck is in 't bezit van bovenstaand gedicht sedert 1889, uit de veiling der bibliotheek van Thijm. Hij vond het vers zoo goed dat hij in 1892 den dichter voorstelde, het op te nemen in zijn ‘Verzamelde Dichtwerken’, doch behalve andere meer persoonlijke denkwijze, schreef hem de doctor: ‘Ik heb verder dit literaire bezwaar tegen het gedicht, dat het aan de rhetorische onwaarheid lijdt van alle soortgelijke dingen. Ik ben nooit in twijfel verzonken geweest; de diffidentia sui, die ieder fatsoenlijk man heeft, is geen twijfeling.’ LI. De Vondelfeesten. De dateering van 't huidevers viel samen met den eersten dag der Vondelfeesten. Want zoo meteen staan we vóór de drie groote dagen: den 17en, 18en en 19en October 1867. Met echt nationale lankmoedigheid had men eerst een paar eeuwen gedraald en zich dan voorbereid, zeven jaar lang. Eindelijk was men klaar: Holland vierde zijn Vondel. Kunstminnaars en straatnieuwsgierigen, het stroomde en het stroomde naar Amsterdam uit Vlaanderen zoowel als uit Groningen. Onder vlaggen en vaandels, tusschen bloemen en groen, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 253 langs winkel-uitstallingen van Vondeliana, gedenkpenningen, lichtprenten, herdrukken en autografen, kronkelden de menigten 's avonds den 17en naar de concertzaal van 't Park. Daar werden de feesten ingeleid. Een machtig koor zong verzen van Hofdijk, op muziek van Verhulst. Daarop een engelenrei uit den Lucifer door van Eyken getoondicht. Dan de ouverture Gysbrecht van Aemstel en 't schoone Wiltzangk, beide van Verhulst. Verder Alberdingk's ‘O Poesie, hoe lieflyck is uw tredt!’ door zijn zuster, Mevr. Cuypers, gezongen. En eindelijk de feestcantate van Hofdijk en Hol. Natuurlijk had Schaepman zich voor de feesten laten inschrijven; maar enkel den tweeden dag kon hij komen. 't Was de dag der onthulling van 't monument. Men vergaderde in de Nieuwe Kerk om Vondel op zijn graf te groeten en te kronen: Van Lennep deed het in aller naam. Vandaar trok de statige stoet, met zijn zinnebeeldige groepen en zijn prachtige praalwagens naar 't Rij- en Wandelpark, rondom 't omhulde beeld. Ook hier was 't Van Lennep die de feestrede hield. Het deksel viel en door tienduizenden hoera's werd Vondel begroet als de kunstkoning van zijn volk. Een reuzenkoor zong hem welkom op muziek van Heinze en verzen van Binger. Cuypers en Royer hadden werk geleverd, zoo schoon als Aug. Reichensperger die daar was - onder de moderne scheppingen van dat slag er nooit een had gezien. 's Avonds van dienzelfden dag was 't in den grooten Schouwburg te doen. Van Lennep had voor de gelegenheid ‘Een Dichter aan de Bank van de leening’ geschreven - nagenoeg zijn eenig tooneelstuk dat nog niet is vergeten - en de troep van Peters vertolkte 't flink. Ook aan 't meesterstuk van den feestheld, aan Lucifer, waagde men zich. En Schaepman die terugmoest naar Utrecht en niet meemocht den 19en met de beevaart naar Muiden! 't Speet Alberdingk zeer. Hij en Cuypers hadden eene heele maand getranspireerd van inspanning en geestdrift bij de versiering en den wapentooi van ‘'t Hooge Huis’, en in wedijver met de water- en zolderratten waren ze gekropen van de slotpoort tot de tinnen, 't Was na tweehonderd jaar nog eens feest op 't kasteel van den Drost; en uit Alberdingk's hymne, door Heinze getoonzet, wiekte een vlucht van herinneringen de opgewekte geesten van dames en heeren binnen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 254 't Waren heerlijke dagen. De zonen verdrongen malkander om Vader Vondel, al zingend om 't schoonst en om 't luidst. Dichtaders, die al lang schenen uitgedroogd, waren aan 't vloeien gegaan en zochten haar weg naar den vijver van 't Amsterdamsche Park. LII. ‘Vondel’. En waar bleef Schaepman?... In denzelfden omslag als 't gedicht aan Alberdingk stak nog wat anders. ‘(Al kan ik al de feestelijkheden niet bijwonen) toch heb ik Vondel niet vergeten. ‘Ik zend u hier een proeve van een gedicht... Het eerste stuk is een toespraak tot het zestiende eeuwsche Amsterdam... Dit tweede is als gij wilt: ‘het Standbeeld’. Den aanhef dank ik aan een artikel in de Warande over de laauwer om Vondel's hoofd en Mr. Vosmaer. Het derde begint: ‘waar peinst gij op’ etc. en houdt revue over de voornaamste vijf of zes werken van Vondel - en het vierde zal tot motto hebben: ‘Aeternitati’. Nu een vraag: M. Royer is de beeldhouwer, maar is niet de heer Cuypers de ontwerper van het voetstuk? Dit is mijn plan. Ik wilde dit gedicht aan de HH. Royer en Cuypers opdragen. Bevalt u de bijgevoegde proef, dan zult gij mij zeer verplichten door deze beide heeren hiervoor hun toestemming te vragen... Gij zijt te druk om hierop te antwoorden, maar gij behoeft mij slechts een teeken te geven. Bevalt u deze proef, acht gij ze geschikt ter uitgave en zijn de HH. Royer en Cuypers geneigd de opdracht te aanvaarden, annonceer het dan onder den titel: ‘Vondel door enz. morgen of heden in De Tijd. Op 22 October, dus na de feesten, is de voorbereiding der uitgave van Vondel nog in vollen gang. Verschillende bezoekers hebben het (den dichter) tot nu toe onmogelijk gemaakt de beloofde copie te zenden. Hierbij no. 1 en 2. Met de avondpost volgen 3 en 4 en eenige aanteekeningen. Hij zou ook nog gaarne willen beproeven een opdracht te schrijven. Er is quaestie van het plaatsen van een afbeelding voor 't gedicht’1) Het plan was er dus, enkele fragmenten van den eersten zang, 1) Nota van den heer Sterck, bij de brieven in 't Jaarboekje. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 255 geheel de tweede, maar de derde en de vierde vlotten nog in Schaepman's geest; en de feesten waren voorbij! De eer van den Vondelman vergde, dat hij in allerijl 't zijne gaf. 't Was ruim slapensuur, toen Van Heukelum en Schaepman den 21en October thuis kwamen van een partijtje, waar't Gaudete in Domino de leus was geweest. Schaep voelde zich op dreef en ging liever niet naar bed. Hij bleef alleen op de boekerij van ‘de zwarte’, den lusthof van zijn Muze. En toen Van Heukelum, die goed had geslapen, 's morgens zijn kamer ontgrendelde, stond de dichter voor hem met roodgezwollen oogen, maar ook met den heelen Vondel af. Eventjes de paar honderd verzen in 't net geschreven, en met de avondpost ging alles naar Alberdingk. Van Heukelum jubelde: Schaepman had als een Vondel zijn Vondel bezongen. Sedert hebben ontelbaren Van Heukelum nagejubeld. 't Plan werd uitgevoerd zooals de brief het aan Thijm had gemeld. Eén hymne, vierledig van ingeving, en van grondgedachte toch éen. De eerste zang bezweert Amsterdam uit zijn zeventiend-eeuwsche burger-glorie: de geboortestede van Vondel's genie1) de eigen achtergrond voor een echt Vondelbeeld. Statige trochaeën leiden ons binnen. Al wie ze las, heeft ze van buiten geleerd, de stads-verrijzenis die deze geest in een viertal achtregelige strofen weet op te stuwen met al de pracht, door Bakhuizen van den Brink in zijn geschiedkundlge Vondelstudie uitgestald; dezen gloriezang, die zijn rythmen, gekadenceerd naar den kloeken stap dier ‘forsche burgerijen’, doet samenstroomen in de lichtkern van dien weeldetijd voor karakter en genie: ‘Geef uw dichter Vondel weer’. En dan de verrassing van die streng-wijsgeerige, in al haar onderdeelen scholastisch-juiste dichtersbepaling - toch vlammend van inspiratie en zich slingerend in een gloeienden eerekrans om het hoofd van zijn Vondel. Neen zeker, ‘Aemstels oude naem en zal geen roem ontberen’. In den tweeden zang aanschouwt Schaepman 't monument, en zijn blik giet leven in de beeldengroep. Vondel is weergekeerd van 't feest op St.-Joris doelen, waar Govert Flinck hem gelauwerd had; en nu ontvangt hij met de broederhulde ook de hulde 1) Van 't genie, niet van den man. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 256 van zijn eigen werk: de ‘Genii’ van 't leerdicht, van 't hekeldicht, van het treurspel en van 't lierdicht zitten aan zijn voeten. Zwaar van ideeën slepen deze verzen hun statigheid uit in de plecht van rijk-rijmende vijfledige alexandrijnen-strofen. In festoenen zwieren de omschrijvingen der verschillende genres langsheen het beeld van 't genie, dat door de zesde strofe weer wordt gevat in een variante op het ‘Dichter zijn’ van daareven. Maar in den derden zang is 't of de ‘Meester’ niets meer weet van 't geen er gebeurt rondom hem. In de blauwe hemeldiepten zoekt zijn zienersblik niet naar zijn Pascha, niet naar zijn Palamedes, niet naar zijn Gysbrecht, niet naar zijn Adam in ballingschap, niet naar zijn Maeghden, niet naar zijn Maria Stuart, ook niet naar zijn Lucifer; hij vangt het mysterie van het Sacrament en hij jubelt in de scheppingsidee van zijn Altaer-geheimenissen. Dit derde deel, misschien wel het sterkste van bouw, is architectonisch van den eersten zesvoeter tot den laatsten drievoeter. ‘Scribis aeternitati’ had Vossius tot Vondel gezegd, en de vierde zang herhaalt het, wijl hij Vondel kroont, niet als het standbeeld, voor dezen sterfelijken tijd, maar voor de eeuwigheid van dien God, door Vondel zoo heerlijk bezongen. Dit laatste deel is een apotheose voor Vondel, maar ook voor zijn leerling. Een van de hoogste tochten, die Schaepman's kunst ooit heeft gewaagd, dit lied van God en van eeuwigheid. Op 't gewiek van een spelende vormenwisseling gaat hij de gouden hemelen in, meevoerend zijn geloofsideeën in haar strijdkleed, dat langs om schitterender wordt, naarmate hij stijgt tot der zonnen Zon. Eén lyrische vlucht zonder stremming, door vizioenen heen, zoo vast van vorm als de diamanten pijlers van 't hooge Sion zelf. Zeker, er zijn fouten in ‘Vondel’. Er is nog te veel gerucht in die verzen: een dertigtal geluidsbeelden, die men zou willen missen; overvloed van strijdgewoel, dat ‘dondert door de sferen’, van ‘zangen die ruischen door het zwerk’ of ‘klinken over het aardsch gebied’ in ‘duizend kreten, die schateren’ tusschen ‘de stormen die tieren’, terwijl boven ‘de jammerkreten’ de ‘lofkreet van de faam en de stemmen der historie’ galmen, als wij ‘'t lied der eere zingen’ en ‘jubelen op vollen toon’ dat Vondel onsterfelijk is. Zeker, er is een organisch gebrek zelfs in de conceptie van Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 257 't geheel, wijl de anders zoo sterk ontworpen eenheid wordt verstoord in de tegenstrijdige voorstelling van Vondel, die in den tweeden zang zint op een danklied voor zijn kunstbroeders en in den derden de ingeving opvangt van zijn Altaergeheimenissen. Zeker, er kleven nog dingetjes op dien koningsmantel, die we er wenschen af te blazen, slordigheden die er opvlogen in der haast, als b.v. tweemaal dat onoogelijke ‘die ronddoolt over de aard’ (vers 136 en 182); maar 't opjagende stof dat nu en dan den blik verduistert, belet ons niet bewonderend te staren op dezen genialen rit door dichter Vondels land. Geen enkel oogenblik worden we hier Schaepman's geestdrift moe. Onschendbare distinctie in speelsche bontheid van tooneelen, stevige stijging van gedachten in slanke sliering van vormen, vurige verrukking in kernige knapheid. In technische volmaking trouwens staat dit stuk boven al hetgeen Schaepman tot nog toe gaf. Dank zij wellicht zijn nieuwen levenskring is nu ook minder schoolschheid, meer frischheid in zijn verzenbeweeg. Lees in ons Nederlandsch alles wat uit zijn aard een vergelijking met dezen Vondel uitlokt; lees verder Horatius' Carmen Soeculare, Lamartine's Byron, Barbier's Dante, Swift's On Poetry, Swinburne's Hugo, - en, misschien geeft ge den prijs aan onzen Van Beers met zijn Maerlant, - maar zeg wie dadelijk daarachter komt, -en in gemoede, als 't u belieft, zonder u bang te maken om het geschreeuw op den ‘ouwen rhetor’. En geen wonder dat Schaepman, zooals we hem thans kennen, zoo slaagde. Men moet geen diep vorscher wezen om in dit gedicht nog iets anders dan een Vondelhymne te vinden: een hymne namelijk aan de kunst κατα ολης γης, aan de katholieke kunst. We heetten ‘De Paus’ Schaepman's levensprogram; en ‘Vondel’ noemen we zijn kunstprogram. Dit is inderdaad de zang van den geloovigen dichter, die waar anderen zoeken ‘verzonken in diepten van leed en ellende’, staat in 't hoogste geluk van Gods genade, die ziet de hoogste waarheid, en dus ook geniet de hoogste schoonheid, die ze ons brengt uit den hemel en ze doet gudsen over ons op de stroomen van zijn kokend hartebloed. Wel heerlijk is het hem hier te hooren, den jongen zanger, in 't feest zijns levens, uitzingend wat hij aanbiddende gelooft en knielende liefheeft. Ik zou wel eens willen weten wanneer, in om 't even welke letterkunde, een dichter is opgetreden, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 258 die op zijn 23 jaar; zijn levens- en kunstopvatting heeft verkondigd, zoo ruim en zoo vast, en heeft geopenbaard in 't licht van de eeuwigheid de beginselen die over zijn heele tijdelijk bestaan zouden bloeien en glanzen. En 'k zou wel eens de vingeren willen tellen die zouden worden opgestoken onder de menschen van thans bij de vraag: Wie kende op zijn twintigste jaar onze letterkundige meesters van vroeger, niet enkel zóó dat hij ze aandachtig had gelezen, maar dat hij ze in zich had verwerkt, dat hij tot in zijn navolging zelf een bewijs kon leveren van ontvankelijkheid voor en inleving in de geniaalste dingen onzer literatuur, en dat hij, in zijn sterke studie, door zijn sterk gevoel zijn sterke oorspronkelijkheid gaaf heeft bewaard? Later verkoos men het anders: in plaats van te studeeren negeerde en schrobbeerde en persifleerde men liever. En als men dan uitgeraasd neerzakte in de stille jaren die nopen tot studie, ving men aan op zijn vijftig wat Schaepman op zijn twintig reeds afhad. De kleinen meenden immers dat ze om zich zelf te worden eerst de groote zelfheid onzer grooten moesten stuk slaan. Schaepman begon zonder schobbejakkenen; met den eerbied der groote traditiën in zijn studiekop, is hij zelfbewust de plaats van zijn roeping gaan kiezen, ver boven alle schoelje-genies, in de ruimten waar heerscht de onsterfelijke geest, waar ware gedachte schoone aanschouwing wordt, en waar de steilste bespiegeling openvlamt in hoogste poëzie. En zoo zijn deze derde en vierde zang éen jubileering van de kunst in 't geloof, de ‘consonantia et claritas’ waarvan in zijn ‘Ratio pulchritudinis’ des Areopagieters proza zingt; de aanbiddende kunst, de hoogste van alle... Alberdingk Thijm was verrukt over het gedicht. En door heel het land maakte 't een verbazenden opgang. Hoezeer ook de niet-Roomschen het smaakten komt later te pas. Met een terugblik op '67 luidde de voorreden van den Volksalmanak voor R.K. van 1868, gedagteekend ‘Daags na de Vondelfeesten’: Deze jaargang ‘wordt geboren onder een gelukkig gesternte: de zon is in de weegschaal: dit als zinnebeeld opgevat, zou men kunnen vragen hoe zwaar Phebus-Apollo dan wel is en indien men van onze Hollandsche Apollen verkiest te spreken, zou het antwoord gereed zijn: Vondel is den 17en, 18en en 19en October waarlijk niet te licht bevonden. Omtrent Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 259 een zijner jeugdigste zonen, die niet Urbaen den VIIIe maar Pius den IXe bezongen heeft, zal het nageslacht wellicht hetzelfde getuigen.’ LIII. Aan Utrecht. De eigenlijke bezigheid van kapelaan Schaepman in de kathedraal was Mis te lezen, biecht te hooren en te preeken. Elke preek was een stijlwerk voor hem. In den hof of in de gangen der pastorie liep hij eerst een paar uur te slenteren. Niemand mocht hem storen als hij zoo aan 't ‘afspinnen’ was. Daarna ging hij zich opsluiten, pennend altijd maar door, tot de heele preek in zijn klaar, mooi schrift op 't papier stond: maar dan stond ze ook, klaar en mooi, van a tot z, in zijn geheugen geprint. Hij preekte graag; want hij vond dat het ging. Zonder moeite loste zijn tong zijn overwegingen op den heiligen tekst en zijn zware stem stiet zijn gemakkelijk gedragen zinnen over die eigenaardige hanglip, die soort ‘babine’, waarom al spelingen hingen van de bezieling, die met poozen zijn bazuinklanken de dreunende wanden langs deden daveren en de gretig luisterende ooren en harten in. Hij preekte zelfs meer dan hij moest; dat waren de keeren dat hij het in de plaats van Kloppenburg deed. Deze flinke kop had geen tong naar zijn hersens, en Schaepman wist het algauw, ofschoon Kloppenburg het niet graag bekende. Toen Schaep hem dan hengsten zag aan de kansel-karwei, die er woord voor woord in moest eer hij 't wagen dorst, kwam de jonge maat meewarig eens toekijken, want het ging door zijn hart. ‘Klop, hoeveel Havanna's krijg ik als ik morgen preek voor jou?’ 't Was niet om 't even welk getal de zweetende Klop dan beloofde; en telkens werden de eischen zwaarder. Maar 't moet gezegd, dat Schaep den heiligen buit met zijn makkers altijd broederlijk deelde. Als Van Heukelum zijn zieken bezocht, ging Schaepman veelal mee. En daar Van Heukelum ook met de zielzorg van 't Provinciaal Krankzinnigenhuis was belast, bracht hij zijn gezel daar nogal eens binnen. Een van die bezoekjes is historisch gebleven. Ze kuierden samen door de slaapzaal; vóor hen sprong daar, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 260 zonder veel omslag in tweeërlei zin, een zieke zot op uit zijn bed. En met een onuitsprekelijke dreiging, populair onder de Brusselaars om een kostelijk fonteintje, wilde hij los op den geestelijken vader en op dien grooten mageren daar. Schaep deed iets op van de pret. Ontelbare keeren heeft hij bij het ophalen van 't voorval zijn lever geschud; maar telkens natuurlijk, met een vindingrijkheid die den ‘zwarte’ verblufte, kwam er weer een gek bij, tot op den duur de heele bevolking van den dormter den langs om minder gekleeden saluut presteerde. Door Van Heukelum en Kloppenburg geleid, kende. Schaepman aldra de gansche stad op zijn duim. Terwijl ze liepen door de straten liepen ze ook door de eeuwen. Ze droomden zich weer in 't aloude Trajectum ad Rhenum. Horden Franken en Friezen trokken hun oogen voorbij, Romeinsche schoonheden brijzelend, maar vechtend voor een verschiet, dat daar hing in mysterieuze verten. Den zegen van 't Christendom zagen de wandelaars dalen uit de heilige handen van Willebrord over de hutjes aan den Rijn. 't Bisdom Utrecht was gesticht. Hofdijk's ‘Voorgeslacht’, hun oud-Hollandsch lievelingsboek, had hun verteld in kleuren en geuren, hoe 't bisdom, door de Noormannen doodgebrand, onder de Salische en Saksische keizers uit zijn asch verrees, en groeide met schatten van gronden en goed tot het Sticht werd de machtigste leenstaat in 't Noorden van Lothringen. St-Maartens prachtige domtoren wist hun te getuigen van die glorietijden; maar ook zijn treurnis begrepen ze, hij die daar staat gescheurd van zijn kerk, ingestuikt onder 't geweld van orkaan een eeuw nadat de Hervorming uit den tempel had gejaagd het oude geloof dat hem bouwde, den reus, en op wiens terugkeer hij nu staat te wachten. En toch, de rampen van hun Rome konden ook voor hen niet verduisteren den luister van Holland die opstraalt uit de groote zaal der Academie, eenmaal de aula capituli waar in 1579 de Unie werd gesloten. Katholiek of Protestantsch, de groote eeuw was geboren... Minder om de boeken dan om 't gebouw zelf gingen ze dwalen in de Hoogeschool-bibliotheek, 't oude Paushuis, door den Utrechtschen Adriaan VI aan zijn geboortestad geschonken. Wel was het sedert 1580 met het aartsbisdom uit; wel werden voortaan de Hollandsche katholieken nog enkel ‘in partibus Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 261 infidelium’ door apostolische vicarissen bestuurd; maar met vader Schaepman hebben we de herstelling medebeleefd, en een der gevolgen naar Van Heukelum's hart was geweest de stichting alhier van 't Aartsbisschoppelijk Museum voor kerkelijke Oudheden, waar de Gothische meester zijn leerling in de kunst rondleidde nog liever dan in de rijke galerijen van 't Maurits- en van 't Trippenhuis. Onder de meest geliefde wandelingen telden ook die naar de werkplaats van W. Mengelberg, die daar te Utrecht zoo pas (in 1866) zijn huis voor kerkmeubelen en kerksieraden had opgericht, met zulk een bijval dat het aldra de faam van de onderneming van Cuypers en Stolzenberg te Roermond evenaarde. Heel gemakkelijk bewogen ze zich onder die bevolking, waar echter niet veel meer dan een derde de hunnen waren. Toch had Schaepman eens in volle straat zoo halveling een standje met een predikant. De kapelaan had zich vermeten een kind te doopen uit een gemengd huwelijk: de moeder had hem verzocht. Maar 't geval was door vader verklapt aan dominee, en verstoord nam deze bij de eerste gelegenheid den jongen Roomschen snuiter onder handen. Want mak was eerwaarde niet. Schaepman legde hem zijn zaak uit, voor dezen keer bedaarden ingetogen; en dominee kon den kapelaan niet langer scheef bekijken. Dit was de eerste ontmoeting der latere stichters van 't Monsterverbond: dominee was niemand anders dan Dr. Abraham Kuyper, pas uit Beesd als predikant naar Utrecht bevorderd, waar hij van 1867 tot '70 fungeerde, vóór hij aan pers-en-politiek begon mee te doen. LIV. ‘Sancta Maria Aegyptiaca’. 't Werd Nieuwjaar 1868 en Alberdingk's Almanak bracht eindelijk ‘Sta Maria Aegyptiaca’ verlucht met een mooi plaatje van Dujardin. Weeral een kiesche attentie van Thijm, zooveel te meer daar deze den jongen priester-dichter ‘in den zedigen kring van zijn jaarboekje hartelijk welkom’ heette. ‘Als de dag van heden, schreef de Dr. later, toen hij met zijn prachtige rouwverzen zijn maestro al vier jaar had uitgeluid, staat mij de dag voor den geest waarop St. Maria van Egypte in het Jaarboekje verscheen. Ik gevoelde iets als had ik den voet Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 262 gezet op den weg der onsterfelijkheid. IJdelheid, naïeveteit? Naïeveteit zeker, en een zeer kinderlijke, zoo niet kinderachtige, ijdelheid ook. Maar toch een ijdelheid die voortsproot uit waardeering voor een fraai werk en uit eerbied voor een groot man. Waar blijven thans, vroeg Schaepman rondziende, de bijdragen der jongeren?’1) Vooreerst de legende. Kent de lezer die legende? 't Is een bloem uit die prachtige letterkundige oase, die in de Egyptische woestijnen is opgebloeid. Naar de oude overleveringen werd ze 't eerst op papier gebracht door Sophronius, een bisschop van Jeruzalem in de 7de eeuw. Migne nam 't verhaal op in zijn ‘Patrologia latina’. Hier is het in 't kort: 't Was omstreeks 420. Zozimus van Palestina vertrok uit zijn klooster naar de woestijn, om den weg ter volmaaktheid te zoeken. Twintig dagen reeds had hij in de eenzaamheid gevast en gebeden; bij toeval keek hij eens op, en hij zag een vrouw, gansch naakt, door den zonnebrand gezwart... Dat was de duivel der bekoring, meende Zozimus, en hij sloeg een kruis. Dan werd hij stouter en hij vervolgde de verschijning, die wegliep van hem. Hij haalde ze in; en ze smeekte: ‘Zozimus geef mij uw mantel en zegen mij, want gij zijt priester!’ Zozimus was verbaasd. Hij vraagde de vrouw dat ze bidden zou; en ze bad. Het kon dus de duivel niet zijn. Zozimus gaf haar zijn mantel en zegende haar. De vrouw bleef bidden en onder 't gebed steeg haar lichaam tot meer dan een elleboogmaat boven den grond. Toen de verrukking over was, verhaalde de vrouw, op Zozimus' verzoek, haar geschiedenis. Ze was omstreeks 345 in Egypte geboren. Op haar twaalf jaar liep ze weg van huis. En in Alexandrië leefde ze 't laagste leven. Eens dweilde ze aan 't strand. Bedevaarders scheepten in naar Jerusalem om daar 't feest te gaan vieren van de verheffing des Kruises. De bekoring van 't onbekende, de zucht naar nieuw genot trok haar mee aan boord; en ze gaf zich aan al wie ze krijgen kon. Met de geloovigen wilde ze te Jerusalem de Kruiskerk binnen. Maar op den drempel hield men haar vast... en nochtans nie- 1) Centrum, 10 Jan. 1893. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 263 mand raakte haar aan. Ze wilde voort, en nog eens, en nog eens. Ze kon niet... Toen hief ze haar oogen op, en boven de deur van den tempel zag ze 't beeld van de H. Maagd, dat neerblikte op haar. Die blik was genoeg. Ze verzaakte de wereld en ze beloofde boete te doen... Dan ijlde ze de kerk in. Het Kruisfeest was uit; en de zondares ging naar de woestijn. Drie broodjes had ze uit Jerusalem meegenomen. Dat was voor vele jaren genoeg. En toen ze geen brijzel meer had, zocht ze de graspijltjes op der woestijn. Tot den laatsten draad van haar kleed was weggerot; en zeventien jaar lang werd ze in haar naaktheid door wellustige beelden uit haar vroeger leven gefolterd. Maar eindelijk was door Maria's genade de rust en de hemelsche verrukking gekomen. En nu, de eerste mensch, dien ze sinds jaren mocht weerzien, was door Gods gratie een priester. Samen bedankten ze de Voorzienigheid, die hen had bij malkander gebracht. En toen Zozimus heenging moest hij beloven, 't volgend jaar, dag op dag, haar de H. Communie te brengen. 't Jaar was voorbij en Zozimus kwam, en als ze hem in de verte zag naderen, sloeg ze een kruis en ze zweefde haar God tegemoet over 't water van den Jordaan. Een jaar nadien kwam Zozimus weer. Maar toen vond hij haar niet. Een helder licht wenkte hem verder, en hij zag haar liggen dood, en strak naar Jerusalem starend. Nevens haar in het zand stond haar naam:‘Maria Aegyptiaca’; en ook de bede om een graf. Maar waarheen met dat lijk? Zozimus bad... en daar kwam een leeuw op hem af. Hij klauwde een kuil vóor Zozimus' voeten; en daarin begroef de kluizenaar Maria Aegyptiaca. Veel bedevaarders bezochten dat graf, en veel mirakelen gebeurden daar. Een stad van kerken en bidplaatsen verrees rondom de plaats waar de boetelinge begraven lag. De Egyptische christenheid, zoo rijk aan dichterlijke legenden, heeft er geen tweede zoo dichterlijk als deze S. Maria. Ze leefde dan ook in veler mond, en op 't einde van de 13e eeuw was ze over gansch Europa bekend. De meeste Europeesche talen hebben ze geboekt. Reeds in de 12e eeuw was ze uit het Grieksch langs den weg van 't Latijn gekomen in 't Fransch. Spanje bewaart nog in handschriften op de bibliotheek van 't Escuriaal zijn ‘Vida de Santa Maria Egipciaca’ uit de 13e eeuw. Bij ons werd ze met veel andere legenden in ‘1290 tote Ename in den Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 264 clooster’ beschreven. Ongeveer 2700 verzen moet ze lang zijn geweest, daarvan zijn er 624 bewaard. Klaarblijkend is 't een berijmde vertaling uit het Latijn.1) De legende - in den ruimeren zin - had over de Nederlandsche dichters der 19e eeuw niet te klagen. Van Lennep had met zijn ‘Nederlandsche Legenden’ het voorbeeld gegeven. En Van Lennep was moderegelaar in zijn bloeitijd. Wat er omging in de groote letterkunden sloeg hij beter dan iemand ga; en hij leidde, wonder gevat, de meest populaire stroomingen af naar zijn hand. Zoo werden vorm en geest van Parisina en Marmion bij ons door hem overgebracht. Bogaers en Beets, de Bull en de Génestet volgden in 't spoor. Anderen, meer godsdienstig gestemd, als Hofdijk en Alberdingk, ten Kate en ter Haar, Daems en De Veer brachten de legende weer tot haar vroeger karakter terug. Zoo voerde de letterkundige kringloop der tijden de dagen weer aan van St. Brandaan en van Beatrijs. En Schaepman gaf Sta. Maria. Hij berijmde ze, naar 't gebruik, in vrije iambische strofen. De schoone legende was een nieuwe berijming wel waard. Viel daarom alleen zijn voorkeur op haar? Wij gelooven het niet. Veeleer werd hij ook hier geleid door zijn strijdersnatuur. Beter dan éen ander immers legde deze legende getuigenis af van twee dogma's, die de protestanten, zijn landgenooten, hadden verzaakt: de Altaargeheimenis en de Mariadienst. Ja, dat was heusch het navertellen waard! Enkel in de hoofdzaken echter bleef hij de legende getrouw. Gedichten als ‘de Paus’ lieten niet vermoeden dat een legende juist een kolfje zou zijn naar zijn hand. En toch komt aan Sta Maria een schoone plaats toe onder hetgeen we bezitten in dat slag poëzie. Van Lennep, Beets en de Génestet zijn bezwaarlijk te leggen nevens hem, omdat de geest van hun vertellingen zooveel met dien van de zijne verschilt, als de eeuwen vol ‘hovescer minne’ met de boete-tijden van Thebaïs. Maar een vergelijking dringt zich op met Alberdingk's legenden en met ‘Joannes en Theagenes’ van ter Haar. Deftig, kalm en kil is ter Haar bij den vurigen Schaepman; teeder, ingetogen, zachtezedig gevoel genoeg, maar nooit een gebaar van onbedwongen 1) Belgisch Museum, III, blz. 204 en vlg. Daarvan bestaat ook een Vlaamsche Academie-uitgaaf. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 265 bezieling of drift bij den dominee: de witte das mocht anders uit zijn plooien geraken! Alberdingk, die zoo goed de naïef-dichterlijke middeleeuwen verstond en bezong, heeft geslaagde brokken in zijn ‘Legenden en Fantasiën’. Zijn echter de vertellingen lang, als ‘Huibrecht de Smid’ en ‘de Dronk van St. Geerte’, dan geraakt hij wel eens buiten adem, en dan vindt hij den echten toon maar bij poozen terug. Daarbij hebben zijn eerste gedichten iets stijfs en gedwongens. Aan dit gebrek alleszins is Schaepman ontsnapt. Maar is zijn legende beter dan veel andere, dat is op zichzelf nog een schrale lof. Want een meesterstuk is zijn werk in 't geheel niet. Ik wenschte wel dat een derde van 't gedicht nooit uit Schaepman's pen was gekomen. Dat derde bestaat voor een deel uit gerijmei; voor een tweede uit verzen, leelijk als de droes; voor een ander uit conventioneel vertoon en goedkoop romantisme. Staaltjes: .... Zijn ziel Zag vormen, die een tijd herteelden, Waarin, bij 't razend stormgewiel, Zijn hart, aan eigen kracht geloovend Het vuur der heil'ge min verdoovend, Door tochten uit een lager lucht Zich vaardig dacht tot hooger vlucht. .... Dat zelfs het donker droef gezicht Als met een bron van hooger leven Verkeerde... Dat deed hem eindelijk verstaan, Hij stond aan de oevers der Jordaan. De zon ving aan het Oost te ontstijgen. Des doopsels wondrenwerkend bad Ontdeed mij van de smet der zonde, Ze ontdeed mij van de slavenketen, Geborgen onder weidschen praal, Zij, zij verscheurde 't toovernet, Waarin mijn ziel zich had gevlochten. ....het floers des doods, Op 't kleurloos bleek gelaat geschreven. ............... En traan op traan, die 't oog ontwelde, Schonk heur bedwongen boezem lucht, Die hijgde en nokte in zucht op zucht... Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 266 't Is ongelooflijk, hoe dikwijls er zóó, juist zóo, in de romantiek is geschreid en gehuild. Sedert Byron dat zoo had gedaan mocht niemand het anders: De traan, naar boven opgedreven Geeft den gepersten boezem lucht Bij 't heimlijk slaken van een zucht.1) Waar zijt ge, heilige eenvoud uit de woestijn; en kinderlijke zin van den goeden ouden tijd, waar zijt gij henen? Nu blijven nog vragen onbeantwoord als deze: Hoe wist Zozimus dat ‘het glanzig oog’ van 't mensch dat hij daar vóór zich zag, ‘eenmaal schitterend was geweest?’ Hij, die niet eens vermoedde wat vrouw hij voorhad, zal toch geen speciale openbaring over haar oogen hebben gekregen! Hoe kan dit zijn: ....der bergen voet Omspeeld door d'avondwind; Geen enkel blaadjen ruischte meer? Verder wordt er bedoeld: ‘Gij keert terug binnen een jaar, dag op dag’. En er wordt gezegd: ‘Gij keert terug terzelfder tijd!’ Wat voor Nederlandsch is dat? Uiterst beeldrijk is de taal van 't gedicht. Maar veel beelden zijn onnauwkeurig gekozen, andere slecht uitgewerkt, nog andere te onpas bijgebracht. Wat hebben we inderdaad aan een beeld als het juiste, nuchtere woord meer zegt dan 't beeld? Schaepman is hier bezweken onder de bekoring, nóg een rijm en nóg een vers meer te hebben; want een zwalpende overvloed van rijmen plast over die duizend verzen; maar juist die rijmenweelde beult al te dikwijls met de gepastheid van 't woord, met de zuiverheid en keurigheid der uitdrukking. Zie, Schaepman is té vaardig: en wee den dichter, als de zelfcritiek geen tred houdt met de vaardigheid. In den bouw van 't gedicht kon meer evenredigheid, meer afronding zijn. Veel te lang is 't levensverhaal van Maria, dat doorgaans niet juist is gezien, niet sterk gevoeld, niet scherp 1) Da Costa's navolging van ‘the Tear’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 267 geteekend. Karakterstudie, besef van gemoedstoestanden, dramatiseering zijn nagenoeg pia vota hier. Schaepman is nooit zuiver episch geweest, en voor Sta Maria is 't een geluk. Want in 't verhaal komen uitweidingen, stukken lyriek, die echt heerlijke dingen zijn. Maria, o wie kent haar niet!... Haar, der erbarming Koninginne, Die in haar hooge, reine minne Nog nooit een zondaar van zich stiet... Maria - als de stormen jagen En golf op golf het bootje zweept, Dat dán den afgrond ingesleept, Dán als ten hemel wordt gedragen, Als duizend, duizend dooden dagen, Dan rijst haar beeld in zilvren glans En giet zijn stralen langs den trans En op de golven neer... Dan stroomt, na doorgekampte smart, In 't door den angst gebroken hart Het vriendlijk leven weer! ............... Denk de eerste helft van de vijfde strofe weg; wat roerend gebed! Wat uitstorting van echte, warme godsvrucht! De dichter van ‘De Paus’ met saamgevouwen handen en knielend zijn Ave Marieken lezend. Later zullen we 't dikwijls bespieden ‘hoe die vechtheld bidden kan met neygend hoofd en afgeleyden swaerde.’ Aandoenlijker oogenblikken bij Schaepman ken ik niet. Op éen rij staan zijn Maria-zangen met de beste deelen uit St. Anselmus' Mariale, met het Ave Maris Stella, met de O.L. Vr. liederen uit Manzoni, uit von Droste Hülshoff, uit Handel-Mazzetti en Gezelle. En zelfs deze meester heeft geen Communie-‘santjes’ gegeven, zoo zangerig-uit-het-hart als het heerlijke: Koning der harten! Heeler der smarten! Kom in mijn zwoegende, hijgende borst, Stil van 't verterende U slechts begeerende U slechts behoorende harte den dorst! Hef mij, geknakte, Sterk mij, verzwakte! Machtige vorst! Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 268 Bronaar van 't leven! Doel van mijn streven! Daal tot mij neer! Ziellooze spranken, Staamlende klanken, Och! de gevallene biedt u niet meer; Kom, o mijn God en mijn Heer! Ach! in het duister der nachten Hief ik mijn handen omhoog; U vroegen al mijn gedachten, Leven mijns levens, licht van mijn oog! ............... Ja, Hij nadert, Reeds vergadert De Englendrom! De aarde begeeft mij, De eeuwige luister des hemels omzweeft mij, 't Woelende harte wordt zwijgend en stom: Jezus, mijn liefde mijn Bruidegom! Kom! Even schoon is de Bijbelsch getinte kreet der bekeering: Ja, God, mijn God! gij zult vergeven; Gij, bron van liefde, bron van leven! Gij brijzelt het geknakte riet, Gij dooft het smeulend vonkje niet!1) Gij hebt mij liefdevol geheven, Ontkerkerd uit het kille graf; Gij zult uw heilig woord niet schenden, Maar uw genade zal volenden Wat uw genade gaf. Aan sommige schilderingen ook heeft Schaepman bijzondere zorg besteed. Treffend is de inleiding van 't gedicht; 't vertrek van de kloosterlingen naar de woestijn; het tafereel van de woestijn zelve: ....als geslagen met Eeuwgen slaap zoo sluimert zij... Toch geven deze verzen niet den indruk van Vondel's woestijn uit ‘Joannes de Boetgezant’, ook niet van Da Costa's ‘Woestijnvorstin van 't Oosten’, en lang niet van de gansch eenige Thebaïs uit de ‘Thaïs’ van Anatole France. 1) Vgl. Jesaïa: Kap. LIII. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 269 Minder goed geslaagd is 't beeld van de boetelinge. Met sombere kleuren kan Schaepman niet te best om. De kunst van Ribera's penseel, dat u bij de uitgemergelde Aegyptiaca huiveren doet, is niet de specialiteit van onzen dichter. Hoe veel beter zijn b.v. die verzen, waarin de Meimaand lacht: Zie als de frissche roos haar knoppen, enz. De waarheid blijft echter: éen knop, éen roos. De drie hoofdmomenten van de legende, de drie mirakelen: bekeering, communie, begraving1), staan boven 't andere epische van 't stuk. Misschien omdat het vage, 't onbestemde, dat elders een gebrek wezen zou, hier juist de gewenschte kunstgreep is om die momenten te omgeven met dat geheimzinnig halflicht, waarin ze behooren? Hoe het zij, de leeuw, die verschijnt om Zozimus ter begraving ten dienste te staan, is wel de Wüstenkönig uit Freiligrath's Löwenritt. En een leeuw die daarbij niet afsteekt zal blijven in de kunst. Met een slot in den geest van de middeleeuwsche legenden eindigt Schaepman de zijne: Gij schoone, zoete, heilge Vrouwe, Die, met de hemelkroon gesierd, De kroon, herwonnen door uw rouwe, De bruiloft des Beminden viert! Zie op den jongling, die zijn lied Zijn stamelenden zang u biedt, Zie op zijn diepe ellende neer, En bid voor hem den Hemelheer. LV. Ter zalige gedachtenis van aartsbisschop Mgr. A.I. Schaepman. We zijn thans in Februari-Maart 1868. Dat was een gewichtige tijd. Aartsbisschop Zwijsen kon thans terugzien op vijftien jaar onafgebroken werk voor het Herstel der Hiërarchie. Thans mocht hij allengskens naar een rustiger leven trachten; en ook, door de kwalen van de jaren steeds erger getergd, pleegde hij een daad 1) Toch moet men hier een oogenblikje heel vriendelijk zijn, en ‘meer ootmoed’ lezen, waar ‘minder ootmoed’ staat. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 270 van ongewone zelfopoffering: Hij legde 't aartsbisdom neer en nam in de plaats het bisdom van 's Hertogenbosch, een last nog tilbaar voor hem. Den 9en Maart werd Mgr. Schaepman, de vicaris-generaal, Aartsbisschop. The right man. De man van apostolischen eenvoud, en toch de groote bevorderaar van wetenschap en kunst. De statige kerkvorst en de ongedwongen beminnelijke vriend. De groote, heilige neef, dien zijn waarde Herman zoo heerlijk huldigde in dankbaar herdenken. ‘Daden doen was de leus, en zelfbespiegeling de afkeer van zijn leven... Weldoende en zegenende is hij door het leven gegaan, maar ook hij werd gezegend. Dit was zijn schoonste loon: De bewondering en vereering waarmede men tot hem opzag waren geestdrift en liefde.’ En mede een onsterfelijke verdienste voor dezen aartsbisschop is dat hij Herman Schaepman's grootste weldoener was. Met de verheffing van den Maecenas kregen ook zijn gunstelingen een opschokje. Elk ontving wat zijn hart had gedroomd: Kloppenburg werd plebaan van Utrecht. Van Heukelum werd conservator van 't Aartsbisschoppelijk Museum voor Kerkelijke Oudheden; Schaepman werd op de secretarie gezet en bleef prediker in Ste-Catharina; maar hij kreeg de belofte dat hij met October naar Rome mocht. Lang was de beslissing uitgebleven; Van de Burgt, de praeses van 't Seminarie, die Leuvensche baccalaureus was in de Godgeleerdheid, en die 't ideaal in Leuven bleef zien, wenschte dat zijn beste leerling daarheen zou gaan; Mgr. Schaepman, die zoo pas van zijn Romeinsche reis was weergekeerd, had meer idee voor de studiën ginder, en Van Heukelum, die in zijn artisten-geest het heele Rome, 't oudste en 't oude en 't nieuwe, had opgenomen, steunde die neiging uit al zijn krachten. Wat moet Schaep nog gaan blokken naar Leuven, had ‘de zwarte’ den aartsbisschep aangepraat: hij kent immers al boekenwetenschap genoeg; laat hem liever te Rome zijn kunstenaarsgaven gaan uitzonnen, laat hem de visies van zijn dichterschap met zijn lijfelijke oogen aanschouwen, laat hem gaan in 't gezelschap van hen, bij wie hij zich waarlijk thuis zal gevoelen; en laat hem daar, tusschen al 't andere heen, zijn doctorstitel meesnappen. Onnoodig hierbij te zeggen dat Van Heukelum sprak uit het hart van Schaepman. Ook na zijn verheffing bleef Mgr. Schaepman wonen in zijn Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 271 gastvrije pastorie. Daar ontving de kunstlievende bisschop de beste katholieke mannen van toen aan zijn disch: Daar kwam Cuypers; daar kwam Mgr. Smits, de redacteur van De Tijd, de kluizenaar uit het Amsterdamsch Piusgesticht, en de jonge Schaepman moest hem dadelijk medewerking beloven. Daar kwam Van der Aa, de journalistische schildknaap van Smits, die als ‘Henry van Meerkerke’, novellen en tooneelstukken schreef zoo warm-geestig, dat onze letterkundige geschiedschrijvers van den kouden grond zich daaraan niet wilden branden. Daar kwam Mr. Lipman, van Den Haag, die door zijn wijsgeerige en godgeleerde studiën, van Israëliet Katholiek was geworden; die tusschen zijn rechtspraktijk in den tijd vond om drie boeken vol te schrijven over ‘De Scheiding van België in derzelver gevolgen getoetst’; die thans het Nieuwe Testament aan 't vertalen en 't verklaren was, en die ruimschoots om zijn karakter en zijn hoofd de hulde verdiende, hem drie jaar later bij zijn dood in De Wachter door Schaepman betuigd. Daar kwam Frans Bock, de pastoor van St. Albaanskerk te Keulen, Van Heukelum's god, die in 1852 te Crefeld die tentoonstelling van oud-christelijke kunst had opgetooverd en wiens ‘Geschichte der liturgischen Gewänder des Mittelalters’ in Heuk's boekerij bij de lievelingen stond. Daar kwam James Weale, die uit Engeland hier bij ons Brugsche zonderling was komen spelen, die overliep van kunstverliefdheid, maar zijn zinnen geen halven dag op 't zelfde kon zetten, en die zoo pas aan den armen Guido Gezelle zijn parten had gespeeld: in 1866 immers had hij ‘Rond den Heerd’ helpen stichten, maar hij schrikte toen hij zag dat het een tijdschrift-metjaargangen zou worden; dadelijk hield hij opruiming, en een volle stootkar papieren werd uitgestort op den rug van den braven onderpastoor Gezelle. Daar kwam de Bethune, de stichter der Gentsche gilde van St. Thomas en Lucas, dien we later zoowel als Weale en Lipman nog zullen ontmoeten. En Schaepman mocht meedoen aan den disch dier gasten en aan de Tischreden dier geesten. En 't zat ook immers toen al in hem; van de fijne gerechten nam hij ruimschoots zijn deel. Nu Mgr. Schaepman Aartsbisschop was, kreeg de pastorie nog een verrassing. Nicht Mietje, de zuster van Mgr., kwam over uit Zwolle. Ze werd zooveel als aartsbisschoppelijke intendante: een statige dame met haar slanke gestalte, haar blozend-zelftevreden gezicht, haar majestatische lokken. Nicht Mietje was artiste: Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 272 Voorbeeldig borduurde ze kerkgewaden: 't was fijn. Maar ze ging zich nu en dan te buiten aan blauwkouserij. En dan moest Herman censor wezen. Dit werd, in dien hemel der Utrechtsche pastorie, zijn vagevuur... Voor zijn Vasten belastte zich de nieuwe kapelaan met de meditaties in de hoofdkerk te preeken. En langs om meer werd hij de lieveling van het Utrechtsch gehoor. Jammer dat hij zijn sermoenen, die zoo zorgvuldig werden geschreven, bij 't inpakken voor Rome heeft vernietigd. Eén echter, zijn Pinksterpreek, werd door Van Heukelum uit de scheurmand gered. 't Is niet van zijn beste, naar 't eigen getuigenis van den bezitter, maar toch krijgen de gewone beschouwingen rondom de nederdaling van den H. Geest, in de vaste soberheid van haar stijl, hier en daar een kennelijk Schaepmanniaanschen zwaai van bezieling. Met Palmzondag kreeg hij verlof. Hij mocht met Van Heukelum weer eens uitvliegen, en wel naar Keulen ditmaal. 't Was opvoering van Bach's Mattheus' Passion in de Gürtzenich. Wat ook ‘de zwarte’ poogde, Schaepman werd nog niet bekeerd voor de muziek. Hij kreeg er geen speciale gratie op zijn ooren. Maar hij maakte van de gelegenheid gebruik om Keulen eens rond te loopen, natuurlijk zonder Vondel's geboortehuis over te slaan. ‘De oude Hanzestad aan den Rijn trekt nog veler blikken, de stad met een verleden, waarvan torens en kerken zoo welsprekend een getuigenis afleggen, met een Dom, waar eeuwen aan hebben gearbeid, er tevens haar geschiedenis aan vasthechtend, de stad van St. Gereon en St. Ursel, van Hanno en Maximiliaan Droste von Visschering, dàt is het heilige Keulen, ‘het Duitsche Rome’.1) 't Beste wat hem daar te beurt viel was de kennismaking met dr. Aug. Reichensperger. Reeds vroeger volgden de beide kapelaans het doen en denken van dien prachtmensch. Van Heukelum trouwens kende Reichensperger persoonlijk sedert 1855. Met Schaep had ‘de zwarte’ de ‘Christlich-Germanische Baukunst’ herlezen, en de ‘Vermischte Schriften über christliche Kunst’; en verleden jaar nog kregen ze een nieuw boek van hem om mee te dwepen: ‘Georg Gottlob Ungewitter und seine 1) M. en B. III, 147. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 273 Wirken als Baumeister’. Bij de kennismaking met Schaepman liep het natuurlijk over kunst. Maar ook de politiek werd aangeroerd. Wel was Reichensperger er sedert 1864 uitgegaan; en hij zou er uitblijven tot in '70. Maar van zijn vroeger meedoen kon hij genoeg opdisschen over dat Centrum, dat hij hielp stichten, en waarin hij weldra zou schitteren. De katholieken, die vroeger door zijn toedoen een afzonderlijke fractie hadden gevormd, waren van 1867 tot '70 niet meer in éen gesloten partij vereenigd, maar zoowat onder alle verstrooid. Windthorst vormde toen een partij op zichzelf ‘die Fraktion Meppen’. Overigens was tot nog toe de verhouding tusschen Kerk en Staat voor een protestantsch land als Pruisen zoo goed als het kon. Willem I had in '68 nog niet vergeten wat hij bij zijn kroning had gezegd: ‘Es gereicht Mir zur Genugtuung, die Verhältnisse der katholischen Kirche für den Bereich meines ganzen Staates durch Geschichte, Gesetz und Verfassung wohl geordnet zu wissen’1); en 't was hem nog steeds heilig wat hij in 1862 had beloofd aan de Aartsbisschoppen Melchers en Ledochowski: ‘Unter dem Schutze gerechter und wohlwollender Gesetze darf die katholische Kirche auf ihrem Gebiete frei und ungehindert ihre Thätigkeit entfalten. In meinem Staate darf sie der Fortdauer meines landesväterlichen Schutzes versichert sein.’ In de troonrede van '67 nog had de koning verzekerd: ‘Das Bestreben meiner Regierung wird darauf gerichtet sein, den Ansprüchen meiner Katholischen Untertanen auf meine Fürsorge für die Unabhängigkeit ihres Oberhauptes gerecht zu werden.’2) Dat was waardig van 's Konings voorganger, den wijzen Friedrich Wilhelm IV, door Windthorst later in den Reichstag betiteld als den ‘grössten Kirchen-politiker des 19 ten Jahrhunderts’. En toch benijdde Reichensperger hun niet de rust, maar wel de vrijheid van de Nederlandsche katholieken, want het was niet moeilijk te zien dat van stonde af aan de Pruisische ‘Kampf gegen Rom’ door Bismarck was ingezet. Weinige maanden na den oorlog van '66 deed de Berlijner predikant Hofmann een voorspelling naar 't hart van den aanstaanden Reichskanzler: 1) Dr. Hüsgen, Windthorst, bl. 77. 2) Dr. Hüsgen, Windthorst, bl. 78. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 274 ‘Die Evangelisierung von ganz Europa, einschliesslich des Sultans, als Folge der Königgrätzer Schlacht’. Ook werd er allengskens gefluisterd over 't beruchte Reptilienfonds. Maar de Roomschen stonden gereed. En straks, binnen enkele maanden, zou de eerste groote ‘Katholikentag’ te Dortmund worden gehouden. En daareven had Reichensperger 't laatste werk ontvangen van zijn vriend Montalembert: ‘La Révolution en Espagne’. Hij kende sinds lang de waaghalzerijen van zijn edelen strijdmakker. Maar natuurlijk bracht het vlugschrift weer goede dingen ook: ‘L'alliance trop intime de l'Eglise avec la monarchie absolue, sous la maison d'Autriche et depuis, n'a pas été étrangère à la catastrophe la plus triste et la plus étrange des temps modernes.’ Nu had men Spaansche ministers, die dweepten met de vrijheid van eeredienst, en zich haastten om de Jezuïeten te verdrijven en hun eigendommen in te palmen.... Dit bezoek aan Keulen baarde tusschen Reichensperger en Schaepman een onkreukbaar trouwe vriendschap. LVI. Ter zalige gedachtenis van Bernard te Braake. Aldra mocht Schaepman de andere vrienden van Van Heukelum in Utrecht zelf ook zijn vrienden heeten. Want ook op de bezoeken werden ze de onafscheidbaren. Het meest en het liefst gingen ze bij de Lindsen's. Dit echtpaar, gezegend met alles, behalve met kinderen, leefde voor de kunst. Jan Lindsen was een fijn muzikant maar dat was geen reden om te bevallen aan Schaep die niets kende en niets hield van muziek, en die liever tien preeken deed dan éen gezongen mis. Maar Jan was betooverd door Van Heukelum. Onder de leiding van den gothieker had hij zich aan de studie der middeleeuwsche kerkelijke kunst gezet, en had Heuk moeten prijzen uitreiken aan zijn leerlingen, hij ware in verlegenheid geweest met den eersten, of hij dien moest geven aan Schaep, dan wel aan Lindsen of.., aan Mevr. Lindsen, die een kunstenares werd in 't borduren van kerkgewaden. Ja, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 275 aan de theetafel bij de Lindsen's hebben de kapelanen uren gesleten, die geen van beiden ooit vergat. Ook de kapelanen Van Groeningen en Peelen, en de landschapschilder Van Everdingen stonden op 't visitebladje. Maar 't prettigst van al nog waren de kletsuren 's avonds op Van Heukelum's kamer. Ook daar was 't omne trinum perfectum. Want telkens als hij er kans toe zag was Te Braake bij het partijtje. Te Braake was een flinke kop, zes jaar ouder dan Schaep. Hij was in 1860, pas priester gewijd, tot secretaris van Mgr. Zwijsen benoemd, en bij diens overgang naar den Bosch, bleef hij in zijn ambt van vertrouwen bij Mgr. Schaepman. Te Braake was uit Groenlo, uit Grol, over wiens verovering Vondel had gezongen. En daarop moest de Grollenaar nogal eens tracteeren, want Schaep reciteerde niet onbeloond de huldeverzen aan de stad In Zutfens graaflijkheid gelegen, Door Neerlands oorlog in vermaardheid opgestegen. ‘De Rijnsche muscadel...’ vergat hij nooit, en evenmin: Om het op eer en eed zijn hopliên te doen denken, Deed Dulcken schuimensvol den grooten roemer schenken. Op die heuglijke avonden raakte Schaep, die bij minder vertrouwden altijd wat bloo bleef, volkomen los. Van den jongen Schaepman zoowel als van den jongen Newman was het waarheid: ‘Here is a fellow who, when he is silent, will never begin to speak; and when he once begins to speak, will never stop’.1) En 's avonds juist, na studietijd - de heele boekerij van ‘de zwarte’ moest er immers door - was er bij Schaep geen stoppen aan. Toen gaf hij de voorproefjes van 't geen de wereld later zou zien en hooren. Hij kaatste met kluchten of hij rekte de veerkracht van zijn geest over kunst en poëzie en wijsbegeerte en geschiedenis in reeksen van ideeënstralingen waaruit zoowel zijn dichterschap opvonkte als knetterde zijn critische schranderheid, waarin dartelde de speelsche oorspronkelijkheid van zijn zien en van zijn zeggen. Maar Van Heukelum, met al zijn artistenzin, verstond ook de kunst van de regelmaat en legde 't er toen al op aan om honderd jaar oud te worden. ‘Bonsoir’ zei ‘de zwarte’ toen 't half 1) Newman, Apologia pro vita sua, bl. 16. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 276 elf sloeg. 't Kon Schaep en te Braake - die braaf mee nachtbraakte - niet schelen; zij bleven opsnijden, zelfs als Heuk nog eens slaapzuchtig weerkwam om al knorrende 't licht uit te blazen. Dan vlogen de boeken wel toe, maar in den Erebus bleven vier oogen vonkelen, en Schaep improviseerde tot het te Braake zelf duizelig werd. Want als de poëet eenmaal aan 't declameeren viel, wist hij nooit hoe luid hij doorsloeg, al daverde hij soms de heele pastorie uit haar eersten vasten slaap. LVII. Ter gedachtenis van Everh. Johan Potgieter. Nog een zeer bijzondere kennis maakte Schaepman in Maart 1868, en hij dankte ze aan zijn Maria Aegyptiaca. Potgieter had Sta Maria gelezen, en Potgieter was door 't vele schoone in deze legende-bewerking zóó bekoord, dat hij deed voor Schaepman 't geen hij telkens deed voor een echten kunstbroeder die opdaagde. Hij noodigde, langs Alberdingk om, den kapelaan op een bezoekje in 't huis op de Leliegracht. Potgieter was toen reeds de groote ‘Eenzame’. Tante van Ulsen, de ster van zijn oude-jonkmansleven, was al vijf jaar bij haar Heiland; Bakhuizen, eenmaal zijn broeder in vriendschap en altijd in genie, had hij in 1865 met een stuk van zijn hart ten grave gedragen; datzelfde jaar nog had hij zichzelf een andere ongeneesbare wonde gereten, toen hij zich losscheurde uit zijn Gids; aldra zou Huet, om wille van wien alles was gebeurd, naar Indië vertrekken, en godweet of hij ooit den man nog zou weerzien onder wiens karakter hij wel had geleden, maar dien hij toch om wille van zijn literair talent en zijn schranderen geest, zijn vriendschap niet ontzeggen kon. Ja, de tijd was heen toen hij om zich de besten in Nederland schaarde aan den disch. Toch niet moedeloos. Zoo juist was bij Kruseman het eerste deel verschenen van zijn ‘Verzamelde Poëzij’; en ‘Florence’, waar hij sedert Mei 1865 aan werkte, lag thans klaar voor de onsterfelijkheid; ook 't monumentale leven van Bakhuizen, dat helaas een torso zou blijven, was al opgezet. Schaepman daarheen dus; wel moest hij, de Roomsche ridder Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 277 in zijn vurige felheid, in al 't steil-onverdraagzame van zijn priesterlijke jeugdjaren, tegen den uiterlijk zachtzinnigen maar innerlijk vast bezonken deïst zijn antipathieën koesteren; maar toch, in zijn dichters-edelmoedigheid bewonderde Schaepman Potgieter zooals hij alle reuzen bewonderde, en de jonge leviet in de kunst, die zichzelf beminnelijk-naïef zooveel minder achtte dan 't geen hij wezenlijk al was, zal vooreerst wel naar den hoogepriester zijn gegaan met de Gretchenvraag: Begreife nicht was er an mir find't. Maar natuurlijke sympathieën rezen er anders ook: Waren beiden geen goedronde Overijsselaars? Bleven beiden hun gouwspraak van Twente niet getrouw? Waren beiden geen menschen, wel zoowat grootscheepsch van uiterlijk, maar in den grond zeer bedeesd? Waren beiden geen drukke studeerders, denkende dichters, gloeiende kunstminnaars, dwepers met de zeventiende eeuw? Waren beiden geen haters van muziek en van bier?1) Geen liefhebbers van zeegeruisch, van barengeklots, van Bourgogne en Eau de Cologne? ‘Ik belde aan het huis met de hooge stoep, op de Leliegracht bij de Keizersgracht. De meid, die mij opende, nam den mageren, langen kortbroek van het hoofd tot de voeten op. ‘Is meneer Potgieter thuis?’ vroeg ik met eenig vertrouwen. Want Alberdingk had mij aangekondigd. ‘Jawel, Pater’, was het antwoord, ‘maar Uwes is hier niet terecht’. Ik hield aan: ‘Is meneer Potgieter thuis?’ De eerbare werd schuw, zij vreesde dat ik in de een of andere gevaarlijke functie kwam. Daar klonk een gulle stem op de trap ‘kom boven, kom boven!’ De ferme gestalte, de kloeke kop met de muts werden zichtbaar, een echte mannenhand greep de mijne. Ik had Potgieter gezien!’2) Ze spraken over literatuur natuurlijk, maar Schaepman zei ook dat zijn vader Zwollenaar was. Laat zien, dat klopte: Best mogelijk dat Potgieter met vader Schaepman op de lagere school had gezeten! 1) Sch.'s minachting voor de muziek was voorloopig. Bij Potgieter stak ze dieper. Waarom? Wie zal 't zeggen. Ook Maeterlinck b.v. wil niets weten van muziek. Al schertsend geeft Potgieter zijn reden op; in zijn kinderjaren had hij een zangmeester die hem voor elke valsch gezongen noot een oorveeg toediende: ‘Verbaast het U dat de leerling geenerlei lust voor de muziek meer gevoelde?’ (Potgieter, Leven van Bakh. v.d. Brink, blz. 57.) 2) Verzamelde dichtwerken, 5e uitg. Inleiding. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 278 Hoewel de bezoeken over en weer nooit zeer talrijk werden, toch was er tusschen beide geesten een band gelegd, die, zooals we zien zullen, met de jaren steeds nauwer werd, en die aan Schaepman zijn heele leven dierbaar is gebleven. * * * Schaepman liep nog meer naar Amsterdam dat jaar. Bij Thijm natuurlijk, maar ook bij Mr. van den Biesen, den zoon van den broeder zijner grootmoeder, die immers een van den Biesen was. Daar logeerde hij. 't Was deze van den Biesen, die te dien tijde Schaepman overhaalde om mee te werken aan de Katholieke Brochuren-vereeniging, door Nuyens gesticht. * * * Zoo deed hij den 2en Zondag van September een reisje, dat lang zal nawerken in zijn leven. Dr. Nuyens vertelt er zelf iets over in Eigen Haard1): ‘In de maand September 1868 had ik het eerst kennis te maken met Schaepman; mr. J.J.W. van der Biesen, een oud vriend van mij, kwam op zekeren Zondag over zee om mij den ‘dichter Schaepman’ voor te stellen en met hem te Westwoud te overnachten, een dag die mij onvergetelijk zal blijven. Sinds dien Zondag heb ik Schaepman bewonderd en ben daardoor zijn vriend geworden; ik ben niet zijn bewonderaar geworden, wijl hij tot mijne vrienden behoorde.’ LVIII. ‘De pers’. Intusschen liet men, zooals 't gaat, 't hoofd van den jongen dichter niet gerust met vragen om verzen. Ook Josuah Witz, ‘de bekende pleegzoon van le Sage ten Broek’ was afgekomen om een bijdrage voor 't feestnummer van De Katholieke Stemmen. En Schaepman zette zich aan ‘de Pers’. - ‘Het vers kwam Witz, geloof ik, niet zoo geschikt voor; hij vond het - dat was meer over mijn werk van die dagen de klacht - te ‘zwaar’. 1) Eigen Haard, 1888, blz. 449. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 279 Ik zond het toen aan Alberdingk Thijm, die het in ‘Recht voor Allen’ de groote Katholieke Kiesvereeniging voorlas en later uitgaf.’1) ‘De Pers’ verscheen den 21en April 1868. Naar Schaepman's eigen getuigenis was 't weinig meer dan een vlugschrift in verzen. Heel bescheiden immers begint hij, in zijn voorrede, van een ‘geschriftjen dat niets anders is dan een zwakke naklank van de welsprekende klacht en tevens de verpletterende veroordeeling door Pius den IXen in Quanta Cura uitgesproken: ‘Gij weet dat er in deze dagen menschen zijn, die alle waarheid en rechtvaardigheid haten, en, gezworen vijanden van onzen Godsdienst, de volkeren door hunne vergiftige boeken, schotschriften en dagbladen, die over de geheele wareld verspreid zijn, misleiden en sluw-weg liegend, vele andere goddelooze leeringen zaaien’. Naar een vast ‘plan’ zijn deze 230 zware alexandrijnen bewerkt. De 42 eerste verzen zijn een lofzang op 't woord, de schoonste en rijkste gave door God aan de menschen geschonken. Maar 't gesproken woord, hoe groot ook een zegen voor 't menschdom, vervliegt met de lucht. Zoo wendt de hymne haar lof naar het woord vastgezet in de letter. Volgt de Hollandsche voorstelling - natuurlijk - van de uitvinding der drukkunst. Daar verschijnt het eerste gedrukte boek: de Bijbel. En de geboorte wordt gevierd, de heerlijke geboorte van ‘de Pers’ als een kind des hemels. Maar ook hier keert de geschiedenis van 't Paradijs terug. De Pers, verleid door de slang, valt. Tegenover de pers van den hemel staat nu de pers van de hel; en wel, in naam van de vrijheid, met gelijke rechten. Bij de verwoesting door de Pers aangericht wordt geschreid en gedreigd, maar er wordt ook gejuicht bij het heil, dat ze stichtte. En ginder omhoog leest het oog van den dichter de hoop dat ‘het kind van zijn vaderland’ weer tot inkeer zal komen. Men ziet het: er is plan in dit stuk; voor echt lyrisme is er zelfs maar te veel. Wij zitten hier inderdaad volop in de berijmde welsprekendheid, in de ‘logische’ lyriek. Meest al deze verzen zijn gegaan door een beredeneerend hoofd, met verdunning van hun geestdrift; de sublimatiën, die oplaaien uit ‘Vondel’ met 1) Verzam. Dichtwerken, 5e uitg. Inleiding XXXIV. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 280 haar zonnige kleurenspelingen van waarachtige bezieling zijn hier zeldzaamheden; zooveel te meer daar de beschouwende denking veelal niet oorspronkelijk genoeg was om eigen warmte te koesteren. Meest al de ideëen in ‘de Pers’ immers zijn van elders gehaald; en spreekt Schaepman van een naklank uit Pius' woorden, de naklanken uit Bilderdijk en Da Costa zijn nog veel duidelijker. Nooit heeft hij zich aan Bilderdijk aangeleund, gelijk in zekere verzen van ‘de Pers’. Tot in zijn vorm-oppervlakkigheden en zijn overgangen toe spreekt hij hier bepaald Bilderdijksch: Een rijke gave is 't woord, - ja gave, gave Gods Spijt bastaard-wetenschap, spijt menschelijken trots; Of waant gij, dat de schok der saamgesloten klanken, Der tonen, zonder zin, der vormelooze spranken Een eenheid baarde: 't woord? Elders gaat de navolging van Da Costa een oogenblik onrustbarend naar de uiterste grens: Gezegend zij de hand, die onder Haarlem's wallen, Den ruw gesneden vorm in 't mulle zand deed vallen! ...Dat was een heerlijk uur. Door beuk en eikenblaâren Trilde (als een hemelsch lied, van heilige englenscharen Geheven) 't dankend woord:... Al wat die verzen teekenachtigs hebben komt uit Da Costa's Lied in 1840: Een man in Haarlems hout sneed op den beukenstam Een vorm die in den grond als letter nederkwam. Maar op die letter zeeg een stemgalm uit de blaâren: Vermenigvuldig u... En bedenk dat Da Costa zelf hier al schatplichtig was aan Vondel in zijn ‘Drukkunst’ waar zijn jonge verbeelding spelemeit in Haarlem's ‘geestgroen Hout’1) Dat zijn alle nog geen redenen om onze oogen te luiken voor de enkele schitteringen in Schaepman's gedicht, die van niemand anders dan van hem zijn of kunnen zijn. De aanhef zelf is wezenlijk als 't ruischen door 't aardsch-paradijsische loover. Indrukwekkend is ook ‘Een vorstengave is 't woord’ met dien inderdaad vorstelijken beeldensleep daarachter. 1) Vondel, De Drukkunst, 't gedicht aanvangend: ‘doorluchte en wijze Balthazar.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 281 Prachtig in 't rythmeerende vonkengesproei van zijn gloeiend geloof zijn de fragmenten: Nog drupte 't vleuglenpaar van liefde en van geloof.... en Nog eenmaal opent u, gij geelgetinte blaadren.... Hier geeft meteen de Roomsche strijdlust aan de protestanten een duwtje, waar hij zingt hoe de eer der eerste verspreiding ‘bij duizend duizenden’ door de katholieke boekdrukkunst aan den Bijbel te beurt viel. Weer is 't een stijgen in de aanvankelijke bezieling waar de Pers de tonen opvangt die opwieken uit het Concilie van Trente, uit den kansel van Bossuet en Fénelon, uit het publicisten-kantoor van Görres' Rheinische Merkur en uit de studiecel waarin Broere zijn Dithyrambe dichtte. Want niets anders kan bedoeld zijn waar Schaepman in raadselen spreekt van ‘Een Hollandsch woord Den eengeboren Zoon En 't heiligste geheim ter eere. Opvallend is de gewijde tint die over dit gedicht ligt gespreid; de geluidsbeelden werden ditmaal gelukkig verdrongen door den sier-voorraad uit den Bijbel en uit de Vaders gehaald: de Schepping, de Engel van Egypte, de Tocht door de Roode Zee, de Onthoofding van St. Jan, de Geeseling, de Kruisiging, het Pinksterfeest, St. Caecilia zijn in 't legwerk te pas gebracht. LIX. ‘Kerstnacht’, enz. Veel nog schreef Schaepman dien zomer. Vooreerst de gedichtjes die hij inzond voor Alberdingk's Almanak van 1869: ‘het Melaatsche Kind’, later opgenomen in 't groote gedicht St. Elisabeth van Hongarije; ‘de Priester’, hoog van toon, maar hol ook, en misschien om een paar strofen, langs wier weelderige rijmen weer echte schoonheidstralen spelen, in de vijfde uitgave der Verzamelde Gedichten genadig ingelijfd. ‘De H. Ignatius van Loyola te Jeruzalem’ bleef in Thijm's Jaarboekje gedoken; al te nederig. De aanhef heeft parallelisme Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 282 van stemming met dien van ‘Ego sum Alpha et Omega’ uit de ‘Eeuw en haar Koning’. Verder kon zeker de tragische jaging van Loyola's hart in fijner vezelwerk worden nagespoord, maar treffend blijft de tegenstelling tusschen den adel van dien man voor de ridderkling en zijn adel voor Christus' Kruis: ‘Dat vonklend oog heeft nooit van 't dreigend zwaard Zich afgewend, maar 't moedig aangestaard. En waar de stem van plicht of eere klonk, Daar vocht zijn arm zoolang éen degen blonk.’ En thans: ‘Verguizing, vloek en schande zij mijn lot, En 'k sterve als beedlaar, ongekend, bespot, Ter meerder eer van U, mijn Heer en God.’ Ook de ‘Twee Engelen’ bleven schuil zitten in 't Jaarboekje; 't is een eenvoudig versje dat uit zijn hoekje diende gehaald al was 't maar voor hen die altijd beweren dat dichter Schaepman niet eenvoudig kon zijn. Maar later krijgen we nog betere staaltjes. Een lang gedicht zond hij tegen 22 Juni aan zijn ouders, bij hun zilveren huwelijksfeest. 't Is een zang der jaargetijden met elk hun lied; maar dat altijd kan gezongen worden en dat nergens blijkt door deze gelegenheid te zijn ingegeven. 'k Stel me voor dat dit minderwaardig gedicht nog in de seminarie-schuif lag, en dat Schaepman, onder de drukte van zijn bezigheden, den inval kreeg ze als feestgedicht naar Arnhem te sturen; moeder en vader zouden immers hun Herman's verzen toch altijd mooi vinden; zooveel te meer daar Herman had gezorgd voor een jubelende opdracht, die buiten haar waarde op zichzelf, de behendigheid in zich droeg een illusie te werpen over het eigenlijke gedicht: ‘Een lied voor U, een lied aan U, Een lied van zege en dank, Dat juichend door de snaren stroomt Met vollen hoogtijklank. Een lied voor U, een lied aan U, Een lied vol liefde en gloed, Een echo van het volle hart, Een tolk van 't blij gemoed; Een lied dat van 't verleden spreekt, En op de toekomst ziet, Maar overal den God ontwaart, Die leven geeft en lied.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 283 De belofte mag er zijn, maar 'k ben de eerste om te erkennen dan hier meer is beloofd dan gegeven. Enkele gedrukte exemplaren werden onder de vrienden rondgedeeld. Op grooter schaal werd ‘Kerstnacht’ verspreid, een ‘mysteriespel vrij naar het Hoogduitsch van Wilhelm Molitor in Hollandsche dichtmaat overgebracht’. De vertaling verscheen bij Van Langenhuysen met de symbolisch zeer geslaagde printjes van 't oorspronkelijke stuk. De Duitsche priester-dichter-geleerde was een kerel naar het hart van Schaepman, en met geestdrift ging hij aan 't vertalen van dit mysterie, zeker niet het beste van den vruchtbaren tooneelschrijver, maar toch weerom in de onderdeelen wemelend van schoonheden. 't Is een spel van Broeder en Zuster, arme kindertjes door de Zonde gelokt, maar weldra gered door der Engelen boodschap van ‘'t Kindeke dat hun is geboren’. Op vele plaatsen reikt de overzetter niet aan de kunst van het oorspronkelijke, vooral waar het geldt de samenspraken der kinderen; maar op andere, waar gelegenheid is tot stouter stijging, streeft hij Molitor voorbij; zoo vooral in de heerlijke hymne aan de Maagd die Moeder werd: ‘Een Moeder, schoon als de eerste purperstralen Waarmee de dag aan de Oosterkimmen bloost, Zelf morgenrood der zonne, die zal pralen Aan 't blauw gewelf, met vrijheid, leven, troost; Uw Moeder, ze is de vonkelende sterre, Die door den nacht der helsche stormen schijnt, De legerwal, voor wier graniet van verre Der dwing'ren heir de vlucht neemt en verdwijnt; Uw Moeder, ze is de lelie blank en teeder, Wier zilverkelk de reinste paarlen gaart, De purpren roos, die wieglend heen en weder, Haar hemelgeuren heenstrooit over de aard...’ Zoo verder waar hij het engelenlied nazingt: ‘de heerlijkste aller dagen Doet langs de kim de flauwe nev'len jagen En kust de krib, waaruit het leven spruit.’ Ook in 't bezorgen van Vondel's tooneelstukken, door Thijm sedert de Vondelfeesten gedroomd, was hij bereid het zijne te Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 284 doen. Thijm wilde elk treurspel uitgeven met een inleiding ervoor: Vondel-kenners als Brouwers, Allard en Van Heukelum hadden ook hun woord gegeven. Maar ‘de Zwarte’, de practische kunst-pleger, vond geen tijd tot schrijven. Schaepman deed het graag in zijn plaats en stond zijn handschrift over de Maeghden aan Van Heukelum af. Deze bezat het nog op 't laatst van zijn leven, want van Alberdingk's plan kwam weinig terecht. Schaepman's handschrift brengt eigenlijk niet veel wetenschappelijks. 't Zijn klassiek-sierlijke beschouwingen rondom het historische van Vondel's onderwerp. gemeenplaatselijk-aesthetische bespiegelingen over de behandeling der stof. Maar 't inzicht zelf in 't stuk is toch weeral merkwaardig Schaepmanniaansch. Ten bewijze mag ik hier wel dit weinige overschrijven: ‘Openbaart zich de kracht van den waarlijk genialen geest in waarachtig grootsche scheppingen die met verbazing slaan, voor den aandachtigen beschouwer blijkt die kracht nog meer daar, waar zij het schijnbaar geringe adelt en verheft. Hoe eenvoudig is Vondel's thema: Sint Ursula's gevangenneming en marteling door de Keulen belegerende Hunnen en het daarop volgende ontzet der Rijn-stad. Maar deze eenvoudige stof wordt gedragen door eene idee vol hooge bezieling. De band tusschen St. Ursula's marteling en de bevrijding der benarde stad, is de communio sanctorum, de gemeenschap der heiligen en wel in katholieken zin, 't is de idee dier mysterieuse verbinding tusschen de leden der eene Kerk, hier strijdend, ginds overwinnend, gene de zegevierende die deze, de strijdende, om voorspraak roepend, in den gloed des triomfs niet vergeet. 't Is de steeds blijvende aantrekking door de plek waar zij stierf en het eerst haar natalitia, haar geboorte tot hooger leven zal gevierd worden, uitgeoefend op de heilige maagd, die daar haar laatsten strijd gestreden heeft.’ Schaepman wist overigens heel goed dat er voor zijn deel niets verloren ging met het vallen van Alberdingk's plan: ‘Bij nader bedenken’, schreef hij 't volgend jaar uit Rome aan Van Heukelum, ‘begrijp ik u nog te moeten zeggen, dat van mijn geheel plan wat ik verleden jaar heb neergekrabd, niets deugt dan de opmerking over de Roovers, die goed en bruikbaar is. 't Geheel moet op breedere en vastere schroeven worden gezet’. Breeder, dat begrijp ik niet, maar vaster, zeker. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 285 LX. Het mandement van 1868. Tot op heden heerschte, per traditie, bij vele vrienden van Schaepman, zoowel in Belgie als in Nederland, de overtuiging dat de kapelaan-hulpsecretaris van den pas geïnstalleerden Aartsbisschop de maker was van 't bekende Mandement van 1868, dat stuk Nederlandsche kerkhistorie, waarin al de bisschoppen hun woord spraken over de onderwijskwestie. Van die Schaepman - vertrouwden, waarlijk niet de eerste de beste - Mgr. van Heukelum ginder en Prof. Mansion alhier - had ik de meening tot de mijne gemaakt, en ze voorgesteld in de proeve-feuilletons van Het Centrum, toen daarop volgde een polemiek met de eerw. heer Victor Zwijsen, van Tilburg,1) waarbij op een wijze die afdoende bleek, werd bewezen dat niet de jeugdige Schaepman, maar wel de oude Pater M.B. Ghijben, een stil geleerd priester der Congregatie van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid te Tilburg, de auteur is van 't beroemde manifest. Pater Ghijben had de opdracht ontvangen van Mgr. Zwijsen, zoo pas bisschop geworden van 's Bosch. Met veel studie, die reeds lang was voorbereid, en veel tact in de uitvoering, vulde Pater Ghijben een locaal mandement aan van Mgr. Zwijsen, een circulaire in zeven punten gericht aan de geestelijkheid van 's Bosch den 12en Juni 1867. Pater Ghijben's arbeid werd èn door Mgr. Zwijsen èn door de vergaderde bisschoppen zóó uitstekend bevonden, dat hij dadelijk ter pers mocht. Voor Schaepman's werk in dezen blijft dus geen plaats; maar de overlevering bij de vrienden kan berusten op deze waarschijnlijkheid, door priester Zwijsen vooruitgezet: Schaepman zal ook een proeftekst hebben geleverd, maar aan den arbeid van Pater Ghijben werd de voorkeur gegeven. Schaepman zelf was met het werk van den overwinnenden mededinger zoo ingenomen, dat - naar de overlevering door den eerw. heer Zwijsen meegedeeld - de Utrechtsche dichter den stillen studiosus te Tilburg een bezoek heeft gebracht. De herderlijke brief liet onaangeroerd de politieke zijde der zaak. Enkel werd er gewezen, kalm en beslist, op de onbruikbaarheid van het niet-katholiek onderwijs voor de Roomsche kinderen: 1) Uit die polemiek zijn de merkwaardigste stukken de brieven van eerw. Heer Zwijsen in De Tijd, nrs. van 4 en van 17 Nov. 1911. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 286 ‘De Kerk wil dat de jeugd in de wetenschappen onderwezen worde, maar zij wil tevens dat dit onderwijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij. Zal een school het vertrouwen der katholieken alleszins waardig zijn, en hunne goedkeuring wegdragen, dan is het niet voldoende, dat zij den katholieken godsdienst (gelijk het heet) eerbiedige, dat is volstrekt onaangeroerd late: maar zij moet den godsdienst zelve leeren kennen en beoefenen. Wat dus te denken van de scholen, waaruit de invloed van de Kerk en van den Godsdienst is verbannen en slechts een zekere, natuurlijke zedeleer, of, wat verkieslijker zou wezen, noch godsdienst noch zedeleer wordt geleerd? Katholieken mogen zulk een onderwijs niet goedkeuren. Dit beteekent echter niet dat men in geen geval van dergelijk onderwijs kan gebruik maken. Neen, wanneer men niet in de gelegenheid is het noodige onderwijs te hebben op eene school die de Kerk in alle deelen goedkeurt, dan kan men zijn toevlucht nemen tot eene niet-Katholieke school, altoos echter op voorwaarde dat in die school niets onderwezen worde in strijd met godsdienst en zedeleer. Echter beschouwe men het onderwijs op dusdanige school nooit anders dan als een ‘droevige noodzakelijkheid’. Zoolang die noodzakelijkheid aanhoudt vermanen wij diegenen die zich in zulk geval bevinden, om zooveel doenlijk door meerderen ijver en zorgvuldigheid in het ontbrekende te voorzien. ‘Niet aldus evenwel zouden wij kunnen spreken van die ouders, welke door eigen schuld de gelegenheid zouden verzuimen, om hunne kinderen op eene school, volgens onzen Heiligen Godsdienst ingericht, te doen onderwijzen; welke zonder nood aan het altoos gebrekkige onvoldoende onderwijs op niet-Katholieke scholen de voorkeur zouden geven. Hoe zouden zij toch zulk een gedrag voor God kunnen verantwoorden?’ Verschooning om de lange aanhaling. Ik deed ze omdat wij allen belang stellen in woorden door de Kerk uit den aard van de zaak niet enkel voor Nederland gesproken; en 'k wou wel 't heele mandement aanhalen om te bewijzen dat de hoogheid en de heiligheid der begrippen geen goede stijleering moeten uitsluiten. 't Zou wel de moeite loonen, een vergelijking te maken tusschen den geest van dit mandement en dien van het meesterstuk, in 't Fransch, dat onze Belgische bisschoppen uitgaven in den schoolstrijd van 1879. Dit was nu de eerste kranige onomwonden uitspraak der Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 287 katholieken door 't orgaan hunner herders tegen de liberalen. De volledige bevestiging van den Syllabus, en zijn practische uitwerking in zooverre dat nu Thorbecke's geest uit het katholieke kamp voorgoed werd verjaagd. Dat zagen de liberalen heel duidelijk. En hun hartstocht voor de staatsschool vlamde natuurlijk thans nog hooger op. Minister Fock nam den handschoen op en verklaarde knakaf dat de Wet op het Lager Onderwijs door dit Ministerie niet zou gewijzigd worden. Toch waren er ook onder hen ruimer ziende mannen, als Dr. A. Pierson, die vlakweg de staatsschool als de secteschool der modernen bestempelden.1) Nu kwam het ook geleidelijk tot een nieuwe schakeering in de partijen; langzamerhand zetten de gezindten der Kamers zich vaster in groepen. ‘Een groot gedeelte der conservatieven schaarde zich onder het vaandel der anti-revolutionnairen, en begon zich op te lossen in die partij. Dit “oplossings- en scheidingsproces” duurde eenige jaren; de conservatieven waren genoodzaakt partij te kiezen; òf zich aan te sluiten bij de anti-revolutionnairen en met dezen te strijden voor eene herziening der Wet van 1857, òf over te gaan tot het kamp der liberalen. Naarmate nu de conservatieve partij verzwakte, werden de anti-revolutionnairen, onder hun bekwamen en beproefden veldheer Groen van Prinsterer, aanhoudend sterker. Daar ontmoetten zij op hetzelfde slagveld tegen denzelfden vijand de katholieken, en beider belang bracht nu mede zich met elkander te vereenigen, om sterker te zijn tegenover dien vijand, welke sterker was dan een van beide. De min of meer georganiseerde, min of meer op eene overeenkomst berustende samenwerking tusschen K. en A. bij de stembus, werd door de tegenpartij een Monsterverbond geheeten; deze benaming was evenwel niet nieuw, want zij werd ook vroeger op het samengaan van K. en Liberalen toegepast. Dit “Monsterverbond” had niets monsterachtigs; het was geen omschreven bondgenootschap, geen samenvloeiing, geen ineensmelting van verschillende, heterogene bestanddeelen; het was 1) Daarover meer in Van Welderen, ‘Parlementaire Geschiedenis van Nederland’, II, blz. 48 en vlg. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 288 geen fusie, maar eene federatie; het steunde niet op eene onderlinge officieele afspraak, maar op stilzwijgende, gegronde onderstellingen; het was niet het werk eens staatsmans, maar door de omstandigheden in het leven geroepen. Had de strijd tegen de Onderwijswet van 1857 beide partijen tot elkander gebracht en vervolgens doen samengaan, de worsteling tegen de wet van 1857 leidde tot samenwerking, die na 1879 steeds inniger en krachtiger werd. Beide partijen steunden elkander bij de verkiezingen en in de beide Kamers, en het resultaat was, dat na jarenlangen en steeds heviger strijd eindelijk de overwinning werd behaald....’1) Dit alles heeft niet belet dat de ‘secteschool der modernen’ nog werd versterkt, en dat de Kamer, ondanks de beste pogingen van Messchert van Vollenhoven, na heftige bespreking met 28 stemmen tegen 5 een nieuwe knevelwet goedkeurde. Hoe weinig ook Schaepman toen dacht, dat zijn priesters-dichters-roeping zich uitbreiden zou tot die van emancipator zijner katholieke landgenooten ook op staatkundig terrein - toch getuigde de geestdrift voor dit mandement bij den jongen, nog tastenden man, van streving naar daden. In een der laatste bladzijden, door zijn bevende pen geschreven2) wijdt hij aan den herderlijken brief nog een kostelijk woord: ‘Ik herinner mij nog hoe ik... 't groote mandement in de Kathedraal te Utrecht mocht voorlezen, en ik durf nu wel zeggen dat ik nooit heb vergeten, geen oogenblik heb vergeten, wat ik op dien dag aan God en het Vaderland heb beloofd. En zoo mogen spreken alle mannen van die dagen, priesters en leeken, grooten en kleinen, het geheele geslacht dat den schoolstrijd streed en strijdt en winnen zal’. LXI. ‘Heiligerlee’. Het merkwaardigste van 't geen door Schaepman in den zomer van 1868 op 't papier werd gebracht, waren de beide stukken over Heiligerlee. 't Was immers een bakkeleien van belang tusschen katholieken 1) Douwes, o.c. 45-46. 2) Chronica 1902. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 289 en protestanten over 't al of niet nationale der derde-eeuwfeesten van Heiligerlee, waarbij 't eerste wapenfeit werd herdacht in 1568 door de Duitsche en Hollandsche Oranje-troepen tegen Spanje gepleegd. De katholieken weigerden vaderlandsliefde te heeten de trouwbreuk jegens het wettige koningdom, dat toch immers eerst in 1648 werd opgeheven, en in stede van Heiligerlee mee te vieren regende 't in de Dietsche Warande en in 't Jaarboekje verzen en proza om de Roomschen te doen thuisblijven van het protestantsche feest. Schaepman deed natuurlijk zijn best. Voor den Almanak schreef hij een reeks van tweehonderd hartstochtelijke alexandrijnen, waarvan enkele niet mogen vergeten geraken, o.m. een portret van Calvijn, gebrandetst door dezelfde hand, die in jongelings-dweperij, schoon van drift maar oppervlakkig van idee - zooals alle dweperij - Luther pyro-graveerde op 't historiedoek van ‘de Paus’: ‘Een slepende gestalte in 't wijde leeraarskleed, Met vonkende oogen - en gekromden neus; zij treedt Te midden van den groep - en allen buigen, beven. Op 't hooge voorhoofd staat met vlammend schrift geschreven: “Servet, Ameaux, Gruet”. Hij nadert, en, voorwaar, Wel menigeen herkent die trekken, bleek en naar, Hij is het, hij, de held, de bode van het leven, De onteerde van Noyon, de apostel van Geneven. .................... ‘Er gistte in de adren van de wareld mijner dagen Een koortsig drijven, een half kinderlijk bejagen Van vrijheid en genot, dat, steeds geprikkeld, ras Tot Noorderstormwind, tot orkaan ontwikkeld was. En ik, der wareld macht, der wareld roem berenner, 'k Greep de elementen aan der volken, 'k werd hun menner, Hun Cesar en hun Paus! - het was een vreeslijk spel, Een spel met zielen, niet geschapen voor de hel. Toch ik, ik heb 't gespeeld! Voor daverende woorden, Die koestren als fluweel, die geeselen als koorden, Die vonkelen als licht die flikkeren als vlam, Wier zin de dood is en wier klank het leven, - nam Mijn stalen vinger alle kiemen van het leven Uit 't hart der volken, om den haat hun weer te geven. En ik werd machtig, groot! Ik zag het moordend zwaard, Geheven in mijn naam regeeren over de aard, Ik zag den broederkrijg, - ook hier, - hier streden Mijn zonen, mijn geslacht, met hen die nog beleden Wat altijd grootheid is, wat ongebroken staat, De waarheid, die mij doodde en die ik altijd haat.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 290 En naar 't hoofd der feestinrichters smijt hij zijn schampere beschuldiging: ‘Gij bleeft der leuze trouw des meesters, ook al loonen De vruchten d'arbeid niet; - geschieds-verbastering, Verminking van het feit is uwer riddren kling, Of op 't Procrustus-bed van zinnelooze frazen (Van wetten, die gij bouwt, geschiednis-timmerbazen) Rekt gij de feiten uit of kapt ze van elkaar En toont ze als werklijkheid aan de oogen eener schaar Van kindren, 't jong geslacht, de hoop der Nederlanden, In wier ontvanklijk hart gij 't edel vuur doet branden, Dat hooge feesten viert, die half de natie vloekt, Al heeft ze uw vlugge veer als ‘nationaal’ geboekt. De aanhalingen zijn lang. Daarom laten we liever de Levitische toornverzen tegen Willem van Oranje liggen, al geven ze stellig van den jongen Schaepman, die blafte maar ook beet, een merkwaardig brokje psychologie. Maar 't was vooral in de Dietsche Warande van Augustus dat hij zijn pen scherpte, aangepunt met een greintje Mephis: - phelisch plezier door Alberdingk zelf en door Te Braake. Nagenoeg 't heele nummer liep over Heiligerlee: Alberdingk gaf zijn open brief aan de Amsterdamsche subcommissie ter viering van het derde eeuwfeest; Nuyens zegde zijn zin in ‘de Geschiedenis van de Nederlandsche Beroerten der XVIde eeuw, uit een katholiek oogpunt beschouwd; antwoord aan prof Fruin, prof. van Vloten en dr. van Deventer’, een zeer geleerd en beredeneerd stuk, waarop geen ernstig wederwoord kwam, en dat waarschijnlijk de achting voor den Roomschen geschiedschrijver bij dr. Fruin nog deed stijgen. Maar vooral ‘De nationale Feesten te Heiligerlee, hare literatuur’ door Schaepman maakte gerucht. Zijn gewone brio was er in, ook een uitrusting van geleerdheid, verbazend voor zijn jaren, maar vooral een geweld dat hem als een kleinzoon van Haymijn van Ardennen of van Ogier van Denemarken telkens deed opspringen met de dreiging: Blijf af van mijn Kerk of 'k sla u de ribben stuk. Hij zelf, een goed jaar nadien, toen de jubilee-koorts van beide kanten over was, vond het kras de menschen zoo aan te pakken, en op zijn Heiligerlee-overdruk, dien hij bijhad te Rome, schreef hij in 1870: ‘Dit werk was het begin van mijn proza, en, naar den vorm, een vrij dol begin’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 291 Een jaar later, te Rijsenburg terug, vervolgde hij de aanteekening: ‘Wat zelfbewustzijn!?! Quel âge avais-tu, mon ami? J'étais encore assez jeune, et je pensais savoir tout, tout en ne sachant que très peu de chose.’ Dol was het zeker; maar waar de gramschap in Jehova's naam tot geen ketter-waterzucht overslaat blijft het prachtig. Laat me daarom uit het vlugschrift van 25 bladzijden ook maar iets overschrijven, ten 1e omdat het stukje zoo totaal vergeten is, ten 2e omdat het zoo'n kostelijk ding is als eerste vuistgevecht van dezen forsigen credo-pugno-man, ten 3e omdat het blijvende verdiensten heeft als kranige weerlegging, op dit stuk, van Nederland's protestantsch-geleerde gezagdragers: ‘Niemand ter wereld kan ons een rechtsbeginsel aanwijzen waardoor het begin der muiterijen tegen Spanje een schijn van rechtmatigheid verkrijgt’. En dadelijk gaat hij over tot het onderzoek der ‘literatuur’: Met allen eerbied voor den professor, begint hij met Fruin's ‘Overwinning bij Heiligerlee’: ‘(Dit stukje) levert het bewijs dat ook een professor zijn wondbare plek kan hebben’. Dr. Fruin had o.a, gezegd dat Protestant en Katholiek voortaan niet meer kunnen in strijd komen in een land, waar Kerk en Staat zelfstandig nevens elkander staan. In zulk een thesis ontdekt Schaepman ‘een volmaakt gemis aan logica’.... ‘Een is het individu, ondeelbaar éen, dat, volgens dr. Fruin, Nederlander is en Protestant of Katholiek, en nu? Als Nederlander heeft hij vrede met de bisschoppelijke hiërarchie, als Protestant voegt hij zich bij de Aprilbeweging. Als Nederlander vindt hij de wet op het lager onderwijs een lichtbaak voor onzen hulk van Staat, als belijder van de eene of andere Godsdienst ondersteunt hij de bijzondere school. Als Nederlander zijn hem Willibrord en Willem van Oranje, Bonifacius en Brederode dierbaar, als Protestant of Katholiek vereert hij den een als een heilige en noemt den ander een machiavellistisch gedrocht’. Op de tweede brochure, die van dichter Hofdijk, slaat Schaepman heviger los, zelfs een enkelen keer met een losheidje, dat men liever in den priester niet aantreft. ‘De heer Hofdijk heeft een liedeke gezongen vol erbarmelijke dwaasheid, vol onzin en waanzin, zonder poëzie in den inhoud, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 292 zonder poëzie in den vorm... Men bemerkt dadelijk dat al deze warmte, al deze door stoomkracht opgedreven begeestering slechts dienen om een kwade zaak goed te maken. Van in zijne vaandels af ‘dien de Spaanschen gelijk’ tot in zijne van trouw-betuigingen aan den Koning overvloeiende brieven is Lodewijk van Nassau valsch - en mocht ook de meer ruwe moed hem niet ontbreken - zedelijk laf’. Het derde slachtoffer heet: ‘Dr. W. Bisschop: De slag bij Heiligerlee.’ Na onderzoek meent Schaepman zoo: ‘Het schijnt dat met graaf Adolf ook het gezond verstand tot Friesland in den slach gebleven is’. Als nr. 4 heeft ‘De Slag bij Heiligerlee’ door Dr. G.J. Dozy het te verantwoorden. In dit ‘vrij huisselijk stukjen,... rijzen Herman, Varus en Germanicus voor des zieners oogen uit het graf; het slagveld van Heiligerlee wordt hem het Teutoburger woud. Ja, de man spreekt van ‘een eeuwigen wederkeer der geschiedenis’, zeker een woord dat hij aan zijn Motley heeft ontleend. Want Motley, de auteur, die aan al het romantisme van Schiller nog den hevigsten religiehaat paart, is de groote, de gevierde toongever van al deze dilettanten. En toch bestaat de weerlegging van Mathias Hoch, door dr. Nuyens in duidelijk Nederlandsch vertolkt, en toch is het hoofdwerk van Nuyens eene doorloopende kastijding en beschaming van Motley's napraters. Nr. 5 en 6, het vlugschrift van H. van Lummel, en nr. 240 van ‘De vriend van armen en rijken’ worden in éen klauw saamgepakt. - Eerst is 't medelijden met de ‘kindertjes’, bij wie men, ‘om iets met hen aan te vangen, tallooze chimères zou moeten dooden...’ Maar alras wordt het verontwaardiging waar de onnoozelheid moedwillige geveinsdheid blijkt: ‘dat men den “Heere God” ook een rol laat spelen in het schandebedrijf der oproerige edelen, dat men op fleemenden toon den ‘Heere God’ als bij de haren tot het gezelschap sleept van Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode, dat bedrijf heeft in de Nederlandsche taal slechts éen naam: Godslastering.’ 7 en 8. Herinnering 1568-1868, en bede door Erica, en Heiligerlee, vaderlandsche dichtregelen door Gruno. Dat zijn ‘gevaarten van rijm’. Nr. 9 is Beets' feestcantate. Uit eerbied voor haar dichterlijke Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 293 waarde trekt Schaepman zijn handschoenen aan, maar uit eerbied voor de waarheid der geschiedenis speelt hij ze dadelijk weer uit: De heerlijk-zangerige verzen gewijd aan de genealogie der prinsen van Oranje-Nassau ‘bevatten niets anders dan de gewone betuigingen van afgodischen eerbied, welke zij die geen heiligen vereeren, aan de tijdelijke vorsten bewijzen...’ ‘Men kan ernstig zijn, bevallig, statig en verheffend - voorzeker - maar wanneer men door al deze gaven het herdenken van een feest, dat der natie onwaardig is tot een nationaal feest wil stempelen, dan geldt het woord van den Franschen diplomaat tot den dichter, die zich over een onverschoonbare daad trachtte te verschoonen: Ne vous donnez pas de peine, monsieur, vous ne trouverez pas la rime’. En intusschen krijgen we de bedenking: ‘'t Ware wel eens een verdienstelijke arbeid om een juiste vergelijking tusschen den toestand der Nederlanden vóor en nà den tachtigjarigen oorlog in te stellen - zulk een vergelijking, juist opgesteld, rechtvaardig doorgevoerd, en waaruit men het besluit trok, na eene nauwkeurige tegenstelling der betrekkelijke middelen, zoude zeker veel van den hooggeroemden zegen, uit den vrijheidsoorlog voortgekomen, verminderen. Die balans is nog nimmer opgemaakt.’ 'k Heb me laten zeggen dat Beets nooit erg veel van Schaepman heeft gehouden. Ligt de reden daarvan hier? Chi lo sa! Het meeste plezier heeft Schaepman bij nr 10, de cantate van Mr. J.E. Banck: ‘Komt, laat ons in een krachtig lied, Het roemrijk feit vermelden, Dat vóor drie eeuwen is geschied In Gruno's groene velden’. ‘Gelooft gij wel, dat, zoo deze dingen niet op zwaar papier, maar op 't een of ander vodderig velletjen gedrukt stonden, de illusie van 't straatorgeldeuntje compleet zou zijn?... Het kan toch wezen dat er in dat ‘Gruno's groene velden’ een proeve van dichterlijke woordspeling verborgen lag! ‘Bij den rijken oorlogsbuit, Dien wij heden wonnen, Vonden wij veel lood en kruit En ook zes kanonnen’, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 294 ‘Een deuntjen, zoo gruwelijk geestig, zoo echt op het bovengenoemd instrument passend, dat de stramme boeren om u heen het niet langer kunnen uithouden, en in een vreeselijken aanval van enthousiasme aan het dansen slaan’.... ... Goddank, daar komt de jongen met het bakjen!...’ Nr. 11 is dr. Jonckbloet, de feestredenaar in persoon: ‘Ik vind het goed dat dr. Jonckbloet den opstand tracht te rechtvaardigen: want dit bewijst mij, dat ook in zijne oogen de revolutie niet in en door wettig is, maar de rechtvaardiging die hier wordt aangegeven heeft te veel jongensachtigs om ernstig te zijn. ... ‘Willem van Oranje is zijn tegenstand der bestaande regeering begonnen uit balsturigheid over zijn niet-benoeming tot landvoogd, over het mislukken zijner kuiperijen ten voordeele van Christina van Lotharingen, wier dochter hij zou hebben gehuwd, zoo de moeder slechts landvoogdesse geworden was. De prins van Oranje gaf geen antwoord op den wanhoopskreet toen hij door zijne vreemde troepen het land deed overvallen. Hij beoogde alleen zijn eigen belang. Dit kunnen de Duitsche, Engelsche en Fransche hoven getuigen. Men leze Nuyens... In de archieven liggen de bewijsstukken voor des Zwijgers vaderlandsliefde niet meer begraven, men vindt ze wel niet bij feestredenaars, toch bij iederen schrijver die historische waarheid wil’.1) Nr 12 is een antwoord op een antwoord. Groen van Prinsterer immers schreef zijn ‘Heiligerlee en Ultramontanisme’ om de geruchtmakende redevoering van Pastoor Brouwers te weerleggen. Schaepman vindt het volgende over Groen's kritiek: ‘Heftig, onstuimig van toon is zijne geestbezwering, bijna een dithyrambe, vol bruisenden hartstocht en verkropten trots, uit frazen in de tale Kanâans en valsche insinuaties in Tartuffes stijl saamgeflanst, waarin de spreker zich zoo zeer vergeet dat hij, schoon op bedekte wijze, een beroep durft wagen op de laagste passiën van de laagste heffe des volks’. Later heeft zich Schaepman's oordeel zeer gewijzigd; bij kalmer toezien vond hij in dezen ‘onstuimigaard’ eigen trekken terug. Hij stelt Groen geheel in 't ongelijk tegen Brouwers. ‘Dat is 1) In '68 verscheen ‘De Ultramontaansche kritiek van Nuyens’ in de Kath. Nederl. Brochuren. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 295 wel wat sterk. Gelijk in de meeste polemieken die met hartstocht gevoerd worden, antwoorden de strijdenden niet op de bezwaren, die zij tegen elkander inbrachten, en bleven zij dapper door-kampen elk op verschillende zijpaden, waar ze elkander niet raakten.’1) De beide laatste nummertjes ‘Een Stem Gods tot een gered volk’ door Dr. Bennink Janssonius en de ‘feest- en boetpredikatie’ door B.C. Felix, worden als waardige voorloopers van Groen gemakkelijk uit den weg geruimd, en Schaepman redt ten slotte zijn vaderlandsliefde met het getuigenis: ‘De eenheid van Neerland en Oranje sinds 1813 is ons allen dierbaar; de Bijbel heeft met ons staatswezen, dat, volgens de Grondwet, en alle en geene godsdienst bezit, niets te maken.’ Men ziet het, Schaepman jaste door dat het klonk. Een paar weken nadien helmde 't zelfs een antwoord in de groote Hollandsche tribune De Spectator. Aan 't adres van Alberdingk, Nuyens, Brouwers, Schaepman en tegen de redactie van De Tijd, die allen ‘met toenemend talent, maar helaas niet zelden met groote brutaliteit onzen opstand tegen Spanje in de 16e eeuw voorstellen als een rechtschennis.’ Maar de Roomsche geschiedkundige bewijsvoering werd ook door geen Spectator ontzenuwd. Liever gaf hij een spotprent onder den titel van ‘Ultramontaansche Scherpschutters-oefeningen’. De mikplaat is graaf Adolf's portret. Thijm, in echte schutterspose, legt aan met een pijl uit den koker der Dietsche Warande, Brouwers, een ideaal van een jager, tuurt meesterlijk langsheen zijn karabien, Schaepman's eindeloos lijf ligt plat op den grond door een soort Vlaamsche ‘balpijp’ te blazen. Schaepman had pret in de eer... en genoot ook die te worden uitgeroepen als lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, onder 't peterschap van M. de Vries. Dat was weeral een slimme streek van Alberdingk. Dien zomer werd het nog eens feest voor den reiziger. Hij mocht met van Heukelum voor zijn eersten keer naar Vlaanderen. Ze reisden eerst naar Gent en naar Brugge, den zwarte zijn lievelingstad. Met Bethune en met Weale wandelden ze door de heerlijkheden onzer Middeleeuwsche kunst. Ze keerden over Antwerpen terug. Daar leerde Schaepman Rubens kennen; 1) Görris: Dr. Nuyens, blz. 144. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 296 hij genoot hem veel meer dan 't van Heukelum lustte: het fijne Memlinc-type, de zuiver-mystieke Gothieker, vond zijn forsigen makker ineens open voor invloeden van die ronde-gezonde Rubensnatuur die inderdaad beter met Schaep's aanleg strookten, en 't stoof er tusschen de beide vrienden als 't er op aan kwam 't genie van Brugge met dat van Antwerpen te vergelijken. Eindelijk werd het October. Schaepman was nog te Utrecht toen de bladen het nieuws brachten dat den 1en October De Maasbode was gesticht, uitgever G.W. van Belle; verschijnend eenmaal 's weeks, later driemaal. De hoofdredactie bestond uit Mgr. J. Bos en J.W. Thompson die lang zullen aanblijven, en met den Dr. heel wat eitjes pellen. Den 6en mocht Schaepman heen naar de stad van zijn hart. In zijn land liet hij achter zooveel vrienden en bewonderaars als er menschen waren die hem kenden. LXII. De Roomsche reis. Ze ging over Aken, Keulen, den Rijn langs, Boppard, de Loreley, Bingen, Mainz, Darmstadt, Heidelberg, ineens tot Freiburg-in-Breisgau. Alles was poëzie, natuurlijk. Maar de levenslustige geestdriftigaard voelde thans iets in zich dat hij nooit had gevoeld, Om het zoo uit te snikken. Want het deed hem geweldig pijn. Nu werd hij voor 't eerst gewaar wat Arnhem en Utrecht waren voor hem. Hij ging naar zijn Rome, ja, en bij zijn Paus; maar hij was toch zoo gewoon 't verwende kind van 't gezelschap te zijn, en hij had vergeten te beproeven hoe 't hem gaan zou, eenzaam en alleen. En onder de korte wandeling in Freiburg, waar hij een weinig peisteren bleef, welde 't heimwee-liedje op:1) Er hangt iets in de lucht Dat tranen drijft in de oogen En uit het hart een zucht, ........... Echte stemmingspoëzie, sober-gedempt in haar weemoed. Juist dezelfde stem van aandoening als in Eichendorff's ‘Abschied’: 1) Opgenomen in den Almanak voor Nederl. Kath. 1870; later in Verz. Dichtw., 5e uitg., blz 155. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 297 Da steht im Wald geschrieben. Ein stilles ernstes Wort. 't Voelt alles met Schaepman mee: de wind, de wolken, de bloemen, en, 't schoonste van Freiburg, de heerlijke Dom. Fijn, zacht-hel klinkt het liedje voort, met iets dat kropt, als 't ware, achter ieder vers van die rijmrijke strofen. Zie, hier kon een roerende verzoening tusschen den ‘oude’ en de jongeren worden gevierd, ware 't niet van die ‘Avebel’ nietwaar, die elke moderne omhelzing weer komt verbruien: Want daar vallen haar ‘zilvren klanken’ in Schaepman's treurende ziel; het uur van bidden en danken is daar; en uit de gedruktheid van 't Hollandsch vaarwel is 't weer een stijgen: ‘Tot waar der Moeder hand, Wier borst het zwaard doorgriefde Ons opvoert naar de liefde Voor 't eenig vaderland.’ Ziet ge 't? Zoo wordt de nieuwerwetsche stemming verbrod. En 's meesters les luidt: Ich ging im Walde So für mich hin, Und nichts zu suchen Das war mein Sinn. Nu, etwas zu suchen is altijd de ‘Sinn’ van dichter Schaepman. Op dat ‘etwas’ juist weegt het ‘moderne’ raca. 's Avonds was hij te Bazel. Hij vond de stad ‘zeer interessant’ maar het ‘logies peperduur’. Toen ging het naar Genève. ‘Op deze reis passeert men de Kleine Alpen; onovertreffelijk schoon! Verbeeld u, het was 's avonds vijf uur. Ik lag tamelijk vermoeid in den coupé; wij stoomden weer een schrikkelijk langen tunnel binnen; bij het uitkomen klopt mij een Franschman op den schouder: ‘Regardez, Monsieur l'Abbé!’ ‘Daar lag in al zijn schoonheid recht voor ons, maar een vijfhonderd voet lager, het meer van Geneve. Juist ging de zon onder. Ik sprong op van verrassing; ik had nog nooit zoo iets gezien. Die rijke blauwe kleur en die gouden stralen en die Mont Blanc en die andere Alpen als wachters over dat meer heen.... Nu krijgt gij de reis over den Mont Cenis. Eerst gingen wij nog door de schoonste Alpen heen. Ik heb toen de zon over de Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 298 bergen zien opkomen, terwijl de nevelen nog om den voet hingen. Na St. Jean de Marienne, het station waar de Mont Cenis begint, ben ik met een Italiaanschen Engelschman gaan wandelen om de Crétins te zien. Dat is akelig. In een der Magasins Pittoresques staat er iets over. Gij weet niet meer of dit menschen of beest-menschen zijn. Toen begon het groote spektakel: de Mont Cenis. Zooals de trein nu ingericht is, is er geen gevaar bij, hoewel men minstens vijf en twintig maal duizelt. Ik zat in een wagen met Engelschen en daar wij vooral keken naar de onvergelijkelijke trotsche natuur, hebben wij veel genoegen gehad. 't Is er reusachtig schoon. Wij spoorden het fameuse fort Chillon voorbij over een steenen brug langs het randje af, en 600 voet lijnrecht beneden ons bulderde het water, en nam boomen en alles mee. Ik heb boven op den berg sneeuw gegeten. Verbeeld u - de wagens zijn als omnibussen en staan alle open - zoodat ik, die in de eerste rij zat, de heele boel kon doorzien. Nu is het ongelogen waar dat wij bij het opklimmen in (zigzag)-lijn gingen en soms met het draaien een slingertje maakten. Kortom, 's nachts om elf uur bevond zich uw eerbiedige zoon 6540 voet hoog boven het hoofd zijner in Arnhem slapende ouders. Om 1 uur 's nachts waren wij in Turijn’. - 't Was nu Zondag. Te Turijn las hij mis. Maar om 7 uur 's morgens was hij weer weg. ‘Zondag ben ik door de Apenijnen gespoord, waar de trein weer voor het eerst liep sedert de overstroomingen, waarvan gij in de couranten gelezen hebt..,. Hoe men over die halve houten bruggen - uit versch gekapte dennen ineengeslagen heen durft sporen, weet ik niet - maar het was er heerlijk schoon, zeer wild en rijk. Komplete schilderijen van Salvator Rosa....’1) Te Florence halt. Daar eventjes rondgezien: in de stad waar Hooft had gedicht; waar Potgieter en Huet pas drie jaar te voren Dante kwamen meevieren; waar thans de troon stond van dien treurigen Victor Emmanuel, den koning-roover, die Rome lag te beloeren. Maar de rust was niet in Schaepman om Florence's kunst te 1) 1e Brief aan zijn ouders uit Rome. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 299 genieten. Goethe zelf schreef aan zijn vrienden dat hij, gedreven door de begeerte om Rome te zien, enkel drie uren aan Florence gaf,1) zal men dan verwachten dat Schaepman het er langer uithield? Den nachttrein dus in, die met hem naar zijn Rome zou spoeden. Een van zijn ‘Romeinsche brieven’ vertelt ons wat gezelschap hij vond in zijn coupé.2) Een Duitscher, een professor in de medicijnen aan een Zwitsersche hoogeschool. Maar ‘was de geneeskunde zijn beroep, de wijsbegeerte was zijn hartstocht’; hij had o.a. een heele nieuwe logica gemaakt, eigenlijk de eenige die ooit gemaakt was, ‘die erste naturwissenschaftlich-begriffliche Denklehre.’ Ze stegen warempel de hoogste sferen van Minerva in, en zoo waren ze natuurlijk al gauw in die van Morpheus overgeschommeld. Toen Schaepman ontwaakte, schoof de trein door den ochtendluister van de Campagna romana. En 't heerlijkste morgengebed van zijn leven schoot op uit zijn ziel onder 't aanschouwen van 't wonder gezicht, dat ginder achter de golvingen van Monte Rotondo hing aan den hemel: ‘In de stralen der rijzende zonne Baadt St. Pieter haar koepel vol glorie.’ Steeds luider jubelde zijn geestdrift, tot ze op den duur den professor zelf loskreeg uit zijn logische droomen. De wijsgeer knorde om de ontijdige wekstem,... hij kwam niet eens aan 't raampje kijken... Schaepman bleef zijn heele leven voor de slachtoffers van 't ontilbaar gewicht der Duitsche wetenschap een onuitsprekelijk medelijden gevoelen. Eindelijk raasde de trein het Stazione della Ferrovia binnen. 't Was de 12e October, 's Maandagsmorgens 9 uur. Nu werd het ook tijd. Van den Donderdag te voren was hij uit Aken vertrokken, elken dag had hij. 17 uren gespoord, en van Zondag 7 uur 's morgens tot Maandag 9 uur, had hij 't uitgehouden in 't coupé. In 't welkom van een heerlijken Octoberdag spoedde onze Hollander dwars door de stad, langs den weg, dien hij sinds jaren had van buiten geleerd, naar de plaats waarheen zijn hart hem joeg. Hij stond vóor Sint Pieter. ‘De kolonnade hield hare reuzenarmen 1) Italienische Reise, 13. 2) De Tijd, 28 Aug. 1869. - De heerlijke reeks ‘Romeinsche Brieven’ aan De Tijd, waarvoor het katholieke standaardblad zoo ruim-inzichtig zijn kolommen openstelde, is, met Schaepman's brieven aan zijn ouders, de groote bron voor de studie dezer beide zoo druk gevulde Romeinsche jaren. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 300 uitgestrekt om ons te ontvangen. Wij naderden voortdurend meer en meer onder den betooverendenindruk... dier onweerstaanbareschoonheid. Trap na trap werd bestegen, langzaam, eerbiedig als werd onze geestdrift getoomd door de gedachte, dat wij opgingen tot een koning. Eindelijk, daar sloegen wij de deuren open... Ja, dat was St. Pieter - St. Pieter geen droom meer, maar werkelijkheid.’1) Huiverend onder den greep van 't geweldigst-heiligste op aarde, nam hij zijn eerste les in 't geen voor hem, gelijk voor zoovele der besten onder de menschen, de groote school van het leven werd. Voor 't eerst knielde hij, met in zijn handen 't offer van zijn heele wezen, onder den glorieuzen koepel aan het graf van den Man met de Sleutels, zijn oudsten patroon van 't Credo pugno; voor 't eerst koelde hij den brand van zijn machtig voorhoofd aan den bronzen St. Pietersvoet, door Charlemagne en door de armste bedelares van Rome met dezelfde godsvrucht gekust; en de stortvloed van ontzaglijke emotie gudste uit zijn ziel: ‘Reuzige dom die uw golvende lijnen, Hoog in de lucht langs het uitspansel trekt, Die als een koning voor 't oog komt verschijnen, Vlakten en heuvlen doet slinken, verdwijnen, En slechts éen kreet op de lippen verwekt. Dat zijt Gij! 't Rijzen der zon dat met zwevende stralen, Lichtende glanzen uw grootheid omspon, Doet Gij voor 't oog van den pelgrim weer dalen, Gij, met uw tintlende, gloênde metalen, Zelf voor de blikken de heerlijkste zon. ................. Kroon van den Visscher, dien Rome zag sterven, Dien het bewaarde in de sombere grot, Kroon, als slechts smaadheid en lijden verwerven En. nu de goden als ballingen zwerven, Petrus gegeven door de almacht van God.’ Wat Rome was voor Schaepman weten we uit zijn vroegere poëzie; wat Rome zou worden voor hem gisten misschien een paar oudere vrienden, die, toen hij heenreisde, 't zoo halveling waagden te vermoeden dat deze jonge priester zijn taak ging aanleeren om drager van de toekomst der Hollandsche katho- 1) De Tijd, 25 Aug. 1869. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 301 lieken te worden. Maar geen mensch, die niet dag voor dag heeft doorvorscht wat Herman Schaepman te Rome in minder dan twee jaar heeft verricht, kan bevroeden wat Rome feitelijk voor dezen gods-bevoorrechte is geweest. En stellig heeft Schaepman zelf in zijn stoutste verwachtingen nooit zulk een werkelijkheid durven droomen. Deze Twentsche buitenjongen, die gaven vond in zijn wieg als misschien in eeuwen geen zijner landgenooten vond of zal vinden, voelde zich te Rome opnieuw geboren worden met verdubbelde talenten. ‘Rom ist der Sammelplatz alles Schönen und Vortrefflichen, die hohe Schule für alle Welt... mein wahres Vaterland’. 't Zijn woorden van Winckelmann, maar met een zin door den Duitschen Griek nooit beseft, passen ze hier. ‘Rome, the most wonderful place on earth’ zoo was 't voor Newman reeds, toen hij nog Anglicaan was, zoo bleef het voor Schaepman. Toch scheerde ook langs dezen uitverkorene iets van den eersten indruk, die valt op elk gewoon sterveling, te Rome op bezoek. Een sufheid, een beduusdheid waarmee de geweldige grootheid van die stad u slaat als lam, uw zinnen verbijstert, uw gestel ontwricht, u blind maakt voor haar schittering en doof voor haar glorie. Iets als een ontgoocheling, die naarmate ge uw kleinheid voortdringt in de straten, de grootheid van Rome verder doet wijken van u, ze in onmeedoogende ongenaakbaarheid doet vluchten voor uw aanraking; ze doet opgaan, onvatbaar voor uw nietige handen, in den tijd en in de ruimte. Rome is zoo grootrustig in de eeuwigheid van haar macht; en bij 't aanschouwen van zooveel inééns is voor den kleinen eenling vooreerst geen ruste te vinden. ‘Rome is in zekeren zin als het gesluierde beeld te Saïs; niet gemakkelijk, soms gevaarlijk is het met den sluijer op te ligten.... Huldigend moet men tot haar naderen, vol eerbied en schroom, en toch met den warmen aandrang der kinderlijke liefde. Dan heft zij zelve den sluier op, en welzalig hij die haar aanschouwt. Niet hem als den jongeling van Saïs zal een straal harer schoonheid dooden; hier geldt de wet: Rome gezien - en levend.’1) 1) De Tijd, 25 Aug. 1869. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 302 LXIII. Ter zalige gedachtenis van pater Wilde S.J. Dadelijk toen Schaepman aankwam had hij een kort bericht naar zijn ouders gestuurd: dat hij er was. En den 14en schrijft hij in zijn langen reisbrief: ‘In St. Pieter heb ik al een gebedjen voor U gedaan’1) Herman had van zijn neef-Aartsbisschop de opdracht meegekregen zich voor de stoffelijke aangelegenheden van zijn Romeinsch verblijf aan te melden in 't Jezuietenklooster, op het Gesuplein. Daar moest hij vragen naar Pater Wilde, een vriend van Monseigneur. Pater Wilde, de Romeinsche vader van alle Zouaven, dus ook van hem. ‘Kwam men in de breede gang van 't klooster, altijd kon men daar, aan 't einde van die gang, voor de deur van de eenvoudige cel van pater Wilde, een aantal zouaven vinden, wachtende op de terugkomst van hunne voorgangers om op hunne beurt bij den goeden pater te worden toegelaten. Kwam men des middags tegen vijf uur bij het kamertje op de Bibliotheek, waar de pater zijn audiëntie gaf, dan kon men er tientallen zouaven zien die beurtelings hem te spreken hadden... Die Bibliotheek gesticht door pater Wilde, was langs het Campo de Fiori. Daar kwamen de Hollandsche jongens na den dienst bijeen om over het vaderland, familie en vrienden te spreken, zich met het vaderlandsche kaartspel of andere spelen te vermaken, zich in de Hollandsche bladen op de hoogte te houden van het nieuws in de Heimath, of onder het rooken van een pijp portorico of baai, met elkander te praten.’2) Pater Wilde bracht zijn jongen landgenoot bij een familia nobilis, aan lager wal geraakt en zoo goed als 't ging door de paters recht gehouden. 't Was in de Via del Sudario, no. 35, achter de kerk van St. Andrea della Valle, vlak nevens den huidigen Corso Vittorio Emmanuele. 1) Brief aan zijn ouders. 14 Oct. '68. 2) Gedenkboek der Pauselijke Zouaven, door A. Nuyens, 316-317. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 303 't Viel Herman mee. De menschen waren braaf, de beestjes minder; maar dien geesel kon hij ook elders, zelfs in 't Vatikaan niet ontsnappen. ‘Ik ben perfect tevreden. Alleen zal ik wel spoedig mager zijn; want de vlooien zuigen mijn bloed bij plassen op. Ik heb uw appeltjes voor den dorst gevonden, en zal ze (een is er op) nog lang als een souvenir van u bewaren. Ook heeft een of ander engeltjen mij nog een nieuw paar schoenen gebracht, merci...’ ... Ik loop al met een steek op.1) Den tweeden dag ging hij zich aanmelden bij den prefect der Propaganda, bij kardinaal Barnabo als Hollandsch priester, student in de theologie, aartsbisdom Utrecht, neef van Mgr. Schaepman. De ontvangst was heel vriendelijk, en de kardinaal beloofde hem voor de volgende week een receptie bij den Paus... De Romeinsche burger naar Gods roeping moest zich ook heel braaf voor den Staat laten inschrijven, bij baron du Chastel, den Hollandschen ambassadeur, broeder van den bekenden katholieken werker, die zooveel had gedaan voor 't herstel van de Nederlandsche hiërarchie.2) Deze jongere du Chastel, ook een verdienstelijk man, was echter te zeer ge- en verwikkeld in de diplomatie om zich naar wensch met Schaepman in te laten. Toch ontmoetten ze malkander dikwijls en hartelijk. LXIV. Ter zalige gedachtenis van Mgr. A. Darauni. Een van Herman's eerste uitstapjes was voor Mgr. Darauni, abt van 't Maronitenklooster bij de basiliek van S. Pietro in Vinculis, 't zelfde klooster dat Veuillot zoo liefhad om den palmboom die den gescheurden muur beschermde.3) Darauni, ‘u weet wel, die gebaarde abt, die vader kuste.’ Hij ging daarheen met de complimenten van Mgr. Schaepman, 1) Brief aan zijn ouders, 14 Oct. '68. 2) Over de Du Chastel's zie Albers, Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie II, bldz. 46. 3) Parfums de Rome, II, 128. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 304 van kapelaan van Heukelum, en van zijn ouders. Twee jaar te voren, op een bedelreis voor zijn berooide orde, logeerde Darauni een tijdlang bij den Utrechtschen plebaan. Darauni was een dankbaar hart; hij toonde het toen Mgr. Schaepman en van Heukelum in 1867 Rome bezochten, hij toonde 't weerom toen de neef van zijn weldoener te Rome verscheen. Nagenoeg elken Zondag was Herman de vaste gast van Mgr. Darauni en bij elke andere gelegenheid kwam hij eventjes aanloopen. Darauni was de eerste de beste niet; een echte Maroniet. Uit zijn Libanon had hij meegebracht zijn christelijke begrippen van eer, van trouw, van moed; te Rome zelf had hij opgedaan de meest verfijnde beschaving en de ruimste geestesontwikkeling. De geleerde man bleef in 't later leven een van Schaepman's trouwste vrienden. En toen 's Doctors eigen leven ten einde liep, zag zijn dankbare herinnering nog altijd staan op den kloosterdrempel: ‘De krachtige, rijzige gestalte van don Ambrogio Darauni met den fraaien, Oosterschen kop, de trouwe, stralende oogen, den golvenden baard, in het lange zwarte kleed met den lederen gordelriem. Don Ambrogio droeg Holland in zijn hart en aan den jongen student heeft hij... in vroeger jaren ruim vergolden, wat ouderen en beteren hem hadden geschonken. Nu is hij ook heengegaan om in volle, altijddurende heerlijkheid te aanschouwen het licht dat voor ons in het Oosten daagt’1) 't Was lekker 's Zondags bij Darauni. ‘Daar eet ik dan Oostersch en drinken wij Cyprus-wijn, Vin d'Or heet het; heel goed’. Ook in de stad der ziel vergat Herman zijn lichaam niet. Maar er was nog wat anders dan eten aan tafel bij Mgr. Darauni: ‘Aan dat soort internationalen maaltijd ontmoette men allerlei doortrekkende vreemdelingen en ook vaste gasten. Onder die vaste gasten behoorden de Kanunnik Barnabo, een jongere broeder van den Kardinaal Alessandro, Don Antonio Cataldi, ceremoniemeester van den Paus, en de Vicomte de Maguellone correspondent van de Univers.’2) 1) Menschen en Boeken, 5e deel, 161. 2) Schaepman's inleiding bij de ‘Gedichten van Leo XIII’, in het Nederlandsch vertolkt door A.N. Mutsaers. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 305 Deze komt meer in Schaepman's Romeinsche jaren te voorschijn. Voorloopig blijven we bij Barnabo en Cataldi. Een van Herman's eerste vragen aan die benijdenswaardige habitués van 't Vaticaan was natuurlijk of ze niet algauw konden zorgen voor dat verhoor bij Paus Pius, hem door den Kardinaal reeds beloofd. De Kardinaal kon dat wel eens vergeten in al zijn drukte. Want hij zat in de Commissiën voor 't Concilie, die reeds druk bezig waren. Niet enkel was hij lid van de Centrale Commissie, maar ook President van de Commissie der Oostersche Kerken en Missiën. De tweede Romeinsche week was nog niet heen of het ging. Kardinaal Barnabo had er trouw voor gezorgd. Maar met Herman mochten nog drie andere Hollanders mee. In bedevaart naar Rome waren ze Schaepman achterna gereisd, en Pater Wilde had ze in 't zelfde familiepension als Herman ingekwartierd. Het was goed gemeend, maar niet slim. De pelgrims praatten graag, en tot praten vond Schaepman te Rome geen tijd. Kon hij het helpen, de gezellige gast van Utrecht, dat hij landgenooten die te Rome kwamen kletsen, liever verloren dan gevonden had? LXV. Herman Schaepman bij paus Pius. ‘'s Avonds (vóór de audiëntie) vertelde mij N... dat de (andere twee) plan hadden om den H. Vader elk een pond snuif aan te bieden. Ik vond het akelig, en kreeg al het land aan mijne audiëntie. 's Morgens zei ik dat ik nogal tegen die audiëntie opzag, dat de Paus Christus' Stedehouder was en ik het zoo geen ligte zaak rekende.... Kort, ik zag er mooi tegen op, altijd in het idée dat wij samen bij den H. Vader zouden gaan. Daar komen wij aan het Vaticaan. X. (een der drie) had een boel praats. Hij moest den Paus dit vragen en dat. Eindelijk kwam Mgr. Ricci... en riep Signore Abbate Schaepman! Goddank, ik ging alleen, en heb alleen een kwartier lang den Paus genoten, ja, het genot opgeslurpt. Niets kon mij meer schelen, ik had den Paus - geen lief man, dien men snuif aanbiedt - Godlof!’1) ‘Ik werd door den kleinen gang naar de bijzondere vertrekken 1) Brief aan Mgr. van Heukelum. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 306 van Z.H. gevoerd. De Paus zat in een soort bureau voor een schrijflessenaar, waarop zes bougies brandden... Toen ik binnen kwam zat de H. Vader met gebogen hoofd te lezen, een wondervolle verschijning. Het kleed is geheel wit laken, met zijden omslagen... Ik stond onmiddellijk naast Z.H., die zijn hand op mijn arm had gelegd, en mij zoo naast zich hield. Toen ik zegde dat ik niet te Rome was gekomen om de stad te zien, maar om te studeeren, legde de H. Vader zijn hand op mijn hoofd en zeide: ‘Ik zegen u, mijn zoon, en uwe studiën’. Ten slotte vroeg de H. Vader of ik nog ouders had en broeders en vrienden, en hij teekende dit stuk, dat P. Kok u wel vertalen zal. En toen zegende hij ons allen. Er is geen enkel portret dat op den Paus gelijkt. Vooreerst is Z.H. ouder dan de gewone portretten aangeven. Echter zilveren haren heeft niemand ter wereld, en schooner oogen evenmin: Vol gloed, zonder dat vlammende te hebben, wat men bij de Italianen algemeen vindt. Zij betooveren U... Zet tienduizend voorname personen op eene rij, stel Pius IX er tusschen en gij zult op hem toetreden en knielen - hij is de Paus’.1) Maar vraag niet verder wat het was voor Schaepman den Paus te zien. 'k Wil niet beproeven het te zeggen, waar hij zelf U de gelegenheid geeft te lezen de herinnering aan dat eerste bezoek, die hij meedroeg in zijn hart door al de stormen van zijn leven: ‘Over de hooge, dichterlijke waarde van een persoonlijkheid als die van Paus Pius den IXde, zou een verhandeling te schrijven zijn. Naar mijn meening heeft men van dien Paus wel wat te zeer een ‘lieven’ Paus gemaakt, een ietwat goedhartigen grootvader. De eigenaardige vorm, dien de vroomheid hier en daar in onze eeuw soms aannam, de zoetelijke gemeenzaamheid met het ernstige en het hooge, heeft ook de geschiedenis van dezen grootschen Paus vervalscht. Ik aanvaard zonder eenig voorbehoud de goede trouw, maar de vervalsching is er. Het heldhaftige, het heilige, het hoogepriesterlijke heeft men, ik zal maar zeggen: verzacht. Het is alsof men van den geweldigen Christ de Thérouanne een crucifixjen maakte voor een vroom boudoir. Of men den bronzen Petrus uit het Vaticaan wegnam en in de plaats stelde een bloemzoet abbeetje met engelenkrulletjes, alles 1) Brief aan zijn ouders, 27 Oct. '68. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 307 in natuurlijk geschilderde was. Neen, Pius de IXde is een souverein, een echte souverein van het hoofd tot de voeten in geheel zijn bestaan, in ieder element, in ieder atoom! Gemeenzaam is hij, schertsen kan hij, vroolijk kout hij, zeg wat gij wilt, hij blijft altijd de Souverein. Souverein zich wel bewust van zijn afhankelijkheid van God, van zijn plicht en van zijn recht tegenover de menschen, van zijn onafhankelijkheid van de wereld, die niets op hem vermag, die niets tegen hem kan. Zoo heb ik hem mij voorgesteld uit zijn woorden en zijn daden, zijn Encyclieken en protesten, zoo heb ik hem gezien in 1867. In 1868 knielde ik voor 't eerst aan zijn voeten; ik kan aan het oogenblik niet denken zonder de schoone huivering te gevoelen, die door de ziel gaat bij het aanschouwen van het onbegrijpelijke dat het verhevene is. Want hier is het onbegrijpelijke: deze man de plaatsbekleeder Gods. Het eerste aanschouwen van den Paus is een geweldige akt van geloof, misschien nog geweldiger dan die in het: Credo quidquid dixit Dei filius Nil hoc verbo veritatis verius, ligt opgesloten, geweldiger omdat het bovenmenschelijke onzichtbaar is en het menschelijke zooveel zichtbaarder blijft. Maar de akt van geloof, eerlijk volbracht, wordt een akt van liefde tot God, die aan de wereld den Paus gelaten heeft. Die beide akten, die daden waar geheel het menschelijk bestaan in leeft, werden gemakkelijk door de souvereine majesteit, de drievoudige, van heldenmoed, heiligheid en priesterschap, die Pius den IXde omgaf. Hij had de majesteit van het kind en de majesteit van den man. Hij was de spreker Gods in de wereld, omdat hij, in de wereld, de ziener was van God. Hij zag de wegen Gods en bewandelde ze als Gods wegen, het hoofd hoog. ‘Het is onnoodig te zeggen dat voor mij de werkelijkheid den droom, de waarheid de verbeelding overtrof’1) Dit zijn niet de woorden van den dwependen Romeinschen student; dit zijn de woorden, bid ik u, van den grijzen vijf en vijftiger, van den reus die bukken moest onder de drukte van 't leven; van hem, die meer dan iemand, onder zijn land- en 1) Verz. Dichtw., 5e uitg. Inl. blz. XXX-XXXI Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 308 tijdgenooten, door werkkracht en genie de hoogste genietingen had geperst uit het menschelijk bestaan. Waar is hij, de sterveling, die buiten Gods genade, op zijn ouden dag zoo te spreken vermag over zijn jongens-idealen? Want zoo sprak Schaepman 't leven door over zijn Paus, altijd met dezelfde geestdrift, altijd met nieuwe ideeën, in nieuwe beelden, op nieuwe tonen, altijd in verjongde verrukking met denzelfden heerlijken hartstocht. Honderden malen had hij het over Pius, bij rampspoed en bij zegepraal, bij jubelfeest en bij rouwbeklag, in oden, breedruischend als niet te stelpen stroomen, in sonnetten, fijntjes geweven als keurige kant, in verhalen die aanzwollen tot epiek, in liederen die steigerden tot dithyramben, in redevoeringen die opvlamden tot apotheosen. En ook hun die niet gelooven, maar die gaarne geestdrift zien, was 't altijd een lust en soms een heilzame ontroering, te hooren naar de Pausliederen in vers en in proza die vloeiden of schoten als vuur uit dat pectus, wiens liefde nooit verouderde. ‘Na die audiëntie ben ik bij Kardinaal Antonelli geweest, ook een zeer interessante verschijning; ik heb daar meteen Kardinaal Patrizzi gezien. ... Gij begrijpt dat ik wel tien keer reeds in St. Pieter ben geweest, en evenveel op de Museums van het Vaticaan. Jammer dat de menschen die hier uit den vreemde in Rome komen, Rome zoo weinig begrijpen. Iedere straatsteen is interessant (Maar beschrijvingen voor later). De St. Pieter slokt u letterlijk in. De wijwaterbakken zijn zoo groot als badkuipen, en toch in volkomen harmonie met het geheel. Basta! Houdt u goed. De zegen van den Paus zal u wel helpen, en gij hebt nu van hem den schoonsten reispas ter wereld. Ik heb niets gevraagd voor mij, alleen voor u. 's Avonds ben ik hier ook wel eens alleen, maar ik ben dan gewoonlijk doodmoei. Mijn boeken zijn te Civita Vecchia’1) ‘Hoe het met de andere in audiëntie gegaan is weet ik niet - de snuif is aangeboden en aangenomen. Maar X.... wil nog een audiëntie hebben. Hij moet ook den H. Vader alleen spreken’2) 1) Brief aan zijn ouders, 27 Oct. '68. 2) Brief aan Van Heukelum. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 309 LXVI. Herman Schaepman alweer bij paus Pius. In zijn plaats deed Schaepman het dadelijk een tweede maal. ‘Ik zal dezen brief maar weer beginnen met den Paus, want het groote, het levende beeld van al wat er groot is in Rome gaat toch in den Paus op. Op Allerheiligendag was er Pauselijke kapel in de Sixtina, de beroemde huiskapel van het Vaticaan, die grooter is dan de St. Eusebiuskerk. Op den muur, waartegen het altaar geplaatst is (een muurvlak door geen enkel raam gecoupeerd) is 't Laatste Oordeel van Michel Angelo, een verpletterende schildering. Aan het gewelf heeft dezelfde meester de Scheppingsdagen en de Sybillen of heidensche profetessen geschilderd. Aan de zijwanden ziet gij heerlijke frescos van Raphaël. Een Pauselijke kapel is een mis door een der Kardinalen gezongen, waarbij de Paus tegenwoordig is, in vol ornaat, van alle kardinalen omringd. Een prachtig gezicht! Ik heb toen, omdat ik in de eerste rij stond, en een tooneelkijker van mijn buurman meegebruikte, de beroemde mannen, waar heel Europa vol van is, goed opgenomen. Daar was Kardinaal Bonaparte (een echte type van het Napoleonsras, maar wel de Kardinaal die het aandachtigst zat te bidden), dan Pitra, de groote geleerde in zijn Benedictijnerspij, een hooge strenge gestalte; Kardinaal Antonelli, die altijd en overal aan de rechterhand zat van den H. Vader; ook wees een Capucijner monnik naast mij den Kardinaal, dien het haastige Romeinsche volk den opvolger van Pius IX noemt. Ik heb den Paus ook hooren zingen, want na den Credo en op het einde der Mis geeft de Paus zijn zegen; na den Credo namelijk, omdat de Paus dan een aflaat verleent. Het mooiste, of liever het imposantste, is als onder de Gloria de Kardinalen den ring van den H. Vader gaan kussen. Dat is zoo vorstelijk dat gij het niet denken kunt, want dit purper-zijden kostuum is prachtig rijk, en elke sleep is 3 el lang. Zoodat wanneer er 32 kardinalen zijn, zooals toen, een kwartier lang de prachtigste optocht voor uw oogen heentrekt. Woensdag den 4den November is het feest van den H. Car. Borromaeus. De Paus bezocht dan de kerk van dien Heiligen, en de Corso, de schoonste straat van Rome, die een half uur Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 310 lang lijnrecht doorloopt. Er is dan ook in die kerk Pauselijke kapel. 's Morgens om 9 uur was ik in de Corso, om 10 uur zou de Paus komen. Hofkoets op hofkoets rolde voorbij: de kardinalen, in rood met goud geverwde koetsen, twee lakeien voor en drie achterop. De geheele weg waarlangs de Paus moest komen was met troepen in groot uniform afgezet, ook stonden er echte, flinke sapeurs. De straat was met geel zand en groene bladeren bestrooid, uit alle ramen hingen roode of witte en gele draperieën, de straat was stikkend vol en alle balcons bezet. Er stonden vóór de kerk drie muziekkorpsen. Op eens vlogen drie trompetters van de garde noble de straat op, en alle hoeden gingen af: daar kwam de Paus. De drie muziekkorpsen, fameus bezet, speelden den triomfmarsch, maar toen het pauselijk rijtuig op kwam rijden ging er een ‘Evviva’ de lucht in, dat geen toon van de muziek meer te hooren was. (En men joelde speciaal ditmaal); juist tegenover de kerk van St. Carolus is de Albergo di Roma, en men zeide dat de dochter van generaal Menabrea, den minister-president van Italië, daar op het balcon stond. Verbeeld u ook, dat toen de Paus den zegen gaf, al het volk, soldaten, priesters, op de balcons en overal op de knieën lag. Ik was de kerk ingestormd - en daar heb ik eerst al de pracht van het Pauselijk hof gezien. De Zwitsersche garde, met die mooie hellebaarden en helmen en pluimen en rood-gele wapenrokken hield den middengang vrij. Eerst kwamen allerlei monsignores en garde-nobles. Deze uniform is rijk. Witte gemsleeren broeken, hooge laarzen, blauwe wapenrokken, gouden epauletten en een gouden bandelier met blaauwe klokjes op de borst. Dan de Kardinalen, dan de Senatoren in zwarte zijden togaas en mantels, gedamasceerde hofdegens, gouden claques, breede kanten puntkragen en een gouden keten op de borst. Elk der Senatoren heeft een page, heel in goud laken en rood fluweel. Het waren mooie engelkopjes, die er zoo frisch en coquet heenstapten, dat het een lust was. Dan de Paus met de tiaar op - gedragen op zijn troon - dat was vorstelijk!’1) ‘Tot groote verbazing mijner dierbare landgenooten ben ik dan weer bij den Paus geweest.... Toen wij eens in de kerk waren, zei ik, om van de andere af te komen, dat ik wegging, maar liep eenvoudig achter naar de kerk om een betere plaats 1) Brief aan zijn ouders, 15 Nov. '68. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 311 alleen te zoeken. Daar kwam ik madame de Chastel tegen, die, na de eerste complimenten, mij vroeg of ik ook na de mis in de sacristij ging om tot den voetkus te worden toegelaten. Ik dacht dat dit niet gaan zou, maar madame bracht mij bij Mgr. de Mérode die het verdere bezorgde, zoodat ik na de mis heel plechtig met de overige autoriteiten meeging en bij den H. Vader kwam, die mij waarachtig erkende: ‘Ah, mi buono Ollandese, che fui con me il venerdi passato, come sta?’1) LXVII. Aan het ‘Collegium Romanum’. ‘Ik zwerf nu al drie of vier weken hier door Rome en zie niets als moois. Ongelukkig is het weer slecht, van de drie dagen regent het er twee, en dan ook flink, den geheelen dag door. Maar het kan hier heerlijk schoon weer zijn. Van middag heb ik gewandeld op den Monte Pincio, waar muziek was. Maar dan eerst ziet men dat men in het Zuiden is. Daar hebt gij cactussen grooter als bij u flinke rhododendrons-heesters; aloës in vollen bloei als boomen zoo hoog; pijn-, olijf- en laurierboomen, en in alle lanen fonteinen, beelden, bustes, alles in marmer, want anders rekent men hier het niet. De publieke wandelplaatsen zijn hier alle vorstelijk aangelegd, zonder iets kleins of nietigs; alles op groote schaal. Men kent hier geen huizen zooals bij u. Vreeselijk trappen klimmen. Om tot de vertrekken van Z.H. te komen moet men 200 marmeren trappen hoog stijgen, ‘Zeer aangenaam is het dat altijd de groote villa's en de paleizen door het publiek kunnen bezocht worden. Ik ben zoo b.v. op het paleis Borghese geweest om de schilderijen van Raphaël en Jul. Romain te bewonderen, en op de villa Pamphili, een prachtigen buiten met een compleete zegepoort aan den ingang. Men staat daar op een der hoogste punten van Rome, den Janiculus, waar St. Petrus gekruisigd is. De stad ligt geheel aan uwe voeten met de zes heuvelen en den Tiber. Dan ziet men ook hoe groot St. Pieter is. De colonnade van den ingang steekt boven de daken der andere kerken uit. Op de Apenijnen konden wij den sneeuw zien liggen, en hier was het goddelijk weer. 1) Uit Schaepman's briefwisseling met Mgr. Van Heukelum. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 312 ‘Het leven is hier anders zeer eenvoudig, en ik geloof in vergelijking met andere landen zeer goedkoop. Ook heerscht hier een betrekkelijke, zeer uitgebreide welvaart. Van de eenheid der Italianen heb ik nog niets gezien. Bedelen doet men wel en tamelijk, maar nooit grof. Daarbij zijn hier de armen niet afzichtelijk noch gehaat; in de grootste café's komen er altijd die nooit zonder iets heengaan.... ‘Ik bid zooveel voor u als ik maar kan en werk zooveel mogelijk.... Waarom heeft P. Henriet mijn horlogie niet meegebracht? Ik ben altijd bang over dat van Arnold1), hoewel het zich best houdt. Het is nu al zoo dikwijls door den Paus gezegend dat het wel goed moet gaan. ‘Mijn boeken zijn al hier....’2) Den 5den November schreef hij aan Van Heukelum en Te Braake zijn eersten brief: ‘Ik heb tot nu toe geen kracht gevonden om u na ons hartverscheurend afscheid eenig bericht te doen toekomen, bevreesd als ik was dat mij dit bij het herdenken van ons hoogst aangenaam samenwonen in eene onherstelbare melancholie zou storten Nu ga ik het evenwel wagen. ‘Rome, het eeuwige Rome, is al geheel en al mijn lievelingsstad. Ik ken niets wat er mede in vergelijking komen kan. Het bemeestert u zoo geheel, het slaat zoo volkomen al uw trotsche ideeën neer, dat ge in het eerst niet weet wat naam aan deze werkelijke idealiteit te geven. ‘Praktische menschen noemen mij een geestdrijver, een idealist, omdat ik bij de bronze statue van St. Pieter niet zien wil naar het oude wijf, dat op den grond neergehurkt zit, haar keel schraapt en het effekt van dat schrapen in vloeibare substantie op den bodem stort. Maar wat maakt dat aan iemand die oogen heeft om naar boven te zien? Zoo lang er in Rome menschen wonen zal het wel geen Aardsch Paradijs wezen, maar het maakt ook niet de minste pretentie het te zijn. Anders met de aardsche menschen die zich als Paradijswezens beschouwen. ‘Rome is toch waarlijk een eeuwige stad. Er ontbreekt hier niets. Waarheid, Heiligheid en Schoonheid stralen nergens in éen punt zoo heerlijk te samen. Altijd suppleert het een het ander. 1) De jongste broer toen op studie te Katwijk. 2) Brief aan zijn ouders, 15 Nov. '68. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 313 Van kunstkritiek is hier ook in strikten zin geen spraak. Want het leelijkste in vorm is dikwijls het heiligste in wezen. Ik ben zoo gelukkig nog geen mijner idealen in Rome te niet te zien gaan’. Ook hier laat hij niet weg wat hij nooit vergeet: ‘De Paus is het schoonste van Rome’. Schaepman's leeren bleef geen spelen. Hij was immers gezonden om in de godgeleerdheid te studeeren; maar hij was toch gekomen voor iets anders nog; en hij kende van toen afaan zichzelf al genoeg om voor eigen rekening vooruit te weten, dat hij te Rome, gelijk overal elders, zou zijn in de eerste plaats Pausklant, in de tweede boekenvriend, in de derde dichter, in de vierde kunstgenieter, in de vijfde gezellig man, in de zesde en laatste student in den engsten zin, - in den ‘blok’-zin. In Gods naam dus. Den 5en November begonnen de lessen op de Hoogeschool, het Collegium Romanum. En hij trok er heen, naar de beroemde Universitas Gregoriana, in 1551 door St. Ignatius van Loyola gesticht, en genaamd naar den grooten begunstiger, Gregorius XIII. De stichters waren eigenlijk gedrieën: Bij Ignatius immers kwamen nog Pater Laynez en St. Franciscus van Borgia, en zij stelden zich ten doel een school te stichten, die zou openstaan voor alle natiën. Die school begon heel stilletjes; enkel de drie kerktalen: Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch. Maar aldra werd het Germaansch college gesticht, en zoo dadelijk kreeg de school meteen een leergang voor Wijsbegeerte en Godgeleerdheid. Nu werd het Collegium een verzamelplaats voor alle studeerende jonge Jezuieten. Men hoefde ze thans niet meer te verspreiden over de scholen van Italië, Frankrijk, Spanje en België. Ze konden voortaan hun heele opleiding op 't Collegium Romanum ontvangen. Dat was een uitstekend middel om ze te doorkneden met éen leer en éen geest. Ook werden de heele wereld door de kweekelingen van 't Collegium Romanum met eerbied onthaald: wie kon men in zake van leering te midden van dien verwarden tijd met meer vertrouwen aanhooren dan hen die onder de oogen van den Paus zelven uit den mond van doorproefde meesters het geloof hadden doorvorscht? En Gregorius XIII kwam tusschenbeide om de school financieel recht te houden. Hij voedde ze met een fundatie en hij huisvestte ze in een echt paleis, waarvan de eerste steen werd Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 314 gelegd in 1582. Het opschrift luidde: aedes ad omnes nationes. En de grootste meesters volgden malkander daar in de katheders op, bovenal de schitterende Spanjaarden Mariana, Vasquez, Suarez, de Lugo en de Vlaming van der Steen (Cornelius a Lapide). Niet enkel in de theologie maar in de profane wetenschappen werd onderwijs gegeven, steviger dan overal elders: Duitsche, Fransche en Italiaansche meesters gaven 't onderricht in sterren- en wiskunde. Weldra werden de lessen niet enkel gevolgd door Jezuieten en leerlingen van 't Germaansche gesticht, maar ook 't pas gevestigde Engelsch college zond zijn studenten, en 't was voor hen dat Bellarminus zijn bekenden leergang der controversiën schreef. Beurt om beurt werden door de verschillende landen huizen gesticht, waarvan dan de pensionnaires op 't collegium Romanum de uitmuntendste professors hoorden. Zoo was o.a. uit de Belgische provincie Joannes Berchmans gekomen, en onder zijn studiën aldaar gelukzalig gestorven. In dat heiligdom der sancta Theologia, onsterfelijk overglansd ook met den roem van zooveel meesters in de wereldsche wetenschappen, was langzamerhand een schatrijke bibliotheek verzameld, met meer dan 2000 handschriften. En in de 17e eeuw had het zijn oudheidkundig Museo gekregen. Sedert 1830 bloeide uit de Gregoriana een vernieuwing van de kerkelijke wetenschap op, dank zij vooral de neo-scholastiek van pater Kleutgen, wiens ‘Theologie der Vorzeit’ nu juist in de vijf dikke deelen der 2de uitgave aan 't verschijnen was. En sedert 1852 zat Pater Secchi daar op zijn wereldberoemde sterrenwacht. Op dit Collegium zou Herman Schaepman nu studeeren, zooals de grooten van den dag er hadden gestudeerd: zijn landgenooten Feije en Borret, Beelen, de Vlaming, en de Duitschers Hettinger, Denzinger, Jungman en Haine. Hier zou hij in betrekking komen met studenten van de heele wereld, en een cosmopoliet worden, échter dan hij 't ooit had kunnen droomen. Want nu kwamen daar om lessen de theologanten uit al de colleges: het Duitsche, het Engelsche, het Fransche, het Belgische, het Iersche, het Schotsche, het Grieksche, het Slaafsche, het Poolsche, het Zuid-Amerikaansche en het Noord-Amerikaansche. In den laatsten tijd had de verouderde leer plaats gemaakt voor de huidige, opgedrongen door den reusachtigen vooruitgang Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 315 der wetenschappen die uitstaans hebben met geschiedenis of natuurkunde. De Gregoriana legde toen echter, zoowel als heden, meer gewicht op de eigenlijke dogmatiek dan wel op de exegese. De Bijbelfilologie, de Hermeneutiek, de geschiedkundige kritiek was niet haar hoofdbezigheid. Ze was meer gericht naar den systematisch-positieven, den speculatieven geest der oude scholastiek, wier methode ze steeds bewaarde. In de moraal gaven de Jezuieten daar hun hoogste school voor streng-dogmatische behandeling der geopenbaarde zedenleer en voor ruimer-kasuistische praktijk. LXVIII. Ter zalige gedachtenis van pater Giovanni Perrone. Aldra had Herman een wit voetje bij Pater Perrone, die rector was. Een oude man alree, een vijf-en-zestiger; maar flink droeg hij zijn jaren. Hij was afkomstig uit Piëmont, en had te Turijn zijn doctorstitel in de Theologie verworven Perrone was een der eersten geweest, die in de nieuwe Jezuieten orde trad, toen Pius VII in 1814 kloekmoedig herstelde wat de àl te schuchtere Clemens XIV had opgeheven veertig jaar vroeger. Aldra werd Perrone professor in de dogmatiek te Orvieto; en vandaar werd hij op 't Collegium Romanum beroepen. Zijn Praelectiones Theologicae, die verschenen van 1835 tot 1842 en uitdijdden tot negen deelen, maakten hem wereldberoemd. Hij doceerde tot 1848, toen hij met zooveel anderen voor de Revolutie vluchtte. Hij toog naar Engeland; maar zoodra te Rome de orde hersteld was, keerde Perrone terug tot zijn professoraat. Gregorius XVI en Pius IX schatten den eenvoudigen, eminenten man bijzonder hoog, en lieten hem als raadsman dikwijls ontbieden. 't Was Perrone die het Hermesianisme had doen veroordeelen; en bij de afkondiging der Onbevlekte Ontvangenis had hij een groot deel van den zwaren voorbereidenden arbeid verricht. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 316 Nu gaf hij maar zelden nog les. Schitterend was zijn voordracht nooit geweest, maar met uiterst fijnen takt wist hij steeds de zuiver-katholieke leer voor te stellen en al de schakeeringen der dwaling op te sporen. Nu was Perrone bezig aan een laatste groot werk: ‘De Domini Nostri Jesu Christi divinitate adversus hujus aetatis incredulos, rationalistas et mythicos libri tres’. En zijn waardigheid van rector en geleerde was voor Herman thans nog verhoogd door het ambt van Pauselijk theoloog voor 't aanstaande Concilie, dat aan Perrone was opgedragen. 't Bleek ook den rector algauw dat die jonge Hollander zich niets liet afschrikken door de negen deelen Praelectiones, en dat de eene bundel na den anderen van dit neo-scholastieke modelwerk werd opgenomen in dat heerlijk uitgerust intellect. Telkens bracht Perrone, ten overstaan van Schaepman zoowel als van andere talentvolle jongens, waarschuwend het voorbeeld van zijn oud-vriend Passaglia te pas. Ze waren lange jaren samen in de orde geweest, en veel hadden ze samen geredetwist. Maar Passaglia was in liberaal-politieke strevingen verward geraakt, en eindelijk, in 1858, had hij de orde verlaten. Hoe jammer! de heerlijke schrijver van de Ecclesia Christi, de godvruchtige verzamelaar van De immaculato Dei-parae Virginis conceptu, de schrandere polemist van La vita di Gesu, scritta da Ronan, discussa e confutata was nu de wereldlijke heerschappij van den Paus aan 't bestrijden, en bracht het nu met zijn Roomsch-Katholiek geweten overeen, een gewaagde Moraal-philosophie aan de universiteit te Turijn te doceeren. Perrone bad en deed bidden voor zijn weerspannigen vriend. De brave rector beleefde 't wel niet, maar later heeft zich Passaglia volkomen met Paus Leo verzoend. LXIX. Ter zalige gedachtenis van pater Joh. B. Franzelin. ‘Er zijn professoren die magnifiek spreken, in heerlijk Latijn, vol gloed.... Pater Franzelin, een Tyroler, is een uitmuntend dogmaticus’.1) 1) Uit de brieven aan Van Heukelum. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 317 Franzelin was toen vijftiger, in zijn volle kracht. Zijn ouders waren rustige boeren in Altino, dichtbij Trente. Geen mooie man. Zijn hoofd stond scheef en zijn kin was ingedrukt. Dat was hem bijgebleven uit zijn kindertijd: een verwoede stier had den jongen op zijn horens gepakt en hem de lucht ingeslingerd. Sedert wou Franzelin nooit hooren van sport. Door een invloedrijk oom was Franzelin aangezet om in de rechten te studeeren, maar de vrome jongen wou liever Jezuiet worden, en zoo stond zijn biechtvader voor een gewaagde taak. De priester nam zijn toevlucht tot een bekende zieneres uit die dagen, Maria Mörl, en verzocht haar God te smeeken om licht. Haar antwoord luidde: Hij moet Jezuiet worden, maar 't zal zoo gemakkelijk niet gaan. Zoo kwam hij te Gratz in 't noviciaat. 't Was een jongen van studie, gebed en versterving. ‘Omnibus raro praeluxit exemplo’, en een Engelsch biograaf getuigt van hem: ‘His dauntless will kept him up, and he accustomed himself to treat his weak and suffering body as something quite independent of his real self’. Uit Gratz werd hij naar het studiehuis van Tarnopol in Galicië gezonden. Hij was een doorgronder van Grieksch en Hebreeuwsch; maar hij werd aangesteld als gewoon leeraar in de humaniora, en als catechisatiemeester voor de kinderen; ter vervulling van deze taak leerde Franzelin Poolsch. In 1845 verscheen hij op 't Collegium Romanum als student in de theologie. Hij stond er altijd bekend als een verslinder van boeken. Rusticatio Franzeliniana werd omschreven aldus: Studium in quovis loco a bibliotheca moraliter diverso. In 1848 werd zijn studietijd brutaal afgebroken. Den 25sten Maart was 't de laatste les, onder den drang der Revolutie. ‘The unavoidable depression of the departure gave way for a brief space of unusual hilarity as Franzelin joined the group of travellers. He presented an appearance ludicrous in the extreme, having arrayed himself for the occasion in a short of sheeveless cloak, the capacious pocket of which were distented to the utmost, having been literally crammed with as many books as could possibly be squeesed into. them’. Ze staken over naar Engeland waar lord Clifford zijn herbergzaam landgoed in Devonshire openstelde. Maar nog datzelfde jaar kwam Franzelin over naar Leuven, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 318 en een jaar later trok hij naar Vals (Frankrijk) waar hij eindelijk na zooveel wisselvalligheden tot priester werd gewijd. In 1850 riep men Franzelin naar Rome terug. Achtereenvolgens werd hij met zeer uiteenloopende bezigheden belast: studieprefect in 't Germaansch college, professor op 't Collegium Romanum in de Oostersche talen, openbaar examinator, biechtvader. Eindelijk, in 1857, kwam zijn benoeming tot professor in de Dogmatiek aan 't Collegium Romanum. Daar schitterde hij zoo wat 20 jaar, tot hij kardinaal werd; en op zijn gansch eenige hoogte stond hij de jaren toen Schaepman hem hoorde. ‘His lectures, which not only have been printed and have passed through a multitude of editions, but have been translated into both English and German, attest the extent and depth of his attainments, his comprehensive and exhaustive acquaintance with theology and philosophy, his subtle intelligence, his rare mastery of language and power of expression, his forcible if somewhat cumbrous style. They bear witness moreover to the sanctity of their author no less than to his learning. His treatise on the Holy Eucharist is written which so much unction that it might well be studied on one's knees, and be used by priests as a text-book for their daily meditations.... No theologian before him ever brought out so distinctly as he has done the identity of the teaching of the fathers of the church with the developed doctrine of later times, or laid so solid a foundation of Patristic doctrine in opposition to the misrepresentations and misquotations of modern heretics.’ Eens verklaarde Kleutgen dat hij aan Franzelin nooit een moeilijkheid voordroeg op godgeleerd of wijsgeerig terrein zonder dadelijk een volledig antwoord te krijgen. En in de lessen baarde 't steeds algemeene verbaasdheid hoe hij telkens het antwoord klaar had op vragen betrekkelijk de H. Schrift, de Vaders, de Kerkelijke Geschiedenis, altijd met zulk een stiptheid en zulk een klaarheid, dat hij steeds den indruk maakte de kwestie zoopas te hebben bestudeerd. Niet minder bewonderenswaardig was Franzelin's talenmeesterschap. Hij doceerde in 't Latijn; hij sprak vloeiend Duitsch, Fransch, Italiaansch, Engelsch, Poolsch, Spaansch, bezat ook zijn Grieksch, zijn Hebreeuwsch en zijn verdere Oostersche talen. Deze grootste theoloog van zijn tijd was daarbij een toonbeeld van nederigheid en gehoorzaamheid. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 319 Steeds liep hij in gebed verslonden, te veel zelfs, daar zijn makkers hem mochten gebrek aan gezelligheid en levenslust verwijten. Ook was deze reuzengeleerde onderhevig aan scrupuleusheid, een plaag die hem nooit geheel heeft verlaten. Dikwijls gebeurde 't dat zijn oversten, beangstigd om zijn gezondheid, een pater afzonden op hem, om samen wandelen te gaan. Altijd ging hij dadelijk mee; en, klonk de bel, steeds werd de pen seffens neergelegd, het boek seffens toegeslagen de redeneering seffens afgebroken. Niemand verstond hoe éen mensch kon doen wat Franzelin volbracht, tenzij de trouwen die wisten dat de ziekelijke man zomer en winter om 4 uur 's morgens klaar stond voor zijn dagtaak. Later, bij zijn dood in 1886, zond Paus Leo een brief aan Kardinaal Mazzella, waarin hij den man schilderde zooals hij hem had gekend: ‘met zijn wonder inzicht in de godgeleerde waarheid, bij zoover dat dit bij Franzelin een ingeving scheen. Hij had het instinct van het ware en het valsche, en het oogenblikkelijk gevoel of een moeilijkheid al dan niet aan den verdediger der waarheid was ontsnapt’. Weer een man der Voorzienigheid inderdaad op den levensweg van Herman Schaepman. Geen wonder dat hij Franzelin steeds vereerde als den hoogsten en heiligsten leermeester dien hij ooit had gehad. Juist in Schaepman's Romeinsche jaren verschenen Franzelin's colleges voor 't eerst in boekvorm: ‘De Sacramentis in genere’, ‘De Sta. Eucharistia’, ‘De Deo trino, ‘De divina Traditione et Scriptura.’ Aanvankelijk vond Herman de scholastieke wijze van voorstelling tamelijk vervelend, die redeneering eeuwig en ervig met syllogismen van ‘atqui’, ‘ergo’; maar algauw had hij de logica van St. Thomas zoo stevig beet dat hij zelfs bij die opkoepelende sorites-gevaarten geen de minste duizeling kreeg. Zijn heele leven door lag zijn godgeleerde wetenschap zóo aan Franzelin vastgeankerd, dat hij nooit de noodwendigheid voelde iets nieuwers te verkennen. Ook in Schaepman's hart bleef Franzelin onder de Romeinsche hoogleeraren de eereplaats behouden. Vooral omdat de pater ook zoo'n werkwonder was. Studax, professor, secretaris van de Propaganda, lid van het H. Officie en van de Commissie der Kerkelijke aangelegenheden. Maar een streng man, hoor! die Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 320 met moeite een glaasje water dronk; een asceet met het hart van een kind, maar met den wil van een Caesar. Echter werden 't vrienden, de meester en de leerling. En ook Franzelin's vriendschap steunde op bewondering. Wel mocht Schaepman in de sabbatina's al dikwijls voor eigen rekening 't bekende Franzelinsche non exhausisti difficultatem hooren; maar de professor voelde al dadelijk dat hij zelden nog zoo'n kop onder handen had gekregen. Door pater Wilde wist Franzelin dat zijn student al een heel man was in Holland als dichter. Dat vond hij jammer, en hij zou zijn best doen om het heele hoofd voor de dogmatiek te veroveren.... Had de jonge priester naar den ouden pater geluisterd, in plaats van veel strijd in zijn Holland had hij in Rome veel eer beleefd. Maar had Franzelin even vermoed wat al boeken er bij zijn Hollander ingingen ook buiten de Dogmatiek, hij zou zich wel gewacht hebben voor de naieviteit van zijn voorstel om uit Schaepman te kweeken een specialist in de theologie, of in om 't even wat! LXX. Ter zalige gedachtenis van pater Ant. Ballerini. Voor de Moraal had Schaepman Ballerini. Dezen ook schatte hij hoog. Hij bewonderde 't Opus Morale, en nog meer de betoogkracht en de critische vinnigheid die staken in 't Commentarius op 't Compendium morale van Gury. En telkens kon Herman hooren, tot zijn groot plezier, dat ook Ballerini de kerkgeschiedenis op zijn duimke kende. Hij had immers jaren het vak met luister gedoceerd, en hij droeg toen reeds in portefeuille zijn Leven van Paus Pius, dat eerst heden verschijnt. Ook Ballerini had reeds heel wat jaren en heel wat faam achter den rug. In 1805 was hij te Bologna geboren.1) Daar had hij op 't seminarie zijn studiën voltooid en hij werd Jezuiet te Rome. In 1836 stond hij als repetitor van wijsbegeerte in het Convitto dei nobili, en drie jaar later werd hij professor van 1) Bijzonderheden over Ballerini zijn te vinden in een artikel van de Civilta, no. 10, 1882. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 321 wijsbegeerte in Terentino. Even daarna verscheen hij weer als repetitor - dit was veel ernstiger - in het Germaansch College. 't Was de weg naar de Gregoriana; en inderdaad, in 1844 werd hij er professor in de Kerkelijke Geschiedenis. Een zijner leerlingen heette: Hergenröther. In 1856 ging Ballerini over tot den leerstoel van de Theologia moralis. Hoe hij denken en schrijven kon bewees hij 't eerst door zijn Principii della Scuola rosminiana, esposti in lettere famigliari, da un Prete bolognese (1850.) Maar, wijl Rosmini op den Index werd gebracht, moest ook Ballerini ophouden over de Rosminiaansche leer in 't openbaar te redetwisten, en zoo bleef het geleerde en toch frissche werk gestaakt bij den derden bundel. Maar nu hij niet verder mocht schrijven over zijn lievelingsvak had hij zooveel te meer tijd om het te bestudeeren. En weinigen ooit waren zoo doorkneed in 't Rosminianisme als deze Jezuiet, overigens een van de schaarschen der orde die Rosmini in zijn hart droeg als man van geleerdheid en heiligheid. In de voorbereiding van 't afkondigen der Onbevlekte Ontvangenis was Ballerini een der bekwaamste werkers. In 1854 gaf hij als uitkomsten van zijn arbeid en verklaringen van 't dogma zijn Syllogus Monumentorum ad mysterium Conceptionis immaculatae Virginis Deiparae illustrandum. In de ‘Atti della Definizione del Domma’ is deze bundel de tiende der ‘Pareri’. In 1856 verscheen het tweede deel van Ballerini's werk. Terzelfder tijd kwam uit zijn rustelooze pen: De Sancti Bernardi scriptis circa Deiparae Virginis Conceptionem dissertatio historico-critica. Dat was 't werk van een groot geleerde, maar ook van een uitnemend hart. Als auteur in de Moraal begon Ballerini in 1863 met de bebende thesis: ‘De morali systemate Sti Alphonsi Mariae de Liguorio. Dissertatio habita in schola maxima collegii Romani in solemni studiorum instauratione, 1863. ‘In 1866 kwam dan de bekende uitgave van P. Gury, de ‘editio XVII, ab autore recognita et Antonii Ballerini adnotationibus locupletata’. De tweede uitgave daarvan was nu in 1869 aan 't verschijnen. In sommige geleerde kringen hadden Ballerini's nota's misnoegdheid verwekt, omdat ze, naar 't scheen, minder gunstig luidden over St. Alphonsus. Vandaar o.a. protestaties van wege Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 322 de Redemptoristen, 't geen later aanleiding gaf tot een herrie van belang. Toch kreeg bij de besten op den duur Ballerini gelijk, en niet het minst om die nota's gold hij als ‘una sommità scientifica’. In alle groote vraagstukken van den dag moest Ballerini van wege 't Vaticaan zijn woord meespreken. Zoo kreeg hij het ook druk met het aanstaande Concilie en liet hij straks zijn meening hooren in ‘Jus et officium Episcoporum in ferendo suffragio suo de Infallibilitate Romani Pontificis contra nuperas cavillationes per disquisitionem moralem assertum et vindicatum’. Hoog, en roerend ook, is de lof hem na zijn afsterven (1882) in de Civilta gebracht: ‘Era il Ballerini tal uomo, della cui facilità nel concepire è appena possibile il farsi un idea; un uomo di giudizio si fino ed acuto, che di un dato principio scorgeva a prima vista le ultime conseguenze; un uomo dotato di memoria meravigliosa, e che in tutti i rami della scienza, nella moderna come nell' antica letteratura, nella storia ecclesiastica, nel gius canonico, nel domma e sopratuto nella teologia morale, possedeva un erudizione quale al di d'oggi si troverebbe difficilmente in altri. A questa superiorità dell'ingegno egli accoppiava poi un carattere amabilissimo e un anima affettuosamente pia. Non era soltanto il sommo scienzato, che scendeva in campo a difesa della verità, ma anche il sacerdote zelante, che passava nel confessionale tutto il tempo, che gli avanzava a suoi studii. Povero egli stesso, era l'amico e il padre dei poveri, pei quali non isdegnava perfino di questuare’. Ook bij Palmieri, die zoo schitterend wijsbegeerte en geloofsleer aan de Gregoriana doceerde, wist Schaepman binnen te dringen. Later zou hij den welsprekenden geleerde nog als professor van Bijbelkunde in Holland ontmoeten. Onder de studenten ook had de levenslustige Hollander aldra een hoop vrienden, Duitschers vooral. Onder de Belgen kende hij daar Sacré, den lateren Deken van Antwerpen, Schneider, thans pastoor te Schaarbeek, Boone, thans pastoor te Etterbeek, van Geert, thans pastoor te Dendermonde, Arendt, die later Jezuiet werd, en inzonderheid De Grijse, den betreurden deken van Kortrijk. 'k Wil wel een poging wagen om een denkbeeld te geven van Schaepman's leergraagte in zijn Romeinsche jaren. Dat ze zich met ieder jaar zoowat in meetkunstige reden uitzette, kan Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 323 voor hen, die zich herinneren wat hij vroeger al deed, veelzeggend genoeg zijn. Alles op te sommen gaat niet aan en zou gek staan. Maar 't geen hier volgt zal eenieder wel bewijzen dat Schaepman's gestel zeer weinig onder den sirocco moet hebben gesjokt. Vooreerst vatte hij de Vaders aan zooals Migne ze verzamelde in zijn Patrologie: bij voorkeur St. Hieronymus, St. Augustinus, St. Leo en St. Gregorius den Groote. Zijn lievelingsvak, de historie, kreeg haar aandeel in zijn studie van de Romeinsche geschiedenis. Het standaardwerk van Gregorovius, voor de zes deelen die toen verschenen waren, doorwrocht hij zoo, dat hij zeggen durfde: de ‘Geschichte der Stadt Rom im Mittelalter’ ken ik zoo goed als van buiten. Wat er in den protestant Gregorovius te kort was of verkeerd vulde hij aan en bracht hij terecht met Gfrörer's gewetensvolle ‘Kirchengeschichte’, met diens ‘Gregorius VII’ en met von Reumont's schoone en fijne ‘Geschichte der Stadt Rom’. Von Reumont, die tien jaar geleden hier gezant was ad-interim bij den Pauselijken Stoel; maar die 't als katholiek niet blijven mocht: Bismarck wilde dat niet. Schulte's werken waren Schaepman's vraagbaken in 't Kerkrecht. Voor de Kunstgeschiedenis las hij Rio's ‘de l'Art chrétien’, een prachtwerk in vier deelen, hem bij zijn afreis door Van Heukelum als vriendengeschenk meegegeven. ‘Rio, de fijn gevoelende, hoog en helder denkende.’1) Zijn Baedeker's waren de ‘Esquisse de Rome chrétienne’ van Gerbet, en Gaume's ‘Les trois Romes’. Ook Sepp's ‘Heidentum und seine Bedeutung für das Christentum’, Brünner's ‘Klosterschule’ en de Waal's ‘Wallfahrt zu den Sieben Hauptkirchen Roms’ las hij door. Als meditatie verkoos hij Capecelatro's Romeinsche heiligenlevens. Hij dweepte met de ‘Diätetik der Seele’, de geneeskundige psychologie van den dokter-wijsgeer-dichter Feuchtersleben, ook door Hebbel bewonderd. ‘Pour se reposer des autres’ las hij daartusschen een ontzaglijk getal literaire boeken: Dickens, Byron, Shakespeare, Dryden, Prudentius, Dante, Tasso, Ariosto, Petrarca, Alfieri, Carducci, Walter von der Vogelweide, Goethe, Schiller, Lessing, Platen, Rückert, Cuvelier-Fleury, Bossuet, Barbier, Lamartine, Veuillot, Montalembert, en met voorliefde Calderon. Daarbij natuurlijk al 1) M. en B., II, 74. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 324 't nieuws dat de Nederlandsche markt hem toezond: Busken Huet, Quack, Potgieter, Ten Kate... Maar die arme Schaepman moest zich ginder met al dat papier een kring van Popilius leggen? Hoor maar toe. LXXI. Ter zalige gedachtenis van P.E. Visconti. ‘Het meest en het liefst bracht ik mijn morgen door op den Palatijn. De opgravingen van Visconti waren in vollen gang; die van Rosa ook.’1) Pietro Rosa, die sedert jaren arbeidde aan een groote topografische kaart van 't oude Latium, waarbij het hem zoo verbazend gelukte de topografie van veel oude grafsteden aan de Via Appia vast te stellen, was nu sedert acht jaar in dienst van de Fransche regeering. Hij leidde de archaelogische werken in het Pretorianenkamp te Albano. En keizer Napoleon, die den Palatijn had aangekocht, benoemde hem tot conservator van de keizerpaleizen aldaar, en belastte hem ter zelfder tijd met de opgravingen van den heelen heuvel. Pietro Ercole Visconti was aan den dienst van 't Vatikaan gehecht. Hij droeg daarbij de waardigheid van bestendig secretaris der Pauselijke archaeologische Academie en van bestuurder der Vatikaansche Verzamelingen. In 1823 alree was de jonge man een beroemdheid. De twintiger had reeds toen zijn eerste werk over oud-christelijke opschriften en Romeinsche vorschingen uitgegeven. Ook met de poëzie stond Visconti op goeden voet. In 1840 had hij een uitgave der gedichten van Vittorio Colonna bezorgd. Nu was de schrijver bezig aan zijn standaardwerk: De Geschiedenis der Familiën van Rome en van den Kerkelijken Staat. Zoo zwaar een onderneming dat ze nooit zou voltooid geraken. ‘Met Visconti had ik kennis gemaakt bij den abt der Maronieten, Ambrogio Darauni. De beroemde archaeoloog, die den beminlijksten eenvoud aan de statigste hoffelijkheid paarde, een vriend van Pius den IXe, leidde mij somtijds rond op den Palatijn.’2) 1) Verzamelde Dichtwerken, 5e uitg., inleid. XXXVI. 2) Ibid. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 325 Maar nu moet ik u verwittigen: In de verdoken en verstoken losse blaadjes van Schaepman - gedrukt of geschreven - zit het heele Rome, de ziel van Rome. Rome van vóor '70, zooals het leefde in een van Rome's grootste zonen, zooals die het droeg in zijn dichtershart en in zijn denkershoofd. Ik heb het geen verloren moeite geacht, dat Rome te voorschijn te halen1) nu vooral, wijl we in 1910 dat prachtige Rome van heden ontvingen uit den pen van B. van Aemstel.2) Schaepman leidt ons door het oude en 't nieuwe Rome in alle richtingen, vertellend van geschiedenis en legende, uit alle eeuwen van heidendom en christendom. Wij bezoeken den Palatijn. ‘Het is èn door zijn monumenten uit alle eeuwen opeengestapeld, èn door zijn ligging en maatschappelijken tooi een van de heerlijkste plekken van Rome. Hij was het in die dagen vooral toen men de puinhoopen nog puinhoopen liet, en ze niet maakte tot voorwerpen geschikt voor een museum van historische ontleedkunde.’3) Wij bezoeken het Forum van toen. ‘Al die puinhoopen met hun eigenaardige stoffeering: Hoog opgeschoten gras, wilde ranken, struikgewas, doornen, distels, bloemen, kinderen, bedelaars. In een ruïne is een oude, vuile bedelares een element van poëzie. Onder de triomfbogen van Constantijn, Titus en Septimius Severus, langs den aardeweg die de Via sacra bedekt, opkronkelend naar 't Capitolium, rijdt daar een groote, zware wagen. op lompe, houten raderen, door vier buffels getrokken. 't Zijn forsche, breedgeschonkte dieren, met zilvergrijze huid, wier scherpe horens, met touwen omwonden, in zonderlinge tegenspraak zijn met hun domgoedige oogen. Een paar stevige campagnolen met bruin gelaat en schitterende zwarte oogen geleidt het voertuig. 't Is een zonderling gezicht, die wagen, langzaam voortrollend tusschen die majestueuse ruïnen,4) den weg der overwinnaars volgend, tusschen de tempels van Vespasianus en Trajanus heen, langs den Clivus Capitolinus naar den tempel van den grooten Jupiter.’5) 1) 2) 3) 4) 5) In ‘Dietsche Warande en Belfort,’ 1907-1908 verscheen Schaepman's ‘Rome’ in zijn geheel. Zie de heerlijke bijdragen in het Centrum, onder den titel ‘Roomsche Schoonheid’. Verzamelde Dichtw., 5e uitgave, inleid. XXXVI. Schetsen en Beelden, De Tijd, 25 Aug. 1869. Kath. Nederl. Brochurenvereeniging, 4e afl. 3e jrg. 1870. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 326 ‘Maar op het Forum heeft ook het christendom zijn trofeeën geplant. In den tempel van Antoninus en Faustina is de H. martelaar Laurentius binnengetogen, en wanneer ge van uit de ruime portiek met haar zuilen van groen dooraderd marmer, den blik laat weiden over die wondere groep van basilieken en tempels, die u van alle zijden omringt, als gij de majesteit beschouwt der eerezuilen en triomfbogen, dan bevreemdt het u niet dat deze kerk den naam ‘in miranda’, tusschen de wonderen, voert. Het heiligdom van Romulus en Remus dient tot voorhal aan de kerk, door Paus Felix ter eere der H.H. Martelaren Cosmas en Damianus gesticht‘. Wij bezoeken de Mamertijnsche gevangenis. ‘Aan één ding hebben achttien eeuwen niets veranderd: die gevangenis. onder wier doffe granietwelving zoo menig offer der Romeinsche macht den vreeselijken dood is gestorven, in wier kille cel Petrus en Paulus hebben gewacht op den marteldood... Zij is den God der waarachtige vrijheid, ter eere van den Apostel Petrus gewijd. In de diepte ruischt daar de bron, op het gebed der Apostelen ontsprongen, in wier wateren Processus en Martinianus en veertig anderen van de vlek der erfzonde gewasschen zijn.’1) Wij bezoeken het Coliseum. ‘Daar is Rome voor de Kerk veroverd. ‘Mors absorpta est in victoriam’, in den bloedstroom des Coliseums is het heidendom ondergegaan2); daar vereenvoudigde zich de strijd tusschen heidendom en christendom in het brullend roofdier en den biddenden martelaar. Wie er overwon zegt het houten kruis’.3) Wij bezoeken de Catacomben. ‘Waar het graf is der vaderen, daar is de wieg, daar is het vaderland van een volk.... Sinds den dag waarop Petrus door de Porta Aurelia Rome binnentrad, sinds dien dag heeft de katholieke wereld bezit genomen van de hoofdstad, die zij nimmer verlaten heeft. Op het graf van onze vaderen is Rome gebouwd. Langzaam en stil heeft de spade der fossores de grondslagen van het heidensche Rome weggedolven en nieuwe daarvoor gelegd: de martelaren. Die catacomben, die nederige, onderaardsche gangen met hun graven ter beider zijde, zijn hechter titels van eigendom, dan stoffige per- 1) Kath. Nederl. Brochurenvereen., 4e aflev. 3e jrg., 1870. 2) Ibid. 1e afl. 2e jrg. 1869. 3) Ibid 4e afl. 3e jrg. 1870. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 327 kamentrollen, rijk aan onderschriften, behangen met zegelen... Uit ieder der graven klinkt het, dat Rome der Kerk, dat Rome der katholieke wereld behoort. Zoolang een volk recht behoudt op de graven zijner vaderen, zoolang ook blijft Rome, in wat handen het (moge komen) ons geheel, ons uitsluitend eigendom’.1) Wij bezoeken het Capitolium. ‘Van op de hoogte waarop eens de zoon van Saturnus over Rome en de wereld den staf voerde, ziet nu Maria, de Koningin van hemel en aarde, op haar rijksgebied neer.... Deze (is immers) de plek waar Augustus den eerstgeborene Gods een altaar oprichtte. De keizer stond op den Kapitolijnschen heuvel, met den blik naar boven gericht, misschien vol van de gedachte aan zijn goddelijk bestaan. Daar beeldde zich hoog in de diepe blauwe lucht de vorm eener maagd met een kind in de armen, beide van licht omgolfd. Tegelijkertijd gewerd Augustus het antwoord der Sibylle van Tibur: ‘Een God zal geboren worden uit een Maagd’. En er verrees geen altaar voor Augustus; maar Augustus zelf liet er een oprichten, de ara primogeniti Dei’.2) Wij bezoeken het Pantheon. ‘Midden onder de ruïnen van het Marsveld, van vervallen thermen en verwoeste gaarden omgeven, stond de prachtige tempel door Agrippa, Augustus' schoonzoon, opgericht en Jupiter den Wreker gewijd. Hoog schitterde de met vergulde bronsplaten bedekte koepel te midden van al het verval, fier droegen de granietzuilen de fries, die den naam des stichters vereeuwigt... Sinds 391 was't Pantheon gesloten, en reeds knaagde onverbiddelijk de tijd aan het prachtige monument. Toen liet Bonafacius de IVe de zware bronzen deuren heropenen en onder de stoute welving van den koepel klonk het gebed, dat den tempel aller goden toewijdde aan den eeuwigen God, ter eere van Maria en alle martelaren. Want onder den marmervloer der kerk had de Paus de beenderen van duizenden martelaren doen bijzetten’.3) Wij bezoeken St. Pieter. Maar na de losbarstende geestdrift van den eersten keer, komt nu de vorschende studie. ‘De grond, dien gij hier betreedt, droeg eenmaal den circus van Nero, waar de levensmoede Caesar nog levenslust zocht in de toejuichingen, 1) M. en B., III, blz. 196. 2) Ibid blz. 149. 3) Ibid. blz. 152. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 328 den wagenmenner te beurt gevallen. Wij zijn op den Janiculus, waar Petrus met het hoofd naar beneden werd gekruisigd. Achter het renperk bevonden zich de Vatikaansche grotten; in een donkeren nacht werden daar twee mishandelde lijken met diepen eerbied en heilige ontroering neergelegd, Wonder, - boven die lijken is een tempel verrezen, die alles wat grootsch mag heeten overtreft: de basiliek van St. Pieter1). Eerst (was 't) de basiliek door keizer Constantijn ter eere van den prins der Apostelen gesticht. Op roerende wijze verhaalt ons de legende hoe de eerste steen van dit in dubbelen zin vorstelijk gebouw werd gelegd. Onder het zingen der heilige hymnen, van een groote schaar bisschoppen en priesters omgeven, toog Paus Sylvester met den Keizer en diens gevolg over de ‘pons triomfalis’ langs den circus van Nero naar de plek waar de groote Apostel was bijgezet en reeds in de eerste eeuwen de memoria van Paus Anacleet zich verhief. Nu zou uit de bescheiden grafkapel een schitterende tempel verrijzen, wiens wederga de wereld nog nooit had aanschouwd. Ter bepaalde plaatse gekomen nam Constantijn... de diadeem van het hoofd, wierp zich op zijn aangezicht ter aarde en bekende luide voor geheel het volk zijn zonden. Daarna legde hij zijn purperkleed af, groef met eigen hand, ter eere der HH. Twaalf Apostelen, twaalf korven aarde en droeg ze op zijne schouderen naar de plek, waar men den eersten steen van den nieuwen tempel leggen zou. ‘Wondervol moet het schouwspel geweest zijn, dat St. Pieter in die dagen aanbood, met zijn van zuilengangen omgeven voorhof, paradijs geheeten, waar de bron van Paus Damasus ruischend neerklaterde in 't albasten bekken; met zijn porta argentea, zijn met zilverplaten belegde deuren, die den ingang verleenden tot het binnenste van den tempel. Door een woud van honderd zuilen heen straalde de ‘confessio’, de grafstede des Apostels, wier schittering, naar 't woord van S. Paulinus, de blikken der binnentredenden vervult en hun hart verheugt’2). ‘Toch stond daar in de 15e eeuw het bedehuis verlaten en vervallen; maar het verrijst als het meesterstuk van Bramante’.3) Wij bezoeken de Crypta, en wij hooren Schaepman uit de 1) M. en B. III, blz. 17. 2) Ibid. blz. 169. 3) Ibid, blz. 164. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 329 zware geschiedboeken zoo luchtig als 't gaat vertellen over de grafstee van den Prins der Apostelen, en over al de grafsteden van Pausen en Vorsten daar rondom1). 't Is de heele voorstudie voor Schaepman's ‘Rome’, het meesterstuk, dat hij bij zijn thuiskomst in 1870 schrijven zou. Wij bezoeken St. Jan in Lateranen. ‘Eenmaal verrees daar het paleis van den tot konsul benoemden Plautus Lateranus, die als samenzweerder tegen Nero viel en wiens goederen ten bate van het keizerlijk domein werden verbeurd verklaard. Eenige geslachten later, toen de mystieke macht van het Christendom den heidenschen troon had neergeworpen, zetelt in dat paleis de opvolger van den Jood, die onder Nero met het hoofd naar beneden gekruisigd werd: de Paus. Van dezen heuvel heeft het kruis het eerst als teeken der overwinning.... gestraald. En nog altijd blijft de daar verrijzende basiliek: moeder en hoofd van alle kerken der stad en der wereld.’2) Wij bezoeken de S. Croce in Gerusalemme en S. Maria Maggiore. ‘De bogen van Nero's waterleiding en de kanteelen van den stedemuur trekken onzen blik naar den schitterenden tempel door S. Helena ter eere van de reliek des H. Kruises gesticht, S. Croce in Gerusalemme. Ter plaatse waar eenmaal het keizerlijk Senorium stond, door de bogen en over de lachende tuinen heen verder schouwend langs de thermen van Titus en Trajanus rust ons oog op S. Maria Maggiore (Basilica Liberiana), de wonderschoone tempel, die aan een wonder zijn ontstaan dankt en op den top van den Esquilijn de glorie van 's Heeren moeder verkondigt’3) En dat wonder vertelt u Schaepman in ‘Sneeuw en Bloemen’.4) Een kinderloos patriciërspaar kreeg een visioen van de H. Maagd, waarbij zij hun vroeg om hun erfgename te zijn, en Paus Liberius had hetzelfde visioen, waaruit bleek dat het geld aan een kerk moest worden besteed... ‘'t Was in de eerste dagen der maand Augustus. Bijna loodrecht schoot de zon hare stralen op Rome neder, onder de drukkende hitte ging alles gebukt en alleen de krachtige zuider-planten-wereld had nog eenige frissche, maar 1) 2) 3) 4) Beelden en Schetsen, De Tijd, 3 Aug. 1869. M. en B. III, blz. 16-17. M. en B. III, blz. 166-167. De Tijd, 6 Sept. 1869. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 330 toch hard-groene tinten behouden. Een ruimte echter midden op den heuvel was bedekt met glanzend witte sneeuw. 't Was als stond men eensklaps duizend voeten hoog op den top der Alpen, midden in de sneeuwstreken. Als een smetteloos wit tapijt lag de sneeuw, scherp afstekend tegen de groene olijf- en pijnboomen op den Esquilijn. ‘Ieder had begrepen wat dit wonder zeide, en ieder boog de knie en dankte God. Met zijn staf teekende de Paus het zoo wonderbaar aangewezen grondvlak, en spoedig verrees er de basiliek, die, door alle eeuwen om strijd verrijkt en verfraaid, eindelijk, als de eerste, als de moeder van alle kerken, der Moeder Maagd ter eere gesticht, Maria de Meerdere heeten zou’.1) Wij bezoeken in die kerk o.a. ‘de kapel met de relieken der kribbe: een stichting van Sixtus V, den stichter waardig, en aan de andere zijde van het hoofdaltaar, met de beeltenis der Moeder Gods, door St. Lucas geschilderd, de kapel van Paulus V, die het vorstelijk geslacht der Borgheses met echt vorstelijke edelmoedigheid versierde. ‘Deze laatste treden wij binnen. Van de rijkste versierselen omgeven, in een rand van Oostersch agaat en lapis lazuli gevat, schittert op het altaar het beeld, door S. Lucas gepenseeld. Van daar uit ontspint zich een wonderbare lofzang. Al de heiligen, wier beelden, 't zij in marmer gebeiteld, of door meesterhand op de wanden en in den koepel geschilderd, de kapel versieren, zingen de strofen van het lied, dat door alle eeuwen der Bruid des Geestes ter eere klonk. Daar glanzen de profeten, die haar komst voorspelden, de maagden, die de Onbevlekte huldigden, de martelaressen, die, in pijnen en folteringen der Moeder onder het kruis eere gaven, de belijders, die, in koningsgewaad en monnikspij, den Zoon uit de Maagd geboren roemden’.2) Wij bezoeken St. Paulus buiten de Muren. ‘Aan de overzij van den Tiber op den weg naar Ostia verrijst de statige baziliek van St. Paulus ter plaatse, waar het lichaam van den leeraar der volkeren werd bijgezet. Door Genserik en zijn Vandalen geëerbiedigd, prijkt zij nog op dit tijdstip in den vollen tooi door Theodosius, Arcadius en Galla Placida haar verleend. Hier zingt Prudentius: 1) De Tijd, 6 Sept. 1869. 2) Ibid. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 331 ‘Hier heerscht vorstlijke pracht, wel heeft de hand van den stichter, Die dezen tempelbouw schiep, mild met talenten gespeeld, Gouden bekleedselen heeft hij om het gebalkte geslagen, Gulden is binnen het licht, een pronksteen van zonlicht doorgloeid; Ook rust het schitterend dak op marmeren zuilen van Paros, Die in viervoudige rij door 't statige heiligdom gaan, En langs den zwellenden boog loopt het bonte glazuren bekleedsel Dat ons landouwen hier toovert in lente's kleurigen dosch’.1) Wij bezoeken Sta Maria del Popolo, ‘een kerkje dat een wereld van schoonheid en studie voor jaren bevat. ‘Midden tusschen de weelderig bloeiende natuur, die, reeds in de dagen der Keizers, Monte-Pincio tot den heuvel der tuinen Collis hortorum, maakte, verhief zich een huis voor de eeuwigheid: het graf van het geslacht der Domitii. In die grafstede werd ook het lijk van keizer Nero bijgezet. Toen het christendom, oprijzende uit de Katakomben, in het volle zonlicht, zijn jeugdige ongerepte schoonheid ten toon spreidde, schenen haat en wroeging Nero's sints eeuwen ontbonden ledematen wêer te verbinden en te bezielen. Nero, zeide het volk, Nero dwaalde te middernacht om den Pincio rond, door heirlegers geesten achtervolgd, die hem folterden en sloegen, zoodat hij vreeselijke kreten uitstiet, vol wroeging en smart. Men hoorde en zag hem toen reeds, zooals hem onze Vondel later met meesterhand zou teekenen, en voortgejaagd door zijn angsten, en vluchtend voor de straf, die hem wachtte, zijne eigene misdaden ophalend, ze vervloekend, maar zonder berouw, den waarachtigen Danaiden-arbeid der verdoemden plegend. Nero's graf werd voor het volk een plek, waarop de vloek rustte, die alleen door hooger heiliging te verdrijven was. In den breeden boog, aan den ingang van het koor der tegenwoordige kerk, vindt gij vier tafereelen in zwaar vergulde stuc, die de geheele geschiedenis verhalen. Daar ziet gij de booze geesten zwerven om het graf van Nero, aan den voet van een boom gedolven. Maar eindelijk verscheen er eene, machtig genoeg, om de nachtelijke heirscharen te verdrijven. In 1099 bouwde Paus Paschalis II aan den voet des heuvels eene kapel, ter eere der Moeder Gods, en voor haar, een legermacht in sterkte gelijk, weken de booze geesten heen. Het graf van Nero werd vergeten. 1) M. en B. III, 165. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 332 In 1227 begon de kleine kapel zoovele teekenen van verval te toonen, dat hare vervanging noodzakelijk werd. In ruime mate bracht het volk aalmoezen te zamen, en eene kerk verrees, die den titel droeg: “Onze Lieve Vrouw des Volks”. Op het omliggend plein en de nabij gelegen poort ging het laatste gedeelte der benaming over. Treffend is het bedenken, dat het schoonste plein te Rome door eene edele, christelijke daad tot het plein des volks, piazza del Popolo, geworden is. Voor ons, die gewoon zijn, zulk een naam uit den bloeddoop der revolutie te zien voortkomen, is de herinnering verrassend zoet.... De gevel wijst op een eerbiedwaardige oudheid en is zuiver van stijl, hoewel het bovendeel aantoont, dat ook Bernini daar geheerscht en eenige zijner knellende versierselen heeft aangebracht. Aan denzelfden meester schenkt gij het vaderschap der idee, die boven de bogen der middenbeuk, de zestien maagden met gewijde plooiende zwevende kleederen plaatsen deed. Toch maakt het geheel der kerk een aangenamen indruk. Gij ziet, dat men hier niet heeft verwoest, maar gerestaureerd met eerbiediging van veel wat door vorige geslachten was aangebracht. Op de plek, waar vroeger het graf van Nero verrees, kunt gij nu de graven bewonderen der edelsten van het Romeinsche volk. Daar rusten kardinalen uit het huis der Rovéres, der Cibos, der Chigi, zonen der fierste geslachten van Rome, vreemdelingen, kunstenaars en geleerden. Toen Maria die plaats door haar naam had gewijd, begreep men, dat het nergens beter te rusten was. De versierselen teekenen scherp het verschil tusschen den noorder- en zuiderlandaard. Hier geene onder Alpen-zware lasten gekromde dwergen, geen grijnzende fratsen en spottende figuurtjens, als waarin de humor onzer oude meesters zich lucht gaf; maar weelderig geslingerde arabesken, uit bloemen en lichtstanders saâmgevlochten; al de eigenaardigheden eener natuur, die onder den blauwen hemel slechts schoonheid doet zien en nabootsen.’1) Maar vooral de drie kapellen aan onze rechterzijde trekken ons. ‘Daar in die beperkte ruimte heerscht Pinturicchio, de begaafde meester, die, tijdgenoot en misschien leerling van Perugino, door 1) Schetsen en Beelden, De Tijd, 1 Oct. 1869. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 333 geheel Italië geroemd, door Pausen en vorsten als vriend behandeld werd. Eigenaardig is de schoonheid, die uit de werken van dezen meester straalt. Als een der laatste, maar tevens zuiverste vertegenwoordigers der umbrische school, verstond hij het in de reinste, liefelijkste vormen een geest van eenvoud, een mystiek ideaal, als slechts fra Angelico in volheid bezat, weer te geven. Geen zijner figuren, die u door een onjuistheid in de teekening, door een hardheid in de kleurschakeering zal hinderen; maar ook geene (ten minste niet in deze kapellen), waarin de uiterlijke schoonheidsvorm over het bezielende, over de kunstgedachte triomfeert’. ‘Wij staan in de eerste kapel en bewonderen het altaarstuk. Bij de kribbe van haar goddelijk kind ligt de moeder geknield. 't Is alsof er tusschen dat lachend gezichtje des Heilands en de in jubelende aanbidding begeesterde trekken van Maria, een uiten instrooming van zaligheid en liefde bestaat, die over de geheele groep een waas van hoogere schoonheid werpt. En toch hoe trouw, hoe zacht is dat met ruïnes gestoffeerde landschap op den achtergrond teruggegeven; hoe diep is het blauw van dien hemel’... Evenzeer wordt ‘de St. Hieronymus’ geprezen. ‘Die forsche gestalte, die, hoe ook uitgeteerd door vasten en boetplegingen, toch den leeuw onder de kerkvaders teekent, moet wel St. Hieronymus zijn, zooals hem de grotten van Bethleëm zagen neerknielen in diepe vermorzeling des harten, zich op de borst slaande met den ruwen steen, terwijl de hel-schetterende bazuinen hem in de ooren klinken, en iedere luchtstroom het Surgite mortui medebrengt. Niet dat gij hier het anatomisch genot vindt wat eene latere school bij de behandeling der zelfde stof u zal aanbieden; gij bespeurt in dit beeld niet het nauwkeurig bespiede teruggegeven wegsterven der spieren, ontspannen der zenuwen en bevriezen des bloeds, maar de indruk, dien het geheel op u maakt, is machtig genoeg om u eerbied af te dwingen voor dien reus van wijsheid en heiligheid en voor den meester, die hem zoo schilderen kon’. Ook de heerlijke koepelschilderingen ontsnappen den jongen kunstminnaar niet: die ‘rijke arabesken, zuiver en vol smaak, als had Rafaël ze geteekend, en tevens grillig, levendig, vol luim en spel; die slingers van bloemen en vogelen en vruchten, waar cherubijnen-kopjes met oogen vol jeugd en eeuwigheid doorheen Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 334 gluren; dit geheele netwerk van duizende schoonheden, dat de medaljons, waarin het leven van Maria is voorgesteld, omvlecht en bekroont.... ‘Het bij de kerk behoorende klooster der Augustijnen dankt zijn vermaardheid aan het feit. dat Luther tijdens zijn verblijf te Rome daar zijn intrek nam. Ik geloof niet, dat Rome in die dagen de stad was, die den met onstuimige drift naar onbereikbare volmaaktheid strevenden monnik tot rust brengen kon. Kunstschoon had niets aantrekkelijks voor zijn door beelden van dood en oordeel en hel gefolterd gemoed. Wat hij te Rome zag, hij de onbewuste Pantheïst, die, 't menschelijke en goddelijke verwarrend, door eigen kracht alleen tot bovennatuurlijke deugd wilde komen (later zou de genade alleen zijn sleeper worden) moest hem ontevreden maken, en morrend - zijn hart vervullen met steigerende trotschheid. Hij maakte het goddelijk beginsel der Kerk en haar menschelijke organen tot één - en meende, dat het beginsel bedorven was, wijl er op de organen gebreken kleefden, die zijn zwartgallig oog als misdaden beschouwde. Helaas! Als een zwarte wolk dreef hij een oogenblik lang voor de zon, maar heerlijk straalt nog in vollen middaggloed de ranke toren van Ste Maria honorificentia nostra, de eere van ons volk.’1) Wij bezoeken de basiliek van St. Clemens, ‘den leerling en opvolger van St. Petrus. Eeuwen lang bleef dit prachtig gebouw met zijn gegroefde marmerzuilen en gloedvolle muurschilderingen bedolven liggen onder puin. Een nieuwe kerk die de gedachte aan de vorige verdrong verrees daarboven, maar eindelijk in onze dagen dolf de spade die dichtgeworpen ruimten open. God vertrouwde dit gedenkstuk der eerste eeuwen aan de arme en nederige Dominicanen van Ierland, aan de kinderen van den stam, die zooveel heeft geleden, wiens geloof geen vervolging kon verdelgen, maar ook geen berouw der staats. macht in volle mate beloont.’2) Wij bezoeken St. Andreas, San Pietro in Vincoli, St. Dominicus en Sixtus, San Onofrio, Sta Sabina, San Alessio, het prioraat van Malta; maar te vluchtig om er in latere jaren niet weer te keeren. 1) Schetsen en Beelden, De Tijd, 8 Oct. 1869. 2) M. en B. III, 167, en omstandiger in De Tijd, 6 Mei 1869. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 335 Wij bezoeken St. Prisca. ‘Op de oostelijke helling van den heuvel, tegenover de plek waar de tempel van Diana, het middenpunt der Latijnsche confederatie uit de dagen van Servius Tullius zich verhief, vindt gij de kerk en de woning van St. Prisca. Daar ontving de heilige uit Petrus' handen den doop, daar kan nog in onze dagen de bezoeker de doopvont bewonderen, aan welke de overlevering den naam van den grooten Apostel verbindt.’ Wij bezoeken St. Agnes. ‘Buiten de muren van Rome aan de Via Nomentana ligt de aloude baziliek van St. Agnes. Een bezoek aldaar van Pius IX, den 24en April 1854, is historisch gebleven. De vloer der bovenzaal, waar Z.H. zich met verschillende andere personen bevond, stortte eensklaps in. In de verwarring, scheen éene gedachte allen bijgebleven, éene gedachte die zich lucht gaf in de luide vraag: Waar is de Heilige Vader? Midden tusschen het opdwarrelend stof stond de Paus op een hangend gebleven gedeelte der zoldering rustig en met lachend gelaat. Geen der aanwezigen was gekwetst. ‘Ter herinnering aan dit treffend feit en ter dankbetuiging aan de onmiskenbare bescherming Gods liet Pius de merkwaardige baziliek van St. Agnes, geheel op eigen kosten, herstellen. Men kan het hier, evenals bij de meeste openbare werken onder dit Pausschap te Rome uitgevoerd, slechts betreuren, dat geen Michel Angelo of geen Rafaël den Paus bij zijne heerlijke en grootsche plannen waardig ter zijde stond. Ontelbaar is het getal kerken, door Pius hersteld, vele zijn de gedenkteekenen, door hem opgericht, groot zijn de sommen op kwistige wijze daaraan ten koste gelegd, maar, jammer, nergens is de man verschenen, die, een verheven kunstenaar, den Paus begreep. In de zaal beneden, die, waar het onheil plaats vond, heeft men een frescoschildering aangebracht, die op meer natuurlijke dan schoone wijze het feit in de gedachtenis terugroept’.1) Wij bezoeken de Musea van 't Vaticaan. Doch slechts een enkelen keer, om op de pinacotheek ‘de verloving van St. Katarina’ te bestudeeren. Schaepman blijft er lang zijn blikken op scherpen, en zoo fijn als het stukje zelf geeft hij zijn oordeel: ‘In de wereld der heiligen kan men verschijningen bewonderen, wier geheele wezen een begaafd bekeerling, F. Daumer, 1) M. en B. III, 36-37. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 336 met ééne uitdrukking aangeeft, als hij ze schöne Seelen noemt. Vlekkelooze, heilige schoonheid is haar karakteristiek merkteeken. In de wateren des doopsels is hare ziel van de smetten der erfzonde gewasschen, en het is, als had zij van toen af leeren vergeten, dat de zonde eene mogelijkheid is. Zij leven in het warme, onbewolkte zonnelicht der goddelijke genade. Stormen gaan langs haar heen, maar beroeren ze niet. Als sneeuwklokjes midden op de van wilde wingerd omkranste puinen staan zij daar, toenemend in schoonheid door elken zonnestraal, door elken dauwdrop, door eigen teèrheid voor alle regenvlagen beschut. Alles bestaat voor haar door en met God. De vogelen zingen voor haar verstaanbare kantieken, den goeden God ter eere, hoorbaar fluisteren haar de planten en bloemen toe van de heerlijkheid des Ongezienen. Leven is liefde - ziedaar alles. ‘Wanneer zulk eene verschijning, zulk een persoon het penseel ter hand neemt dan schildert hij geknield, dat is dat schilderen zelf een onafgebroken gebed. ‘Dan stralen de oogen van begeestering of vloeien over van tranen, naarmate de heerlijkheid van Thabor of het lijden van Golgotha het onderwerp uitmaakt. En dan heete de mensch Fra Giovanni da Fiesole, - de bewondering van tijdgenoot en nakomeling noemt den schilder: il beato Fra Angelico. ‘Fra Angelico is de meester, die de Madonna van het Vatikaan schilderde. Meer valt er van dit stukje niet te zeggen.’1) LXXII. Ter gedachtenis van L. Schneider. Wij bezoeken ook met Schaepman het wereldsche Rome. Want ook hij wandelt zoo goed als elken dag naar den Pincio. Aanvankelijk deed hij dat met beeldhouwer Schneider. Deze was 1) In een brief aan Van Heukelum (10 Oct. '69) luidt het: ‘Ik denk in een der volgende schetsen het kapelletjen van St. Laurentius in het Vatikaan, door Fiesole, te beschrijven. Dan zult gij zien dat ik nooit een klassieker word’. Die schets heeft Schaepman niet gegeven. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 337 na Darauni een der eersten te Rome op wie Schaepman zijn vriendschap vestigen kon. Schneider was toen te Rome om mozaïeken te teekenen voor de Aachener Dom. ‘Roomsch is hij nog niet, houdt evenwel veel van Rome. Maar of het met hem nog niet zoover is gekomen, dat de kunst seine Religion ist, durf ik niet met een volmondig neen te beantwoorden. God geve 't beter.’1) Toch hield Schaepman veel van hem. En 't speet hem diep, dat Schneider met Nieuwjaar '69 al heenmoest om zijn studiën te Ravenna voort te zetten. De betrekkingen werden verder in 't leven bijgehouden. Later werkte Schneider met Schaepman's Utrechtschen maat Mengelberg aan de bronsdeuren van den Keulschen Dom.2) Nu naar den Pincio dus. 't Is ochtend ditmaal. ‘Verrassend is het gezicht.... Voor ons ligt St. Pieter met het Vatikaan en Monte Mario; rechts de porta del Popolo en verder de groene glooiingen der villa Borghese; links bijna de geheele stad, 't geheele Rome. Nog is alles rust, nog hangen grauwpaarse nevelen om de toppen der bergen, nog is de koepel van St. Pieter dof en glansloos, nog golft geen stroom van licht over de geheele stad. Om ons is alles even rustig en stil. Zacht wuiven de palmen, vriendelijk geuren ons de half geopende rozen, de zich los-buigende leliën het welkom toe. De platanen, de acaciaas met hun puntige, kantig gevormde bladeren, de donkere pijnboomen, de fijnere densoorten met haar zacht grijs-groen glinsteren nog in de vochtige frischheid van den morgen.... Ook voor uitnemend gezelschap, dat niet in weerspraak zal zijn met de heerlijke natuur, is hier voldoende gezorgd, Onder de twee- of drie-en-zestig bustes van Italië's groote mannen vindt gij er genoeg, wier geestvolle samenspraak.... u lang boeien zal. Naar de starre krijgslieden, naar Pompejus of Andrea Doria, naar Cesar of Marc-Antonio Colonna, wier borstbeeld de irenische natuur met rozen overschaduwt, behoeft gij niet te luisteren. Ook geloof ik gaarne dat gij Tacitus en Muratori liever in uw boekvertrek noodigt. Maar Pythagoras en Plinius, Galilei en Volta zullen u opvoeren tot de kennis der natuur. Wie u echter trekken, zijn de schilders. Daar hebt gij Giotto en 1) Uit een brief aan Van Heukelum, 26 Jan. '69. 2) L. Pastor, Aug. Reichensperger, II, 363, in nota. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 338 Bellini, Salvator Rosa, Giulio Romano, Correggio en Titiaan.’ Langer staat Schaepman stil bij Michel Angelo en Rafaël, en ook, natuurlijk, bij zijn dichters: bij Dante, Petrarca, Ariosto, bij Boccacio, die niet volstrekt in een Pincio-stemming wordt begroet. Na 's dichters vers: ‘Schoon hij zijn tijd den spiegel durfde geven’ gaat immers priester Schaepman voort: ‘Wij kunnen de vrees niet afleggen, dat hij zelf zoo dikwijls heeft gezien in dien spiegel, dat hij geheel gelijk werd aan zijn tijd, wien de zedelijkheid wel ontvloden was. Die dikke, vleezige kop met de hangende wangen en de kleine, onder zware wenkbrauwen verscholen oogen, trekt ons niet. De lauwerkrans spant niet om die slapen, gij kondt hem even goed om den kop hangen van een gemesten satyr of van den “Siléne abruti” der Vatikaansche galerij (nuovo Brachio). Ik gevoel altijd veel lust om den auteur van den Decamerone, den Vitellius der Literatuur te heeten’. Dan langs Horatius en Virgilius voorbij den morgentocht geeindigd. Maar 's avonds is het een heel andere dan deze meditatie-Pincio. ‘'t Zijn ongeveer nog twee uren vóor zonsondergang. De hitte van den dag is gevallen, een frisch tochtje speelt door de lucht en verdrijft de drukkende atmosfeer. Wij staan weer op den Monte Pincio... maar! Geen prettig praten meer, geen schertsen, geen gefluister - geen dwepen meer met uw dichters en schilders en wijsgeeren; bedenkt dat de Monte Pincio is de uitspanningsplaats van het Romeinsche volk, de salon in de open lucht, waar Rome haar vrienden en vreemde gasten in bonte mengeling ontvangt. De “passeggiata”, de wandelrit is begonnen. Van de piazza di Spagna af, langs Trinita de Monti en het paleis der Fransche schilder-akademie, stijgt een lange rij koetsen den heuvel op. Gij vindt er van iederen vorm, van ieder gehalte. Het rijk met blazoenen beschilderd rijtuig van den Romeinschen prins stapt slechts weinige schreden voor den met éen paard bespannen huurwagen, waarin drie Transteverijnen het hun toekomend deel van den koelen zefir en den prettigen rit genieten. Ook in een huurrijtuig, maar van fijner smaak en door twee prachtige paar- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 339 den getrokken, verorbert de Engelschman de schoonheden van een zuiver avonduur. De geest der “critique volage éphémère” flaneert hier rond, belichaamd in een Parijzer dandy. Hij maakt studiën op het Romeinsche volkskarakter. Zijne wapenen zijn: zijn lorgnet, de glimlach, die fijn en geestig tusschen de twee dunne naalden zijner knevels balanceert, en de lingua Toscana, die geen Romeinsche mond ooit zoo deerlijk heeft misvormd. Vanwaar toch de onzalige manie, die van elken toerist een kunstkenner of een wetenschappelijk reiziger maakt? Een toerist zou met volle teugen de schoonheid van natuur en kunst indrinken, met warm en kloppend hart het volk omvatten, dat hem de gastvrijheid schenkt, hij zou een helder oog hebben voor al wat er heerlijk en goeds te vinden is. Een blijde groep, hier of daar ontmoet, een teekenachtig gezegde uit den mond des volks opgevangen, een edele daad uit den wirwar van het dagelijksch leven opgedischt; ziedaar de baken, die hem zouden dienen bij het verzamelen zijner reis-indrukken. Maar neen, wij maken studiën, wij hebben geen hart meer, wij behielden slechts een weinig esprit. Als ware het wanstaltige het schoone, beginnen wij met alle gebreken in een kunstwerk, alle onregelmatigheden in een natuur-tooneel, alle gebreken, in een volk op te sommen, om een bewijs te geven van ons levend gevoel voor het schoone en goede. Onze methode is als die der Tübinger school, negatief genoeg om doodelijk te zijn. Even als er onder de handen der wetenschap van den door God geschapen en verlosten mensch niets overbleef als een natuurproduct, langs verschillende trappen van het slijm-dier af tot aap en aap-mensch ontwikkeld, zoo blijft er als gewoon resultaat dier studiën van Rafaël niets als een gewoon schilder met wat minder gebreken, van de Italiaansche natuur, een helder landschap met weinig wolken; en zoo wordt de individualiteit van een volkskarakter gevonden in de meerdere of mindere ondeugden, die dat volk bezit. Is het noodzakelijk, dat het zoo zij? Ware het niet beter een volk lief te hebben, voor men begon er studiën op te maken?.... Wij zijn verder voortgewandeld en houden even stand bij eene der fonteinen. Midden in den kom heeft men een marmeren groep geplaatst: de moeder van Mozes, gebogen over 't biezen korfjen, dat haar kind bevat. Langs de obelisk van Aurelianus, door Pius VII hier opge- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 340 richt, verder gaande, breken wij snel door de slechts even gapende rij der zich staâg opvolgende rijtuigen. Over de borstwering, die hier den Monte Pincio afsluit, leunend, genieten wij een oogenblik het gezicht op de villa Borghese. De hooge pijnboomen, de breede steeneiken wuiven ons een frissche koelte toe. Het glooiend terrein voor ons klimt langzaam tot heuvelen op, door schilderachtige ravijnen gescheiden. Door het donkere groen schitteren de witte muren van verschillende gebouwen der villa. Hoor, daar golven van de andere zijde de malsche tonen der Italiaansche muziek ons toe. Op het open plein van het bovenste terras om den hoogen palmboom geschaard, staat een der militaire muziekkorpsen. Wat grillige mozaïek van allerlei natiën en standen biedt ons de menigte aan, hier wandelende, staande of op de rondom geplaatste stoelen en banken neergezeten. Daar hebt ge den Romeinschen burger, dien de nivelleerende mode onkenbaar zou maken, zoo het tintelend zwarte oog en de bruine gelaatskleur hem niet verried. Daar zwerven zouaven en gendarmen, abati en kunstenaars dooreen. Aan het portier van een der stilstaande rijtuigen heeft de garde-noble in zijn blauwen engsluitenden wapenrok post gevat, terwijl een Oosterling in zijn wijden burnus, droomend tegen een der pijnboomen leunt, ginds een blonde zoon van het Noorden met klimmende belangstelling het levendig tooneel beschouwende. Op den donkeren achtergrond der woelende massa komen de frissche, lachende kostumen van Trastevere, Albano en de Campagne helder uit. Plaats u (nogmaals) met mij aan de voorzijde van het terras en geniet een oogenblik lang het heerlijk schouwspel. Recht voor u en aan uwe linkerhand ligt geheel Rome. Onmiddellijk beneden u ligt de Piazza del Popolo, dat sierlijk, langwerpig ronde plein tusschen den Monte Pincio en het Tiberstrand gevat. De zon is bijna verdwenen, maar helder en klaar is nog de lucht; geen schaduw, geen schemering. Daar ontdekt ge, ver aan het uiterste punt der stad, aan uwe linkerhand, den ouden toren, de koepels en de obelisk van S. Maria Maggiore, terwijl de zuil van het forum Trajani zich helder en scherp afteekent op het donkere blauw. De toren van Nero, de zware massa van het Quirinaal trekken uw blikken, maar niet lang genoeg om hen niet liever te werpen op de bonte wemeling van koepels en torens, waartusschen de grillige vormen van de naald der Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 341 Sapienza, het zware in zijn metalen bekleeding schitterende dak van het Pantheon als uw gidsen zijn. Slechts even zichtbaar is de Palatijnsche heuvel; de kerk van Ara Coeli, de paleizen van het kapitool, beletten het vergezicht en onttrekken het Colosseum aan ons oog. Verder de lijn volgend door S. Carlo de Catinari, het paleis Farnese, de groene tuinen van het paleis Corsini en de hoogten van den Janiculus aangegeven, staren wij eindelijk op de wondere groep door het kasteel San Angelo, St. Pieter en Monte Mario gevormd. Hoog schittert het bronzen beeld van S. Michaël op de Engelen-burgt, een voortdurend prediker der goddelijke erbarming, zooals Gregorius de Groote hem zag, toen de pest in 590 Rome teisterde en de Paus, aan het hoofd der biddende scharen, de Tiber-brug overtrok. Maar reusachtig hoog boven alles staat de koepel van Sint Pieter, nu waarlijk de Bruid, de Koningin in gouden feestgewaad. De blauwe lucht met zachte, purperen tinten overgoten, het laatste goud der zon, terugstralend, overstelpt den majestueuzen bouw, die op geheel Rome nederziet, kalm en ernstig, beheerschend, beschermend en verheffend. De lange rij der Vatikaansche paleizen zinkt weg bij die grootheid. Bij het zien van St. Pieter gevoelt gij, dat ge in Rome zijt, want alleen de hoogste kracht door de reinste schoonheid geadeld, brengt een bewustzijn voort als nu geheel uw ziel vervult. Of op den Monte-Pincio alles schoon is? Of alles er kunstliefde en schoonheidszin en echte beschaving ademt? Of er geen enkele krassen op dat spiegelglad te vinden zijn? Zeker, er zijn slechtgesnoeide struiken, en niet zeer ideaal bewerkte bustes; zie bij voorbeeld de grove trekken van Marius eens aan. Maar zoo gij verder antwoord verlangt blijf ik het liever schuldig. Niet omdat ik u zou moeten verhalen, dat gij ook dikwijls een kloosterling in witte, bruine of zwarte pij op den Pincio zult ontmoeten. 't Zou al zeer onvrijzinnig zijn den armen broeder, die in de cel over zijn folioos lag gebogen, of aan het ziekbed waakte en diende een enkel tochtjen frissche lucht te ontzeggen. Wilt gij toch weten wat het is? Welnu, zie eens, hoevele van die bustes daar staan met een merkbaar herstelden... neus. Daar hebt ge de jongens - het volk is overal hetzelfde - in Italië niets beter dan bij ons. Weet gij wie de daders dezer misvorming zijn? In het jaar van vrijheid en licht 1848-49 werd deze straatjongensstreek door de rood-gekielde helden van den Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 342 held van Mentana, van den ridderlijken degen der Italiaansche eenheid gepleegd. Zóó - en reeds ziet ge rond naar de voornaamste gekwetsten, en half mompelt gij reeds: “'t Is dolheid ja, maar dolheid vol methode”, want op het einde meent gij te bemerken, dat alleen de “Volkshaters” als Andrea Doria enz. geschonden zijn. Maar op eenmaal erkent gij onder de smadelijk misvormden, Dante, Dante, “de zanger van het één Italië”. Wat blijft nu over? Arme vrijheid, die de honden van Alaric en de reîtres van Bourbon weer uit hun graven oproept en tot profeten der Paradijs-eeuw maakt! 't Was beter geweest, zoo ik het antwoord was schuldig gebleven’.1) LXXIII. Aan het Rome van 1869. Vroeg in den morgen ging Schaepman veelal eens langs de Piazza Navona; die lag trouwens dicht bij zijn huis. 't Was de groenmarkt van Rome. Hij zelf kocht er zijn granaatappels, zijn ‘fromaggi de cavalti’, zijn druiven, zijn limonade, zijn ‘in olie gebakken artisjokken of walmende kastanjes’.2) ‘Den geheelen voormiddag door was het er vol beweging en gewoel. Ieder was bezig, de stevige bergbewoonster achter haar hooggevulde korven met haar donkergele trekken, die zoo scherp afsteken tegen den witten hoofddoek, de vlugge jongen met zijn olijven, de Transteveraan met zijn manden vol cinaasappelen en citroenen, allen schreeuwden, gilden en krijschten door een. Wat schalde in de laatste dagen het acqua fresca hoog door de lucht’. En nu wou men de Piazza Navona moderniseeren en ze niet langer laten de groenmarkt van Rome. ‘Meer en meer verdwijnen dagelijks de eigenaardigheden van verschillende steden, ja van verschillende volken; wereldburger te zijn is fraaier titel geworden dan die van oprecht Amsterdammer of zuiver Nederlander. Individueele kleingeestigheid mag men behouden, nationale eigenaardigheden moet men ver- 1) De Tijd, 14 Sept. '69. 2) De Tijd, 16 Oct. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 343 loochenen. In de plaats van het vaderland treedt de wereld, en van de maatschappij de chaos. ‘(In alle steden die zichzelf eerbiedigen) overal rechtlijnige straten, overal gepleisterde gevels, overal éen smaak, éen wansmaak, éen leelijkheidszin. Ja, de natuur, de atmosfeer laat zich nog niet dwingen door onze gelijkheids-vrienden; nog blijft de hemel van Florence blauwer en helderder dan die van de noordsche hoofdsteden; maar kon men eens!’ En dan even wat gekuierd in de Romeinsche volkswijken van de jaren 1860-'70. ‘Zoo te flaneeren, rustig, met open oog en open gemoed, inderdaad het is een genot, al schijnt het ons, Hollanders, vreemd. Rustig flaneeren is het ook eigenlijk niet, wanneer gij ten minste meent, dat uw omgeving die rust bewerken of bevorderen zal. Deze bekommert zich weinig om uw rustigen tocht. De vetturino zal den stap van zijn paard niet doen vertragen; hij zal zijn rijtuig geen stroobreed doen wijken; strijkelings schuurt zijn rad langs uw kleederen; hij is rustig daarboven op zijn bok, blijft gij het ook en toon dat ge een noorsche flegma en rappe leden bezit. Wijk echter geen voet te ver, want, zoo ge verder terugtreedt, dan zal een van den anderen kant aanrollende ezelwagen uw rug bedreigen. Waan ook niet, dat er menschenlevens in gevaar zijn, als gij op eenmaal een paard, bij wijze van knieval, op zijn voorpooten ziet storten; drie slagen zweept de voerman om het bezielde rif en de rossinante sprong reeds op en draafde verder’. Toch hebben de straten van Rome haar schoonheid, ‘met dat schoon is het, om een vrij onaardige en misschien zeer hinderlijke vergelijking te gebruiken, als met dat van den Torso in de galerij van het Vatikaan. Dat reusachtig blok marmer toont u op het eerste gezicht slechts een vrij verminkt gedeelte van een zittend mannenfiguur. Het hoofd, de hals, een gedeelte der borst, de armen, de beenen van boven de knie af ontbreken. Toch verplicht u uw geleider om er bij stil te staan: Michel-Angelo, de groote meester, Winckelmann, de uitnemende kenner, hebben het een der schoonste beeldwerken der oudheid genoemd. Nochtans is het marmer bijna grijs; in plaats van schoone lijnen ziet gij niets dan ruwe krassen; wrijf er uw hand eens over, de oppervlakte is schurend en hard als die van slecht gehouwen graniet. Maar zie eens nauwlettend toe, lang en met scherpen blik, weeg Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 344 die verhoudingen eens met uw cog en meet die lijnen: de krassen vergaan, de aderen zwellen weer van het warme bloed, de spieren spannen zich met de spankracht van een reus, zelfs de zenuwen trillen. Neen - over al die realistische kracht ligt een sluier van eeuwige, onsterfelijke schoonheid; vol en machtig golft de koninklijke adem door de majestueuze borst; 't is Herkules, maar Herkules opgenomen in de rij der goden. ‘Zóó is het met den Romeinschen bodem. Wanneer gij de stad als uit de vogelvlucht beschouwt of een blik werpt op de kaart, dan schrikt gij terug voor dat nooit te ontwarren net van allerlei straten, stegen en pleinen. Dadelijk reeds moet de gedachte bij u oprijzen, dat gij hier niet te doen hebt met een stad, die haar ouderdom nog bij jaren telt; over deze zijn eeuwen heengegaan. Deze straten zijn niet aangelegd met het oog op rechte lijnen of parallelogrammen; noch naar de voorschriften van schoonheidspolicie of strategische wetten, als te Parijs. ‘Daar heeft men een bocht gemaakt om een monument te eerbiedigen; ginds een kerkje ten wille een zevenhoekig pleintje geschapen; elders staat nog de vestingtoren, door een Corsini of een Colonna opgebouwd; hier overhuift u de portikus van Octavia; daar weer - leun eens over dat ijzeren hek - een uitgestrekt plein met gebroken zuilen en nog halve kolommen dragende bazementen ligt voor u, 't is het forum van Trajanus. ‘Daar wilt gij een zijstraat inslaan, groote hemel! gij strompelt over een blok marmer, den gesandaalden en sierlijk met banden omstrikten voet van den Colossus. Een geschikt middel, bromt ge, om een rijtuig te doen kantelen. Geloof het niet. Iedereen kent de Via del pie di marmo - en is het geen aardig tooneeltje? Daar zet zich een arme kampagnole op dat marmerstuk en deelt er met haren krulkop van een bambino de glanzende sneê watermeloen. ‘De geschiedenis spreekt uit de verwarring, en de poëzie van het leven der oudere geslachten treedt in duizend grillige vormen voor uw oog. Och, laten wij onze steden bouwen naar den zin onzer van kunst- en schoonheidszin blakende bestuurderen, laten onze straten rechthoekig zijn en rechtlijnig, zoodat wij telkens meer en beter in den reglementairen uniform uitgedost verschijnen; maar laat Rome Rome blijven, de stad der geschiedenis en der poëzie, des geloofs en der liefde! ‘Er is echter waarachtige schoonheid in dit alles. Let eens Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 345 even op het stadsgezichtje, dat die steeg u aanbiedt. Schuins voor u ligt een oud grijs gebouw, uit vierkante blokken opgetrokken. 't Is drie verdiepingen hoog met een eenigzins spits toeloopende gevel. Een groene luifel overhuift de deur, waarop de zware ijzeren kloppers zichtbaar zijn; in het groen der afloopende slingers bedolven, naar de eerste verdieping. Aan den hoek hebt gij 't madonna-beeld, waarvoor een in lelievorm gesmede ijzeren stang de lantaarns draagt. Op den rand van een smal balkon kirren de duiven. Voor het punt, waar gij u bevindt, sluit dit huis den gezichteinder af, - en, ware het niet om den blauwen hemel daar boven en de scherpe slagschaduwen, door het heldere licht veroorzaakt, gij zoudt wanen in een oud stadje aan den Rijn te staan. ‘Hoor, daar klingelt een bel, daar klinken heldere kinderstemmen, die het ‘Pange lingua’ zingen. Aan den hoek der straat verschijnen eenige in 't wit gekleede koorknapen met kruis en altaar-bel. Van een tiental anderen, die flambouwen dragen, omringd, nadert de priester, die van een zieke terugkeert. Onder een breeden zonnescherm van witte zijde met gouden franje, door zijn begeleider gehouden, draagt hij het Allerheiligste Sacrament des Altaars. Een groote menigte uit alle rangen en standen volgt hem, de mannen blootshoofds, de vrouwen met sluiers of vierkant geplooide doeken. Alle beweging houdt op; de drukste rijtuigen staan stil, even goed als de sukkelende ezelwagen, en ieder buigt zich neder. De processie begeeft zich naar de kleine, tusschen huizen verscholen kerk, om ons Heer naar het Altaar terug te voeren. ‘'t Kerkje, waarin wij, bij de menigte ons aansluitend, binnen treden, heeft niets wat u boeit. Om het kruisbeeld of om het beeld der Madonna hangen aan roode en blauwe linten de zilveren harten met P.G.1) geteekend, de geliefkoosde ex-votoos der Romeinsche geloovigen. Na het zingen van het ‘Tantum ergo’ geeft de priester den zegen met het Allerheiligste; de aflaat, aan zijne vrome begeleiders verleend, wordt afgekondigd, en vóór de kerk te verlaten, herhalen al de geloovigen het door den priester voorgesproken gebed. ‘Geloofd zij Jezus Christus in het Allerheiligste Sacrament’.2) 1) Pro Gratia (accepta). 2) De Tijd, 30 Oct. '69, Schetsen en Beelden; Langs Straten en Pleinen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 346 ‘En nu, waarheen? Wij herinneren ons de vaderlijke les: ‘wandelende altijd een pas of tien vooruit te kijken, om de morsige plekken te vermijden en nergens tegen aan te loopen’. ‘Voor deze gedragslijn zijt gij nergens ter wereld dankbaarder dan op Romeinschen bodem. Vuilheid is een der karakteristieke teekenen van de straten der oude keizersstad, de grauwe steenen zijn zelden vrij van het modderig kleefsel, dat ze overdekt. Trottoirs zijn eene schier onbekende weelde, de smalle, met klinkers geplaveide strookjes, die enkele straten omzoomen, verdienen dien naam niet. ‘Hoe zijn er dan geen straatvegers te Rome? Zeker, dit nuttig en verdienstelijk gilde heeft ook hier zijne leden, al wordt u hun bestaan door geen berijmden Nieuwjaarswensch kenbaar. Daar staan ze met bezem, schop en kar... Overdrijving en werkelijkheid vallen hier ineen: gij hebt slechts een kopie te maken en gij bezit een gechargeerde teekening. Om een kar, die slechts één stoot noodig heeft om uit elkander te vallen en door duizend reten het ingeworpen vuil doet heenvallen, staan 5 of 6 mannen met of zonder zekeren geranden pet. Werken? - Ja, zij arbeiden, maar ik beschrijf u niet hoe. De overtuiging, dat zij een Danaïdenarbeid verrichten, spreekt uit al hunne bewegingen, en het stoïcijnsch ‘far niente’ is hun in het leven overgegane leenspreuk. ‘De groote straatveger van Rome is de in gudsende stroomen neêrplassende regen, die de straten in hooggezwollen beken verandert en alle vuilnis meevoert. Als de laatste droppelen zijn gevallen volgt een frissche, verkwikkende Tramontana (noordewind) en een oogenblik lang zijn de straten helder en droog. ‘Evenwel is de vuilheid niet het uitnemend kenteeken der Romeinsche straten. De huizen, die ze begrenzen, zijn niet de levenlooze wanden, die deze buis insluiten; er bestaat een levensverkeer tusschen de straat en de woning, dat geheel eigenaardig is. ‘Zonderling, de hooge, statige paleizen, meest in ernstigen, zwaren stijl opgetrokken, schijnen zoo weinig in het leven en drijven der jongere geslachten te deelen. De met den beganen bodem gelijkvloersche verdiepingen schijnen onbewoond; ramen of vensters ziet ge niet of zeer zelden en dan nog zwaar getralied; slechts breede vouwdeuren, nu in den vroegen morgen hermetisch gesloten. Leven kan er in deze straten zijn, beweging, drukte van voorbijgangers; maar, meent gij, geen prettige, opgewekte levendigheid, die zich aan alles mededeelt, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 347 ‘Gij vergist u. De vouwdeuren gaan open, en wat gij half als onbewoonde souterrains hebt aangezien, blijken nu winkels van allerlei soort, koffijhuizen enz. te zijn. De meer gezeten handelaar komt van zijne in een andere stadswijk gelegen woning en sluit de zware sloten van zijn magazijn op. Reeds heeft de caffetiere boven zijn ingang het zeil uitgespannen, dat zijn bezoekers voor de middagzonnestralen beschutten zal; reeds hebben gevlochten netten de plaats der zware deuren ingenomen. Schuifkasten ziet gij in de deuropeningen rollen, zoodat de breede toegang tot een gewone deur, door een paar vitrines geflankeerd, wordt vernauwd. Spoedig zijn ook de grauwe muren met allerlei uitstallingen behangen en bekleed; roode, blauwe, effen- en veelkleurige gordels, tapijten, haren dekens, wapperen in bonte verscheidenheid boven en naast de deuren; purperkleurige kardinaals-baretten hangt de hoedenmaker uit, terwijl zijn buurman de rieten bezems uitsteekt. ‘Hoe veranderd is alles! Aan het groene tafeltje voor het koffijhuis nuttigen een paar fabrieksarbeidsters haar ontbijt en doopen het harde brood in den geurigen ‘mischio’, een mengsel van chocolade en koffij. Voor de deur van den zadelmaker zit de leerjongen met het paard op zijn krukje en stikt aan een muilezeltuig, de groentenverkooper stalt zijn waren en cascade uit, en de oude bruine matrone neemt haar zetel tusschen het groen en de vruchten in, terwijl zij een groet wisselt met den kommenij-man, die zijn kazen en olie-soorten reeds heeft ten toon gesteld. ‘Als waar het tooneel nog niet woelig genoeg, daar naderen van de andere zijde der straat een twintigtal geiten, door een ouden herder, harig van kleedij en voorkomen als zijn kudde, voortgedreven. Deze voorzien Rome van melk, straks zult gij tien of vijftien dergelijke kudden het plein bij de brug San Angelo zien bevolken. ‘Maar wilt gij volle leven zien, kom dan met mij naar het plein van het Pantheon, De prachtige tempel, vroeger van thermen en renbanen omringd, maar toch de ruimte van het Campo Marzio beheerschende, ligt nu ingevat tusschen gebouwen en straatjes. Toch verkleint, verplettert de reusachtige portiek het geheele plein. Bij het eerste gezicht gelooft gij niet dat meer dan een vijftigtal menschen zich op deze piazza in wier midden zich nog een fontein bevindt, door een Egyptische obelisk be- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 348 kroond, kunnen bewegen. Er zijn echter vier limonade-huizen; er staan karren; gij vindt er de lichte tweewielige wagentjes der landbouwers. Hoor, - schel en hel schettert de muziek, - op een der uiteinden van een ruimen reiswagen staat een man, die den stroom zijner welsprekendheid onder de hevigste gebaren over de menigte uitgiet. Voor hem ziet gij twee doodshoofden, maar met volledige, glanzende gebitten; daartusschen staan kleine fleschjes... Welk een god moet hij zijn voor de kampagnolen! Hoe gespannen staan die harde, gebronsde trekken; hoe teekenen zich bewondering... en vertrouwen op die aangezichten, anders zoo bewegelijk, nu star. Geen woord, geen enkel lachje zijner welsprekendheid gaat verloren, maar - en ziehier de achterdocht van den zuiderling in het leven - deze redenaar kan uren lang spreken, vóor éen dier onnoozelen de bajokken uit zijn zak haalt, om het wondermiddel te betalen of zich op het gevreesde bankje plaatst en zijn gefolterd gebit aan de stalen tang van den meester vertrouwt. ‘Ook heeft hij een mededinger, minder verheven - deze staat op den beganen grond - maar even aantrekkelijk en meer genaakbaar dan hij; de kracht van dezen ligt niet zoozeer in zijn welsprekendheid als in zijn proeven. De uitvinder van het onfeilbaar middel om het stompste mes te scherpen is bij voorkeur empirist. Herhaalde malen trekt hij 't een of 't ander lemmer door zijn poeder heen en snijdt met bliksemsnelheid door het dunne vliegende papier. Bij hem zijn de koopers de bedrogenen. Door het woelen, suizen, schreeuwen en schateren heen klatert de heldere fontein en zingt in haar zacht gemurmel het oude lied: De wereld wil bedrogen zijn, Zij worde dan bedrogen! ‘Verlangt gij nog een motief voor een rustiger stadsgezicht? Wanneer gij, van het forum Trajani komend, de via Alessandrina inslaat, zult gij aan den hoek van een der zijstraten een ruïne bemerken. Half in den grond bedolven verheffen zich daar twee kolommen met keurig gebeitelde kapiteelen. De rijk gebeeldhouwde fries is half verwoest, het geheel is grijs en somber van toon, terwijl enkele lichtstrepen het oude marmer verraden. Op een brok muur, dat zich boven de kroonlijst verheft, ziet gij nog een reliëf: Minerva met speer, helm en schild. ‘Deze ruïne is bewoond. Voor den nauwen ingang wentelt Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 349 zich een bambino, half in Paradijs-kleêren, door het zand. Boven een getralied venstergat ziet gij een duidelijk leesbaar opschrift: Forno antico di pane bianco: Oude wittebroodsbakkerij. ‘Het is soms moeielijk de poëzie der ruinen te lezen!1) ‘De poëzie der ruïnen, - ziedaar de groote aantrekkingskracht der romeinsche straten en pleinen verklaard. Op elk gemoed maakt een ruïne indruk. Men behoeft geen geschiedkenner of geen dichter te zijn om een glans van schoonheid om die verbrokkelde muren te zien nêerdalen; de fantazie bevolkt, zonder veel moeite, dat alles met scheppingen, als geen enkel reliëf der oudheid doet kennen. Tusschen de grijze muren, onder de trotsche gewelven laat het volk zijn spoken rond dolen; de Madonna, ter bescherming daar opgehangen, brengt op echt schilderachtige wijze breking en speling in de vlakke, grauwe massa. Maar bij het heldere zonnelicht, dat de duistere hoeken der ruïne van klaarheid doet tintelen, denkt geen enkele dier jonge Romeintjes aan de booze geesten. Hoog en schel klinkt hun luidruchtig geschreeuw onder de bogen van den tempel des vredes, en de schuwe hagedissen schrikken op en dwalen als een verglimmende lichtstraal door de groene klimopblâren heen. Of boven op het terras van den zelfden tempel ziet gij de in het wit gekleede weesknapen, die op en neêr wandelend, tegen de fijne blauwe lucht uitkomen en met de vliegende banden hunner sopranaas werkelijk den indruk van een geestenkoor maken. ‘Doch deze poëzie der ruïnen vindt gij overal. Ten slotte stemmen u al die puinhoopen weemoedig; dood en vergankelijkheid zijn gedachten, die de levensgeesten opwekken; gij verheugt u, als ge 't stof van uw kleederen schudt en weêr midden in de volle, levende natuur de vrije, frissche lucht inademt. Wie dit meenen zou heeft nooit het eigenaardige der ruïnen van Rome gekend. De poëzie die uit de steenklompen u toeklinkt, is werkelijk levende poëzie; de zin die in de reusachtige letteren, door machtiger hand dan de onze over dezen bodem geslingerd, te lezen staat, komt altijd neer op leven en levenskracht. Ik geloof dat dit aan het godsdienstig karakter der puinhoopen ligt. Neemt gij die weg, dan heft gij niet alleen het nieuwe, maar ook het oude Rome op. Zoo lang het leven en de geschiedenis een strijd blijven, waarin slechts een der partijen kan overwinnen, 1) De Tijd, Nov. '69. Schetsen en Beelden, Langs Straten en Pleinen II. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 350 zoo lang zullen ook de getuigen der geweldigste worsteling, die de aarde ooit aanschouwde, getuigen des levens zijn. ‘Zulke gedachten zijn geen vrucht van lang nadenken; zij liggen in de lucht, die men hier inademt. De puinen van Rome hebben wat vele andere missen: de ziel. Bij hen komt de poëzie voort uit hen zelven, de steenen spreken zonder beeldspraak. Maar zij spreken slechts één taal. Ga in deze puinen geen wapenen zoeken tegen Christus en Christendom; laat er geen onvrijheids-liederen in weerklinken; zij zullen stom blijven, geen echo zal antwoorden, die geest leeft er niet. Beproeft gij het toch - mislukken is onvermijdelijk uw bestemming. De trotsche gevaarten zullen slechts onhandige kapstokken zijn, met de tooneelmantels uwer moderne ideeën omhangen.’ Van deze bladzijden waren de drie vierden dagbladkost; maar dagbladkost die, veertig jaar oud, nog niet verduft smaakt, en die, meer dan de meeste boeken uit dien tijd, tot letterkunst is verduurzaamd. Er is Potgieteriaansche stijl in dit krantenwerk. Vul deze bladzijden aan met de diepere kunstbeschouwingen, later in ‘Losse Blaadjes’ neergelegd - en ge hebt veruit het volledigste en gedegenste ‘Rome’, niet enkel uit onze, maar uit om 't even welke Noorderliteratuur,1) Toch in ons Nederlandsch niet het eenige.2) De katholieke 1) Het spreekt van zelf dat ik hier niet op 't oog heb de werken met zuivere wetenschappelijke bedoeling als dat van Pat. Grisar b.v. thans aan het verschijnen. - Hier is enkel sprake van letterkundige vulgarisatie over Rome, zooals b.v. ook de drie Engelsche grooten die gaven: Wiseman, Newman, Manning; en zooals Frankrijk er vele leverde. 2) Men mag niet blijven meenen dat Schaepman de eenige Nederlandsche letterkundige is geweest die te Rome werkte. Het eerste Dietsch boek, buiten onze grenzen, werd te Rome gemaakt: Dirc Potter, die daar woonde in 1411 en 1412 ‘uit hoghe ryck, ghesant om eenre ghewerf in stilre list, daer dackerman niet af en wist’, dichtte daar immers zijn ‘Minnenloep’, en alvorens zijn vier liefdesoorten te berijmen, maakt hij een wandeling langs de oevers van den Tiber. Maar Dirk wist van Rome al niet veel meer te vertellen dan dat zijn oude erotische meesters er hun gekken of slechten praat hadden verkocht, en dat de Romeinen lang niet zoo zuinig en stichtelijk als de Hollanders leefden. Dirk deed voor zijn leven een schrik op van de herrie aldaar. Een oog voor andere schoonheden, dan geboekte, kon men overigens toen van de letteren niet vragen. Ook van den grootsten Nederlander der XVe eeuw, van Erasmus niet, die letterlijk leefde van papier, en die over zijn Roomsche reis niets te lezen gaf van belang dan dat hij ginder in levenden lijve Julius II en tal van Kardinalen had gezien, dat hij van den Paus in persoon ontheffing had gekregen van zijn kloostergeloften en vergunning om als wereldlijk priester te leven, en dat hij toch in 't Vatikaan voor geen goud wilde blijven omdat hem aan 't hof van Engeland méer was beloofd Ook Marnix en Hooft gingen Rome bezoeken, maar op hun Duitsch-protestantsch. Van der Noot schijnt in de jaren 1560 Rome te hebben gezien. Heeft de schelder op de ‘buyckbisschoppen’ zich misschien daar bekeerd? Van meer belang voor de letterkunde was Van Mander's verblijf te Rome. Hij was er in 1576 en 1577, en van hem, zoowel als van elders vernemen wij hoeveel Hollandsche ‘Schildersjonghens’ daar sedert de Renaissance kwamen samenhokken: ‘Brengt van Roomen mede teyckenen sedich, En 't wel schilderen van de stad Venedich’. leeraart hij in zijn Schilderboeck. Uit het 3e hoofdstuk van het 1e deel: ‘het leven der Moderne oft dees tijtsche doorluchtige Italiaansche schilders’ valt op te maken wat al kunstenaars hij ginder leerde kennen. Ook Dr Nicolaas Heinsius, later schrijver van den Vermakelijken Avonturier, die om zijn moord op een slagersknecht tot ‘ban en confiscatie van goederen’ werd veroordeeld, kwam te Rome terecht. Hij wist er binnen te dringen bij de bekende oud-koningin Christina van Zweden. Ook hij werd immers katholiek en alzoo lijfarts der koningin, negen jaar lang, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 351 geleerde Wap gaf twee bundels over zijn ‘Reis naar Rome’ waar hij in 1837 maandenlang verblijf hield, en zoo'n indruk maakte dat hem door een pauselijke bul de titel van Doctor zoolang als Christina uit Zweden geld genoeg trok om Heinsius goed te betalen. Te Rome vond hij gelegenheid om de stof te verzamelen voor zijn vermaarde uitgaven van Virgilius, Ovidius, Claudianus, Silius Italicus en Valerius Flaccus. Van de Merwede was met Heinsius meegegaan. Gezelliger dan in 't paleis van Christina vond hij het bij de Hollandsche schilders over wie hij noteert: ‘Meest alle optreckers... maar meer met de kan als met de meid’. Voor hem moet het comparatief worden omgekeerd. Hij werd gerechtelijk vervolgd om nonnenschenderij en hij zocht een toevlucht in een klooster; vandaar dat men er in Holland een pater van maakte. Twee Hollandsche priesters-dichters zelfs, waren Schaepman te Rome voorgegaan. In 1609 immers kwam Stalpaert van der Wiele te Rome den doctorshoed winnen. De edele Hagenaar was te Orleans advocaat geworden, en in 1606 te Mechelen priester gewijd. Ook hij gaf een ‘Roomsche Reys’, maar 't was enkel een polemische, ‘'t samenspraeksgewijs tusschen Pieter de Reyser ende Abacuk, sijnen broeder.’ Bijna zeker heeft de lieve dichter uit Rome zijn ‘Sinte-Agnes' Bruyloft’ meegebracht, en misschien ook het ‘Vrouwelick Cieraet van Sint-Agnes.’ Niet lang na Stalpaert ging Reyer Anslo naar Rome, om ginder met hel jubeljaar 1650 katholiek te worden. Op reis te Bingen zong hij zijn schoonen afscheidsgroet aan Holland, gelijk Schaepman het later te Freiburg deed. Reyer bleef voorgoed te Rome. In 1651 werd hij secretaris van kardinaal Caponi. Werd hij ook priester? Six van Chandelier ontmoette hem ginder toch ‘in lange kanunnikrokken.’ Zijn meeste poëzie schreef hij te Rome; o.a. zijn gelegenheidsvers: Ey, stuur uw Roomsche dichten, In Nederduytsch, naar 't lieve vaderlandt En zet daardoor heel Neerlandt in de brandt. Of Schaepman dien raad kende? Zeker heeft hij zijn best gedaan om hem op te volgen. Ook onze Vlaamsche dichter Wellekens, die eerst schildersroeping voelde, bracht 11 jaren in Italië door, en daarvan een ruim deel te Rome. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 352 in de wijsbegeerte werd verleend. Zijn boek is grootendeels polemisch, en waar hij Rome beschrijft ziet hij het meer met den blik van een ernstig ontwikkeld man, dan met dien van een smaakvol genieter. Maar buiten en boven zijn objectief belang heeft Schaepman's Rome, dat voor een deel niet meer is, maar dat naar 's Doctors eeuwig vertrouwen herworden zal, waarde als bijdrage voor de studie zijner eigen ontwikkeling. De vrije eenzaamheid in een ver land brengt het diepste van 's menschen ziel naar boven. Wat hij was, wat hij wilde, en wat hij kon zag Schaepman eerst duidelijk hier, in 't licht van de wet der scherpste tegenstelling: hij, de rassige reuzen-Sas, onder 't lichte, luchtige vlindervolkje; hij, de zoon der Nibelungenmarsch, vrijbuiter in 't land der onschatbare ‘horten’. De minder wakkere zintuigen van den collegemaat, zijn oogen en zijn ooren ontwaken thans voorgoed. De boekenman, die vroeger al studeerend en lezend door de Hollandsche landschappen liep, begon te beseffen dat het leven niet in letters moet worden doorleefd. 't Was alsof hem te Rome wachtte het ephphetha van den Heer. Te Rome werd geboren Schaepman's liefde, Schaepman's hartstocht voor het licht, voor de Italiaansche zonnefeesten met goud en azuur, voor de verre vergezichten op de wijde weidsche zee, op de paarse bergen met wit-glinsterende stedenstippen, alles overkoepeld met een onpeilbaar gewelf van lapis lazuli verschietend in een kimmenglijding van smaragd; de passie voor 't blijde, kleurige, fonkelende, stralende, alles overkletsende en overzwalpende licht. Met dat licht in zijn oogen zal hij gaan Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 353 altijd en overal door veel donkerte en veel somberheid in het later leven. Ook zijn oor werd geopend. Ginder eerst vatte hij de genietingen van fijner geluid. De teedere klanken werden vroeger altijd overstemd door de muziek der ontketende elementen. 't Was onder geloei en gebulder van orkanen dat de bezieling hem aangreep. Nu was hij in 't land waar de natuur altijd zomert en altijd zingt, waar de Pifferari's met hun doedelzakken u den zang der Albijnsche bergen brengen, waar de taal zelf muziek is, waar men den strijd voor 't leven niet kent, maar kommerloos zijn dagen cadenceert op 't gewiegel van een dolce far niente. Wel blijft hij vóór alles de vriend van de sferenmuziek, maar voortaan zal hij toonen als 't hem lust dat hij in staat is, aan zachter stemmingen 't woord te verleenen, te voelen de kunst die bidt in Palestrina en dartelt in Rossini. Zijn heele persoonlijkheid overigens ontwikkelde met den dag. Na een duchtige opleiding als de zijne, in en buiten de lessen, was hij thans heel alleen, zonder hulp en raad, ver buiten zijn gewone omgeving, om zijn leven te richten. Zijn werk te Rome getuigt hoe heerlijk hij zijn eigen meester was, en wat een school van zelfstandigheid hij daar hield voor zichzelf. Hoe onafhankelijk hem Rome maakte, zelfs tegenover vrienden-vakmannen als Van Heukelum, getuigen een paar woorden uit zijn brieven: ‘Ik moet u waarschuwen voor éen ding: absolutist kan ik in mijn kunsttheorieën niet langer zijn. Hoe dol Ultramontaan... hoe hartstochtelijk liefhebber van Extreme der absolute beginselen ik in 't algemeen ook moge zijn, zeker is het dat ik, op kunstgebied de schoonheid, en wel de ideale absoluut huldigend, toch niet meer er toe komen kan te zeggen: Daar is de schoonheid allëen - in al 't andere niet. Het woordje alléen geeft hier als bij de fides sola den doorslag. Toch bevind ik mij... in praktijk ook nog het beste thuis onder spitsbogen en kruisgewelven.’1) Wel had hem zijn vriend, om hem zuiver te houden in de Gotische leer, den uitstekenden Rio meegegeven; wel bleef dit werk, waaraan drie en dertig jaar van een edel-rijk leven waren besteed, een schat voor Schaepman, en ‘vond hij, naar eigen woord, veel pret in Rio, die een eminente kenner is’; maar ook 1) Brief aan Van Heukelum, 8 Jan. 1870. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 354 aan dezen had hij zijn schoonheidszin niet verkocht, en heel goed wist de leerling de plaatsen aan te duiden in den meester, waar deze met zijn Gotisch kunstideaal te streng was voor de heidensche elementen in de christelijke Italiaansche kunst. Over al de andere museumgangen kregen we van Schaepman niet zoo dadelijk een relaas. In plaats van zijn jonge kunstervaring aan kritische beoordeeling te wagen, achtte hij het in zijn aesthetischen ernst geraadzamer nota's te nemen, die hij later, aanvankelijk misschien onder toezicht van Van Heukelum, verwerken zal in opstellen voor 't ‘Gildeboek’ en voor ‘De Wachter’. Ook in tal van voordrachten bracht hij later die nota's te pas. Vooral gaf hij ze ten beste in zijn ‘Losse Blaadjes’ (M. en B., 5e d.). Over de kunstwonderen, waaraan hij toch te Rome zijn beste uren wijdde, uit hij zich voorloopig slechts vaag een enkele maal, in den brief aan Van Heukelum, 8 Januari 1870: ‘Wat geweldige kerels zijn die kunstenaars als Rafaël en Michel Angelo geweest! Wat werelden sluiten zij ons open. Dan mijn boezemvriend Francesco Francia, herinnert ge u diens Madonnaas, diens San Stefano? Dan Andrea del Sarto en Correggio en Querchino en Andrea Sorechi! Guido Reni en Carlo Dolce zijn ons te zoet - maar de Caraches - wat stout penseel! Hebt gij ooit mooier fluweel of zij gezien dan van Tiziaan en tevens breeder, flinker bewerking? Fra Bartolomeo, Leonardo da Vinci, en de wonderschoone St. Laurentiuskapel door Fra Angelico in het Vatikaan geschilderd, behoef ik u slechts te noemen.’1) Dat het zelfbewustzijn te Rome door Schaepman aangekweekt, een enkele maal - wel op een minder klassiek terrein - buiten de meet liep, mag 't gebeurtenisje bewijzen, waarvan hij zijn heel leven - God vergeve 't hem - deugd heeft gehad: ‘Men weet wat slag van lieden cicerone's zijn.... Bedervers van alle stil, waar en ernstig genot, òf pedant òf onwetend en dikwijls èn onwetend èn pedant.... Maar... er zijn diplomaten onder hen, menschenkenners van de meest uitgeslapen soort. Ik heb er eens een ontmoet, het was 1) In een brief aan Van Heukelum (10 Oct. 1869) luidt het: ‘Ik denk in een der volgende schetsen het kapelletjen van St. Laurentius in het Vaticaan, door Fiesole, te beschrijven. Dan zult gij zien dat ik nooit een klassieker word.’ Die schets heeft Schaepman niet gegeven. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 355 in de buurt van Michel Angelo's Pieta.1) Aan de tweede zuil links prijkt het gedenkteeken, dat Urbanus VIII voor Mathilde van Toskane liet oprichten. Een groep beschouwers er voor, Engelschen. Verdere beschrijving overbodig. Engelschen die niets dan Engelschen zijn. Bij hen echter een gids dien de duivel in de oogen spookt. Een echte Italiaan, op het goud der barbaren belust en zijn barbaren kennend. Hij toont het monument: ‘Dit is het graf der Pausin Johanna’.... De lady-mother fronst de wenkbrauwen, de misses slaan de oogen neder en de oude heer gaapt nog eens het door Bernini grootsch gebeelde aangezicht aan, dat al de verdorvenheid teekent van Babylon.... En de cicerone grijnslacht over zijn meesterzet, totdat een goed aangekomen oorveeg een andere plooi in zijn trekken brengt’.2) Pas een maand was hij te Rome toen hij te zorgen had voor een 2e uitgave van zijn gedichten. ‘In de “Verzamelde Dichtwerken’ werden opgenomen: De Paus, Vondel, De Pers, Sta. Maria en De Eeuw en haar Koning. - Bij dit laatste voegde Schaepman een tweede voorrede, waarin hij zich verontschuldigt, nu hij Rome en den Paus met zijne lijfelijke oogen mag zien, ‘dezen onwaardigsten lofzang op den waardigsten der helden, als nog eenmaal te zingen’. Hij had er een dertigtal verzen bijgedaan en sommige veranderd. Maar dadelijk geeft hij de belofte van door een tweede Piuslied zijn tekort eerlang aan te vullen: ‘Eene figuur als Pius de IXe is gelukkig rijk en veelzijdig genoeg om twee zangen van dezelfde hand voor den schijn van overtolligheid te behoeden, en eene begeestering op te wekken, die een tweede en beter dichtstuk doet ontstaan.’ De ‘Verzamelde Dichtwerken’ verschenen als nieuwjaarsgave in 1869 bij Van Langenhuysen, en Alberdingk schreef een voorrede, even vleiend als in den tijd voor ‘De Paus’;..., Het publiek, zelfs dat der ‘andersdenkenden’ heeft het goede begrip gehad dezen dichter met open armen te ontvangen..... Ware poëzie toch, zeggen de meesters, is niet slechts voor enkele uitverkorenen bestemd, maar voor alle geesten en harten die met den dichter kunnen meeleven en troost en verheffing putten uit de edele genietingen der kunst’. 1) In St. Pieter. 2) M. en B., 5e d., blz. 129-130. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 356 LXXIV. ‘Via del Sudario, 35’. Nagenoeg om de veertien dagen gaf Herman in een langen brief verslag van zijn Romeinsch leven aan Vader en Mama. Den 1en December was 't deze: Teergeliefde Ouders, Ik kan nu wel met St. Niklaas geen klomp bij U komen zetten, en ik kan U, wat mij duizendmaal meer spijt, ook wel niets toezenden, maar een brief zult gij toch van mij hebben, als de post van het roover-koningrijk hem maar overbrengt. Daarom zult gij nu eens een huiselijk briefje van mij ontvangen. Gij zult eens juist weten wat mij hier bevalt en hoe het hier is. Koud is het hier even als bij U, dat is zeker, maar toch heel anders. Van 's morgens half zeven (want ik moet al vroeg op) tot 10 uur toe is het nogal frisch en, na zonsondergang, 's winters onaangenaam. Nu heeft men op kamers als de mijne geen kachels, en het ellendigste is, ook geen plaats of geen gelegenheid om kachels te zetten. Dat maakt het soms op een groot vertrek met steenen vloer en zonder tapijten wel wat frisch. Victor's voetenkleed doet mij dan ook goede diensten als voetzak, als supplement beddedeken, etc. Ik woon geen 10 minuten van den Corso af, een zestig trappen hoog en heb éen kamer. Ik denk evenwel spoedig te verhuizen, beter en goedkooper, ik kom dan bij een Monsignore aan huis. Mijn huisbaas is een graaf, maar het is me een grafelijke familie! Elken Zaterdag moet de signore Olandese voor reddende voorzienigheid spelen, en zijn 2½ scudi, 7.50 fr. redden het schip van staat. Dan komt mij de geheele familie de hand kussen, wat heel stichtelijk is, maar wat mij nogal zeep kost. Mamaatjen, ik wou dat je die spektakels eens zag, eerst de Conte en de Contesa, dan de twee jonge contes, de twee jonge contesines, en dan nog een schoondochter met een paar jankende kinderen. Hoe of die kleine Italiaansche apen in het leven blijven, mag de Hemel weten, maar als je ziet hoe nonchalant met dat goed wordt omgesprongen, dan begrijpt gij niet hoe het zulke beeldschoone kindertjes kunnen worden. Ze houden ze onder den arm als een zak meel met een ménschen- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 357 kopjen er aan. De moeders slepen ze overal mee, ik geloof tot in den biechtstoel. Soms als ik de trap opga, zit er een zoo'n creatuur schoon te maken en steekt de hand tegelijk uit: ‘Oh, bello signore mio, pella madonna!’ Er is hier genoeg om te lachen en genoeg om zwart te kijken. Ik zou wel soms bij U in Arnhem willen zijn, maar als ik weer naar de lucht kijk, ah! il cielo d'Italia, ah, die dat toch èens gezien heeft, is verliefd tot in den dood toe. Maar gij weet wel dat ik toch wel bij U zou willen zijn en eens lekker praten, sans gêne, en onder ons, alles wat ons op het hart ligt weggooien, en bij elkaar zijn, dat zal onze Lieve Heer wel weer geven. Verbeeld je nu maar dat ik U van Italië en van Rome vertel. Daar zijn hier kerken voor alle soorten van heiligen, en er zijn er wel twintig waar ik altijd voor Johan en Henri kan bidden, en vooral bid ik voor U. Ik ontbijt op mijn kamer na de lessen, om half elf, met koffie en ongeboterd brood en worst of aleens met ham. Dan studeer ik tot half drie, rook om 1 uur een sigaar en lees De Tijd, want dan komt de post. Om half drie les tot half vier, om vier uur ga ik eten: soep, vleesch, groenten met olie doorbakken en gebalsemd en met look gekruid, en een tros druiven, die zijn hier altijd en heel gezond. Om vijf uur ga ik weer studeeren en maak soms een visite. Ik ga wel eens naar luitenant Artz, die in mijn buurt woont en mij een visite bracht. Hij groet u ook. 't Is een heel net officiertjen, maar een beetjen tenger. Toch houd ik de meeste tijd voor studeeren en lezen, als er geen geestelijken of studenten komen. 's Avonds soupeer ik met brood of kastanjes en een glas wijn, wat ruim voldoende is en mij 4 basocchi - 10 cents kost. Daar heb je me nu! Hoe ik slaap? Best, want het gedierte heeft genoeg van mij. Ik heb ook weer een wekker bij mijn bed, maar ik word hier wel wakker. Ik zie er met een breeden mantel en een steek heel deftig uit. Als ik eens plenty heb laat ik mij fotografeeren, en als ik weerkom hou ik toch het pak aan. Dan zul je eens wat zien. Die mantels zijn van cachemire (als het niet goed is kan Mama het verbeteren) heel breed, want ik wikkel mij er heel in. Maar één ding zou ik toch almachtig graag hebben, dat Vader en Mama zich lieten fotografeeren. Dat zou mij nu boven alles plezier doen, want dat is toch maar jammer, dat ik die nooit Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 358 eens aankijken kan. Waarachtig, dat zou ik toch erg graag hebben, en dan hoeft die brief ook niet gefrankeerd te zijn. Zondags ga ik eten met Prof. Feije (een allerbeste man) tenminste als ik niet bij Mgr. Darauni ga. Wij gaan weleens samen naar de ‘Deutsche Küche,’ zoo heet hier een restauratie, waar men Sauerkraut en Rijnsche wijn kan krijgen. Ik spreek hier zoowat alle talen, want ik ga met alle studenten om. Vooral met Duitschers en Engelschen. Bij die Duitschers ga ik dan disputeeren. Eerst steken wij een lange pijp aan, (elke Duitsche student heeft er zes op zijne kamer en erg vies ben ik niet meer) en dan begint het, tot onze geleerdheid eindelijk in rook vergaat. Nu is de Kersttijd begonnen, en hoop ik eens goed voor U allemaal te bidden, en laat onze Lieve Heer U nu eerst maar eens wat zegen en voorspoed in uw St. Niklaasklomp brengen. Dat hoop ik maar, want ik zou zoo graag, zoo vreeselijk graag hebben dat je eens lekker rustigjes zitten kont. Maar kom, wij zien naar boven en dan is het best, hé? Ik zal U met Kerstmis alles beschrijven, zoo nauwkeurig of het een fotographietjen was. Als mijn brieven niet goed zijn, dan schrijf het maar, dan maak ik ze anders, want goed zult ge ze hebben, dat zal. De portefeuille van Tante Caroline heb ik door alle Contes en Contesines van mijn huis laten bewonderen en, E magnifico, zeiden ze. Ik zei dat dat een cadeau van mijn tante was. Toen dachten ze dat moest wel een prinses wezen. Nog eens Adieu, God zegen je. Er zijn er hier laatst eindelijk eens twee geguillotineerd. Alles is zoo rustig als bij U.’ Lief en leed dus te zamen. Zoo'n Italiaansch regiem. Dat heette wel zeker vasten voor zijn Hollandsche maag. En 't kan best wezen dat onder alarmgeklep van daarbinnen de volgende regelen werden geschreven: ‘Waartoe het ontkend? Rome legt soms ontberingen, onaangename, stoffelijke ontberingen op... Maar zoudt gij het vleijend vinden, zoo men van u zeide, dat gij door een stoffelijke ontbering u het genot van het hooge en het heilige liet bederven?’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 359 LXXV. Aan de Nederlandsche zouaven. De Hollanders lagen daar met 1700 man - naar evenredigheid 't sterkste contingent van de heele wereld - allemaal opgehaald door pater De Kruijf van Amsterdam. Ofschoon een zeker aantal na volbrachten tweejarigen dienst, naar 't vaderland weerkeerde, was men toch verplicht het regiment Zouaven uit te breiden tot vier bataljons, terwijl de compagnieën hare gewone sterkte behielden en er bovendien nog een subsistenten-compagnie en andere afdeelingen (hors rang) werden in het leven geroepen.1) Hun commandant, de Fransche kolonel Allet, sprak altijd van ‘ses braves Hollandais’. Beter dan de meeste anderen waren ze altijd gereed om op kosten van hun lijf te beschermen wat hun ziel geloofde, om zich te rijen als een levende vesting rondom het stuk Patrimonium Petri, dat na Castelfidardo nog aan den Paus was gebleven, om Rome te verdedigen tegen de roode roovers, gelijk ze hun vader en hun moeder zouden hebben verdedigd. Ze legerden in de stad zelf of te Rocca di Papa, 't oude kamp van Hannibal, dat onder de Romeinen den schrikroep wekte: ‘Hannibal ante portas!’ Een paar maanden geleden hadden ze daar 't inspectiebezoek ontvangen van den Paus-Koning in persoon. Ze zaten er verre van best, maar ze zaten er samen, en hun armoe benijdde aan de Franschen het veiliger en lekkerder Civita Vecchia niet. Maar gedurig nog kwamen er Hollanders bij. En 't lokaal van Casino en bibliotheek, dat pater Wilde te Rome als rendez-vous had beredderd, werd te klein. En pater Wilde was nu in de weer om hun een grooter gebouw te bezorgen, met ruime koffiekamer, bibliotheek, lees- en schrijfzalen, restauratie enz. 't Werd ingericht langs het Campo de Fiori. Daar kwamen de Hollandsche jongens na den dienst bijeen.2) ‘'t Was een drukke dienst: de vrijgevigheid der geloovigen had sedert Mentana voor nieuwe geweren gezorgd: achterladers, flinke ‘Remington's.’ En nu waren ze zich, in dezen driejarigen vredestijd aan 't oefenen in 't schijfschieten, in den tirailleuren den velddienst. Maar in hun lokaal kwamen ze telkens weer 1) A. Nuyens. Gedenkboek der Pauselijke Zouaven, blz. 311. 2) A. Nuyens, Ibid. bl. 316. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 360 bijeen, ‘om over het vaderland, familie en vrienden te spreken, zich met het vaderlandsche kaartspel of andere spelen te vermaken; zich in de Hollandsche bladen op de hoogte te houden van het nieuws in de heimat of onder het rooken van een pijp portorico of baai met elkander te praten.’1) En daar kwam ook priester Schaepman al eens den boog ontspannen. De zouaven zagen op naar den langen, mageren man. Dat was nu ‘hun nieuwe Vondel’; de tweede dichter in hun taal die onder de Zouaven verkeerde, want een paar jaar geleden was de Vlaamsche Jansens nog onder hen. Maar deze Schaepman was de Pausdichter boven allen, en geleerd! In Holland kon hij niet verder, nu kwam hij te Rome studeeren.... Schaepman vond onder die Zouaven een neef van hem uit Zwolle, ook een Schaepman, en Te Braake's broer eveneens. ‘Braak, schreef hij zijn Utrechtschen nachtgezel, uw broer is een flinke vent hoor, met een prachtigen baard, in alles aan u gelijk, behalve dat hij een mooie vent is.’ Aan vertoon liet zich Schaepman daar niets gelegen liggen, Hij was jong en gezellig met de jonge gezelligaards. Hij plaagde en liet zich plagen. Nog leven zouaven in Vlaanderen en in Nederland die onder hun beste herinneringen bewaren de prettige uren, doorgebracht in gezelschap van dezen zouaaf met de pen. Een der Hollanders heeft nog een gebedenboek dat hij van dichter Schaepman ten geschenke kreeg, met de opdracht: ‘Vriend, blijf steeds deugdzaam!’ 't Is dezelfde die Schaepman weleens wou doen watertanden, omdat hij, leek, het te Rome zooveel gezelliger had dan de dichter in soutane. De zouaaf mocht immers naar alle feesten, naar opera en theater; en nu weer naar den circus waar morgenavond een prachtzitting zou plaats hebben, met een puik Romeinsch publiek. Zie maar, wat een program: wondertoeren met paarden en buffels, mirakelen van gymnasten in de lucht en fijne Italiaansche muziek; enfin, een gloeiend feest.... Onderwijl mag onze dichter op zijn kamer studeeren.... ‘Wanneer is dat feest?’ vroeg onze dichter, nog eens leukjes. Morgenavond. - En Schaepman 's anderendaags wist zijn uur te kiezen om in Pater Wilde's bibliotheek binnen te sluipen... Daar lag een berg kleeren; de costumes waarmee de jongens in 1) A. Nuyens. Gedenkboek der Pauselijke Zouaven. blz. 316. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 361 politiek uit het vaderland waren aangekomen. Even het ruimste en het langste dat hij vinden kon aangepast: maar van passen geen kwestie. Broekspijpen en vestonmouwen veel te kort. Maar het moest. Nu nog naar een hoed uitgezien. De grootste van alle was mij nog een hoedje op zoo'n kop!.,.. 't Werd circus-tijd. En Schaepman kuierde straat-op. In 't gedrang kwam hij binnen toen de meesten hun zitting al hadden gekozen. Van beneden uit eens rondgezien naar de plaats waar de heeren van gister mochten wezen. Waarachtig, ginder hoog zat W. met zijn vriend!.... Zie eens, N., zei W., wat spectakel daar! Een clown misschien die even onder 't publiek eens komt kijken,... Maar 't is me warempel of ik dat gezicht nog meer heb gezien.... Maar de clown kwam recht op de vrienden af. ‘Bonsoir, kameraden, maak eens even wat plaats voor mij!’ 't Was de beiden of ze van op de hoogste estrade in den diepsten kelder zonken. Zoo'n gezelschap den heelen avond, en onder de oogen van de fijnste Romeinsche juffers nog wel, die steeds er wilden bij zijn waar de pauselijke jongens uit het Noorden te bewonderen waren een bewondering die trouwens weerkeerig was en nogal eens door afroepingen op Romeinsche en Hollandsche preekstoelen van voor eeuwig vereenigde namen is gevolgd geweest. Zoo werd nu deze puikavond verknoeid. Want de dolle kluchtigaard eischte van wege zijn slachtoffers van heden en beulen van gister den vreeselijksten ernst, en verstond in zijn bijzijn geen pretpartij met juffers, die 't zaten uit te proesten om 't gezelschap dat zich bij de piekfijne zwaafjes zoo broederlijk had vervoegd... En, toen W. nu toekeek van dichterbij, dan zag hij op dien bedonderd-genialen Twentschen bullekop... zijn eigen hoedje prijken! LXXVI. Ter zalige gedachtenis van Vicomte de Maguellone. De Zondag bleef voor Darauni. En de Donderdagavond kreeg ook zijn vaste bestemming; de via Bocca di Leone. Daar huisde in prettige kamers de vrijgezel Vicomte de Maguellone, corres- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 362 pondent van den Univers en van andere Franshe bladen, ook een Zondagsgenoot aan den Maronietendisch. Zoo gauw ze nu elkander wat gewend waren, zorgde Schaepman dat hij elken Donderdag te vroeg kwam voor 't souper. Dan mocht hij naar de studiezaal; hij vond er een goed bijgehouden leestafel met dagbladen en tijdschriften, in tal van talen, en een prachtige bibliotheek, die hem werd voor 't Fransch en voor 't Italiaansch wat van Heukelum's boekerij voor de Gothiek en voor 't Nederlandsch was geweest. Ook had Schaepman daar aan tafel gezelligheid genoeg; ‘den ouden Visconti, den grooten oudheidkundige, een echt Romein. statig, maar van een statigheid getemperd door snaaksch vernuft’1); Don Stefano Ciccolini, die een warme vriend werd, en die 't ook zeer druk had: ‘Hij was vooreerst geestelijk hoofd van een Universita, d.i. een vereeniging van koffie- en wijnhuishouders met hun personeel; hij was daarbij redacteur van het ‘Giornale di Roma’; een man die later steeg tot de hoogere prelatuur’.2) Zoo kreeg Schaepman veel praats over politiek te hooren; niet alleen bij de Maguellone, maar ook bij Darauni, waar immers Cataldi kwam, die ook meedeed aan de pers. Weinig dingen zijn zoo aanstekelijk als het journalisme; geen wonder dus dat Schaepman, die wist hoeveel er op dat gebied bij de Hollandsche katholieken te doen was, op het plan kwam, correspondent te worden van De Tijd, het Amsterdamsch blaadje, dat dagelijks uit de handen van Mgr. Smits een propatriavel gezond geestesvoedsel onder de geloofsgenooten bracht. Onderwijl viel er in den vriendenkring te Utrecht iets jammers voor. Op den vooravond van St. Niklaas nog had Schaepman aan Te Braake geschreven: ‘Goed heb ik het hier, in den zin dien ik u weleens na 11 uur 's avonds verklaard heb. Ik heb van morgen op de villa Borghese ronddrentelend gedacht dat de zwarte eerstdaags jarig moet zijn. Ik heb hier een gedicht voor hem bijgevoegd. Ge kunt Jan Peele die verzen laten voorlezen, in mijn naam, als het soirée is bij Heuk. Dat is dramatischer....’ 1) ‘Gedichten van Z.H. Leo XIII’, vertaald door Mutsaers, inleiding van Schaepman, VIII. 2) Ibidem. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 363 Maar dramatisch in vollen ernst was, dat die brief nooit bij den levenden Te Braake terecht kwam. De gulle gezel, die zeer sober en zeer stipt was, die vroeg uit de veeren moest, maar sedert hij de bekoring kende van de Schaepsche soirees, 's avonds niet meer naar bed kon, had bij 't nachtkransje met den jongen Herkules zijn teere gezondheid zoo verbruid dat hij, pas 30 jaar oud, den 23 en December aan een beroerte bezweek. De Romeinsche brief aan Te Braake werd bij den eenig overblijvenden Utrechtschen triumvir besteld. Zoo vond ‘de zwarte’ zelf zijn feestdagverzen. 't Was natuurlijk een toast in regel aan den ‘vriend zijner vreugde’ iets genre ‘Feestlied’, van de Génestet, een onderonsje van den makker, die met heimwee terugdacht aan de ‘vloeiende goudstof gevat in kristal’, maar die zichzelf bijtijds tot ernst kon terugroepen: ‘Dwaas in het eeuwige, heerlijke Rome, Denkt gij aan de aarde, droomt gij van wijn’, en die den Gothischen kunstijveraar toezong: ‘Lang zal hij leven als lievling der kunsten, Vol van de kracht die zijn harte begeert, Niet altijd gevend, ook rijk eens aan gunsten, Niet slechts bewond'rend, maar ook gewaardeerd!’ Overbodig te zeggen hoe Schaepman schrok van Te Braake's dood. Hij schreef ‘den zwarte’ om een bidprentje, en waarschuwde: ‘Pas toch op dat er iets meer gebeurt, want als het zoo doorgaat dan kom ik terug.... Braak is gaan hemelen, het spijt mij geweldig. Gelukkig heb ik nog iets voor hem kunnen doen: 'k heb zijn broer den Zouaaf hier zoo zacht mogelijk het bericht gebracht’.1) Ook een Hollandsch bezoek verraste hem diezelfde maand: Ditmaal een boek. Potgieter's Poëzij 1832-1868, 1e deel. Daarin prijkte Florence, en daarin, blz. 425, schitterde, voor Schaepman een ‘toelichting’: ‘(Mijnen) roomschen (landgenooten)... wensch ik van harte eene vertaling van Manzoni's Inni Sacri toe. Het is eene taak den jeugdigen priester waardig, die ons niet slechts door menig blijk van zijn geloof en gemoed in de verzen, die zijn ‘Vondel’ voorafgingen en opvolgden, heeft verrast, van wiens groote gaven wij ons meer, dan hij tot nog toe gaf, 1) Brief aan Van Heukelum, 26 Jan. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 364 durven beloven. Of tot ontwikkeling van deze de studie van dat voorbeeld zou kunnen bijdragen, of de vertolking der koren uit den Carmagnole en uit den Adelchi, aanvankelijk eene worsteling, ten leste voor hem niet eene weelde worden zal, hij beproeve het, en beslisse eerst dan of ik juist mocht zien’. ‘Nog weet ik hoe ik daardoor gestreeld werd’, schreef Schaepman later. ‘Zulk een paar woorden.... op een winteravond.... brengen zonnelicht en warmte’.1) Omtrent Nieuwjaar ging Schaepman kennis maken met Ant. de Waal, die zoo pas uit Rijnland was overgekomen als kapelaan van de Anima2), een zeer knap man in de theologie en de archaeologie. Geen van beiden kon toen vermoeden dat diezelfde De Waal rector van 't Campo Santo dei Tedeschi zou worden, en nog minder dat hij, eenmaal vergrijsd in zijn rectoraat, dien zelfden Schaepman op zijn kerkhof een laatste rustplaats zou gunnen.3) LXXVII. Kerstdag. Zoo kwamen de Kerstdagen, met hun gelukwenschen en bloemruikers, met hun kribben en preekende kinderen. ‘Kerstmis is voor het Romeinsche volk nog altijd Nieuwjaar’. ‘Op den vooravond.... 's namiddags ten drie ure, beginnen de Vespers in de Sixtijnsche kapel... Tegelijkertijd leest een bisschop van den Armenischen ritus de H. Mis, gewoonlijk in de kerk van St. Blasius, in de Via Giulia. Met zonsondergang verkondigt een kanonschot van het fort St. Angelo het eindigen van den tijd der verwachting. 's Avonds, ten 8 ure, beginnen de nachtgetijden in de Sixtijnsche kapel. Om half tien 's avonds zong een der kardinalen een plechtige mis... De wonderbouw was prachtig verlicht door groote kandelabres elk met 100 waskaarsen, en langs de kroonlijst was een girandola van licht. Alles schittterde: de frescos 1) Elzevier, 1896, Interview van Elout 2) Zie over de Anima, Schaepman, Dietsche Warande en Belfort, 1909, 3e nr., blz. 256. Dr. Brom gaf over die kerk een geleerd boek. 3) De Waal werd vooral bekend om zijn werken over de Katacomben en zijn biografieën over Antonelli, Leo XIII en Pius X. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 365 van Michel Angelo: de schepping, de profeten, het laatste Oordeel leefden. Om half twaalf was 't gedaan, toen zijn wij geloopen naar Ara-Coeli, de groote Franciskanerkerk bij het kapitool. Daar wemelde het van volk. ‘Allen wachten vol ongeduld op het openen der kribbe en de verschijning van den Sagro-Bambino. 'k Heb er de kindertjes hooren preeken. Dat was heel aardig. Ik wil er nog eens meer heengaan en zien of zij ook gesouffleerd worden; dat zou mij spijten.1) Jongens en meisjes van 6 of 7 jaar, ouder niet. En dan zijn er onder die Italiaansche kinderen allemachtig schoone sprekende gezichtjens.... ‘Vandaar om twee uur 's nachts naar St. Maria Maggiore, na St. Pieter de schoonste kerk van Rome.’2) ‘Onophoudelijk verdrong zich de menigte, om tot de vereering der krib, die in een prachtigen kristallen houder met zilveren deksel, waarop het kindje Jezus in zilver gedreven en twee kristallen vazen met de overblijfselen van het hooi der kribbe, berust, te worden toegelaten. Nederland was er door zijne zouaven talrijk en uitnemend vroom vertegenwoordigd.’3) ‘De Kerstnacht gelijkt in Rome geheel op den dag, uitgenomen dat de winkels en koffiehuizen gesloten zijn. Door de helder verlichte straten beweegt zich een vroolijke menigte, die van Ara-Coeli heenstroomt naar Maria Maggiore of eenige andere kerk. Zingende en spelende kinderen vindt men even goed op de trappen van het Quirinaal als op het plein van het Kapitool en aan de deuren der kerken’. Toen hebben wij gelegenheid gezocht om zelf Mis te lezen en toen om zes uren de kanonnen van het fort St. Angelo begonnen te donderen en de Pauselijke banieren op den Eugelenburcht werden geheschen, ben ik een paar uur gaan slapen, om voor 9 uur weer naar St. Pieter te gaan, waar de Paus de Hoogmis zingen zou. Ik kreeg daar, door met den kapitein van de Zwitsers heel lief Duitsch te praten een plaats in de eerste rij der ‘places réservées’.4) 1) Had Schaepman ‘de Improvisator’ van Andersen gelezen, hij zou daarin tot zijn spijt, vernomen hebben hoe die kinderen voor hun sermoentje werden gedrild. 2) Brief aan zijn ouders, 26 Dec. '68 3) Romeinsche brieven. 4) Brief aan zijn ouders, 26 Dec. '68. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 366 Een bataljon zouaven vormde met de palatijnsche wacht het piket van den ingang tot het hoofdaltaar. Om het altaar stond de Zwitsersche wacht met helm, kuras en hellebaard tot afwering der ontelbare menigte, die zich in de uitgestrekte Baziliek verdrong. Onder het schetteren der fanfares verliet eindelijk de Paus de Kapel der Pietà, die, door rood zijden overhangen van het ruim der kerk afgesloten, tot ‘aula paramentorum’ was ingericht. De stoet werd geopend door de garde noble in schitterend roode wapenrokken, met goud afgezet. Dan volgden de biechtvaders der Baziliek in witte kazuifels, de Kamerheer met den door den H. Vader gezegenden vorstenhoed en het zwaard, de prelaten, dragende de vier mijters en drie tiaren, het kapittel van Sint-Pieter, de te Rome aanwezige bisschoppen, in witte koorkappen met wit-linnen mijters. ‘Eindelijk, de Paus op de Sedia gestatoria gedragen, omringd door zeven Zwitsersche wachten, de zwaarden dragende der zeven katholieke kantons. Na den Paus volgden onder anderen de Senatoren van Rome in goudlakensche toga's, door hunne pages, beeldschoone knaapjes in fluweel en goud laken, vergezeld. Gedurende het zingen der Tertia liet de H. Vader de kardinalen ten handkus toe. Na met de misgewaden te zijn omhangen, begaf zich de Paus, ondersteund door kardinaal Patrizzi, deken van het H. Kollegie, zelf een schoone, indrukwekkende grijzaard, naar het hoogaltaar’. Het duurde tot half twee. Maar weet gij wat voor ons het mooiste is, dat zijn de equipages. Ik wou dat gij die galarijtuigen van de kardinalen eens kondt zien. De ambassadeur van Portugal (de rijkste) had een rijtuig met zes paarden en voorrijders. Alles in groen en zilver, waarachter nog twee rijtuigen, met vier paarden. Kardinaal Hohenlohe heeft een liverei van wit met goud, wat eminent prachtig en deftig is. De kardinalen Patrizzi, Borromeo, Bonaparte en Hohenlohe zijn ook het rijkste. Vandaag is de naamdag van den Paus. Gisteren avond hebben de Zouaven op het binnenplein van het Vaticaan manoeuvres uitgevoerd met gekleurde papieren lantaarns bovenop hun geweer. Zij stonden in een cirkel en schreven toen op den grond: ‘Evviva Pio IX’. Dat was heerlijk mooi. De Paus stond op een van de gaanderijen om het aan te zien’. Boven hebt ge meteen een fragment uit Schaepman's eersten Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 367 ‘Romeinschen brief’. De correspondent van De Tijd begon zijn taak op 2den Kerstdag 1868. Zoo schreef hij onder zijn Roomschen studententijd 62 brieven naar 't Amsterdamsch blad. In Schaepman's volledige bibliographie zullen ze worden opgenomen met datum en titel. Ze vertegenwoordigen een statigen in 80 bundel van pl.m. 450 dichtgedrukte bladzijden. Schaepman maakte veel werk van die brieven. Hij schreef ze telkens driemaal; eerst in klad, dan zonder klad ernaast, over hetzelfde onderwerp in een cahier, en eindelijk, met beide vóor zich, in het net voor het blad. ‘Zoo kreeg ik vastheid van vorm. Ik maakte langzamerhand mijn zinnen zoo, dat ze als een kat altijd op hun pooten terecht komen. Dat was een harde arbeid, maar daarbij heb ik stellen voor de vuist geleerd’.1) LXXVIII. ‘Zalig nieuwjaar’. Op 26 December vergat Herman den brief aan zijn ouders niet, die dan tijdig zou aankomen. ‘Van ganscher harte wensch ik u gelukzalig Nieuwjaar. Ik zou het wel aardiger vinden, als ik dat doen kon zooals hier bij ons. Nieuwjaar wordt hier gevierd met Kerstmis; maar het eigenlijk buitengewone van de zaak zijn de heerlijke bloemruikers, die men bij die gelegenheid ontvangt. Ik wilde dat ik er u eens een van over kon zenden. Nu zal ik mij evenwel tot een ruikertjen van wenschen en gebeden moeten beperken.... Laat Onze Lieve Heer u veel geven, heel veel. Als de H.H. Apostelen er iets aan doen kunnen, hoop ik, dat ik er hun wel zoo hard om bidden zal dat het noodzakelijk komen moet. Zeg s.v.p. ook aan tante Caroline dat ik aan hare voeten de heerlijkste roosjes en viooltjes neerleg, die er in Rome's tuinen te vinden zijn. Tante Mimi zal ook wat hebben - ze is meer practisch. Welnu, ze hebbe dan artisjokken en sardines tot een ruiker gemaakt. Dat laat zich heel goed eten... ... ‘Dikke broer, waart gij hier, gij kont bij de Zwitsersche garde gaan, dat zijn ook zulke brokken. ... ‘Ik ben niet ziek geweest (zooals men bij u heeft beweerd) en ik ben ook niet melancholiek’. Nu wilde 't juist lukken dat deze brief op de post een tiental 1) Elzevier, 1896, interview Elont. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 368 dagen achterwege bleef. Mama Schaepman wist niet wat te denken van haar zoon, die met Nieuwjaar zweeg; dadelijk schreef ze en besloot dat hij nu tóch ziek was. En Herman seffens terug; 't Is een prachtige bevinding om te zien dat een brief van vier bladzijden naar de maan is... want alle curiositeiten die ik aan de Tijd niet dorst te schrijven, had ik voor u geboekt. Daar stond in hoe wij met zijn drieën, 1 Duitscher, 1 Pool en ik, den geheelen nacht van kerk tot kerk hebben geloopen... Nu is het wel wreed om van een fatsoenlijk, in eer en deugd opgevoed jongman geen brief te krijgen op Nieuwjaarsdag. Nu komt er nog bij, dat men dan een paar dagen later een brief van datzelfde sujet in een courant leest, terwijl de aap niet eens aan zijn ouders schrijft. Ergerlijk is het... Maar geef toe dat ik het niet helpen kan... Maar ik verbied onder de strengste straffen aan Mevr. Schaepman-la Chapelle om zich ongerust te maken over mij. Mamaatje, mamaatje, ik had haast getelegrafeerd!’ ‘Ik weet wel hoe die brief verloren is gegaan: omdat hij gefrankeerd was. De Italianen dachten: het geld is toch binnen, wat scheelt het ons nu, of dat ding overkomt. Frankeeren doe ik niet meer, al heb ik de 12 franks ook netjes binnen....’ ‘Het weer is hier op 't oogenblik almachtig mooi en helder. Soms hebben wij de Simoun, een heel warme wind, maar toch niet prettig, ook niet gezond. Ik weet evenwel niets van het klimaat. Ik eet en drink olie als de beste Italiaan. De koffie is hier uitmuntend. Daar haalt de Hollandsche nooit bij. Ook de chocolade is best. De vastendagen zijn wel wat lastig, vooral omdat ik nu voor eens en voor altijd een hevige vijand van macaroni ben’. LXXIX. Driekoningenfeest. ‘Felicissima Pasqua Signore’. Verbeeld u, dat gij op den morgen van het Driekoningenfeest door ieder, die u ontmoet, aldus begroet wordt. Voor mijne Hollandsche ooren was het alsof men zeide: ‘Zalige Paschen, mijnheer’. Ik vroeg verklaringen. Sommigen zeiden, dat reeds nu in Rome de Paaschtijd aanving; deze uitleggers verbaasden mij nog meer dan de be- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 369 groeters. Anderen meenden dat er drie Paaschfeesten voor de Italianen bestonden, tot mij eindelijk een derde deed opmerken, dat al de groote kerkelijke feesten, betrekking hebbende op het leven onzes Verlossers, Paschen heeten en men dus zegt: Paschen der Geboorte, Paschen der Verrijzenis enz.1) ‘Hoor eens, Mama, nu wil ik u, om u toch niet te veel het verlies van dien eenen brief te doen betreuren (want daar stonden de wonderschoonste dingen in) - nu wil ik eens een grap vertellen. In een der Magasins (pittoresques of des families) staat een Romeinsch volksfeest beschreven: la Befana, - met een plaatje er bij; een oud wijf met een stok, staande in een kraam etc. Befana beteekent: leelijk oud-wijf. Nu dat heb ik gezien. 's Avonds voor Driekoningen is het hier die Befana. Ik heb het oude wijf niet gezien, dat is er niet meer. Maar zijn naam wordt nog gegeven aan een figuur van karton, met door draden in beweging te brengen geledingen, dat overal wordt rondgevent. De hoofdzetel voor het feest is de kleine Piazza di St. Eustachio. 't Is acht, negen uur 's avonds. Allerlei kraampjes met fluitjens, horentjes, trommen, tamboerijnen en kartonnen hansworsten. Als 't gaslicht ontstoken is begint de pret. Iedereen koopt zich een muziekinstrument en begint zijn lijfdeuntje. Verbeeld u nu 3 tot 5000 menschen allemaal aan het fluiten, blazen of trommelen, en elk zooveel mogelijk aan de ooren van zijn buurman. Daar loopen kinderen en groote menschen, abbates en soldaten, alles door elkaar... Geen onordelijkheid of ruwheid. Niemand is beschonken, maar de heele wereld is voor dien avond dol. Ik heb nog nooit zoo'n prettige boel gezien... Gij staat even stil om rond te zien, om adem te halen... Een zwartoogige Italiaansche jongen gebruikt uw eigen arm als een stormladder om tot uw ooren te komen en schettert in de schelste toonen zijn viktorie uit... Om drie uur 's nachts werd ik nog wakker geblazen. Ik heb mijn fluitje bewaard. Dat is een polichinelle van steen, nog wel gekleurd ook, voor éen basoccho (2½ cent). ‘Nu zult ge mij toch toegeven dat het een toer zal zijn om voor deze bladzij ook nog een grapje te vinden. Ik weet er geen meer... (De rest over 't Driekoningenfeest) zult gij wel in de Tijd vinden. Ik weet wel dat gij 't graag in zoo'n nette cou- 1) In De Tijd, 21 Jan. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 370 rant als de Tijd nu is gedrukt ziet, hé!... Ja 'k weet er toch nog eentje... Ik zal dezen brief maar niet frankeeren om eens te zien of hij dan aankomt. Ha, ha!’1) Het Driekoningenfeest is het feest der talen in de Academia poliglotta, door de leerlingen van het collegium Urbanum de propaganda fide. Men zag er zonen van alle stammen en natiën. Het gehoor, liever, de toeschouwers waren eveneens uit alle talen te zamen gemengd. In twee tegenover elkaar geplaatste loges was een flink bezet orkest geplaatst. Daar traden onder het schetteren der fanfares, terwijl iedere aanwezige oprees, de kardinalen Barnabo, von Reisach en di Pietro binnen. De plechtigheid (begon). Een Dalmatiër gaf in een sierlijke Latijnsche rede de hoofdpunten aan, waarop de dichterlijke geest der verschillende natiën zijne variatiën leveren zou. De taal der Hebreeuwen verkondigde ons, hoe de Messias, in Israël geboren, ook door geheel het bestaan van het joodsche volk was voorspeld: ‘Notus in Judaea Deus, in Israël magnum nomen Ejus’. Chaldeërs, Syriërs, Armeniërs, Arabieren, Perzen zetten dat thema voort, hoe er bij de geboorte van dat kind een licht was verschenen voor hen, die weenden in de duisternis; hoe er Koningen waren gekomen uit verre landen, wier komst door David was voorspeld. Zoo ging het voort in zeventien verschillende talen, in de spraak van het oude Egypte, van Hindostan, van Klein-Azië, tot aan Senegambië toe. Verrassend was het verschil van gelaatstrekken, van gebaren, van toon bij ieder der sprekers. Terwijl de Arabier, met zijne vonkelende oogen, bij ieder woord wel twee gebaren voegde, stond de Perziër statig en kalm en wees slechts een enkele maal, met oog en hand, ten hemel. Hij, die sprak in de taal der Kurden en nog enkele anderen voegden een zang bij hunne voordracht. De laatste spreker dezer eerste afdeeling (de talen van Azië en Afrika) was een flinke, schoon gebouwde Neger van het eiland St. Maria bij de kust van Senegambië. Hij sprak de taal der Voloffen. Ik geloof dat geen der aanwezigen hem verstond. Toch, zoudt gij gelooven, dat het spel zijner gebaren alleen geheel de vergadering tot ademloos stilzwijgen en, op het einde, tot daverende toejuichingen dwong? Maar wat sierlijkheid dan ook in elke dier bewegingen, wat kracht als hij dreigde, 1) Brief aan zijn ouders, 13 Jan. 1869. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 371 wat ootmoed als hij bad, wat bezieling toen hij juichend in hooge verrukking eindigde. Na wat muziek, begonnen de sprekers der tweede afdeeling: de talen van Europa. De rij werd geopend door twee Grieken, gevolgd door een Albanees, die een heerlijke Latijnsche hymne voordroeg: de Bruidegom der Kerk. De Italiaansche voordracht werd gevolgd door het zingen eener Italiaansche vertaling van Ps. 109, de Godheid van den Messias verkondigend. Op de taal der oude Celten volgde door een spreker uit Limburg de taal van Vondel en Bilderdijk, de taal van Broere. Deze tweede afdeeling bestond uit dertien talen, zoodat in het geheel dertig verschillende talen de getuigenis herhaalden, door de eerstgeroepenen onder de Heidenen aan de kribbe van Christus afgelegd. Nog een ander feest der talen werd (die dagen) in Rome gevierd. Vincentius Palotta, Romeinsch priester, stichtte het genootschap der Missiën, bestaande uit in gemeenschap levende geestelijken en leeken, die zich door inschrijving tot leden van het genootschap doen aannemen. Deze vereeniging viert in de kerk St. Andrea della Valle het Octaaf van Driekoningen. Telken morgen ten tien ure wordt, onder buitengewonen toeloop, in verschillende ritus de H. Mis gelezen en gezongen. Daar hadt gij Armeniërs, Rutheniërs. Grieken, Maronieten en Chaldaeuwen. Dit alles was schoon; maar wat volgde was nog eigenaardiger. Ten elf ure 's morgens, op Driekoningen, betrad de kanunnik Moufang, uit Mentz, het spreekgestoelte. Wegslepender, vuriger welsprekendheid is moeielijk te bedenken. De redenaar schetste alles wat het kind van Bethleëm der wereld had gebracht: licht voor het verstand, rust voor het hart, hoop voor de toekomst. In het Fransch spraken Donderdag en Zondag, Sauvé en Gibert, consultoren voor het aanstaand oecumeniesch Koncilie. Dr. Giese, uit Munster, voerde Maandag het woord over het algemoen Koncilie en zijne hooge beteekenis voor onzen tijd. Nog spraken een Pool en een Spanjaard, en heden werd het Octaaf op welsprekende wijze gesloten door Mgr. Manning, aartsbisschop van Westminster. Ik heb in mijne optelling één dag vergeten, en toch, op één na, is er voor mij geen schooner in Rome geweest. Op dien dag, heeft Rome Hollands taal als eene bij haar inheemsche Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 372 erkend. Professor Feije, uit Amsterdam, voerde in het Hollandsch het woord. Wat maakte het ons of een enkele Italiaan, die staan bleef, tusschen de tanden ‘bruta lingua’ bromde, of een schooljongen, na met zijne groote oogen den redenaar te hebben aangestaard, schouderophalend vertrok? Wij werden meegesleept, wij triomfeerden, wij genoten bij de welsprekende stem, die ons de zegepraal schetste van het geloof op den inwendigen mensch, op de uitwendige wereld tevens behaald. Maar wie der vorige redenaars had ook schooner gehoor? Behalve den Nederlandschen gezant, graaf du Chastel en zijne echtgenoote, behalve eenige geestelijken, zag men niets dan een half duizendtal zouaven, in hun vluggen grijzen uniform, met opgetogen gelaat. Er was hier reden om te zeggen: de zegepraal, die de wereld overwint, is het geloof. Treffend was ook het optreden van den Poolschen redenaar. Men bedacht, hoe aan de boorden der Weichsel geldboete en kerkerstraf de krachtige, toch vloeijende taal wilden dooden, die daar wordt gesproken, hoe de mijnen van Siberië, hoe de knoet het geloof wilden dooden, dat in die taal werd betuigd. Maar, Godlof, het eeuwige Rome is de moeder des levens en de taal, die daar wordt gesproken, sterft nooit’.1) Over den kwaden Roomschen Januari-winter van '69 gaf Schaepman op zijn wijze verslag. Eerst was 't sirocco: zoel weder met veel regen. 't Werd vreeselijk in de straten. Ze waren allen in de weer, de mannen ‘met ‘nettezza’ op den rand hunner pet, maar ook daar alleen was zij zichtbaar.’ Na den sirocco viel een felle koude in. ‘Het scheen alsof geheel Rome bevrozen was. Wie men op straat ontmoette, had den schijn van zich aan het hoogste martelaarschap over te geven. Tot over de ooren toe in hun lange mantels gehuld, sukkelden de zonen van het Zuiden voort. Men sprak van menschen - twee of drie - die des nachts door de koude op straat waren omgekomen. Aan de fonteinen hingen groote ijskegels. De Neptunus van de fontein Trevi zag zijn macht betwisten; de zeegod zelf kon zijn rijk niet vrijwaren van vreemden boei. Een veertig straatjongens vond men bij elke fontein; met verbaasden blik en zelf bijna bevroren, zagen de anders zoo levendige guiten de groote ijs- 1) De Tijd, 21 Jan. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 373 kegels aan. Mond en oogen sperden zij open als er soms een zouaaf voorbij kwam, met zijn laag uitgesneden buis en geheel ontblooten hals, den mantel zorgeloos over den arm hangend, als verachtte hij het, tegen zoo nietig een vijand een wapen te gebruiken.’ LXXX Het jaarfeest van vader en mama. Den 26en Januari werd vader Schaepman 59 jaar. Een brief van Herman, natuurlijk: Mijn zeer waarde vader, ‘Dat is nu na een heel langen tijd de eerste maal dat ik er niet bij ben en U 's morgens niet om den hals kan vliegen en U de hand eens goed zeer drukken en U feliciteeren met uw verjaardag. In elk geval weet gij dat ik er tóch bij ben. Ik lees voor U de mis - als het kan op het graf van St. Petrus, en bid zooveel voor U dat gij er nog meer aan hebt dan dat ik bij U was. Vader, ik hoop dat Onze Lieve Heer U dit jaar goed zal zegenen, en dat Hij maken zal dat gij op een mooien morgen met Mama in een wagon 1e klasse stapt en op uw koffers staan hebt: par Cologne, Darmstadt, Bâle, Genève, Mont Cenis, Turin, Florence, Rome. Ik heb Zondag 17 dezer bij Mgr. Darauni gedineerd met den marquis de Banneville, ambassadeur de France à Rome, met den generaal Kanzler, den kolonel d'Argy, etc. Het was er fijn en het diner heeft mij goed gedaan.’ Enkele dagen daarna was 't feest van Mama, en zooals op elke plechtigheid moest er een vers van Herman zijn. ‘De dichter vraagt: Vrolijke zangster, vol leven en lust, Is in uw boezem de dichtgloed gebluscht, Hebt gij geen toontjen naar luim en naar wil, Vrolijke zangster, hoe zijt ge zoo stil? Dartelend wezen, vol jok en vol spel, Anders dan hebt gij uw mondjen toch wel, Waarom te zwijgen, nu ik u verlang, Kruip uit uw schelpjen en zing mij uw zang! Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 374 Strijk naast mij neder op geurige wiek, Geef mij een toontjen vol hemelmuziek, 't Heerlijkste liedje vol zielsmelodie, Kom nu, mijn zangster, gij weet wel voor wie. ‘Het zangstertje zegt: Graag zou ik zingen, mijn meester en heer, Dat het weergalme van heinde en van veer. Graag zou ik jub'len mijn lieflijksten zang, Maar voor deez' eene is 't hartjen mij bang! 'k Geef U den degen in 't strijdbaar gewoel, 'k Schenk U den beker bij 't feestlijk gejoel, Wilt gij een liedjen, ik dartel en zing. Maar voor deze eene ben ik te gering. Wat er toch omgaat bij moeder en kind, Kent slechts het harte dat voelt en bemint, Dat zich getrouw bleef in vreugde en in smart: Geef aan uw moeder de taal van uw hart. ‘Beste Mama, neem het dan daarmee voor lief. Woorden zijn eigenlijk wel niet veel, maar als ze goed gemeend zijn is er toch wel iets mee te doen. We meenen het goed, mamaatje, en geloof maar dat ik je van ganscher harte feliciteer. Pas nu maar braaf op en word mij niet te grijs als ik terugkom. Onze Lieve Heer zal 't andere wel doen. Ik ga, zonder gekheid, nu in een echt palazzo wonen, en geen kleintjen ook, Het is wel 170 trappen hoog, maar dat is minder, want ik word er toch niet moei van. Maar wat dunkt je, in het palazzo Colonna! Het eigendom der echte Colonnaas. De portretten van al de personen uit Rienzi hangen er levensgroot. Sommige (latere) van Van Dyck en Rafaël’. Die verhuizing liep spaak, waarom weet ik niet. Voorloopig bleef hij bij zijn mindersoortigen graaf. LXXXI. Lichtmis en carnaval. ‘Op Lichtmis had in de baziliek van St. Pieter de wijding der kaarsen plaats. Ten half tien begaf zich Z.H. op de Sedia gestatoria gedragen, door den gewonen stoet, de bisschoppen en kardinalen vergezeld, naar het koor der kerk, waar de troon Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 375 was opgericht Nadat de wijding door den H. Vader was verricht en de kardinalen en anderen uit de handen van Z.H. de gewijde kaars hadden ontvangen, nam de Paus weder plaats op de Sedia gestatoria en de prachtige processie begon. Het geheele korps diplomatiek, officieren van alle rangen en wapenen, allen de kaars dragende, volgden den H. Vader. Het was een heerlijk gezicht. In het midden van den schitterenden stoet zaagt gij Pius IX, de gewijde kaars houdend, hij, die de plaatsbekleeder van het licht der wereld is.’1) * * * Met even stipte waarneming als Goethe, met minder stijlfijnheid en minder klassische Ruhe, maar ook met hartelijker medevoeling en deugdelijker humor gaf Schaepman zijn beschrijving van den Romeinschen carnaval. In onze letterkunde is dat onderwerp een zeldzaamheid, en, ik bid u, leg de bladzijden van mevrouw Bosboom-Toussaint uit haar ‘Engelschen te Rome’ eventjes neven het dagbladartikel van Schaepman. ‘Men kent genoeg den Corso. Er zijn Hollanders, die mij deden opmerken, dat in de Kalverstraat mooijer winkels zijn; ik geef het gereedelijk toe. De paleizen der prinsen staan hier nog te vast in den bodem, om plaats te maken voor de paleizen der manufakturen of der modes. Maar bezie nu dat leven.... Uit alle vensters hangen roode, witte, soms goud-lakensche draperiën; op alle balkons lachen vrolijke gezichten; in alle jalousiën steken geurige ruikers en daar naast hangen kleine bakjes, de arsenalen, waarin de wapenen van den karnaval geborgen zijn. Door de straat golft een speelzieke menigte jongens, die met begeerige oogen opzien naar boven, in afwachting der confetti en der bloemen, die het straks regenen zal, en die zij weder zullen opgrabbelen, om daarmee onder elkander strijd te voeren; bloemenverkoopers, die hooge stokken, met een twintigtal ruikers er aan bevestigd, naar de balkons opsteken; rustige Engelschen, die de plaats verkennen, vóór de oorlog begint; zouaven, die zich vrij in de ronde bewegen, overtuigd dat de kogels weinig merkteekenen zullen nalaten op hun grijzen uniform; abbés, die, in het hooge bewustzijn van der ‘première nation du monde’ te behooren, zich roekeloos wagen 1) De Tijd, II Febr. 1869. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 376 aan een gevaar, dat den driekantigen hoed en de zwarte soutane het eerst en het ergst bedreigt. Daar luidt de klok van het Kapitool, daar buldert het kanon. Alle oogen richten zich naar de Piazza del Popolo. Een vrolijke muziek klinkt u te gemoet, daar naderen in breeden optocht de pauselijke dragonders, gevolgd door de statige gendarmen te paard, met hun hooge berenmutsen en ernstige uniform. Op hen volgt het staatsie-rijtuig van Z. Exc. den gouverneur van Rome. Dan komt de muziek der garde civique, op zes paarden volgen de in rood en geel gedoste lakeijen van den Senaat, die de zijden prijsvaandels van den paarden-wedren dragen. De stoet is voorbij, de Karneval is geopend. Van alle pleinen schetteren de vrolijke toonen der muziek, bijna onhoorbaar door het daverend gejuich der menigte. Zie 't is of het sneeuwt in den Corso, de confetti stuiven door de lucht. Soms vliegt van een der balkons een ruiker naar beneden, de belooning voor den chevalier courtois, die ‘sans peur et sans félonie’ gestreden heeft. Hijgend van vermoeienis, bukt zich de dappere, om het voor zijn voeten neergevallen eerbewijs op te rapen, maar, of er geen Italiaansche straatjongen bestond, die al tusschen zijn beenen doorgleed en den ruiker pakte! Wee ook mijn zwartoogigen schalk, zoo hij, voor wien de ruiker bestemd was, een Engelschman blijkt te zijn. Vlug is de hondenzweep om zijn middel gewonden, los gemaakt, en een paar striemen bezorgen hem zijn ruiker terug, terwijl een ‘bruto inglese’, luid uitgegild, al de wraak is die de kleine roover zich veroorloven kan. Daar nadert uit een der zijstraten een ‘capello alto’, een deftig gekleed heer met hoogen zwarten hoed. Hij is een vreemdeling; misschien ontblootten zich, in de plaats zijner woning, alle hoofden bij het zien van dien hoed. Met dit rechtmatig gevoel van eigenwaarde stapt hij den Corso in. De man heeft zich verrekend. Een lawine van confetti, met kracht geslingerd, stort op zijn eerwaardig hoofddeksel. Hij ziet op en om. Flink heeft een ferme handvol confetti een buil in den zuiveren cylindervorm veroorzaakt. Geen policie die hem helpt, de strenge gendarmen lachen. Eindelijk dwingt hem de storm zijn hoed af te nemen en het hoofd te ontblooten voor den koning Karnaval..... Daar buldert weer het kanon, de rijtuigen moeten de Corso Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 377 verlaten. Een kwartier later nog een kanonschot en twee dragonders, door een geheel eskadron gevolgd, jagen in vollen galop door de dichte woelende menigte. Overal opent zich voor hen de doorgang, zoo rustig, zoo gemakkelijk, zoo geheel zonder haast of vrees, dat men bijna niets van de geheele zaak bemerkt. Nog eenmaal wordt deze manoeuvre herhaald, en nu kent het volk, dat zeer leerzaam is, voldoende zijne taak. Daar worden zes vurige paarden op de Piazza del Popolo aan den voet der Obelisk gevoerd. Zij dragen hooge, bonte vederpluimen, het lijf is met klatergoud en scherpe loshangende punten bedekt. ‘San Antonio!’ schreeuwen de pikeurs, de touwen vallen en in vogelvluggen ren gaat het den Corso door. Overal opent zich de menigte, nooit te vroeg, maar gelukkig ook nimmer te laat. Fluiten, gillen, schreeuwen vergezelt de paarden op hun weg. Daar stort midden voor de Piazza Colonna het laatste paard neder. Als een vlucht kraaien staan de Romeinen er om heen. Op eens verheft zich het paard, de menigte opent zich, en nu begint het daverendst handgeklap, dat immer een menschelijk trommelvlies hooren kan. Aan het einde der Piazza di Venezia, bij de Ripresa dé Barberi, zijn op eenigen afstand van elkander twee, alleen van boven bevestigde zeilen gespannen. Door het eerste zeil vliegt gewoonlijk de overwinnaar heen, maar zijn kracht is gebroken, in het tweede zeil vastgewikkeld, rolt hij neer. Zóó vangt men de opgehitste losloopende renners. De gelukkige meester van het eerst aangekomen paard ontvangt 60 scudi en een zijden vaandel. Het is de laatste avond van den karnaval. De wedrennen zijn afgeloopen, de duisternis begint te vallen. Op eenmaal, als bij tooverslag is de geheele Corso verlicht. ‘Moccoli! Moccoli!’ galmt het; iedereen heeft zijn kaarsen aangestoken in de hand. Ieder lichtje, dat naast het uwe blinkt, moet worden uitgedoofd, al zbudt gij het ook onder een vracht van ruikers moeten begraven. Zorg evenwel dat gij fair play speelt, anders zou het tot uwe eigen schande eindigen, Langzaam ziet gij zoo alle lichtjes uitdooven, en de snikkende Pierrot verkondt onder vreeselijk misbaar: Carnavale è morto! Tot laat in den avond golft eene vrolijke menigte den Corso op en neer. Troepen van mannen en vrouwen in het lichte, schoone kostuum der bergbewoners doorkruisen de stad, voorafgegaan door een mandoline-speler, die zijn heldere toonen naar Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 378 de geliefkoosde Italiaansche danswijze hooren doet. Op de kleine pleinen ontmoet gij gemaskerde kinderen, die in een kring, door hunne ouders en andere gevormd, de bevalligste sprongen uitvoeren. Ik geloof, dat de dagbladen met recht zullen berichten dat de karnaval van '69 niet zeer levendig is. Wie dit evenwel aan een sombere stemming des volks of iets dergelijks zou toeschrijven, vergist zich. Ik zie in dit feit slechts een nieuw gezichtspunt voor schrijvers of voorlezers over volksvermaken; hoe namelijk de revolutie niet alleen de edele, maar ook de schoone uitingen van het volksgemoed doodt, hoe zij niet alleen de grondslagen ondermijnt van het recht, maar ook van het echte vermaak. Eene opmerking nog. Hier in Rome sluit het genoegen de vroomheid niet uit. Leven en Kerk zijn hier éen; terwijl de Corso schitterde, waren ook de kerken niet ledig. Op Zondag quinquagesima werd in de kerk del Gesú, in tegenwoordigheid van 24 kardinalen, de plechtige aanbidding van het H. Sacrament geopend. Den volgenden morgen, ten tien ure, begaf zich de H. Vader, van geheel zijn hofstoet vergezeld, naar het klooster van den Gesú, om het H. Sacrament te aanbidden.’ ‘Dezen morgen, Assche-Woensdag, verrichtte de Paus, in tegenwoordigheid van het H. College, de wijding der asch in de Sixtijnsche kapel. Nadat de plechtigheid was geeindigd, knielde de Paus voor den troon, nam het witte solideo van de zilveren haren, terwijl de kardinaal Panebianco, Groot-Penitencier der H. Roomsche kerk, de asch over zijn hoofd strooide. Toen naderden alle kardinalen in paarsche gewaden tot den troon, en ontvingen de gewijde asch uit de handen van den Paus. Plechtig en duidelijk hoorbaar klonk de stem van den Paus: Memento homo, quia pulvis es et in pulverem reverteris. In krachtige toonen en met onuitsprekelijk geweld verkondigde te gelijk het ‘Laatste Oordeel’ van Michel Angelo de verrijzenis van den dood’. ‘Carnavale è morto’, schreeuwden en gilden de Italianen gisteravond. ‘Morino è bruto’, zei dezen morgen mijn barbier, die de gewijde asch en misschien ook het zien der maskers, die nu een jaar lang weder renteloos zouden liggen, tot sombere gedachten stemden. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 379 LXXXII. Herman is jarig. Op zijn verjaardag moet hij van huis een brief hebben gekregen, een getuigschrift van fierheid over hun Herman, dat klonk als een bel. Hij antwoordt: ‘Teergeliefde Ouders! Mijn allerhartelijksten dank voor al het goede wat gij mij in uwe beste brieven op mijn verjaardag gezegd hebt. God geve dat alles in de ruimste mate naar uwe wenschen moge uitkomen, en make er U lang getuige van, want anders weet ik niet wat ik er hier op aarde aan heb. Het vierde van een eeuw is langs mijn hoofd gevaren! Als ik zoo eens naga, hier heel stilletjes op mijn kamer zittend en toch een cigaar rookend, dan weet ik niet hoe ik U danken zal. Ik wilde dat ik wat van uwe ouderenzorg op mij kon nemen; want wonder is het, ik voel het alles, maar ik heb nu eens een natuur zoo vol van leven, dat, al heb ik zorg, het mij toch nooit lang aankleeft. Ik wilde wel dat ik wat prozaischer, wat financieeler was, maar dat ongelukkig en toch zoo hoogst gelukkige dichtershoofd is er wezenlijk te licht voor. Ik kan dan toch voor U bidden en altijd maar bidden. God zegene en beloone U duizendvoudig voor al het goede wat gij aan mij gedaan hebt. Ik hoop maar dat de brieven in De Tijd U genoegen zullen doen. Zij maaijen wel wat gras van uw brieven af, maar dat zult gij mij toch wel vergeven. Als ik ze schrijf denk ik altijd aan U; of ze U of Monseigneur wel zullen bevallen en of Gij er pret aan hebt. De Redactie schrijft mij dat zij zeer getrokken zijn en een echte Romeinsche tint hebben. Ook zien zij er, dunkt mij, niet zoo schrikkelijk geestelijk uit. Zij zijn, zooals ik zelf: jong, levenslustig, vrolijk, en kijken flink en vrij de wereld in, zonder altijd over Onzen Lieven Heer te praten, maar er altijd aan denkend. Ik heb het hier, al ben ik maar een eenvoudig arm studentjen, toch al heel goed. Bij Mgr. Darauni is nu gelogeerd: le prince Joseph Karam, de fameuse aanvoerder der Maronieten tegen de Turken. 's Zondags praten wij samen heel gezellig en rooken Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 380 Egyptische tabak en drinken ‘vino d'oro’. Het is een flinke, krachtige man in Turksch kostuum; gij moest hem eens zien praten als hij van zijn gevechten vertelt. Mvr. du Chastel is erg ziek, en zal wel dood gaan. Dat zou mij spijten, want ik kon heel goed met die dame om. Zij hielp mij altijd als ik soms vastzat met de Romeinsche etiquette. Ik vroeg het maar op den man af.’ ‘Nu is de vasten begonnen. Ik ga de Meditaties hooren, van een Franciscaan die eeuwig mooi praat. Maar weet gij wat nu lastig is: Op Quatertemperdagen hier nooit boter of eijeren of vet, alles olie. Dat noemt men magrostretto. Ik verzeker U dat het soms kurieus is om te zien wat men in zijn maag krijgt... wonder is het dat ik zoo dik blijf bij al het vasten’. LXXXIII. St. Philippus, St. Jozef en Palmzondag. ‘Op den morgen van den 16en Maart was de bodem van het Palazzo Massini alle Colonne met frissche palmen bestrooid, en hingen aan den ingang prachtige tapijten met het wapen en de leus der Massini: ‘Cunctando restituit’. Feest moest het in de prinselijke huizinge zijn. De kalender sprak van de opwekking eens dooden door den H. Filippus Nerius. Dit was het antwoord op het raadsel. Op den 16en Maart 1584 werd de jeugdige Paolo de Massini door den H. Filippus van den dood weder opgewekt. Het vertrek, waar dit wonder plaats had, werd in eene kapel veranderd. Niet alleen herdenkt telken jare het geslacht der Massini dit wonder, aan een der zijnen gewrocht, maar echt vorstelijk stelt het ook de heerlijk versierde, met kostbaarheden gevulde kapel op dien dag voor het volk open, ofschoon de toegang daartoe door bijzondere vertrekken leidt. En is St. Philippus, de vrolijke, lachende heilige, eens in Rome populair geweest, hij is het nog altijd. Van den morgen tot den avond stroomde het volk naar boven om de relikwieën van den heilige te vereeren. Men bewaart daar een zijner heupbeenderen, zijn rozekrans en zijn bril. Gij begrijpt, dat in het land der Madonna San Guiseppe niet de minst geliefde heilige is. Zijn feestdag werd dan ook luisterrijk genoeg gevierd. Aan den voet van het Kapitool, boven de Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 381 gevangenis der H.H. Apostelen Petrus en Paulus bevindt zich eene kerk, den H. Patriarch toegewijd en toebehoorende aan de Kongregatie der timmerlieden en schrijnwerkers. In eene ruime zijkapel vindt gij de leden der Vereeniging bijeen. Allen zijn in lange blauwe kleederen gehuld, met een soort van witte bef en het teeken van het gilde op de borst. Zóó zijn ze allen, van den deftigen zwaarlijvigen meester af tot den guitigen krullenjongen toe. Plechtig lezen de leden het officie van hun H. Patroon, en psalmodiëeren, als was het hun dagelijksch werk. Na de Mis naderden de jonge meisjes, die van de Kongregatie een bruidschat ontvangen, tot de tribune, waar de Raad der Vereeniging zetelt. ‘Amantale’ heeten zij, naar hun kostuum. Over het nette blaauwe kleed hangt de fijne witte sluier, die zelfs het onderdeel van het gelaat bedekt, in rijke plooien af. In de hand dragen zij een geurigen ruiker. Daarna worden aan de jonge gezellen, die de beste proeven hebben geleverd, belooningen uitgereikt. Niet het minste eer bewijzen aan San Guiseppe de venters van Sint Jozefskoeken, wier frisch met groen en bloemen versierde kramen in alle volksbuurten zijn te vinden. Naar den geur te oordeelen, door de Sint Jozefskoeken verspreid, geloof ik, dat men ze in Hollandsch proza oliebollen heeten zou. En eindelijk hebben wij Palm-Zondag. Wie het niet wist, moest het reeds bemerkt hebben aan de tallooze vaandeldragende lammetjes, in suiker gebootst en achter de glazen van elke pasticceria of zelfs eener fabbrica de pasta tentoongesteld. Soms valt er al een voorbarige verrijzenis te bewonderen, bij den beter met zijn kalender bekende ook wel een nette intocht in Jerusalem. Maar wij eten geen suikergoed meer, en gaan vroeg, want het wemelt van vreemdelingen, naar Sint Pieter. Te midden van eene ontzaggelijke menigte heeft de Paus op zijn zetel plaats genomen en de wijding neemt een aanvang. Uit de hand van den deken der kardinalen ontvangt de Paus ééne der drie voor hem bestemde palmen, waarna Z.H. zelf de palmen aan de kardinalen en overige waardigheidsbekleeders uitdeelt. Dan begint de plechtige processie. De Mis werd gezongen door een kardinaal-priester. Plechtig en indrukwekkend was het zingen der Passio Domini. Er heerschte een doodsche stilte in de geheele baziliek bij het Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 382 hooren dier metalen stemmen. Al de partijen in de Passio, die door meer dan één persoon worden gesproken, worden door de pauselijke kapel (naar de toonzetting van Aoila) gezongen. Dit maakte een geheel buitengewonen indruk. Het ‘reus est mortis’, het ‘crucifigatur’ stormde u op eenmaal vreeselijk krachtig tegen. Na het offertorium werd de Stabat Mater van Palestrina gezongen: eene muziek, mystisch en roerend als het gedicht van Fra Jacopone. Om één uur des middags was de grootsche plechtigheid geeindigd. Tijd genoeg dus om te rusten en u tegen vier ure naar Sint Jan van Lateranen en de Scala Sancta te begeven. Daar ook (aan de H. trap) wemelde het, maar niet alleen van vreemden. Gisteren had het kapittel der doorluchtige baziliek het eeuwenoude Christus-aanschijn onthuld, volgens de overlevering een werk van Sint Lukas, door engelen voltooid. Dat was den goeden bergbewoners een tocht naar Rome waard. Geheele scharen bestegen knielend den hoogen eiken trap, die de marmeren treden bedekt, die eens de Verlosser bij Zijn ingaan tot Pilatus' gerechtshof betreden had. Gij zaagt er van allen rang en stand, van elken ouderdom. Door de vergulde traliën heen was boven het beeld des Heilands zichtbaar, hoewel zeer onduidelijk. ‘Ziedaar het begin der Goede Week’.1) Maar dit staat niet (in den brief aan De Tijd) dat ik voor U, teeder geliefde Ouders, door den Paus een net palmtakjen heb laten wijden, wat ik met een Zouaaf voor U meegeven zal. Het is geen groot. Ik heb er gisteren een cadeau gekregen, die bijna zoo groot is als ik zelf, maar niet zoo fijn gevlochten als het uwe....’ ‘Laat mij nu na den eten mijn half uurtjen door den Corso gaan drentelen. Ha, daar is het zoo prettig!’ LXXXIV. De preek in 't Colosseum. ‘Den 23en Maart was er groote toeloop naar het Colosseum. Al spoedig hoorde men dat de taal, die Alban Stolz de ‘Nasalsprache’, of de Unita Cattolica de ‘lingua della blague’ betitelt, 1) De Tijd, 2 April '69. Romeinsche Brieven. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 383 kortom, dat de taal van de première nation en de premier clergé du monde hier de overhand had. Het doel dezer pelgrims naar het Colosseum was zeer stichtelijk en geheel in overeenstemming met de goede week. Eerst zou (in de Fransche taal) in het Colosseum een kruisweg-oefening worden gehouden, dan zou, ter zelfder plaatse, de abbé Freppel, Professeur à la Sorbonne et doyen de S. Geneviève, eene leerrede uitspreken. ‘Als gij er niet komt, mon cher’, had mij een goedhartige Franschman gezegd, ‘zult gij den grootsten redenaar missen, dien de Kerk op het oogenblik bezit.’ Ik ging er heen, dat spreekt, al had ik dan ook eerst over dien ‘grootsten redenaar’ een berekening van plus minus gemaakt. De kruisweg-oefening werd door eene groote menigte en zeer aandachtig bijgewoond. Daar betrad eindelijk de abbé Freppel het spreekgestoelte. Het is eene flinke, krachtige gestalte, die u in zijne gezonde gelaatskleur den Elsasser, in zijn sierlijke vormen den prédicateur des Tuileries te herkennen geeft. Hij sprak over het ‘consummatum est’ des Zaligmakers. In het Kruis zag hij het centrum der wereld-geschiedenis, de voltooiing van het verleden, het résumé der toekomst, den triomf van den God-mensch. Nu kan men op eene plek, als het Colosseum, op twee wijzen spreken. Of de redenaar spreekt zelf in naam dier puinen en laat ze door de kracht zijner fantazie, door de stoutheid zijner beelden weer leven voor den hoorder; of hij bepaalt zich tot het aangeven van eenige punten, hij laat de puinen zelven spreken en beperkt zich tot de rol van den accompagnateur, die door zijn spel de stem des zangers niet onhoorbaar maakt, maar voller en rijker doet uitkomen. Het laatste is wel het beste; daarom maakt ook het houten kruis in het midden van den cirkus meer indruk dan eene eerezuil van den prachtigsten monolieth. Hoe dan ook, de abbé Freppel hield eene sierlijke rede, zwaar van vorm en stijl, flink doorwerkt en heerlijk voorgedragen. De Franschen, die in het begin zeiden: ‘ce sera sublime’. repeteerden na den afloop: ‘ç'a été sublime’. Mij hinderde het geweldig en meerderen met mij, dat dadelijk in het exordium Godfried van Bouillon (bij wiens kruisvaarders de Fransche pelgrims naar Rome werden vergeleken) maar Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 384 zonder slag of stoot tot een Franschman werd gemaakt. Ook was er nog te veel ‘boria nazionale’ (volks-ijdelheid, zooals de Civiltá zegt) in die rede over het Kruis. Ik hoor liever, dat men zijn land de waarheid zegt. Prof. Hettinger uit Würzburg, die op Passiezondag in S. Maria dell' Anima preekte, sprak van ‘das arme zerrissene Deutschland’ en bad de H. Moederkerk het te genezen en te verlevendigen. Zulk een gebed zou Frankrijk ook wel eens goed doen’. LXXXV. De woensdag der Goede Week. ‘Woensdag namiddag, ten 4 ure, zouden de ‘donkere Metten’ beginnen in de Sixtijnsche kapel. Ten één ure des middags bevond ik mij op de Scala regia in het Vatikaan. Deze was door een sterk piket karabiniers afgesloten, dat evenwel toen reeds moeite had om zijn post te bewaren. Een altijd aangroeiende menigte bonsde keer op keer tegen dien menschelijken muur, die zich niet bewoog en door eenige Zwitsers, imperturbabel als hun Alpen, geruggesteund werd. Zoo stonden wij daar tot twee ure. Toen was het als zoude er in dien muur een bres geopend worden, misschien wel alle tegenstand verdreven. IJdele hoop! Er waren Duitschers onder ons, die, praktisch als deze geesten zijn, dat alles heel anders zouden doen en best met vier Zwitsers den heelen boel in toom wilden houden. Zóó was het ‘unwürdig, scheusslich’, wie weet wat al. Dit waren Berliner Buben, die hier zeggen, wat ze te huis moeten zwijgen, zelven drongen zij het hardst. Eindelijk! Het dak der Scala regia wordt aan beide zijden gedragen door eene rij prachtige kolommen, die, behalve den middendoorgang, twee kleinere doorgangen, van hoogstens twee personen, naast den muur vormen. Op eenmaal trokken zich de tien karabiniers, die in vijf gelederen een dezer nauwe doorgangen afsloten, terug en hierdoor wrong zich nu de menigte naar boven. Eenmaal dit poortje door, dan begon het stormen langs de trappen, vier, vijf in een sprong, het doorsnellen der zaal, om eindelijk ademloos den drempel der Sistina te bereiken. Daar hoorde men in het Fransch, in het Duitsch, Engelsch en Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 385 Italiaansch de duizenden modulaties van het ach en wee, die een gedrukte vrouwenmenigte uit kan stooten. ;Eindelijk waren de gelukkigen, die het stoutst langs de trappen hadden gesprongen, in de kapel. De minder gelukkigen stonden buiten in de voorzaal. En verbeeld u, dat deze woelige bestorming toch alleen werd uitgevoerd door heeren in den deftigen zwarten rok of in de nog deftiger toog en den lastigen mantellone. In de kapel kan men zich nog een goed uur lang verlustigen in het zien aankomen der kardinalen of der prinsen. Op de tribune zaten de hertog Robert van Parma, de prins van Monaco en de erfprins van Saksen-Meiningen. Eindelijk begon de plechtigheid. De eerste Lamentatio (vierstemmig) van Palestrina bracht reeds een overrijke belooning voor de moeite, aan het winnen eener plaats besteed. Maar het overgroote loon zou ons geworden in den ‘Miserere’. Het koninklijk boetgedicht golfde in de heerlijkste toonen, afgewisseld door de statige gregoriaansche klanken, langs de reeds donkere gewelven der kapel. De geheele menigte hield, als van eerbied, bijna den adem in. Nu eens was het als vond de overkropte boezem in zachte tranen verademing, dan weer stormde het in het koninklijk hart en streden er hoop en wanhoop, of, onbegrijpelijk vurig en dringend was de bede om vergiffenis. Eindelijk de gelofte des boetelings is aangenomen, de gezichtseinder verwijdt zich, de bede voor Sion klinkt: ‘tune acceptabis sacrificium justitiae’ ruischt het helder en klankvol door de lucht....’ LXXXVI. Witte donderdag. ‘Gelukkig wie op den morgen van Witten-Donderdag door het kanongebulder wordt gewekt en de pauselijke banieren op het fort San Angelo van de St. Mattheus en Marcus opgeheschen, in de eerste stralen der morgenzon begroeten mocht. Hij kon zeker zijn nog eene plaats in de Sistina te vinden, altijd op de ééne voorwaarde: een krachtig gebruik van schouders, borst, armen en beenen, om te dringen en te loopen. Ten tien ure vingen daar de indrukwekkende plechtigheden aan. De kardinaal di Pietro, bisschop van Albano, verrichtte de Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 386 plechtige Mis in tegenwoordigheid van het H. Kollegie der kardinalen, van Mgr. Valerin, Latijnsch Patriarch van Jeruzalem, de bovengenoemde vorstelijke personen en het korps diplomatiek. Op het einde der Mis verscheen de Paus, in den rijk geborduurden rooden mantel met den zilveren mijter op het hoofd. De kardinalen kleedden zich in plechtgewaad, de bisschoppen in het pluviale, de priesters in de kasuifel, de diakenen in de dalmatiek. Daar begon de plechtige optocht. Voorafgegaan door geheel zijn hof, door de bisschoppen en kardinalen, gevolgd door de prinsen en de gezanten, droeg Pius IX het H. Sakrament onder den rijken troonhemel naar de Capella Paolina over. In één oogenblik was de Sistina ontruimd, niet om naar de Paolina te snellen, - dit is een stalen onmogelijkheid - maar om nog een plekje te vinden op het plein van St. Pieter. Hier was een ontzaggelijke volksmenigte uit alle talen en standen vergaderd. Daar verscheen de Paus in de loggia van St. Pieter, daar sprak hij den apostolischen zegen, daar bulderde het kanon, daar daverde het: ‘Evviva Pio!’ Weer vooruit, nu St. Pieter binnen. Gelukkig, hier is ruimte en de kapel van de H.H. Processus en Martinlanus, geheel voor gerezerveerde plaatsen ingericht, omvattend genoeg. Deze kapel, de linkerarm van den dwarsbalk van het Latijnsche kruis, was geheel met roode draperiën behangen, waarop weer enkele prachtige tapijten (onder anderen een met een nabeelding van het Laatste Avondmaal naar Leonardo da Vinci) heerlijk uitkomen. Op eene bank onder dit tapijt geplaatst, nemen dertien arme priesters, geheel in het wit gekleed, plaats. Spoedig daarna verschijnt de Paus en beklimt den troon. Een der kardinaal-diakenen (heden de kardinaal Borromeo) zingt het H. Evangelie. Daarna ontdoet de H. Vader zich van de rijke koorkap, neemt den mijter van het hoofd en omgordt zich met een linnen doek. Dan begint de voetwassching. Een plechtigheid, die een dieperen indruk maakt en nalaat, is moeielijk te bedenken. De Paus knielde voor elk dier priesters neder, wiesch den voet, drukte er een kus op en gaf aan elk der gelukkigen een ruiker. Wees verstandig, laat u niet door uw gevoel aan de plaats binden (er is in ernst gevaar voor), maar snel het middenschip door en den trap op, die zich onder het graf van de dochter der Stuarts, tegenover dat van den kardinaal van York bevindt. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 387 Gelukkig dat deze ruim is. Spoedig bevindt gij u op de groote zaal der loggia Vaticana. Hier was het over en overvol. Op een verhevenheid, goed omheind en flink afgesloten, was de tafel voor de dertien priesters (de voetwassching der Apostelen geheeten) aangericht. Voor elk koevert stond het vergulde zilveren beeld van een Apostel. De tafel was rijk met bloemen, goud-smêewerk en kristallen versierd. Spoedig verschenen de Apostelen en namen plaats. Eenige oogenblikken later kwam de Paus, in zijn gewoon gewaad, om hen te bedienen. Eensklaps heerschte onder de opgestapelde menigte een volkomen stilte, Z.H. sprak met heldere stem den zegen over de spijzen uit. Daarop gaf hij elk der priesters zijn servet, en bracht later de spijzen rond. De bisschoppen, met den grijzen patriarch van Jeruzalem aan het hoofd, brachten elk bord bij Z.H., die het dan voor zijne gasten plaatste. ‘Of het ligt aan de geheele plechtigheid, of meer nog in het bijzonder aan de buitengewone uitdrukking van 's Pausen gelaat, die dit alles verricht, als ware het zijn dagelijksche arbeid, dit valt niet te beslissen; maar men gevoelt zich in een geheel onbekende wereld, die men noode verlaat, overgeplaatst’1) In de nabijheid van Ponte Sisto bevindt zich de kerk der H. Drievuldigheid en daarnaast het ruime gebouw van de broederschap der arme pelgrims. Wie de Vereeniging stichtte, vraagt gij niet? Il Santo padre Filippo (St. Filippus Nerius) riep ze in 1548 in het leven. Daar worden de arme pelgrims opgenomen en gedurende drie dagen geherbergd en gevoed. In de goede week geschiedt de ontvangst der pelgrims in het openbaar. Den avond dat ik ze bijwoonde, opende de kardinaal di Pietro, evenals al de broeders in het lichtroode kleed der Vereeniging, de plechtigheid. Eerst hadt gij de voetwassching, en deze was noodig bij de meesten. Daarop volgde het avondmaal der pelgrims. In de lange ruime zalen, wier muren met de gedenksteenen der hoogste weldoeners als Pausen en kardinalen of met de tabel der door de broederschap ontvangen giften bedekt waren, vindt gij ter wederszijde een tafel aangericht. Het geheel had een vriendelijk uitnoodigend voorkomen. De maaltijd bestond uit makaronie, visch, salade, finocchii, vijgen, brood en een ruime hoeveelheid 1) De Tijd, 7 April '69, ‘Romeinsche Brieven.’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 388 wijn. Maar prettiger nog dan de maaltijd waren de gasten. Gij hadt de bruine gerimpelde gezichten der ouderen of de bolle wangen der jongens moeten zien opleven en lachen, bij zooveel weelde en zooveel in eens. De kardinaal diende zelf, evenals de broeders. Gulheid was er en een weldoende gemeenzaamheid ook. De broeders (uit de hoogste klassen van Rome en ook der hier verblijvende vreemden) lachten en schertsen met de pelgrims en waren niet karig in het aanmoedigen. Soms gaf het wel een soort van verwarring, als de een of ander, die half etend antwoordde, het purperen kapje of den zegelring van zijn toespreker bemerkte. Er zat een stroeve Duitscher, die met echt hessischen eetlust bezig was, en alles wat er gust in hem zijn kon, koncentreerde op zijn bord. Daar werd hij aangesproken, daar zag hij den kardinaal. Oprijzen, misschien zich verslikken, eene Verbeugung maken als voor den gnadigsten Landesherrn, was het werk van een oogenblik. De kardinaal lachte hartelijk, maar de snaak verstond toch zijn vak en heeft misschien nog wel een paar dagen verlenging boven het vastgestelde drietal bekomen.’1) LXXXVII. Goede Vrijdag. ‘Ten half tien ure des morgens begon den Vrijdag in de Sistina, in tegenwoordigheid van de meesten der kardinalen het H. Officie. Spoedig klonken de indrukwekkende toonen der lijdensgeschiedenis naar den Evangelist Joannes; terwijl ook nu weder de partij der ‘turba’ door de heerlijke kooren der pauselijke kapel werd vervuld. Voor het zingen der gewone oraties verscheen de H. Vader met kardinaal Antonelli en nam plaats op den troon, die voor heden zonder baldakijn daar stond. Plechtig werd het kruis door den kardinaal-officiant ontbloot en op een rijk versierd kussen gelegd. Tegelijkertijd werd het pauselijk voordraagkruis van zijne paarsche omhulling ontdaan. Daar legde de Paus de wijde koorkap af, terwijl twee kamerheeren hem van zijn schoeisel ontdeden. Blootshoofds, zonder mijter, zonder solideo ging de Paus van zijn troon tot in het midden van het koor, knielde drie malen 1) De Tijd, 9 April '69. Romeinsche Brieven. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 389 kuste het kruis en legde zijn offer: een beurs van violet damast, 100 gouden scudi bevattende, in de zilveren schaal. Gedurende de oratio pro hacraeticis et schismaticis was het als spraken die biddende lippen de verbaasde wereld weêr de breven aan de schismatieke bisschoppen en aan de Protestanten voor. Het omhoog geslagen oog vonkelt, al de zenuwen, al de lijnen om den mond zijn in beweging en trillen in den gloed des gebeds; maar het hooge voorhoofd blijft kalm en helder, het is de zetel der kracht en der berusting. Na den Paus gingen al de kardinalen (naar den rang hunner orde: bisschoppen, priesters, diakens) op dezelfde wijze het kruis vereeren, met hunne lange slepende mantels, die bij dezen gang door geen sleepdrager werden gehouden. Na hen kwam de hertog Robert van Parma, een verdreven vorst! Wat blijft hem beter over, dan het kruis te vereeren en in den tijd der ballingschap zoo lessen te vernemen, waarmede hij woekeren kan op den troon! Verder kwamen de patriarchen, de bisschoppen, de generaals of de hoofden der barrevoetsgaande ordens, enz. En middelerwijl dreunden de volle toonen van Palestrina's Improperii langs het gewelf, vanwaar de profeten en sibyllen van Michel-Angelo neêrzagen op den zoo lang voorspelden zegetocht van het kruis. In plechtigen optocht begaf zich, na den afloop der Kruis-vereering, de Paus naar de capella Paolina en bracht het H. Sakrament naar het altaar der Sistina terug. Boven de ‘Vexilla regis’ uit, hoorde men de stem van den Paus, die, met gebogen hoofd het Allerheiligste dragend, bad. Na het zingen der getijden begaf zich des avonds de Paus, door al de kardinalen gevolgd, langs de Scala regia naar de baziliek van St. Petrus. Daar werden van de loggia van Ste Veronica uit de groote relieken (de doek van Veronica, de lans, het H. Kruis) ter vereering voorgehouden.’ LXXXVIII. Paschen. ‘De Zaturdag der goede week brengt iemand een weinig in verlegenheid. Er moet gekozen worden: Sint Jan van Lateranen of de Sistina. Sint Jan is aantrekkelijk; veel ruimte, schoone Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 390 plechtigheden, de doop van een dertienjarig jodinnetje door den kardinaal-officiant. Van den kant der den Corso belendende straten uit is de weg ver, maar: ‘alles is ijdelheid, behalve een vettura te Rome’, heeft de volksheilige, St. Filippus Nerius, gezegd. Toch, de Sistina, waar men het meesterstuk van Palestrina, de ‘messa del Papa Marcello’ kan hooren, waar men kan droo-men van Peregrino, van Rafaël, van Michel-Angelo? Ik besluit voor de Sistina: daar komt de Paus. Heerlijk is het als altijd. Daar jubelt het Gloria in Excelsis, daar valt de voorhang van het altaarstuk en schittert de Verrijzenis des Heeren, daar gaan de degens der garde-noble, de hellebaarden der Zwitsers, de stokken der deurwaarders weer fier de hoogte in. En hoor, het gonst in de lucht, de kanonnen van het fort San Angelo bulderen alle klokken der Eeuwige Stad in beweging. ‘Na de Epistel trad de subdiaken voor den troon des Pausen, knielde en zeide: Pater Sancte, annuntio vobis gaudium magnum, quod est allelujah!’1) (Inderdaad) al draagt Paaschmorgen geen vroolijk feestgewaad, al regent het sterk, ieder oogenblik schettert de trompet, de wacht komt onder de wapens, het geweer wordt geprezenteerd: daar immers rollen de kardinalen in hun rijk vergulde staatsiekoetsen, de gezanten met hun reusachtige lakeien voorbij. Daar hebt gij den Koning en de Koningin van Napels, den jeugdigen hertog van Parma, den hertog van Saksen-Meiningen in zijn eenvoudigen pruissischen luitenants-uniform, den erfprins van Monaco met zijn welgedaan uiterlijk en rijk met goud bedekte uniform. Het korps diplomatiek is bijna voltallig, zelfs, geloof ik, von Arnim, de pruissische zaakgelastigde, ontbreekt er niet. Maar hoor, daar jubelt het langs de gewelven: Tu es Petrus - de pauselijke stoet zet zich in beweging van de kapel der Pietà uit... Gedurende het zingen der psalmen wordt de Paus met de misgewaden bekleed en spreekt na het zingen der oratio aan den voet van het altaar de gewone gebeden. Na de bewierooking neemt de Paus op den tegenover het altaar opgerichten zetel (den troon der mis) plaats. Op eens heerscht onder de zich altijd bewegende menigte een diepe stilte: vol en krachtig zingt de Paus het Gloria in excelsis. Twee subdiakens en twee diakens 1) De Tijd, 9 April '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 391 - van den griekschen en latijnschen ritus - zingen in beide talen het epistel en het Evangelie. Na het Credo begeeft de Paus zich naar het altaar. Nu eerst bemerkt gij hoe keurig uw plaats naast den reuzigen Zwitser is. Onverpoosd kunt gij uw blik op Pius IX laten rusten, - bij de offerande van brood en wijn, bij het plechtig bewierooken der offergaven en van het altaar, bij het heerlijke zingen der Praefatio. Aan de tooverachtige aantrekkelijkheid van dat gelaat ontrukt u niets. Stil, het oogenblik der konsecratie is gekomen - en het oogenblik is te heilig, te geheimnisvol om nog een blik te wagen. Op eenmaal - daar ontvangt gij als een schok in geheel uw wezen, gij schrikt op, maar met een onbeschrijfelijk gevoel van vreugde en triomfeerenden lust. De Paus heft de H. Hostie op, en zich omkeerend vertoont hij ze naar alle zijden aan het geknielde volk. En op eenmaal te gelijker tijd wordt de stilte, die u omgaf, gebroken, de languitgehaalde metalen toonen der fanfaren schetteren door den koepel met ontzachelijke kracht. Dat is de koningshymne, aan het mensch geworden Woord in zijn hoogste liefdegeheim toegezongen, dat is de jubelgroet der aarde, die weêr den God met ons in handen van zijn hoogepriester gelooft en weet. Heerlijker, indrukwekkender oogenblik beleeft men op deze wereld nooit, en geen woorden geven het immer terug. Doe nu een krachtige poging over u zelven en begeef u naar buiten! Daar staan op het St. Pieters-plein al de pauselijke troepen, de gendarmen, de dragonders, de zouaven enz. op het plein geschaard. Zoover gij zien kunt, bemerkt gij een tallooze menschen-massa, die alles bedekt tusschen de kolonnade, het geheele plein Rusticucci en de aangrenzende straten. Op den voorgrond, op de trappen staan de bewoners der Campagna en der bergen: een frissche, levendige, schilderachtige groep. Ja, hij komt. 't Is nog altijd als in Vondel's dagen:’ ‘dan stapt hij op 't gebrom, Het grof gebrom der domklocke uit den dom Van 't om endt om befaemd en roemrijck Rome.’ ‘Door de openingen der loggia ziet gij den prachtigen stoet voorbijtrekken. Eindelijk schittert het kruis, de dragers plaatsen de drie prachtige tiaren op den rand van het balkon en eindelijk verschijnt op de Sedia gestatoria de Paus. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 392 De klokken houden op met luiden, alles zwijgt. Eén krachtige, welluidende stem dreunt over het plein, Vreemd, - den Paus hoort gij, verstaat gij; van in het koor gezongen antwoord hoort gij slechts een lichten naklank. Op eenmaal - gij knielt onder een machtigen indruk, de Paus - staàt op de Sedia, - hij heft de handen omhoog, van God de genaden vragend; hij strekt ze uit over het volk, ze mededeelend, en nog eenmaal alles wat de Christus hem gaf in de gevouwen handen, alles samenvattend, geeft hij den zegen aan de stad en de wereld, onder den driemaal herhaalden vorm van het Kruisteeken, dat allen zegen bracht. De sterke wind voerde met de laatste toonen van 's Pausen stem zijn zegen over alle wereldstreken. God geve Nederland het ruimste deel!’ ‘Nauwelijks klonk het ‘Amen’ of alle muziekkorpsen hieven de Pius-hymne aan, maar boven dit alles stormde het reusachtig gejuich der menigte: Evviva Pio IX’1). Een wonder student: overal aan en bij, altijd onder de menigte; maar met zijn blik altijd er boven en met zijn hart veel hooger nog. Hij was ook inderdaad de artist-journalist bij uitnemendheid om weer te geven al de warmte van de Romeinsche godsvrucht, de harmonische pracht van het symbolisme der katholieke liturgie in haar kern. Maar Paschen werd ook aan tafel gevierd. ‘Ja, ik heb hier in de goede week, in al dat dringen en stooten en loopen en rennen wat hitte uitgestaan. Maar mooi was het, eeuwig mooi.’ Intusschen was Mama weer onlekker geweest. Maar nu was 't alweer goed. ‘Goddank dat Mama weer frisch en ferm is. Ik heb er op Paaschdag heel in de vroegte eens goed aan gedacht en hoop maar dat het voor goed zal helpen. Anders moet zij van 't zomer maar hier komen en in Tivoli baden gebruiken, en op een ezel rijden. Mama, mama, pas op. 'k Heb gisteren mijn Paasch-diner bij den abt Darauni met prins Karan etc. genomen, en kijk: het is ook Oostersch gebruik om op Paschen eieren te eten; zoodat ik er hier toch ook heb gehad. Hoe hebben ze u gesmaakt? Tot inlichting aan het Tantes-Konsistorie dient dat de Vino 1) De Tijd, 13 April, Romeinche Brieven. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 393 d'oro geen uiterlijke kenteekenen nalaat, maar zeer geurig en zeer gloeiend is, en uit zeer kleine glaasjes gedronken wordt. De ‘petit vin de table’ drinkt men hier uit groote bierglazen. Valt Tante Mimi nu niet flauw? Dan moet zij er nog bij weten dat men hier uit zulke glazen alle Italiaansche wijnen drinkt, behalve de vino d'Arti, die uit platte champagne-coupes wordt gedronken. Gelukkig zijn hier al artichokken en asperges in't land. Zoodoende is er toch wat te eten.’ ‘Velocipedes heb ik er hier vier of vijf op den Pincio gezien, maar ik geloof dat ze verboden zijn. De rijtuigen zijn hier ook veel lekkerder.’1) LXXXIX. De Piusfeesten. Maar de groote kermisdagen voor Schaepman te Rome waren de Piusfeesten. ‘Des morgens op 11 April 1869 droeg in St. Pieter op het hoogaltaar een priester de H. Mis op. Het was de vijftigjarige gedenkdag zijner eerste H. Mis. Om dien priester geschaard stonden de prinsen der Kerk in hun purperen plechtgewaad, de gezanten van keizers en koningen, de aanvoerders der soldaten van den H. Stoel, de afgevaardigden van alle oorden der wereld, mannen, die uitblonken door den adeldom des geslachts, der deugd of der wetenschap. Men wilde een konings-feest vieren, waarbij geheel de wereld den priester-koning op het schild heffen en huldigen zou. Er werd niet gerekend, niet berekend, er werd niet gevraagd, wat de tegenstanders zouden doen of de flauwhartigen zouden denken, er werd niet gezien naar hinderpalen, op eenmaal, zonder dat iemand wist hoe of vanwaar, klonk het door de oude en nieuwe wereld: ‘Wij vieren den dag van den Paus!’ Daar, op eenmaal, zijn de beuken van den grootsten tempel der wereld niet ruim genoeg om de menigte te omvatten, die heenstroomt naar den priester en zijn altaar. Daar gaan ter zelfder stonde beden vol liefde ten hooge voor dien éenen priester in alle oorden der wereld, onder de gewelven van Keulens dom of 1) Paasch-Maandag '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 394 onder de hut van den missionnaris in de Rocky-Mountains. Als was het eensklaps duidelijk geworden, - en zelfs den met de beste bedoelingen bezielden ontging het somtijds, - wat God gewild had, dat Zijn priester in de geschiedenis zou zijn, als had een lichtstraal alle nevelen en alle duisternissen weggevaagd; twee honderd millioenen vierden Pius den IXen, - maar vergaten schier den Paus of den koning - en vierden alleen den priester. Voor éen dag moest de vijand zelve zwijgen - voor éen dag moest hij bewonderend staren op den priester en afhouden van laster en hoon. ‘Haec est dies, quam fecit Dominus.’ Aan de bewoners der nog getrouw gebleven pauselijke provinciën, die behalve de ziel en lichaam vernederende dwingelandij van den priester-koning nog daarbij altijd het schouwspel moeten verdragen van de volle zegenstroomen, in den vorm van met geweld afgeperste belastingen, enz. op hun naburen, de vrije burgers van het éen-Italië neêrdalend; aan hen, die niettegenstaande dat alles, een zoo dwaas gebruik van de hun nog gelaten vrijheid maakten en den Paus gingen vieren, komt wel de eerste plaats, zoo niet reeds de tijdsorde het vereischte, bij een beschrijving der feestelijkheden toe. Op den morgen van den 9en April zag men op het prachtig binnenplein van het Vaticaan een zonderling schouwspel. Daar verdrongen zich de deputatiën van alle steden, dorpen en vlekken van den pauselijken Staat. Onder hen bevonden zich ook Ciocciari, bewoners der Campagna of der bergstreken, forsche gestalten, met gebronsd gelaat en zwarte oogen, in hun grof blauw gewaad en hairigen overbroek, met den klassieken bloemruiker in de hand. Allen droegen het geel en wit, de pauselijke kleuren, deze in het knoopsgat, gene los en zwierend om den puntigen hoed. Kar op kar met prachtige buffels bespannen rolde het plein op. Vlug en handig werden de giften afgelaten en, naar de aanwijzingen van den architekt Martinucci, sierlijk ten toon gesteld. Het was als een geïmproviseerde tentoonstelling van de landbouw- en nijverheids-produkten van 's Pausen nog overgebleven gebied. Men zag er geiten en schapen, die, onbekommerd over den ongewonen toestand, spoedig in domme dommeligheid insluimerden naast de zwarte stapels houtskolen door de kolenbranders aangebracht Palestrina voerde ijzer- en koperwerk aan Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 395 in verschillenden vorm, Corneto vazen in den stijl der Etrusken uitgevoerd, Rocca di Papa marmer- en steensoorten, Frisch lachten tusschen groen en bloemenslingers de vruchten en groenten door de venters der Piazza Navona of van andere oorden aangebracht. ‘Est, Est, Est’ was het eenvoudig opschrift, dat een groep stralende flesschen droeg: ‘Montefiascone bracht zijn wijnen aan, die de legende in alle talen verheerlijkt heeft. Maar de gevierde stad was niet zonder mededingers op het gebied der wijn-kultuur. Waar ook zou men den prijs aan toekennen, aan de met mandjes omvlochten fiaschetten van Velletri of aan de veelsoortige flesschen van Genzano? Mocht ook dat reusachtig vat met de pauselijke en de stads-wapens van de Monte-Rotondo beschilderd en vol tienjarigen wijn geen aanspraak maken op luide bewondering? De zouaven, van daar gekomen om de feesten bij te wonen, waren fier genoeg op de flinke vertegenwoordiging hunner tijdelijke verblijfplaats. Ook vond men sommige opschriften, keurig genoeg om nog een plaatsjen te verdienen Bracciano bracht den Paus heerlijk geurenden honig en frissche boter; de sierlijk bewerkte kist droeg het opschrift: ‘Butyrum et mel comedet’. ‘Oleum effusum nomen tuum’ was de leuze, die een rijken voorraad van de fijnste olie-soorten voerde... ‘Vroeg op den volgenden morgen doorwandelde de Paus de gaanderijen, en wees de giften haar bestemming aan. Bijna alles werd aan de armen der Borgi Nuovo en Vecchio geschonken of voor de arme kloosters van Rome bestemd...’ Nu de baziliek in... Het bronzen beeld van den eersten Paus glanst in feestgewaad. De tiaar blinkt op den schedel, de visschersring aan den vinger en in breede plooijen hangt de mantel van roode, met goud doorwerkte zijde om den klassieken vorm. Duizenden verdringen zich, om den voet van Petrus te kussen. En ieder die dien morgen den grooten apostel begroet, valt een blijde verrassing in het oog. Naast het beeld van Petrus staan twee prachtige ronde schilden, uit groene mos, roode en witte kamelias te samen gevlochten. Het eene draagt ten opschrift:’ ‘Tu es Petrus’ Het andere: ‘Papae Regi Genua’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 396 ‘Van alle oorden der wareld bracht de telegraaf de gelukwenschen over, die opwelden uit ieder hart. Geen koning, geen vorst, die achter dorst blijven bij de beweging, die de natiën naar Rome dreef. Alleen de roover-koning is teruggebleven, maar ook dit terugblijven is weer een triomf des Pausen. Zoo groot toch was heden de van zijn Staten bijna geheel beroofde gebieder, dat de overweldiger zich te ellendig gevoelde, om met een huichelenden glimlach zijn slachtoffer een heilwensch te brengen. Want van een vasthouden aan beginselen kan bij Italië's koning geen sprake zijn. Als een echte straatroover is hij òf ruw onbeschoft òf lafhartig. Pius de IXe staat in zoo ontzachwekkende grootheid, in zoo smettelooze reinheid voor aller oogen, dat de booze hem niet naderen kan, hem zelfs niet vereerend naderen durft. Daar plaatste zich de Paus met gouden mijter op het hoofd, op den trap des altaars, en op eenmaal rolde het krachtig, majestueus, zonder eenige trilling, maar in den toon der hoogste zegepraal, van zijne lippen: ‘Te Deum laudamus, te Dominum confitemur!’ Een stilzwijgen, als wilde men die klanken vasthouden en altijd door genieten, dan een aarzeling van nog eenige seconden, daar dreunden de gewelven van St. Pieter, daar zongen de honderd duizenden het antwoord: ‘Te aeternum Patrem omnis terra veneratur!’ Wel was het hier: ‘omnis terra’ zonder overdrijving, zonder vergrooting. Des namiddags ten vier ure zou de Paus de uit alle oorden der wereld toegestroomde deputatiën ontvangen. Boven het voorportaal van St. Pieter bevindt zich de uitgestrekte zaal der Loggia. Deze was geheel met rood zijden draperiën behangen, aan het uiteinde was de troon des Pausen opgericht. Vijf of zes duizend personen vulden de reusachtige zaal. Vooral Italië en Duitschland waren schitterend vertegenwoordigd. Daar zag men Steinle in het midden van hen, die het meesterlijk door hem geïllustreerd album met de elf folio-banden vol handteekeningen en bijna een millioen franken aan giften zouden aanbieden. Naast hem de vroegere Oostenrijksche minister van Staat, graaf Thun, een fiere gestalte met krachtig geteekende trekken en fonkelenden blik; in hun rijk nationaal magnaten-kostuum schitterden de Hongaarsche edellieden: Apponiji en Sennijeij. De Maltezer-ridders in hun rooden wapenrok met Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 397 zwarte borstbekleeding en zilveren kruis vormden een schoone groep tusschen het deftige zwarte gewaad van de vertegenwoor digers der Duitsche universiteiten, die de hulde der wetenschap brachten aan de zuil des geloofs. Als krachtige vertegenwoordigers van een geloof, vast als hun rotsen, mocht men er de Tyroler boeren in hun frissche kleederdracht bewonderen; naast hen stond de Tyroler jongelingschap, in hare edelste leden opgekomen, voor den troon des Pausen geschaard. Toen volgde nog een eindelooze processie adressen waaronder een blad, waarop een bekwame hand het mirakel van Amsterdam in vier keurige tafereeltjens geteekend had. Eenige verdere bladen droegen de handteekeningen van de 108 leden der St. Jozefs-gezellen-vereeniging te Amsterdam. Daar klonken de torsche toonen van den jubelenden zegemarsch. Beneden op het plein van St. Pieter stonden zeven muziekkorpsen en een duizendtal zangers, uit de Pauselijke soldaten gekozen, in karré geschaard, die de nieuw gekomponeerde hymne van Gounod uitvoerden. Heerlijk bruischte het door de geopende ramen der Loggia: ‘Evvivá Pio nono, Papa e Padre, al nostro amore lo conservi il cielo! Middelerwijl naderden de verschillende deputatiën tot den Pauselijken troon. Voor elk had Pius de IXe een vriendelijk woord en een glimlach. Ieder merkte de gelukkige uitdrukking van 's Pausen gelaat op. Vooral de Italianen, met hun open oog voor iedere schoonheid, waren opgetogen. ‘O come é bello’ (wat is hij schoon!) was schering en inslag aller gesprekken... En nu, mijne kinderen, geef ik u mijn vaderlijken zegen, over u allen, over uw vaderland, over uwe betrekkingen, uwe vrienden, over allen, die u leed veroorzaken. Moge die zegen u altijd en overal vergezellen tot in het uur des doods, het uur dat vroeger of later, eenmaal voor ons allen zal slaan; het uur, dat ons eensklaps uit de woelingen van dit leven zal voeren voor den troon Gods en in de eeuwigheid! Dan vooral moge de zegen met u zijn: Benedictio Dei Omnipotentis. Patris et Filii et Spiritus Sancti descendat super vos et maneat semper’!... Den 12en April werd in de villa Borghese des middags ten één ure door den pro-minister van oorlog, den generaal Kanzler, van een schitterenden staf omgeven, eene wapenschouwing gehouden over al de troepen in Rome aanwezig. Na den afloop der revue plaatsten zich de muziekkorpsen en de zangers in het Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 398 renperk, (de piazza di Siena geheeten). Onder daverende toejuichingen werd de Pius-hymne van Gounod tot tweemalen toe uitgevoerd. Heerlijk klonken de volle toonen van den zegemarsch, die vol kracht en verheffing en toch gemakkelijk en populair van zangwijze schijnt. Toen begon het défilé. Eerst trokken de krachtige, forsche gestalten der pauselijke gendarmen in hun ernstige uniform aller aandacht. Dat verdienden de dapperen, die in vredes- of in oorlogstijd, altijd onvermoeid de verdedigers van den H. Stoel zijn. Dan volgden de Italiaansche troepen en eindelijk begroette de opgetogen menigte de keurbende van het pauselijk leger, de zouaven in hun lichtgrijze uniform. Rustig en toch snel trokken zij voorbij bij het spelen hunner vlugge, opwekkende muziek. Door de gele tint heen, die de Italiaansche zon op menig aangezicht wierp, zag men nog den frisschen blos van den zoon van Nederland. De gescheurde en met kogels doorboorde vaandels bewezen even krachtig als de eereteekenen op veler borst den moed van een schaar, die van Castelfidardo af tot Mentana toe altijd de eerste en de dapperste is geweest. In de loggia van het Vatikaan, die door de zorg van den Paus gerestaureerd werd, (loggia Pia) zijn de feestgeschenken tentoongesteld. Men verge geen uitvoerige beschrijving der 116 numero's, die de ‘nota degli oggetti preziosi’ etc. opgeeft. Alle kunsten hadden gewedijverd om den Opperherder hun waardigste hulde te brengen. Beeldhouw- en schilderkunst waren waardig vertegenwoordigd - het fijner penseel van den miniatuurschilder had al zijn toovenaarsgloed over de adressen (van alle groote steden uit Italië, Duitschland, Frankrijk) heengespreid - de goudsmeê-kunst was in de ruimste mate en in alle vormen aanwezig - de borduurnaald had in fijnheid van bewerking en zachte kleurschakeering gewedijverd met het penseel. Het meest werd wel de opmerkzaamheid gaande gemaakt door de prachtige porseleinen vaas, een geschenk van den koning van Pruissen en in diens naam door den hertog von Ratibor, den broeder van den kardinaal Hohenlohe, den Paus aangeboden. Twee heerlijke figuren heeft de meester er op aangebracht: Rome, en de geschiedenis. In gepeins verzonken, met den blik op de losgeslagen boekrol gevestigd, zit de geschiedenis neder; Rome, eene heerlijke vrouwen-figuur, staat met de kroon om de slapen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 399 Zij is immers de vorstinne der geschiedenis. Op den achtergrond doemen het Coliseum en St. Pieter op. Naast deze vaas hingen twee prachtige misgewaden. Het eene met een rijk geborduurd kruis op rooden grond is een kunstwerk door de zusters van het arme kindje Jesus te Aken vervaardigd en aan de voeten des Pausen neergelegd. Het andere, zwaar van goud en zijden bloemen, is een verdienstelijk werk uit de fabrieken van Lyon, door de vrouwen en jonkvrouwen van Bologna aangeboden. In overgroote menigte zag men kelken en ander misgeraad. Enkele zijn in sierlijken gothischen stijl gearbeid en wijzen op een Duitschen gever. Ook bewonderde men drie prachtige borstkruisen, waarvan het een door een tyroler bisschop, het andere door de Hongaren geschonken werd. De geestelijkheid van Engeland en Schotland zond geen adres, maar den beroemden: gold-medalion. Deze gedenkpenning van 500 pond sterling waarde, werd voor deze gelegenheid door den graveur Vechte vervaardigd. Aan de éene zijde stelde hij Paus Pius den IXden voor, in het midden van alle bisschoppen, de Onbevlekte Ontvangenis ten leerstuk verklarend. Boven zijn hoofd zweeft de H. Geest en men ziet de Moedermaagd, staande met Adam en Eva aan hare zijde geknield. Daarnaast droeg een sierlijk bewerkt kistje ten opschrift: ‘Tu es pastor bonus’, en ‘Revertetur homo ad possessionem suam... quia jubilaeus est et quinquagesimus annus’. Het bevatte 60.000 lires in goud en was een geschenk der stad Turijn. Behalve meerdere kleine beeldhouwwerken bewonderde men eene madonna, halve levensgrootte, meesterlijk in marmer gebeiteld. De gedachte, die den kunstenaar had bezield, was rein als zijn marmer, maar had tevens der onbezielde stof een leven ingegoten, dat ieder in verrukking bracht. De meeste bezoekers stonden om twee prachtige paneelen geschaard. Het eerste - en dit oefende een bijzondere aantrekkingskracht uit op zekere grijze uniformen was: de slag bij Mentana door E. Lafon. Het ter voorstelling gekozen oogenblik is het ‘avanti zuavi’, van den kolonel Allet. Onstuimig gaat het tegen de heuvelen op. Er is leven, gewoel, beweging op dat doek, de schilder zelf heeft gewenscht in dien kogelregen te staan. De portretten van den generaal Kanzler, de kolonels Allet, d'Argy en de Charette zijn zeer gelijkend. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 400 Deze schilderij werd op den 13en April in de zaal van het Consistorie den Paus aangeboden door de vreemde katholieke dames, te Rome aanwezig. De beroemdste geslachten van Europa waren daar vertegenwoordigd. De hertoginne de Laval-Montmorency, een dochter van Josef de Maistre, las het adres voor. Daarop nam de Paus het woord en gaf zelf op onovertroffen wijze de beteekenis van het geschonken paneel aan. De tweede schilderij, die ook de toeschouwers lang geboeid hield en als kunstwerk ver den slag van Mentana overtrof, was ‘de dom van Keulen’, door prof. Conrad te Dusseldorp geschilderd. Een heerlijk doek. Hoog boven al het omgevende verheft zich de koninklijke bouw in het volle middaglicht, dat door al het steenen kantwerk heenspeelt. Wat volkomenheid van vormen, wat harmonie in dat geheel! Onwillekeurig komt u het sonnet van kardinaal Diepenbrock voor den geest...’ ‘Een zuilenwoud, als de eiken van het Noorden Zoo slank en fier verheft zich hemelhoog...’ In vier lange brieven gaf Schaepman aan De Tijd relaas over die feesten. Maar dat was hem niet genoeg. Nog in 't vaderland had hij aan de beide Drs. Nuyens en Van der Hurk in den zomer van '68 zijn woord van medewerker gegeven voor ‘de Katholiek-Nederlandsche Brochuren-Vereeniging’. Nuyens' brieven kwamen hem telkens op zijn vingers tikken. Juist nu had hij de kans klaar. Hij herwerkte zijn ‘losse herinneringen’ tot een boekje: ‘De Pius-feesten te Rome’, dat hij den 10den Mei '69 overzond aan Dr. Nuyens. 't Verscheen als No. 1 van den 2den jaargang, en 't werd door de Hollandsche Katholieken verslonden.1) In dat zoo mooi en volledig verslag is toch nog hier en daar iets karakteristisch vergeten: o.a. de inschrijvingen geopend door de pers; l Univers dat 2.000.000 frank ophaalde in twee maanden, en onze Gentsche Bien Public, ook met een ronde som. De aartsbisschop van Lima, Mgr. Jos. Goyeneche I. Barreda, door zijn 94 jaar belet naar Rome te komen, zond aan Pius een staf in Perugoud ter waarde van 10.000 scudi. Garcia Moreno, de president van Ecuador schonk een gouden kelk bezet met paarlen; 1) De heele brochure werd later opgenomen in M. en B. 3e d. blz. 7 - 50. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 401 daarbij zijn gouden medalie van vroeger met al die, door de bekroonden dat jaar in 't college te Quito op de prijsuitdee ling behaald. Maar de intiemere bijzonderheden krijgen we weer in den brief aan zijn ouders: ‘Ik kan U in de verste verte geen idee geven van de prachtige feesten, die wij hier hebben gevierd. Gij moet De Tijd maar eens lezen. Ik heb wel eens gedacht: Ik wou dat de een of andere hier was, wat zou ik ze afrennen. Want Uwé begrijpt dat een zoo rijk betaald correspondent als ik, eeuwig loopen moet! Dit is ook heel goed, want dan slaapt men best... Van de groote illuminatie op den 12den dezer kunt gij, arme kleinsteedsche Hollanders, u nooit geen idee maken. Gij moet in De Tijd eens goed lezen den intocht van den Paus 's avonds van den 12den; daar was ik juist heel toevallig bij. Dat was een dolheid zooals ik nog nooit gezien of gehoord heb. Tot 's nachts 2 uur heb ik Rome doorkruist. Op de groote audiëntie van den 11den ben ik ook geweest. Ik stond heel deftig in de derde rij. 's Morgens om 5 uur was ik al in St. Pieter. Weet gij wat het ergste is? Ik ben bijna lam van het schrijven in de laatste dagen... Goddank dat Mama nu weer goed aan het beteren is. Ik verklaar plechtig dat, als ze mij nog eens zulke kunsten aanvangt, ik als een stormwind in Arnhem zal komen vallen. Mamaatje, mamaatje, pas mij op, want gij hebt het mij beloofd en moet woord houden Zorg dat, als ik na 't Concilie terugkom, ik u als een dikke deftige matrone weervind en zeg: O come è bella! Er is hier een jonge heer X. geweest, uit Rotterdam. Het is jammer dat zulke menschen geld hebben om naar Rome te komen, want zij zijn er te dom voor; en die apen kritiseeren alles. Dat kan ik nu eens en vooral niet luchten dat men kwaad van Rome zegt... Ook blageerde (is een heel net fransch woord voo bluffen) dat ventje mij te veel... Ik deed mijn best om hem toch iets te leeren zien, maar het wou er niet in. Ik wilde wel dat onze Eduard hier eens kwam, die jongen zou als een interessant mager kereltje terug komen. Want hij zou moeten loopen als een kameel... Ik hoor dat de recruten zijn gekomen, en mijn schoenen Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 402 ook. Merci, merci. Ik heb ze nog niet gezien, want de jongens blijven nog drie dagen geconsigneerd. Het is toch vreemd dat er van neef Anton's vijf en twintig jarig huwelijksfeest geen nota in De Tijd heeft gestaan. Ik heb er nog wel een brief en een versjen heengestuurd.’1) Den 9en April '69 kwam de Hollandsche wet tot afschaffing van het zegel op nieuwsbladen en advertentiën er door. Nu zou er met krantenwerk misschien allengskens een penning te verdienen zijn; en dien zou Herman Schaepman, de boekenverslinder, wel kunnen gebruiken. XC. ‘Het lied des konings’. Bij de opening der Pius-feesten had ook Schaepman zijn hulde aan zijn Paus gereed: zijn tweede Pius-lied, dat hij enkele maanden te voren bij de heruitgave van zijn gedichten had beloofd, en dat in De Tijd, begin Maart was aangekondigd. Vader en Mama hadden dat natuurlijk in de krant gelezen en reikhalzend zagen ze uit naar 't nieuwe gedicht. ‘Ik ben blij dat het bericht in De Tijd U zooveel plezier heeft gedaan. Ik had het er ook vast op aangelegd. Het zal Monseigneur ook wel goed zijn, hoewel ik er niemand ter wereld iets van geschreven had. Mijn Italiaansche buren, die het mij wel eens hebben hooren uitbulderen, zouden er niets van verklappen. Het is niet overlang, maar verschrikkelijk dol.’2) ‘Mijn gedicht komt wel wat laat. Maar 'k zal U zeggen hoe: dat is Langenhuijsen's schuld niet, en mijn schuld niet, maar de schuld van een holle kies. Ik heb drie dagen lang een kiespijn gehad van de andere wereld. Ik geloof dat ik razend had geworden als het nog langer had geduurd. Ik nam een heldhaftig besluit en ging naar een hospitaal en liet mij door een ouden broeder trekken. Nu ben ik zoo frisch en zoo flink als een engeltje. Maar toen waren er drie dagen naar den diavolo. Toen moest ik brieven naar De Tijd schrijven en voor Utrecht nog wat rondloopen, zoodat het schip niet van stapel kon. Echter heb ik er geen spijt van, want ik heb nu een mooije 1) 10 Mei '69. 2) Rome, Paasch-Maandag '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 403 voorrede geschreven. Daar staat ook iets van Napels in - maar gij moet niet denken dat ik er al eens geweest ben -neen, het is maar een fantasie. Zeg dit ook in Utrecht, want anders denken zij, dat ik soms te veel geld heb en weelderig leef.’1) ‘Ik hoop maar dat het gedicht U bevallen zal, want ik lach met de kritiek als gij het maar goed vindt. Wat een geleerdheid in die voorrede!! Ik ben zelve verwonderd hoe het er uit zal zien... Ik hoop dat zij met de groote Turksche trom 't gedicht aan den man brengen, en mij eens dadelijk een tweede editie doen beleven.’2) 't Gedicht heet ‘Het Lied des Konings’ en 't is een Koningslied, een echte uitbarsting van vulkanisch lyrisme: op afstand een heerlijk schouwspel; van dichterbij gloeispuitingen met sintels daarin. Hier hebt ge den jongen Schaepman geheel: zijn pathetische, dionysische kunst in al haar geweld, zonder toom, met al de schoonheid van den storm. Schaepman heeft rondom zijn Pius het heele Rome, als een poëtische wacht in verzen gezet: ‘O Rome, Rome gij, van mijner jonkheid droomen 't Volheerlijk ideaal, bron in wier levensstroomen Als in Bethesda's bad, de dorre lijder daalt En oprijst met een blos, waarin jong leven straalt; Jordaan der wereld, gij, die volken, moegezworven, Van hun melaatschheid wascht; de leden, half verstorven, Met manlijkheid versiert; o Rome, Koningin Van kracht en liefde...’ En dan het Coliseum, en de obelisken, en de Catacomben en de Bazilieken, 't zingt alles mee: ‘Zingt Christus' gloriezang en Pius' koningslied.’ De schoonheid van den storm, de chaotische schoonheid. Want Schaepman is ditmaal zijn inspiratie, nog machtiger dan in ‘Vondel’, niet meester gebleven. Het duizelt u zelf bij de lezing. Hij zag, bij 't zingen van het ‘Lied des Konings’ wat hij bij 't zingen van ‘De Paus’ had gezien; aan zijn rechterkant de Kerk, aan zijn linkerkant de Eeuw. Maar thans de Kerk, saamgepakt in St. Pieter, rondom den jubilaris aan het altaar; en thans de Eeuw, gelijk zijn verbeelding ze zag te Napels, waar 1) 22 April '69. 2) 10 Mei '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 404 hij zich fantaseerde te staan aan de kust, en daar voor hem in de lokkende zee, het lava-eiland Capri, een stuk aarde zonder Christus' bloed, zinnezat zwemmend in de golven van wellust, zijn dartele schoonheid gedrenkt in de zonde. Alles lacht, alles lokt naar dien sol beato. en diezelfde Vesuvius, die paradijzen schept van wulpsche weelde, bestookt de rots van Petrus met stormen van vuur. Binnen in den tempel, gebouwd op de rots, smeekt de menigte om redding. En verhoord zal ze worden: Want Pius bidt over 't brood, dat in zijn handen wordt Jesus Christus, de reddende ‘God met ons...’ ‘De storm, gebroken op de diamanten muren der Kerk, slaat op het toover-eiland, vanwaar hij uitging, terug; verbrokkeld... zinkt die wereld in de golven weg.’ Dit Ariadne-draadje kan men rapen uit de ‘Voorrede’ op 't gedicht. ‘Een voorrede, zegt Schaepman, die een commentarius werd.’ En hij zelf voelde wel dat er zoo iets móest zijn. 't Spreekt van zelf dat er weerom in dit gedicht meer lawaai heerscht, dan een gewoon oor voor lief nemen kan. De orkanen bulderen en bliksemen rondom de rots, wijl de menigte daarbinnen haar hymnen van vertrouwen zingt, en wijl ginder ver, in de lustwaranden, dansmuziek dartelt en cymbelen slaan. Maar ik heb u gezegd dat Schaepman te Rome scherper oogen kreeg - oogen waarmee hij schilderen leerde: Dit gedicht geeft getuigenissen genoeg - getuigenissen die daar liggen als afgemaakt werk tusschen ruwere studies: Zie St. Pieter: Een hooge steile rots Verheft zich fier en vrij, door 't brandend golfgeklots Gewasschen, niet geschokt... Als lachend met den vloed, die om haar wanden slaat, In wolken paarlend schuim daarhenen spat: zij staat. Zij staat, - een breede krans van schitterende stralen, Een levend zonnelicht, waarbij geen zonnen halen, Vonkt om haar schedel; wat verheven bogenrij Bouwt op die spits zich saâm, van alle kanten vrij Voor wie als dienaar komt; van allen kant omgeven Door helden, als de steen, waarin hun daden leven. Onbuigbaar, onverwrikt; hoog in hun midden rijst Het kruis, het eeuwig kruis, dat zegevierend wijst Op wie uit Juda's stam, een leeuwenwelp, gesproten, Aan 's Vaders rechterhand het juublen hoort der noten: ‘De Christus overwint, de Christus heerscht, gebiedt, O Christus! laat uw volk alleen in 't strijdperk niet!’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 405 Twee bronnen borlen daar, twee levensvolle stroomen, Beide uit de levenskracht des kruises voortgekomen, Beide ook met levenskracht en levensgloed belaân, De stroomen van de liefde en van 't geloof: daar staan. Twee wachters aan den weg, uit Isrel's heupe stammend. De een met zijn sleutelpaar en de ander met zijn vlammend, Zijn aldoordringend zwaard, beide, in des Heeren kracht, Apostlen van zijn woord en zuilen van zijn macht. Daar gaan, bij 't blij gejuich, bij 't schettren der fanfaren De bronzen poorten op, - wij duizelen, wij staren; Het zwakke menschenoog, de sterfelijke zin Drinkt als de oneindigheid bij volle togen in, De oneindigheid in steen! hoe heerlijk slaan de golven Dier schoonheid om u heen, tot ge, in dien stroom bedolven, Uw kleinheid als vergeet en machtig wordt als zij De hoogste reuzenkracht en schoonste harmonij, In goud en marmer hier belichaamd, die zich menglen Met Christus' scheppingswoord en 't jubelkoor der englen, Dat in een gouden woord om de open grafcel dreunt, Gij, Petrus, zijt de rots!’ In de kerk verdringen zich de menigten, die Pius komen vieren, Waar boven Gods altaar, de tempel aller Goden In 't hoogst der lucht zich welft door 't meesterwoord geboden Te stijgen naar omhoog tot Christus' meerder lof, Staat Petrus, Pius nu. Dan teekent hij u in onvermoeide geestdrift zijn held: Die trekken, door een kroon van golvend zilvren haren Omlijst, het stralend oog, dat forsche krijgerscharen Doet siddren en een lachje op de kinderlippen brengt, Dat koestert als de zon of als de zon verzengt. ...dat beeld van 't wonderrijke leven, De hemelvolle kracht, door 't aardsche kleed omgeven, Die vormen, waar de gloed, de glorie van zijn God, Genoten en aanschouwd, door heen breekt, vóor het lot De sluiers heeft gelicht, die 't menschlijk oog omdwalen, Als door de vlugge wolk der zonne morgenstralen. Ik heb gezien, gezien! en of ik weende of bad, Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad, Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader, Ontbruiste 't aan mijn ziel: mijn koning en mijn vader!... Charles Boissevain heeft dat later in zijn berucht Gids-artikel ‘Ultramontaansche poëzie’ genoemd, - en hij had gelijk. Maar Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 406 hij maakte er een scheldnaam van; en in zoover had hij ongelijk, wijl juist die naam voor Schaepman's poëzie als 't hoogste eerbewijs moest gelden - een eerbewijs boven hetwelk Schaepman er nooit een wenschte. De protestantsche recensent neemt den dichter erg kwalijk dat deze vloekverzen legde in Pius' mond. Hij bedoelde dus hier ‘de Eeuw en haar Koning’ nog meer dan het ‘Lied des Konings’. De Paus mag immers niet vloeken, en allerminst mag hij de wereld vloeken. De hoogste liefde, waarvan hij zich de drager beweert, mag niet anders dan medelijden hebben met de dwaling. Boissevain is naïef of hangt den naïeve uit. Misschien mag Pius wezenlijk niet zoo spreken gelijk in Schaepman's gedichten. Maar dan staat het nog den dichter Schaepman vrij hem zoo te laten spreken. En eer de protestantsche kritieker Boissevain aan den katholieken dichter Schaepman zijn veto stelt, mocht hij wel eens bedenken of door de grootste zijner eigen geloofsgenooten, van Luther zelf tot da Costa, nooit iets per hyperbole werd gezegd, ofwel... dat hij Psalm 108 van zijn Bijbel opsla. De Heer vloekt immers nog veel minder dan de Paus. Heeft de psalmist dan gezondigd tegen de aesthetiek van Dr. Boissevain als hij Jehovah bidt om een vloek over zijn vijand: ‘Hij heeft den vloek gezocht; de vloek kome over hem! De zegen, dien hij verwierf zij verworpen. Hij heeft de vervloeking aangetrokken als een kleed, als water drong ze in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente!’ Dat is voor Boissevain toch ook een woord der hoogste liefde? Och, hij herleze maar eens het Lied des Konings, waar de Paus zijn jubelmis viert, waar hij zingt de Praefatio de Sta Trinitate in heerlijke Hollandsche verzen vertaald, waar hij consacreert, waar hij communiceert, waar hij bidt... O zeker: ‘Er gaat een godsgericht langs de aarde’, maar noch Pius noch Schaepman hebben de zending van ‘den koning met zijn sneeuwwit ros’. Geen van beiden meent het erg met de dwaling. Zelfs een protestant kan de slotverzen meebidden, zoo algemeen christelijk blijven ze in hun gloeiend geloof: ‘O Christus, Koning, God en Redder! Ja, de schimmen Der dwaling sterven weg voor u! Aan de Oosterkimmen Versmelt de nevel en een gouden purpergloor Zingt: de eeuwge morgen komt, de groote dag breekt door; De dag der eenheid en de glorie van den koning!’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 407 't Is bijna een lied der verbroedering. Geef van stond af aan den dichter de hand, Dr. Boissevain, gelijk ge 't later in alle vriendschap zult doen, ofschoon ge wel weet wat ge aan hem hebt en zult blijven hebben, den Pausheraut met zijn onroestbare Thebaansche trompet. Altijd de Paus. En aan hen die 't verveelt mocht hij Eichendorff's strophe toeduwen: ‘Und buhlt mein Lied, auf Weltgunst lauernd, Um schnöden Sold der Eitelkeit: Zerschlag mein Saitenspiel, und schauernd Schweig ich vor dir, in Ewigkeit.’ In de voorrede van dit eigenste gedicht heeft Schaepman het voor altijd gezegd, in jeugdigen overmoed misschien, maar in de fiere bewustheid van zijn onkreukbare ultramontaansche trouw: ‘Wie omkeering van mij verlangt, omkeering in begrippen over geschiedenis en leven, hij verlangt wat ik niet geven kan. Onder Gods bijstand zal, zooals geheel mijn bestaan, ook al mijn dichterlijk streven, slechts één stempel dragen: de korte belijdenis der Catacomben ‘Christus alpha et omega’, voltooid door het ‘Credo in unam, Sanctam Catholicam et Apostolicam Ecclesiam’. Tusschen de ware Kerk en het scepticisme zag hij geen middenweg. Nationale Kerken zijn fantasieën. Als men gelooft aan een nederdaling van bovenaardsche waarheid te midden dezer wereld, dan kan enkel Rome de troon zijn van die waarheid. XCI. ‘XI april 1819’. Schaepman wijdde nog een tweede gedicht aan den jubileerenden Paus, een gedicht dat later door hem werd vergeten, en dat dan ook uiterst zeldzaam is geworden. Onder Schaepman's kortere verzen is 't een van zijn beste. Het bezingt de priesterwijding van den jongen Mastaï Ferretti en zijn eerste H. Mis in het weeshuis Tata Giovanni: XI april 1819. 1. Wat zijt gij schoon, gij, frissche lentemorgen, Die, jonge bruid, uw schoonheid niet bewust, In 't sluiergaas der nevelen verborgen, Met schuchtren straal de lachende aarde kust;1) Dan, schielijk weer in 't wolkenkleed verscholen, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 408 Dan, spelend, half u uit uw diepten waagt En eindlijk in uw volle kleuren daagt, Het hoog gebergt', de sombre stille holen Doet tintelen, doet leven van den glans Der om uw hoofd gewonden stralenkrans! 2. Wat zijt gij schoon, hoe jubelen de dalen, Hoe geurt het woud zijn minnezang u toe, Wat hymnen, vol der zoetste tonen, dwalen Door 't blauwe ruim, de noordertochten moe! Hoe schudt de bloem haar parelende kelken, Hoe slingert zij haar wierookgeuren hoog! Geen zengend zuid, geen koopren hemelboog Spreekt nog van vroeg, van smarteloos verwelken, Want uit het goud der lentezonne zonk In 't hart der aarde een wondre levensvonk.1) 3. En 't menschenhart? - O! kondt ge in 't harte lezen Des jonglings, met zijn blikken wonderhel, Zoo diep, zoo blauw, zijn smetloos englenwezen, Der moeder oog een andere Gabriël! Een koningskleed omgolft de ranke leden, Omgordeld met des Heeren lijdensband, Het brood, de wijn rust in de maagdehand, Hij is gereed het altaar op te treden; Ja, in zijn harte is 't rijker lentedag, Dan 't schoon Itaalje ooit langs zijn beemden zag! 4. Een duive vaart op zilverblanke wieken Onzichtbaar rond door d'onbewogen lucht; Rondom haar heerscht een eeuwig uchtendkrieken, Geen stormgeloei verstoort haar hooge vlucht, Soms daalt zij neer! Gelukkig, op wiens schedel, De hemelduive al koozend nederstrijkt, Zijn ziele heeft de heilge Geest geijkt, Des Heeren hand sloeg hem voor eeuwig edel, En de aarde draagt met moederlijken trots Een wonder meer, een nieuwen priester Gods! 5. Een priester Gods! Is 't wonder, dat een hemel Door heel den vorm des jonglings henenstraalt, Zijn schreden hult in golvend lichtgewemel? Hem is de duive op 't peinzend hoofd gedaald! Een stemme klonk - en alle snaren bruischten, 1) De helft van de eerste strofe en de heele tweede, heeft Schaepman later te pas gebracht in zang IV van ‘Jeanne d'Arc’. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 409 God zelf bespeelt de harpe zijner ziel; Het klaaglied dat des lijders mond ontviel, Zweeg, toen der liefde ontboeide noten ruischten, En juublend sprak, terwijl de geestdrift klom, Zijn ziele 't woord van Samuel: ik kom! 6. Hij kwam, hij ging, waar 't nijvre zweet des armen Den armen zelf een schuilplaats heeft gesticht, Waar 't heerlijk beeld der moeder vol erbarmen Aan moeders zijde als morgenstarre licht. Voor kleinen en voor armen kwam de Heere; Voor kleinen en voor armen komt de knecht. Daar rust de kroon, den priester weggelegd. Daar is zijn recht, zijn kracht, zijn koningseere, En nu het eerst zijn offer wordt gebracht Houdt om 't altaar der weezen kring de wacht! 7. Hij kwam, hoe juicht, hoe lofzingt heel zijn wezen! Het scheppingswoord vloot reeds zijn lippen af, En in zijn hand rust de eeuwig Onvolprezen, Die hem dat woord en heel zich zelven gaf, Het Lam van God, der eeuwen Vrede-koning, De Levensvorst, die uit de graven breekt! De traan, die langs des jonglings wangen leekt, Is heel een zang vol liefde en eerbetooning, Nu de eigen God, die neerdaalde op zijn stem, Zijn grootheid zelf ten spijze geeft aan Hem. 8. O eerste liefde, o namelooze stonde, O gouden pijl, die door het harte vlamt! De omhelzing Gods maakt de eeuwigheid seconde, Tot God hem zelf, die van deze aarde stamt. O eerste teuge uit Jesus' lijdensbeker! Wat druive is ooit zoo geurig en zoo zoet! Nooit vaagt de tijd de erinn'ring van 't gemoed: Zij kleeft ons aan als engel of als wreker. Wie kocht zich niet met 't eigen hartebloed Weer eene stonde in d'eersten liefdegloed? 9. Aan 't altaar knielt de statige Matrone, Het heerlijk oog... van weeldetranen vol, Omvat geheel de vormen van den zone Om wien zoo trotsch haar moederboezem zwol. Ja, Hannah's lied, gij, moeder! moogt ge zingen, Een zegelied mag stroomen uit uw borst, Uw kind versiert de krone van den Vorst, En uit den mond der scharen, die zich dringen Om uwe schreen, klinkt Heli's profeetsij: ‘Wat wordt van Hem? Ken engel Gods is hij!’ Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 410 't Gedicht is gedagteekend Rome, April 1869, en 't werd gemaakt voor het werk ‘Nederland aan Pius den IXe, April 1869, door J.W. Brouwers.’ Meer bekend bleef de bundel onder den naam van ‘Pius-Album.’ Maar niet onder de feesten kreeg de Paus hem in handen. 't Geschenk werd hem eerst vereerd den 15n Januari 1870, tegelijk met de Vondel-uitgave van Jacob van Lennep. De Aartsbisschop en Mgr. Wilmer waren de woordvoerders. Dr. Schaepman droeg het album, en de studenten Van Os en Jansen waren elk met zes deelen van de Vondel-uitgave bevracht. Alberdingk schreef over het album een recensie in De Tijd en sprak met lof over Schaepman's gedicht. XCII. Ter zalige gedachtenis van prof. Feije. ‘Soms sta ik verbaasd, als ik aan dit wondere leven in Rome denk. Daar hebt gij nu Prof. Feije, een groot man in Holland, waaraan men mij zou presenteeren alsof hij een koning was. Hier gaan wij samen uit en slurpen samen caffé, en praten en rooken heel familiaar. Geleerden, waaraan ik vroeger met beven dacht, komt men hier heel rustig tegen en gaat er heel vrij mee om. Het is hier half Oostersch. Het kan bij ons zoo niet zijn.’1) Inderdaad, Prof. Feije was voor Herman een kostbaar gezel, een half leven ouder, maar des te kostbaarder. Hij was te Amsterdam in 1820 geboren, en hij had gestudeerd op de seminariën Hageveld en Warmond. De rijk gegoede theologant wou verder op eigen kosten te Rome zijn wetenschap voltooien. Hij volgde daar colleges aan de Gregoriana en later aan de Sapienza, waar hij tot Doctor in de theologie werd bevorderd. Te Rome zelf werd hij tot priester gewijd, in 1843. Even daarna ontmoette hij bij toeval Mgr. Groof, vicarius-apostolicus van Batavia, die te Rome vertoefde. Dr. Feije kwam in gezelschap van Monseigneur naar zijn 1) Uit een brief aan zijn ouders. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 411 vaderland over, en hechtte zich zóó aan den grootmoedigen zendeling, dat hij naar Batavia mee wou. Maar de ziekte van Feije's moeder hield hem aan haar lijdensbed. En, op advies van de Propaganda, vertrok Feije naar Leuven om er doctor in het Kerkelijk Recht te worden, onder de leiding van een zijner landgenooten, prof. Verhoeven.1) Feije's doctorsproefschrift ‘De Matrimoniis mixtis’ werd zeer opgemerkt. In 1848 had het seminarie Warmond een professor noodig voor Hebreeuwsch en voor Kerkelijk Recht. De keuze viel op Feije. Maar in Warmond bleef hij niet lang. De Leuvensche Hoogeschool legde beslag op den schranderen man, en Feije beklom er den canonischen leerstoel. Zijn colleges waren niet de archaeologie van het vak, maar levende werkelijkheid: het huwelijk der geloovigen, de geestelijke staat in de wereld en in 't klooster, de uitoefening der heilige bedieningen, het aanwerven en besturen van de goederen der Kerk, het burgerlijk recht en het strafrecht. Hij was een onverdroten vorscher, die zijn uitkomsten meedeelde met woord en pen. In 1867 gaf hij zijn standaardwerk uit: De Impedimentis et dispensationibus matrimonialibus.’ Op korten tijd verwierf dit boek een wereldvermaardheid. In Februari van datzelfde jaar riep Paus Pius den Leuvenschen professor om zijn algemeen erkend gezag naar 't Vatikaan. Hem werd er zijn taak aangewezen bij de voorbereidende werkzaamheden voor 't Concilie, in gezelschap van nog andere uitstekende mannen uit het Noorden: Hettinger. Hergenröther, Hefele, enz. Feije was een der consultoren bij de Centrale Commissie, consultor ook bij de Commissie voor de Kerkelijke Tucht. 't Was hij die voor de Centrale Commissie 't verslag schreef: De additione articuli de immaculata B.V. conceptione ad professionem fidei. Het was hij die eenige maanden te voren zooveel bijval had geoogst met zijn studie over de Jansenisten, in antwoord op de Commissie-vraag: ‘Qual temperamento convenga prendere riguardo all'arcivescovo Giansenista di Utrecht ed alli suoi suffraganei, i quali sogliono essere nominalmente scomunicati?’ Daaruit bleek wat een koppigheid de ketters bezielt; telkens als een nieuwe 1) Zie 't kort levensbericht van Mgr. Feije, in het Annuaire de l'Université de Louvain, 1895. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 412 bisschop onder hen wordt gewijd, zenden ze bericht aan den H. Stoel, en telkens ook antwoordt de H. Stoel met een excommunicatie. Maar zonder twijfel zijn hun wijdingen in regel, bij zoover dat de 6000 Hollandsche Jansenisten door een echten aartsbisschop en door twee echte bisschoppen worden bestuurd. Toch kon Feije, om hun hardnekkigheid jegens Rome er niet toe besluiten, die bisschoppen naar 't Concilie uit te noodigen. Men zou ze enkel, zooals alle afgescheurden, verzoeken te dezer gelegenheid tot den schaapstal weder te keeren. Eenparig loofde de Commissie de juridische en historische schranderheid van dit verslag.1) Maar nog meer bijval was weggelegd voor de studie die Feije nu onder Herman's oogen voor de Concilie-commissie aan 't gereedmaken was. Het antwoord op het votum: ‘Qual temperamento convenga prender riguardo ai cosi detti vescovi anglicani?’ Voor Feije was 't, krachtens een stevige aaneenschakeling van beweegredenen, duidelijk dat de Anglikaansche bisschoppen geen bisschoppen zijn, en dus eenvoudige leeken moeten heeten. Er kan dan ook in beginsel geen quaestie van zijn, die naar't Concilie te vragen. Maar gezien het schoon getal Anglikanen, die thans tot de Katholieke Kerk overkomen, ware 't gewenscht den toestand van Engeland in den loop van deze Kerkvergadering te onderzoeken, en aan de katholieke Engelsche bisschoppen op te dragen de tolk van den Paus en 't Concilie te zijn bij hun Anglikaansche landgenooten om hun duidelijk te maken dat het een dwaling is te gelooven in drie vertakkingen van de ware Kerk: de Roomsche, de Grieksche en de Anglikaansche. Enkel éene is Katholiek en dat is de Roomsche, die hen thans weer uitnoodigt in haar schoot. Dit verslag maakte op Paus Pius zelf zoo'n indruk dat hij beloofde persoonlijk op den leider van het Oxforder Movement, den grooten Pusey, te werken. Over dergelijke dingen en nog zooveel meer wist Feije op zijn Zondagwandeling en zijn Sauerkraut-dineetjes den jongen Hollandschen vriend te vertellen. Zoo vernam Schaepman, dat Feije een ijverig medewerker was aan de Revue du clergé en aan de Katholiek. Aan denzelfden H. Radbodus dien Schaepman 1) Meer daarover in Granderath's groot werk over 't Concilie. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 413 in 't Seminarie Kuilenburg had beversd, had Feije in de Katholiek van 1850 een grondige studie gewijd. Toch eigenlijk een zeer ingetogen wandelmakker; want Mgr. Feije was een toonbeeld van godsvrucht en mystieke heiligheid. Een man die uitblonk niet alleen in de katholieke wetenschap maar ook in de katholieke priesterspractijk. Hij fungeerde als aalmoezenier bij de Pauselijke troepen. Zoo was hij ook van wege de Vlaamsche en Hollandsche zouaven een zeer gezocht en druk bezocht biechtvader. XCIII. Ter zalige gedachtenis van Mgr. Dupanloup. Allengskens kon men zien dat de groote dagen van 't Concilie naderden... Uit de vier hoeken der wereld kwamen ze een voor een aan, de prinsen en de voogden der Kerk met hun staf van geleerden. Den 29en Juni 1868 was het ontwerp van programma verschenen, en sedert werd het een zwirreling van vlugschriften en tijdschrift- en dagblad-artikelen. Dat vernamen we trouwens reeds vroeger, toen Herman nog te Utrecht vertoefde. Vóor hun heenreis hadden de meeste bisschoppen tot hun geloovigen door een omzendbrief gesproken, en gebeden voor 't aanstaande Concilie gevraagd. Het meest opgang had gemaakt de prachtige brief van Monseigneur Dupanloup aan de geestelijkheid van zijn bisdom Orléans. Door vertaling werd die brief gemeengoed voor gansch Europa. In Italië, Frankrijk en Engeland brachten de tijdschriften maandelijks artikelen over de aanstaande groote gebeurtenis. In Holland, Duitschland, Portugal werden weekbladen gesticht, uitsluitend met het doel over 't Concilie te schrijven. De geschiedenis van 't Concilie moet hier niet worden verteld. Wie ze in heel haar omvang wil kennen leze 't prachtwerk van pater Granderath. Men verwachte hier evenmin de opwarming der twisten, vurig en schrijnend soms, die menschen van even grooten geest en even hoog karakter en even goeden wil zoo hardnekkig tegenover malkander deed staan. Over vele dier twistvragen heeft het Concilie zelf zich uitgesproken. En heeft de H. Geest in 't ongelijk Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 414 gesteld degenen die meenden dat de gewenschte dag om het nieuwe dogma in de kerkleer te voegen nog niet gekomen was, daarom heeft Hij de hevige hartstochtelijke wijze van verdediging niet onder zijn hoede genomen. 't Was hier een strijd onder geloovigen, allen even zuiver in de leer, maar door verschillende bekommernissen geleid tot zienswijzen die te dezer gelegenheid tegen malkander kwamen indruischen. Enkel voor zooveel als 't moet, om Schaepman's kleurige teekeningen in haar kader te passen, zullen deze dingen worden aangeraakt. De bijzonderheden die nu volgen putten wij uit de bronnen ons door malkander bestrijdende, maar zuiver Katholiek blijvende partijen bezorgd. De anti-liberale voorkampers verheugden zich bij voorbaat in streng-formuleerende beslissingen, waaruit weer de geest van ‘Quanta Cura’ en van den Syllabus zou spreken; zij voorspelden als bij vóor-ingeving alles wat het Concilie zou doen... En de beweging werd rumoer toen den 6en Februari 1869 de Civilta Cattolica de bom legde in haar ‘Cose francese’. De Civilta Cattolica was 't orgaan, naar men zegde, van 't Vatikaan. De meest gezaghebbende Jezuieten zwegen daarover. Maar de meer praatzieke hadden den mond vol van 's Pausen medewerking in hun tijdschrift.1) Nu, die ‘Cose francese’, een correspondentie uit Frankrijk, schreef o.a. dat men hoopte op een zeer kort Concilie, zoo de meerderheid er voor zorgde dat de minderheid geen lange oppositie maakte; dat de leer van den Syllabus wel degelijk zou her-afgekondigd worden, maar ditmaal met bevestigende formules tegenover de ontkennende van het stuk zelf; dat de Onfeilbaarheid tot dogma zou worden verheven, dat al de ‘catholiques tout court’ daarvoor ijverden, dat de liberale katholieken weldra zouden zwijgen en dat de afkondiging zou gebeuren door de eensgezinde verklaring van den H. Geest bij monde van al de aanwezige Vaders en onder hun algemeene toejuiching; dat het Concilie ook de Hemelvaart van O.L. Vr. solemneel zou bevestigen. Deze ‘Cose francese’ was evangelie voor de meest verspreide en de vurigst katholieke bladen. Veuillot die van '60 tot '67 had moeten zwijgen, en die nu 's keizers politie hem weer oorlof schonk, ten overvloede gaf wat 1) Op zijn talrijke bezoeken in den Gesu vernam Schaepman daarover telkens iets nieuws. Maar hij zag duidelijk genoeg dat die Paters uit fierheid Pius in de redactie zetten, en hij werd al dadelijk gewaar dat vele van de mededeelingen minder ernstig waren. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 415 hij zoolang had gekropt - dineerde met het stuk en ging er mee slapen. Het had den schijn, alsof al die geloofszaken moesten worden verkondigd bij plebiscitum. De dagbladschrijvers waren tot theologen omgetooverd, natuurlijk met vaarwel aan de stiptheid en de fijnheid der mannen van 't vak. Al wat de Paus dacht en sprak moest onfeilbaar heeten. De Paus kon niet falen, bij sommigen niet zondigen zelfs. Er werden liturgische gebeden gemaakt met Godsvereering voor den Paus. In 't Veni Sancte Spiritus werd de H. Geest vervangen door Pius IX. Al wie dat niet goed vond was liberaal en ketter, en van uit de dagbladkantoren donderden de banvloeken neer. Maar misschien nog heviger opgewondenheid heerschte langs den anderen kant. 't Was 't oogenblik waarop, na een paar andere vlugschriften ten aanval, namens de Duitsche wetenschap ‘Papst und Koncilie’ verscheen, het boek van Janus, die Döllinger of zijn secretaris was. De Paus werd er in neergehaald als onder 't sarcasme van zijn ergsten vijand. Hij werd, in plaats van onfeilbaar, nog een zondiger zondaar dan een gewoon mensch. Daarop schreef Hergenröther zijn anti-James, en als Duitsch infallibilist stond ook P. Rudis op met zijn ‘Petra romana’. Mgr. Dupanloup, die zonder strijd niet leven kon, sprong nu bij, en ‘le journaliste égaré dans l'épiscopat’ was den polemist van l Univers wel gewassen. Hij ving aan met een ‘Lettre sur le futur concile oecuménique, adressée par Mgr. l'Evêque d'Orléans au clergé de son diocèse’, een brief die in allerhande talen over heel Europa werd verspreid, zooals we 't reeds zeiden, en waarin hij beschikte over genoeg kalmte om de zaken heel objectief te behandelen. Maar aldra begon hij in zijn blad le Français met naamlooze artikelen; enkele maanden later verscheen zijn ongeteekende brochure tegen de onfeilbaarheid. Tot hij op den duur zichzelf niet langer bezat en 't beruchte artikel losliet in le Correspondant, waarin hij het nagenoeg eens bleek met Döllinger. Hij holde steeds voort: zijn voortvarendheid joeg hem steeds in nauwer betrekkingen met den Duitschen anti-Romein, hij schreef, te paard op zijn pen, zijn ‘Avertissement à Louis Veuillot’, waarin hij den journalist verweet niets te kennen van de zaak, en hem verzocht niet langer bisschop te spelen en accusator fratrum te zijn. Hij geraakte in een jaar-langen pennetwist met onzen Mechelschen aartsbisschop Mgr. Deschamps, die hem zeer vriendelijk, maar Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 416 ook zeer aangedaan bekende: ‘Comment ne serais je pas attristé, Monseigneur, de ce qui a rejoui les ennemis avoués de la foi et de l'Eglise?... En lisant de telles paroles, Monseigneur, ne vous-êtes vous pas dit: Je me suis trompé?’ Om zijn stelling te versterken, zocht nu Dupanloup zijn vriend Newman mee te lokken naar 't Concilie als zijn secretaris-theoloog; maar Newman was wijzer en bleef in zijn klooster. Montalembert, stervend ziek, mengde zich ook in den strijd hij voelde zich hooghartig boven Veuillot, en stond hem zelden te woord. Ook in 't Engelsch episcopaat was er meeningsverschil, bedaarder natuurlijk, en minder in 't gezicht van 't publiek. Newman had bezwaren en studeerde voort. Maar Manning, katholieker dan de Paus, richtte zich in zijn volle hoogte van debater op tegen Dupanloup, en werd aldra zijn meest gevatte tegenstrever. Velen in Duitschland, die in beginsel voor de onfeilbaarheid waren, en ze in petto nooit hadden betwijfeld, vonden 't oogenblik niet gekomen om ze tot een dogma te maken. Windthorst, de Reichensperger's, Mallinckrodt en al de merkwaardige katholieke staatkundigen waren onder de anti-opportunisten. Maar de regeering, die den Kulturkampf aan 't broeien was, begon er zich mee te bemoeien; Minister von Hohenlohe in zijn omzendbrief den 9en April '69 aan de Staten waarschuwde dat Pius IX er op uit was om de Kerkheerschappij der middeleeuwen te herstellen, en Gregorius VII, Innocentius III, Bonifacius VIII wenschte te spelen. In Juli verscheen de brief van 30 katholieke advocaten en professors van Koblenz aan den bisschop van Trier om te protesteeren tegen de leeringen van de Civilta. Enkele weken daarna kwamen de Duitsche bisschoppen te Fulda bijeen, en ze verklaarden de ontwerpen der absolutistische godgeleerden onuitvoerbaar en gevaarlijk. Mgr. Ketteler, de kranige bisschop van Mainz, stond voorop om te getuigen dat de Onfeilbaarheidsverklaring niet welkom zou zijn. Uit de sinds lang dreigende vlaag sloeg den 11en Augustus 1869 de eerste bliksem neer. Het grauw stortte zich op 't Dominikanerklooster te Moabit en Prof. Gneist verkondigde de aanstaande maatregelen. Als antwoord daarop werd op den Katholiekendag van Dusseloorf (6 tot 9 September) bij stemming een adres aanvaard, waarbij door al de aanwezigen vast geloof werd betuigd in het werk van den H. Geest op 't aanstaande Concilie. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 417 Het algemeen verwijt, door theologen van beroep tegen Duitschland toentertijde gericht, was dat het land der geleerdheid ten achter was in zake theologie, en door zijn wijsbegeerte op den weg naar 't rationalisme werd gebracht. Anderzijds legden de godgeleerden aan Frankrijk zijn voortbroeiend Gallicanisme ten laste, waarvoor inderdaad het gelegenheidswerk van Mgr. Manet: ‘Du Concile général et de la Paix religieuse’ een doorslaand getuigenis was. In de Zuiderlanden was 't rustiger. Italië zelf, Spanje, Azië, Afrika en Australië vroegen de hooge afkondiging als een gunst. Over 't algemeen kon men van toen afaan een lijn trekken aldus: De vertegenwoordigers der zuiver-katholieke streken wenschten voldoening te geven aan de geestdrift en de godsvrucht der geloovigen. De anderen, die kwamen uit landen, in opzicht van godsdienst verdeeld, en die ooggetuigen waren of aanvoerders in persoon van den kamp tusschen ketterij (of rationalisme) en trouwe Roomsche leer, vreesden voor feller strijd, voor verontrusting van thans gerustgestelde of sluimerende geesten en voor schade ten koste der Kerk. En tusschen dat gevaar van beide kanten, zwegen alle schuchteren en veel ernstigen; en wilden ze spreken, ze werden dadelijk overstemd door 't getier van links en rechts. Naar de overtuiging van vele gematigden moest het Concilie liever verzoeningswerk verrichten, zooals b.v. de vaste regeling der betrekkingen tusschen Kerk en Staat, de tegemoetkoming jegens de hooge kerk van Engeland, enz. Buiten de Kerk ontaardde de haat tegen de machtige krachten-ontplooiïng van 't geloof in een lachwekkende razernij: Door Jos. Ricciardi, lid der Italiaansche Kamer, werd een anti-concilie der vrijdenkers bijeengeroepen te Napels. Garibaldi, Victor Hugo, Michelet, zouden er 't woord voeren. Maar de geleerde vergaderingen werden aldra opgegeven voor uitstapjes ter ontspanning in het heerlijk gewest. XCIV. Ter zalige gedachtenis van Mgr. Manning. Manning was al over 't jaar meer te Rome dan in zijn bisdom. Schaepman zag hem voor 't eerst in den kansel van Sta Maria Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 418 di Monte Santo. De Britsche primaat predikte daar voor Engelschen en Ieren en Amerikanen.’ Een gemengde schare, waarin de hooge wereld schitterde en de lagere niet ontbrak; waarin prelaten en zouaven elkaar verdrongen, maar over het geheel lag een zoo eerbiedig zwijgen, dat men onmiddellijk den indruk verkreeg van iets vreemds en iets groots. Op den predikstoel stond een lange, slanke, edele gestalte in bisschoppelijk gewaad. Bij het grijze schemerlicht dat door den koepel binnenviel, kon men van het gelaat weinig waarnemen; men zag een voorhoofd, breed, hoog, machtig geboetseerd en toch fijn gevormd, een bleek, mager, naar beneden smaller toeloopend gezicht met fijne lippen, een edel gevormden neus en oogen, waar geheel een ziel in leefde. Deze man sprak met een heldere, klare stem, een stem vol warmte, vol gloed, een stem, waar meer dan overtuiging zich in openbaarde, waar geestdrift en liefde een machtigen klank aan leenden, die den hoorder doordrong. Geen gebaren bijna, een opheffen en neerlaten van den rechterarm, een klemtoon door den wijsvinger hier en daar onderstreept. Toch vormde het geheel een verheven welsprekendheid, vol ingehouden maar daarom te krachtiger kracht; een welsprekendheid die streelde en vastgreep, die nederwierp, maar ook den nedergeworpene in liefdevolle armen ontving. Deze man deed den tijd vergeten, en terwijl de schemering in dof duister overging was dat of de stem licht verspreidde, een verhelderend en verwarmend licht.’1) Dat was iemand bij wien Schaepman wat leeren kon. Door dik en dun baande hij zijn weg naar den Engelschen prelaat. De schrijver van ‘England and Christendom’ vond in dien jongen Dutch een student die dat alles kende en nog een massa dingen meer. De bezoeken werden zoo talrijk en de gesprekken zoo vertrouwelijk dat Manning hem zijn heel sociaal werkplan liet inzien, en hem een maatschappelijke zending meegaf voor later in Holland. Reeds herhaaldelijk, in zijn voorbeeldig strijdersleven had Manning de Onfeilbaarheid voorgestaan. Maar thans was hij te Rome aan 't schrijven van een herderlijken brief voor zijn aartsbisdom, die gerucht zou maken: ‘The oecumenical Council and the Infallibility of the Roman Pontiff’.2) Daarin 1) Herinnering door Dr. Schaepman neergeschreven in Het Centrum, 1892. 2) Opgenomen in Cecconi, Doc. CCXXXIII. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 419 bestudeert hij de beweegredenen voor en tegen. Door de heele traditie vervolgt hij de leer der onfeilbaarheid en valt met al de kracht van zijn dialectiek op het Gallicanisme. Dat bracht hem voorgoed in strijd met Dupanloup. Maar Westminster wachtte nu Orléans en de Duitschers af te Rome. En de villa Caserta waar de ‘diavolo del concilio’, zooals zijn vijanden hem heeten zullen, straks zijn getrouwen verzamelde, zou triomfantelijk den strijd voeren tegen 't paleis Nardi, 't paleis Rauscher en de vesting Dupanloup-Mathieu-Darboy, waar de anti-infallibilisten uit Frankrijk, Duitschland en Oostenrijk samen zaten. Ook aan Schaepman, zoowel als aan de meeste bezoekers, die naar hem luisteren wilden, zal Manning, die tijdens het Concilie te zamen met Mgr. Senestrey, bisschop van Regensburg, op een tekst van Pater Liberatore de gelofte deed om de onfeilbaarheid er door te halen, zijn redenen wel hebben uiteengezet. Wat, het zou niet geraden zijn de leer thans af te kondigen? Wanneer is 't ooit zoo noodig geweest als nu, de overheid te versterken ten overstaan van de staatkundige en godsdienstige omwentelingen, die elke overheid trachten te verdelgen. Oorlogen en revolutiën staan voor de deur, de maatschappij zal geschokt worden op haar grondvesten. 't Sociale gebouw is ondermijnd, de orde en de macht, door God gesteld, worden langs alle kanten aangerand. Thans of nooit moet de macht van de Kerk geconcentreerd worden in den Paus. Altijd hebben de katholieken, het volk zoowel als de Vaders, in 's Pausen onfeilbaarheid geloofd. Waarom onder den drang der omstandigheden de ongerepte traditie, die wij allen toch aannemen, niet tot een dogma gemaakt? En als hij zoo sprak, weet zijn levensbeschrijver Purcell te verhalen, rezen zijn haren te berge bij 't aanschouwen der ongelukken die de wereld te wachten stonden als de onfeilbaarheid niet kwam.1) Een echte prins der Kerk, die Manning, dat vond Herman ook, en een Pius-vereerder zoo vurig als hij zelf. Maar deemoedig zal Herman zijn oogen hebben nedergeslagen als de aartsbisschop hem uitlegde wat die blauwe knoop op zijn purperen mantel beduidde, en dat de Hollanders evenzeer als de Engelschen zoo'n Kruisverbond konden gebruiken. Ja, wel had Herman gehoord van zoo'n onthoudersgenootschap, vroeger, in 1852, in zijn 1) Purcell, Life of Manning, II, 416. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 420 geboortegewest te Tubbergen-Vasse zelf, door den aartspriester van Twente gesticht; wel was ook Dr. E.F. Schaepman, zijn Zwolsche kozijn, een ijveraar daarvoor, maar verder zat het geenszins in de familie. XCV. Ter zalige gedachtenis van Mgr. Freppel. Ook bij Mgr. Freppel wist Schaepman binnen te dringen. Bij nadere kennismaking had hij beseft, dat deze Franschman iets beters verdiende dan de scherts om de Coliseum-preek. Ook de professor bij de Parijzer faculteit van Godgeleerdheid1) was een groot onfeilbaarheids-ijveraar. Men had hem als consultor bij de commissie voor de regulieren naar Rome geroepen en met een reuzenwerkkracht, die de beide mannen deed sympathiseeren, was hij dag en nacht in de weer om de Conciliestukken voor te bereiden. Hij had een groot hart, die man, en reeds toen zal hij gepraat hebben in dezen zin, dien hij welsprekend genoeg heeft gepotlood op een briefje dat men na zijn dood onder zijn papieren vond: ‘Les phariséens et les scribes se firent césariens contre Jesus Christ; nos évêques opposants se font bonapartistes contre le Pape’. Ook in zijn specialisten-geleerdheid had Mgr. Freppel heel wat om Schaepman te boeien. Onder zijn vijftienjarig professoraat aan de Sorbonne had hij immers tien bundels ‘Pères apostoliques’ uitgegeven. Hij mocht er op roemen, na derwijze St. Irenaeus en St. Cyprianus, en Tertullianus en Clemens van Alexandrië en Origines te hebben doorgewerkt, zoo stevig als de beste te staan in de leer. Ook een groot vriend en bewonderaar van Lamoricière was hij geweest; en had de jonge Schaepman den Pausheid in zijn ‘Castelfidardo’ verheerlijkt, binnen enkele jaren zou Freppel, bisschop van Angers, voor 't gedenkteeken te Nantes de feestrede te houden. En later nog, in eenzelfde jaar (1880) zouden de trouwe vrienden malkander feliciteeren: Schaepman omdat Freppel député werd, Freppel omdat Schaepman lid werd van de Tweede Kamer. 1) Dat was Mgr. Freppel sinds 1855. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 421 Veel ander merkwaardig werk had Freppel reeds achter den rug. 't Was hij die in Frankrijk het best Renan bestreed. Het ‘Examen critique de la Vie de Jésus’ (1864) beleefde zooveel uitgaven als het ‘Vie de Jésus’ zelf; en even kranig, hoewel minder gelezen, is het ‘Examen critique des ‘Apôtres’. (1866) * * * Enkele radicale veranderingen in Schaepman's Romeinsch leven moesten er komen om het zoo uit te houden; dat voelde hij zelf wel. Vooreerst was het ondoenlijk, te blijven werken voor vijf polderboeren en te eten vóor één Italiaansch leeglooper. Welaan: Voor zijn part kon Pater Wilde er over denken wat hij wou, (overigens, die ging nu toch weer naar Holland), Schaepman zegde zijn kwartier op in de Via del Sudario, en hij ging tabernakelen, aanvang Mei 1869 in de Via del Banco di San Spirito, No. 39, piano 10, dichtbij St. Pieterskerk. Daar kon hij van op zijn kamer zijn oogen den kost geven naar hartelust. Voor den anderen kost nam hij een even kordaat besluit: hij ging voortaan op restauratie. Van waar 't hem in den geldbuidel kwam, daar hadden de paters geen zaken mee: hij was de neef van den aartsbisschop. Al dadelijk verzocht hij zijn thuis dat nieuw adres aan allen mee te deelen. ‘Nu zult gij wel zeggen: Wanneer zal 't aan dat heerschap in Rome believen ons eindelijk de beloofde relikwieën te zenden. Maar wat is het? Wel, alle soorten van Hollanders komen hier en men is zooveel mogelijk in de weer om hen overal den weg te wijzen en ze de richting aan te geven, die men hier volgen moet. Men verzoekt dan of zij zich met een heel lief klein pakje willen belasten. O, in 't eerst gaat alles best, maar op 't einde heeft niemand plaats in zijn koffer. Maar nu heb ik mijn man gevonden: De zouaven-sergeant Ed. de Haas, die morgen van hier vertrekt, zal voor U medenemen: een pakje bevattende: - de inventaris ligt erin - tien relieken, een palmtak, een roos van Viterbo, en een portret van zijn Heiligheid met een stukje laken van de toog, door den Paus gedragen. En Mama zal nu toch wel voorgoed beter wezen? Hier in Frascati of Tivoli of Albano - dat zou wat zijn! Vader als een deftig Engelschman of een bedaarde Franschman. (Ik ken hier Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 422 twee of drie menschen die hem wel gelijken) en Mama als een op de handen gedragen Engeltje; - kijk en de Abbate er bij met veel spektakel over alles pratende - dat zou eerst een leven zijn! Ik heb aan de heeren van De Tijd geschreven, dat als ik dan zulke weergaasch interessante brieven schrijf, zij mij ook maar eens goed moeten betalen. God weet hoeveel ik losklop! Als het een flinke wissel is, zal ik hem op U laten inschrijven. Het is hier heerlijk weer. 's Avonds op de Pincio is het prachtig wandelen en vóor ik dan ga, kijk ik eerst op de fotografie van de St. Walburgakerk en denk: Nu zal vader ook wel zijn singeltje maken. Allons, ik zal mij afschuijeren en wij gaan! Jawel, vader met Eduard en ik met een Duitsche professor of een Fransche aap, hm! hm! Juist ontvang ik uw brief, Mamaatje. Wat was ik blij toen ik uw handje eens weer op die bladzijden zag. Klaag niet over warmte. Ik geloof dat ik wel een aardig geel tintje zal hebben als ik weerom kom. Bij Darauni is 't thans allerdrukst. Wel vier keeren in de week komt hij mij omhelzen. 's Zondags bij hem aan tafel heb ik allerlei disputen. Soms met Franschen, die zeggen dat wij het met Frankrijk moeten houden, en dan zeg ik dat Pruisen beter is. Dan eens met legitimisten en dan vertel ik: ‘Les Bourbons, c'est une race usée’. Toch mogen zij mij allemaal heel graag en komen nog altijd visites maken om mij te bekeeren, wat nooit gelukt. Als zij dan in Zwol zooveel pret van mijn wolkjes1) hebben, laat ze dan maar sigaren sturen om mij de gelegenheid te geven er nog meer te maken. Van morgen is de groote processie met het H. Sacrament geweest. Ik mag er U van zelf niets van schrijven omdat ik het in De Tijd moet doen; ah, ik zal van nacht daarover eens een net episteltjen schrijven.’2) 't Was de 26e Mei, de feestdag van I1 Santo Padre Filippo, St. Philippus Neri, een der beschermheiligen van Rome en den lievelingsheilige van levenslust Schaepman. Alle Romeinen die tijd hadden - bedenk hoeveel dat zijn moet - waren dien morgen in en om de Chiesa nuova en het klooster der Orato- 1) Uit een feestversje aan de familie aldaar. 2) Brief van 27 Mei '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 423 rianen. ‘In het klooster bezocht men de verschillende vertrekken, door den heilige bewoond, en het kleine kapelletje, waar de heilige in de laatste jaren zijns levens de H. Mis verrichtte. In deze vertrekken... vindt men zijn stoel, zijne bank, zijn biechtstoel, zijn kruisbeeld. Aan den ingang van het kapelletje hangt nog de bel, die het teeken gaf wanneer de mis des heiligen begon. ‘De Paus zou in treno grande naar de kerk komen. Dat verkondigden de roode, met goud omboorde draperiën, die uit alle vensters neerhingen, en het geele zand in de straten, die de stoet moest doortrekken, was gestrooid. De treno grande is een prachtig schouwspel. Voorop de Fransche gendarmen te paard, met hunne zware berenmutsen... Dan de sierlijke dragonders, gevolgd door de te voet gaande pauselijke lakeijen (de bussolanti of deurwaarders) in roode en zwarte kleedij. Daarna volgt op een witten muilezel gezeten de Uditore di rota, die het pauselijk voordraag-kruis voert. Eindelijk de garde noble, die de pauselijke koets omringt. Deze wordt door zes rijk getoomde en door palfreniers geleide paarden getrokken. De koets is geheel met rood fluweel bekleed en met zware vergulde versierselen voorzien. Voorop verheffen zich twee engelen, die de pauselijke tiaar dragen. Daarop volgen weer garde-nobles, en in rijke staatsiekoetsen de verschillende leden van het pauselijk hofgezin, tot eindelijk de stoet weer door dragonders en soldaten gesloten wordt. Na de H. Mis liet Z.H. in de sakristij het decreet afkondigen, waarbij het onderzoek der vier mirakelen in de zaak der zaligverklaring van den Ven. Vincentius de Laconis werd toegestaan. Een zonderling gezicht bood op den avond van dien dag het voorplein van St. Pieter met de piazza Rusticucci aan. De kolonnade, die het plein van beide kanten in halfronde omvat, werd nu over de geheele aangrenzende piazza uitgebreid. 't Is waar, in plaats van travertijnen zuilen, had men hier groote, stevige juffers, wit geverfd en met groen omwonden; en deze nieuwe kolonnade had slechts een dekking van zeildoek. Tusschen de zuilen en juffers werden de wapenschilden van den Paus en de kardinalen gehangen; in de voorportalen van het Vatikaan, kon men reeds de prachtige Gobelins, eens door Lodewijk den XIVde geschonken, bewonderen. Deze waren de voorbereidselen tot de Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 424 groote processie van het H. Sacrament. Den volgenden morgen te midden van het plein stonden afdeelingen van de verschillende troepen geplaatst.... Tegen acht ure begon de processie... Eerst verscheen een lange rij weezen uit verschillende gestichten. Sommigen geheel in het zwart, sommigen geheel in het wit gekleed, allen echter met de toga. Daarop volgden de broeders der boetvaardigheid en de geschoeide Augustijners, dan de Capucijnen. Deze in den vreemde zoo geminachte, bij het romeinsche volk zoo beminde broeders, vormden een ontzaglijk lange rij. De kruisdrager liep met neergeslagen oogen, met het voorhoofd tegen den kruisstam gedrukt, als een wandelend standbeeld, zóo verslonden in overdenking. Na eenige kleinere kongregatiën volgden drie takken van den wonderrijken boom, door St. Franciskus in de wereld geplant: de Minimen, de Conventueelen en de Observantijnen. Verder hadt gij nog de heremieten van St. Augustinus, de karmelieten en... de Dominikanen. Elke der veertien reguliere orden en kongregatiën werd door haar kruis of standaard voorafgegaan. Nu kwamen zes verschillende monniksorden, alle behoorende tot den regel van den H. Benediktus. Schilderachtig... dat wit, hemelsblauw of zwart ordensgewaad. Terwijl dit alles voorbijtrekt buldert op eenmaal het kanon van den Engelenburg en luiden de klokken van S. Pieter. Dat is het teeken dat ook de Paus zich uit de Sixtijnsche kapel begeeft. (Nu) komen de reguliere kanunniken van St. Jan van Lateranen, dan het kruis der seculiere geestelijkheid, de kweekelingen van het romeinsch seminarie in violette toog en soprana, en de 52 pastoors van Rome. Verder de kanunniken der kleine en groote bazilieken in plechtgewaad. Voor elk der groote kapittels uit draagt men een klokje, het paviljoen der baziliek en het kruis. Vooral de kruisen van St. Jan van Lateranen zijn bewonderenswaardig. Men zegt dat ze afkomstig zijn van Konstantijn en Karel den Groote. Eindelijk komt de pauselijke stoet... En dan - de Paus! Voor het hoogwaardig Sakrament ligt de Vader aller geloovigen neergeknield op den talamo, die door acht dragers wordt getorscht. Er was geen beweging op het eerbiedwaardig gelaat te bespeuren. Geheel verslonden in gebed, was de blik des Pausen kalm maar vol hoop en liefde op Hem, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 425 wiens plaats hij bekleedt en wiens eerste onderdaan hij is, gevestigd... Daarop volgde de geheele garde-noble in groot uniform en te paard. Verder zag men nog den generaal, pro-minister van Oorlog, Kanzler, door een schitterenden staf omringd. In hun midden reed de vaandeldrager met de hoogwapperende banier der Sancta Romana Ecclesia. ... ('t Was inderdaad) de triomftocht van den Koning Christus. Al degenen, die de voorloopers zijn zijner zegevierende komst op aarde, allen die meewerken om de zegepraal van het daar op de wolken schitterend kruis te verkondigen, gingen nu ook hun koning vooraf. Want immers allen van den armen Capucijn af tot den kardinaal-bisschop toe hebben slechts dat éene doel: de overwinning van den Godmensch en zijne bruid, onze moeder, de Kerk’. O.H. Hemelvaartsdag en de schitterende viering van den feestdag der H. Apostelen Petrus en Paulus kregen ook hun beurt. Dat Petrus altijd heerschen blijft en Paulus altijd straffen durft getuigde de Paus na de mis. ‘In het midden van St. Pieter hield de pauselijke stoet stil: Luide werden allen die leenplichtig zijn aan den stoel van Petrus of belastingschuldig aan den Paus en niet verschenen waren met hun opbrengst, met de kerkelijke straffen bedreigd. Na de voorlezing sprak de Paus, op de Sedia gestatoria gezeten, over alle roovers der kerkelijke goederen de vastgestelde straffen uit, en zich beroepend op vroeger door hem uitgesproken allocutiën, op de eenstemmigheid waarmede de bisschoppen voor de wereldlijke macht des Pausen waren opgekomen, herhaalde hij dat hij getrouw aan zijn eed, geen stroobreed van het eigendom van Christus' bruid afstond, en hij, wat geweld en roof ook mochten beweren, zich alleen de rechtmatige Koning achtte van het hem ontstolen erfgoed.’1) 's Avonds was het vuurwerk. St. Pieter stond in 't lichtelaaie van 't ‘cambiamento’. Op de loggia van 't Benedictijner-klooster San Calisto, juist tegenover St. Pietro in Montorio, stond Schaepman bij den feestbrand, met een heel andere dichterlijkheid dan die van keizer Nero, want aan zijn brief is te zien hoe hij het spel van vuurpijlen en vallende sterren bekeek met de nieuwsgierig-verbijsterde oogen van den Tubbergschen buitenknaap. 1) De Tijd, 30 Mei '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 426 XCVI. ‘Doctor’ Schaepman. Nu schorsen de brieven aan De Tijd, en van 27 Mei tot 2 Juli geen enkele brief ook naar huis. Schaepman was aan het ‘blokken’. Er was haast bij; want wij verloren den student uit het oog, eenvoudig omdat hij er zelf over zweeg. Hij vond zijn studiën aldus terug: Bij de aankomst van Monseigneur, die als Concilievader eerlang moest verschijnen, zou Herman hem de rekening van de restauratie voorleggen... met de nota voor den koetsier daarbij... zijn trouwen Carlone, wiens klant hij bleef zijn leven lang, en die het met den jongen abbate reeds druk had, want Schaepman moest immers heel Rome zien; trams waren er niet, en tijd om te voet te gaan vond hij zelden. Hij dacht het geraden zich zelf in staat te stellen om aan Mgr. te dier gelegenheid ook nog een derde papiertje onder oogen te brengen: een verslag over zijn studiën of zoowat. Een regelmatig college-looper was hij niet geweest, en 't academisch jaar neigde naar 't eindje. Maar dat eindje was eigenlijk niets: een onschuldig examen dat hem baccalaureus maken zou; en dan nog drie jaar voor den doctorstitel. 't Ging hem veel te traag, en de paters Jezuieten van 't Collegium Romanum wilden voor niemand, ook niet voor Schaepman, van overspringen hooren.... Franzelin pleitte maar door.... Schaepman bleef er bij dat éen jaar studie aan-den-leiband voor zoo'n ouden academie-titel meer dan genoeg was. En de professors mochten ook bedenken hoe druk hij het met het Concilie zou krijgen... Daar hij zijn zin in 't Collegium Romanum niet krijgen kon, wilde hij 't elders beproeven. Zijn vriend Feije raadde hem bij ondervinding de Sapienza, en zou daar met plezier voor hem een goed woordje doen. Schaepman meldde zich na 't Paaschverlof in de Sapienza aan, ook een pauselijke hoogeschool. Dezelfde waar vroeger Dupanloup zijn doctorshoed had verworven met een stelling ter verdediging van de.... Pauselijke onfeilbaarheid.1) Ze bestond lang vóor de Gregoriana reeds. In 1303 werd ze gesticht door Bonifacius VIII. Maar ze verviel algauw, en ze werd hersticht door Eugenius IV. Onder Leo X was ze waarlijk een huis der wijsheid. En, zooals ze nu 1) Lagrange. Vie de Mgr. Dupanloup, I, 279. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 427 door Leo XII en door Gregorius XVI was heringericht bevatte ze vijf faculteiten: Godgeleerdheid, wijsbegeerte, recht, geneeskunde en philologie. De Dominicanen doceerden er in de theologie. Schaepman volgde daar nu wat zomercollege's als vrije student, snuffelde in de bibliotheek nog vol herinneringen aan 't professoraat van zijn lieveling, kardinaal Wiseman, die daar was benoemd na zijn eerste groot studiewerk: Horae Syriacae; bewonderde den hof vol zuilen; ze waren van 't kostelijkst marmer, door Giacome della Porta bewerkt, vermoedelijk naar 't plan van Michel Angelo zelf: echte Renaissance juweelen.... Nu was 't half Juni. ‘'k Heb die laatste veertien dagen van Juni gedraafd en geloopen om er een eind aan te krijgen, maar die hooggeleerden zijn altijd niet gereed om iemand te hooren...’1) Eindelijk begonnen de voorafgaande schriftelijke examens. En den 28en, 29en en 30en Juni was 't mondeling te doen. Uit een bus moest door den patiënt een papiertje worden gehaald met daarop het onderwerp dat het lot hem ter discussie zou aanduiden. Drie keer mocht men trekken, maar dan moest men ook het derde vraagstuk behandelen. Schaepman trok: dat eerste briefje was niets voor hem. Hij trok een tweeden keer; en dat papiertje wierp hij nog verder weg. Een derde kans gewaagd. Wat een geluksvogel! 't Was de Honorius-kwestie. En die had hij juist in De Katholiek aandachtig gevolgd! Den 1en Juli werd Abbate Schaepman opgeroepen om den uitslag te hooren... Hij had zooeven nog een brief naar De Tijd geschreven en een wandeling op den Pincio gedaan.... De jury was niet eenparig. De nota, die een vriendelijke pater in de annalen der Sapienza voor mij heeft opgezocht, luidt als volgt: ‘Ermanno Schaepman, esterno, laureato in teologia, appr. con 32 voti contro 7.’ De groote meerderheid van de jury had overigens de overtuiging dat op zoo'n hoofd een doctorshoed wonderwel passen moest... Nu dadelijk tijding naar huis en naar Monseigneur. Maar hij vernam dat een telegram naar Arnhem en naar Utrecht samen 12 frank kostte. En hij had er nog 10! Dan maar liever een paar expressbrieven gezonden...’ Daarna nam ik een rijtuig, rende naar de Anima2), haalde mijn vrienden, en ging aan de zuil. 1) Brief aan zijn ouders, 12 Juli '69. 2) De oude Hollandsche kerk, waar Schaepman bezoldigd mislezer was. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 428 Nu was het 's avonds zeven uur toen de promotie gedaan was, en ik moest nog eten. Toen hebben wij gezuild van tien frank dat het een lust was. Den volgenden dag haalde ik aan de Anima mijn traktement als capellano (waar ik niets voor doe) - 52 frank in de maand, en nu ben ik weer Monsignore... ‘Als er soms binnen kort geestelijken naar Rome gaan, geef hun dan s.v.p. de deelen van Goethe en Eliot, die er voor mij zijn, mee. Als gij er een pakje heel fijne sigaren in kondt stoppen, was het mij ook niet onaangenaam, aangezien ik in 8 maanden geen havanna-planteur heb gerookt. Eigenlijk is het gekheid, maar soms zijn dichters gek. Dit etiquet is van een flesch fijne wijn, die wij onder het zuilen gedronken hebben. Zulk een flesch kost 1 fr. 75. Dit is een stuk tractatie voor Eduard. Groet de heele boel... en wordt allen doctors en doctorinnen.’ Aldra was de heele familie onderricht over Herman's doctorstitel. Mgr. zelf gelastte zijn secretaris Aukes het nieuws met felicitaties telegrafisch naar Arnhem te sturen. Ook naar Zwolle ging de tijding. En Herman werd overstelpt met eerbetuigingen, vooral van wege de tantes en de nichten. Van nicht Mietje, Mgr.'s zuster, kreeg hij een lofepistel, dat hij beantwoordde met een schrijven, wellicht het meesterstuk zijner Romeinsche brieven. Die weze hier dan ook ongeschonden aangehaald: XCVII. Ter zalige gedachtenis van ‘Nicht Mietje.’ ROME, 26 Juli '69. Via del Banco di S. Spirito, 39 p. 10. Dolcissima Cugina, Ik ben zeer gelukkig geweest met uwe mij hoogst aangename letteren en ik ben er nog zeer gelukkig mee. Zonder zulk een brief is het hier zeer moeijelijk zich in Zwolle terug te fantaseeren. Want zie eens aan, hoe veel het leven en alles wat ik hier voer van het uwe verschilt. 's Morgens leeft gij heel rus- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 429 tigjes door, vindt uw ontbijt thuis, eet 's middags zooals het u behaagt, gaat thee drinken, koffie drinken, kaartspelen, praten, eten, bidden - naar bed. Dat is geregeld, lekker en goed. Wij hier leven zoo: 's Morgens zoo vroeg mogelijk, vier of vijf uur, op, dan naar een kerk mis lezen, dan een bad in den Tiber (wat zeer goed is tegen dyssenterie en koorts, en maar een dubbeltje kost), dan een caffé, echte zwarte Italiaansche koffie, op uw kamer wat rooken en lezen. Om acht uur gaan de bibliotheken en musea los - daar is het lekker frisch. Men neemt zijn papier mee en werkt er tot twaalf uur, want de zaken zijn er prachtig ingericht; aan een broeder zegt ge: ‘dat boek’ en hij brengt het. De lessenaars zijn perfect, de stoelen van noteboomen hout, zonder gevulde zittingen, zoodat er ook geen vlooien in kunnen zitten. Om twaalf uur in een koffiehuis een portie sneeuw (granita) met hard brood, dat is flink. Dan als de weerga naar huis, want het is stikkend heet. Daar is de post aangekomen, alle dagen een Tijd, die verslonden wordt. Men blijft tot vijf uur thuis, dut een uurtjen als men wil of werkt door. Daarop begeeft zich uw cavaliere serviente naar een restaurant (trattoria), waar hij den ezel wat voedsel geeft. Na het diner wat caffé. Dan wat wandelen, dan een foglietta (twee bierglazen) wijn voor 9 soldis (45 centimes) en nog wat gepraat. Zoo slenter ik dan de Corso nog eens door, de piazza Colonna en Pincio over om de wereld te zien, en om half 9 uur is de kip weer in zijn hok. Ik gooi dan heel plechtig mijn toog uit, mijn collar af, ‘maak mij lekker’ en ga zitten schrijven, gewoonlijk tot 12 uur. Gij weet, anima mia, dat ik een nachtbraker ben. Eer is het ook onmogelijk te slapen, wat als men niet doodmoede is houden de logés - hoe onbeleefd als men toch zoo gastvrij is om logés in zijn bed te nemen een sterveling nog uren wakker. Ik zie er ook curieus uit, met een steek op, een toog aan en een mantel, heel wijd, om. Verders heb ik mijn blonde Batavier-lokken prijs gegeven en ben zoo kaal als een monnik ‘A propos, ik kan hier tusschen onze en uwe gewone koorkappen geen verschil zien,1) alleen zijn de bovenstukken hier met stijf gevuld. Gij weet: ik bedoel dat ding wat om den nek hangt (le chaperon). Men kan het wapen - zonder hoed 1) Nicht Mietje borduurde immers uitstekend kerkgewaden. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 430 of iets beneden op de beide zij-randen borduren; als ik een Romein om een teekening vroeg, zou hij u uitlachen. Men is hier in deze dingen ook tamelijk verdraagzaam. Nog eens à propos: Monseigneur had mij geschreven om er drie te laten maken: rood, wit en paarsch; ik zal dit nu niet doen tenzij gij mij schrijft dat ik het moet. Denk hier wel aan, anders krijgt de aap het op zijn kop als de boel niet klaar is. Ik zal nog eens zien of er soms een teekening te krijgen is, maar geloof het niet. Ik verkies niet dat Tante Femia weer ziek wordt, en als de heer Vetter1) er niet voor zorgt, laat ik hem door de Inquisitie opeischen, en dan gaat hij er aan. Zeg nu aan Tante Femia dat ik mijn mooiste histories bewaar om haar te vertellen, dan zal alles goed gaan. In de Tijd trek ik heel ernstige gezichten, maar dan zullen wij eens lachen. Ik zal hier bij de apostelen eens goed mijn best voor onze beste tante doen. Waarom ik nu voor u zou bidden, zie ik nog niet in. Een levensstaat hebt gij toch al, en een keus hebt gij dan niet meer te doen. Overigens geloof ik wel dat gij zoo tamelijk op den goeden weg zijt, anders moet gij maar uw best doen op den goeden weg te komen. Maar gij zijt er wel op, het zal nog wel losloopen. Verbeeld u dat gij eens zoo heilig werdt, als de H. Anna. Gisteren avond werd haar beeld in processie door de stad gedragen, en toen zij langs het fort St. Angelo kwam begonnen alle kanonnen te bulderen. Dat was wel aardig als ze voor u ook de kanonnen eens afschoten. Ik zou bang zijn dat uw beeld nog in een flauwte viel. Maar foei! foei! daar plaag ik u nu. Nu, ik heb het nooit gedaan, dus een eerste keer kunt gij het vergeven! Gij moet nicht Betsy veel complimenten van mij doen en ze tevens eens duchtig dooreen schudden, want daar het lieve mensch altijd zoo stil zit is zulk een beweging zeer nuttig voor haar. Doe het maar eens flink. Want de kolonel van de Zouaven, een deftig, bedaard jongman van zestig jaar is op reis gegaan, men zegt om zich een echtgenoot te zoeken. Nu heb ik hem gezegd: ga ook eens in Zwol kijken; en als hij dan kwam, had ik graag dat nicht Betsy er goed uitzag, dan kondt ge nooit weten of ze kwam nog eens hier. Als ik dan op de Pincio 1) De neef, broer van Nicht Mietje en van Mgr. den Aartsbisschop. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 431 wandelde en men vroeg: Wie is die bellissima jonge dame, die daar naast den kolonel te paard rijdt, dan kon ik zeggen: Ah, dat is mijn dikke nicht Betsy! Ik ga er elken dag dineeren, en fijn ook! Foei! foei, ik herval alweer. Zoo jong en zulk een halsstarig boosdoener! oh! Ja, uit Utrecht word ik heel goed op de hoogte gehouden. Monseigneur is een beste correspondent, zooals hij mij in alles best is. Aukes, mijn grootste vriend, ook. Van den ‘zwarten’1) heb ik éen epistel gehad. Hij is versteend tot een hoekig, mager middeleeuwsch beeld en zal wel ergens als een heilige in een nis staan, of als een ‘frats’ of een ‘wasserspeier’ aan een toren zitten. Zoo gaat het. Misschien word ik hier wel een Apollo. Dat zal zijn tijd duren, zegt nicht Betsy. Nu, ik wil ze ook eens een luchtige Flora zien worden. Ik eindig dit gereutel, wat u reeds lang verveeld heeft. Eerst nog een paar puntjes. 10. Ik geef neef Henri zeer groot gelijk. De Hollandsche Bisschoppen zullen zeer goed doen2) wat ansjovis mee te nemen. Een goede portie gerookte zalm zou ook zeer goed zijn. Men heeft hier in dat opzicht slechts sardines á l'huile. Men wordt dringend verzocht ook aan de secretarissen te denken. 20. Ik zou in alle bescheidenheid wel eens willen weten of er al Bordeaux-wijn of andere Fransche druivensappen naar Rome verzonden zijn. Deze worden er niet beter om als zij hier lang in de douane staan’. Maar ook zulk een correspondent was van de gevolgen der blokjacht niet bevrijd gebleven. Hij werd ziek, zoo dat men het zelfs thuis vernam en Mama hem een angstbrief schreef. Maar dadelijk stelde hij allen gerust: ‘Mijn ziekte heeft maar drie dagen geduurd. Ik heb ook den tijd niet om mij lang met zulke apekool bezig te houden. Een jongmensch van 25 jaartjes wordt gezond, zoo spoedig hij maar wil....’ 1) Vriend van Heukelum. 2) Op hun reis naar 't Concilie. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 432 XCVIII. ‘De catacomben’. Toen eenmaal de student was getemd, kwam de dichter weer vrij. Den 13en Juli dagteekent Schaepman een Sonnettenkrans over de Catacomben met een opdracht aan Alberdingk. De jonge vriend biedt zijn ruiker aan den ouderen. Want ‘het graf heeft zijn bloemen’, zegt hij, Als nog geen Eden bood: Wij winden ons een ruiker Uit bloemen van den dood. De kroon die onze Vader Om onze slapen vlocht, Zijn bloemen, door het sterven Van d'eigen Zoon gekocht. Geloof en hoop en liefde Zijn bloemen van het graf;... En naast dat drietal prijken Nog strijdensmoed en kracht, Nog vriendschap, en volharden, In frissche kleurenpracht. Zij ook die vriendschap zelve Die ze aannam en ze bood, Een echte bloem der graven En - sterker dan de dood. Die opdracht liet hij later achterwege: ‘('t Waren) een heele reeks stroofen saamgestrengeld met de heiligste vriendschaps-bedoelingen, maar met kunstelooze hand. Ik achtte het der nagedachtenis van Thijm verschuldigd (ze) niet op te nemen. In andere stukken heb ik den meester naar ik hoop waardiglijk geëerd en gevierd’.1) Over de sonnetten zelf heeft Schaepman zich in de vijfde uitgave van zijn ‘Verzamelde Gedichten’ ontfermd. ‘Een goedhartige vriend raadt mij ze op te nemen: er staan nog wel aardige ideeën in, zeide hij. Ik weet niet of iedereen met de critiek, hoe weinig streelend ze zij, zal instemmen. Maar ik heb beloofd mij te onderwerpen’. 1) Verzamelde Gedichten, 5e uitg., inleid. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 433 Deze veertien sonnetten behooren niet tot het beste werk van den dichter. Welzeker getuigen alle voor Schaepman's technisch vermogen. Alle zijn ze in den strengsten vorm gehouden, den Petrarca-vorm, steeds eenzelfde van de drieërlei typen, nl.: abba, abba, cdc, dcd. De rijmen en de strofen komen hem toegevlogen, maar er is te weinig gevoelsaandrang om in het flinke raamwerk te doen schitteren de levenskern; om uit elk sonnet te doen opschieten, zooals 't moet, een lichtende morgenstraal over een zielelandschap. Men krijgt een indruk van dorheid hierom, wijl de onberispelijke vorm gerekt is over een te schrale inhouds-emotie. Gemaakte bloemen geuren niet. De denker, de mediteerende ziel, is hier weer den dichter te sterk. En hoe zalig dat voor den christen ook zij, hier is het bepaald een ongeluk. De abstracte gedachte mocht vooral in het sonnet de visie niet voorafgaan; minder dan elders mag men in een klinkertje bewijzen of betoogen; een sonnet moet beelden, nooit preeken. Daarom zijn er onder die veertien vier, die werkelijk meer waard zijn dan de andere: namelijk 6, 7, 10 en 12. Al hebben sommige tachtigers betere sonnetten gemaakt, Schaepman's proeven blijven merkwaardig. Dat de jeugdige, wild opbruisende dichter zich in 't land van Petrarca tot den bij uitstek ingetogen, fijnbewerkten en grondig bezonken kunstvorm getrokken gevoelde is wel een psychologisch verschijnsel van belang. Zijn groote meester Da Costa had zich niet in 't sonnet kunnen schikken. Eens had hij er eentje beproefd, maar ‘Miltons klinkdicht op den Moord der Wadlenzen te Piemont’ kwam in 15 regels te voorschijn. Vader Vondel had er een flink getal gemaakt ja, maar 't waren hoofdzakelijk opdrachten en opschriften, alleenstaande dingentjes, wimpeltjes veelal op grooter werk. En van sonnettenreeksen geen sprake. Slaan we er nu de uitmuntende geschiedenis van het Nederlandsche sonnet op na, waarmee A. Heijting1) zijn zeer fraai ‘Boek der Sonnetten’ heeft ingeleid, dan vernemen we daar dat ‘Bilderdijk voor het eerst na de langdurige ebbe het klinkdicht met ernst en geluk beoefent, zij het slechts enkele malen. Zoo kan men de trage herleving van hem gaan dagteekenen’. Lezen we nu verder dat eerst de vormenlievende Ten Kate het sonnet weer in Hollandsche eere bracht, dat hij veertien oorspronkelijke sonnetten schreef, dan komen we tot de wel ietwat 1) Verschenen bij L.A. Dickhoff Jr., 's Gravenhage, 1911. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 434 voor de heeren zonderlinge, en zeker bevreemdende verkenning dat, sedert het tijdperk der Nederlandsche Renaissance en vóor het optreden der tachtigers, Schaepman de grootste sonnettendichter is, èn naar hoedanigheid èn naar hoeveelheid: in 't geheel een dertigtal. Schaepman's beste sonnetten acht ik de latere, zijn feestverzen aan zijn Pausen Pius en Leo en aan zijn Aartsbisschop Van de Wetering; juist die, welke door Heijting niet worden opgenomen. Daarentegen vindt Heijting, die thans wel onze meest bedreven sonnettenkenner is, meer smaak in Schaepman's catacombenkrans dan ik er in vinden kan; en, als geschiedenisschrijver van het Nederlandsch sonnet, maakt hij Schaepman's werk tot een der allergewichtigste mijlpalen: ‘Tien jaren voor dat Jacques Perk zijn grotsonnetten dichtte, en zeven jaren nadat Ten Kate zijn laatste sonnetten schreef, n.l. zijn reeks naar Petrarca, dichtte Schaepman een serie sonnetten op de catacomben van Rome. Zoo zijn wij met hem in Italie zelf en ontbreekt niets meer aan de keten die de aansluiting tot Perks sonnetten vormt. Bij Schaepman geen zes-voeters meer (dus niet meer de Oud-Hollandsche sonnettentrant). Of Perk van deze serie afwist? Onmogelijk is het niet, daar Perk verkeerde met Schaepmans geloofsgenoot en bewonderaar Thijm. Het zou eenigszins een verklaring geven, hoe hij op het eigenaardig idee kwam een rij grotsonnetten te dichten, al staat die reeks voor veel in tegenstelling met die van Schaepman. Want bij Perk een hellevaart, terwijl Schaepman in de catacomben de krib, de kerk, het paradijs ziet. Bij Perk natuur en pantheisme, bij Schaepman menschenwerk en katholiek geloof, hetgeen verschil in taal, stijl, beelding geeft. Er heerscht voor de rest groot onderscheid in Schaepman's visie van ‘het rijk des doods’ (de kribbe van het leven, gelijk Schaepman met wat ruige beeldspraak zegt; grootsch door wat het bevatte, is het een rijk, klein tegenover wat het wording zou geven is het een kribbe) en van Perks gezicht op het ‘rijk der tranen, waar de dood slechts lacht’. - Doch ook Schaepman's reeks getuigt in zijn plastische beschrijvingen van eigen aanschouwing. En is het toch niet of we Perks stem reeds hooren in regels als deze:’ Maar zingend laat de fenix zich verscheuren Door vlam op vlam, om straks in heller kleuren... Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 435 ‘Ook Perk liet zich om steeds hooger schoonheid deelachtig te worden ‘zingend door vlam op vlam verscheuren’. Men kan Schaepman's cyclus alleen goed begrijpen en waardeeren door zich overal in zijn katholieke mystiek in te denken. Hij telde pas vijf en twintig jaren toen hij die klinkdichten schreef. Dikwijls komt het voor dat de jeugd van een dichter door een bloei van zijn sonnet gekenmerkt wordt’. * * * 't Was nu voorgoed vacantie. Dubbele brievendrukte dus voor de Tijd en voor thuis. ‘Elke week minstens schrijf ik nu mijn portie in de Tijd. Ik heb er pret in dat ik zoo netjes aan de Tijd gekomen ben, want ik behoor er nu half en half bij... Nu ga ik ook allerlei politieke brieven maken; want ik hoor genoeg, maar ik durf het nog niet goed te schrijven. Toch wil ik er eens mee beginnen. Stoffen vind ik hier in overvloed, en ik zal er mijn leven lang geen gebrek aan hebben. Dus frisch aan het werk - na het Concilie zullen wij er eens over praten. ‘'t Is nu wel snikheet, maar toch ook heerlijk mooi. De lucht is zoo helder en blaauw dat wij de huizen op de bergen zien liggen. Dat is zoo goddelijk, die witte huisjes tusschen dat bruine groen. 's Avonds is 't prachtig. De lucht wordt dan diep donker blaauw en blijft doorschijnend. Eerst tegen 1 uur 's nachts wordt het koud’.1) 't Was dichtergetijde, enkele weken na zijn Catacomben-sonnettenkrans aan Alberdingk, zond hij aan zijn vriend, prof. J.A. de Rijk, in dien tijd den meest geëerden dichter van de Katholiek, een vers over Maria Stuart.2) De Rijk zelf schreef betere dingen dan dit. Toch kan men iets roerends rapen uit Maria's bede tot O.L. Vr. - het 3de van Schaepmans Ave's, dat echter verbleekt bij de prachtige twee van vroeger en het slot van 't gedichtje jaagt u, in zijn eenvoud, een siddering door 't lijf: ‘Om baar lippen speelde een lach Toen de doodsbijl viel’. Ook zijn vriend E. Ed. Taurel, den zoon van den grooten Franschen graveur, die door Willem I als bestuurder der Aca- 1) Brief van 5 Aug. '69. 2) Opgenomen in Alberdingk's Almanak 1870, blz. 237. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 436 demie van Beeldende Kunsten te Amsterdam was beroepen, bedacht hij met een Romeinsch gedichtje, ‘de Graveerstift’1), drie stroofjes, die voor zichzelf hun titel verdienen; ze zijn inderdaad geëtst, ‘geschilderd met het staal’, een echt Potgieteriaansch vers. Dat Herman zoo allerhande stukken aan zijn vrienden opdroeg dat mochten ze thuis wel, maar vader vond het vreemd nooit van wege Herman een opdracht aan zijn ouders te zien. ‘Waarom nooit aan U? Dat zal ik U zeggen: 10. draag ik U alles op wat ik ooit geschreven heb of schrijven zal; 20. zijt gij mij te dierbaar om U in de publiciteit te gooijen. 't Is alles geen honing wat daar te vinden is, daar is ook een boel gal. Daarbij: huisselijke liefde moet huisselijk blijven: Buiten het huis wordt zij onteerd. Heel Holland weet dat ik veel van U houd; maar heel Holland behoeft dat niet gedrukt te zien. ‘Als een schrijver aan zijn vrouw een boek opdraagt, zeg ik: Die twee krabben elkaar binnen's huis. En men zegt dat ik gelijk had’.2) Grooter plannen waren weeral in zijn dichtersgeest aan het gisten bij zijn dagelijksche wandelingen op den Palatijn. ‘Ik heb daar in de schaduw der geweldige muurblokken gedroomd van een lied der Opstanding. Er is niets van gekomen’, tenzij een paar zangen die hij in 1871 heeft neergeschreven, en waarover later een woordje. Maar toch vergat hij in zijn dichtersdrukte het practische leven niet heelemaal. Aan dr. Nuyens schreef hij: ‘Zend mij dezer dagen mijn honorarium (voor ‘de Piusfeesten te Rome’); in dat opzicht ben ik den grootsten dichters gelijk; ik heb nooit geld. Dat voedt de fantasie.’3) XCIX. Romeinsche kritiek over Hollandsche boeken. ‘Vruchten zijn hier genoeg. Een pond perziken, 5 of 6, voor een dubbeltje, een meloen voor drie stuivers. Dan hebben wij groote watermeloenen, met heerlijk rood vleesch - een snede 1) Opgenomen in Alberdingk's Almanak 1870, blz. 254. 2) 21 Sept. '69. 3) Uit de correspondentie Schaepman-Nuyens in dato 28 Aug. 1869 door P. Görris aangehaald in zijn ‘Dr. Nuyens’, blz. 241. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 437 voor 2½ cent. Als men eens geacclimateerd is, zooals ik, kan dat geen kwaad meer. Versche vijgen zijn ook heel goed. Eerstdaags komen de druiven. Hiertegenover staan nu om ons te versterken de vlooijen. Die kabouters springen uit uw manchetten maar flinkweg op uw hand. Als vader er eens een paar wil opzetten zal ik ze levend in een brief sluiten. Ik heb mijn kop zoo kaal laten knippen als 't maar kan. Nu zeggen de Italianen dat ik een almachtig mooi wezen ben. Ik pen mij dood. Eerstdaags krijg ik een zesden vinger in den vorm van een pen. Toch ontken ik niet dat ik soms lui genoeg ben, en van 1 tot 4 uur op mijn bed lig, half te droomen en half te slapen. Maar dat doet hier iedereen. Daarvoor gaan wij dan ook nooit voor 12 uur naar bed en zijn er om 4 uur weer uit... Buiten Rome ben ik eens een en een halven dag geweest om het slagveld van Mentana te zien. Ik moet er nog eens met een paar officieren heen om het goed op te nemen voor ik er flink over schrijven kan. Ik heb met Mgr. Smits bepaald, dat ik in de Tijd, behalve over Rome, ook Litterarische brieven of ‘Schetsen’ zou schrijven... Als ik dan in Holland weerkom heb ik ineens twee groote boeken klaar, éen over ‘Rome’ en éen over ‘Hollandsche Letteren’... Ik heb nu gevonden wat ik hebben moest, een goed orgaan waar ik over disponeeren kan, en Mgr. Smits en Van der Aa zijn mijn trouwe vrienden. Ik ga nu den scepter der kritiek nemen en ga eens lekkertjes ondeugend zijn, zoo van tijd tot tijd. Ik zal vooreerst in de Schetsen (over Rome zelf) niet meer zoo ernstig zijn als in de krypt.1) Dat artikel heeft mij veel werk gekost. Vooreerst blijven we op 't terrein van kunst en volksleven, maar ik zal wel zorgen dat het pikant blijft en exact.’ Zoo werd hij van uit Rome de kroniekschrijver van 't letterkundig nieuws in Nederland. Zoo kreeg men de katholieke kritiek over de Hollandsche boekenmarkt langs Rome om. Het waren geen excathedra-uitspraken, maar toch tellen Schaepman's oordeelvellingen voor het dagblad mee onder 't flinkste in die jaren, toen Huet schitterde, en toen Jonckbloet, ten Brink, 1) Zie in vorige hoofdstukken de aanhalingen uit Schr.'s Romeinsche topografie. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 438 Pierson en Vosmaer hun goeden tijd beleefden. Onder de Hollandsche katholieken was de Roomsche student zoowat de eenige die zich aan letterkritiek waagde; noch Katholiek noch Dietsche Warande deden eraan mee, tenzij, per vergissing, een enkelen keer. Ook dit krantenwerk van Schaepman was meer dus dan krantenwerk; menig Hollandsch woord, uit Rome vertrokken, werd in 't vaderland een baanbrekend idee op 't gebied van de letterkundige aesthetiek. Met hun ietwat omslachtigen trant doen ze denken aan Potgieter's groot recensiewerk in de Gids. Ik tel van hem elf zulke brieven, van 28 September 1869 tot 14 Juli '70. Zijn eerste brief leidt in bij 't publiek: Everts' Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Hij drukt vooral op de zaakrijkheid, den prettig-onpartijdigen ernst van dit werk, dat toch, gezien ‘de naam en de stand (van den schrijver) voor onze liberale schoolcommissiën une source impure (zal blijven)’. Terloops bekijkt hij ook wat Nederland al voor handboeken heeft van dit slag: ‘Hofdijk heeft een goed boek geschreven; Dr. van Vloten en ten Brink verrijken ons met nog betere; maar behoef ik te zeggen dat er door al die deelen en deeltjes soms een tochtje speelt dat ons katholiek gevoel minder aangenaam aandoet?’ Toch vindt Schaepman ook bij Everts niet alles naar wensch: ‘Dr. A. Pierson b.v. had als prozaschrijver wel een weinig ruimere vermelding verdiend dan de eenvoudige opgave van zijn naam. Iemand die op het gebied van godgeleerdheid, wijsbegeerte, aesthetiek en letterkundige verhalen door boekdeelenen brochures zijn plaats heeft gewonnen, verdient evengoed eenschetsje zijner gaven als b.v. Opzoomer of de redacteuren van de Gids’. Meteen een bewijs dat bij Schaepman sympathie genoeg bestond vóòr de kibbelarij met Pierson enkele jaren later. Ook op het stuk van de Renaissance weet Schaepman zijn woordje in te brengen: ‘Wij lezen (daar) van een heidensch en christelijk kunstbeginsel. Hoe juist nu ook de geheele voorstelling in de vier eerste nummers gegeven zij, mag ik toch niet ontveinzen dat zij voor elken lezer die geen bepaald meer wijsgeerige studie der letterkunde gemaakt heeft... onduidelijk blijft... Is er op dit punt geen gevaar voor valsche, onware en overdreven voorstellingen?’ Nog een grief: ‘Waar men beredeneerd en methodiesch geschiedenis wil Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 439 schrijven, behoort men ter inleiding te verklaren wat geschiedenis, wat letterkunde en wat geschiedenis der letterkunde is. Al was het ook alleen om verkeerde definitiën te voorkomen’. De gebruiker van 't handboek is verplicht die verklaringen elders te gaan zoeken: ‘Wij blijven bij onze vaderlandsche auteurs. Alberdingk Thijm's ‘De la littérature néerlandaise’, is te veel geïgnoreerd om mijn docent bekend te zijn. Bij Jonckbloet... vindt hij weinig, en dat weinige is nog vrij onbeduidend; voor het opslaan van Elberts' Chronologische Handleiding, behoede een goede Engel hem en zijn leerlingen. Eindelijk opent hij Jan ten Brink, Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, daar vindt hij veel, zeer veel. Maar de goede docent zal hier moeten handelen, als de Californische goudzoeker.... De tweede brief neemt ruimer vlucht, van uit Busken Huet's bewering: ‘Het behoort gezegd te worden: Vondel heeft nooit geleefd, Vondel leeft althans op dit oogenblik niet in het hart der Nederlandsche natie’. Wel is de jonge doctor geneigd den al te vernuftigen Fantaziër gelijk te geven, maar toch moet hij, de zanger van ‘Vondel’, luid protesteeren tegen een andere uitspraak van den literairen groot-rechter: ‘Bij de oprichting van Vondel's standbeeld hebben wij ons al te gader aan affectatie bezondigd.’ De lust naar Vondel gaat heen met Holland's gezondheid, met het opkomen der klimmende koorts van 't cosmopolitisme, meent Schaepman. ‘Ken eerst de wereld in uw eigen borst, dan de wereld van uw vaderland; en hebt gij niet genoeg aan die beide, welnu omvat dan de wereld buiten onze grenzen; gij zult ze kunnen kennen, omdat gij juiste gegevens hebt! Wie was er warmer Italiaan dan Dante, en wie toch behoort meer dan hij aan de heele wereld? Waarom is het beeld van Goethe met zijn objectief-scherpe lijnen, soms vaag en nevelachtig? Omdat het licht, waarin het ons verschijnt, geen vasten glans bezit. Goethe kende geen vaderland. Vrees niet dat wij met aan ons Nederland in alles vast te houden, de Chinezen van Europa zullen worden! (Hij), die ons dit scheldwoord naar het hoofd wierp, was zelf de grootste Chinees ter wereld; buiten de grenzen der première nation du monde bestond er niets meer voor hem. Tot Chinees wordt geen Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 440 kind eener natie, die nog een krachtig, haar bij uitnemendheid eigen leven bezit. Wat eene natie doet sterven is slechts als tweede oorzaak het zich onttrekken aan het verkeer met hare naburen: de kiem des doods ligt in het verdorren, in het misdadig verstikken der eigen nationale kracht. Of meent gij dat het verslinden van slecht vertaalde engelsche romans, duitsche sentimentaliteiten en fransche schandstukken ons tot meer dan Chinezen maken zal? Dat het opvullen van de hersenen onzer jongens met alle mogelijke literatuur ter wereld, behalve met onze hollandsche, hen tot mannen stempelt? Lees eens wat Huet een bladzijde verder dan de aangehaalde, van den hollandschen jongen, die zijn Vondel kennen zou, zegt, en gij zult het mij vergeven, zoo ik nog eenmaal het versje van den leekendichter verknoeijend uitroep:’ ‘Verlos ons van de vreemden, Heer, Geef ons den ouden Vondel weer!’ Gun aan een man van vijf en twintig jaar den tijd, - en met een vaderlandsliefde beredeneerd als deze, kan hij, me dunkt, wat verrichten in zijn leven. Diezelfde brief beveelt in de lezersgunst de uitgave van Vondel's treurspelen, waarin Schaepman zelf de hand had: Nr. 1 was ‘Peter en Pauwels’, bezorgd door Pater Koets, en waarin voor de eerste maal gepoogd wordt - zonder stipten uitslag jaar en dag van Vondel's bekeering te bepalen. Uit den 3en brief blijkt hoe trouw Dr. Schaepman (geestelijker-wijze) Les Samedis van Pontmartin bezocht, toentertijde 't gerechtshof der Fransche letteren. Daarin verneemt hij: ‘Le roman est un genre qui a ses lois; et la première de toutes est de ne pas se mêler de ce qui ne le regarde pas, d'éviter de confondre l'imagination avec la conscience.’ Zijn bezwaren tegen die uitspraak legt hij uit: ‘... Heeft de... fantazie eenmaal een harer gevleugelde kinderen opgeroepen, en staat deze schepping in kunstvorm belichaamd voor ons, dan draagt zij ook het teeken des goeds of des kwaads op het voorhoofd. De verbeelding is geen macht die verstand en geweten kan ontbeeren... In de onderwerping aan de wetten van geloof, rede en zedeleer vindt zij haar kracht en ook hare vrijheid. De onderscheiding die de wijsbegeerte tusschen de zielskrachten aangeeft, treedt in het leven op den Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 441 achtergrond, omdat daar de ziel als de eenheid op den voorgrond treedt... (Ook zoo in den roman) dien ik een tot kunstwerk geadelde plastische beschrijving van een deel of het geheel van het maatschappelijk zieleleven in zijn innerlijke en uiterlijke vormen en uitingen noemen mocht... De kunst is het kind der verbeelding, dat de liefde tot levensbeginsel en de waarheid tot schutsvrouw heeft... Daarom is 't mij een genot een pas verschenen Nederlandsch werk aan te wijzen, waarin de verbeelding het geweten (hier het lichtgeraaktste aller gewetens: het politieke) eerbiedigt, alle voorschriften der zedeleer huldigt en toch buiten haar gebied geen voetstap waagt.’ Hij bedoelt den roman van zijn vriend Van der Aa (H. van Meerbeke) ‘Zoo wordt men Lid van de Tweede Kamer’. Dat niemand het boek thans nog leest, doet niets af van zijn waarde, van zijn geest, fijner en vooral onschuldiger dan men hem heden gewoon is - hoewel Simon Gorter in de Gids beweerde zulk een boek te kunnen schrijven is een voorrecht; maar niet het geschreven te hebben; Gorter immers meende verkeerdelijk, dat Van Meerbeke innerlijk sympathiseerde met wat hij uiterlijk aanrandde. ‘Gij verwacht, dat in dezen hollandschen verkiezingsroman van liberalen en konservatieven, van onderwijswet en schoolwetagitatie, van koloniale politiek, van herziening der kiestabel of iets dergelijks sprake zal zijn.’ (Niets van dit alles). ‘Grijzen en geelen... ziet gij optreden... Den scherpzinnigsten geef ik te raden of de grijzen de conservatieven, of de geelen de niet-liberalen zijn... De fraaije leuzen: welvaart, voorspoed, eensgezindheid, welgezindheid, orde, rust, zijn (immers) eeuwig aktueel.’ Van toen afaan nam de Schaepman veelweter en veelschrijver zich in acht tegen de kwaal, die met de dagbladpers is geboren: tegen oppervlakkigheid. Dit aan 't adres van alle eng-angst-vallige specialisten, die smalen op Schaepmansche alzijdigheid: oppervlakkigheid was den Doctor van toen af en zijn leven lang een gruwel. Maar grondige kennis der dingen stond voor hem niet gelijk met hedendaagsche detailstudie. Hoewel hij graag toegaf dat veel van 't geen hij weten wilde enkel bij vakgeleerden te vinden is;... maar daarbij moest hij uitspansel hebben en vergezichten: en dat verkoos hij zichzelven te maken. Daaromtrent iets in zijn 4en brief: Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 442 ‘Wij zien (in onze eeuw) de volmaakte uitdrukking van het veel-doen en alles-doen, dat bij ons de plaats van het goed-doen der vaderen heeft ingenomen. Onze hooggeroemde veelzijdigheid is... in de meeste gevallen... veeleer het gevolg eener eigenaardige zwakheid, die ons belet op één punt wil en gedachte te vestigen. Onze zucht tot verstrooiing heeft ons doen gelooven, dat wij, door ons op alles te werpen, van alles iets zouden meedragen, dat de grootheid onzer wetenschap zou toenemen naarmate van den materieelen omvang onzer kundigheden... (Enkel) een (waarlijk) groot man kan vele zaken op uitnemende wijze van alle zijden beschouwen; groote mannen zijn echter zeldzaam... 't Moge aangenaam zijn, iemand te ontmoeten die over alles weet te praten - maar laat het dan toch ook bij praten blijven... In éen opzicht is onze radicale eeuw zeer goedig: zij bemint met afgodische liefde zeker gedrukt papier. Zij is geen stiefmoeder voor welk kindje ook, mits het slechts een merk op het voorhoofd drage, en hoewel het heidendom vereerend, is zij toch geen romeinsche matrone, die de wet eerbiedigde en de misvormd geborenen dooden liet.’ Dan komt de uitbrander voor J. Ph. Koelman, die in 1869 goedvond twee bundels herinneringen ten beste te geven: ‘In Rome, 1846-51’, een boek zooals niemand mocht schrijven die de gunst heeft genoten te Rome en van Rome te leven; en allerminst Koelman, de beeldhouwer en schilder, die onder leiding van C. Kruseman naar 't Zuiden mocht, en kon worden wat hij werd juist door zijn dertienjarig verblijf te Rome. Een leelijk boek. Hoe leelijk Schaepman het vindt, dat zegt hij u, in den toon van de Heiligerlee-brochure, een paar kolommen lang, om ten slotte Koelman's oppervlakkigheid op zijn wijze te illustreeren: ‘In elke hoogere burgerschool richte men u een standbeeld op; men brenge aan de vier hoekzijden van het voetstuk de emblemen aan der schilderkunst, der geschiedenis, der staatswetenschappen, der literatuur, en ook de trofee der tijgers van Montevideo. Onder uw voet plaatse men het stervend monster des pausdoms - met of zonder Gioberti. Te groot om een individu te zijn moet gij een type worden - daarom luide het opschrift: ‘Aan de geniale veelzijdigheid.’ Stemmiger klinkt en dieper gaat de 5e literarische brief. Deze wil zijn een letterkundige bespreking van Quack's ‘Martinus des Amorie van der Hoeven’, maar feitelijk is 't een lang Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 443 wijsgeerig betoog, Schaepman's eerste strijdrede tegen het egoïsme. ‘Het leven (van des Amorie) is... in de volste beteekenis onvruchtbaar geweest... het egoisme had hem wijsgeer gemaakt,... het egoïsme heeft hem gedood. Egoïsme is een veel omvattend en dus al zeer onbepaald woord. Egoïsme is de wortel van iedere dwaling, van alle zonde, en egoïsme is een der kleine, hatelijke gebreken, die iemand in het maatschappelijk verkeer altijd vervelend... maken. In den grond zijn beide dezelfde, het onderscheid is slechts gradueel... Maar in al zijn schakeeringen draagt het egoïsme dit gemeene kenteeken, dat het wel ontvangen wil, maar niet danken: dat het wel de gave aanneemt, maar ze niet als gegeven erkent. En daar nu God alleen niets als gave behoeft aan te nemen, maar alles als recht kan eischen... zoo is het wel geen onbezonnen gevolgtrekking, dat namelijk het egoïsme in de wijsbegeerte gewoonlijk pantheïsme is... Geen heerlijker verschijning bestaat er in de wereld dan de menschelijke persoonlijkheid, die kan herboren worden tot het kinderschap Gods. Daarom wordt tot die persoonlijkheid het woord gericht, aan hetwelk Clovis gehoorzaamde: ‘Buig het hoofd, trotsche Sicamber!’ en wel hem die zich buigt: hij wordt verheven tot weinig beneden de Engelen... Martinus des Amorie van der Hoeven heeft het hoofd, het ik niet gebogen; het riet is gebroken en door de winden verstrooid.’ Er was waarlijk reden en gelegenheid genoeg om zoo te spreken. Holland lag toen, zoowel als België en heel WestEuropa, overrompeld door de gevolgen der leer dat het egoïsme de krachtigste hefboom is voor de volmaking van 't menschdom: De Manchesterianen hadden 't egoïsme voorop gesteld in de sociologie, Fruin bracht het in de oekonomische opvatting der geschiedenis, en de wijsbegeerte deed aan ‘ethisch materialisme’, zooals Lang dat noemde. - Toen reeds wist Schaepman op zijn uur te spreken. De literaire uiting waarin de jonge Schaepman voor 't eerst verwantschap met den lateren jongen van Deyssel laat blijken is de 6e literarische brief, die Professor Opzoomer met zijn advies aan de Nederlandsche Katholieken en met zijn Redevoering over de vrije wetenschap - beide pasverschenen brochures - in 't ootje neemt. Hij laat ons kijken hoe de professor ‘het wijde doctors- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 444 kleed afwierp en agitator werd bij de verkiezingen.. Gij glimlacht, en wilt wis er aan herinneren, dat de hoogleeraar met zijn ongevraagd advies niet zeer gelukkig is geweest. Ik geloof het gaarne. Mr. Opzoomer's katholieke landgenooten mogen dan al duisterlingen zijn - half simpele, lichtgeloovige, ‘groene’ scholieren die alles gelooven wat een hoogleeraar verkiest uit te spreken, zijn zij niet. Een paar eeuwen van vervolging en verdrukking zijn ons wel een school van geduld en volharding, niet van argelooze onnoozelheid geweest. Wat Lumeij en Sonoy, wat plakkaten en raadsbesluiten ons niet hebben ontnomen, laten wij ons door den humbug van een wijsheids-charlatan niet ontfutselen... Klank en rook, zelfs Opzoomeriaansche, vervliegen snel. 't Is treurig, maar ‘de ervaring’ leert het. ‘De ervaring’. 's Professors wonderwoord, dat volgens hem alle wetenschaps-mirakelen der toekomst moest verrichten. Aan 't slot van den brief wordt deze ‘hater der waarheid’ gesteld tegenover de Kerk van wier wezen en verschijning Schaepman hier een eerste proeve van synthesis waagt met welsprekend-grondige redeneering. ‘Er zijn - onder ons - Roomsche schrijvers die bang voor mij zijn, en mij hun boekjes zenden met de melding dat zij op geen recensie aanspraak maken.‘1) In die literaire brieven bespeurt men ook den socialen werker in den dop. Want zijn letterkundig ambt verslond hem niet zoo geheel, dat hij vergeten zou nota te nemen van de sociale teekenen des tijds, die voor hem oprezen uit zijn Hollandsch nieuwsblad: Tot vóor enkele jaren schenen de Hollandsche werklieden niets af te weten van de arbeidersbeweging die sedert '48 uit Frankrijk al de landen van Europa doorwandelde. Op dat verschijnsel had Prof. Van Vuuren in zijn lessen de aandacht gevestigd en de wenschelijkheid van de lotsverbetering der minderen gepredikt. Nu, sedert '68 was er iets aan 't roeren in 't vaderland. Te Rotterdam bestond een Bestuursbond van vak-vereenigingen en ook Amsterdam had zoo'n ‘Bestuursvereeniging’ Die beide wilden zich nu aaneensluiten, en de mogelijkheid werd zelfs bestudeerd om met de verder gevorderde Belgische beweging éen bond te vormen. Herhaaldelijk waren in den laatsten tijd Nederlandsche werklieden-congressen gehouden, 1) Uit een brief aan zijn ouders. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 445 maar tot eenheid van zienswijze en tot een vast plan van werking kwam het nog niet. Onderwijl zag Schaepman iets te Rome, dat hem een eerste lesje in de charitas voor Nederland ingaf: ‘Sedert eenige dagen staan op bijna iederen hoek der straat volksgroepen stil om een der tallooze aanplak-biljetten. Wat zoozeer aller aandacht trekt, is de aankondiging, die het opschrift voert: Societâ edificatrice di case per la Classe povera e laboriosa di Roma. Na in 't geheugen geroepen te hebben wat in andere landen op het gebied der verbetering van het lot der arme arbeiders is geschied, verklaart men hierin te Rome in dit opzicht niet te willen achterblijven. Men zal aanvangen met een gebouw, 15 woningen bevattende op den weg naar St. Jan van Lateranen. Eene leening van 537.000 lire, in aandeelen van 100, wordt ter inschrijving opengesteld. Onder de bescherming van Pius IX zal de maatschappij haar werk beginnen. Het stuk draagt de onderteekeningen van den hertog Massini, den markies Patrizzi, de prinsen Borghese en Sancelloti, den kard. Bianchi, als bouwkundigen, en anderen. Of deze poging onder het volk goedkeuring vindt, is nog niet te bespeuren. Ook schijnt de noodzakelijkheid dezer maatschappij, hoe nuttig en lofwaardig, niet geheel bewezen; hier wordt voor de armen door allen overvloedig gezorgd. Ik hoop dat men hier nooit arbeiderswijken bouwen zal. Hoe voordeelig zij mogen zijn voor de hygiëne, - voor de zedelijkheid zijn ze zeker hoogst nadeelig. Hier leven de werkman en de rijke adellijke dikwijls onder hetzelfde dak. De weldadigheid wordt zóo volle gelegenheid tot werken en de naijver wordt door de christelijke liefde verdreven. Behalve in enkele koffiehuizen, meest door vreemdelingen bezocht, ziet men in de overige de bontste mengeling. De jongen, die zooeven uw schoenen poetste en voor zijn twee soldi dankte, drinkt er even goed zijn mischio als gij. De echte gelijkheid van allen bestaat hier in het leven, terwijl hier buiten de gelijkheid (en nog welk eene!) als dood beginsel in de konstitutiën geschreven is.’1) 1) De lijd,8 Sept. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 446 C. Ter zalige gedachtenis van Mgr. P. van Ewijk. 't Zag er te Rome hoe langer hoe meer concilie-achtig uit. ‘Er is reeds een Hollandsch bisschop hier, Mgr. van Ewijk,’ schrijft Herman aan zijn ouders, den 21en Sept. ‘Ik heb Z.D.H. nog als kapelaan in Utrecht gekend en ga er veel mee wandelen.’ En in een brief aan Van Heukelum heet het: ‘Alle middagen om 4 uur begint mijn wandeltocht met Mgr. van Ewijk.’1) Weeral een keurmensch, wiens omgang tot Schaepman's ontwikkeling het zijne bijbracht. Van Ewijk was in 1827 geboren te Wijk-bij-Duurstede. Ook hij was op 't seminarie te Kuilenburg tot ontwikkeld mensch gegroeid, en in 1847 werd hij te Nijmegen in de Dominicanenorde opgenomen. In 1851 ontving hij de priesterwijding; en toen mocht hij, even gelukkig als Herman Schaepman, naar de Eeuwige Stad om daar zijn godgeleerde studiën voort te zetten. Hij werd er opgenomen in 't klooster Sint-Sabina. De komst van Mgr. Griffith, vicarius apostolicus van Kaap de Goede Hoop, gaf zijn levensloop een geheel andere wending. De bisschop was immers op zoek naar een Hollandsch geestelijke voor de Hollandsche nederzettingen in Kaapland; en Petrus van Ewijk vroeg en verkreeg de toelating van zijn oversten om zich bij Mgr. Griffith aan te sluiten. Zoo stak hij naar 't verste Afrika over. Van Ewijk bleef als missionaris werkzaam tot 1856. Toen moest hij zijn dierbaren Mgr. Griffith begraven; en al treurende keerde hij terug naar het vaderland, waar hij hulp verleende in de parochiale zielzorg, tot hij in 1862 aan het hoofd werd gesteld van het nieuw gestichte klooster te Utrecht. 't Was in die waardigheid dat kapelaan Schaepman van Ewijk leerde kennen, zonder eigenlijk nauwer met hem aan te knoopen. Dezelfde maand dat Schaepman naar Rome vertrok had ook van Ewijk Utrecht verlaten, want in October 1868 werd hij tot prior van het klooster te Huissen verkozen. Maar hij bleef er niet lang. In Juli 1869 werd hij door den Paus benoemd tot vicarius apostolicus der missie van Curaçao, die aan de zorg der Nederlandsche Dominicanen was opge- 1) Brief van 10 Oct. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 447 dragen. Met groote plechtigheid werd van Ewijk in de kathedraal te Utrecht tot bisschop gewijd, titulair-bisschop van Curaçao, Na zijn hooge zalving vertrok Mgr. van Ewijk naar Rome; en hier zocht hij bij voorkeur het prettige gezelschap van den zoo beroemd geworden Romeinschen student in de theologie. Met den milden Mgr. heeft Schaepman goede dagen beleefd, want ook van Ewijk bleef op 't Concilie. Slechts enkele dagen vóór 't vertrek der Hollandsche vrienden scheepte van Ewijk in voor de West, met twee van zijn ordebroeders. Schaepman wuifde hem een hartelijk en dankbaar vaarwel.... Vooreerst zou Mgr. nog eens naar 't vaderland over, en hij bracht dan ook aan Herman's ouders een vriendelijk bezoek. In zijn vicariaat beijverde zich van Ewijk voort te bouwen op de grondslagen, door een zijner waardige voorgangers, Mgr. Nieuwindt, gelegd. Ondanks de bekrompen hulpmiddelen en de volslagen armoece der Negerbevolking werden onder zijn weldadig bestuur verschillende kerken en kapellen gebouwd of ten deele vernieuwd. Onder deze was de kerk van Pietermani het voornaamste bouwwerk, maar ze eischte ook de zwaarste offers en zijn persoonlijk toezicht. Hij was een groot voorstander van het onderwijs; tal van scholen stichtte hij in de buitendistricten; en de vrijverklaarde slavenbevolking hielp hij uit al zijn kracht tot hooger geestespeil, door een beknopte spraakkunst met woordenboek voor de volkstaal te schrijven. Door op eigen inkomsten zooveel mogelijk te bezuinigen en de liefdadigheid der katholieke Nederlanders in te roepen zocht hij de nooden te lenigen, waarin de bevolking der Nederlandsche Antillen tengevolge van misgewas, droogte en orkaan, vooral ten jare 1877, verkeerde. Van Ewijk overleed op Curaçao den 18en Mei 1886.1) CI. ‘Richard Leeuwenhart’. Zoo lang reeds had Schaepman aan zijn zouaven-vrienden gezegd: 'k Heb een flink tooneelstuk voor u. Maar steeds bleef het uit; en eindelijk nu, in October 1869, haalde hij 't voor den dag. 't Was de duchtig omgewerkte ‘Richard Leeuwenhart’, van 't Kuilenburger seminarie.2) 1) Naar een mij vriendelijk bezorgde nota, bijna woordelijk terug te vinden in het ‘Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek’, 1e deel. 2) Zie boven, onder hoofdstuk XXIX. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 448 Met een geestdrift, waartoe weinig vakmenschen in staat zijn werden de rollen ingestudeerd, werd onder toezicht van den dichter zelf gerepeteerd, en voor een dicht geperst zouaven-publiek had een opvoering plaats in Pater Wilde's lokaal van 't Campo de Fiori. De dramatis personae waren: Koning Jan, bijgenaamd zonder Land, de kanselier, de hertog van Kent, de hertog van Penbroke, de hertog van York, de hertog van Salisbury, ridder Fitz Gerald, Abraham Levison (een jood), koning Richard, Longchamps (kanselier van koning Richard), St. Eustaches (tempelier), Oswald (een minstreel), soldaten, pages, wachters, edellieden, enz. Onderofficier A. Nuyens, de schrijver van 't latere ‘Gedenkboek’ speelde in de rol van koning Jan, H. Bruins was Richard, C. Baars trad op als minstreel. Verder deden mee Engbers, Kleinschmidt, Keller enz. In 't eerste bedrijf verbeeldt het tooneel de troonzaal in het paleis van koning Jan; open achtergrond met gedrapeerde gordijnen gesloten, links van den toeschouwer de koningskroon, links op den. voorgrond een tafeltje met zilveren schenkblad, beker en schenkkan, rechts op den voorgrond een tafeltje met trikbord, beker en dobbelsteenen. Dit eerste bedrijf is een goede inleiding. Wij vernemen het geen we als voorbereiding moeten weten: Jan heeft den troon ingenomen met al de lafheid van een dief; 's lands adel wil hij paaien met plezieren en met leugens; zijn broer is dood, verzekert hij; en om van kant te maken degenen die dit luidop durven betwijfelen en vooral hen, die beweren, dat Richard leeft en gevangen zit, heeft hij zich Levison uitgekozen, die, mits goede bezoldiging, de handigste keelafsnijders in Engeland opzoekt. 't Eerste tooneel is een behendig voorspel. Ridders pratende ondereen: de genotzuchtigen berusten in den toestand; de heidhaftigen reikhalzen naar de komst van Leeuwenhart: Fitz Gerald. Salisbury, zoo vinden we eindelijk weder In 't oud kasteel een glimp van d'ouden tijd. Laag hield de vorst zijn koffers toegesloten, Maar blijde wappert weer de aloude vaan. En blijder schatert nog des wachters hoorn, Die England's adel een tornooi voorspelt. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 449 Salisbury. 't Werd tijd dan ook; bij 't juk ons opgedrongen Is wel veraadming noodig; Koning Jan Nam ons genoeg van vrijheid en van rechten Als schoonste parel onzer krone weg Om ons ten minste éen speelgoed nog te laten. Dan gaan enkele ridders aan 't schaakspel. Penbroke. ‘Wie waagt een worp? Want wij zijn eenmaal kindren; Dan ook als kindren lustig rondgespeeld. Norfolk. Dat is de wijsbegeerte van een kind, Niet een beginsel dat een man kan richten Of rust kan storten in een woelig hart. Penbroke. Soms spreekt een kind toch wijzer, beter taal Dan ooit uit muffe hersens voort kan komen. .................. Norfolk. York, mijn vriend, waag niet te veel Denk dat een pond een pond is. Levison. Och, mijne heeren, een pond is wel een pond Maar in oud Engeland zijn bij mijn baard De ponden niet zoo schaarsch ................. Norfolk. Dat satauskind is een verrader, Gerald. Fitz Gerald. Verrader kan hij zijn; maar hij is noodig Zoolang we als kindren spelen, en dat doen wij. Wat wilt ge ook anders, wilt ge dat we als stoïcijnen Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 In een donker hol ons leven gaan verpeinzen? Richard keert niet terug, en de tyran Zal nimmer onzerzijds wel meer gedoogen Dan dat we als vlinders fladdren om zijn troon. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 450 Penbroke. Was Richard hier, hoe zou het anders zijn! Hoe zou van dobbelsteen en hypocras Het zwaard alras de plaats vervangen! Hoe zouden wij weer krachtig zijn als riddren Ons' eed gestand, voor de eer van Englands naam, Voor de eer van God den fieren vuist verheffen En dansend gaan ten slagveld en ter dood. Norfolk. Neen, eenmaal, eenmaal komt de dag der wrake, Neen, eenmaal stort de dwinglandij ineen! Als Richard komt, en England zal ontwaken, Als Richard's hand den stalen boei zal slaken, En Engeland weer vrij en machtig is en éen! Het 2de tooneel brengt St. Eustaches in 't gezelschap en die zal vertellen van Richard's lotgevallen sedert zijn vertrek uit Engeland. Aanvankelijk meenen de ridders, dat deze onbekende op den loktoon van den hoorn naar 't steekspel is gekomen. Maar Wanneer u de Oosterzonne zes jaar heeft geroosterd, En 't zand der woestenij u stikkend tegenstoof, Kortom, wanneer ge in 't Heilig Land gingt strijden, Dan vraagt ge niet meer naar een laf tournooi. St. Eustaches slaat zijn vizier open en York herkent zijn vriend. Eustaches gij, gij Richard's wapenbroeder! Weet gij dan niet waar koning Richard blijft? St. E u s t a c h e s . Bij 't heilig kruis! in valsche kerkerboeien, In Oostenrijksche kluisters ligt mijn koning. En niemand hier die opdaagt tot zijn hulp. Wij keerden weer uit 't Heilig Land en kwamen door Duitschland heen, waar onder den schijn van vriendschap de Oostenrijksche valsche hertog ons op zijn kasteel genoodigd had. De morgen brak aan, de fiere hengsten wachtten ons weer ten verderen tocht, maar Richard, Richard mijn koning lag in ketens vastgeklonken. En wat ik dreigde, bulderde of schold, 't was alles te vergeefs. Norfolk. Wij hoorden 't reeds, maar konden 't niet gelooven Dat hertog Jan, des konings plaatsvervanger, Des konings broer geen enkel lid verroeren zou Ter zijner hulpe. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 451 St. E u s t a c h e s . Reeds ging er bode op bode tot den lafaard En vroeg den losprijs, dien de valsche Duitscher Voor Richard vergde. Maar nimmer kwam er antwoord. Volgt dan Eustaches' lang relaas van Richard's wapenfeiten in 't Heilig Land en elders.... Het derde tooneel brengt koning Jan met zijn gevolg te voorschijn. Jan ziet wel dat er iets omgaat in 't gezelschap, maar vleit ze allen met zijn welkom. Op dat welkom durft Norfolk luidop antwoorden: Zoo de edelman hier meer was dan een pop, Zoo hij zijn recht, zijn onverbreekbaar recht Hier kon doen gelden, zoo zijn woord In uwen raad meer gold dan 't valsche goud Der joden, dan, mijn koning zou uw adel Zich scharen om uw troon. Kanselier. Wat spreekt ge, Norfolk, Wat wilt ge nog van oude rechten spreken? De koning is uw god, en gij, ge zijt een worm. Norfolk. Zoo spreekt een worm in menschelijk gewaad. Een Judastong! Koning Jan. 'k Heb u niet hier geroepen, Mijne Heeren, Om voor mijn troon een twistgeding te houden, Over wat recht is en geen recht. Ja, wat is recht, Wie uwer weet het, mijn geleerde Heeren?... Recht is geweld, ja, recht is kracht, ja, kracht is recht. Voorwaar, mijn kanselier sprak hooge waarheid, Uw koning is uw god. Maar 'k wil een vader Voor u, mijn kindren, zijn; en daarom, Mijne Heeren, Geen twisten meer; maar kom, dat we ons vermaken, En zijt tevreden. Ik geef u een tournooi. Is dat niet fraai? Koning Jan herkent St. Eustaches aan zijn stem: Eustaches, Eustaches, mijns armen broeders vriend. Wat schoone dag, dat ik u mag ontmoeten. Zeg, ridder St. Eustaches, weet gij niet waar Soms mijn beminde broeder zich bevindt? Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 452 St. K u s t a c h e s . Vraag dat aan uw geweten, en zoo dit Het u niet luid genoeg verkondt, Niet duizendmaal u in de ooren suist Dan zal mijn stem 't u tegendonderen. Kanselier. Heer Ridder, hooger eerbied eischt de koning Van d'onderdaan dan in uw woorden klinkt. St. E u s t a c h e s . Ik ken slechts éenen koning, kanselier, En éenen koning slechts heeft Engeland, En hertog Jan is mij maar rijksbestierder. Koning Jan. Geen twisten meer! Bij God, ik wil het niet! De kroon versiert mijn hoofd. Wee die haar aanraakt! Onder zulk een stemming vangt het feest aan. Een minnestreel komt op en die zingt een lied zinspelend op Koning Richard die gevangen zit, maar straks op den ‘dag der wrake’ zal weerkeeren. Kanselier. Dat lied klinkt zonderling; 't is droef en norsch, 't Is... ja, ik weet niet of t een lied is. 't Is zwart als gal en duister als de nacht: Wat is de zin wel van die zangen, minstreel? Penbroke. De minstreel is verdwenen, kanselier, Hij heeft zijn loon niet afgewacht. Hoe kunt gij ook verklaring vragen van een lied: Die maakt ge u zelf, wanneer ge dat verlangt. Of hebt ge ooit uw wetten anders uitgelegd Dan naar uw zin?... Intusschen houdt koning Jan gedurig St. Eustaches in 't oog; het uur voor 't steekspel slaat; de koning roept Levison op zij: ‘Zie, hier is goud en daar (op Eustaches wijzend), daar is uw prooi!’ Het 2de bedrijf voert ons in 't koninklijk paleis op de secretarie van den kanselier. 't Gaat weeral over St. Eustaches in 't 1ste tooneel. Kent en de kanselier hebben 't over hem in bijzijn van den koning. Kent Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 453 vindt den tempelier een heelen kerel, maar in zijn trouw aan den koning lijdt hij niet langer Eustaches' vermetele taal; hij vraagt: den koning oorlof om met den man van 't bijtend woord in tweegevecht te gaan. Maar de kanselier heeft wat anders voor: die zou den tempelier liever ‘als een fielt’ in boeien slaan. Kent. Wat bazelt gij? Eustaches noemt gij eerloos? Gij! en vergeef het mij, maar welken maatstaf Legt gij hem aan? Kanselier. De maatstaf mijner eigen eer. Kent. Gij kent geen eer, gij laffe boekenworm! Wat wilt gij, die slechts op valsche wetten Uw hersens spitst, van riddereere weten? Kanselier. Het schijnt als lag het werk der riddereere In grove taal en tergend hondgeblaf.... ................ Hoe schrijft ge uw naam, mijn fiere hertog, ha! Kent. 'k Zal hem met bloedige letters op uw rug Doen schrijven! Kanselier. En ik zal u doen hangen, En u zoo de kans bezorgen nog wat letters Met hand en voet in d'ijle lucht te schrijven. Koning Jan wil 't gekijf sussen, maar Kent durft meenen dat Richard ànders zou zijn opgetreden. Koning Jan. Wat spreekt gij ook van Richard? Zwijg dien naam. Ik wil dien naam niet meer op aarde hooren. Eenmaal in d'hel, zal hij mij altijd foltren, Hier wil ik rusten, Kent; nimmer dien naam. O God, is 't niet genoeg dat elke luchtstroom Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 Dien naam mij tergend in het oor doet suizen, Als zweefden duizend geesten door de lucht, Die met hun duizend tongen duizendmaal In één seconde mij dien naam doen hooren, Altijd, altijd! Kent, nimmer meer dien naam! Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 454 Het 2de tooneel voert een page van Philips August, koning van Frankrijk, op met een brief; koning Jan leest dat Richard vrij is en op Engelschen bodem is geland. De lafaard schrikt op, maar is toch niet van zins de plaats te ruimen. Kent. Ik meende tot op dezen dag dat men Dat lastig ding, dat kakelend geweten Op de een of de andre wijs tot zwijgen brengen kon, Maar 't schijnt toch niet altijd wel te gelukken. Mijn koning, hoor een ruw maar eerlijk woord: Zoo gij het weet, en gij, gij moet het weten Dat u de kroon van Engeland niet hoort, Dan treed de trappen af, leg kroon en scepter neer, Wees dan geen koning, maar blijf ridder, Dat 's mijn raad.... Maar koning Jan vaart uit en vraagt om 't Joodje, dat seffens raad met Richard weet. Koning Jan. Niet verder, Jood, gij weet, een koning Mag niet alles hooren wat hij hooren wil. Want hoort hij het, dan zegt men, hij beval het, Hij gaf verlof, de daad gerust te plegen Wijl hij niet tegensprak! Dat doe ik niet. Ik hoor niet, neen... Maar ik spreek ook niet tegen... De Jood heeft goud gekregen. Levison. 't Is toch wel schoon, dat fijngerande goud, En toch, dat fijngerande goud is Judasgeld, Maar goud is goud, en Judasgeld is geld. Wie kan het zien aan dit zoo heerlijk schittrend Stuk, dat het met schurkenstreken is verdiend? Ja, wie kan aan een gouden sterling ruiken Of hij verdiend is met den paardenmest Of met het heerlijkst reukwerk van het Oosten? Op dezen zet sluit het 2de bedrijf. In 't 1e tooneel van 't 3de bedrijf staan Richard's getrouwen om St. Eustaches geschaard, in afwachting van 't geen, naar 't woord van den tempelier, nakende is. Kent komt bij in 't 2de tooneel; Kent was de man van koning Jan, maar Kent is een eerlijk hart, en nu hem over koning Jan het licht is opgegaan, Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 455 kan hij niet langer zijn steun zijn; maar overloopen wil hij niet. Wel is hij open genoeg om mee te deelen wat voor brief zijn koning daareven uit Frankrijk heeft ontvangen en om St. Eustaches grootmoedig te waarschuwen voor een verraderlijken slag. In 't 3de tooneel zweren de edelen hun Richard trouw en trekken ze op, geleid door St. Eustaches: In 't boute spel der menschelijke krachten Doet God zijn worp en wint; door Hem alleen Is een geheim der hel voor ons ontsluierd En is een held voor Engeland gespaard. Maar langer niet gesproken, Mijne Heeren, Gehandeld en met mannenkracht gehandeld. Volg mij en ik wijs U den weg waarlangs Wij Englands Heer tot Englands troon weer voeren. Gij zweert dan trouw aan Richard en zijn lot. In 't 4de tooneel verschijnt Richard als pelgrim: Mijn England, bruid van mijne koningsziele, Mijn vaderland, mijn vaderland gegroet, Hoe klopt mij 't hart, hoe jaagt mij 't bruisend bloed, O ! dat mij de aarde en al haar glans ontviele Voor d'eenen stond dien 'k op uw bodem kniele! Mijn vaderland, mijn vaderland gegroet! Mijn vaderland, Longchamps, gevoelt gij 't niet? Leg eens uw hand hier op mijn hart. Hoe jagen Die kloppingen zoo koortsig rond. Voorwaar, Wel ligt in vaderlandsche lucht een toovergeur Een bronwei van bedwelming. O mijn vaderland! Zoo'n kwaad vermoeden over broeder Jan heeft Richard niet: Broer Jan was rijksbestuurder, en heel onschuldig heeft hij eens het spel van koning willen spelen. Longchamps haalt wel een briefje van den trouwen minstreel te voorschijn, waaruit blijkt dat Jan zijn broeder naar het leven staat, maar de grootmoedige Richard kan zooiets niet gelooven; toch zal hij voorloopig Longchamps' raad opvolgen: Mijn koning, laat voorzichtigheid u leiden, Zie zelf rond; blijf in uwe pelgrimspij Verscholen tot de dag der zege komt. Zoo haalt de zon ook zelf de neevlen op Die haar bedekken, om ze door te breken En eindelijk in haar middaggloed te pralen. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 456 Koning Jan heeft wroeging; dat laat hij hooren in 't 6de tooneel; maar hij overstemt zijn kreunend geweten door een krakenden eed: Ja 'k zal mijn kroon, mijn rooverskroon verdeedgen Tot elken prijs; en wie ze mij ontsteelt Moet God zijn, of de Satan; en met dien Durf ik het wagen in den kamp te treden. Maar het liedje van den minstreel, zoo dadelijk aangeheven, voorspelt hem wie overwinnaar zal zijn.... Daarop sluit het 3de bedrijf. Bij den aanvang van 't 4de staat Richard als pelgrim tegenover zijn broeder. De pelerijn uit Palestina wil koning Jan tot inkeer brengen, maar niets baat, en Jan houdt het gesprek niet langer uit: Gij zijt een bode van mijn broeder, valsche pelgrim, Ziedaar, vervloekte fielt, uw bodeloon! (Hij werpt Richard met een dolk). Het 3de tooneel is Richard's alleenspraak als peripetie: Mijn vaderland, mijn broeder, o mijn God! Vervlogen zijn mijn droomen, al vervlogen, Mijn toekomst werd een grijnslach vol van spot, Mijn liefste droom een kinderlijke logen. Wat baat het nog te minnen, te gelooven, Wat baat het nog te leven, als de dag U 't helste middaglicht komt rooven Voor 't aakligst duister dat mijn oog ooit zag? Ik droomde van een broeder in mijn armen Gekneld, en om mijn troon een juichend volk, Maar 'k vond, o God, o Meester van erbarmen, Een uitgemergeld land en ook mijn broeders dolk. Wat baat het nog te leven voor de waarheid; 't Is beter mijne rust te vinden in het graf. De schauw des doods is beter dan de klaarheid, De rust is meer dan wat mij de aarde gaf. Ik ben ten strijd met kloppend hart getogen, Met bruisend bloed, en mannelijke kracht, Een wonderbeeld als ideaal voor oogen, Wat heeft de strijd mij, Englands leeuw, gebracht? Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 457 Antwoord voor mij, gij, stomme, kille graven, Gij, volk van England, wees uw konings tolk. Mijn droom is om, mijn vreugdelicht begraven, Antwoord voor mij, mijn broeders dolk. Gij stemmen, die verleidend tot mij fluistert, Wat zegt gij mij? Wat spreekt gij mij in 't hart? 't Is of het oog des geestes is verduisterd, Door 't doffe nevelbeeld der smart. Wat zegt ge mij? Wat spreekt ge mij van wrake, Mag ik mij wreken? neen! En toch is 't zoet, De boei der wet éen oogenblik te slaken, En zich te baden in het bloed. Het is zoo zoet, de vreeselijke zonde Aan 't volk gepleegd, te wreken door het volk, Den moordenaar, met koorden vastgebonden, Op het schavot doen boeten voor zijn dolk. Recht, recht, maar wrake nimmer, neen! Wat ik gezworen heb op 't graf des Heeren Blijf ik getrouw, door alle stormen heen; Mijn recht, bij God, mijn recht zal triomfeeren, En hoe het hart mij in den boezem blaak, Ik zal mijn recht tot in den dood verweren; Aan God alleen de wraak! In 't 4de tooneel herkent St. Eustaches onder 't pelgrimskleed zijn koning Richard. Richard. Eustaches, rijs, mijn vriend! Ik ben Geen koning meer, ik ben een arme krijger, Die in de weegschaal slechts zijn zwaard kan leggen, Zijn eerlijk zwaard in bloed en vuur gestaald. Eustaches. Wat spreekt gij heer, gij zoudt geen koning zijn? Heel England wacht u smachtend, als de bruid Die naar 't gelaat des lang vermisten haakt. Richard. Eustaches, goede vriend, wees geen bedrieger Waar 't eigen hart u zelf het eerst bedriegt, Niemand verwacht mij hier in Engeland. Niemand kent mij, en wat ik leed sinds ik Den grond betrad, waar ik de hoogste vreugd Mij dacht te vinden, dat vermeldt geen tong. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 458 Eustaches, vraag mij niet wat ik geleden heb, Ik zoude spieken, en alzoo verraden wat Mijn bloed onteert. Maar gij zijt mij getrouw; Dat weet, dat voel ik, en daarom Vraag ik aan u een laatsten dienst. Zoolang Hebt gij aan mijne zij gestreden, en zoolang Hebt gij aan mijne zij gewaakt, toen nog de kroon Mij om den schedel glansde. En nu vraag Ik nog van u een laatste blijk van trouw. Laat ons te zaam naar Palestina keeren, Laat ons daar kampen voor het heilig kruis, Totdat mijn laatste zenuw is gebroken, Mijn laatste spier verlamd. Dan zal éen graf Ons dekken in het stuivend zand der woestenij En ras zal ieder Richard's naam vergeten, Die door zijn broeder zelf vergeten wordt. Eén woord nog, Eustaches, ik ben De armste, laat mij thans uw dienaar zijn Zooals de mijne gij in jongre dagen waart. Eustaches. Welnu, mijn koning, wees dan ook mijn dienaar Voor éen oogenblik, en hoor! Gehoorzaam Zult gij zijn aan mijn bevelen. Daarom Beveel ik u, Richard van Engeland, den troon Van uwe vaadren te bestijgen en Den schepter in uw heldenvuist te nemen, De kroon te plaatsen op uw edel hoofd En voor het oog van God en van de wereld Koning van Engeland te zijn en ook te blijven. En samen trekken ze op! Het 5de tooneel brengt ons Levison terug, met zijn huik gedraaid naar den wind: Hij heeft het geld van koning Jan, maar hij ziet heel duidelijk dat hij in de toekomst het bij iemand anders zal moeten verdienen. Want ‘koning Jan is op als een uitgedroogde peer, en die spuwt men uit...’ ‘Wanneer iemand mij dan vraagt: Maar Levison, waar werdt gij dan voor betaald? dan zeg ik altijd, maar in 't Fransch, want in 't Fransch zegt men de grofste dingen op de beleefdste wijze: ‘Vous êtes un indiscret, qui passe toutes les bornes.’ In deze alleenspraak betrapt hem Penbroke, en op een, twee, drie schopt de ridder uit den Jood de bekentenis dat koning Jan goud heeft gegeven om een dolk voor Richard te zoeken.... En al de ridders voelen hun ridderschap weer, en komen Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 459 samen om koning Jan te verzaken en hun trouw te bieden aan hun echten koning, dien ze zoolang hebben doodgewaand. Jan, die zichzelven Caïn's broeder scheldt, wordt onder zijn gewetenswroeging krankzinnig, en op des minstreels lied: ‘Hij komt’, verschijnt de echte koning met hofstoet, soldaten en pages in het gouden harnas, met de kroon van Engeland op 't hoofd... Voorop treedt St. Eustaches als konstabel van Engeland, met het rijkszwaard in de vuist.... Onnoodig hier te herhalen wat reeds over Schaepman's drama, en over zijn Shakespeare-lezing, in hoofdstuk XXIV werd gezegd. Ook met deze herwerking heeft hij 't niet verder kunnen brengen dan tot dramatische aanduidingen. Alles is aanwezig, maar niets is uitgediept. Schaepman bewondert zijn helden, maar blijft in bewondering staren op hen; de jeugdige geestdriftigaard beschikt niet over de noodige kalmte om dieper te staren in hen, tenzij... tenzij bij de prachtvondst van het vierde tooneel, vierde bedrijf, waar Leeuwenhart in een heerlijk heldengebaar wil terugkeeren naar het H. Land. Een échter Zouaven-spel kon Schaepman aan zijn vrienden niet schenken. Het stuk bleef dan ook hangen als een der kostbaarste herinneringen van de Romeinsche gloriejaren in het hoofd van alle Nederlandsche Pius-mannen. CII. Ter zalige gedachtenis van Louis Veuillot. Op 't eind van 1869 kwam Louis Veuillot om zich, op zijn wijze, met de Onfeilbaarheid te bemoeien. Naar hij zelf niet verhelen kan of wil in zijn ‘Rome pendant le Concile’ had hij vrijen toegang in 't Vatikaan, en was hij met de bisschoppen compère et compagnon. De geniale causeur maakt waarachtig in die twee bundels den indruk van een ongemijterden Paus. Elken Donderdagavond kwam hij bij de Maguellone op het souper, en daar maakte Schaepman zijn kennis. Ja, op die ‘jeudis’ ging het er los. ‘Wij breken de wereld af en bouwen ze weer op. Hoe vreemd ik daarbij gekomen ben kunt gij niet begrijpen, maar ‘don Ermanno’ is er bij! Dat duurt van 's avonds Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 460 half zeven tot half twaalf.’1) De schranderste, geestigste, warmste gezelschapsman, dien men zich droomen kon. Met Fransche vlugheid, maar met een raakheid en een behendigheid, waarin hij boven alle Franschen een meester was, maakte Veuillot al zijn tegenstrevers af. Hij glimlachte, en wie hem hoorde moest schaterlachen: Dat klein diplomaatje! Och! ‘Monsieur était un peu fait en boule, facile donc à rouler’. - Die groote diplomaat (von Arnim): ‘Sans nier les difficultés, j'admire que les hommes d'Etat s'en plaignent tant et en cherchent tant... S'il n'y avait pas de difficultés, que ferait-on des hommes d'Etat’? - De schrijver van die anti-infallibiliteitsbrochuren: ‘Ce diable de garçon, il a deux têtes et point de coeur’. - De vlugschriften van den edel-denkenden, toen grootmoedig-dwalenden pater Gratry: ‘Cet académicien, de papilion qu'il était, devient moustique’. - Dat praatziek abbétje: ‘Si on ne lui a pas fait de confidences, il a au moins reçu de quoi se permettre beaucoup dindiserétions’. -Al de handlangertjes van Mgr. Dupanloup: ‘On les voit parâitre à toutes les fenêtres, sans qu'on leur connaisse aucun moyen d'ouvrir correctement ancune porte.’ - Al de gazetjes van Mgr. Dupauloup, vooral ‘le (petit) Français’: ‘Il n'invente pas les enfances qu'il débite; je connais la nourrice qui lui a présenté le biberon.’ - Mgr. Dupanloup in persoon: ‘Il faut que les très grands esprits aient leurs petites lacunes pour laisser quelque chose aux bons coeurs’. - Toch op 't kapittel van Mgr. van Orléans werd hij meestal ernstig. Hij wilde zoo goed mogelijk volgen zijn grooten meester polemist uit de 17de eeuw: ‘Dans la terrible dispute contre Fénelon Bossuet resta deux fois le maître; il ne riait point, il ne faisait point de révérences.’ Maar zijn meening zou hij blijven zeggen ‘toujours convaincu que j'ai le droit de donner mon avis sur les écrits que l'on me donne á lire’. Klaar, door alle stofwolken heen zag hij den einduitslag: ‘Ceux qui savent voir reconnaîtront le caractère des pensées qui ne reculent pas’. Vast vertrouwen had hij, want hij bouwde op 't woord van Pius: ‘Il y a trois périodes dans un concile: la première est du diable qui cherche à brouiller tout, la deuxième est des hommes qui cherchent á confondre tout; la troisième est du Saint-Esprit, qui éclaire, épure et accorde tout’. 1) Aan zijn ouders, 2 Juni '70. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 461 En voorts zou hij doen zooals hij totnogtoe had gedaan: werken en bidden: ‘Le grand droit de lhomme est de n'avoir pas de génie; son principal devoir, qui renferme tous les autres, est de vivre pour Dieu, dans la voie que Dieu lui a tracée, quelque déviation que prétende lui imposer le monde’.1) Aan dien Franschman kon de jonge Hollander zien dat er - zoo niet nog hartstochtelijker - dan toch luidruchtiger ultramontanen waren dan hij zelf; een die wel niet vloekte ter eere Gods, maar die toch voor de Kerk had willen duelleeren en die zich bleef heeten: ‘de knuppeldrager voor de heilige Ark des Heeren’. Een fijn artist, die soms grof moest wezen; hoe ware hij anders de grootste journalist van Europa geworden? 't Was de soldateske kunstenaar die Schaepman verblindde, en die hem enkele jaren later, met veel genie en een tikje naiveteit, die heerlijke studie over Veuillot zou doen schrijven. ‘Ik ben bereid, bekende de Dr. op rijperen leeftijd, al (zijn) dwalingen, gebreken, tekortkomingen aan te wijzen, maar nooit mag of zal ik vergeten wat ik in kinderlijke dankbaarheid aan (hem) voor levensgenot of levenskracht te danken heb. Het is geen gewone gunst zulk een meester te ontmoeten en het is geen gewone tijd waarin men hem ontmoet’.2) En dit bleef de Doctor getuigen: ‘Zij die hem nader kenden, moesten roemen op de mannelijke goedhartigheid, den schoon en eenvoud, de onweerstaanbare beminnelijkheid van dezen gehaten en verfoeiden Ultramontaan’.3) CIII. Aan de kameraden van den ‘Lieben Hollaender’. Bij Schaepman bleef het natuurlijk een zaak des harten zich te scharen bij de partijgangers der Onfeilbaarheid. Maar zijn ferme dosis geestelijke electriciteit dreef hem nog meer bij de mannen van 't contra dan van 't pro. 't Werd méer gezegd 1) Al de aangehaalde zetten, en veel meer nog, liggen gezaaid in Veuillot's ‘Rome pendant le concile’. 2) M. en B. II, ter Inleiding, blz. XXIV. 3) M. en B. II, ter Inleiding, blz. XXV. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 462 dat het Vatikaansche concilie de arena was, waar de kamp zou worden beslecht tusschen de Italiaansche scholastiek en de Duitsche wetenschap; en, menschelijk gesproken, scheen het ook zoo. Welnu, 't was vooral in 't Duitsch college dat Schaepman zijn vrienden zocht, vrienden om er mee te krakeelen dat het stoof, en te plukharen tot hij er half kaal van afkwam. ‘Een groote liefde voor Rome was ons aller gemeene deel... Maar wat feilen, hoogklimmenden en hoogklinkenden strijd hebben wij niet telkens en telkens gevoerd. ‘Veel ga ik wandelen in de Campagna met jonge Duitsche geestelijken, ook schrijvers. Dan springen wij over de ruïnen en loopen en teekenen (!!) plannen van oude gebouwen, en disputeeren als blaffende bulhonden. Dat maakt frisch. Na wat brood en wijn kan men 's avonds als een reus werken. Ja Mamaatje wij teekenen ook. Schilder ben ik niet. Maar ik heb er toch een heele boel van leeren kennen. In Holland, in Amsterdam zei men soms dat ik flinke kennersoogen had en hier begin ik het zelf half te gelooven. Veel boeken lezen leert ook, en het is niet verwonderlijk dat uw jongen van zijn moeder het fijne en van zijn vader het juiste zien heeft overgenomen. - Ik beken het, erg dat ik niet teeken, want alles laat zich niet schrijven. Photografiën van landschappen zijn te slecht, en aquarelles te duur. Zou ik er nog iets van kunnen leeren? Ik geloof dat ik er te driftig voor ben geworden. Want veel werken maakt driftig en het geduld om beginselen te leeren is bijna op - Mgr.1) heeft me meegenomen naar de Mis van Rossini op het Kapitool. Het kostte den man 30. fr. 't Was prachtig, die sopraan-stemmen en die allo's. Muziek wil ik niet kennen. Ik geniet genoeg als ik ze hoor’.2) ‘... Dweepend daalden wij van den Palatijn, dweepend staken wij het forum Romanum over, dweepend kletterden wij langs den boog van Septimus Severus naar boven en in de schaduw van Ara Coeli, midden op het plein van het Campidoglio, onder het oog van den bronzen Imperator, begon het spectakel met een furor teutonicus. Op een avond, ik blijf het mij steeds herinneren, zei ik: ‘Nun merken Sie sich's wohl, wenn die Infalli-bilität nicht proklamirt wird, dann sind Sie allen in zwanzig Jahren Rationalisten!’ De vuisten balden zich: ‘Unerhört!’, 1) Van Ewijk 2) Aan zijn ouders, den 21 en Sept. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 463 ‘Pfui!’ Het was een vermetel en grof woord. Mijn vrienden waren de eerlijkste en edelste kerels onder Gods hemel.’1) Maar de vrienden geneerden zich ook niet: ‘ein toller Ultramontaner, ein heiszer Gregorianer’ scholden hem de Duitschers. De bisschoppen, die in 't college logeerden, en die ouder en wijzer en irenischer waren, mochten den ‘lieben Holländer’ wel. Vooral Mgr. Hefele, de schrijver van de groote ‘Kon-ziliengeschichte’, een der sterkste anti-infallibiliteitsdoctors binnen de orthodoxie, trok hem aan. ‘Ik heb hem dikwijls ook nog vóor zijn verheffing tot bisschop van Rottenburg ontmoet’.2) Ook Mgr. Martin, van Paderborn, was daar; die sprak meer naar den zin van Schaepman, en herhaaldelijk hadden ze het samen over hun beider vriend Reichensperger. De goede bisschop vermeide zich onder 't jonge volkje, en hoe bonter zij het maakten hoe luider hij toejuichte: ‘Die Studiëntage in Rom sind die Feriëntage des Lebens!’ Maar voor Schaepman drukke Feriëntage. Hoe hij er toen in slaagde zijn vijf zinnen bij mekaar te houden heeft al wie hem zoowat volgde zich afgevraagd. Hij, wiens geest ik mij daar moet verbeelden als een onzer moderne centraal-telefoon-kantoren, en die ten slotte niets anders diende te wezen dan een Romeinsche student in de theologie! 't Speet hem geweldig dat Mgr. Hettinger niet in 't Collegium Germanicum logeerde, en dat hij er dus moeilijker bij kon. Dat was misschien wel zijn geliefkoosd figuur onder al de Romeinsche grooten. Hij schijnt op eerbiedigen afstand te zijn gebleven; maar de vijf bundels van de pas verschenen ‘Apologie des Christentums’ waren zijn klokspijs voorlang. En om ze overal mee te dragen op zak, scheurde hij ze weer stuk, zooals hij vroeger met Möhler deed. ‘Maakt u niet bang dat ik tegen het Concilie opzie. Wat de Kerk aangaat, zullen er veel stormen en harde stormen zijn. Misschien zal het erg lang duren. Als sommige quaestiën aangeraakt worden is het einde niet te voorzien. Een verwarring als de nu heerschende is onbegrijpelijk. Maar houdt dit in het oog: De menschelijke partijen praten veel, redeneeren over de 1) M. en B, 4e d., blz. XXIII en XXIV. 2) Onder zijn verblijf te Rome in 1869, werd de professor tot bisschop benoemd. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 464 opportuniteit en de in-opportuniteit van sommige bepalingen, zeggen: zooveel stemmen voor en zooveel tegen - maar dit alles is niets. De H. Geest is altijd met de Kerk en spreekt onfeilbaar door dit Concilie als door alle vorige, en werkt niet zooals de partijen in een Parlement, maar op wijzen, die wij vooraf niet kennen en eerst later zien. Zoo zal het ook nu zijn. Ik ben geen vrome die mooije gezichten kan trekken, maar dit geloof verdedig ik met woord en pen en daad en bloed! Wij zullen hard werken moeten hier. Godlof, hoe harder hoe liever. Werken is zalig en een zaligheid zelf. Men heeft soms gemeend dat ik niets uitvoerde, omdat ik nu eenmaal de gaaf heb ontvangen in éen uur heel te doen wat anderen in éen dag half doen - maar dit is niets. Al die veeldoeners mogen met hun bagage van openlijk werk voor den dag komen - wij zullen zien wie 't meest gedaan heeft. Om de menschen geef ik juist zooveel als ieder hunner verdient. Ik heb onder mijn vrienden sommigen die zeggen: ‘Schrijf toch niet in dagbladen’ - anderen die zeggen: ‘Schrijf maar toe’. Wat te doen? Eenvoudig wat mijn plicht is en blijft: Elke trek van mijn pen te wijden aan de verdediging der Kerk en hare glorie op elk gebied. Ik maak mij hier in Rome elken dag goede vrienden en over 't geheel schijn ik zoo erg terugstootend en onbeschaafd niet te zijn’.1) CIV. Naar Napels. In November kreeg hij 't bezoek van Pastoor Putman, deken van Utrecht, dien we later meer aantreffen. Ook de familie De Bruijn vergezelde Putman. ‘Ik heb die menschen hier eenige kleine diensten bewezen, en toen hebben ze mij gedwongen voor een dag of vier mee naar Napels te gaan. Dat is een goddelijk land, vol van de hoogste en liefelijkste schoonheid der natuur, waar alles lacht, bloemen en planten, aarde en zee, lucht en hemel, kinderen en ouderen. Ik had gaarne aan die zee mijn tenten gebouwd’.2) Daarover gaf hij in zijn brieven naar De Tijd geen verslag. 1) Aan zijn ouders, 2 Dec. '69. 2) Brief aan zijn ouders, 2 Dec. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 465 Liet hij het om in Holland niet meer aanstoot te geven dan 't moest? Er waren immers brave zielen in 't vaderland, die de hoofdjes bijeenstaken om ze bedenkelijk te schudden over dien jongen priester, die ver van zijn moeder en zijn bewakers, te Rome woonde, buiten alle gestichten, als outsider, vrij man in eene vrije zuiderstad. Zou 't ook ditmaal niet uitkomen: Roma veduta, fede perduta? De meesten en de besten van 't priesterkorps wenschten wel in Schaepman's plaats te wezen - maar anderen waren benauwd voor die gistingen van levensmoed en levensvreugde; zij sidderden toen zij die ontzettende kracht, in dien jongen man verborgen, zich zagen openbaren. ‘De voorzichtigen bij uitstek sloegen hem te Rome met angstige bezorgdheid gade, maar Gode zij daarvoor eeuwige dank gebracht, Rome heeft zich toen voor immer van Schaepman meester gemaakt.’1) Er waren er zelfs die optelden uit zijn correspondenties hoe dikwijls hij zich in de Romeinsche musea waagde. ‘Hoe is 't mogelijk, riepen ze, hij beweegt zich tusschen al die standbeelden en heidensche kunstvoortbrengselen alsof hij in Adam niet gezondigd had!’ De sullen beseften niet eens dat een Noorderling, die, zoo maar ineens in 't Zuiden verplaatst, een werkkracht en een stemming als die van Schaepman behield, wat anders had te doen met zijn gedachten en gevoelens, met zijn kostbaren tijd, dan één oogenblik zich in te laten met iets laags of iets leelijks. Met hem was 't lijk met alle sterke zielen. 't Gevoel dat hij alleen was om voor zijn persoon te verantwoorden, versterkte hem nog. De bezorgdheid van Jangat bracht althans voor Schaepman dit voordeel dat er onder de Hollandsche biechtelingen-kwezeltjes onder vorm van penitentie veel voor hem werd gebeden. Intusschen blijft het immer waar, dat al wat groot is op deze wereld tevens gevaarlijk is.... Heel eventjes raakte Schaepman in zijn brieven den val aan van Pater Hyacinthe. ‘Die ijdeltuit, die oppervlakkige windbol, bah!’ Il y a une femme la-dessous, une Américaine’, heeft me gister nog een Fransche prelaat gezegd’.2) Om zijn Napolitaansche reis voor zich te houden zal hij, met een blik op Holland, zijn reden hebben gezien. Terloops uit hij zich eenmaal over ‘Napels, de Sirenenstad aan de blauwe zee 1) Zie de Katholieke Gids, 1892; Schaepmanniana, van Robertus Pullus; passim. 2) Brief aan zijn ouders. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 466 met haar eeuwigen glimlach en het dartel lied harer golven. De blauwe hemel boven, de blauwe hemel beneden, beiden overstroomd en doorgloeid van het gouden zonnelicht, - de donkergroene heuvelen, de verdelgende en toch weelderig bewassen vulkanen, de golf met haar schalke insnijdingen en stoute bochten, met haar zwevende eilanden en rotsen....’1) Ook voor hem dus un pezzo di cielo caduto in terra. Wat zijn oogen genoten voor een paneeltje van Coreggio, ‘De Verloving van St. Katharina’, gaf hij weer in een zijner beste Romeinsche gedichten; een lied, zoet- en toch mannelijk-godvruchtig, een lied gebeden met gevouwen handen voor de kuischheid, een lied door den maagdelijken priester aan zijn maagdelijke Moeder gezongen met de diepste klanken van zijn ziel: O zoet geheim der maagdelijke minne! O lelie fijn en zilverblank van blaadren! Een gedichtje dat Boissevain om een paar woorden ergerde. Maar wat zal deze preutsche litterator dan meenen van het Hooglied en van St. Bernardus? CV. Dr. Schaepman - concilie-theoloog. Den 18en October was de novene voorbereidend tot het Concilie begonnen. En nog geen Hollandsche bisschoppen... Eindelijk was daar de dag, dat de zeer vertraagde Concilievaders uit Nederland verschenen, den 2en Dec. '69. Dr. Schaepman, en grand costume, ontving 't hooge gezelschap: Mgr. Schaepman, aartsbisschop, Mgr. Wilmer, bisschop van Haarlem, Mgr. Zwijsen, aartsbisschop-bisschop van 's Bosch, Mgr. van de Burgt, president van 't Rijsenburgsche Seminarie, en Herman's oud-studiemakker, Ignatius van Os, die oorlof had gekregen om te dezer gelegenheid mee te komen en, op eigen kosten, Rome te zien en daar te studeeren. Mgr. Zwijsen, de hoogbejaarde, nam ‘met zijn trouwen Dorus’ in het hotel Minerva zijn intrek. De andere vier logeerden in de via Giulia, de groote straat die, van S. Giovanni naar het Palazzo Farnese, nagenoeg langsheen den Tiber loopt. Ze betrokken daar de eerste verdieping, nr. 167 ‘bij den Commandatore Severi, Presidente del Rione’. ‘Doctor, zei 1) ‘Rome’, 1871, opgen. in M. en B. III, bl. 147. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 467 Mgr. Wilmer, u zij t mijn secretaris voor 't Concilie’. Hij had immers niet veel tijd noodig om 't geen hij in zijn krant getrouw had gelezen te leggen nevens 't geen door dienzelfden jongen nog verder te Rome was verricht en om te beseffen dat de jonge Doctor zijn zware taak van Concilie-secretaris gewassen zou zijn, nevens den President, die secretaris was van den Aartsbisschop. ‘Schaep, hoe maakt het de Burgemeester? vroeg Mgr. Zwijsen dadelijk. Ook mocht ik wel eens weten waar hij Mama gekend heeft, want op deze heeft hij een werkelijke lofrede gehouden, tot mijn oneindig genoegen. - Ja, ja, Schaep, je Mama is een vrouw als er weinig zijn! Dank er God maar voor!’ De ontvangst van de bisschoppen is allerhartelijkst geweest en alles is perfekt. Wij hebben den geheelen morgen door koffers uitgepakt ... Ook heeft Monseigneur mij uw pakjen gegeven, 't Is, zooals alles wat van u komt, perfekt in orde’.1) Solemneel werd Herman Schaepman opgenomen onder de theologen, en in de lijst der geleerden aan de bisschoppen tot hulp en steun toegevoegd, staat zijn naam te prijken, nog wel in de monumentale uitgave ‘Actes et Histoire du Concile ecuménique de Rome, publiés sous la direction de Victor Frond. - Paris, Abel Pilon et Lemercier’. Het werk der voorbereidende commissiën was nu sedert enkele dagen af. Ze hadden de uitkomsten hunner beraadslagingen over de werkzaamheden van 't Concilie samengedrongen in een overzicht, dat aan de Concilievaders zou worden uitgedeeld, te zamen met de encycliek Multiplices inter, handelend over den reglementairen gang van 't Concilie. Dank zij Feije was Herman een exemplaar er van machtig geworden, dat hij zoo dadelijk aan zijn bisschoppen kon voorleggen. De werkzaamheden, die de Kerkvoogden naar Rome riepen zouden dus loopen over 't volgende: Index Schematum quae a theologis et ecclesiastici juris consultis praeparata fuerunt.2) 1) Brief aan zijn ouders, 3 Dec. '69. 2) Om verdere uitweiding over de speciale, meer huishoudelijke Conciliewerkzaamheid van Herman Schaepman en de Hollandsche bisschoppen, vooral Mgr. Zwijsen te sparen, acht ik het goed dit stuk hier mede te deelen; het is weinig verspreid en 't verdient nochtans beter, wijl het een overzicht geeft van het heele Concilie (zooals het voorgenomen was, want lang niet alles kon behandeld worden), een overzicht zoo rustig-kalm als een schema uit zijn aard is; 'k haal het stuk uit de Collectio Lacensis, I, 506 en vlg. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 468 1. Circa Fidem. - Schema I. - De doctrina catholica contra multiplices errores ex rationalismo derivatos. - Pars prima: Professio doctrinae catholicae. - 1. Contra materialismum et pantheismum; 2. Contra rationalismum absolutum. Pars secunda: Declaratio doctrinae catholicae, contra principia semirationalismi. A. De revelatione supernaturali: 1. De fontibus, revelationis in Scriptura et Traditione; 2. De necessitate revelationis; 3. De objecto superrationali revelationis sive de mysteriis. B. De fide divina: 1, De distinctione fidei divinae a scientia rationali; 2. De motivis credibilitatis pro fide christiana; 3. De supernaturali virtute fidei, et de libertate voluntatis in fidei assensu; 4. De necessitate et supernaturali firmitate fidei. C. De relatione inter fidem et scientiam; 1. De ordine scientiarum ad fidem et ad auctoritatem Ecclesiae custodientis depositum; 2. De incommutabili veritate doctrinae Ecclesiae prae quavis scientiarum transformatione. Pars tertia: Declaratio doctrinae catholicae contra errores circa specialia dogmata. A. Doctrina de Deo: 1. De unitate divinae essentiae in tribus personis realiter inter se distinctis; 2. De divina operatione ad extra communi tribus personis, et de Dei libertate in creando. B. Doctrina de Verbo incarnate: 1. De una divina persona Christi in duabus naturis; 2. De redemptione et satisfactione a Verbo incarnato pro nobis praestita secundum humanam suam naturam. C. Doctrina in homine secundum naturam spectato: 1. De communi origine totius generis humani ab Adam; 2. De natura hominis composita ex corpore et anima rationali ut forma corporis humani. D. Doctrina de hominis elevatione supernaturali: 1. De supernaturali statu sanctitatis et justitiae originalis; 2. De hominis lapsu et de peccato originali; De aeternitate poenae destinatae cuivis peccato letali in hac vita non expiato; 3. De gratia quae nobis per Christum Redemptorem donatur; De habituali gratia permanente et animae inhaerente; De necessitate gratiae ad quemvis actum salutarem. Schema II. - De Ecclesia Christi. - Pars prima: De Ecclesia in se spectata. A. De natura Ecclesiae: 1. Ea est corpus Christi mysticum; Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 469 2. In ea exstat concreta religio Christiana unice vera, quae ab Ecclesia sejuncta consistere nequit. B. De proprietatibus Ecclesiae, ut est societas: 1. Ecclesia est Societas vera, perfecta, spiritualis, et super-naturalis; 2. Est Societas visibilis; 3. Ecclesia visibilis est una, in se penitus cohaerens; 4. Ecclesia est Societas necessaria ad aeternam hominum salutem, necessitate tum praecepti turn medii; 5. Extra Ecclesiam nemo salvatur: huic sicut rationi, ita fidei christianae repugnat doctrina de religionum indifferentia. C. De dotibus Ecclesiae, ut ea perennis est: 1. De Ecclesiae indefectibilitate; 2. De Ecclesiae infallibilitate. D. De Ecclesiae potestate: Est in Ecclesia vera potestas non solum ordinis sed etiam jurisdictionis: legifera, judiciaria, coercitiva, eaque independens. Pars secunda: De visibili Ecclesiae capite. A. De primatu Romani Pontificis: 1. De institutione primatus in B. Petro; 2. De primatus perpetuitate in B. Petri successoribus, Romanis Pontificibus; 3. De hujus primatus divinitus instituti natura. B. De temporali S. Sedis dominio. Pars tertia: De ecclesia spectata in suis ad societatem civilum relationibus. 1. De utriusque societatis concordia; 2. De civilis potestatis juribus et officiis secundum doctrinam Ecclesiae catholicae; 3. De specialibus Ecclesiae juribus; circa christianam institutionem et educationem juventutis; circa publicam professionem consiliorum evangelicorum; circa ecclesiastica bona temporalia. Schema III. De Matrimonio christiano. 1. De matrimonii christiani dignitate et natura; 2. De Ecclesiae circa matrimonium christianum potestate; 3. De matrimonii bonis, in comparatione cum conjugiis quae mixta dicuntur. II. Circa disciplinam Ecclesiasticam. 1. De Episcopis, Synodis Provincialibus et Diocesanis, et de Vicariis Generalibus; 2. De Sede Episcopali Vacante; 3. De Capitulis Ecclesiarum Cathedralium et Collegiatarum, ubi de Canonicorum officiis et qualitatibus; 4. De Parochis, ubi de modo conferendi parochiales. Ecclesias, de parochorum officiis, eorumque remotione; 5. De vita et honestate clericorum; 6. De Seminariis ecclesiasticis, ubi de methodo studiorum, et graduum collatione; 7. De Collationibus Ecclesiasticis; 8. De praedicatione Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 470 verbi Dei; 9. De parvo Catechismo; 10. De oneribus Missarum, aliisque piis dispositionibus; 11. De usu Ritualis Romani; 12. De administratione Sacramentorum; 13. De Patruis; 14. De Titulis Ordinationum; 15. De impedimentis matrimonii, ac speciatim de impedimentis cognationis legalis, publicae honestatis, et affinitatis; 16. De matrimonio quod vocant civili; 17. De matrimoniis mixtis; 18. De domicilio et quasi domicilio ad effectum matrimonii; 19. De coemeteriis et sepulturis; 20. De Judiciis, et praxi servanda; 21. De modo procedendi ex informata conscientia; 22. De emendandis populi moribus, ac speciatim de indifferentismo, blasphemia, ebrietate, impudicitia, theatris, choreis, luxu, pravorum librorum ac imaginum diffusione, nee non de educatione filiorum familias, de operariis, aliisque famulatum praestantibus; 23. De sanctificatione Festorum; 24. De abstinentia et jejunio; 25. De duello; 26. De suicidio; 27. De magnetismo et spiritismo; 28. De occultis societatibus. III. Circa ordines Regulares. 1. De regularibus in genere; 2. De voto obedientiae; 3. De vita communi; 4. De clausura; 5. De parvis conventibus; 6. De novitiatu, et de novitiorum, ac neo-professorum institutione; 7. De affiliationibus; 8. De studiis Regularium; 9. De gradibus et titulis; 10. De ordinatione Regularium; 11. De electione Regularium; 12. De visitatione Regularium; 13. De expulsione Regularium incorrigibilium; 14. De jurisdictione Episcoporum in Regulares praesertim delinquentes; 15. De Monialibus; 16. De Institutis votorum simplicium; 17. De spiritualibus exercitiis, et sacris recessibus; 18. De privilegiis. IV. Circa res Ritus Orientalis et Apostolicas Missiones. Nonnulla ex iis, quae Ecclesias ritus Orientalis respiciunt, in schematibus de disciplina ecclesiastica et de Regularibus suis quaeque locis inserta sunt; insuper sequuntur duo schemata: 1. De Ritibus; 2. De Missionibus Apostolicis. CVI. Het concilie begint. De bevolking van Rome was verdubbeld bijna. Na 300 jaar waren de opvolgers der apostelen, over de heele wereld verspreid, weer eens te zamen. Van de 1050 Concilievaders die het Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 471 recht en den plicht hadden te Rome te komen zetelen, waren 774 aanwezig; de anderen teruggehouden door omstandigheden onafhankelijk van hun wil: ziekte, hoogbejaardheid, hinderpalen voor de reis, of verzet der regeering, zooals in Rusland bijvoorbeeld. Den 8sten December werd het Concilie geopend. Aan den grooten dag moest natuurlijk ook een vers gewijd, en Schaepman schreef zijn ‘VIII December MDCCCLXIX’.1) De dichter vraagt aan de obelisk, aan de basiliek, aan de wereld, waarom ze schudden en sidderen: Gij wereld, zeg, wat trillingen er varen, Wat schuddingen er omgaan door uw schoot; Hoe klinkt uw stem als 't hallel eeuwger snaren Of 't smartgekrijsch van sombren stervensnood? Zult ge ons het graf of hooger leven baren, Gij tintelend, gij purper morgenrood?’ Maar de vragen verstommen, en het slotvers juicht; ‘De groote dag, de dag der eenheid komt!’ De Vaders trokken processiegewijze naar de Aula Concilii, den Noorderkruisarm van St. Pieterskerk. De Paus stemde het Veni Creator aan. ‘'t Feestelijk gezang rolt door de gewelven en verkondigt de blijde tijding van den aanvang der grootste gebeurtenis dezer eeuw... De aangeduide bisschop houdt de openingsrede.... Praesides van 't Concilie waren de kardinalen de Angelis, de Luca, Bizzarri, Bilio en Capalti; algemeen secretaris was bisschop Feszler, van St. Pölten, een der beste ‘Kirchenhistoriker’ van Duitschland.’2) De eerste der kardinalen-diakens, zich tot de vergadering richtende, zegt: ‘Orate’. De Paus knielt aan het faldistorium, elke der zevenhonderd Vaders knielt aan zijn zetel. Inmiddels naderen twee bisschoppen met boek en kaars, plaatsen zich naast den H. Vader, die nog in gebed verzonken ligt, na een wijle zich verheft en het gebed ‘Adsumus, Domine’ begint.... Uitgenomen den Paus zijn alle aanwezigen nog geknield; de tweede der kardinalen-diakens staat op en zegt tot de ver- 1) Zie Alberdingk's Almanak, 1870, 111-112. 2) De Concilie-Duitschers die op 't gebied der geschiedenis meest naam hadden waren Hefele, Feszier en Friedrich, met wien Schaepman later zal te doen hebben. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 472 gaderden: ‘Erigite vos’. Geheel de vergadering verheft zich en blijft staande. De zangers heffen den lofzang: Exaudi nos, Domine... aan.... Nu zingt de Paus het gebed ‘Mentes nostras’ en daarna heffen de zangers de litanie van alle Heiligen aan. ‘Als de kring der Vaderen de litaniën der heiligen zingt, treedt dit duidelijk voor ieders oog: Daar hebt gij de geheele geschiedenis, een onafgebroken rij van getuigen, van de Apostelen af tot op onze dagen toe. Daar komen twintig eeuwen voor uw geest, door hare edelste kinderen, de heiligen der Kerk vertegenwoordigd; daar zijn alle volkeren en talen, alle rangen en standen der maatschappij. Daar staat onze moeder, de Bruid van Christus, de Kerk, omringd van al hare zonen, van de overwinnaars en de strijders, die overwinnaars zullen zijn. Nu zij allen om zich heeft vergaderd, nu alle eeuweu om haar geschaard zich vereenigen in éen gebed, richt zij door Petrus het woord tot haar Verlosser, haar Koning en haar Bruidegom: ‘Gewaardig U, o Heer! deze heilige Vergadering te zegenen, te beschermen en te besturen; wij bidden U, verhoor ons!’ Onderwijl zegent de Paus driemaal de vergadering, zeggende: ‘Ut hanc sanctum Synodum...’ En verder: ‘Behaagt het U, Hoogwaardige Vaders te verklaren dat deze heilige algemeene Kerkvergadering begint en begonnen is?’1) Het antwoord is éene harmonie: ‘Placet’. Van de hoogte des troonzetels klinkt door de metalen stem van den Paus... het voleindende woord: ‘Met de goedkeuring der heilige Vergadering bepalen, bevestigen en stellen wij vast, dat het algemeen Concilie begint en begonnen is.’2) Daarop volgt de allocutie van den Paus. ‘Wat wij door wenschen en gebeden van God afsmeeken, dat mochten wij door Zijne bijzondere en uitnemende vrijgevigheid verkrijgen: het door ons bijeengeroepen algemeen Concilie mogen wij met u vieren... Gij nu, Eerwaardige Broeders, zijt in den naam van Christus hier vergaderd, om met ons getuigenis te geven van het woord Gods en getuigenis van Jezus Christus; met ons den weg Gods in de waarheid aan alle menschen te leeren, met ons onder de leiding des H. Geestes te oordeelen over de tegenspraak der valsche wetenschap...’3) 1) Aforismen over het Concilie, De Tijd 28 Dec. '69. 2) Aforismen over het Concilie, De Tijd 28 Dec. '69. 3) M. en B. 3e d., blz. 3. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 473 ‘Na de Pauselijke rede moeten allen die geen zitting hebben en niet genoodigd zijn bij 't Concilie de Kerkvergadering verlaten. De deuren der zaal worden door de wachters gesloten en zorgvuldig bewaakt. Mgr. Feszler begeeft zich met den bisschop die de decreten zal voorlezen naar den pauselijken troon. De H. Vader overhandigt hun de decreten. En de lezing begint: Pius episcopus, servus servorum Dei, sacro approbante concilio, ad perpetuam rei memoriam... De decreten worden aan de goedkeuring der Vaders onderworpen. De stemopnemers en de notarissen gaan achtereenvolgens bij de Kardinalen en Vaders en ontvangen de stemmen der vergaderden.1) ‘Ik had een pink gegeven om u de opening van het Concilie te laten zien. Om u er een idee van te geven is onmogelijk, want het gaat alles te boven. Van het eerste oogenblik af, dat wij uittrokken ('s morgens 8 uur) met de processie, tot aan de laatste toonen van het Te Deum was het letterlijk of ik droomde. Maar welk een droom! Vijf, zesmaal heb ik er bij gestaan koud als ijs. Zoo ontzettend een gewaarwording heb ik nog nooit ondervonden. Ik heb toen eerst begrepen, gevoeld, gezien, geweten, wat een macht de Kerk van Christus is. En de Paus! Als gij die allocutie gehoord had, die volle metalen toonen die den geheelen St. Pieter door dreunden, dat vaste, onwrikbare, heilige bewustzijn van zijn Petrusschap, dan hadt gij evenals ik, als een zoutpilaar gestaan of een bekoring gekregen om van de tribune af te springen en vóor den Paus te gaan knielen. En dan een paar keer schreide de Paus! Nu zal ik u verklaren hoe ik overal zoo goed bijkwam. Elke bisschop moest een kapelaan bij zich hebben in de processie. Vanzelf proposeerde ik den president voor Mgr. Schaepman en Mgr. Wilmer nam mij. Zoo heb ik de openingsprocessie meegemaakt, met een grooten zijden mantel en zingend als een cherubijn. Voor de theologen (secretarissen) der bisschoppen is in de zaal van het Concilie een tribune, boven die van het corps diplomatique. Krachtens mijn aanstelling heb ik daar heel netjes plaats genomen. Zoo heb ik alles uitnemend gezien. 's Avonds hebben wij met de familie De Bruijn gedineerd, 1) Beknopt weergegeven de inhoud der beide brieven aan De Tijd over de ‘Plechtige opening van het Vatikaansch Concilie’, 9 en 11 Dec. 1869. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 474 wat mij na al dat spektakel heel goed beviel. Gij moet begrijpen, dat ik om 5 uur 's morgens al mis gelezen had. Maar wees gerust, er is een buffet bij de Conciliezaal, en daar mochten wij ook in. Met de Hollandsche bisschoppen gaat het best. Wij leven heel goed samen, éen groote kamer dient den President en mij tot verblijf. Wij verdragen ons als engeltjes. Den eersten dag heeft de goede man mij al een lekker kistje sigaren gegeven. Mgr. Schaepman is ook best tevreden, en ik word bang, dat ik weer onmisbaar zal worden. Ze willen nooit uit zonder mij, terwijl ik zooveel te doen heb dat ik soms geen raad weet. Niet dat het Conciliewerk nu zoo druk is, maar mijn particuliere ondernemingen lijden er mee. Ge zult gezien hebben dat Mgr. lid is van de hoofdcommissie voor geloofszaken... Toch houdt Mgr. er niet van midden in de mêlée te zijn... Wij doen alles zoo gloeijend rustig af. 't Is wel te zien dat wij niet van denzelfden stam zijn. Ik zou er anders tusschen staan, vlug en goed! God beware, het leven is zoo kort. Laten wij toch zorgen het goed te vullen! Nu is het zeker hoogst prettig voor iemand die een jaar lang te hooi en te gras als Bohémien geleefd heeft, eindelijk eens weer zoo iets huiselijks terug te krijgen. Zoodat ik soms wel eens gedacht heb, dat wij weer in Holland waren; vooral op dit oogenblik, nu het stortregent. Verbeeld u - ik word den geheelen dag door de bisschoppen geplaagd, dat ik het weer op den dag der opening zoo slecht geprofeteerd had:’ Het Oosten trilt, de nevelbanken scheuren, De vale nacht der duisternissen vlucht, Der bergen top laait in des morgens kleuren...1) ‘Verbeeld u - het regende hier dat het goot.... ‘Men weet hoe het Schema de Ecclesia Christi in den loop der dagen tot een geheel ander dan het oorspronkelijke geworden was. Was in dit eerste ontwerp van de onfeilbaarheid des Pausen geen sprake, in betrekkelijk korten tijd was dit leerstuk en de uitspraak van het geloof in deze waarheid onafwijsbaar op den voorgrond getreden. Niet het minst door de verwoede bestrijding, die de zaak van (wege) de gezworen vijanden der Kerk telken dage ondervinden moest. Een bestrijding zoo fel, 1) Brief van 24 Dec. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 475 zoo nameloos fel, dat zij de rechters en de vaders des geloofs, die naar hun geweten en naar hun plicht, hun gezworen plicht, in het Concilie hun volle meening moesten zeggen, bij de eenvoudigen niet alleen, maar ook bij mannen van hooge wetenschap en hooge deugd verdacht maakten. Immers van de zijde der bestrijders en haters nam men den schijn aan, alsof alle verzet, ook het rechtmatigste, éen en hetzelfde was en uit dezelfde beweegredenen voortsproot.’1) ‘Bidt nu verder O.L.H. stilletjens dat hij eenige ratelmonden snoert en het Concilie in '70 late eindigen, en zoodoende maken dat in het jaar 1870 in de St. Walburgisstraat te Arnhem door vader en Mama en de heele boel Kerstmis gefeest worde in gezelschap van hun innig geliefden zoon, Dr. Schaepman’.2) CVII. Ter zalige gedachtenis van pater J. Kleutgen. Van 10 December 1869 tot 1 September 1870 werden 89 congregationes generales gehouden, en 4 openbare zittingen. Van eerst afaan waren ook binnen 't Concilie de twee kampen duidelijk: de meerderheid, geleid door de Paters Jezuieten der Curie, door Manning, Pie, Deschamps, Senestrey, Freppel enz. beschouwde de dogmatiseering als noodwendig; de minderheid, waaronder de meeste Duitschers, met Hefele en Ketteler; de Franschen: Dupanloup, Mathieu, Darboy; de Oostenrijkers: Stroszmayer, Rauscher, Schwarzenberg; de Noord-Amerikanen: Heinriek, Verot, zij allen waren, binnen de zuivere leer, ook aanhangers van de geloofswaarheid der onfeilbaarheid, maar achtten de uitspraak òf onnuttig, òf gevaarlijk, òf ongeoorloofd. En van eerst af aan was ook de strekking duidelijk: De voornaamste commissiën, zooals de commissie ‘de fide’, werden door infallibilisten bezet. Menschelijk gesproken en behoudens alle erkenning natuurlijk van 't goddelijk element in de oecumenische Conciliën, was deze 1) M. en B., 4e d., Inleid., VIII. 2) Brief van 24 Dec. '69. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 476 Kerkvergadering niet ongelijk aan een Engelsch parlement, waarin de ‘wips’ voortreffelijk hun rol verstonden. Druk was de minderheid in de weer op de algemeene Congregatie van 28 December. Voorbeeldig eensgezind liep de tweede openbare zitting af - die van 6 Januari, waarin door de Vaders van het Concilie de geloofsbelijdenis werd afgelegd. ‘Met éene stem verhieven die zevenhonderd het Credo. Credo in unam, sanctam, catholicam et apostolicam Ecclesiam. Ik wilde dat gij het gezien hadt, gij woordvoerders en formeerders der openbare meening, gij die ons spreekt van woelingen, scheuringen, splitsingen, van partijen in de Kerk!’1) Maar daarna wordt de beweging weer sterker. Elk ‘schema’ aan de Vaders rondgedeeld broeit een nieuwe reeks vlugschriften. Door de bisschoppen der meerderheid wordt een adres aan den Paus gericht om de uitspraak van het leerstuk te vragen. Ook de minderheid besluit tot een adres in tegenovergestelden zin. Voor zijn Concilie-secretariaat ging de jonge Schaepman steeds te rade bij Pater Kleutgen. Die had immers toen al een heel leven vol studie en ervaring achter zich. 't Was eigenlijk zooveel als een Twentsche oud-buurman. Een Westfaal, te Dortmund geboren en in Münster tot het priesterschap opgeleid. In 1833 was hij in de Jezuiten-orde getreden. Hij werd professor te Freiburg, later te Brieg, en sedert 1847 verbleef hij te Rome, belast met verschillende ambten, en ook professor aan de Gregoriana. Vóor jaren reeds had hij in den geest der neo-scolastiek zijn bekende ‘Theologie der Vorzeit’ en ‘Philosophie der Vorzeit’ uitgegeven, zijn ‘Ueber die alten und neuen Schulen’ en zijn veel verspreid ‘Ars dicendi.’ Voor het Concilie was hij steeds ijverig in de weer. De omwerking van de constitutie de fide catholica werd aan hem opgedragen, en hij maakte zijn boek gereed: ‘De Romani Pontificis superna potestate docendi’ dat straks zou verschijnen. Aartsbisschop Schaepman zelf vond in Kleutgen zijn meest beslagen toeverlaat, en koesterde den hoogsten eerbied voor de wetenschap en 't karakter van dien beminden en gehaten Jezuiet. *** 1) Aforismen in De Tijd. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 477 Nu had Herman in een der laatste nrs. van De Tijd gelezen van den storm te Arnhem. Daarop moest een vers aan tante Caroline gezonden. En hij voegde 't bij zijn brief van 24 Dec. Op het verwoesten eeniger torentjes van de St. Eusebiuskerk te Arnhem door den orkaan van 17 Dec. 1869, opgedragen aan Mejuffrouw C. la Chapelle. Er stond in vroeger dagen in Arnhem's wal een kerk, Klein, nietig, onaanzienlijk, maar stevig toch en sterk. Dat kerkjen werd verlaten door 't jongere geslacht, Dat zich een nieuwe bouwde op een gedempte gracht. Die nieuwe tempel praalde met meenge torentrits, Zoo ijl, zoo fijn, zoo keurig, zoo bloemrijk en zoo spits. Toen, hoe van hooger weelde der trouwen boezem zwol: ‘Nu houdt het tegen de onze Sint Walburg nimmer vol!’ Daar kwam een klein orkaantje, onschuldig als een wicht, En ach, wat was 't een treurig, een jammerlijk gezicht: Daar lag nu al die luister van Portland en cement, Van torentjes en bloemen - als was 't der wereld end! De Sint Eusebianen zijn van ontzetting stom, En zuchten nauwlijks hoorbaar: ‘Wij zijn als eenden dom; ‘De nieuwe torens vielen, en ach, Sint Walburg staat, ‘Ja, zaten wij weer rustig in onze Varkensstraat.’ Uw zeer liefhebbende en eerbiedige Neef. CVIII. Sint Bernulpusgilde en ander Hollandsch nieuws. De drukte der debatten verlamde Schaepman's vlugheid niet voor zijn gewone bezigheden. Nauwkeurig werd de Tijd op de hoogte gehouden van alles wat er in en om 't Concilie gebeurde. Mgr. de Aartsbisschop en president Van de Burgt hadden ook veel nieuws uit Utrecht meegebracht, meer dan ‘de zwarte’ had willen overbrieven, omdat er zooveel was dat hem zelf betrof. Van Heukelum had immers den 1en Zondag van den Advent in zijn Aartsbisschoppelijk Museum de geestelijkheid van de stad en een tiental kunstenaars en kunstvrienden bijeengeroepen om hun uiteen te zetten zijn plan voor een vereeniging ter ver- Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 478 spreiding en beoefening der kerkelijke kunst. Hij wenschte ze te heeten de St. Bernulphusgilde, naar den naam van den twintigsten Utrechtschen bisschop (11e eeuw), die niet alleen een een zegen van vrede en voorspoed was geweest voor het Sticht, maar ook een weergaloos bouwer van kerken. Van hem zijn de meeste Nederlandsche juweelen: St. Pieter, St. Jan en St. Paulus te Utrecht zelf, en vooral St. Lebuinus te Deventer.1) Geestdriftig werd de gilde als opgericht verklaard. De Aartsbisschop had het beschermheerschap aanvaard. Van Heukelum zelf was tot deken verkozen, Kloppenburg tot vice-deken; Aukes, die den ongelukkigen Te Braake had opgevolgd, kreeg het secretarisambt, en Zweinenberg, de kapelaan van St. Martinus, dat van penningmeester. Stof genoeg bij Schaep voor een fermen Nieuwjaarsbrief den 8en Januari '70 aan ‘de zwarte’: ‘Moge St. Bernulphusmostaardzaadje een reuzige boom worden, den eik van 't Noorden in takken en bladeren en kroon gelijk.... ‘... Ik geloof dat de fiere Sikambers, de anti-gothiekers, de mannen van den sleur en de eigenzinnigheid wel zullen buigen voor den nieuweren heer en hunne afgoden verbranden zonder om te zien. Dat zal een werkelijk auto da fe zijn als wij eens alle mogelijke dwaasheden door scheppende Vandalen op onzen bodem gepleegd, opstapelen en verbranden.... .., Maak mij nu lid van St. Bernulphus, hoor!’ En bij den brief was een feestlied voor de mede-leden, een vergasting voor de eerstkomende vergadering; enkele luidgeestdriftige, half-gare strofen aan de Schoonheid: ...Door de verste levenskringen Die den éenen Schepper zingen, Golft de Schoonheid, leeft heur kracht; In 't geruisch der eikenblâren, In 't bruischen van de baren, In der bloemen kleurenpracht. Uit het hart der Levenszonne, Aller Schoonheid rijkste bronne, Viel een straal in 't menschenhart, Kweekt er hooger, rijker leven, Dat weer leven mee kan geven En den tand der tijden tart. 1) Zie: Verslagen der St. Bernulphusgilde, in 't Gildeboek, 1e j. blz. 39 en 15. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 479 Heilge kunst, door God geschonken, Keur van licht, die levensvonken Over 't veld der smarte strooit: U zij hulde en trouw geboden. In des levens drang en nooden Houden we uwe vaan ontplooid. Zoo was nu ook voor Holland gesticht de wederga van de Gentsche ‘Gilde de St. Thomas et de St. Luc’ waarin de ziel van J. Bethune d'Ydewalle blaakte. Deze werd al dadelijk eerelid van St. Bernulphus. Aug. Reichensperger ook; en later schreef de Keulsche minnaar der gothiek aan Leo Tepe: ‘Die Beziehung zu dieser Genossenschaft ist mir um so wertvoller als deren Wirken, wie mich jüngst wieder der Augenschein gelehrt had, so treffliche Früchte hervorbringt‘.1) En politiek nieuws was er ook nogal, dat door de vier trouwe lezers van Tijd en Katholiek druk werd besproken. Daar was weer herrie geweest. Groen en zijn trawanten hadden juister gezien dan de meeste katholieken, en ze wilden met de conservatieven niet mee. En de generaal met zijn luitenant Kuyper, drong steeds vaster aan op 't ralliement zijner partij. Aan dien durver Kuyper beleefde Groen veel plezier. De predikant uit Utrecht was juist naar Amsterdam verplaatst en daar al dadelijk met de vroede vaderen slaags geraakt. Ook zijn nieuw orgaan: de Hoop des Vaderlands was nu meer dan de oudere Heraut het haantje vooruit in de Nederlandsche Hervormde Kerk, en bijna elken morgen kraaide een versch artikel ‘de vrijmaking der kerk van de banden van 1816 en 1852; vrijmaking zoowel op 't gebied van de school als op zuiver kerkelijk terrein. Om die actie meesmuilden steeds erger de irenischen van 't slag van de la Saussaye, Beets en Bronsveld; die zaten liever in de oude synodale inrichtingen; alle vurigheid in 't Calvinisme - op zich zelf koel tot hardvochtigheid toe - was voor hen uit den duivel. Voor hen was dus de schoolstrijd gevoerd door Kuyper en Groen ‘onchristelijk, ja misdadig’.2) Nu, zoolang als 't duren kon deden ze in de politiek nog wel met de anti-revolutionairen een beetje mee. En door den ijver der Groenianen aan den eenen kant en den goed geleiden strijd der liberalen aan den 1) Aangehaald door Pastor in zijn ‘Aug. Reichensperger’ II, 339-340. 2) Aangehaald in Blok, 8ste deel. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 480 anderen waren de conservatieven door de zomer-verkiezingen op zij gezet. Intusschen was onder de liberalen in den schoolstrijd een man opgetreden, strijdvaardig tegen de geloovigen van alle gezindte. Die zou ook voor de bisschoppen nog heel wat last verkoopen: 't Was Van Houten, een Groninger advocaat, die uit zijn vroeger doen en denken liet opmaken wat hij voortaan in de Kamer zou zijn. Hij had het al heel bont gemaakt in den Groninger gemeenteraad. Een paar jaar geleden had hij geschreven ‘de Staathuishoudkunde als Wetenschap en Kunst’, maar vooral zijn geruchtmakend ‘God, Eigendom en Familie’, zoo brutaal ongodsdienstig als enkel in Holland Multatuli en Van Vloten het waagden... Goed, van toen af hield de Doctor dien kerel scherp in 't oog.... Maar hij vergat toch Vaders en Mama's verjaardag niet: Aan zijn zestig-jarigen vader zendt hij zijn bekend Romeinsch portret; het portret waarop hij, in statig mantelet, zoo geestig zit te brevieren, en daaronder: Ik weet niet wat te wenschen of te geven; Ook kan mijn wensch U wel geen raadsel zijn.... Ziehier mijn beeld, genomen naar het leven, Totdat ik zelf in 't Vaderland verschijn! In dienzelfden brief van 22 Jan. '70: ‘Men zegt dat het Concilie nog lang kan duren; men zegt dat het spoedig uit zal zijn, men zegt van alles. En degenen die er alles van weten, zeggen niets. Want wij hebben groot verlof om te zwijgen. ‘Prins en Prinses Hendrik hebben wij hier ook gezien. Wij ontmoetten ze op het Vaticaan in de Stanzen van Rafaël. Zij waren zeer beleefd, 's Morgens vroeg had ik er in alle plechtigheid onze kaartjes heen gebracht. Aan zijn ‘lieve, beste, zoete Mama’, wenscht hij van ganscher harte geluk. ‘Ik had wel liever dat gij weer een twintig jaar jonger waart in plaats van een jaar ouder, maar ik ben er toch al prachtig tevreden mee dat wij U nog hebben. En dat wij U houden, daar zorgt O.L.H. voor.... Kus mijn portret maar eens, gij zult zien dat ik begin te lachen, al kijk ik ook zoo vreeselijk ernstig alsof het Concilie heel op mijn rug lag.’ Daarbij geeft hij vader een raad. - Vader die kloeg over te veel hoofdbreking. ‘Naar rust, Vader, moet gij niet te veel Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 481 verlangen. Dat is niet goed. Rustig leven is een beetjen vervelend. Kijk eens, geen enkele pastoor wil met zestig jaar bedanken, al heeft hij het nog zoo hard. Ja, ik gaf mijn linkerpoot als ik U wat kon geven, maar wij moeten er maar doorheen vechten. Als gij van 70 tot 90 rust hebt zal het nog veel lekkerder zijn. Kom, O.L.H. is er, en wij zijn er ook nog. En avant mes braves, la vieille garde ne se rend pas. ‘U vraagt naar groote poëzie. Zijt U ook zoo'n groote vraat als 't publiek? 't Is nu de tijd niet om veel verzen te publiceeren. Het Concilie spant alles in en wij staan op de buitenposten. Ik bedoel wij, de journalisten, want, par la grâce de Dieu, dat ben ik toch’. - 't Was in die dagen dat hij in de Tijd zijn reeks Aforismen over het Concilie schreef. - ‘Ultramontaan behoorende tot de uiterste uitraas ben ik met hand en ziel.. Ik maak weinig verzen dit jaar, en als ik er maakte zouden het satiren zijn want mijn pen is een rijzweep geworden. - Geen trève meer en geen pardon. Eerstdaags ga ik een roman schrijven: ‘De Bloem van den Ghetto’. De heldin heet Jacquelijne en de held Slockop.1) Van romans gesproken, Auerbachs ‘Auf der Höhe’ is een dom boek, waar prachtige scènes in voorkomen, maar welks levensbeschouwing, om van Christendom of zoo niet te reppen, zeer ziekelijk is. Men wordt niet frisscher, niet gezonder, na zulk een boek. Dan is mijn oude vriend Thackeray de baas. Dat zijn ook wel geen heiligenlevens, maar 't is toch gezond. Geef Eduard Auerbach niet. Een schrijver moet alles lezen, en dat is niet prettig. Op 't einde wordt lezen een last. Maar het publiek geeselt ons: Op luije rekel, werken! En zoo lees ik toch alles.’ ‘(Ik heb hier ook mijn buien) van slechte gezelschaphouder. Vader weet wel dat ik in Utrecht ook wel eens gaapte aan tafel. Ik kan niet altijd gelijk geven, en luister dan veel toe zonder te praten. Dat is wijs.’2) Goed nieuws van huis. Een van de jongens, Eduard, was vrijgeloot. Herman, na 't jokken, is daar weer met zijn priesters-dichtersraad: ‘Laat den jongen toch niet buiten zekere kringen geraken, en laat hem geen minachting krijgen voor alles wat 1) Daarvan is bij mijn weten niets gekomen. 2) Brief van 1 Febr. 1870. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 482 studie en hoogere beschaving is. Met zekere apen-beschaving komt niemand de wereld door. Maar laat hem zoo om en om een weinig op de hoogte blijven, om wat weten mee te praten van alles wat goed en schoon is. Laat hem liever een keer meer naar een concert gaan en een keer minder bier drinken. Dat kan geen kwaad. Zijn ziel wordt er altijd beter op. Als de jongen goed en flink is en een gentleman, dan kunnen wij er op hopen. Laat hem vooral niet jaloersch worden op rijkeren of hoogeren. En ook hun onverschilligheid niet aanleeren. Al dat gezwets: ‘Wat kan mij dat schelen!’ is zuivere blague, bluf. Ik heb hier waarachtig van alles gezien en alles wat geleerd. Geen vroom geleuter van tantes, maar flinke, ronde, mannelijke vroomheid, met je geloof in je hart en je woord als eerlijk en fatsoenlijk man op de lippen. Dat is genoeg....’ Verder gaat het over den raad aan een familielid om te trouwen. ‘Want, Mama, gij hebt over-groot gelijk: de vrouw beschaaft - of liever - de vrouw verfijnt. Want de beschaving, Mamaatje, de echte positieve beschaving geeft men alleen zich zelf. Zij bestaat hierin dat men altijd en overal waarachtig is. Maar de vrouw schuurt de ruwe kanten glad; de vrouw leert den man praten en schitteren en groot zijn, de vrouw maakt den man tot het eerste in de maatschappij. Dit wordt soms, eilaas, te veel over het hoofd gezien.... Er zijn echter ook vrouwen die den beschaafdsten en fijnsten man onbeschaafd zouden maken. Ik heb hier een boel in dat opzicht geleerd. En dan..., Mamaatje, zijt gij er geweest. ‘Gij kent “Le récit d'une Soeur” van Me Craven, 't Staat onder mijn boeken. Die dame is nu hier en houdt open salon. Zij is liberaal-katholiek en theologiseert! Dat viel mij razend tegen. Het eerste wist ik, maar bij het tweede dacht ik dadelijk aan tante N., geleerder gedachtenis. Ik ga er niet meer heen.’1) ‘M.R.B. is hier met haar man. Wij hebben er eens gedineerd en vorstelijk! Ik moet U ronduit zeggen dat ik het nog nooit zoo compleet fijn gezien heb. 'k Woonde hier anders al aardige dingen bij, maar dit gaat er boven... Daags te voren was er een discussie geweest over de oudheid van de familie R. of B. maar het was er den volgenden dag mee uit Die discussies vervelen mij allerverschrikkelijkst. Ik kan met de stukken in de 1) Brief van 20 Maart 1870. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 483 hand bewijzen dat mijn geslacht van Adam afkomt... Om de tantes plezier te doen kun je hun wel vertellen dat het menu op 't volgende neerkwam: Oesters, soep, visch, patés, runderhaas, echte zuivere truffes au madéra, paté de foie gras (een gloeijend goed eten!) pudding, ijs, lamskoteletjes met broekjens aan, jonge erwtjes (echt), patrijsjes, ananassen, glacé au chocolat, en verder alle mogelijk fruit en gebak. Bij het rundvleesch begon - echt Engelsch - de champagne. Goud was al het tafelwerk aan het dessert. Zeg nu aan de Tantes, dat ik mij uit boetvaardigheid met hun intenties vereenigen zal’.1) Waarachtig, dat moet een goede dag zijn geweest voor onzen Romeinschen sjouwer, en hij mocht er eens een lekkere op zetten, want het vastenmandement voor 't aartsbisdom was af: hij had het voor de 9/10 zelf geschreven; en zijn jaardag viel dezen keer - een fataliteit - op Assche-Woensdag! (In den laatsten tijd) ‘gaan we ook veel rijden, en ik speel de guide, en geef verklaringen van elken steen en elk huis, en verkies als naar gewoonte, geen tegenspraak te hooren. Maar men heeft niet straffeloos een hoofd en een hart, en men komt niet aan zijn rust in alle mogelijke kringen. Wij vlotten niet. Ik zou er soms wel eens met de zweep achter willen zitten. Ja, het plan voor de onfeilbaarheid is nu rondgedeeld, maar het zal wel einde Juni zijn voor het dogma kan uitgesproken worden. En gaan wij dan naar huis? Wie weet het. Ik geloof van neen. Mijns inziens vordert het belang en de eer van onze H. Moeder de Kerk dat wij blijven totdat het laatste punt beslist is - en er liggen nog stapels werk. Vacantie nemen van Juni tot November is gekheid. Als wij dan terugkomen is de boel weer een maand achter. ‘Ja, Mama, dat ziet er ook wel pessimistisch uit; maar het is toch het einde van de wereld niet. Bid maar goed, dat de H. Geest er wat vlugheid onder brenge. (En troost u): de Hollandsche Bisschoppen zullen waarschijnlijk wel vacantie nemen, en dan zullen zij hun suite wel meebrengen, 't Ziet er nogal goed uit. Tanta Caroline moet jarig zijn. Hierbij een lentevers ter harer eere. Zeg haar dat zij die “frissche lentemorgen” is. Haar beeld zweefde voor mijn geest. Dr. H. SCHAEPMAN, Vader van het Koncilie!’ (21 Maart '70). 1) Brief van 2 Maart '70. Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 484 Ook met Alberdingk en met Nuyens stokte de briefwisseling niet. Voor Thijm liep ze hoofdzakelijk over de uitgave van Vondels treurspelen, die nu toch zou voortgaan, en waarvan Schaepman het eerste deeltje: Peter en Pauwels, in zijn Literarische brieven reeds had gerecenseerd. Van Heukelum en Aukes waren voor ‘de Maagden’ herhaaldelijk aangesproken; maar wijl ze 't met de nieuwe gilde te druk hadden, spande Schaepman zich alweer voor dat karweitje. CIX. Ter zalige gedachtenis van J.F. Overbeck. Zijn beste ontspanningsuren werden echter aan 't werk van ‘de zwarte’ gewijd. Zijn ijver voor St. Bernulphus was zoo groot dat hij dreigde naijver jegens den deken te worden, en in zijn lust om binnen enkele maanden in de Gilde te laten zien wat Rome hem had geleerd, zond hij als een voorbode een studie naar de Tijd, zes Romeinsche brieven lang. Ze heette ‘Een Kunstenaar’, en 't was Overbeck. Wien kon hij beter kiezen dan Overbeck, den schilder naar zijn hart, den ‘Nazarener’, die voor Aug. Reichensperger in wedijvering met Steinle de grootste Duitsche kunstenaar was der 19e eeuw, den edelen grijsaard, die den 12en November 1869 te Rome gestorven was? 't Opstel vangt aan in den echten toon, dien godsdienstig-romantischen, den toon van Schaepman toen, maar vooral den toon van de vrienden die sedert het begin van de 19e eeuw in 't St. Isidoro-klooster samenzaten: Pforr, Hottinger, Cornelius, Vogel, Veit, Schadow, Schnorr. We wonen 't vriendenfeest bij op de villa Schultheis, buiten de Porta del Popolo. 't Is tafelkransje en de Beiersche Koning troont in 't midden van de prinsen der kunst; en Rückert is ook daar, als feestdichter. Op 't banketrelaas volgt de studie: Schaepman beschouwt zijn Overbeck in diens echte wezen
© Copyright 2024 ExpyDoc