bekijk - digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren

Dr. Schaepman. Deel 1
maart 1844-juli 1870
Jules Persyn
bron
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1. Dagblad en Drukkerij "Het Centrum", Utrecht/Amsterdam /
Veritas. C.H. & H. Courtin, Antwerpen 1912
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pers011drsc01_01/colofon.php
© 2014 dbnl
III
VOOR EMIEL VLIEBERGH
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
t.o. 1
SCHAEPMAN
DICHTER VAN ‘DE PAUS’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
3
r
D . Schaepman.
TU REX GLORIAE, CHRISTE.
I.
Ter zalige gedachtenis van grootvader Hermanus Antonius Petrus
Schaepman
Het dorpje, om den Doctor beroemd, ligt in Overijsel, nabij de Duitsche grens, in 't
land van de hooge venen. De dorre streek stemt ernstig en streng, maar in de lucht
is er staal voor hersenen en spieren en longen. De wijde heide, nog niet veroverd
door barnkracht of stoom, droomt rustig voort van haar oude Franken en Sassen. En
als de Noordenwind giert, dan zingen de helden der Hunnebedden van kracht, van
drift, van moed, van groote daden.
Einde Februari 1844 had het huisgezin Schaepman zich hier neergezet. Ze kwamen
uit Hellendoorn, vier uur meer westwaarts, naar Zwolle op. Daar had vader Schaepman
zijn eigen huis, en hij was er burgemeester. In dezelfde waardigheid kwam hij nu
over naar Tubbergen, ietwat volkrijker en veel uitgestrekter dan Hellendoorn; want
bijna al die dorpen ginder vormen gemeenten die met het aantal buurtschappen onder
haar gebied de afmetingen
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
4
krijgen van een Belgisch kanton. Zoo kwam burgemeester Schaepman te Tubbergen
regeeren over 5300 menschen en 15000 bunders,1) liggend onder de gebuurten
Tubbergen, Albergen, Fleringen, Hezingen, Geesteren, Haarle, Harbrink, Langeveen,
Mander, Reutum en Vasse.
De jonge burgemeester bracht zijn vrouw mee; en weinig weken later kwamen
ook zijn ouders, zijn broer en zijn beide zusters.
Vóór enkele maanden had hij, Theodorus Everardus Joannes Schaepman, den
26sten Januari 1810 te Zwolle geboren, een gade gevonden naar zijn smaak, die geen
gewone was, in Johanna Francisca la Chapelle, uit Arnhem, geboren aldaar den 5den
Februari 1814. Bij hen beiden kwamen thans inwonen: Vader Hermanus Antonius
Petrus Schaepman en moeder Johanna Catharina van den Biesen; hij, uit een geslacht,
dat vóór een paar honderd jaar onder Zutfen zat, en waarschijnlijk stamde uit
Westfalen, waar thans nog Schaepman's gevonden worden; zij, uit een edele
Amsterdamsche familie, en in 1809 gehuwd met dien Schaepman, die zelf edel bloed
had geërfd van zijn moeder, Johanna Sophia van Sanen. Hermanus was nu rustend
burgemeester van Haaksbergen, een zuidelijke grensgemeente in Overijsel, beneden
Enschede.
Hermanus' jongste dochter Sophia, trouwde in 1845 met Dr. Hermann Heinrich
Wiechmann, een geboren Pruis,2) en verhuisde al dadelijk naar 't naburige Weerselo.
- Hermanus' oudste dochter Maria bleef ongehuwd, evenals de tweede zoon, Johan.
Te Tubbergen namen de Schaepman's hun intrek eventjes benoorden de dorpskom,
op den Eeschhof. Een oud riddererf uit de 15e eeuw, een echt boerenkasteel, zoo
ruim, met schuur en stalling rechts en links, en, vóor het huis, den boomgaard langs
de straat. Ze huurden het goed van baron von Heiden. 't Huis werd later verbouwd
tot een armengesticht; en thans, sedert 1898, houdt officier Paehlig er zijn
zomerverblijf.
1) Een bunder = ± 1⅓ hectare.
2) Over de familiën Van den Biesen en aangetrouwden, zie het stamboek der familie Van den
Biesen, opgemaakt in 1878 door Mr. Jan Jacob Willem van den Biesen, advocaat te
Amsterdam. (Uitgever niet vermeld)
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
5
‘Eesch’ is naar men zegt1) een dialectische spelling van ‘esch’, den naam, in Drente
en Groningen en Overijsel gegeven aan de gronden die, om hun aard en ligging, van
oudsher tot bouwgrond werden bestemd. In de woeste streken immers van 't oude
Bentheim en Twente konden alleen dorpen ontstaan langsheen of nabij riviertjes, die
‘groengronden’ drenkten, tot weiland geschikt en tot onderhoud van de kudden, die
den onmisbaren mest voor den ‘bouwgrond’ leverden. Deze lag dan in den regel,
omgeven door heide, langs den hoogeren kant van het dorp, tegenover de weiden; 't
woord esch vindt zijn oorsprong in at of as (spijs) en schede (afscheiding).
Oorspronkelijk schreef men eschede, waarop wel de stadsnaam Enschede (an eschede)
terug zal gaan.
De dokter had er tegen opgezien, mevrouw Schaepman-la Chapelle de verhuizing
per boerensjees van Hellendoorn naar Tubbergen te laten meemaken... Maar alles
kwam terecht. En den 2den Maart 1844, dag van St. Karel den Goede, werd op den
Eeschhof een eerste zoon geboren. Grootvader Hermanus gaf hem over de vont de
namen: Herman Johan Aloysius Maria. Of de bijen uit den hof om zijn wiegje kwamen
gonzen en zijn lippen bedropen met honig, lijk ze 't bij Plato en St. Ambrosius deden,
dat weten we niet; maar wij weten wel, dat het een schoone lente was dat jaar, een
lente van voorspelling. De zieners in 't lage landje zagen aan den einder groote dingen.
Da Costa zong zijn lied ‘Aan Nederland in 1844:’
...Werd Gods Woord, of Recht of Vrijheid, ooit een spot voor 't jonge Euroop, 't
Jonge Neerland, in God moedig, zij voor beter zaak de hoop...
Zij zullen het niet hebben
Ons oude Nederland!
Het bleef bij alle ellenden
Gods en der Vaadren pand!
Zij zullen het niet hebben
De goden van den tijd!
Niet om hun erf te wezen
Heeft God het ons bevrijd!2)
1) De menschen van de streek zijn het daarover tamelijk eens. Maar de geleerden nemen, naar
pastoor Geerdink mij welwillend meedeelt, vooralsnog die verklaring niet aan.
2) Da Costa's Kompleete Dichtwerken, Haarlem, Kruseman, 1863, dl. III, blz. 8 en 10.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
6
En Potgieter, een dichter die geen profeet wilde wezen, zong toch in diezelfde maand
Maart het profetische:
Gedacht, gewerkt, gebeden...
En vroegst en jongst verleden
Zijn lessen afgevraagd,
Tot uit het schemerduister
Vóór aller oog de luister
Eens nieuwen morgens daagt.
...Het Neerland onzer dagen
(Gunn' God ons wat wij vragen!)
Beleve een andere eeuw
Van Volks- en Vorstenglorie,
En 't schrijfstift der historie
Wijz' weder op den Leeuw!1)
Herman opende een reeks van zeven: In 1846 kwam Johan (thans te Os), in 1847
Victor († 1901), in 1848 Henri (thans in Belgisch Luxemburg), in 1850 Eduard (thans
te Arnhem), in 1851 Jacoba († 2½ maand oud), in 1854 Arnold (thans in Oost-Indië.)
Zijn grootmoeder heeft Herman amper gekend, en enkel in haar lijdensdagen. Ze
stierf, toen hij drie jaar oud was, in haar vier en zestigste. Een merkwaardige, fijne
vrouw, een moeder, zooals haar bidprentje 't naar waarheid zegt ‘waardig om in de
gedachtenis der goeden te leven.’ Haar voornaam bestaan leidde ze op hetzelfde
reliëf, als haar veel jonger halfbroer, Jacobus Wilhelmus van den Biesen, makelaar
in tabak, later chef van een handelshuis, en oprichter van 't Algemeen Handelsblad,
dat na zijn dood2) (1845) van richting veranderde; als diens jongste zoon Mr. Jacob
Willem, thans nog lid der Eerste Kamer, en als diens oudere zoon Mr. Jan Jacob
Willem, de vriend van Dr. Nuyens, in leven lid der Tweede Kamer. Maar grootmoeder
verdween zeker te vroeg om bij haar kleinzoon andere sporen te laten dan die van
haar zegen, het dagelijksche kruisje op zijn kinderkopje.
Enkele jaren langer mocht Herman zijn grootvader houden; en hij was er gek van.
Anders juist geen figuur om aan den hals te vliegen. ‘Mottige Manes’ was erg
pokdalig. Maar men zag dat
1) De Werken van E.J. Potgieter, Haarlem, Tjeenk Willink, 1886, dl. IX, Poëzy, Maart
MDCCCXLIV, blz. 42 en 43.
2) ‘Zeer bijziende zijnde, viel hij ongelukkiglijk van een stoomboot bij Bonn in den Rhijn’,
stamboek der familie Van den Biesen, blz. 22.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
7
niet als men hem hoorde. Want hij kon vertellen, Herman den vaak uit zijn oogen.
‘Al de gedachten van den ouden man waren op zijn blonden kleinzoon gericht. Op
hem wilde hij alles overdragen wat het beste van zijn leven was.’1)
Hij vertelde dan uit zijn jongen tijd te Zwolle, de stad, de verre, de groote, waar
wel 25 duizend menschen woonden, in huizen, reeksen aaneen; waar Herman nog
een oom en een tante had, en neven en nichten, waar ze lekker bier brouwden en
brandewijn. Hij toonde den jongen met de wijde gebaren van zijn reuzenarm de
Zwolsche kruiskerk, de groote markt, de torenrijke Sassenpoort. En buiten de stad
op den berg lag 't Agnietenklooster, waar Thomas Hamerken zijn boekje schreef,
het lievelingsboekje van grootmoeder.
Grootvader wist nog van de Pruisen, die in 1787 de Keezen kwamen muilbanden,
en van Mr. Feith, den vurigen patriot en braven burgervader, die aftrad omdat die
Moffen zich met zijn zaken kwamen bemoeien. Hij schoot op en hij kuierde door de
keuken, met zijn vuisten gebald, als hij kwam aan 1792, toen de Engelsche troepen
over Zwolle neerstreken om het uit te zuigen, toen de burgers handenwringend liepen
over hun wallen die niets meer beschermden dan baldadigheden. Maar in '94 verscheen
de verlossing; toen kwam immers Pichegru, dien Daendels, de Geldersche leider van
't Bataafsche legioen der Patriotten, den weg wees over de bevrozen vaarten en
rivieren. Te Zwolle, zoowel als te Amsterdam, was een revolutionnair comité. En
peter had de Fransche troepen helpen binnenhalen; hij had parmantig meegedanst
rondom den vrijheidsboom, en gezongen dat het helmde van vrijheid, gelijkheid en
broederschap. Voor Oranje was 't immers verloren gedweept. Die was toch op zijn
visscherspink naar Engeland overgestoken. En niet elkeen had, buiten zijn
vaderlandsliefde, zooveel redenen om hem in ballingschap te volgen, als b.v. die
dichter Bilderdijk... Stichtende verhaaltjes voor een anti-revolutionnair in de luren!
Maar vooral als 't over Napoleon ging werd mottige Manes een prachtvent in 't
oog van zijn petekind. Dat was grootvaders ‘heldentijd’, de tijd van zijn dienst bij 't
Fransche leger, toen de Bonaparte van Marengo in den opgang van zijn luister stond.
Groote tochten maakte peter eigenlijk niet mee, maar met fan-
1) Dr. Schaepman: De jeugd van Ch. de Montalembert, M. en B. II, 86.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
8
tastisch gefantaseer wist hij te vertellen, hoe hij in 't jaar '3, onder den oorlog tusschen
Frankrijk en Engeland, het naburig Hannover moest helpen bezetten. Hij vond er
geen gelegenheid om iets bijzonders te doen... maar moed had hij genoeg om den
heelen boel kort en klein te schieten. Want nu nog, onder het knetteren van zijn
woorden, flitste 't vuur zijn oogen uit.
Och ja, wel klapte hij mee, toen de eerste kozakken van het leger der verbonden
Mogendheden te Zwolle werden ingehaald, en toen Prins Naritschkin als de Johannes
Baptista der aanstaande verlossing verscheen. Wel feestte hij in datzelfde jaar '13
zoo goed als de beste, een oranjelint om zijn mouw, maar 't was toch altijd met het
onverbleekte beeld van Napoleon in zijn hart. De groote fascinator had onder
millioenen en millioenen ook dezen beetgekregen, voorgoed.
Gedempter liep de vertelling over latere tijden. Door ongelukkige speculaties in
Fransche papieren verloor peter veel geld, zoodat hij 't ruime rijkemansleven opgeven
moest. Hij had er intusschen zijn part van gepakt, en ten slotte in die beroerde tijden
veel meer gekermist dan gekermd. En hij mocht het zeggen, fier: van 't geslonken
fortuin hadden de armen ook hun deel gekregen. Eens van een lijkdienst bracht hij
een wees mee naar huis, en bij hun eigen kinderen voedden de Schaepman's 't jongetje
op. Ze waren trouwens in de familie een rond getal kinderen gewend. Bij zijn oom
te Zwolle waren er zes en twintig. 't Opgenomen weesje werd later kolonel Spieringhs.
't Ging peter te berooid om nog langer 't stadsleven mee te maken, en hij trok heen
in stilte, met zijn vrouw en zijn vier kinderen, om te kluizen als burgemeester te
Haaksbergen. Wel was 't er eenzaam voor een mensch, die zooveel had meegemaakt,
maar op zijn veertig jaar mocht hij ook al wat rustiger worden. En Haaksbergen was
een mooi gewest: heide en weiden en heuvelende akkers. De grootsche stilte alleen
gestoord door 't vlijtig bedrijf van weven en spinnen bijna in elk huis van 't groote
dorp, om zijn sierlijk-regelmatige kom een Twentsch juweel. Veel kuierde
burgemeester den Needschenberg op, om er te genieten van 't heerlijk gezicht op zijn
Haaksbergen, daar gevlijd tusschen een krans van heuvels en bosschen, met zijn
oud-eerwaardige katholieke kerk en zijn nieuwen protestantschen koepeltempel, en
met den ‘Dom van Munster’, 't oudste huis van zijn dorp.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
9
Berend Laarveld was enkele jaren dood. Maar 't viel peter wel voor, een praatje te
slaan met menschen, die den wonderen man goed hadden gekend: ‘Kieke Berend,’
zooals de heele gouw hem lapnaamde, wijl hij ‘ziener’ was, en een prachtexemplaar
van dat verbouwereerend slag met een ‘second sight,’ zooals er velen onder Noren
en Schotten bestaan.
Om in dat achterhoekje verder zijn tijd te dooden zette grootvader zich aan 't
liefhebberen in vlinders - hij bewonderde in Gods schepping vóór alles de kleuren en ook soms aan 't snuffelen in de oude gemeentepapieren. Reeds in de twaalfde
eeuw stond Haaksbergen als kerspel vermeld onder de goederen van Hendrik, graaf
van Dalen en heer van Diepenheim... In den tijd der Hervorming had het ook zijn
rumoerige dagen beleefd. 't Werd overvallen door een bende, die 't op den pastoor
en zijn assistent had gemunt. De herder vluchtte over de grenzen; en de vicarius
verstopte zich in een kelder van ‘de Dom’. Maar ze wisten hem te vinden, en ze
sloegen hem dood. Wat men later ook schrobde en schuurde, men kreeg de
bloedvlekken niet uit den vloer. Tot in 1843 waren ze te zien; toen brandde ‘de Dom’
af.1)
Maar aan locale geschiedenis had een kerel met zijn verleden lang niet genoeg.
Van Napoleon moest hij lezen, en de boeken over den keizer, van welker bestaan
hem 't blijde toeval onderrichtte, die moest hij alle krijgen. ‘Van al de schoone dingen
die hij zijn petekind dichtend vermaakte is er één in werkelijkheid tot mij gekomen:
‘Laurent de l'Ardèche, Vie de Napoléon’, met de teekeningen van Horace Vernet.
Het is mijn heldenboek’.2) En telkens als de doctor later 't boekje weer opsloeg,
droomde hij zich tusschen de knieën van grootvader, opziend naar dat gehavend
gezicht met die flikkeroogen, en luisterend naar die Stentor-stem, waarop de tafereelen
van 't heele vasteland in rep en roer Hermans ontwakende verbeelding binnenvoeren,
en hem in 't eerste zonnelicht van 't leven een wereld voortooverden, gevuld met
groote krijgsgestalten, en overstraald met gloriën opdoemend uit den vuursmook der
slagvelden, uit razende gevechten totterdood.
1) Zie daarover: Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van het Aartsdiaconaat en
Aartspriesterschap Twenthe, uitgeg. door E. Geerdink, blz. 301.
2) Dr. Sch. Verz. Dichtw., 5e uitgave. Ter inleiding. blz. XIV.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
10
II.
Ter zalige gedachtenis van vader Theodorus Everardus Johannes
Schaepman
Grootvader stierf den 14n Augustus 1850. 't Was voor den zesjarigen knaap een erg
verlies. Maar vader Schaepman kon wel iets goedmaken; en al wou die nooit praten
over den Franschen tyran, hij had voorraad genoeg om peter in den vertellerszetel
met eer te vervangen, ook 's avonds onder diens leven aleens; en te overtreffen
wellicht.
De burgemeester van Tubbergen was in alles een ‘man’. Een kloeke, groote, breede,
fiere gestalte. Een karakter, vroolijk en geestdriftig, ernstig en vast. Een ontvankelijk,
rond en open gemoed. Een stoute rechtuiterd soms, ook tegenover de hoogsten. Zijn
leven was vrijheid en eer en sterke vroomheid. Die man had een gezond- verstandig
denkvermogen, een verzekerings-durf en een praatgemak zóó dat al wie hem hoorde
meende vóór zich te hebben een der groote mannen van zijn eeuw. De indruk, dien
zijn optreden maakte, ook bij lang gestudeerden en geestelijk meerderen, was
onuitwischbaar.
Er bestaat een portret van hem. 't Hangt bij zijn zoon Eduard te Arnhem. ‘Meer
dan gemeen van lengte, wel in 't vleesch, frisch van persoon, fraai van gedaante’,
zou Hooft hem hebben beschreven. Daar hoort nog bij, dat hij had een voorhoofd,
kloek en hoog, de rimpels der zorg wilskrachtig verstrakkend tot fijnere lijnen, en
hel-blije oogen daaronder. 't Geheel een echt Schaepmansgezicht, karakteristisch
goedig-rond, en toch vierkant-zelfbewust in zijn pose voor 't publiek; de dichtgesloten
lippen vast vooruit, en de stevige kin, blankend tusschen bakkebaarden waar de hand
even aan rekpluizen kwam om 't hooge ‘ja’ of ‘neen’ nog kategorischer kracht bij te
zetten.
Geen wonder, dat ook deze grenadiersverschijning in 't soldatenpak had gestoken.
En uit zijn militaire jeugd had ook hij voor Herman heel wat ten beste.
Maar overdag was vader Schaepman druk bezig. De taak van burgemeester te
Tubbergen was geen kleinigheid. De sociale levensbelangen van heel een gewest in
de handen van een
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
11
katholiek... Ge begrijpt al dadelijk wat een post het was, als ge weet, hoe het er toen
in Holland uitzag.
Tubbergen was een van die zeldzame gemeenten in de Noorder-provinciën, die,
met haar in groote meerderheid katholieke bevolking, zich in 't bezit van een
katholieken burgemeester mochten verheugen. Op de 21 gemeenten van 't
goed-Roomsch-gebleven Twente waren er zoo maar 4. Want, ofschoon genietend
op 't papier de volkomen gelijkheid voor de wet, sedert Pichegru aan alle Nederlanders
verzekerd, moesten de Roomschen over 't heele grondgebied der oude Unie voelen,
dat ze enkel met de protestanten in vrede konden leven, als ze in alles en nog wat de
feitelijke meerderwaardigheid der Gereformeerden erkenden.
‘Op de dorpen was het schier regel, dat daar, waar de Hervormden de meerderheid
hadden, hoogstens één of twee Roomschen in den Raad zaten; in die, waarin de
Katholieken de aanzienlijksten in getal waren, werd de Raad samengesteld uit een
gelijk getal Katholieken en Protestanten: maar in dat geval was bijna zonder
uitzondering de burgemeester gereformeerd.
‘In geval een Roomsch-gezinde er soms aanmerkingen op maakte, werd zoo iets
aangezien als een “paapsche stoutigheid,” door zijn geloofsgenooten als een
vermetelheid en een onvoorzichtigheid.’1) Nu, Tubbergen wás een uitzondering, en
burgemeester Schaepman had zelfs een uitsluitend Roomschen gemeenteraad.
Geschakeerd natuurlijk, want wie zegt politiek, zegt op zijn minst twee partijen, met
standvastig verschil van inzicht en met chronische opwelling van twistlust.
Door zijn 160 protestanten, zijn 6 Israëlieten, zijn kleine, maar weleens roerige
tegenpartij, werd de Roomsche burgemeester aanhoudend op de vingers gekeken.
Ook daar dus, meer dan uit afgemeten plichtbesef, viel er te werken en te zorgen.
Toch waren 't eigenlijk allemaal menschen, braaf en bedaard, als niets van
godsdienstgeschillen of kieskoortsen de diepere hartstochten kwam wekken. 't Waren
immers allen, trots de kerkelijke scheuring, echte kinderen van dat Saksenland, dat
1) Dr. Nuyens. Herinneringen aan de Aprilbeweging. Onze Wachter, 1878, 1e d. 101-102.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
12
Westfalen,1) waarvan onze oude Heliand en de jongere Dreizehnlinden zingen:
Zäh doch bildsam, herb und ehrlich,
Ganz vom Eisen eurer Berge,
Ganz vom Holze eurer Eichen.
Heut noch ist bij euch wie nirgend
Väterbrauch und Art zu finden.2)
Door de eeuwen heen drukke ‘Tukkers’ allemaal, om de weerbarstigheid van den
ruw-ruigen heidegrond meester te worden, om door vreedzaam bedrijf den hemel te
verdienen, dien hun Marcellinus en Lebuinus en Wiro en Plechelmus en Otger3),
thans tien eeuwen geleden, kwamen preeken; om door gedurig bezigzijn te ontsnappen
aan de bekoringen van den Satan, die de menschen aangrijnsde uit de
somber-hervormde of streng uitgezuiverde leer, en die loerde elk oogenblik van dag
en nacht, teneinde zijn slachtoffers te grijpen op hun eerste lui moment4).
Met hun middeleeuwsche begrippen van grondverdeeling zaten de Saksische
familiën daar nog in hun aloude marken, wel trouw aan 't gezag door God gesteld,
maar uit het heidendom her zichzelf regeerend als vrije Germanen, taai gehecht aan
hun oudste recht, in hun stroeve stoerheid hooghoudend de edelste begrippen van 't
Saksisch huwelijksleven, de zuivere natuur-gevoelens, door 't Christendom geheiligd.
Voor 't bestuur een ongerieflijke gemeente, dat Tubbergen, met zijn klein kommetje
van veertig huizen, liggend tu-bergen, aan de heuvels der venen, en al de andere
woningen, meer dan zeshonderd, rondgezaaid over dat onafzienbaar gewest. Lagen
over dat gebied verspreid zeven scholen en vijf Roomsche statiën5), elk met haar
bediening door een of meer priesters. Het dorpje zelf bezat de oude groote kerk. Maar
dichtbij de Roomsche dorpskerk, die, gelijk zoovele, onder Koning Lodewijk
Bonaparte aan de katholieken was teruggegeven, hadden de gereformeerden in 1810
hun tempel gezet.
1) In de eerste helft der middeleeuwen lagen Twente en Drente en Vollenhoven en Salland in
de groote Saksische gouw.
2) Weber, Dreizehnlinden, I, 5.
3) Blok, I, 72
4) Een paar aardige zetten daarover in Ed. de Amicis, Ollanda.
5) Benaming der parochiën, vóor de herinrichting der hiërarchie.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
13
Neen, de burgemeester van Tubbergen, die er meteen secretaris was, had lang geen
sinecure. Gemakkelijker had hij 't in Hellendoorn; maar daar was hij ook minder
bezoldigd.
Toch kon hij 's avonds voor Herman wel een vertel-uurtje uitsparen.
‘Mijn vader was een van die menschen in wie, zonder dat zij zelven het vermoeden,
een dichter steekt. Niet ‘un poête mort jeune à qui l'homme survit’, in die lucht van
gevoel hebben zij nooit geademd, in die lijn zijn nooit hun gedachten gegaan. Neen,
hun poëzie is een soort liefde tot het groote. Zij zijn optimisten, zij droomen schoone
dingen, die zij betalen met tochten van zwaarmoedigheid. Alles vordert zijn tol in
dit leven; het optimisme ook.
‘Van een zeer kort verblijf aan een klein stedelijk gymnasium in het oude prinsdom
Arenberg1) had mijn vader overgehouden een groote liefde voor poëzie. Schiller en
Körner waren zijn uitverkorenen. Schiller met dat wondervolle: “Lied von der
Glocke”:
“Er zählt die Häupter seiner Lieben,
Und sieh, ihm fehlt kein theures Haupt.”
Schiller met Wilhelm Tell:
“Durch diese hohle Gasse musz er kommen.”
Met “Wallenstein”:
“Noch ist sie rein - noch, das Verbrechen kam
Nicht über diese Schwelle noch. - So schmal ist
Die Grenze, die zwei Lebenspfade scheidet...”
Met “die Jungfrau von Orleans”:
Lebt wohl, ihr Bergen, ihr geliebten Triften,
Ihr traurig stille Thäler, lebet wohl!
Johanna wird nun nicht mehr auf euch wandeln,
Johanna sagt euch ewig Lebewohl!’
Schiller met ‘Fiesco’:
‘Der Mohr hat seine Arbeit gethan, der Mohr kan gehen’.
1) Sedert 1817 in 't Reg. Bzk. Koblenz opgelost.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
14
Met zijn kleurrijken krans van balladen uit alle tijdperken van 't groote menschenleven,
met zijn ‘Kindesmörderin’ en zijn ‘Johanniter’, deze ‘Löwen der Schlacht’, met zijn
‘Die Schlacht’ zelve:
‘Schwer und dumpfig
Eine Wetterwolke’,
met zijn ‘Worte des Glaubens’ en zijn ‘Punschlied im Norden zu singen’:
‘Vier Elemente
Innig gesellt,
Bilden das Leben
Bauen die Welt’.
‘Körner, Theodor Körner was misschien de grootste lieveling. Mijn vader had zijn
Körner in zijn ransel meegedragen’1), want hij was toen twintig jaar en de gloeiende
patriot vloog te wapen in 1831. Als luitenant der schutterij ging hij tegen de oproerige
onderdanen van Willem I duchtig vuren. En met eere. Hij werd metalen-kruisridder.
‘Van den tiendaagschen veldtocht - de eerste epopee waarvan ik hoorde - dichtte
mijn vader altijd door. Of hij zelf al deze dichtsels geloofde, weet ik niet. Maar in
alles wat hij dichtte, school de geestdrift van Körner. Het was altijd
‘Du Schwert an meiner Linken,
Wass soll dein heitres Blinken,
Bald werden wir getraut,2)
Hurrah, du Eisenbraut!
altijd:
Vater Du, führe mich,
Führ mich zum Siege, führ' mich zum Tode,
Herr, ich erkenue deine Gebote...
en nooit ontbrak Lützow:
‘Die wilde Jagd und die deutsche Jagd
Auf Henkersblut und Tyrannen.’3)
1) Dr. Sch. Verz. Dichtw. 5e uitg. Inl. blz. XII-XIII.
2) In geen enkele van Körner's varianten in 't Schwertlied, komt deze versregel aldus voor.
3) Dr. Sch. Verz. Dichtw. Inl. blz. XIII.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
15
Vader had het niet gezien - maar hij wist er toch van te vertellen, hoe 't jaar vóor hij
zelf heentoog, de prins van Oranje in roekeloozen heldenmoed met zijn paard over
de barricades van 't baloorige Brussel was gehold. Vader had het evenmin gezien maar zijn heele lichaam daverde van vaderlandschen trots, als hij verhaalde wat Van
Speyk had verricht. Die lag vóor Antwerpen met zijn kanonneerboot; en toen hij zag,
dat er aan 't gedrang geen ontkomen was, nam hij de lont, en stak zijn eigen kruit in
brand: liever dan te vallen in de handen der muitelingen, sprong hij aan stukken de
lucht in. En Holland mocht op de lijst zijner vaderlandsche martelaars een tweeden
Reinier Klaaszoon opschrijven ter onsterfelijkheid.... Als toen de makke vader Tollens
‘zijn verrukking uitgilde’, wat zal met zijn verrukking Herman Schaepman hebben
gedaan?
III.
Ter herdenking van den Tiendaagschen Veldtocht met een greintje
Schaepmansche familie-fantasie
Maar den tocht in den zomer van '31 had vader zelf meegemaakt. Alles wat zich man
voelde trok op, ook een Leidsche Studentencompagnie. 't Leger der Belgische tijgers
was in tweeën gesplitst: 't Scheldeleger, dat bij Antwerpen lag onder 't bevel van
generaal de Tiecken de Terhove, en 't Maasleger, dat onder generaal Daine rondom
Maastricht was gepost. Onder 't geleide van den prins van Oranje zakten de
Hollandsche troepen af, met het plan de beide legers afzonderlijk aan te vallen. Eerst
het Maasleger. Daarvan lees je later wel in je boeken, mijn jongen. Maar de boeken
zullen nooit zoo goed weten wat onze schutterij heeft gedaan. Dat zal ik je vertellen.
Wij heetten de reserve-divisie.
Maar 't was een reserve-divisie die nooit rustte. Wij trokken onder 't bevel van
Cort-Heyligers Eindhoven uit, altijd maar door. En maakte de marsch onze beenen
stram, de marsch verderop was de gymnastiek om ze lenig te maken. Met de pet op
één haar onvervaard voort, maar met katoogen hoor, want die dekselsche Belgen
konden overal schuilzitten, langsheen de slooten
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
16
van de afgemaaide korenvelden, of achter de heuvels der heide, of in die eindelooze
dennebosschen. En ze schoolden nooit samen met kleine troepjes; ze moesten krioelen
met duizenden om het niet van angst te besterven, de dapperen!
En wij zingende 't marschlied: Wien Neerlandsch Bloed!..
Daar hoorden we nieuws dat het lood uit onze laarzen lichtte: Daine zat ons af te
wachten, met zijn heele leger, wel tienduizend man, het dubbel van ons, op de
Winterslagsche heide te Zonhoven.
Dwars over de straat Eindhoven-Hasselt had hij twee bataljons infanterie met een
sectie artillerie gezet, en zeer heldhaftig een borstwering opgetrokken. Verder stond
zijn bataljon ‘Tirailleurs de la Meuse’ geposteerd. 't Werd nacht en aardedonker. We
sliepen weinig: we zagen de zon opstaan, en de glorie voor ons. Met de eerste klaarte
trokken we voort, zijlings weg, om Houthaelen en Helchteren te bereiken. We moesten
langsheen de Belgische posten voort; een roekelooze zet van Cort-Heijligers' durf,
en de stoutste daad van den heelen tiendaagschen tocht. Marsch ging het onder 't
mikkend gesis en de moordende stralen. Maar wij wachtten ons oogenblik af. Bij
Helchteren waren we 't front voorbij, en wij botsten op de Tirailleurs. Ha! we bliezen
eens duchtig, en toen de rook opklaarde, waren ze allemaal weg. Nu naar Houthaelen
voort. Maar achter een hoek van den straatweg te Berekenin zat de vijand verstopt.
En daar werd het koffie! 't Was nog voormiddag: Welnu, tot we 's avonds een Belg
van een Hollander onderscheidden werd daar gevochten, geschoten en gekorven. 't
Was een gejoel en gekerm van alle duivels. We klabatterden heen door grachten en
struweel. Rechts, links legden we 't janhagel naar de wolken te kijken En vader was
weleens Pietje de Voorste, mijn jongen. Eindelijk zakte de nacht: 't gepaf van achter
den slootkant hield op. En onder een Oranje-hoera, dat de heele Kempen doorhelmde,
vuurden we de Belgen tot in hun batterij terug.
Wij hadden veertien uur gevochten. We begroeven onze dooden: 16, we verzorgden
onze gekwetsten: 77. Maar de Blauwkielen hadden het anders druk!
Ik ben geen mispunt, dat weet gij, mijn jongen; 'k vertelde u al vroeger wat ik mijn
vijf jonkmansjaren lang als burgemeester te Hellendoorn op Zondag deed: telkens
na de Mis te voet naar Zwol, om in familie te kaartspelen; en dan 's avonds weer naar
Hellendoorn terug, zeven uur loopens door 't eenzame
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
17
Salland in 't holle van den nacht. En 's Maandagsmorgens toch telkens present op 't
kantoor... Maar, als ik aan Houthaelen denk, dan krijg ik nog kippevel. Was generaal
Daine geen stommerik geweest, hij had ons heele legertje in brokken gekapt en
geschoten. Moeder had geen burgemeester getrouwd, en Herman was er nooit
gekomen.
In den nacht van den 6n tot den 7n maakte Cort-Heyligers zijn verder plan klaar.
Wij lagen te gapen van den honger, want de provisie uit Eindhoven bleef weg. 't Was
weer een zwarte nacht, en uit de zware schoften gierden kletsregens neer. Slijknat
zakten we 's anderdaags af op Zolder en Heusden. Daar moesten de menschen ons
eten geven; ze hadden waarachtig compassie met ons.
Toen we goed waren gezet stapten we op naar Kermpt, onder Van Balderen, om
ons te vervoegen bij de troepen van generaal Meijer. Daar moest een patrouille op
verkenning naar Herckenrode. Maar ze kwam dadelijk weer; de vijand lag te Curingen.
Aan 't bakkeleien bij Kermpt mochten wij niet meedoen. We waren te moe. We
zijn dus ook niet verslagen. Had Meijer maar gezegd: Rukt mee op; misschien was
Kermpt weer een triomf geweest. Want op onze verlamde beenen droegen we toch
Houthaelen mee in de ziel.
En de Belgjes, die jubelden omdat onzen kolonel van Balden daar zoo'n sabelhouw
trof op zijn kop. Maar ze kregen den kerel toch niet kapot, want nu leeft hij nog met
een hoofd zoo gaaf als het mijne, jandorie.
Den 8n heel vroeg stonden we weer bij Cort-Heyligers, om in de richting naar
Hasselt voort te marcheeren en Daine te achtervolgen. Maar die was zoo dapper
gevlucht, dat we hem nergens hoorden noch zagen. 's Avonds stonden we bij
Zonhoven op St. Quintinusheide, te midden van venen, maar zonder water. En dorst!
Maar Houthaelen deed altijd alles vergeten. En meer dan naar een teug water bleven
we dorsten naar Belgisch bloed.
Zie, daar komt een pracht van een ruiterpaar aangereden. 't Zijn de Prinsen: de
prins van Oranje en prins Frederik in persoon. We hadden geen dorst meer. Fonteinen
van geestdrift spoten op uit het Wilhelmus. Hunne vorstelijke hoogheden kwamen
Cort-Heyligers en zijn troepen bedanken voor de Hout-haelsche heldendaad.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
18
Den 9n was 't algemeene rustdag. En wij werden uitgekozen om de communicatie
van Eindhoven op Hasselt te beschermen. Want alles wat ons aan voorraad bereikte,
moest komen langs daar.
Intusschen kreeg ons hoofdkwartier de tijding, dat de vijand ook Tongeren verlaten
had. 't Was om te dansen van pret. Nu naar Thienen afgezakt, want Leuven moest
den veldtocht bekronen. De 13e Augustus zou de groote dag wezen.
't Gros onzer troepen kwam te Thienen bijeen. En te 5 uur 's morgens, den 12n,
steeg de Prins van Oranje te paard. Als een mastodonten-monster schoof ons leger
voort in den mist. Om half acht klaarde die op. En bij Bautersem verkent de Prins
de vijandelijke positie.
Daar komt Lord Russel, Engelsch adjunct-gezant te Brussel, aangedraafd met een
brief, ons berichtend, dat Engeland en Frankrijk optreden ten gunste van België, en
dat het Fransche leger reeds met zijn voorhoede Waver bereikt. Dat was gemeen:
zich met ons man voor man, zelfs twee tegen één, te weren in dapperheid, dat ging
niet. België blaatte liever schapig om hulp: En de Hollandsche heldenmoed werd
diplomatisch verwurgd!
Wij waren wel uit ons vel gesprongen. Nu, de Prins wist wat zijn vader hem had
bevolen bij een waarschuwing der mogendheden. Maar als onbetwistbaar bewijs
onzer zegepraal wilde hij toch de Belgen uit Leuven doen ruimen. Onder die
voorwaarde slechts zegde hij de gevraagde wapenschorsing toe.
Wijl onze weg naar Leuven belemmerd was, en onze weg ter eindvictorie nog
meer, begonnen we op de achterhoede der Belgen te schieten. In een paniek van
Jemenie-joosjes zetten ze 't op een loopen tot Leuven!
Onze troepen omringden de stad: we zaten tusschen de abdij van Perk, den
Thienschen steenweg, de Loosche bergen en de Vlierbeek-abdij; terwijl een andere
divisie den weg op Brussel bezette.
Intusschen sprak Sir Adain, de Engelsche gezant, met den Prins van Oranje. Wij
ontvingen 't bevel, de vijandelijkheden te schorsen tot 's middags, den 13n.
Ons heele leger lag in siësta, toen plots van uit de Leuvensche wallen 38
vuurmonden op ons begonnen te spuwen.
De Prins zond seffens om uitlegging van zoo'n wapenschorsing bij Koning Leopold,
die te Leuven zat met Niellon. Ze vroegen
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
19
excuus; 't waren kanonniers, die niet wisten dat ze zonder bevel niet mochten vuren.
Och! een wenk van den Prins, en wij schoten de Leuvensche vestingen zoo plat
als sigarenkistplankjes.
't Fransche leger wachtte inderdaad slechts op een hoofdknik van den Belgischen
koning. In den vroegen morgen van den 13n werd de wapenschorsing vervangen
door een overeenkomst tusschen den Prins en generaal Belliard...
De nieuwbakken Belgische koning voelde te zeer zijn troontje schommelen, om
op zijn gemak voor den Prins te verschijnen. Tot overmaat van stichting had hij
vernomen, hoe gister zijn hoogst gepatenteerde vaderlandsche dichter Horatius'
heldenfeit op 't slagveld had herpleegd, omdat de Hollanders oneerlijk waren in 't
spel en met echte kogels schoten....
Leopold met zijn leger janklazen droop stilletjes weg. En wij trokken Leuven
binnen. Maar 't was uit met de pret. De eervolle terugtocht naar 't vaderland ving
dadelijk aan, en den 21n Augustus zat ons leger weer gros Jean comme devant te
Eindhoven.
Zoo heeft Europa ons te Leuven in onze eigen victorie doen stikken. Maar in haar
geschiedenis heeft ze toch moeten opnemen dat we, bij God, heel wat anders zijn
dan 't geen het Belgisch gesnoef in '30 van ons had gemaakt, dat we nu zooals vroeger
uit onze eigen ziel weten te halen wat noodig is om onze nationale en internationale
eer te herstellen en hoog te houden.
Vergeet nooit, mijn zoon, dat voor uw part te bewijzen, zooals 't vader u voordeed1)
1) Het groote aandeel der schutterij in den tiendaagschen veldtocht is historisch. De
bijzonderheden, waarop vader Schaepman's vertelling berust, kan men, in haar essentie
althans, terugvinden in ‘de Tiendaagsche Veldtocht’ door Jhr. J.C.C. den Beer Poortugael,
en in het Gids-artikel van generaal Knoop. Deze vooral brengt hulde aan de schutterijen:
‘Men zag ze, eensklaps te wapen gesneld en geheel vreemd aan alles wat den oorlog betreft,
weinige dagen later een dapperheid ten toon spreiden, waarvoor men eerbied gevoelen moest.’
Vader Schaepman zal zeker voor zijn Herman mondje dicht zijn gebleven over 't geen er
verder te lezen staat in 't rapport van Baron d'Ablaing van Giessenburg voor den
opperbevelhebber der vesting Bergen-op-Zoom, aangaande ‘den slechten geest, welke in de
4e compagnie van het tweede bataljon der 2e afdeeling mobiele Overijsselsche schutterij
heerschte.’ Uit diezelfde bijlagen bij 't prachtwerk van den Beer Poortugael kan men ook
opmaken, dat de schutterij, in haar ongeoefendheid, nog aleens heeft geschoten op boschjes
zouder vijanden.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
20
IV.
Aan Tubbergen.
Maar met al dat vertellen in 't hoekje van den haard kon de meening komen, dat
Theodor Schaepman een gezeten burgemeester was, en zijn Herman een zittende
jongen. Het tegenste tegendeel is waar. Van zoodra Herman schoentjes aan zijn
voetjes kreeg liep hij mee met vader, die jager was, de Twentsche heide in. Wat een
bad elken keer voor lichaam en ziel van den ouden en den jongen! Ze liepen het
brinkdorp uit, met zijn geuren van plaggen en schadden. Ver achter zich lieten ze de
huisjes van hout en de daken van stroo, de weverijen, de bleekerijen, de
suikerijfabriek, de water- en windmolens voor papier en olie en koorn. Langs den
nieuwen straatweg op Ulzen, aangelegd onder burgemeester Schaepman's bestuur
of nog liever over de wijde marschlanden, grijs gezilverd met gagel. Ze doorzwierven
heel de streek en dwaalden in de wildernis van de Geestersche, de Fleringer- of de
Hezingerheide, of in de woestenijen van de Driestichtsche veen, in de grootsche stilte
waar spraken alleen de oudheid van den tijd en de oneindigheid van de ruimte. En
op de hoogste heuvelen bleven ze staan, overschouwend alom één mysterie van
natuur en historie.
Maar even een schop in den grond, en 't museum van de voortijden gaat op: een
beitel of een bijl, een hamer of een pijl, alles in steen, van vóór duizenden jaren, toen
hier Kelten woonden, of wie zal zeggen wat ras. Hier ligt open de geschiedenis, die
nooit werd geboekt. Hier wordt elke vraag van de wetenschap een vizioen, waarin
opkleuren de wonderen der scheppingsdagen. Elke stap in deze streek roert een spoor
der ijsperiode, toen de Scandinavische rotsbonken op de schotsen kwamen
meegevaren, en toen de gletschers der morraines hier de Hunebedden spreidden,
door de eerste bewoners tot grafplaatsen gekozen.
Geen gerucht van heden in dit verleden. Niets anders dan 't kloppende menschenhart
in samenspraak met het windgeruisch, vertellend van de voorgeslachten, die sedert
den Kimrischen vloed hier wrochten het ontzaglijke epos der eeuwen. Die grootsche
poëzie, nergens in West-Europa bleef ze leven zoo zuiver als in dezen achterhoek.1)
1) Wetenschappelijke bijzonderheden hierover in W. Pleyte: Nederlandsche Oudheden van de
vroegste tijden tot op Karel den Groote, 1877 e.v.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
21
Ze stonden daar beiden, stom, de vader en de zoon. Maar toch zong ook in hen 't
geen Potgieter enkele jaren later van op den huize Twikkel, wat verder zuidwaarts,
aan zijn Twente vertolkte:
‘Er suislen door dit staatlijk woud,
Langs zilvrig groen en zonnig hout
Toch zulke hooge en heilige stemmen.’1)
En dan die bosschen in! Hoe jammer, dat het nu uit was met Wodan - Wodan, op
zijn ros met acht pooten rennend door dit ruim, en Thor en al de anderen met hun
verstoven onsterfelijkheid in 't genotvolle Walhalla.
Allicht herinnerde zich vader Schaepman uit vroegere lezing:
‘Ginds ziet men bosschen die met de eeuwen opgegroeid
En nimmer door de hand eens stervelings besnoeid,
De volken van dit land tot diepen eerbied wekken
En duistre tempels van Germanjes Goden strekken,
Door d'ongewijden voet des landzaats nooit betrêen,
Maar door d'Aartswichelaar slechts eenmaal 's jaars alleen,
Als hij naar 't oud gebruik deez' donkere schemeringen
Blootshoofds en barrevoets verplicht is in te dringen
En knappende eikenblâan op 't zodenouter stookt,
En 't lomrig tempelkoor voor 't heilig offer rookt’.2)
Want ‘een levendige kerk van ongekorven hout’3) dat waren die wouden gebleven.
Dan verder de heide weer op! Diep in den sponsigen grond drongen de jagerslaarzen
van vader. Hoort ge 't? 't Is of de bodem een doffen weerklank geeft. Onder de turf
ligt hier een ‘langebrug’, een eikenhouten weg uit den Romeinschen tijd over de
moerassen heen. Langs hier liep eenmaal de baan naar 't land der Chauchen. Geen
gewest, door Rome veroverd, maar met haar bevriend, en fier op zijn behouden
vrijheid tegenover de stamverwanten bezuiden de Drususgracht. Rustig hadden de
Romeinsche soldaten hier gepleisterd en gezellig gehuisd; zie maar al die
legerplaatsen, die elliptische renbanen, en die honderden grafterpen, waaruit nog
telkens goed bewaarde urnen worden opgedolven... Hoe woelig het er in de
middeleeuwen en onder de Hervorming was toegegaan, dat leerde Herman allengs
op de school.
1) Poezij, I, blz. 1l6.
2) Uit ‘Germanicus’ door L.W. van Winter - Van Merken.
3) Hooft: Baeto, 11e bedrijf.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
22
Maar thans weidt in een vrede, sinds eeuwen niet gestoord, hier de scheper van 't
dorp zijn ontzaglijke kudde, die daar graast tot vanavond over 't rustige landschap 't
getoeter van den ossenhoorn klinkt uit den esch.... En voort ging de jacht op de hazen
en konijnen van thans, op ‘Henkersblut und Tyrannen’ van voorheen... tot over de
grenzen soms, tot in Hannover, het rijk van den blinden model-koning Georg V, en
van zijn model-Justizminister, den jongen Ludwig Windthorst, die nu advocaat was
van 't geslacht der Bentinck's in hun vermaard proces tegen Pruisen aangaande de
heerschappij over Pyrmont, - de Bentinck's op wier goederen ze nu stapten en draafden
en ‘pens’-jaagden.
Een ideaal jachtgewest was Twente altijd geweest. Voor den adel in de
middeleeuwen was het ‘paradisus nobilium’. In een oude akte van vóór 't jaar 1000
(onder Otto I) staat vermeld, wat grof wild er daar schuilde: ‘cervos, ursos, capreas,
apros, bestias quae teutonica lingua elo aut schelo appellantur.’ Dat zal denkelijk het
elendier zijn, nog voorkomend in Oost-Pruisen, Polen en Siberië, een soort hert zoo
groot als een paard. Wilde zwijnen, wolven en herten verminderden sterk omtrent
1740. Opdat wolven en wilde zwijnen geen landplaag zouden zijn, werden beiden
geduld als vijanden tegen elkander. ‘Toen rondom 1750 de wilde zwijnen verdwenen,
moest men alle moeite aanwenden om de wolven te vernietigen. Dit geschiedde door
klippen en panden. Door trommen, die nog langen tijd in ieder boerschap bewaard
bleven, werden ze uit hun schuilhoeken in de uitgestelde panden gedreven of op
diepe, maar verraderlijk overdekte kuilen gejaagd.’1) De plaats waar 't langst groot
wild woonde, was 't Langeveenerwoud, in den Noord-Westerhoek der gemeente.
Door dat eeuwenoude bosch ging ook soms de wandeling. Want nu en dan wou de
burgemeester zien, hoe 't ginder vorderde met de nieuwe kapel en de pastorie.
Evenzeer op zijn tochten langs Vasse hield hij inspectie. Men was daar immers
toen een splinternieuwe, heel hooge kerk aan 't bouwen. De toren zou later drie
klokken krijgen; en die klokken zag abbate Herman in 1869 op de tentoonstelling
te Rome.
Maar 't merkwaardigste menschenwerk, dat Herman op zijn jonge tochten in den
Achterhoek aanschouwde, was 't grijze stadje Ootmarsum, misschien wel 't oudste
dorp van heel Twente. De kerk
1) Geerdink, o.c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
23
aldaar was 't schoonste, dat zijn kinderoogen te zien kregen: een Byzantijnsch gebouw
uit de 12e eeuw, in Bentheimer steen. Op't einde van 1300 werd ze vergroot met een
gothische kruisbeuk en koor.
Hoe jammer dat de groote toren, dien men bouwvallig waande, onlangs was
afgebroken.
Dat bleven dus vreedzamer tochten; en idyllischer nog was de vlinderjacht. Want
grootvader's liefhebberij was op vader overgegaan. Altijd had hij spelden mee om
de gevangen beestjes te hechten binnen in zijn hoed. Ook de larven versmaadde hij
niet. Later werd de heele verzameling aan 't British Museum geschonken; en de
bestuurder zond hem een zeer heuschen dankbrief, door de familie nog altijd
zorgvuldig bewaard.
In eene of andere herberg onderweg werd gepleisterd, om uit den mond der
ingezetenen zelf 't echte nieuws te vernemen en de rechtmatige wenschen der
buurtschappen. Dan dronken ze daar een glaasje scharp- of schemperbier, de aloude
gruit, den onvervalschten drank van de streek.
En als 't avond was, keerden ze weer. 't Was 't uur van de ‘witte wieven’. Herman
zag ze dikwijls genoeg: De profetessen, gesluierd in heidesmoor, opzwevend uit haar
holen en hutten, om heil of onheil te voorspellen, en 't gestolen goed weer te
voorschijn te halen. 't Was 't uur ook van de ‘vurige landmeters’. Die zag hij nooit....
Maar 't Noorden was weeral roodgekleurd boven de brandende turflanden in Drente,
en van daar uit zouden ze straks wel komen.... Of uit de urnenvelden konden Brammert
en Ellert, de roovers, weer oprijzen...1) Na zulk een dag vond Herman het dubbel
heerlijk 's avonds bij moeder.
V.
Ter zalige gedachtenis van Moeder Johanna Francisca Schaepman-la
Chapelle.
Hoe kon ik zoolang over Herman's moeder zwijgen?
Toen de Burgemeester ging om Johanna la Chapelle, bloeide deze, naar leest en
geest, als een der best begaafde meisjes van Arnhem. Ze was de dochter van
Pierre-Elie la Chapelle, een
1) Zie daarover Dr. H. Blink: Van de Eems tot de Schelde, dl IV.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
24
Fransch-Vlaming, die in de eerste jaren van de 19e eeuw zich te Rotterdam had
gevestigd, daar huwde met Mathilda van Bisselich, en kort daarna ging wonen te
Arnhem, waar hij een wijnhandel stichtte, die zeer bloeiend werd. Nancy - zoo heette
't meisje in familiekring - genoot een fijne opvoeding. Voor verwanten en vriendinnen
maakte zij potlood- en penteekeningen en schilderde ze aquarellen, waarvan er een
tiental bewaard bleven. Letterkundige studie had ze gemaakt in de Fransche klassieken
der 17e eeuw. In haar kindertijd had zij met haar speldengeld zich een gansche
boekerij van 't ‘Panthéon Classique’ aangeschaft: ‘Molière, Corneille, la Bruyère, la
Rochefoucauld. Le bon Lafontaine ontbrak niet. Er was een Racine bij van Petitot
met prentjes van Barrière’1) - en dit boek heeft Schaepman zijn gansche leven door
als een relikwie bewaard. Ook Chateaubriand was er bij. Dat ze haar klassieke
meesters goed had gelezen, daarvan gaf ze telkens weer blijk. Speelsch bracht ze de
verzen te pas, die ze in haar schrander geheugen had opgenomen, vaak zinspelend
op 't vaste verband tusschen 't leven van thans en dat van vroeger, zoo kleurig door
haar dichters geboekt. Om niet al te zweverig te worden, met zooveel poëzie en
bespiegeling, en om van 't stoffelijk schoone wat onze aarde te zien geeft ook iets te
vernemen, had Nancy zich jaren achtereen mogen abonneeren op ‘le Magasin
Pittoresque’ en ‘le Magasin des Familles’.
Veel tijd voor haar lievelingsuitspanningen vond Johanna la Chapelle onder 't
huwelijk niet meer.
Op tien jaar werd zij de gelukkige moeder van zes flinke jongens, die ze allen,
door allerlei lasten en kommernis heen, grootbrengen zou. En verbeeld het u: allemaal
jongens in de kinderkamer. Dat waren geen idyllische menschenbloempjes. Niemand
werd gepaaid met een pop. Ze moesten allemaal trommels hebben en trompetten en
paarden en huzaren-uniformen en sabels en geweren. 't Was gezond vleesch. ‘'k Heb
zes jongens, placht Mama te zeggen, mooi zijn ze niet, maar ze kunnen weergaasch
goed eten.’ Wel kreeg mevrouw Schaepman alle mogelijke hulp van de beste der
kindermeiden, van ‘stroo-kappe Marie’, (een echt klopje van 't geslacht dergenen,
die in suppressie-tijden de liefdezusters vervingen, de stervenden bijstonden, en
zorgden
1) Verzamelde Dichtw. 5. Ter inleiding.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
25
voor de dooden) maar nog had ze haar handen vol. Toch, over 't proza van 't
huishouden goot haar innig-katholieke vroomheid en haar verheven dichterlijke
natuur een licht van idealen, dat het gansche leven lang koestert en straalt.
In die uitgelezen vrouw verzoenden zich tweeërlei trekken, die over 't algemeen
malkander uitsluiten: een levendige zin voor de eischen van 't practische leven, talent
voor 't bestuur van een zwaar huishouden, overleg en zuinigheid; 't ging alles gepaard
met een wonderbaar gemak om zich in haar Zondaguurtjes over alle beslommeringen
heen terug te droomen naar het land harer fantasie - schilderkunst en letterkunde waarin ze de schoonste dagen van haar jong meisjesleven had doorgebracht. Daar
kwam nog bij de ingetogenheid, waarmee de Tubbergsche achterhoek haar vanzelf
doordrong: niets van haar zielegaven stortte zich uit voor 't publiek, voor de schittering
in de wereld, voor de parade. De heele schat bleef voor haar man en haar kinders.
Nooit vertoon, alles gaaf en zuiver uit de bron, alles echt gedacht, echt gevoeld,
uitgedrukt in 't schilderachtige Geldersche woord, of met de fijne, zwierige krulletter,
die zelfs ieder blaadje van haar huishoudboek maakt tot een plezier voor het oog.
Geen wonder, dat haar brieven naar heur zuster te Arnhem en later naar heur kostligger
Herman, modellen zijn, om schier dezelfde redenen - wel minder geest, maar meer
hart nog - als die wonderdingetjes van Mad. de Sévigné. Ja, ook mama Schaepman
had recht op den titel van ‘un écrivain involontaire’.
Haar portret eveneens is bij haar zoon Eduard bewaard. 't Werd genomen toen ze
reeds op jaren was, na een zware ziekte. Maar wat leeft er in die vervallen beeltenis
nog veel van de onweerstaanbare aantrekkingskracht dier buitengewone vrouw! Haar
hoofd ietwat lijdzaam ter zijde genijgd, een zacht getemperde blik, die toch 't heele
edele wezen verlicht; de pijnlijke trekken der ziekte op 't gelaat doezelen weg in de
zachte glimlachplooien om den duldzaam-zwijgenden mond. Die glimlach is wijsheid
en ernst en christen-berusting. Men voelt hoe de zwakte dier vrouw tevens haar
sterkte is geweest, hoe ze zichzelf had opgelegd, al de beproevingen die de wereld
bracht in liefde te lijden; hoe ze in alles het goede wilde zien, en zoo ten slotte alles
kon verstaan en geduldig dragen...
Als de jongere bende 's avonds was moegeravot en naar boven trok, mocht Herman,
de oudste, nog wat opblijven; dan werden
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
26
de ‘Magasins’ uitgehaald. Prentjeskijken met Mama. was de huislijke pret van zijn
eerste kinderjaren. En altijd bleef Herman Schaepman dol naar prentjeskijken...
Op moeders knieën leerde de kleine zijn eerste lessen in 't leven, die voor hem de
grootste zouden blijven. Moeder vouwde de kleine vingertjes, en leerde de jonge
blikken zich richten ten hemel. In die blikken las moeder een groote toekomst. Zij
was ook de vrouw om hem daartoe op te leiden, om het leven dat ze hem had
geschonken, te ontwikkelen tot zijn hoogste en edelste vormen: liefde, geloof, kunst.
‘Moeder, die zoo zacht en bedaard sprak... betoomde langzaam aan de wilde
geestdrift van den zoon, die thuiskwam, moede van overspanning, na de opwindingen
met vader. Zij bracht bij het bonte en helle van die heldenbedrijven reliëf en schaduw
van het werkelijke leven; gaf meer vastheid aan de verbeelding, meer innigheid aan
de bezieling, meer warmen gloed aan 't licht der poëzie, dat in deze jonge ziel begon
te glansen.’1)
Allicht nog meer dan Jozef Alberdingk heeft Herman Schaepman aan zijn moeder
te danken. Wel is er veel gelijkaardigs aan den invloed der beide moeders op hun
grootsten zoon, zich oplossend vooral in haar Fransch-klassieke verfijndheid. Maar
bij de Alberdingk's was 't allemaal stijver, theekopjes-deftiger, een beetje tuiterig
zelfs. En waren de vaders al even streng-solied, vader Schaepman had minder
distinctie, meer levenlust; terwijl moeder Schaepman haar jongen beter vrijwaarde
voor karnemelk-romantiek en voor lezing van lichte lectuur, wier nawerking trouwens
de prachtig aangelegde Thijm kranig overwon.
Nu, de ‘Gärung’ dank zij vader en peter, werd ‘Klärung’ dank zij mama. 't Kon
wezenlijk niet gelukkiger. Maar, hoe dikwijls ook elders bij rassenmenging het
Germaansch element niet het sterkste of taaiste bleek, hier bleef het zeker zijn aandeel
behouden. Altijd vloeide door Herman's heele wezen het bloed van zijn moeder, en
luide klopte 't immer in al de slagen van zijn hart; maar daarom is hij niet minder
dan één Hollander ooit een Germaansch pracht-exemplaar gebleven.
Zoo bracht het rasverschil der ouders weer een geestesgeschenk voor dezen zoon.
Langzaam aan had ook hier de natuur
1) Binnewiertz, Verzamelde Opstellen, 201.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
27
gewrocht in de geslachten van man en vrouw, tot ze eindelijk haar oogenblik koos,
en 't geïsoleerde werk van beide kanten samenbracht en harmonieerde in 't gelukkige
kleinkind.
Zoo was hier aan 't groeien een nieuwe Parcifal uit het samenvloeiende wezen der
ouders: vaders rusteloozen dadendrang om het plezier van de daad vooral, moeders
dieperen, stilzinnigen, gevoelsinnigen aard. Ook deze zoon kon jachtlustig met vader
al lachend de vogelen schieten; en dan zitten schreien bij moeder, en niet kunnen
zeggen waarom.
Zoo waren forsche kracht en hooge liefde het voedsel van zijn kindergemoed.
Zoo kwam Herman 's avonds thuis aan vaders hand met een geest, die zich weer
eens had uitgedijd grenzenloos, over de grenzenlooze heide.
Zoo zat hij zich daar te keeren in zichzelf, in de mysteriëus-mystische avonduren,
onder moeders hoede.
Zoo moest zijn ziel worden zeer wijd en zeer diep, zoo moest ze kweeken een
geweldigen lust naar vrijheid, een innige zucht naar volmaking. 't Eerste wat hij
hoorde was heldenmoed en opoffering; 't eerste wat hij zag was de majesteit der
oneindigheid, geschapene en ongeschapene.
Hier eens te meer ligt in de vroegste jaren van een groot man de verklaring van
zijn gansche leven.... En Herman hechtte zich aan zijn ouders, aan zijn vader en aan
zijn mama, zijn leven lang zóó dat zijn kinderliefde de sleutel blijft voor al het beste
in zijn loopbaan.
VI.
Ter gedachtenis van meester Pley, en ondermeester Ter Marsch.
Toen de tijd gekomen was, ging Herman Schaepman, gelijk de andere jongens van
't dorp, naar de school. Natuurlijk naar de Staatsschool. We zijn immers in 1849, nog
onder de wet van 1806, de derde van Schimmelpenninck's onderwijs-wetten tijdens
de Bataafsche republiek. Die wet was niets anders dan een der vele toepassingen van
de Revolutie op de school. Vóór de 19e eeuw, zoowel bij de Protestanten als bij
Katholieken, was het
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
28
lager onderwijs vóór alles Christelijk. Men leerde de kinderen in de eerste plaats,
hoe een mensch den hemel verovert. Nu was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen
gekomen, en sedert 1794 had zij haar modelscholen gebouwd om te leeren hoe een
mensch 't hier op aarde moet aanleggen, wil hij tevreden zijn met zichzelf en nuttig
aan anderen. Voor de rest had de Revolutie verklaard, dat Kerk en Staat voortaan
gescheiden moesten zijn, en dat het onderwijs een zaak was van nationaal belang.
Schimmelpenninck had streng de toelating tot het onderwijzersambt geregeld,
voorgoed de gemengde school gesticht en het toezicht van den Staat versterkt. Wel
sloot de wet van 1806 de bijzondere school niet uit, maar er moest permissie worden
gevraagd, en die werd meestal geweigerd. Sedert een halve eeuw beijverde zich de
Staat, het beginsel der vrije school te versmachten.1)
Toch wilde grootvader Schaepman geen kwaad hooren van de leerwet; ze was
immers 't werk van een Zwollenaar....
Wat kon men er verder van zeggen?
Schimmelpenninck was een ‘verlicht’ kind van zijn tijd; hij had goed zijn Grondwet
bestudeerd; hij had er in gevonden art. 194, uitdrukkelijk zeggend, dat de Staat zorgen
moest voor het onderwijs.
Ook de Roomsche gemeenten, als Tubbergen, moesten dus vrede hebben met de
opgedrongen neutrale school. Hoofsch luidde art. 22 van het ‘Reglement voor het
lager Schoolwezen’: ‘Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht,
dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke
vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle Christelijke
en maatschappelijke deugden.’ Maar artikel 23 gebood: ‘Terwijl vastgesteld wordt
het nemen van maatregelen om de schoolkinderen van het onderwijs in leerstellingen
van het kerkgenootschap waartoe zij behooren, geenszins verstoken te doen blijven,
zal het geven van dit onderwijs niet geschieden door den schoolmeester.’
't Was 't eerste liedje van verdraagzaamheid. Vrede onder de kinderen van
verschillende gezindten, en daarom onderwijs zonder godsdienst, onderwijs wel in
de zedenleer, niet in het dogma,
1) Daarover: Groen van Prinsterer: Verspreide Geschriften II, 183, en Vcs, Groen van Pr. en
zijn tijd I, 260.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
29
tenzij in het dogma voor allen: een Opperwezen, Vader en Rechter van den mensch,
ons gevend het leven hier op aarde, en later een eeuwig leven van belooning of straf.
Maar 't viel wel eens voor, dat de onderwijzer nog veel ‘verlichter’ was dan alle
andere menschen, en ook dit dogma... verdompte... Dan moest hij natuurlijk van
geen Opperwezen gebaren. En dat was, kort en klaar, het rationalisme in de school.
Tubbergen voor zijn part had een protestantschen meester, Pley - wel een brave,
zachte man; maar daarbij een hulponderwijzer, Ter Marsch, een verklaard atheïst.
Een knappe vent, zeker, maar ook om den mond van dezen dweper met verlichting
grijnsde de schampere trek, daar gelegd door de gewoonte van uit te varen tegen de
afgoderij van de Roomsche Kerk, tegen den heidenschen eeredienst van 't Pausdom,
tegen de grapjes met Sacramenten, tegen de barbaarschheid van Inquisitie en
Bartholomeusnacht, tegen de Spaansche verkrachting van alle menschelijke vrijheid.
Toch hield hij meestal in de lessen daarover mondje dicht. Hij herinnerde zich
immers bijtijds, dat hij te Tubbergen stond onder 't oog van den wel gentleman-liken,
maar streng kerkschen burgemeester, wiens jongen zeggen kon thuis hoe 't ging bij
meester.
Of de toenmalige katholieken, hier en elders in Holland, in dien stand van
schoolzaken berustten? Och, ze waren zoo bedaard en bezadigd overal. Wel klonken
onder hen stouter stemmen nu en dan - stemmen, zoowel als die der streng-geloovige
protestanten door den katholiek-gezinden Koning Willem II gehoord... Maar van
zijn hoogen goeden wil kwam eigenlijk weinig terecht, buiten 't koninklijk besluit
van 1842, dat eerbied voor ieders overtuiging beval, de inrichting van 't bijzonder
onderwijs vergemakkelijkte door beroep op de Gedeputeerde Staten, de benoeming
toezegde van leden der schoolcommissiën en van onderwijzers uit de verschillende
gezindten, en aan predikanten en priesters oorlof schonk om de schoolboeken te
onderzoeken en te critiseeren. Maar de uitvoering van zoo'n besluit, ‘es wär zu schön
gewesen’.
En de heele ‘verlichting’ schreide en schreeuwde, dat men het onderwijs weer van
den Staat naar de Kerk wou verhuizen.
Wel droomden de ijveraars in de Vincentius-vereeniging en in de vereeniging der
Weldadigheid van een Roomsche maat-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
30
schappij in den trant van het Nut, maar de rationalistische geest der lagere school
woekerde voort, bij zoover dat de groote protestantsche Evangeliebelijder Groen van
Prinsterer, juist naar aanleiding van 't onderwijs, zijn duchtigen en geduchten strijd
begon tegen de sentimentalistisch-philantropische verlichting, die, trouw aan van
Alphen's geest, 't gros van de schoolmeesters tot Voltairetjes en Rousseautjes maakte.
En toch was 't in den grond Groen's campagne, die belette, dat de katholieken
onder de hun zoo gunstig geneigde liberale ministeries ietwat voldoening kregen.
Zijn schuld is het, dat uit de Grondwetsherziening van 1848 't art. 194 met bepaald
anti-Roomsche bedoeling te voorschijn kwam.
De Regeering liet haar blik verduisteren door sectarische vlugschriften als dit: ‘Gij
zendt, vaders en moeders, in het oorspronkelijk protestantsche Nederland uwe zonen
en dochters ter schole niet slechts om ze daar lezen en schrijven te doen leeren, maar
ook en veel meer nog om ze daar bekend te maken met de schoone geschiedenis van
uw Nederland, en om ze daar te laten verlichten en bezielen en doordringen van den
inhoud van Gods woord. En ten gevalle van Rome is de Bijbel en de echte
onvervalschte vaderlandsche geschiedenis van uwe scholen verbannen’.1)
Zoo dachten de protestanten toen over de vrijheid van onderwijs. Een plan om
met zulke menschen te strijden voor het recht van godsdienstige scholen kon in geen
enkel katholiek hoofd komen schemeren. Groen was te zeer anti-Paapsch, te zeer
‘de lyrische geschiedenismaker van de protestantsche Nederlandsche natie’, te zeer
de belager der katholieken als een ‘niet volk’, dan dat de Roomschen er een oogenblik
aan denken konden hun belangen in den strijd aan dergelijke leidershanden toe te
vertrouwen. Had deze wijze man, naar 't latere getuigenis van Alberdingk, ter
gelegenheid van dezelfde grondwetsherziening, zich de verzuchting niet laten
ontvallen, dat de in Holland wonende katholieken mochten uitwijken over den
Moerdijk - liefst naar Limburg? - Men droomt zich waarlijk eeuwen ver van een
Monsterverbond!...2)
1) Aangehaald bij G.C.W. Görris: dr. W.J.I. Nuyens, beschouwd in het licht van zijn tijd, 7.
2) Potgieter betreurde met reden dat er nog altijd geen geschiedenis der Nederlandsche lagere
school bestaat. Zijn wensch is thans gedeeltelijk vervuld door de bijdrage van Dr. De Groot
in ‘Eene halve Eeuw’ en door het flink ‘Overzicht der geschiedenis van het Lager Onderwijs
in Nederland’, de laatste 50 bladzijden van Wolters' uitgave: ‘Algemeene en Internationale
Tentoonstelling van Brussel, 1910, Nederlandsche afdeeling: Het Onderwijs in Nederland’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
31
Toch kreeg Herman's kindergeloof sterk in zijn gaafheid, niet de minste schram op
zulk een school. Hij leerde zijn letters en cijfers, hij leerde zijn aardrijkskunde, zijn
geschiedenis, zijn rekenkunde en zijn spraakkunst uit de boekjes van 't Nut, zoo
vlijtig zonder achterdocht, als had het imprimatur van den Roomschen censor op de
keerzijde van 't eerste bladje gestaan. Aan Herman althans kon men zien dat
Alberdingk niet altijd ongelijk had, als hij, tegen katholieke meening in, de gemengde
school geen al te kwade oefenplaats prees voor 't geloofsleven van 't kind, en een
schoone gelegenheid tot moedsopenbaring.
VII.
Ter gedachtenis van den lagere-school-makker Reinier Hattink.
Even snel als in 't leeren vorderde de jongen in de kwaperterij. Met de ergste
straatbengels deed ‘Burgemeesters Herman’ mee zoo gauw hij maar kans had; en
meer dan eens was Ter Marsch verplicht ook voor hem naar de plak te grijpen. Die
lange, wilde lorejas zocht en vond ongelukken voor zichzelf en voor anderen. Eens
was de bende aan 't ravotten, dicht bij een vijver, en Herman, die erg bijziend was,
liep er vlak in. Gelukkig kon makker Hattink den schreeuwer om zijn ‘Mama’ er nog
uithalen. Diezelfde Hattink, zoon van den dominee, zat nevens hem op de schoolbank;
en niet lang na 't voorval, in een twist om een paar appelen, gaf Herman zijn redder
een stoot met een pennemes, bijna dwars door zijn hand. Mr. Hattink droeg zijn heele
leven het litteeken. En hij, de gloeiende liberaal van later, die bij de voorlaatste
volkstelling de rubriek ‘belijdenis’, onder dwepende scherts, invulde met: ‘noch
gedoopt, noch besneden, noch christen, noch jood’, was er niet weinig fier over, dat
hij aan al wie 't zien wilde, in hem vergroeid, iets van den Doctor kon toonen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
32
Ook Hattink werd later een heele baas. Naar den wensch van zijn vader ging hij in
de theologie. Maar hij liet zijn orthodox geloof in die studie; en met al zijn talent
legde hij zich dan op de rechten toe. Hij vestigde zich als advocaat te Almelo, en
verwierf een stevigen pleitersnaam. In zijn vrije uren deed hij, zooals veel
Twentenaars, aan gewestelijke geschiedenis. Zijn liefhebberij werd hem zoo'n ernstige
studie, dat hij het bracht tot president van de ‘Vereeniging tot beoefening van
Overijsselsch Recht en Geschiedenis’. En 't was een president, die flink werkte.
In hun lagere schooljaren reeds luisterden de aanstaande priester en de aanstaande
vrijdenker allebei goed naar de geschiedenislessen. En te Tubbergen zelf wisten ze
de historische plekjes wel te vinden. Maar die juist gaven weer gelegenheid om
heldertjes te bakkeleien met de tong en de vuist. De heele omgeving lag immers vol
sporen uit de beroerde tijden van den vrijheidsoorlog tusschen 't jaar der Unie van
Utrecht en 't jaar van Philips' afstand der Nederlanden.
Weinig Hollandsche streken werden zoo erg als Twente geteisterd; 't lag langs den
kant van 't Munstersche evenzeer als langs de zijde van 't Sticht heelemaal open,
zonder vestingen van eenig belang. De Staatsche partijen plunderden 't land tot de
Twentsche boeren zich met die van Salland vereenigden. De algemeene Staten gaven
een besluit en mandaat aan alle legerhoofden, in geheel Twente alle dorpen en
gehuchten te verwoesten te vuur en te zwaard, en aldus voor den Spanjaard onnut te
maken. Uit dien tijd zijn vele akkers tot nu toe onbebouwd gebleven; duizenden
huisdieren werden meegevoerd1)
De ‘kriegsgraven’, die diepe slooten en hooge wallen rondom de alleen-liggende
boerderijen, waren landweren waarachter de buurten zich voor 't ergste vrijwaarden.
Maar ook landweren uit oudere dagen waren daar nog te zien. Had iemand de
landweer geschonden of doorgestoken, dan verbeurde hij zijn rechterhand. Beesten
die er op aangetroffen werden, vervielen aan den fiscus.2)
Het arme gewest, reeds in 1580 beproefd door een aardbeving, als ware ze een
voorbo van den oorlog geweest, lag zoodanig
1) Naar Geerdink, o.c.
2) Naar Geerdink, o.c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
33
verweesd, dat de wolven hun jongen wierpen in verlaten huizen en paardestallen.
Eindelijk, in 1597, werd Oldenzaal en geheel Twente door Maurits ingenomen
voorgoed.
Maar in 1606 kwam nog de ergste geesel, de pest. ‘Onuitstaanbaar was de stank
van zieken en dooden; met moeite werden zij buiten de gewone kerkhoven op
afgelegen plaatsen ten grave gevoerd.’1)
En of nu al die verwoesting op rekening kwam van de ‘Spaansche spekslagers’ of
van 't ‘Staatsch gespuis’, dat zou vooral door een vechtpartij tusschen Reinier en
Herman worden uitgemaakt...
Maar 't moesten daarom zoo geen vertrouwde kameraden zijn om er een slagje
mee te slaan. Burgemeester ging nogal op bezoek naar Vasse, bij zijn raadslid
Geerdink, vader van den lateren pastoor van Vianen, een van 's Doctors meest
vertrouwde politieke vrienden. Toen kon Herman eigenlijk nog niet aarden met
Egbert, gezien deze merkelijk ouder was dan hij, en toen alree gymnasiast. Maar bij
boer Geerdink was ook een kleinere jongen, een weesje, daar opgenomen, en met
dien maakte Herman liever kennis; ze stoeiden dadelijk 't hof op, aan 't rakkeren.
Onder 't gepraat der beide hoogere gemeentenaren waren de jongens uit hun gezicht
verdwenen... Toen kreeg de student last om eens te gaan zien. Hij vond de beiden in
vechtpartij achter de ‘schöppe’, Herman boven op zijn slachtoffer, brieschend en
beukend, als in de Hermannschlacht zijn voorvader Arminius.
‘Het is onbetwistbaar dat alle kinderspelen ernstig zijn. Het ernstigste en het
vreeselijkste wat ge in 't leven van de enkelen en van de velen, van de personen en
van de natiën vinden kunt is het liefste kinderspel. Trots alle vredeverbonden, maakt
het kind oorlog, en levert veldslagen; het neemt nooit iemand gevangen, maar het
slaat altijd dood, en als het vrede sluit is het waarlijk alleen uit vermoeidheid, niet
uit vredelievendheid’.2)
Verder gold ‘Burgemeesters Herman’ als een artist ‘kopkeukelaar’ en als een
weergaloos ‘huukskeslierer’ 's winters op de grachten rondom den Eeschhof....
1) Geerdink, o.c.
2) Dr. Schaepman, M. en B. II, 72.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
34
VIII
Ter zalige gedachtenis van de pastoors Van Coeverden en Ten Bokum
Maar thuis bij Mama was de woelwater toch altijd weer moedersjongen. Bij haar
was 't altijd nog best en prettigst. En dan weer met zijn neus in de ‘magasins’. Hij
kon daar zitten, de straatbliksem, uren aan een stuk, zoo stil als een muis, met
fonkelende oogen en met de gretigheid om zijn grooten mond.
's Zondags en ook in de week al eens ging hij met Mama naar de Mis, naar de kerk
van Tubbergen, de oude die eerst in den jongsten tijd werd vervangen door een heele
mooie van Tepe. Reeds in 1417 werd ze vergroot, zoodat ze al vroeger moest bestaan.
't Was een steenen kerk hier, een fraaie gothische kerk, geen schuur zooals meest
overal; en - een grooter uitzondering nog - er was een toren op, een zware
peperbustoren uit Bentheimersteen met een klok er in.
In de kerk stond het beeld van St. Pancratius, den patroon, een Phrysischen knaap,
die, veertien jaar oud, te Rome in 304 werd onthoofd. Tot in 1798 berustten zijn
relikwieën in S. Pancrasio aan de Via Aurelia. Toen verdwenen ze daar en een stukje
er van kwam naar Tubbergen over.
Aan het outer hoorde Herman den pastoor zingen en den kapelaan, de beide
eerwaarden, die bij hem thuis kwamen om gezellig te praten met vader en mama.
Pastoor Antonius Henricus van Coeverden was een man van adel, gesproten uit
het geslacht van Coeverden tot Stoevelaar, een Enschedésche familie, die in den
woeligsten tijd der Hervorming haar katholiek geloof bleef bewaren. ‘Hun wapen,
dat voorheen een arend had met opgeheven vleugels, moest van toen af aan de vleugels
laten hangen’.1)
Pastoor van Coeverden kon vertellen: alles van Tubbergen en van den Eeschhof,
veel meer dan Herman op school mocht vernemen:
Eerbiedwaardig oud was het dorpje. Omstreeks 1200 reeds kreeg het een kapel,
die op Zon- en feestdagen werd bediend
1) Geerdink. Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van Twente blz. 373.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
35
door een vicaris uit Ootmarsum. Maar de tocht van Ootmarsum naar Tubbergen werd
onder den tachtigjarigen oorlog een gevaarlijke wandeling, bij zoover, dat omtrent
1500 een vicaris op halfweg, bij 't papen plesken, werd vermoord.
In stilte had het Lutheranisme ook Twente aangetast. Enkele pastoors reeds waren
ketters geworden, o.a. die van Emmelenkamp, wiens verleide parochianen nu een
geheim genootschap van moordbranders vormden. Enkele hunner herdoopende
sectegenooten waren omgebracht; en die wilden zij wreken. ‘Zij legden brandbrieven,
en, als aan hun ongehoorde eischen niet werd voldaan, zag men huizen en schuren
in rook opgaan. Vee werd in de weide afgemaakt en menschenlevens niet gespaard...’
Allicht was de moord bij 't papen plesken het werk der ‘vrome kinderen van
Emmelenkamp’.
Naar aanleiding van zulken onraad werd Tubbergen met zijn buurtschappen zelf
een parochie. Maar aldra was daar 't bevel van de Staatschen, dat de pastoors ook in
Twente de nieuwe leer moesten preeken. Enkel een drietal vielen af, en ook de
gemeenten waren te trouw-Roomsch om predikanten te aanvaarden. Intusschen
moesten uit de kerken alle beelden weg. En in 1633 kwam de onheilsmare, dat in
Twente de katholieke eeredienst niet langer werd geduld. Alle priesters moesten
heen; enkele weken over de grenzen, andere verscholen zich in de trouwste kerspels.
Alle geestelijke goederen waren meteen verbeurd. De Mis werd voortaan, waar men
't aandurfde, in schuren verricht, ofwel in de open lucht, op 't uur van 't hanengekraai.
En op Tubbergschen grond werd enkele malen gecelebreerd onder den Kroesenboom.
Hij staat ginder nog, langs den straatweg op Ootmarsum, in de Fleringer-esch. 's
Nachts liet een priester van over de grenzen aanzeggen, dat hij onder dien
eeuwen-heugenden boom mislezen zou bij 't opgaan der zon. En honderden menschen
spoedden zich vóór dag en dauw daarheen. ‘Als ware de standvastigheid der
geloovigen in het hart van dien eik doorgedrongen, zoo staat hij thans nog in vollen
fleur... zeker de oudste in Twente.’1)
Terwijl de predikanten de Tubbergsche pastorie betrokken, zaten huisgeestelijken
schuil op den Eeschhof en op Herinkhave,
1) Dit jaar nu, in 1910, is ter herinnering aan de vervolging, onder dien boom een kapel gebouwd.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
36
daar dienden ze steelsgewijze de Sacramenten toe. Maar omzichtig moesten ze zijn;
eens werd op den Eeschhof een priester in zijn ornaat van het outer der huiskapel
weggerukt en naar de Oldenzaalsche gevangenis vervoerd.
De bediening der stervenden gebeurde meestal in den nacht. ‘Men verkleedde zich
wel eens in een versleten pak met een hoenderben op den rug, alsof men uit Enter
kwam...’
Maar zoo onmeedoogend bleven de tijden toch niet. De Roomschen verkregen op
den duur de gunst te mogen samenkomen in 't boerenhuis Volmer, op Volmerink,
eenige minuten buiten het dorp. Maar ten opzichte van zoo'n kerkhuis bleef het stipt
bepaald: ‘zoo groot... zoo hoog... zoo breed... ramen van zooveel duim... stroodak
met schoorsteen... zoo de vloer... zoo de deur.’ Dan moest men nog zorgen voor een
hoog planketsel langsheen de ramen, opdat de voorbijgangers geen kaarsen zouden
zien branden.
Langzamerhand werd in de 18e eeuw al meer en meer toegelaten. Na 1792
herbergde Twente heel wat Fransche priesters; en die hadden 't er zoo goed, dat ze
bleven.
Eindelijk, in 1796, kwam de vrijheid van eeredienst; en de plakkaten tegen de
Roomschen werden opgeheven. Heel Twente herademde.
In de lente van 1809 kwam koning Lodewijk Twente bezoeken, en aan de
Roomsche gemeenten schonk hij de oude parochiale kerken terug. Den 16n Januari
1810 had in Tubbergen de eerste plechtige hoogdienst plaats. De pastoor toog met
zijn geloovigen in processie naar de kerk. De menschen wilden Te Deum zingen.
Maar 't ging niet: 't was één weenen en snikken...
En over den Eeschhof speciaal wist de pastoor ook bescheid. In de vroegste tijden
lag de havezate van Eschede ten Oosten van 't dorp, in plaats van meer noordwaarts.
Van de middeleeuwen af heeft die familie tal van geestelijken geleverd: Otto van
Eschede, Ernestus van Eschede, Arnoldus van Eschede, Bernardus van Eschede,
Stephanus van Eschede, Johan van Eschede: 't waren allemaal pastoors en canonici
uit de 14e, 15e en 16e eeuw. - Ook tal van abdessen, canonicessen en nonnen sproten
uit dit geslacht. Maar de familie van Eschede stierf uit omstreeks 1810. Toen kwam
de havezate aan de von Bönninghausen, tot Hubert von Heiden, gehuwd met een
freule von Bönninghausen, ze zelf betrok.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
37
Dat was nu vóor een drietal jaren gebeurd. Want de familie Schaepman moest den
Eeschhof ontruimen voor baron von Heiden. En nu woonden ze, sinds 1850, op het
Molenhuis, een gebouw, bijna even ruim, maar wat verder van 't dorp.
Naar pastoor van Coeverden zal Herman hebben geluisterd als nooit naar welken
meester ook, en diep in hem zal die wijze man wel een kiem hebben gelegd, die door
geen prentjeskijken in de magasins en door geen vechtverhalen te lande of ter zee
werd versmacht...
Ook zag de schrandere eerwaarde met plezier den boekenlust van den jongen.
Herman mocht aan de nieuwe pastorie om lezing komen zooveel hij maar wou. En
telkens kwam hij af met een vrachtje heiligen-levens. Hij las van St. Franciscus en
Ste Agnes, van St. Antonius en St. Augustinus, van Ste Catharina en Ste Theresia,
van St. Willibrordus en van de Martelaren van Gorcum, van St. Aloysius van Gonzaga
en van den pastoor van Ars. In zijn achtjarig straatschendershoofd blonk het van
heiligheid en zwirrelde 't van mirakelen.
Te dien tijde leerde hij bij vrijdenker Ter Marsch Duitsch en Fransch. En aldra
verstond hij den tekst van de magasins en waagde hij zich ook aan Mama's bibliotheek.
‘Laat den jongen maar lezen, al begrijpt hij 't niet; dat komt allemaal later terecht,’
zei meester Pley. En Mama deed ook zelf haar best om de schoonheden der Fransche
klassieken in 't ontvankelijk kopje te steken.
‘Met “le bon Lafontaine” is hij zekerlijk begonnen; en Fénelon met zijn
“Télémaque” werd niet voorbijgegaan. De vriendelijke Racine werd opgevolgd door
den krachtigen Corneille, en als deze te hartstochtelijk had aangegrepen werd met
een fragment uit Molière's onsterfelijke comedie van het menschelijk leven de gloed
niet getemperd, maar beschaduwd en bekoeld.’1)
Pastoor van Coeverden, tot groot verdriet van Herman, stierf einde 1854. Hij werd
opgevolgd door pastoor ten Bokum. Onder dezen werd Burgemeesters veel belovende
jongen aangenomen.
Maar wij weten van Herman's kinderjaren niet genoeg, in den dieperen zin, om
op de vurige ziel van den rakker den dadelijken invloed der eerste Communie te
betrappen.
1) Binnewiertz, Letterk. Opstellen, blz. 201.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
38
IX.
Ter gedachtenis van Engelberts Gerrits ‘De Hengstebron’.
Daar was vader nu ook met zijn Duitsch. Amper kon de jongen met die vreemde
letters over den weg, toen Burgemeester gebood: Leer nu 't ‘Schwertlied’ en 't ‘Gebet
vor der Schlacht’ van buiten. En de vlugge scholier bulderde al dadelijk zijn vader
de strijdstrofen na.
Ongemeen vroeg dus had Herman zich een kunstaltaar opgetimmerd: Fransche
en Duitsche goden... Maar de Nederlandsche kwamen ook.
De Burgemeester, die lid was van de Provinciale Staten, waar hij niet veel vertelde,
maar toch zijn zin wel dorst zeggen en doen, keerde zekeren dag uit Zwolle terug
met een boek, waarvan Herman al maanden droomde: een Vaderlandsche
geschiedenis. Wat een verrassing! ‘De auteur heette Engelberts Gerrits. Zijn boek
heeft mij veel genots verschaft. Het was Geus, maar Geus! Natuurlijk was er geen
critiek in te bespeuren, geen billijkheid, geen verdraagzaamheid.
‘Het was een schoolboek lijk 9/10 der schoolboeken van dien tijd. Het heeft mij
altijd verwonderd, dat de man voor de Spanjaarden nog een hoofdletter over had.
Wat maakten mij echter deze dingen? Het eigenaardige van het boek was, dat het
niet met plaatjes was verlucht, maar met verzen opgeluisterd. Waar het pas gaf was
een dichterlijk citaat.
Helmers en Tollens leerden daar de historie.
‘Wie Curtius van Rome noem
Geef Schaffelaer den lof,
Wiens meerder deugd met minder roem
Den Romer overtrof.
................
Daar nadert Evertsen, verheft u, landgenooten,
Voelt d'adeldom des stams, waaruit gij zijt gesproten.’1)
1) Verzam. Dichtw. 5. Ter Inleiding XV.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
39
Is het wonder, dat Nederlands grootheid zijn kinderborst zwellen deed? De bombast
van Helmers werd zijn verrukking. Schaffelaar en Evertsen, Tromp en de Ruyter
waren zijn helden; en hij verweet zichzelf, dat hij bij 't geschut van den vierdaagschen
zeeslag in zijn kool niet was wakker geworden. De zee! te leven en te vechten op
zee, hij dacht en hij droomde niets anders.
Maar Herman, die nu kruitlucht ademde en snoof, bleef daarom niet minder een
goed Roomsch kind. Alle heiligenlevens, die de robbedoes voorts onder handen
kreeg, werden zoo driftig als 't Geuzenboek van Gerrits verslonden. En een aroma
van huiselijkheid onder moeders vleugels stijgt op uit de eerste briefjes, die van
Herman bewaard zijn gebleven:
‘Geliefde Ouders!
Hoezeer dank ik den goeden God, dat hij mij wederom vergunt U met den aanvang
van dit nieuwe jaar geluk te wenschen en U te danken voor al het goede, dat gij mij
ook weder in dit jaar bewezen hebt. De goede God beloone U daarvoor, en schenke
U alles, wat Gij van Zijn goedheid zoudt wenschen, terwijl ik met mijne broertjes
hoop door liefde, vlijt, gehoorzaamheid en goed gedrag U zooveel vreugde te
verschaffen, als ik maar kan en U daardoor te toonen, dat ik steeds ben
Uw, U liefh. en gehoorz. zoon
HERMAN.
Tubbergen, 1 Januari 1853.
Tubbergen, 6 Maart 1855.
Lieve Beste Tante!1)
Het doet mij veel genoegen, dat ik U met Uwen drie-en-veertigsten verjaardag geluk
kan wenschen. Ik hoop, dat Gij nog lang gezond moogt blijven, want gezondheid is
de grootste schat. Met mijnen verjaardag heb ik gekregen twee overhemdjes, een
lessenaar, een prentenboek, een Duitsch schoonschrift, een kerkboek, en een paar
pantoffels. Mama heeft mij verteld, dat de overhemdjes van U zijn, daarom bedank
ik U
1) Een zuster van Mama te Arnhem.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
40
er wel voor. Ik hoop, dat Tante Mimi spoedig weer beter worde, want Vader en Mama
verlangen naar gezelschap. Onze kleine Arnold is gezond en vlug, hij heeft er al twee
tandjes door. Zeg aan Tante Mimi, dat ik haar wel bedank voor haar attentie en Marie
voor het schrijven der versjes. Wij hebben gelezen de brieven van Levie Mozes
Zadok aan zijn Memmele in de Batavierstraat te Amsterdam. Doe de complimenten
aan Johan, Marie, Oome van Rooij1), Tante Mimi en heb die van Vader, Mama, de
neefjes, alsmede van
UW, U liefhebbende Neef
HERMAN.
Datzelfde jaar was 't voor Herman eerste Communie. Te dier gelegenheid deed hij
met Mama zijn derde reis naar Arnhem. Hij was opgetogen; met langs om gretiger
oogen zag hij die groote, mooie stad, waarvan Mama zoo schoon kon vertellen. Voor
't eerst van zijn leven zag hij nu daar dat stoomende wonder, dat op twee ijzeren
staven van Arnhem naar Utrecht spoorde.
Ook naar de Zwolsche familie mocht hij met Vader dat jaar. Hij werd een lieveling
van de neven. Maar de stillevende nichten-kwezeltjes ginder vonden den jongen te
luidruchtig. En waarom ook moest hij zoo vroeg al die boeken lezen? 't Was geen
wonder, dat zijn oogen zoo slecht werden, hij keek ze dood op 't papier. En ze
schrokken, toen ze vernamen, dat het Herman geen lol was, wat Vader allang daar
zoomaar voor de leus had verteld: Zijn oudste wilde zeeman worden. - Voorwaar,
op dien blonden kop schoten de wilde haren van grootvader. Daar moest worden
opgelet!
Ei, nu ging de schooljongen van Tubbergen zoowaar ook aan 't dichten; en zijn
eerste rijmen waren niet voor de zee, maar voor de patroonheiligen van zijn ouders...
‘Zoo heeft hij zoetjes, zoetjes aan, bij feestgelegenheden
Gelijk het hem werd voorgedaan zijn pen al eens versneden’.
Herman Schaepman begon juist gelijk Jozef Alberdingk Thijm.
Maar hoe zijn dichtlust kwam, zal hij zelf weerom ons vertellen:
1) De latere compagnon van vader Schaepman in de linnenzaak te Arnhem.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
41
‘Toen mijn vader mij al de verzen van Gerrits had laten van buiten leeren, en ze in
dank voor zijn geschenk op alle tonen en wijzen had hooren uitbulderen, meende hij
dat ik het ook wel eens beproeven kon. Het is de oude geschiedenis. De het voorhoofd
kussende Muze is een legende, de werkelijkheid is veel treffender... Van natuurlijke
aandrift herinner ik mij niets, van zanggodinnen nog veel minder. Ik heb geen andere
Muze gekend dan mijn Moeder, en mijn Vader is mijn Apollo geweest.
De Hengstebron was Engelberts Gerrits.
Dichters zijn Zondagskinderen, ja, maar de wet van den arbeid is toch ook voor
hen gegeven. Alle brood eischt zweet, ook het Manna. Wie zich niet wil bukken om
het te verzamelen, zal het niet eten.
...Verzen schrijven vordert leeren en gedichten maken nog veel meer...’1)
Zoo kwam het op raad en op last van Vader tot ‘verzen’. - ‘En toen het eenmaal
ging moest het altijd gaan.’ Hij had klaar te zijn met zijn rijmbrieven op elken
verjaardag in de familie; voor Arnhem: tante Caroline en tante Mimi; voor Zwolle:
tante Femia (de moeder van Mgr. A.I. Schaepman), nicht Betsy, nicht Mietje en neef
Henry, neef Jan, de dokter, neef Anton, de wijnkooper, neef Karel, neef Gerrit, zusters
en broers van Mgr. en Monseigneur zelf, die sedert 1854 pastoor was te Zwolle, in
1857 eerste praeses werd van 't seminarie Rijsenburg, en 't jaar nadien vicaris-generaal
van Mgr. Zwijsen en proost van 't Kapittel... ‘Al de patroonheiligen van de familie
heb ik bezongen. Ik hoop dat zij het mij zullen vergeven; het zal wel een zingen
geweest zijn. Gelukkig heb ik geen enkel van al die verzen onthouden, en ik hoop
en bid, dat een genadige voorzienigheid ze te loor heeft doen gaan...’2) Die bede is
niet verhoord. Ziehier een Fransch feestrijm van den twaalfjarigen Herman:
A mon cher père.
Je vous félicite de votre anniversaire.
J'espère que Dieu vous protègera,
Qu'il vous fera vivre longtemps avec notre mère,
Et de tous les maux vous gardera.
1) Verz. Gedichten 5. Ter Inleiding, 1. c.
2) Verz. Gedichten 5. Ter Inleiding, 1. c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
42
Vous nous avez soignés nous tous.
Nous vous en remercions.
Et parce que cela nous est si doux
En tout nous vous obéirons.
Que le bon Dieu bénisse vous peines,
Que vous faites pour assurer notre bonheur.
Qu'il fasse qu'elles ne soyent point vaines,
Et qu'il vous garde de tout malheur.
Qu'll épargne longtemps votre vie,
Car elle nous est si chère.
Qu'll vous laisse encore longtemps uni
Avec notre chère Mère.
Vivez heureux mon Père,
Restez encore longtemps sur la terre,
Et qu' après votre mort
Vous arrivez au céleste port.
C'est le souhait de votre fils chéri
GERMAN SCHAEPMAN.
Tubbergen, le 27 Janvier 1856.
De onlangs gestorven pastoor Holtkamp, kapelaan te Tubbergen onder ten Bokum,
had onthouden, dat vader Schaepman hem eens een vers van zijn jongen toonde; 't
was een hymne aan St. Paulus, en de jonge [‘dichter’] had stout verdicht, dat de
Apostel een spruit was van Juda's geslacht.
X.
Ter zalige gedachtenis van Le Sage ten Broek.
De scholier begon van toen af zijn ooren te spitsen als hij Vader en Mama hoorde
praten over politiek. Vader was er immers practisch in bezig. Reeds in hem dus staken
poëet en politicus broederlijk bijeen. En ook Mama had een zeer helderen kijk op de
staatsdingen. Ze was meer doorzettend zelfs dan haar man, en had burgemeester naar
zijn vrouw geluisterd, allicht was hij in de politiek er boven op geraakt en lid van de
Tweede Kamer geworden.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
43
Men let voor de verklaring van 't later leven niet genoeg op 't geen de kinderen
meesnappen thuis. Alfred de Vigny heeft dat eens meesterlijk gezegd: ‘Comme le
diapason exprime l'octave, la plus parfaite consonance, la conversation des families
donne à l'âme naissante la note juste et toute l'harmonie de la vie. Exercé a prêter
l'oreille, l'enfant y peut distinguer tous les sons, et tous les accords qui doivent
mesurer, cadencer et guider ses pas et sa voie dans le coeur universel des hommes,
où il va prendre rang. Le ton vrai de son langage sur toute chose lui est donné là dans
les premiers concerts de la parole humaine qui résonnent près de son foyer avec
alentours de son berceau.’1)
Wel was er maar schaars onder die Achterhoeksche Roomschen iets te bespeuren,
dat geleek op staatkundig bewustzijn. 't Was er immers zoolang al uit. Sedert meer
dan tweehonderd jaar zaten ze daar te hokken als éen patriarchale familie, in den
knollentuin van hun alledaagsch gedoe. En 't was daar zoo huiselijk, zoo stil en zoo
goed! Zij zelven vroegen niet beter, en de protestanten vonden het opperbest. In den
loop der jaren van de glansperiode der Unie hadden de lieve vijanden zelfs gezorgd
voor een Chineeschen muur om den Roomschen tuin. Wat er buiten gebeurde, dat
zagen de brave burgers van daar binnen niet. Toch waren enkelen er over geklouterd,
de waaghalzen! Stilletjes weg in 't politieke leven, in de geschiedenis, in de kunst.
Alberdingk - hoe brak de kerel zijn nek niet? - was in de volle Letteren overgewipt.
En hij maakte het er bont. ‘Hij werd de ultramontaansche klant begroet met slijk en
steenen.’
En wat er zooal in de eerste helft van de eeuw was gedurfd, door anderen wier
geslachten-aard uit eeuwenlange knevelarij nog wat karakter had overgehouden, de
schooljongen Herman wist er meer van dan veel grootgegroeiden.
Bij zijn snuffeltochten op zolder, had hij allerlei boekjes gevonden, die hem wel
niet boeiden gelijk zijn ‘Magasins’, maar waarin hij toch weeral snuisteren moest. 't
Waren uitgaafjes van de ‘Roomsch-Catholyke Maatschappij ter bevordering van
godsdienstige wetenschap’, aarop denkelijk grootmoeder was geabonneerd, en die
in Holland en België in de eerste jaren '20 druk werden verspreid. De groote stuwer
in 't katholieke kamp, Le Sage ten Broek, was de ziel van 't propaganda-werk, dat
zijn
1) Journal d'un poète p. 13.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
44
boekjes rondzond in 't Fransch, in 't Hollandsch en in 't Vlaamsch... Maar 't was onder
Willem I, en deze bekrompen denker oordeelde 't wijs dat ‘gevaarlijke’ werk te doen
staken.
Reeds in Augustus 1823 was daar het koninklijk besluit, waarbij de
‘Roomsch-Katholieke Maatschappij’ te Utrecht, en de ‘Société Catholique de
Belgique’ te Brussel werden opgeheven, kwansuis wijl ze waren opgericht ‘zonder
voorkennis of goedkeuring van het hoogste gezag’; en om ze den lust tot een aanvraag
van goedkeuring te ontnemen stond er nog bij, dat ze zich hadden ‘doen kennen als
instellingen, welker voortdurend bestaan voor de openbare rust van ver-uitziende
gevolgen zoude worden.’1)
Intusschen mochten natuurlijk de bestrijders van de Roomsche Kerk vrij voortgaan
met de meest onbeschaamde schotschriften, zonder diezelfde openbare rust ook maar
in 't minste te storen, en met goedkeuring bij voorbaat verleend.
Maar al was elke vereeniging voor lang onmogelijk, de ‘Catholyke Nederlandsche
Stemmen’ spraken toch wel eens met hooger klem, altijd onder de bezieling van
dienzelfden Le Sage ten Broek. En daarvan vond Herman ook nummers.
‘De Katholyke’, letterkundig tijdschrift, dat in Deventer in de jaren '20 verscheen,
werd insgelijks uit den ouden rommel door den gretigen grabbelaar opgediept.
Uit dit alles was het hem niet lastig te zien, dat de Katholieken in Holland over de
Fransche revolutie niet hadden te klagen: ze brak de Staatskerk en ze wilde schenken
aan de verdrukte Roomschen al de burgerlijke en staatkundige rechten die ze verstond
onder vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het was nu uit, beloofde ze, met het
‘Mahomedaansch huwelijk van het oude bestuur, waar de eene sultane en de andere
maar bijwijven waren, en de hatelijke jalousie van de eerste, de laatste onophoudelijk
tot vervolging en verdrukking stelde.’ Ook onder de grondwet van koning Lodewijk
Bonaparte2) was 't van staatswege betrekkelijk goed.
‘De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan
1) Aangehaald door P. Albers, Jaarboekje van Jos. Alb. Alberdingk Thijm 1904, bladz. 131.
2) Zie over den heelen toeumaligen toestand, Nuyens' bijdrage: Emancipatie der Katholieken
in Nederland op het einde der XVIIIe eeuw, Onze Wachter jaargang 1880.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
45
alle godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend.’ Maar nu had de Staat
alle kerken in handen, want door hun gezag (van Koning en wet) wordt bepaald ‘al
hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betreffende de organisatie, de bescherming
en uitoefening van alle eerediensten’. Erger was't met de grondwet van 1814. Dat
was partijdig vliegwerk, samengesteld door een commissie van vijftien leden: veertien
uit de vroegere staatskerk en één katholiek.
‘Onverminderd het regt en de gehoudenis van den S.V. om zoodanig toezicht over
alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat
dienstig zal bevonden worden, heeft dezelfde bovendien in het bijzonder het recht
om inzage en beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, welke volgens
een der voorgaande artikelen eenige betaling of toelage uit 's lands kas genieten.’
Onder die voorwaarden werden natuurlijk door de katholieken de toelagen geweigerd.
Maar niet zoodra waren Holland en België één of de nieuwe Grondwet bewees ruimer
gezind te zijn, met haar ‘beginsel van volkomen gelijkheid van alle
kerkgenootschappen en vrijheid van godsdienstige begrippen en van
godsdienstoefening’.
Nu kwam echter onraad van elders. De Belgische geestelijkheid was benauwd
voor de vrijheid aller godsdiensten. Zoo iets wist ze historisch in strijd met de leer
der Kerk en met de decreten van het Trentsche Concilie. 't Gaat immers niet aan dat
belijders van 't eenig ware geloof in beginsel de vrijheid van godsdienst verdedigen.
De koning dreef desondanks door. Naar den wil der Mogendheden moest hij hebben
één Staat en één grondwet: 't reddende middel, een vergelijk met den Paus, daarvan
wilde koppige Willem niet hooren. En de reeks protestantsche plagerijen en
vervolgingen begon. Van 't herhaaldelijk op touw gezet Concordaat kwam niets
terecht. In 1825 werden de Seminariën gesloten en 't Collegium Philosophicum
geopend.
En toen eindelijk een ernstig Concordaat, dat van 1827, tot groote vreugde van
alle Nederlandsche katholieken, door den Koning was bekrachtigd, was 't voor
Noord-Nederland te laat om er iets van tot stand te zien komen. Want de ‘permanente
Commissie tegen de uitvoering van het Concordaat’ begon de lont der omwenteling
van 1830 aan te blazen...
Onder Willem I dan hadden de Roomschen zich verstoken zoo
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
46
schuchter als ooit. Want die ‘domineerde en organiseerde zijn Protestantsche kerk
als of hij haar Paus ware geweest.’1)
Enkel uit Noord-Brabant was er in 1840 een soort Katholieke revolutiekreet
opgegaan. Ook daarvan hoorde Herman uit een vlugschrift op zolder, een artikel uit
de Noord-Brabander van 1840 overgedrukt, en over het heele land toentertijde
heen-gestrooid. De Noord-Brabander was vóór De Tijd het eenig katholiek orgaan
van de Hollandsche pers. Daarin verschenen vooral artikelen van den Bosschen
advocaat Van Son, die van 1845 tot '48 minister van eeredienst was Ook dit vlugschrift
was van hem. En de kleine Herman las: ‘De halve bevolking, het Katholieke
Nederland, meer dan een millioen Nederlandsche burgers, hebben niet éen orgaan,
waar regelmatig hunne belangen in voorgesteld, ontwikkeld, toegelicht, aangedrongen
en tot een constitutioneel resultaat gevoerd worden... Thans is het oogenblik daar
om u te doen gelden, om voor later eeuw te verklaren, dat gij niet langer wilt
geringeloord en geërgerd worden door uw geloof hatende ambtenaren, dat gij mondig
genoeg zijt, om meer te zijn dan lastdier van Staat, dat gij ook, even als zoo vele
niet-Katholieken, desnoods gelijk zij, zonder bekwaamheid of verstand, een of ander
vet ambt zoudt kunnen waarnemen; dat gij geen buit wilt blijven van vampyrismus;
dat gij geen geloofsartikelin de grondwet dulden zult, strijdig met het gezond verstand
van heel Europa; dat gij het regeerend stamhuis beter weet te eerbiedigen, dan het
protestantismus in deze oogenblikken, tot zijn eeuwige schande, bewijst; dat gij zeer
goed weet, hoe die thans niet langer vertrapte religiehaat, welke het aan den koning
gaat toedragen ('t was toen Willem I, weduwnaar, huwde met de katholieke gravin
d'Oultremont), de leus geweest is, waaronder men het gouvernement, ten spijt en
nadeele der Katholieken, XXV jaren lang heeft weten te leiden; dat gij even als in
België vrijheid van onderwijs, vrijheid van godsdienst verlangt;... met één woord,
dat gij de voogdij ontwassen zijt en spreken durft, waar 't misdaad zou zijn te zwijgen.’
Meer dan voor wie ook was 't voor de Katholieken een blij nieuws toen de
autocratische vorst, die zich in 't parlementarisme niet schikken kon, de kroon verkoos
neer te leggen.
Vooral sedert '40 was er dan kentering gekomen. En vanwege
1) Potgieter. Leven v. Bakhuizen v.d. Brink 199.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
47
koning en Staat werd de beweging met sympathie te gemoet getreden.
Willem II, die als minnaar van 't schoone, naar de Roomsche Kerk scheen geneigd,
had zijn katholieke sympathieën nog versterkt door zijn omgang te Tilburg met
pastoor Zwijsen. Bij de troonbeklimming van zulk een man voelden de Roomschen
zich een riem onder 't hart gestoken.
Zoo, door zijn grasduinen op den rommelzolder, was Herman vanzelf opgeleid
om te snappen wat er tusschen zijn ouders uit de officieele Haagsche stukken en uit
het Overijsselsch weekblad werd bepraat.
XI.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. C. Broere.
Nu kwamen ze allerwege te voorschijn de werkers en de wekkers die sinds jaren
zaten verscholen, of liever in 't Westen en 't Zuiden traden ze op. In Twente hoorde
men minder daarvan. En 't geen hier nu volgt, gebeurde toen Herman een kind was,
maar buiten zijn jonge weten om.
Broere, de minst naar voren tredende, maar de grootste van allen, stichtte en
bestuurde van uit zijn Hageveld, later uit zijn Warmond, het prachtige tijdschrift De
Katholiek (1842).
Broere was Amsterdammer. Hij had gestudeerd te Kuilenburg en te Hageveld, en
was ‘primus perpetuus’, hoewel hij, terwijl de anderen blokten, tooneelschermen
schilderde en een treurspel schreef. Toen in 1825 Hageveld en alle Roomsche
Seminariën werden opgeheven, trok de theologant naar den Haag en vroeg hij een
audiëntie aan den Koning. In 1829, toen zijn oud-professor Van Bommel bisschop
werd te Luik, ging hij mee en voltooide daar zijn studiën. In 1830 werd hij tot priester
gewijd, en datzelfde jaar keerde hij naar 't heropende Hageveld als professor der
wijsbegeerte terug. Maar hij werd professor in alles voor ieder student, en een afgod
voor allen. Toch bleef hij een man van stille, stalen studie. En met zijn ontzaglijke
wetenschap vulde hij de jaargangen van zijn Katholiek.
Stil werkte daarin de geniale man, geholpen door een heele pleiade, aan de
groepeering en de opleiding der katholieke krachten in Nederland.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
48
‘Wat keur van mannen! Met den ernstigen van Kints en den hoffelijken Borret, twee
meesters in de heilige wetenschap, staat daar pastoor Wennekendonk, de forsche
bestrijder van het Jansenisme, en Pluym, de verdediger van het mirakel der Heilige
Stede, die eens te Constantinopel staf en mijter zou voeren. Naast hem zijn Meylink,
de kundige rechtsgeleerde, en Leesberg, de Christelijke herderszanger, en Beelen
van Leuven, die zich echter voor anderen roemwaardigen arbeid weldra terugtrekt,
en pastoor Burgmeyer, een pionier onzer vaderlandsche kerkhistorie. En weer anderen
naderen: de geschiedvorscher Wensing, wiens strijdbaarheid voor den ridder van
Gravin Johanna zoo noodlottig zal zijn, en pastoor Kok, ook een dappere, die
metterdaad het vaderlijk erfgebied handhaaft, en Van der Ploeg, de priesterlijke
dichter, wiens liederen het volk nooit zal vergeten... (Maar) boven de anderen uit
rijst de kloeke gestalte van Haarlems eersten bisschop (Van Vree), geboren
heervoerder door zijn wijsheid, ook in mannelijk kracht-betoon aller voorbeeld; en
nevens hem verheft zich de eenige Broere, die in diepte van kennis en hoogte des
geestes allen overtrof.’1)
Broere's prachtig proza, proppensvol ideeën - wijsgeerige, godgeleerde,
staatkundige, letterkundige - wilde ook practisch wezen, en deze moderne kerkvader
was, gelijk zijn voorgangers van eeuwen geleden, een stoute, stille studax en een
wekker der scharen.
‘Jaren aan jaren heeft niet ver van Leiden een man gewoond, die zeker tot de
schitterendste genieën te rekenen was, welke op onzen vaderlandschen bodem het
licht zagen. Hij was een wijsgeer van nature, een diep en vruchtbaar denker,
doorbedreven in de schriften der heidensche wijzen, der kerkvaderen, der latere
Duitsche en Fransche philosofen.’2)
Duizenden bladzijden heeft hij gekneed uit de bloem van de verhevenste leer van
alle tijden, en ze deesemden op, stil maar zeker, overal in Holland waar katholieken
woonden met geest en karakter genoeg, om den grooten leider te kunnen en te durven
begrijpen.
1) De Katholiek, 1892, D. 101 bldz. 11-12.
2) J.A. Alb. Thijm, aangehaald in J.C. Alberdingk Thijm: Broere's Dithyrambe toegelicht,
Studiën, dl. 30, blz. 105.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
49
‘Broere behoorde tot die kloeke en heldere geesten, die de eer uitmaken van onzen
stam. Hij geleek op onze groote zeventiende eeuwers, niet het minst op Vondel en
Huig de Groot: als beiden bedeeld met dien ongewonen rijkdom van kennis en vernuft,
die naast het feit onmiddellijk het beeld weet te plaatsen. Wat hij op hen vóór had
was de gave der bespiegeling... Zijn bespiegeling volgt ook in haar hoogste vlucht
de verheven wetten van het denken, die den menschelijken geest zoo machtig maken
in zijn eindige kracht. Door de eerbiediging van deze wetten blijft zij overal volmaakt
en harmonisch, en gelijkt zijn bespiegeling waarlijk op die stoute kathedralen, wier
grondvorm de wet van driehoek en cirkel eerbiedigt en wier kruisbloem naar dezelfde
wet zich opent hoog in de blauwe lucht. Deze eigenaardigheid drukt op Broere's
bespiegeling den Nederlandschen stempel. Zij verkrijgt hierdoor een zeldzamen,
maar onweerstaanbaren trek van verheven sereniteit. Zij is helder en tevens stralend;
zij is opgeruimd en gelukkig, daar zij het hoogste bereikte; zij draagt geen spoor van
strijd, en zoo zij arbeid en inspanning verraadt, dan waren arbeid en inspanning toch
genot; zij is verkwikkend en verheffend; zij brengt geluk, en zij doet dat alles in de
hoogste mate. Ziedaar Broere's verheven sereniteit.
Deze schoone trek groeit niet alleen uit zijn Hollandschen aard. Bij Broere was
de bespiegeling niet alleen zaak van den geest, maar ook van het hart; hij had de
waarheid en de schoonheid lief. Hij had ze lief om haar zelve, om het reine genot
dat zij brengen, en waarmede zij de menschheid verkwikken. Levende in haar wereld,
was hij als onkundig van al het lage en kleingeestige; alleen het waarlijk grootsche
was stof voor dezen grooten geest en dit groote hart...’1)
Broere's arendsblik overzag Europa, en daarom juist wist hij beter dan wie ook
wat zijn Roomsche landgenooten konden doen en mochten wagen. Hij noodigde de
Hollandsche katholieken tot het maken van een brokje geschiedenis, zooals men het
overal elders toen zoo heerlijk deed.2)
1) Centrum, 18 Oct. '87, opgeteekend artikel van Schaepman.
2) Een puik boekje over Broere is het n0. II van de Letterkundige Bibliotheek voor Katholieken,
bezorgd door de leeraren van het R.K. Gymnasium te Tilburg.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
50
De herleving van 't katholicisme was immers in vollen gang. Wie had het durven
voorspellen in 't begin van de eeuw! Pius VI, gestorven te Valence, gekerkerd door
het atheïsme. Het heele Fransche episcopaat in ballingschap, de geestelijkheid
uitgedund door 't schavot en door Cayenne; de kloosterorden uit hun eeuwen-ervigen
grond ontworteld. En Frankrijk, het toonbeeld van Europa, overal elders nagevolgd.
Het katholicisme een lijk, en zijn graf gereed.
Maar Hij die met zijn Kerk is tot het einde der eeuwen kende zijn uur. En waarom
zou 'k beproeven dit zelf te schetsen, als 't zoo meesterlijk door Lecanuet in zijn
‘Montalembert’ werd gedaan:
‘Un demi siècle s'écoule, et partout l'Eglise a repris sa place au premier rang. En
Angleterre, les catholiques sont émanicipés, grace à O'Connell; les Belges ont
affranchi leur patrie et leur religion; en Allemagne, à la suite des archévêques de
Cologne et de Posen, persécutés pour leur foi, les fidèles s'associent et réclament
leur liberté. Mais c'est en France que la transformation est la plus complète. Et
Montalembert nous montre à l'entrée des carrières libérales, une jeunesse ramenée
aux croyances et aux pratiques chrétiennes; au sommet de la nation, les maîtres de
la pensée ou de la parole professant ou du moins respectant sincèrement la religion,
les oeuvres laïques de Charité et d'apostolat, la Société de Saint-Vincent de Paul, et
la Société de la propagation de la foi florissantes; les ordres religieux restaurés et
multipliés; la liberté d'enseignement conquise et mise à profit par l'Eglise; nos évêques,
à qui l'on interdisait naguère de s'entendre même par écrit, donnant a la Chretienté
étonnée la spectacle de douze conciles provinciaux; enfin la Papauté restaurée et
affranchie par la valeur française.’1)
En waarom was 't katholicisme vooruitgegaan overal? ‘Il faut le dire: c'est la liberté
et la lutte rendue possible par la liberté. La même cause a produit partout le même
effet. Il suffit de citer l'Angleterre et O'Connell, la Belgique et sa constitution, la
Hollande et l'Allemagne tout entiêre....’2)
Frankrijk gaf de groote les, gelijk altijd, en andere landen, groot en klein, ze
volgden. Broere wist wat er in Holland met die vrijheid was te doen...
1) Lecanuet Montalembert, III, p. 69.
2) Idem, p. 70.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
51
XII.
Ter zalige gedachtenis van dr. J.W. Cramer.
Anderen trouwens wisten het ook.
Daar had men Cramer te Amsterdam.
‘Cramer was met zijn vader overeengekomen, dat hij medicus zou worden; maar
hij hield veel van literatuur, kende zijn oude klassieken, en zijn groote ingenomenheid
met het tijdvak van Louis XIV belette hem niet ook thuis te zijn in Bilderdijk, en
zijn bibliotheek met de vertegenwoordigers der Fransche en Hollandsche romantiek
te verrijken. Later kwam het zwaartepunt van zijn geestesarbeid elders te liggen. Hij
had, bij uitnemendheid, un esprit organisateur. Zelden heb ik een voorbeeld van
meer geestkracht gezien, als er een initiatief moest genomen worden en ook als een
zaak moest worden doorgezet. Maar hij was idealist, en wij leefden op het bekende
‘machine ronde’; geen wonder dus, dat de dingen niet altijd uitvielen, zooals hij ze
zich had voorgesteld. Ik weet niet zeker of hij ooit verzen gemaakt heeft; maar als
een van ons beiden een dichter was, dan was hij het. Toen hij zijn Leidsche promotie
achter den rug had, was het inzonderheid het gebied der Staatkunde, dat hem
aantrok....
Overwegende hoe de Nederlandsche toestanden waren, en wat er voor de
Katholieken te doen was, besprak hij met den Internuntius de wenschelijkheid der
oprichting van een Katholieke Normaalschool, een dagblad, een Kiesvereeniging,
en daarbij de behoefte aan een algeheele om- en overwerking van de vaderlandsche
geschiedenis. Zoo werd het terrein geëffend voor de herstelling van de gewone
kerkorde, ter herstel van het Episcopaat. Cramer stichtte Recht voor Allen en
Willibrordus-Vereeniging,bestemd om op den bodem der paedagogische belangen
een algemeene katholieke associatie te worden. Hij werd een der hoofdkrachten van
het dagblad De Tijd. Zeer gezien bij Pius IX, was hij voorzitter eener vereeniging
van aanzienlijken die in Genève vergaderde en de Correspondance de Rome uitgaf.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
52
‘Wij waren medestichters van de Vrijdagsche Vereeniging te Amsterdam. Met Gerrit
de Clercq was Cramer hier de schitterendste spreker. Meermalen deed zich de
gelegenheid voor, dat wij in 't licht stelden, hoe eenzijdig de Nederlandsche
geschiedenis sedert derd' halve eeuw geschreven werd. Van den aanvang der XVIe
eeuwsche beroerten af, hadden de voornaamste geschiedschrijvers van Holland zich
er aan gewend ons te ignoreeren. Onze godsdienst was officieel, bij telkens herhaalde
plakkaten, ongeveer afgeschaft... Ik werd er inzonderheid op bedacht, den Almanak,
door den jeugdigen dichter Van Nouhuys het eerst op touw gezet, dienstbaar te maken
aan de schildering van Katholieke toestanden uit de XVIIe en XVIIIe eeuw. Dit was
een eerste poging om te komen tot wat Cramer noemde ‘de reconstructie der
Nederlandsche geschiedenis’. Hij zelf, die bijna evengoed Fransch als Hollandsch
schreef, had reeds in 1849 een Mémoire uitgegeven ‘sur la situation des Catholiques
dans les Pays-Bas’, beginnend met de woorden: ‘Pendant plus de deux siècles les
Catholiques néerlandais furent traités comme des ilotes.’1)
Cramer droomde elken nacht van zijn Amsterdamsch dagblad, maar overdag stond
hij weer voor de werkelijkheid: ‘Geen geld, geen dagblad; weinig geld - een
middelmatig dagblad met een twijfelachtig succes; veel geld - het beste dagblad van
ons land.’ En op een Sint Niklaasdag bij uitnemendheid stond daar P. van
Cranenburgh, de rijke Amsterdammer, met een schat... Nu de redacteur en de
uitgever....
De Voorzienigheid zond priester Smits naar Amsterdam. Smits kwam uit
Noord-Brabant. Hij was geboren te Eindhoven in 1813. ‘Reeds op het Seminarie
schitterden zijn talenten zoozeer, dat hij nog vóór zijn priesterwijding tot professor
der Wijsbegeerte te Haaren werd benoemd. Na ruim twee jaar kapelaan te Waalwijk
te zijn geweest, voelde hij zich geroepen tot het journalisten-leven en trad den 1en
Januari 1842 als redacteur van De Noordbrabander op’.2) Maar na drie jaar werd hij
het oneens met de uitgeefster van 't blad, en op eigen houtje richtte hij in dezelfde
stad 's-Bosch De Tijd op. Smits, die geen fondsen had, zag zijn prille blaadje aldra
verkwijnen. Maar hij wist wat
1) Alb. Thijm in de Amsterdammer I Jan. 1888.
2) Albers, Gesch. van het Herstel der Hiērarchie, II, 30.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
53
Cramer's ideaal was, en hij toog naar Amsterdam. Hij spoedde vooreerst naar Cramer
zelf, die dadelijk wou meewerken; naar van Cranenburgh, die 't geld gereed had;
naar Van Langenhuysen, die bereid was uitgever te zijn.
Den 2den Juli verscheen 't gedroomde katholieke orgaan in de hoofdstad. En in
zijn beginselverklaring stond o.a.:
‘Onze stelling is niet vijandig tegen on-katholieke medeburgers; zij is eene
verdediging van betwiste rechten, meer niet. Wij willen handhaving en versterking
van het koninklijk gezag; wij willen eerbied voor de wet en onderwerping aan de
gestelde magten; wij willen gelijkheid voor de wet van alle godsdienstige gezindheid,
zonder onderscheid niet slechts in de letter der wet, maar in de daad; wij willen de
loyale uitvoering en ontwikkeling der vrijheden, welke de grondwet gewaarborgd
heeft; eindelijk wij willen orde en bezuiniging in het bestuur, waar die mogelijk is.
Wie zich met ons verstaat tot dat doel, dien geven wij de hand, onverschillig welke
geloofsbelijdenis hij is toegedaan. Want nogmaals, ons blad is niet gerigt tegen
andersdenkenden. Wij wenschen ieder die regten, die wij voor ons begeeren, omdat
wij vrijzinnig zijn in den waren zin van het woord.’
Zoo begon De Tijd zijn harde, heerlijke taak: ‘zijn strijd tegen de moedeloosheid
en vreesachtigheid, tegen de inertie en misplaatste lijdzaamheid, die onder den druk
der vervolging bij de katholieken tot een tweede natuur was geworden.’1) De Tijd
van den aanvang af durft schrijven: ‘De katholieken hebben zelf hun toekomst in
handen.’ Hij durft dat schrijven omdat hij er toch zelf voor zorgde, met
voorzichtigheid, met waarheidsliefde, met scherpzinnigheid, met geestdrift, die nooit
vergat ook behendigheid te blijven.
Was Prof. Broere de leider der intellectueelen, Mgr. Smits, de redacteur van De
Tijd, was de opvoeder der menigte. Smits was de geniaal-practische zwoeger, waar
Broere de geniaal-sereene studax bleef. Wachter wat is er van den nacht? had Isaac
da Costa zooeven gevraagd. En voor zijn part antwoordde Smits: De morgen klaart!
Veel jaren had Smits niet noodig om zijn blad te maken tot het gezondste politieke
blad van Holland, tot een school en een arsenaal voor de Roomsche mannen van
goeden wil, en tot een kracht
1) Albers, o.c. II, 31.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
54
in den lande, waarmee voortaan de heterodoxe oppermacht zou te rekenen hebben
als met haars gelijke.
Onder de leiding van zoo'n hoofdredacteur kwamen zich plaatsen, nevens Cramer:
Lurasco, Duchastel, Dommer van Poldersveldt, Van Nispen tot Sevenaer, enz.
Cramer vooral, hoewel in toom gehouden door de karaktervolle bedaardheid van
Smits, Cramer draafde voort, snuivend van geestdrift, naar zijn ideaal in de wolken:
de katholieke persmannen van heel Europa in één gilde samen te scharen. Ongelukkig
kwamen in '57 onder de redactie geschillen, die Cramer met zijn geestdrift, thans
vooral drift geworden, vereenzaamden.
Toen werd Smits' trouwe helper Lurasco, de groote ijveraar voor een katholieke
associatie over heel het land, op voorbeeld van 't geen reeds in Duitschland bestond;
maar, helaas, tot uitkomst was het schoone plan niet te brengen.
Nevens die mannen werkte, hij alleen legio, de ‘franc tireur’ Jozef Alberdingk
Thijm, die geen gelid verdragen kon, die zich nooit wilde voegen in een staatkundige
partij, maar altijd te gepaster ure zijn woord wist te spreken, zijn vlugschrift te
schrijven of zijn daad te doen, hoewel hij in alles zoo persoonlijk bleef, dat hij immer
onbruikbaar zal wezen voor de globale Roomsche actie. Nu weer, in de plaats van
maar dadelijk mee te doen met Smits, zond hij den redacteur een snedig woordje: 't Eerste jaar heette 't blad De Noord-Nederlandsche Kourant - ‘Waarom schrijft gij
Kourant, rijmende op mouwband. 't Moet noodzakelijk Courant of beter Koerant
zijn.’
Maar elders ook daagden uit de slapende massa mannen op die durfden: in
Noord-Brabant was, we weten het reeds, opgestaan Van Son, de machtige tribunus,
die 't Zuiden poogde te wekken. In Noord-Holland Dr. Nuyens, de medicus van
Westwoud, die straks de groote katholieke geschiedschrijver zou worden.
XIII.
Ter herinnering aan de grondwetsherziening.
Nu was men toch al zoover: de besten lazen en bestudeerden De Katholiek. De
weetgierigen en werklustigen onder de schare
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
55
verslonden De Tijd, en begonnen hun opvoeding door de pers. Een heugelijke
Roomsche morgenschemering.
Maar de volle dag zou nog lang uitblijven. De meeste katholieken liepen nog altijd
met neergedrukte koppen, vol schuchter bekrompen slenterdenkbeelden. Niemand,
buiten Cramer, dorst droomen van een partij. Een practische globale organisatie,
steunend op 't bewustzijn van gelijkwaardigheid met de protestanten, steunend op 't
eergevoel van een rechthebbend, vrij volk, o, 't lag nog zoo verre!
Toch werkten, zooals wij zagen, de beste krachten niet langer elk op zijn eentje.
Er was een kern. Smits en Cramer hadden het zelfs gebracht tot het vormen van een
verkiezings-comité van invloedrijke geloofsgenooten, om als aanvankelijk onzijdige
‘derde partij’ tusschen liberalen en conservatieven in, de katholieke belangen zooveel
mogelijk te bevorderen. Maar het was vooral naar de liberalen, die met hun
vrijheidlievende denkbeelden veel veld wonnen in de jaren '40, dat de katholieken
zich getrokken gevoelden.
Van hunne zijde wenkten de liberalen de slachtoffers van het protestantisme graag
dichter, wijl ze wel wisten, dat de Roomschen vóór alles haakten naar minder
verdrukking. Nu stelden stoutweg de katholieke leiders hun eischen voor
samenwerking met een partij, waarmee men toch altijd op zijn hoede moest wezen;
en wel in een grievenlijst, die de meeste liberalen niet aarzelden te onderteekenen.
Zoo kreeg de liberale partij de stemmen der katholieken, zoo zagen de katholieken
door hun liberale afgevaardigden streven naar uitbreiding der vrijheden en rechten
van de Roomschen in den geest van de Grondwet.
Dat was in 't jaar '48. De Revolutie, die enkel België spaarde, doordaverde ook
Nederland. Vooral te Amsterdam en te 's-Hage werd het beroerd. Den populairen
Willem II sloeg de schrik om het hart. Hij verklaarde zich dadelijk bereid tot ruime
grondwetsherziening naar den geest der liberalen.
Den 21en Maart 1848 gaf De Tijd de wenschen der katholieken:
‘In den nieuwen toestand, die Zijner Majesteits heuglijk besluit heeft gemaakt, is
het plicht van elk rechtgeaard Nederlander, de commissie van herziening der Grondwet
voor te lichten nopens de behoeften, welke het land wenscht bevredigd te zien. Het
is daarom ook, dat wij ons programma geven:
Vrijheid en gelijkheid voor de wet. Eenieder wil haar, en
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
56
de gebeurtenissen hebben haar bevestigd. Al wie dus een vrijzinnig hart in den boezem
draagt, eische met ons vrijheid in den echten zin van het woord. Hij behoort tot andere
tijden, die nu nog inkrimpende of preventieve bepalingen wil hebben ingevoerd in
strijd met de vrijheid.
Vrijheid van drukpers. Wij hebben haar; maar de gevallen regeering wenschte
haar in te krimpen! Het zij voor altijd gedaan met hen, die onder den schijn van het
misbruik te willen keeren, voorhadden de vrijheid te dooden! Men straffe het misbruik
zóó, dat de vrijheid ongeschonden blijft.
Vrijheid van godsdienst. Men plaatse niet meer het bespottelijk woord in de
grondwet, dat de vrijheid van begrippen is gewaarborgd; daarvoor hebben wij geene
grondwet noodig; er is geen politieke macht in de wereld, welke die vrijheid kan
aantasten. Wij hebben recht op vrijheid van belijdenis en eeredienst; niet slechts van
de eerediensten die thans bestaan; maar wanneer men de vrijheid wil, ook van die,
welke zich regelmatig mochten organiseeren, als zij noch de rust, noch de veiligheid
van den Staat bedreigen. Iedere eeredienst moet overigens de vrijheid hebben, om
zich te organiseeren, elk naar haar bijzonderen aard.
Gelijke bescherming moet worden verleend aan alle godsdienstige gezindheden.
Die bescherming zij nooit preventief; immers eene preventieve bescherming is - of
ontaardt in -overheersching.
Daarom zij het den Staat nooit vergund, zich te mengen in de inwendige belangen
van eenige gezindheid. Want geschiedt zulks tegen den wil der betrokkene eeredienst,
dan heeft men verdrukking; heeft het plaats met de goedkeuring eener gezindheid,
dan loopt men het gevaar, dat deze boven de andere wordt begunstigd.
Daarenboven strijdt het met de gelijkheid van bescherming, dat de nu vigeerende
grondwet aan sommige eerediensten bezoldigingen waarborgt, en voor andere
eerediensten de regeering slechts machtigt, die te verleenen naar goedvinden. Waar
gelijkheid van bescherming is, daar moet gelijkheid van recht bestaan. En daarom,
of de Staat moet geen enkele eeredienst bezoldigen, en dit verlangen wij; het zoude
een groote bezuiniging zijn; of zij moet aan allen gelijkheid van recht geven op
bezoldiging in evenredigheid der behoeften.
Het moet overigens iedere gezindheid vrij staan, gemeenten
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
57
op te richten, waar zij goed vindt, tenminste op hare eigene kosten.
Vrijheid van onderwijs. Het is eene ongerijmdheid, dat in een land waar vrijheid
heerscht, de Staat alleen het recht zou hebben van onderwijs te geven. Geeft de Staat
het onderwijs, dan zal het onderwijs afhangen van een partij, die boven drijft, of van
een enkel man, welke die partij vertegenwoordigt in de regeering. Is het niet eene
vrije natie onwaardig, dat de toekomst van een volk wordt toevertrouwd aan de grillen
van één man, of tenminste van ééne partij! Is het niet bespottelijk, dat dáár, waar
ieder recht heeft, om zich een openbaar en dagelijksch onderwijs aan te matigen door
de pers, dat daar zelfs niet een geleerde de vrijheid zou hebben, om eenige kinderen
te onderwijzen zonder machtiging der regeering! Daarom, de grondwet geve nu
uitdrukkelijk de vrijheid van onderwijs. Echter geen losbandigheid. Wij willen het
toezicht van den Staat niet geheel hebben uitgesloten; want wij vragen geen vrijheid
om kwaad te doen; wij willen vrijheid om goed te doen.
Vrijheid van associatie.
Vrijheid van petitie.
Een homogeen, verantwoordelijk ministerie.
Onschendbaarheid des Konings.
Ontbindbaarheid der beide Kamers.
Rechtstreeksche verkiezingen.
Openbaarheid der zittingen van de Staten-generaal, der provinciale en stedelijke,
en zelfs van sommige plattelandsbesturen.
Periodieke aftreding der leden dezer lichamen.
Afschaffing der standen.
Afschaffing van de ministeriën van eeredienst, die bij de vrijheid van godsdienst
vervallen.
Afschaffing van den staatsraad, die bij een homogeen ministerie onnoodig is.
Het opperbestuur der koloniën te regelen door de wet.
Vereenvoudiging van het huishouden van staat, en om die mogelijk te maken, de
indeeling der provinciën en het getal der hoven over te laten aan den wetgever.
Eindelijk wij vorderen, dat in de grondwet een bepaling worde gevoegd, waardoor
het beginsel wordt uitgedrukt, dat tegen het misbruik der door de grondwet
gewaarborgde vrijheden, geen preventieve wetten uitgevaardigd of besluiten of
dispositiën mogen genomen worden.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
58
Ziedaar de voornaamste punten, waarop wij de aandacht der commissie vestigen en
welke zij, wij vertrouwen het, niet zal nalaten op te lossen naar de ruime begrippen
onzer eeuw en de gebiedende behoeften van het oogenblik.’
Boven allen in die dagen liet zich hooren de invloedrijke dichterstem van Da Costa:
Toenaadring eischt Gods orde in dezer tijden nood.
Toenaadring (waar ze ontbreek) van Vorst en Volk, van groot
En klein, van arm en rijk, van standen en belangen!
God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom, rangen, Maar ook dat onderscheid beheersch' Zijn woord en wet,
Zijn wijsheid! en ook hier is 't voorbeeld ons gezet
In de ordning der natuur, waar zich twee krachten paren
Die, strijdig slechts in schijn het wereld-al bewaren
Van in te storten of verspat uiteen te slaan.
Eén zelfde wijs beleid stoot van zich en trekt aan!
Dies ook de maatschappij in 't tijdperk ons verschenen;
Waar orde op afstand plaatst, moet liefde op 't nauwst veréenen.
Ga, staatsman, ken uw tijd, doe elke vordring recht
Op vereenvoudiging, op vrijheên, nog ontzegd!
Zoo ver die eisch niet strijdt met wet en woord des Heeren.1)
En de grondwetsherziening kwam, tegen den zin van de conservatieven, van de
burger-aristocratie, van de modern-gezinde leden der Nederlandsch-hervormde kerk,
sedert lange jaren de beati possidentes der Regeering, de vijanden van 't echte geloof,
't zij orthodox-protestantsche, 't zij 't katholieke. Vooral hun papenhaat maakte ze
tot hevige tegenstanders der herziening.
't Was de overwinning der liberalen, de voorstanders der volkomen vrijheid, der
staatkundige gelijkheid voor allen - 't begrip ‘gelijkheid’, zooals het uit de Fransche
revolutie te voorschijn kwam. 't Was de overwinning der ideeën van den Leidschen
hoogleeraar Thorbecke, sinds jaren de jonge leider dier jeugdig denkende mannen.
't Was de overwinning ook der katholiek-liberale ideeën van De Tijd.
Het ‘vaderlijk gouvernement’ van Willem I had thans voor goed afgedaan. ‘De
ten volle ingevoerde ministerieele verantwoorde-
1) 1648 en 1848.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
59
lijkheid had de uitoefening van het gezag gebonden aan de medewerking der ministers;
de invoering van het recht van enquête, amendement en initiatief had aan de Tweede
Kamer krachtige bemoeiing met den gang der regeering... verzekerd; een werkdadiger
aandeel aan de vaststelling der begrooting was aan de Staten Generaal toegekend;
de rechtstreeksche verkiezingen maakten de Tweede Kamer tot een meer
onmiddellijke volksvertegenwoordiging, welker ontbinding de gelegenheid zou geven
om de wenschen des volks nader te leeren kennen; aan de provinciën en gemeenten
was de zelfregeering terug geschonken waarvan onder de vorige regeering weinig
sprake was geweest; de zaak van het onderwijs trad voortaan onder de verschillende
onderwerpen, waarvoor de regeering had te zorgen, op den voorgrond; aan de
kerkgenootschappen was groote vrijheid van organisatie gegeven; de koloniën waren
meer in den gezichtskring van het parlement gebracht en onttrokken aan de
alleenheerschappij van den Vorst.
Het recht van vereeniging en vergadering kon thans in hooger mate aan de in
staatkundige mondigheid toegenomen bevolking worden ingeruimd.’1)
Toch. zou 't naïef zijn te meenen, dat de liberalen in de nieuwe Grondwet voor de
Roomschen vrijgeviger waren, dan 't volstrekt behoefde.
De godsdienstvrijheid stond immers allang op 't papier.
Maar er kwam thans een art. 170. En dat luidde: ‘De tusschenkomst der Regeering
wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene
Kerkgenootschappen, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de
afkondiging van kerkelijke voorschriften’. In dit nieuw artikel lag de betere toekomst
geborgen.
't Zelfde jaar '48, toen de nieuwe Grondwet werd ingevoerd, was 't ook verkiezing.
En dank zij den steun der katholieken, kwam in de Tweede Kamer een groote liberale
meerderheid.
Maar die verkiezingen van '48 zonden niet één katholiek uit de Noorderhelft, van
den Moerdijk tot Hannover, naar 't Parlement. De liberalen, eenmaal vóor de stembus,
voelden zich weer naar de oude traditie vóor alles protestantsch en anti-Roomsch.
1) Zie Blok, Geschiedenis van Nederland, laatste deel.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
60
En Alberdingk Thijm, inwendig schreiend, wist er weer een lachend liedjen op:
Maar die goede katholieken
Deugen zij ook wel tot iets?
Blijkens hunne statistieken
Zelfs tot klerk of postkommies?
Laat ze meedoen - Pius' zonen;
Meedoen? Ja, voor spek en boonen.
Om er anderen door te halen,
Daartoe zijn ze goed genoeg;
Even stemmen - en betalen,
Dan weer rustig aan de ploeg!
Wil dan, Muzen, 't heeklen laten!
Wat vermeet ge u mee te praten!
Vivant onze neokraten!1)
Thorbecke werd door die meerderheid als haar leider erkend. Onder de 68 leden der
nieuwe Kamer begonnen zich de Staatspartijen langzamerhand af te teekenen,
ofschoon van een eigenlijke groepeering nog geen sprake kon zijn.
Intusschen bleef de Eerste Kamer nog een tijdje wat ze voor 48 was, ‘la ménagerie
du roi’.
In 1849, den 17en Maart, stierf de sympathieke Willem II. Prins Willem III, die
in Engeland zat, kwam dadelijk over en aanvaardde den 20en de regeering.
Al dadelijk bleek hij niet zooveel als zijn vader voor de Roomschen te voelen,
maar vijandig was de naar zijn beste pogen rechtvaardige man hun toch niet.
Nu wilden de katholieken uit de herziene Grondwet onder bevriende liberale
interpretatie alles halen, wat er uit te halen was. Dat was weer iets voor Broere....
Een partij vormen, dat kon lang nog niet, maar straks zou de hoogleeraar spreken
van ‘een politieke persoonlijkheid die vrijheid vordert.’
‘Een katholieke staatspartij bestond enkel in zoover zij door de tegenstanders der
katholieken in het leven werd geroepen en gehouden, m.a.w. in zoover zij defensief
optrad. Voorloopig hadden... de katholieken geen program, geen organisatie, geen
centrale leiders, behalve het comité, dat al dadelijk een wrak
1) Zie Albers o.c. II, 160.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
61
werd. Zij hadden slechts één wensch, één eisch: eerlijke en gulle toepassing van de
grondwet van 1848.’1)
De liberale Kamer drong natuurlijk naar een liberaal ministerie. En 't eerste
ministerie-Thorbecke trad op, met daarin den katholieke Van Sonsbeek, en later
Strens.
Nu begon, naar Heemskerk's woord, ‘het heldentijdperk der liberale partij.’ 't Land
lag te gisten onder de nieuwe Grondwet. Wacht op onze daden! had de groote,
zelfbewuste staatsman, bij het aanvaarden van het hooge leiderschap, aan Groen van
Prinsterer in volle Kamer geantwoord. En de daden lieten zich niet wachten. Ze
kwamen, de eene na de andere, de wetten wekkende op elk gebied het nieuwe leven
door de Grondwet gezaaid: Kieswet, provinciale- en gemeentewet, postwet,
telegraafwet, scheepvaartwetten.
En burgemeester Schaepman, zoowel als de meeste katholieken die toen hun
politieke opvoeding maakten in De Tijd, was vlakweg Thorbeckiaan.
Er was een blijheid onder de beste Roomschen als van mondige kinders, en ze
voelden, dat hun thans 't recht was gegund, mee te denken en te spreken in de belangen
van 't land. Hoopen vertrouwvol leunden ze aan bij den sterken Thorbecke, den
stuggen vrijdenker, ‘die steunde op 't geloof van geen kerk’, maar die in zijn
vrijheidszin de katholieken met volle oprechtheid beschermde tegen den sectarischen
haat van de protestantsche kerk.
Voor burgemeester Schaepman persoonlijk is er misschien nog meer verklaard
als we er aan herinneren, dat ook Thorbecke een Zwollenaar was. Hij was er geboren
in 1798; hij liep er zijn gymnasium door. Niet gezegend door stoffelijke middelen vader Schaepman wist zijn ouders wonen op den ‘Dijk’ - vertrok hij toch om zijn
studiën voort te zetten naar Amsterdam, in 1815. Twee jaren nadien was hij op de
hoogeschool te Leiden. Hij promoveerde in 1820 in de letteren en in de beide rechten.
Tot nadere kennisneming van de duitsche wijsbegeerte en geschiedenis bezocht hij
o.a. de hoogescholen van Göttingen, Giessen en Berlijn. In de eerste twee was hij
privaat-docent. Zijn staatkundige vorming deed hij in Duitschland op. In 1824 kwam
hij zich te Amsterdam vestigen als advocaat; daar schreef hij zijn ‘Bedenkingen
aangaande het recht van den Staat
1) Görris: Dr. Nuyens, blz. 14.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
62
naar aanleiding van Kinkers brieven over natuurrecht’. Dat werk bezorgde hem in
1825 een professoraat in de staatswetenschap aan de Gentsche hoogeschool. Hij bleef
er werkzaam tot de omwenteling van '301), en schreef er een paar merkwaardige
rechtskundige werken. Nu vestigde zich Thorbecke te Leiden, gaf drie boeken uit
over de scheiding en over de Belgische onafhankelijkheid, en werd hoogleeraar in
de staatsen rechtsgeschiedenis aan de Leidsche hoogeschool. Hij wist zijn zeg over
al de staatkundige vraagstukken van den tijd; en in 1839 was hij klaar met zijn
beroemde ‘Aanteekeningen op de Grondwet’.
Professor Thorbecke was een meester in 't vak, een schepper van geleerden en van
menschen; want hij zelf was als man van studie, van wilskracht en karakter, een reus.
Maar een reus van steen, koud, niet te buigen of te roeren. Geen hartstocht, buiten
den hartstocht der heerschzucht, die zelfs geen koning duldde boven zich. Zoo was
de staatsman; de intieme mensch, naar onderlegd getuigenis, was heel anders.
In den aanvang van zijn professoraat was Thorbecke conservatief en miskende in
1830 de wenschen der Noord-Nederlanders naar een grondwetsherziening. Weldra
echter zien wij, hoe de staats-idee van Thorbecke zich ontwikkelt in de richting, die
ze later zou nemen. ‘Waarom niet,’ schreef hij in 1831, ‘het beginsel van
volkssouvereiniteit door ruime en trapsgewijze toepassing op de deelen geordend?’
Dit was het uitgangspunt. ‘Als een reiziger schreed hij geduldig voort...’2) tot hij in
'39 de grondwet maakte tot een open boek voor een ieder, en haar ‘van een louteren
vorm tot een nationale kracht’ verhief. Genoeg voor de behoudsmannen, om in
Thorbecke een revolutionnair te zien, terwijl de vooruitstrevenden, en niet het minst
de katholieken, in hem den aanvoerder naar het land van vrijheid, recht en billijkheid
begroetten.
In 1841 noemde hij de herziening van 1840 een ‘nationale teleurstelling’. Sedert
1840 was Thorbecke lid van de Dubbele Kamer der Staten-Generaal, die de Grondwet
moest wijzigen. Maar vooral met 1844 begint zijn practische werkzaamheid op
staatkundig gebied. Hij stond voorop in de rij der negen mannen,
1) Zie daarover bijzonderheden bij P. Fredericq. Vlaamsche Gids, 1905.
2) Albers, o.c. II, 171.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
63
die een nieuwe herziening der Grondwet bestudeerden. Ook was de herziening van
1848 meer in 't bijzonder het werk van Thorbecke.
In 1849 dan werd de Leidsche professor eerste minister, en aan de hand der
gebeurtenissen zullen we ook hier zijn levensweg in 't oog moeten houden.
En toen de doctor later van die tijden dieper studie maakte, zal hij wel dikwijls
hulde hebben gebracht aan 't juiste inzicht van zijn vader: ‘De katholieken hebben
zich steeds geneigd getoond de partij te houden van hen, die in waarheid recht voor
allen wilden.
‘In de dagen toen de conservatieve partij nog met de groote, protestantsche partij
samenviel, toen men langs allerlei wegen en met allerlei middelen de vrijheid niet
alleen der katholieken beknibbelde, bestond er een nauwe vereeniging tusschen
katholieken en liberalen.’1)
De verkiezingen in '50 versterkten de liberale meerderheid nog, dank zij de nieuwe
kieswet, die door verlaging van census het kiesrecht zeer had uitgebreid. De
katholieken werkten in De Tijd en in de Kamer met frisschen moed.
Reeds in 1850 kwamen ze te voorschijn met hun eischen tot het benoemen van
Roomsche ambtenaren in evenredigheid met het aantal hunner geloofsgenooten onder
de natie: der bevolking was immers katholiek, en onder de ambtenaren was het
procent 2/15!
Zachtjes aan kwam daarin verbetering. Maar de Staats-centralisatie door Thorbecke
toegepast in zijn nieuwe provincie- en gemeentewet, met medewerking der
Katholieken, en tot groote verontrusting van Groen, die Thorbecke noemde den
‘Napoleon van de wet’, werd nu ook beproefd op 't gebied der weldadigheid. Dadelijk
voelden de verschillende belijdenissen zich aangetast. De Kerkbesturen, Synode
voorop, en dan de Nederlandsche Hervormden en de Roomschen, zonden tegen de
voorgestelde regeling tal van petities in.
Zoo kwam er in '52 een eerste kreuk in 't prachtig ministerie.
Maar dat Ministerie zou niet vallen, alvorens het voor de Roomschen zijn groot
werk had verricht. En daarvan was Herman Schaepman getuige met meer dan
lagere-schooljongens-inzicht.
1) Een Katholieke Partij, bl. 25.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
64
XIV.
Ter herinnering aan ‘Ex qua die’.1)
Pas had Thorbecke zijn premierschap aanvaard, toen de katholieke leiders aanklopten
om belooning voor hun steun.
Ze vroegen vooreerst de uitwerking van de ruimere godsdienstvrijheid, in de
nieuwe Grondwet beloofd. En om dat algauw in een concreten vorm te bestendigen,
wenschten ze 't herstel der kerkelijke hiërarchie, die sedert den opstand tegen Philips
II afgeschaft was.
Sinds de afzwering van Spanje immers lagen de Geünieerde Provinciën ‘in partibus
infidelium’. De ‘Hollandsche Missie’ werd bestuurd door aartspriesters, en, in de
katholieke zuider-provinciën, door drie Apostolische Vicarissen, onder de leiding
van een vice-superior, meestal den internuntius, een Italiaansch prelaat, benoemd
door de Congregatie der Propaganda te Rome.
Reeds bij 't concordaat van 1827 was de herstelling der hiërarchie in 't Noordelijk
gedeelte van 't koninkrijk vooruitgezien. Maar de politieke omkeer had sedertdien
veel veranderd: zaken en inzichten. Rome drong overigens niet aan op herstel. Het
oefende immers nu zijn invloed onmiddellijk uit, zonder tusschenkomst van
plaatselijke bisschoppen; en de Hollandsche kloosterorden, Franciscanen, Jesuïeten
en Redemptoristen, de dragers der priestermacht in Holland, vonden 't goed zooals
't was.
Eerst in 1847 werd het vraagstuk weer te berde gebracht door een aantal ‘notabele
leeken’ uit Holland, Gelderland, Overijssel en Noord-Brabant. Onder leiding van
baron van Hugenpoth tot Aerdt, Staatsminister, lid der Eerste Kamer, Van Sonsbeeck,
Van der Horst, Vos de Wael, en anderen, gesteund door den prelaat baron van
Wijckerslooth, bisschop van Curium i.p.i., werd een adres opgesteld tot de dringende
herinrichting van de bisschoppelijke hiërarchie. Alleen in het oude
1) Kapittels XIII en XIV berusten in hoofdzaak op gegevens uit Albers' groote Geschiedenis
van het Herstel der Hiërarchie, uit Nuyens' artikel over dezelfde gebeurtenis in Onze Wachter,
en uit Blok's Geschiedenis van Nederland, laatste deel.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
65
bisdom Utrecht immers zaten een half millioen katholieken, met 460 kerken. Deze
werking was door haar samenvallen met een gelijkaardige beweging in Engeland
wel degelijk een teeken des tijds. 't Adres werd aan Pius IX voorgelegd. En anderzijds
werden Willem II en Thorbecke voor het plan gunstig bewerkt. De Haagsche nuntius,
door de kloosterorden beïnvloed, voelde niets voor de zaak. En eer men te Rome
zich ernstig er mee had beziggehouden barstte ginder de revolutie uit; Pius moest
naar Gaëta vluchten. Eerst in 1850 kwam hij terug.
In den herfst van datzelfde jaar achtten een twaalftal katholieke leden van de
Tweede Kamer het geraden, opnieuw een stap bij den Paus te doen, met verwijzing
naar de nieuwe Grondwet. Rome zweeg.
Intusschen hadden de Calvinisten lont geroken; en 't was een geschrijf en gewrijf
over die Ultramontanen, die geen anderen koning hebben dan den Paus. Maar Broere
en Smits en Thijm stonden hun man, en ze kwamen, als in wedijver, met een vracht
en een pracht van artikelen om de Roomsche belangen warm te houden, en om de
Regeering te beschuldigen van vadsigheid en van trouweloosheid.
Nieuwe poging bij den Paus in de lente van 1851, ditmaal op raad van den nuntius
zelf. Op zijn voorbeeld zette zich nu de heele Nederlandsche geestelijkheid in
beweging. Hunnerzijds zonden ook de apostolische vicarissen van Den Bosch, Breda
en Roermond, de aartspriesters van 't voormalige Utrechtsche bisdom, Van Vree, de
hoog aangeschreven president van het seminarie Warmond, een request naar den
Paus. Nu begon Rome zich te verroeren.
Dr. Cramer dacht het oogenblik gekomen voor een adresbeweging aan de
Regeering, een petitionnement, dat des te geestdriftiger werd, daar 't katholieke
Engeland zooeven zijn wensch had gekregen.
Alberdingk werkte weer op zijn eentje. Hij veroorloofde zich in 1851 een
vlugschrift, ‘Een Hollandsch woord aan zijn landgenooten’, waarin hij aanspraak
maakt op een Hollandsch vaderland zoo goed als de beste: ‘In de laatste maanden is
men het er inzonderheid op gaan toeleggen mij mijn titel van Nederlander te betwisten.
Dat laat ik niet toe; te minder daar men behendig een groot deel mijner landgenooten
in de beschuldiging heeft zoeken te betrekken en allengskens meer en meer het
valsche denkbeeld
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
66
tracht te doen wortel vatten, dat de katholieke Nederlanders niet als kinderen van het
gemeenschappelijk vaderland te beschouwen zijn... Het doet mij leed, dat de tijd
gekomen is, waarin dergelijke stellingen ernstig weersproken en afgewezen moeten
worden.’
En Thijm achtte ook alleszins de tijden rijp om zijn groot levenswerk krachtiger
door te zetten: het katholieke bewustzijn naar omhoog te duwen. In 1852 zendt hij
zijn eersten Volksalmanak onder zijn geloofsgenooten uit; en straks zou de Dietsche
Warande geboren worden.
In 't najaar 1851 kreeg de internuntius, Mgr. Belgrado, de opdracht uit Rome de
nieuwe regeling voor te bereiden. Dadelijk ving hij de onderhandelingen met de
Nederlandsche Regeering aan.
Dat was in December. Drie maand nadien antwoordde het ministerie, ‘dat men
bereid was alles toe te staan, wat gevorderd kon worden. Een mededeeling vooraf
zou intusschen aan het doel, dat de H. Vader zich stelt, niet dan bevorderlijk kunnen
zijn.’
Na nog wat schrijvens over en weer, erkende den 16en October de Nederlandsche
Regeering zonder verdere aarzeling de vrijheid van de Katholieke Kerk om hare
organisatie te herzien op de wijze, die zij begeerde.
Den 20en December verklaarde Rome gereed te zijn, en aan het beleid van Mgr.
Belgrado werd het overgelaten, over deze zuiver kerkelijke zaak al dan niet aan de
Regeering mededeeling te doen. Belgrado, naar eigen verklaring, gaf zijn
vertrouwelijk bericht aan Thorbecke, Strens en Van Zuylen.
Eenparig bleven steeds de drie Ministers ontkennen, die voorafgaande mededeeling
te hebben gekregen.
't Verschil van inzichten liep over de zetels: De Regeering zag vooral op tegen
Utrecht als Aartsbisdom. Ook Mgr. Zwijsen had tegen een metropolis in 't hartje van
't protestantsche Holland gewaarschuwd. Maar te Rome verkoos men te doen wat
men voorhad: den 7en Maart hield Pius IX in geheim consistorie zijn allocutie ‘Cum
placuerit’ ter verklaring van de breve: ‘Ex qua die’, die hij den 4en Maart had
geteekend, en die den 12en in handen kwam van den Hollandschen gezant te Rome.
Den 24n Maart 1853 deelde De Tijd den oorspronkelijken tekst en een vertaling
mede. Daaruit het voornaamste hier:
‘Toen het ons vergund was geworden, het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie
in het bloeiende koninkrijk Engeland, die door onzen voorganger zaliger gedachtenis,
Gregorius XVI,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
67
reeds was ontworpen, onder Gods zegen ten einde te brengen, toen hebben wij onze
zorg en ijver naar een ander uitverkoren deel van 's Heeren wijngaard gericht, naar
de vermaarde landschappen van Holland en Brabant, omdat wij begrepen, dat daar
dezelfde regeling mogelijk was... Zonder ophouden zweefde de toestand dier landen,
zooals hij eenmaal in vroegere eeuwen der Kerk was, ons voor oogen... Het zoude
te lang wezen, indien wij hier wilden nagaan wat de H. Clemens Willibrord, wat de
H. Bonifacius, die hem is opgevolgd... en de overige daarna volgende bisschoppen,
van welke eenigen op de rolle van 's hemels Heiligen zijn ingeschreven, roemwaardigs
verricht hebben, en den arbeid hier in herinnering te brengen, dien zij ter uitbreiding
van het katholieke geloof in die gewesten tot den jare 1559 hebben doorstaan. Op
dat tijdstip blijkt de godsdienst in zoo'n bloeienden staat geweest te zijn, dat Onze
Voorganger Paus Paulus IV alstoen gemeend heeft eene Kerkelijke Provincie daar
ter plaatse te moeten instellen; dat Hij bij zijn Apostolischen brief den Utrechtschen
zetel met Metropolitaanrechten en privilegiën begiftigd en verrijkt heeft, en daaraan
toevoegde vijf nieuw opgerichte suffragaan-kerken, te weten: die van Haarlem, van
Deventer, van Leeuwarden, van Groningen en van Middelburg. Er was hoop, dat
van toen af deze dierbare wijngaard des Heeren, beter omheind en van krachtiger
hulpmiddelen voorzien, nu gestadig in vruchtbaarheid zou toenemen, Te betreuren
derhalve is het, dat kort daarna een vijandig mensch1) alles in het werk gesteld heeft
om hem te verwoesten, af te scheuren en een geheel andere gedaante te geven. Het
is bekend hoe groot nadeel, hoe vele verliezen het Calvinisme aan die zoo bloeiende
kerken heeft toegebracht; ja, zóó ver ging de aanval en het geweld der ketterij, dat
het katholicisme daar zijnen dood nabij, en het volstrekt onmogelijk scheen zoo
groote verliezen ooit weder te herstellen. Wij weten echter, dat de Roomsche Pausen
niets onbeproefd hebben gelaten, om voor zoo vele rampen elke hulp, ieder denkbaar
geneesmiddel aan te bieden. Zoo heeft Gregorius XIII, roemrijker gedachtenis, toen
de Herders gebannen, geslagen of om het leven gebracht waren, teneinde het overschot
der verstrooide kudde te verzamelen, Sasbold Vosmeer, een man die allen lof waardig
is en van heiligen ijver voor God blaakte, tot
1) De Latijnsche tekst luidt: inimicus homo: een of de vijandige mensch.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
68
zijn Apostolischen Vicaris benoemd... En met een niet onaanzienlijk getal gewijde
werklieden uit de beste instellingen en uit de reguliere orden, was hij onder de hulp
Gods ter wederopbouwing van den gevallen godsdienst, niet zonder goed gevolg,
werkzaam. Gelijke zorg hebben de opvolgende Roomsche Pausen gehad, als
Alexander VII, die bij den aanvang van de scheuring der Jansenisten niet naliet, tegen
dat verderfelijk onding met kracht zich te kanten... Zoo ook hebben Innocentius XII,
Clemens XI, Benedictus XIII, Benedictus XIV en al Onze overige Voorgangers alles
in het werk gesteld, om de Katholieken van Holland en Brabant, die door den
geweldigen storm in de uiterste verlegenheid gebracht waren, hetzij door Apostolische
Vicarissen met Bisschoppelijk karakter, hetzij door Nuntiussen van den H. Stoel,
met herderlijke hulp op te beuren, teneinde de kerken daar ter plaatse, eenmaal, in
de ure van 's Heeren barmhartigheid, tot den vroegeren vorm en den ouden luister
terug te brengen... (Veel heeft) Gregorius XVI, bij de billijke gezindheid van Zijne
Majesteit den toenmaligen Koning gedaan... toch heeft hij de beëindiging der
gewichtige hoofdzaak tot geschikteren tijd verschoven... Wij dan ook hebben Ons
voorgenomen de belangen van den katholieken godsdienst in gemeld koningrijk naar
Ons vermogen bevorderlijk te zijn. Dientengevolge, lettende op den algemeenen
toestand en den voortgang van het katholicisme in dat rijk, alsmede op het aanzienlijk
getal der katholieke bevolking, en voorziende dat de hindernissen, die aan het behoud
en den bloei van den katholieken godsdienst sterk in den weg stonden, allengs worden
opgeruimd; en vertrouwende, dat die door de herziening der Grondwet, welke door
de Regeering naar recht en billijkheid is tot stand gebracht, reeds zoo goed als
opgeruimd zijn; wel overtuigd eindelijk van de welwillendheid van Zijne Majesteit
den Koning jegens zijn getrouwe katholieke onderdanen; hebben wij gemeend, dat
de tijd gekomen is, om dien vorm van kerkbestuur in het koningrijk Holland te kunnen
herstellen, die bij andere volken, bij welke geen bijzondere reden bestaat, dat zij door
Apostolische Vicarissen of eenig ander van den regel afwijkend bestuur moeten
beheerd worden, gebruikelijk is.... Door deze en andere hoogst gewichtige redenen
bewogen, en na gehouden beraadslagingen, zooals het belang van het onderwerp
vorderde, met Onze Eerbiedwaardige Broeders, Kardinalen der Roomsche Kerk,
bestuurders der Congregatie tot voort-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
69
planting des geloofs...; de oogen opgeheven tot den Berg, vanwaar de hulp komt des
Almachtigen, en na inroeping van den Bijstand der H. Maagd en Moeder Gods, na
inroeping ook der voorbeden van de H. Apostelen Petrus en Paulus en andere
Hemelingen, vooral dergenen, welke door het vergieten van hun bloed de Holandsche
Kerk tot luister geweest zijn; hebben wij gemeend, de hand eindelijk aan het zoo
heilzame werk te moeten slaan. Uit eigen beweging dan, met onze wisse kennis en
ingevolge rijp beraad, uit krachte der uitgestrektheid van het Apostolisch gezag, tot
meerdere glorie van den Almachtigen God en ten nutte der Katholieke Kerk, bepalen
wij en stellen vast: dat in het Koningrijk Holland en Brabant, op den voet der
algemeene regelen der Kerk, het Kerkbestuur van krachte zij der
Bisschoppen-Ordinarissen, genoemd naar de Zetels, welke wij bij dit ons
tegenwoordig schrijven, oprichten en tot eene kerkelijke Provincie instellen, Het is
Onze wil en Onze bepaling, dat voor het tegenwoordige vijf zetels worden opgericht
en gevestigd, te weten die van Utrecht, van Haarlem, van 's Hertogenbosch, van
Breda en van Roermond. Wijders, de roemrijke herinneringen. Ons te binnen
brengende, aan de Utrechtsche kerk verbonden; acht slaande vooral ook op de
plaatselijke geschiktheid, en na overweging van nog andere redenen, kunnen Wij
niet nalaten dezen eertijds zoo doorluchtigen zetel, dien Wij als uit het graf weder
te voorschijn roepen, tot den rang der Metropolitane of Aartsbisschoppelijke
waardigheid te verheffen of te herstellen, overmits hij door Onzen Voorganger
roemrijker geheugenis, Paulus IV, met die eere reeds gesierd werd, en de vier andere
zooeven genoemde zetelen als suffraganen aan den zetel van Utrecht toe te wijzen...’
XIV.
Ter herinnering aan de Aprilbeweging.
't Was dus uit met ‘in partibus infidelium’. De Roomschen bereidden zich ten
jubelfeest. Maar ‘tolle, tolle’ ging het van Friesland tot de Schelde, uit alle
protestantsche monden. De ‘Aprilbeweging’ was geboren. En Utrecht was haar
schoot. Denk eens aan: de stad der Unie, de zetel van de Universiteit,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
70
van de anti-revolutionnaire aristocratie, van het anti-papisme for ever, bestemd tot
Aartsbisschopsstede! 't Was een nachtmerrie!
De orthodoxen en de anti-Roomsche liberalen van de richting Van Dam van Isselt
vonden 't vanwege 't ministerie een schelmerij. Dat zouden de conservatieven
onderduims wel uitbuiten om Thorbecke en de zijnen uit de zetels te lichten.
Thorbecke mocht dubbel zooveel circulaires zenden aan de Commissarissen des
Konings om den indruk weg te nemen, ‘dien de vorm der invoering van de
Kerkregeling had doen ontslaan.’ Niets geen bate. 't Waren ditmaal de hondsdagen
in April. Men snauwde zelfs op den Koning, die zeker gelijk zijn vader
krypto-katholiek was geworden.
Het eerste adres tegen de herstelling der Hiërarchie ging dan ook uit van Utrecht.
't Was gesteld door den jongen hoogleeraar De Geer, en nagezien o.a. door Ds.
Montijn, door den scheikundige Mulder en den rechtsgeleerde Vreede.
‘Sire! De ondergeteekenden, ingezetenen der stad Utrecht, Uwer Majesteits
getrouwe onderdanen, naderen met den meesten eerbied Uwen Troon, om daar voor
Uwe Majesteit te verklaren met hoe groote bekommering zij de aangekondigde
vestiging der Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland onder goedkeuring en
medewerking der Regeering van Uwe Majesteit tegemoet zien.
Zij houden zich overtuigd, dat zoodanig een vestiging van de Bisschoppelijke
Hiërarchie geheel in strijd is met den geest van het Nederlandsche volk, hetwelk
door alle tijden heen evenzeer op onafhankelijkheid van vreemde overheersching als
op betamelijke vrijheid van Godsdienst, den hoogsten prijs gesteld heeft.
Was de Nederlandsche Natie steeds sedert de Hervorming een Protestantsche: nog
leeft bij haar grootste deel de herinnering aan den strijd, eens tegen Rome gestreden;
nog heugt haar, hoe het Aartsbisdom, door Philips II in 1559 te Utrecht gesticht en
de Bisdommen door hem opgericht, weken voor de volharding en den moed der
Vaderen; maar ook weet zij, hoeveel goed en bloed haar die strijd heeft gekost. En
zou dan niet de herstelling en de vestiging eener Roomsche Hiërarchie in den Staat
onder de Regeering van het Doorluchtig Stamhuis van Uwe Majesteit velen krenken
in hunne dierbaarste overtuiging?
Twee eeuwen zijn reeds over den vroegeren strijd heengegaan en hebben den
afstand tusschen het Protestantsche en Roomsch-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
71
Katholieke gedeelte der bevolking verminderd; gelijke rechten, gelijke bescherming,
gelijke vrijheden aan beide deelen der natie gewaarborgd, maar haar Protestantsch
karakter heeft zij daarbij niet verloren.
Dit is de vrucht van hare geschiedenis.
En hebben in den jongsten tijd de eischen, heeft de toon en de houding der
Roomsch-Katholieke bevolking reeds bij velen achterdocht en ontsteltenis verwekt;
hoeveel sterker zal de naijver en spanning worden, hoeveel dieper de scheiding,
hoeveel verderfelijker en gevaarlijker voor den bloei en de welvaart des vaderlands
de strijd, wanneer in die openlijk optredende en erkende Hiërarchie, het
Ultramontanisme zich tegenover het Protestantisme zal plaatsen, het als uittartende
en dagende tot den strijd, niet slechts op het gebied van Godsdienst of onderwijs,
van geschiedenis of letterkunde, maar vooral op dat van den Staat zelve.
Waar toch het Ultramontanisme zich vestigt en uitbreidt, daar voert het, met
stelselmatige minachting der rechten van andersdenkenden, strijd tegen het
Protestantisme. Reeds openbaren zich de teekenen van dien strijd, en gewis zal het
gevaar van dezen toestand vermeerderd worden, als de invoering der Bisschoppelijke
Hiërarchie door vereeniging en concentratie, nieuwe kracht aan het Ultramontanisme
zal bijzetten.
Zij voegen hier niets meer bij.
De voorouders Uwer Majesteit, aan wie Nederland naast God zijn bestaan en bloei
verschuldigd is, hebben het ondervonden en hunne geschiedenis is hier de meest
welsprekende getuige.
Het is om al deze redenen, dat de ondergeteekenden Uwe Majesteit eerbiediglijk
verzoeken, dat door Hoogstdezelve, volgens de macht, bij art. 65 der grondwet den
Koning toegekend, de vergunning niet worde gegeven tot het aannemen van den
titel, rang of waardigheid van Metropolitaan-Suffragaan-Bisschop van eenig gedeelte
onzes vaderlands, door eenen vreemden vorst verleend, en dat in den geest der
Grondwet, welke de onzijdigheid der Regeering jegens ieder kerkgenootschap vordert,
geene de Protestanten krenkende erkenning van den Paus van Rome, als opperhoofd
der Kerk, door de Regeering moge plaats hebben.
Zij vragen zulks met te meer aandrang, omdat de Bisschoppelijke waardigheid
verplichtingen oplegt, bij eede aan een buitenlandsche macht bezworen, en de
Bisschoppen verbindt, ook nog
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
72
heden ten dage, om, waar het de uitbreiding van het Roomsch-Katholicisme geldt,
alle ketters, scheurmakers enz., naar vermogen te vervolgen.
‘Zij brengen dit verzoek vertrouwend tot Uwe Majesteit met al den eerbied, maar
ook met al den nadruk, dien het gewicht der zaak en de ernst van het oogenblik
vordert, en bevelen Uwe Majesteit aan den God der vaderen aan, die Uwe Majesteit
wijsheid schenke, en van Wien alle hunne verwachting is.’
Aan alle kerkeraden des lands werd een afschrift gezonden van het Utrechtsch
adres, en 't was als een loopende vuur: De bisschoppen moesten verpletterd, het
Roomschgezinde ministerie neergegooid en de Ultramontanen het land uit.
Vlugschriften, dagbladartikelen, liederen, spotprenten, maakten 't bedaarde Holland
horendol. Onder de duizenden vernam men schreeuwlitanieën als deze: ‘Broeders,
waakt! want de zeloten der Roomsche Kerk wenschen niets liever, dan dat zij, evenals
vroeger met de Albigenzen in het Zuiden gebeurd is, die door de Dominikanen ten
vure werden gedoemd, of zooals in den St. Bartholomeus-nacht te Parijs plaats had,
of door het Concilie van Constanz aan Joannes Hus en Hieronymus van Praag
geschiedde, het schouwspel mochten beleven, dat ook voor ons moordschavotten en
brandstapels werden opgericht.’ Aan den Paus werd een open brief gezonden, waarin
de Apocalyps wordt aangehaald en de Hollandsche harten schreien over ‘een groote
slachting onder de weerlooze schapen, zoodat de moeder der hoererijen van het bloed
der heiligen dronken zal worden.’ Maar de hoop staat vast, dat het Lam zegepraalt
en ‘alle lekkernijen van de koningin, de hoere Babels, in bittere galle verandert.’
Thorbecke werd bedreigd met moord. ‘Hij heet de man van bezuiniging, en de
natie moet nu tonnen schats voor het onderhoud der bisschoppen opbrengen.’ De
Roomsche winkels werden gedeserteerd; de Roomsche werklieden geboycotteerd,
de Roomsche dienstboden weggejaagd.
‘Te 's-Gravenhage,’ schrijft Dr. Cramer, ‘zijn in den nacht van 6 April alle huizen
in alle straten geteekend: de eene met een O, de andere met een I, nog andere met
een †. Van school brachten de kinderen mee, dat die teekens moesten dienen om de
Protestanten van de Katholieken te onderscheiden. Mijn huis is met een rood kruis
gemerkt. Toen ik het had laten uitvegen, kwam den volgenden nacht een nieuw in
de plaats. Mijn vrouw en
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
73
mijn schoonmoeder zijn met schrik geslagen en blijven er op aandringen, om een
tijd in Noord-Brabant te gaan vertoeven. Wij vertrekken morgen vroeg.’
Alberdingk vond zich genoodzaakt zijn familie buiten gevaar te brengen.1)
Meer dan 200,000 handteekeningen werden in 14 dagen op de adressen verzameld.
Iedere stad, elk dorp, dat zich zelf eerbiedigde, stelde nog een speciaal adres op.
Overal stroomde het protestantsche gedeelte der bevolking naar de
Consistoriekamers.
‘In den Leidschen Studentenalmanak van '54 vindt men een persiflage van het
gehalte der onderteekenaars. Men ziet op die plaat oude lui op krukken, bestedelingen
uit de bestjeshuizen, kleine kinderen in den tafelstoel, erentfeste burgerluidjes met
goudsche pijpen en slaapmutsen, dartelende kindermeisjes, stijve boeren, de meeste
voorzien van kolossale schrijfpennen, opwaarts gaande, bij wijze van processie, om
een monsterachtig groot ‘adres aan den Koning’ te teekenen, dat door een dominee
wordt geschreven. Alle die petitionarissen worden geleid door catechiseer-meesters
en aansprekers of door deze heeren met zweepen vooruitgejaagd.’2)
Maar de hoogste en de beste onder de protestanten teekenden ook, en scholden
mee...,
Op de petitiën volgden de vlug- en schotschriften en de liedjes. In Beijers' Catalogus
der Aprilliteratuur staan er zoowat 340. Daarin treft men namen aan als Beelaerts
van Blokland, d'Ablaing van Giessenburg, Hofstede de Groot, ten Kate, Opzoomer,
Van Oosterzee, Doedes, Borger, Van Huydecoper, Van Lennep.
Ook gemeene en vuile dingen werden gevent. In Amsterdam zag Nuyens
plakbrieven, waarop ketters werden verbrand, door monniken, die onder 't bevel van
een bisschop het vuur stookten aan de houtmijt. ‘O, zou het er zoo erg op toegaan?’
zei een der vrouwen... Als ze 't maar konden doen, maar.., we zullen er wel op passen,’
antwoordde een man uit den hoop,3) met wat vloeken daarbij.
1) Zie Albers, o.c.
2) Nuyens, O.W '78, 1e d. bl. 119.
3) Naar Nuyens, O W. '78, 1e d.l.c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
74
En het sprookje ankerde zich vast in 't volksgemoed: De Roomschen waren in Holland
niets anders dan afstammelingen der Westfaalsche ‘hannekemayers’, wien de
voorouders gastvrijheid hadden verleend, waarover ze zich thans bij de
afstammelingen dier landloopers bitter mochten berouwen.
Onder de ergste furiemannen schaamde zich niet da Costa te strijden.
Hij, die vijf jaar vroeger in zijn vlugschrift ‘Het Oogenblik’ dat volgde op zijn
‘1648-1848’, verkondigde: ‘Gij zijt protestant en hervormd, zal men opwerpen, en
gij steunt een stelsel van vrijheid, waarvan eerlang Rome gebruik gaat maken, om
op nog nooit geziene wijze hier te lande zijnen invloed, zijne krachten uit te zetten?
Ik vrees de Roomschen niet, omdat ik hen niet haat, als Christen mag ik geen
Roomschen haten.’
Diezelfde man, in zijn open brief aan Groen van Prinsterer, Aug. 1854, verklaart,
‘dat de curie zich toelegde op de algeheele herovering van Nederland als terra
Catholica, de uitroeijing der ketterij over geheel de uitgestrektheid van ons gebied’,1)
en even verder: ‘De pauselijke toespraak is als het trekken van een smadelijke streep
van bastaardij over de glorierijke wapenschilden van heel dat Nederland, welks
geschiedenis zich tusschen de episcopale jaartallen 1559 en 1853 beweegt’
Juist dezelfde beweging dus als twee jaar te voren in Engeland.
Uit hetgene ginder was voorgevallen hadden de Hollandsche anti-Roomschen niet
eenmaal dit geleerd: dat ze alvorens Rome op de letter te pakken, eerst, op zijn echt
protestantsch, wijselijk naar den geest moesten gaan.
Ook daar had het liberaal bewind aan de Kerk haar vrijen gang gelaten, De
prime-minister John Russell had immers gezegd: ‘Ons kan 't niet schelen, dat de
leiders der Kerk apostolische vicarissen heeten, of bisschoppen, of muftis, of
mandarijnen. Doet wat ge wilt, maar vraagt mij niets.’ En Rome benoemde twaalf
Bisschoppen en één Aartsbisschop.
Nu ving 't Anglicaansche koor ‘No popery’ aan. In den Pauselijken brief las men,
dat Rome Engeland voortaan wenschte te regeeren, het heele Engeland, en katholieke
bisschoppen wilde
1) Brieven van Mr. I da Costa medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer II deel 1873, bld.
236.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
75
plaatsen op de Anglicaansche zetels. De opgewondenheid van de dagen van het
Buskruit-complot was weergekeerd.
En maanden duurde 't vóór men kardinaal Wiseman geloofde als hij zeide, dat het
onzin was den Paus bedoelingen aan te wrijven buiten den kring van zijn Kerk; als
de Paus sprak, dan sprak hij met de gewone officiëele bewoordingen, eigen aan 't
Vatikaan, maar nooit tot anderen dan hen, die zijn heerschappij belijden. ‘Onderzoekt
alle stukken die uitgaan van den Romeinschen Stoel, en ge zult zien, dat de Paus
ditmaal zegt, wat hij, onder gelijkaardige omstandigheden altijd zegt.’
Nu, onder de eigenlijke intellectueelen, onder de eigenlijke leiders, waren natuurlijk
ook in Holland gematigden, die beter de christelijke liefde indachtig bleven.
Meyboom, Van Koetsveld en Groen b.v. predikten kalmte. Maar vooral de herderlijke
brief van de ‘Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche hervormde kerk’
was een schoone daad. Hij wijst op de ‘gelijkheid van alle godsdienstige gezindten
voor de wet,’ en waarschuwt dat ‘van geen godsdienstige en kerkelijke geschillen
tot partijleus, noch tot masker van staatkundige en eerzuchtige bedoelingen misbruik
worde gemaakt’
Ook de groote liberale pers gaf Thorbecke en Rome gelijk: de Nieuwe
Rotterdammer en de Arnhemsche Courant erkenden het recht, dat de Katholieken
krachtens de Grondwet van '48 bezaten om hun eigen kerkelijke zaken te regelen.
Maar niets kon het wilde beest der volkspassie beletten voort te hollen.
Den 13en April kwam de Tweede Kamer bijeen. De bespreking, met hartstocht
gevolgd door 't publiek, duurde een heele week. Triomfantelijk kwam de Regeering
uit het debat. Met overgroote meerderheid, maar met tegenstemming van alle
Katholieken, werd de volgende motie aangenomen:
‘De Kamer, kennis genomen hebbende van de gedane mededeelingen betreffende
de onderhandeling over de regeling der kerkelijke aangelegenheden van de
Roomsch-Katholieken hier te lande en gehoord hebbende, dat daaromtrent krachtige
vertoogen aan het hof van Rome zijn of zullen worden gedaan, verklaart over te gaan
tot de orde van den dag.’
Te dier gelegenheid zette Thorbecke klaar zijn gedachten uiteen. Hij achtte de
kerkgenootschappen ondergeschikt aan den den staatkundigen wetgever; maar hij
liet haar vrije regeling
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
76
harer belangen binnen de grenzen der Grondwet. 't Was de onvermengde
heropwarming van het Erastianisme der 16e eeuw.
Maar daarmee was allerminst de volkswolf gepaaid. En voort ging het huilen onder
vorm van adressen aan Willem III.
Intusschen kwam de Koning op jaarlijksch bezoek te Amsterdam, den 14n en 15n
April. Daar was aan 't hoofd een machtige conservatieve partij, hevig
anti-Thorbeckiaansch. En bij 't verschijnen van den koning organiseerde ze een
monsterbetooging.
Den 15n vroegen de twaalf leden der Amsterdamsche adres-commissie bij den
Koning gehoor, en onder meer stond 't volgende in 't adres:
‘Sire! De Paus heeft ons door zijne taal diep beleedigd, door zijne maatregelen
pijnlijk gekrenkt. Wij zien de toekomst donker tegemoet, maar wij zijn daarom niet
zwak, want de Protestantsche geest is ontwaakt; de rust en de veiligheid van den
Staat komen echter in gevaar. Er zouden ernstige botsingen kunnen ontstaan. En
Rome roemt op de medewerking der Nederlandsche Regeering in deze zake! O, dat
het spoedig blijke, hoe onwaar dat is. Want... zij die de pen daar opvatten om hunne
namen te schrijven, zouden iets anders aangrijpen als de nood hen daartoe opriep;
God behoede Nederland!’
En toen dichter-predikant Ter Haar het adres aan den Koning overhandigde, zegde
hij in zijn toespraak o.a. dit:
‘Wij misgunnen of betwisten aan onze Roomschgezinde medeburgers en
medechristenen de inwendige regeling hunner kerkelijke aangelegenheden niet; maar
wanneer wij de herstelling der Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland met al den
aankleve van dien hooren voorstellen en omschrijven als een handeling of gebeurtenis
van zuiver godsdienstigen en kerkelijken aard, welke de regten van andere kerkelijke
genootschappen geheel onverkort zoude laten; welke de rust en veiligheid van den
Staat niet zoude bedreigen, welke niet als een vreemde magt dreigt in te grijpen in
het raderwerk der regeering - dan Sire! moeten wij ons wel verplicht en gedrongen
gevoelen - met beroep op den Bisschoppelijken eed en den geest van het
Ultramontanisme, met beroep op geschiedenis van vorsten en volken, met beroep
op ieders gevoel voor waarheid en regt, met beroep op tijdgenoot en nakomelingschap
beide - op de plegtigste en nadrukkelijkste wijze daartegen te blijven protesteren.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
77
De Koning antwoordde onmiddellijk, dat hij met het grootste genoegen de heeren
bij zich zag; dat hij diep doordrongen was van het gewicht des oogenbliks, dat hij te
midden van de menige treurige oogenblikken zijner regeering tot zijn groote
voldoening steun vond in de hartelijkheid, in de kinderlijke liefde van zijn volk.
Geen antwoord naar den zin van 't ministerie: dit had immers den Koning verzocht,
in geval hem te Amsterdam adressen werden aangeboden, te zeggen, ‘dat zulk een
regeling geen goedkeuring of erkenning van zijn kant behoeft, maar dat de koning
voor ieders recht waakt en zal waken.’
Dit opgelegde lesje, vooral vanwege Thorbecke, behaagde Willem niet, en van
toen af was hij besloten, het ministerie zijn ontslag te geven.
Den 16n April ontving de koning Van Hall, en bood hem de portefeuille van
buitenlandsche zaken aan. Van Hall aanvaardde, mits hij eerlijk en loyaal de nieuwe
Grondwet mocht uitvoeren. Hij zou er zich op toeleggen, de grieven der protestanten
zooveel mogelijk te bevredigen, maar tevens ontstemming bij de katholieken te
vermijden. Dat zou hem niet mogen weerhouden, den gezant uit Rome terug te
roepen, en den Paus een nota van ontevredenheid over diens handelingen te doen
geworden. Met zulk een plan had de koning volkomen vrede.
Niet zoodra had minister Thorbecke het antwoord van den koning op 't
Amsterdamsche adres gelezen, of hij vroeg met zijn medeministers ontslag. 's Konings
antipathie tegenover zijn persoon was hem trouwens allang bekend.
Daarom wilde hij den koning een gouden verzoeningsbrug leggen in het
voorbehoud: ‘tenware Sire het misverstand door een ronde openbare verklaring
wenschte weg te nemen.’
De verklaring kwam natuurlijk niet. En den 19en viel het schitterend eerste
ministerie-Thorbecke, neergehaald niet zoozeer door de Aprilbeweging als door 's
konings wil.
Liberalen en katholieken waren geërgerd door die handelwijze van Willem III uit
persoonlijke motieven, niet overeen te brengen met de eischen eener grondwettelijke
staatsinrichting, en berustend op zijn zucht tot eigenwillige regeering, dien de
grondwet van 1848 uit zijn geest niet had weggehaald...
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
78
XVI.
Ter herinnering aan het herstel der hiërarchie.
Minister Van Hall met zijn collega's bezette de nieuwe zetels, maar tegelijkertijd
bezetten ook de bisschoppen de hunne: Zwijsen kwam naar Utrecht, Van Vree naar
Haarlem, Van Hooydonk naar Breda, Paredis naar Roermond, terwijl Zwijsen ook
voorloopig titularis bleef van Den Bosch.
Wat nu? Och, men zou zich wel wachten, ongedaan te maken wat gedaan was; en
minister Van Hall noemde dat een staatkunde van ‘apaisement’. Den 26en April
legde hij zijn program aan den koning voor: Hij wilde: a. behoud van de Grondwet;
b. gelijke bescherming voor elke belijdenis; c. eerbiediging van de rechten der
Katholieke Kerk en billijke bevrediging der andere; d. minder inmenging van centraal
gezag in gewest en gemeente; e. ontbinding der Tweede Kamer als middel om de
natie te doen spreken...
Ziedaar; alles hadden de katholieken geduldig verdragen. Eindelijk, toen de slag
op Thorbecke gevallen was, nam de Tijd den 23en April vast en kalm het woord:
‘Wij hebben lang gezwegen, Wij hebben eenige wilde volksmenners moeten laten
huishouden in het goede Nederland. Wij hebben moeten laten lasteren en verguizen
wat ons het dierbaarst is. Wij hebben Jesus Christus, in het H. Sacrament des Altaars,
zien bespuwen door mannen, die hoog staan aangeschreven onder de Protestanten
van Nederland. Wij hebben het zichtbaar Opperhoofd der Kerk, den innig geliefden
Pius IX - een vorst daarenboven, met welken ons gouvernement betrekkingen van
vriendschap en goede verstandhouding onderhield - zien hoonen en beschimpen,
alsof hij de laagste en laatste der menschen ware. Wij hebben de een millioen
tweemaal honderdduizend Katholieken van Nederland genegeerd gezien als zonen
van den vaderlandschen grond. Wij hebben, in honderdtallen van bladen en pamfletten,
hunne heiligste rechten ontkend en met voeten getreden gezien. Voor hen, zonder
welken Nederland niet kan bestaan; voor hen, die, daar zij de meerder-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
79
heid uitmaken in den landbouwenden en nijveren stand, Nederland staande houden,
voor hen geen Grondwet, geen gelijk recht! God weet, wat wij bij dat alles geleden
hebben! Het gekrijsch der woeste logen- en lastertaal, waarmede Nederland drie
weken lang in beroering werd gebracht - om Thorbecke omver te werpen - voorwaar,
wij waren evenmin daarvoor ongevoelig als een millioen tweemaal honderdduizend
Katholieken van Nederland, waaraan een razende horde haar kwaadaardigen haat
zocht te koelen... Wij hebben gezwegen! Hadden wij het niet gedaan... burgeroorlog
ware voorlang reeds losgebroken,’ zoo besluit De Tijd.
Het eerst sprak nu J.A. Alberdingk Thijm, den 26n April, door zijn heerlijk
vlugschrift De Katholieke Kerkregeling in ons Vaderland1). Echt Alberdingksche
stijl op zijn waardigst, soberder en kalmer dan zijn gewone polemieken.
Zonneklaar bewees Thijm het grondwettelijk recht der katholieken; ‘verklaarde
de uitdrukkingen der allocutie en der bul, toonde de beteekenis van den eed der
bisschoppen en kwam krachtig op tegen hen ‘die slechts één tijdperk der geschiedenis
nationaal heeten, die de kleingeestige vrees koesteren, dat een gedeelte onzer
geschiedenis vernietigd zou kunnen worden, die eene richting laaghartig noemen,
wijl zij in de waardeering van de grootste figuren onzer geschiedenis met hen in
meening verschilt, die niet berusten in den Nederlandschen volkstoestand gelijk die
door de grondwet omschreven wordt, die zich beijveren de werking van die grondwet
te belemmeren’. Hoe dit verklarend en verzoenend geschrift van Alberdingk Thijm
verstand en hart weldadig aandeed, blijkt uit het feit, dat het in korten tijd vier uitgaven
beleefde.2)
Indrukwekkender nog klonk ‘Een bezadigd woord aan mijne welgezinde
protestantsche landgenooten’ van hoogleeraar Broere, die nu sedert een paar jaren
op 't groot Seminarie te Warmond kerkelijke geschiedenis doceerde. ‘Voor ons
jongeren, dien de jongenskiel om de schouders gleed, toen onze ouderen het hoofd
hadden hoog te houden onder de Aprilstormen, voor ons zou ‘een bezadigd woord’
weinig meer kunnen schijnen, dan een historisch monument uit die onvergeten dagen.
Het is echter
1) Langenhuysen, Amsterdam 1853.
2) Zie Albers, o.c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
80
meer. Wie dit geschrift van Broere doorbladert, voelt zich getroffen door
buitengewone uitspraken, wie het doorleest voelt zich overheerscht door een
machtigen indruk. Dit geschrift is een wijsgeerige beschouwing over de Nederlandsche
geschiedenis als noch vóór, noch na dien werd gehoord; is een uiteenzetting van het
bestaan en de rechten der katholieke Nederlanders als alleen deze gouden veder
schrijven kon. Voor wie de waarachtige belangen van het Nederlandsche volk op
staatkundig gebied wil behartigen, is het overwegen dezer bladzijden plicht. Een dier
plichten, welker vervulling hooge genietingen medebrengt.
‘De Katholieke Nederlanders maken een politieke persoonlijkheid uit’... het staat
op een dier verheven bladzijden van ‘Een bezadigd woord’, een echte diamant de
gouden omvatting dof stralend.1)
‘De godsdienstvrijheid, redeneert Broere, is een zaak van zoo overgroot gewigt,
dat ik niet weet, wat daaraan zou gelijk komen en de wet die haar erkent, veronderstelt
minder keus of willekeur dan eenige andere wet ter wereld. Veel, onbegrijpelijk veel
moet er gebeurd en veranderd zijn, om in éen en hetzelfde land tot Protestanten en
Katholieken te kunnen zeggen: Gij beiden zijt vrij! De kracht, die dat heeft uitgewerkt,
er is geen twijfel aan, is een ontzettende kracht, en wie het waagt daar spel mee te
drijven wordt verbrijzeld.
De kracht is de nooit weer te herhalen geschiedenis. Zij heeft de wet der
godsdienstvrijheid en het regt der katholieken voortgebragt, en zoo min als men dus
den stroom kan keeren of terugdrijven, is het te beletten, dat de katholieken hier tot
het volle genot der vrijheid geraken, welke de Grondwet hun toezegt....’
‘Het bestaan der katholieken in dit land is geen vreemd, geen opgedrongen en
geweldig, maar een natuurlijk, door en door historisch, oorspronkelijk Nederlandsch
feit, en gij, die het bestrijdt, in plaats van het daarvoor te huldigen, gij bestrijdt uw
eigen vaderland en u zelven.
O, ik weet het, men zegt: de katholieken zijn nieuw aangekomenen, zijn
vreemdelingen die hier geluk en welvaart zijn komen zoeken.
1) Onze Wachter 1883, I, Dr. Schaepman ‘Proeve van een Program’ 223.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
81
Veronderstellen we eens, dat dit ongegronde feit waar is. Wat volgt er uit? Zijn die
vreemdelingen niet twee vijfden der natie geworden? Eene wijze staatkunde zou er
de katholieken niet minder om ontzien. Ons land is niet alleen van alle zijden door
katholieke bevolkingen omringd, maar de geheele aard daarvan voert er van overal
onophoudelijk vreemdelingen heen. En nu zal men, in plaats van zich daarnaar te
rigten, zich zeker Israël voorstellen, dat zich met andere volken niet vermengt, en
waarin ieders geslachttafel tot den eersten algemeenen stamvader opklimt?’
‘Maar het is onwaar. De autochtonen, de echte kinderen van den grond, die op het
platteland gevonden worden, waar nog zoovele oud-adellijke geslachten thans de
spa voeren in plaats van het ridderzwaard, zijn aan het geloof der vaderen getrouw
gebleven Katholieken, en de meeste aanzienlijke protestantsche familiën, welke ik
echter geenszins met deze bemerking wil beleedigen, zijn van vreemden oorsprong.
Hoeveel voorname lieden in Den Haag zijn uit Nassau Weilburg?
En alsof men nooit gehoord had van de hier zoo lang geheerscht hebbende
verdrukking, spreekt men van vreemdelingen, die zoeken naar welvaart of geluk.
Hadden de Katholieken niets meer dan dat gezocht, o zeker! ze zouden uit Nederland
zijn verdwenen.
Gij zegt mij wellicht: Nu ja, gij zult u beroepen op de geschiedenis vóor de
hervorming, of die na 1795; maar die historische kracht, die wij zouden te eerbiedigen
hebben, is toch niet te zoeken in die eeuwen, waarin wij ons hebben vrijgevochten,
en tot zulk een trap van roem en voorspoed gestegen zijn.
Mijn Heeren, ik verwerp geen enkele eeuw onzer geschiedenis, maar zal mij tot
uwe verwondering juist op die eeuwen beroepen, waarvan gij daar spreekt.
De Katholieken zijn toen verdrukt geworden, en veel harder verdrukt dan u bekend
is; want het met hen gebeurde wordt niet verhaald. Welk is het gevolg daarvan
geweest? Heeft men de Katholieken kunnen vernietigen, of doen verdwijnen van
den vaderlandschen grond? Neen, men heeft dat niet vermogt, en het zou reeds een
bewijs zijn van de kracht, waarvan ik spreke. Maar wat is dan het zeer stellig gevolg
geweest? En ter beoordeeling daarvan verzoek ik u, evenals ik zelf doe, alle
godsdienstig gevoel ter zijde te laten. Het gevolg is geweest, dat
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
82
zich een zeer vaste kern heeft gevormd, die eene even zachte als verbazende
ontwikkeling bezat. In die dagen, waarin gij geboren zijt, zijn de Katholieken
herboren. Door die lange verdrukking is het godsdienstig leven in hen gezuiverd en
verhoogd; zijn zij zoo gehecht geworden aan hun voorvaderlijk geloof, hebben zij
die stiptheid verkregen in de volbrenging hunner godsdienstige, zedelijke en
burgerlijke pligten, waardoor zij het voorbeeld zijn geworden voor de Katholieken
van andere landen; is hun iets eigen geworden wat onweerstaanbaar werkt, wat onder
het historisch opzigt, waarvan ik hier uitga, niet genoeg kan gewaardeerd worden,
en schoon het door de meesten niet wordt opgemerkt, schittert in de oogen van den
bedachtzamen waarnemer: dat is, een diep bewustzijn, dat hunne zaak de regte is,
en zeker zal verwinnen, gepaard met een geduld, eene inschikkelijkheid en
zachtzinnigheid, die aan sommigen lafheid toeschijnt. Nog eens, het is de vraag niet,
of de Katholieke godsdienst waar of valsch zij, maar welke kracht zich feitelijk in
de Katholieken vertoont, en waar deze in onze geschiedenis wortelt. En nu is het
ontegenzeggelijk, dat zij versterkt, verstaald en vruchtbaar geworden is door de zoo
lang ondergane verdrukking. Het is zoo: in de toen gevormde godsdienstigheid der
Katholieken is de wezenlijke en waarachtige oorzaak van hetgeen zij thans zijn. Al
het overige was slechts middel, was slechts gelegenheid, waarvan die magtige oorzaak
zich bediende.
Aanhoudend zijn daarom de katholieken vooruitgegaan; minder door toeneming
van getal, dan van invloed. Zij zijn vooruitgegaan door de verdeeldheid der
protestanten en den twist der Staatspartijen; zij zijn vooruitgegaan door de gevoerde
oorlogen, door de Fransche omwenteling en wisselingen der Bataafsche Republiek;
zij zijn vooruitgegaan door het bestuur van Koning Lodewijk en des Keizers, door
de herstelling onzer onafhankelijkheid onder Willem I en de vereeniging met België;
nog meer door de scheiding van België en het bestuur van Willem II; eindelijk door
de omwentelingen en bewegingen van 1848 en den wil van Willem III, om eene orde
tot stand te brengen, welker verwezenlijking zijn doorluchtige vader vergeefs had
beproefd.
Is dat kracht, of is het er geen?
...Laat ons verstandig zijn, laat ons doen wat zoozeer met
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
83
de matigheid van ons nationaal karakter overeenkomt, derhalve niet het onmogelijke
beproeven en lijnregt in handelen tegen de begrippen van den tijd, maar door aan te
grijpen en ons toe te eigenen, wat in die begrippen waar en goed is, het kwade, dat
zij in zich sluiten, afkeeren of zooveel mogelijk verminderen. Zeer zeker is het iets
goeds: dat de godsdienst zich door overreding, niet door geweld moet uitbreiden; is
het iets goeds, wat ten allen tijde, maar heden bijzonder moet vast gehouden worden:
dat de Staat zich niet behoort te mengen in de godsdienstige aangelegenheden. Want
de Staat is heden profaan, en het voorwendsel, dat men aanvoert, ofschoon het in de
Grondwet niet gevonden wordt: toezicht, zorg voor orde, en dergelijke meer, is even
profaan, als de Staat zelf, en zoo onbepaald als het grootst despotisme zou kunnen
verlangen.
Ik blijf dan ook hopen op het Nederlandsch gezond verstand; ofschoon, ik moet
het wel bekennen, dat verstand voor 't oogenblik met vrij wat nevelen is omtogen.
De Bisschoppen mogen niet erkend worden, is nu de eisch der partij. Dat kan iets
beteekenen in een land, waar eene Staatskerk bestaat, en de bisschoppen, of wie dan
die Kerk besturen, erkend worden in eigenlijken godsdienstigen zin, als opvolgers
der Apostelen, of als dienaren van het waarachtig Evangelie. Maar in een land, waar
alle godsdiensten vrij zijn, en er geene door den Staat voor de ware wordt verklaard,
daar kan zoodanige erkenning niet plaats hebben. Wat men daar erkennen noemt, is
slechts erkenning van het feit, dat dezen of genen aan 't hoofd van een
kerkgenootschap staan, en overeenkomstig dat feit handelen; zal men nu, met
terzijdestelling der Grondwet, dat door ieder gekend feit, het aanwezen der
bisschoppen ontkennen, men zeggen dat wat is, niet is, en handelen alsof dat feit niet
bestond? Ik zal er geenen naam aan geven, maar er slechts bij aanmerken, dat diegenen
het zullen winnen, die zeggen: wat is, dat is, en daarnaar hebben we gehandeld en
zullen we handelen.’
En toch rekent Broere - die priester is - vóór alles op de liefde.
‘Men kan de kracht dezer oorzaak weinig begrijpen, indien men zich verwonderde,
dat ik, na die uitbarsting van vijandige driften, en bij 't voortdurend gloeien der
godsdienstveete, de kracht van het recht der Katholieken doe berusten op welwillend-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
84
heid en liefde. Zucht tot rechtvaardigheid, welwillendheid voor anderen, in 't kort:
de liefde is door God in het menschelijk hart geplant, en dat werk van God laat zich
niet vernietigen. We kunnen, wie weet het niet, grootelijks tegen de liefde handelen,
maar we kunnen, hoe bedorven en van onzen oorsprong ontaard, haar nimmer geheel
in ons uitdooven, en telkens als de hartstocht heeft uitgewoed, onderwerpen we ons
weder aan haar zachte bevelen. Ware het zoo niet, er zou geene maatschappij en
geschiedenis bestaan.’1)
Broere's brochure werd vijf-en-twintig jaar later de ‘livre de chevet’ van Dr.
Schaepman, en de even aangehaalde uittreksels zijn een uitgelezen motto voor de
heele politieke actie van den grooten Emancipator.
‘Daar trad (Broere) op, de onsterfelijke leeraar, de koning onzer wetenschap. Zijn
blik drong door tot in de diepten der aarde en de hoogte der hemelen; hij trok langs
de aarde, met de maat door God gegeven, de lijnen der grondvesten zoo lang bedolven
in puin, van onkruid omwoekerd; in zijn woord steigerden die grondvesten als hooge
pijlers op en sprongen de gewelven voort, om zich aaneen te sluiten in den sluitsteen
Christus - van den grondslag tot aan den koepel, staat in dat woord de dom van
Nederland voltooid. Zijne hand - de hand van Broere - wees de bouwsteenen aan
voor dien dom, de bouwsteenen, die verstrooid lagen over onzen bodem, en het
cement dat ze aaneen zou binden, vond hij in den hemel en op het altaar.’2)
XVI.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. J.A. Smits.
Onder de kiesdraverij der anti-Thorbeckiaansche Protestanten sprak de natie den 17n
Mei. De liberalen verloren hun meerderheid. De conservatieven zagen hun gelederen
aanzienlijk versterkt.
1) Centrum, 18 Oct. '87, ongeteekend art. van Dr. Schaepman.
2) Sch. M. en B. 5e reeks 4-5.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
85
Maar toch was Thorbecke in Limburg herkozen, en Strens ook.
't Ministerie Van Hall werd door de nieuwe Kamer met ingenomenheid ontvangen.
Maar de speciale Romeinsche gezant Lighterveld mocht de Aprilbeweging met de
akeligste kleuren afmalen, de Paus bleef bij zijn ‘Quod scripsi, scripsi’.
Nu begon van Hall te broeien op zijn ontwerp, betreffende het toezicht op de
Kerkgenootschappen. En hij kwam voor den dag met een plan, dat evengoed door
den gevallen Thorbecke onderteekend kon wezen: Alle kerkgenootschappen bleven,
naar den geest der Grondwet, volkomen vrijheid van organisatie behouden, mits die
organisatie aan de Regeering werd medegedeeld. De anti-Roomschen zakten
teleurgesteld neer.
Maar er kwam nog iets bij. Van Hall schreef in zijn wet verordeningen voor
aangaande de titulatuur, de zetels, de beperking in het dragen van kerkelijk gewaad,
de regeling van het klokgelui, de oprichting van kerkelijke gebouwen onder toezicht
der overheid. Katholieken en Thorbeckianen waren eensgezind om te protesteeren
tegen zulk Josephisme. De Roomschen zonden 750 petities naar de Tweede Kamer,
en de protestanten 400 tegenadressen.
De wet werd gewijzigd. En na veel gehaspel her en der kwam ze er halfslachtig
door. Van Hall had weer een staaltje geleverd van zijn kunst om door het sparen van
geit en kool beide partijen te bedotten.
Maar intusschen waren de Aprilsche hartstochten tot bedaren gebracht. De
bisschoppen bleven. En de protestantsche blinde ijver kon worden opgeteekend in
de rij der mislukte revolutiën.
De Kamer liet zich nu leiden door drie talentvolle mannen, zeer verscheiden van
aanleg en karakter.
Van Hall, vóor alles een behendigaard, die met bewonderenswaardige gevatheid
zijn huik naar den wind wist te draaien, en langs kronkelende paadjes omzichtig den
conservatieven achterban der liberalen leidde, leurend met de leuze ‘historische
ontwikkeling’, tegenover de Thorbeckiaansche discipelen der Staatsalmacht.
Dan Thorbecke, de geboren leider, voorloopig tot de minderheid gedoemd, maar
misschien grooter als opposant dan als premier. De baanbreker voor een ‘maatschappij
gegrond op persoonlijke vrijheid, op vrijheid van beweging der menschen tegenover
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
86
elkaar, op vrijheid van individueele ontwikkeling in welke uiting ook, gesteund en
gewaarborgd door een krachtigen Staat.’
Eindelijk Groen, de geniale Groen, meester-schrijver en redenaar, de leerling van
Bilderdijk, die voor de politiek en de geschiedenis was 't geen da Costa was voor de
poëzie, de man van het Réveil, van de reactie tegen den geest der eeuw, de zeloot,
die zijn protestantsche volk voor Christus en voor Oranje wilde redden uit de moderne
dwaling, met zooveel talent door zijn vriend Thorbecke gepreekt en gepleegd. Hij
wilde geen partij in de Staten-Generaal: hij zorgde meer voor de kwaliteit dan voor
de kwantiteit zijner volgelingen. Op dit oogenblik had hij er twaalf in de Kamer.
Maar vooral de geloovige schare, ‘het volk achter de kiezers’, achtte hij zijn erf. Zijn
genie was toen de glanskern van 't Calvinisme in Nederland, 't Calvinisme met zijn
onwrikbare trouw aan Dordt, maar ook met zijn onbluschbaren haat tegen Rome.
En zoo moest de emancipatie der Katholieken vooreerst gebeuren tegen Groen en
de zijnen in.
De klove was door de Aprilbeweging nog dieper gegraven. De Tijd bleef de
Roomschen opvoeden in liberalen zin, natuurlijk niet in de beteekenis van heden,
maar in die welke het woord na de Grondwet van '48 en na de protestantsche furie
van '53 hebben kon: verzet tegen 't Calvijnsche stelsel der beati possidentes.
Vooral sedert den strijd van dit ‘wonderjaar’ bleek Smits de meester te zijn. ‘Een
meester zooals God er zendt voor de geslachten, die een harden strijd tegemoet gaan;
die wel de kracht bezitten ten aanval en ter afweer, maar niet de zelfbeheersching;
die de leiding behoeven van den meester, wiens blik in de wolken der eindige tijden
de onwankelbare orde der eeuwigheid ziet...
‘Moed, heilige moed, van God ontvangen en door God gesterkt, was de hooge
eigenschap van dezen man. Nooit heeft dat oog gebeefd; Gods hand kon het sluiten,
geen dreigend gevaar, geen naderende dood.‘1)
En zoo ging de opvoeding der Katholieken allengskens ook gauwer. De Tijd wist
te vertellen, wat O'Connell in Ierland deed. Zijn kalme hoofdartikelen doorflitste hij
toch met het vuur, dat
1) Schaepman, Lijkrede op Mgr. Smits, 1872, opgen. in M. en B. 5e deel.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
87
opstraalde uit Frankrijk, waar gloeiden in hun schittering Lacordaire, Montalembert,
Dupanloup, Veuillot. Hij bracht beurt om beurt de verrassingen der Engelsche
bekeeringen: Newman en Manning. Er dreunde iets van Duitsche donderstemmen
uit zijn redactie, toen hij het had over Görres en Ketteler en Windthorst en de
Reichensperger's. En als een vaandel dierf hij opsteken, in volle Amsterdam, de
Spaansche glorie van Balmès en Donoso Cortes.
Moesten we met behulp van onze hedendaagsche politischtechnische woorden
zoeken naar een naam voor de denkbeelden van de Tijd, en van de Katholieken, als
vader Schaepman, die zich lieten leiden door haar, wij zouden die heeten:
conservatiefliberaal.
Dat is geen paradox.
Conservatief waren de Roomschen om hun gehechtheid aan de traditie in den
hoogsten zin, die is de geopenbaarde godsdienst, geleerd en verklaard door de
Roomsche Kerk, om hun gehechtheid ook in ‘hou en trou’ aan de vaderlandsche
wijsheid der eeuwen, die zooveel had geschapen dat den toets der tijden doorstond.
Liberaal waren ze in den zin der edelste Fransche Katholieken van toen, waar het
gold mee te gaan met de nieuwe eischen van den nieuwen tijd, in zoover die
rechtmatig zijn, in zoover zij 't verouderde verjongen naar de ontdekkingen stoffelijke, zedelijke en geestelijke - van een wetenschap die vordert met den dag,
en die, gezond, voorzichtig en in den hoogen zin der ware vrijheid toegepast, nooit
kan ingaan tegen de Kerk.
Maar, hoewel meegaand met de liberalen, wisten de katholieken met eere zich
zelf te blijven. In hun strijd voor de vrijheid tegen het hen drukkend behoud hadden
ze de liberalen noodig; maar zich met de Thorbeckianen tot één eigenlijke partij te
vermengen, dat nooit: Hun leiders - Smits vooral - hadden te scherp een blik, om
van toen af niet te zien, waar de logische toepassing der liberale beginselen eenmaal
zou uitkomen.
Wie de benaming Papo-Thorbeckianen goed wil verklaren, moet er in leggen, dat
de Katholieken vóór alles aan Rome gehecht bleven, en dan verder politisch
meegingen met minister Thorbecke, om hem te steunen in zoover hij niet inging
tegen het Roomsche program.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
88
't Is overigens gewaagd - 't werd reeds gezegd - in dezen tijd te spreken van vaste
partijen. Er was nog veel hulpeloosheid in de politieke begrippen van toen; eerst pas
waren ze aan 't absolutisme ontwassen en ze waren 't parlementarisme nog lang niet
gewend. 't Partijleven berustte meer op stemmingen dan op gevestigde overtuigingen.
Een vaste overeenkomst tusschen kiezers en gekozenen bestond nog niet. De heeren
in de Kamer verzamelden zich wel in verschillende groepen, maar dat waren, veel
meer dan iets anders, persoonlijke kameraadschappen, in wier kern een man stond,
die om zijn wilskracht of kennis imponeerde. Maar niets belette dat de leden, naar
gelang de afof toenemende sympathieën, van de eene groep naar de andere overliepen.
Programma's immers bestonden er niet. Staatsmanskunst met vaste operatie-taktiek,
de omstandigheden dwingend naar een stelsel, uitgaande van een vaste leer, en zich
richtende naar een toekomst, in 't oog te vatten over jaren heen: dat moest men slechts
zoeken bij twee menschen, die torenhoog boven hun omgeving uitstaken: Thorbecke
en Groen.
XVII.
Aan Mr. C.J.A. Heydenrijck.
Geen luider en vuriger gesprekken, dan die over politiek tusschen Vader en Mama.
En Herman luisterde als een vink. Het was hem zeker niet alles duidelijk: Thorbecke
en Groen, en de Hiërarchie. Maar in de Aprilbeweging zag hij wél klaar: dat was
zijn eerste groote leçon de choses in de Staatkunde.
Een straatvlegel, die prakkezeerde over politiek... en die aan zijn makkers een
brief kon toonen, in 't Fransch, een brief aan hem persoonlijk geschreven door een
van de katholieke leiders uit de hoofdstad: 't was niet banaal. Herman had met zijn
broers geijverd voor een goed werk, - ondersteuning van de lijders aan cholera, die
vooral langs de kusten in 't jaar '55 veel slachtoffers maakte, - en de opbrengst had
hij gezonden aan Mr. Heydenrijck, te Amsterdam. Hij ontving in antwoord, dezen
brief:
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
89
MONSIEUR SCHAEPMAN,
Bourgmestre à Tubbergen près Almelo.
Pour remettre á MR. SON FILS HERMAN.
AMSTERDAM, le 16 Mars 1855.
Mon Cher Ami,
Je porte un vif interêt aus jeunes gens, qui comme vous, se dévouent au devoirs
de l'étude, tant pour s'assurer de leur avenir, que pour se conformer aux justes désirs
de leurs parents.
Il m'en souvient, mon bon ami, qu'au temps de notre rencontre à Arnhem, vous
vous occupiez déjà d'un travail, qui quelqu' insignifiant que soit d'ordinaire le temps
de l'enfance, n'en promettait pas moins d'heureux fruits.
L'attente n'a pas été frustrée. La petite lettre, que vous avez bien voulu m'adresser,
prouve que la langue française ne vous est plus entièrement étrangère; mais ce qu'elle
prouve bien plus, c'est que les qualités du coeur, entre lesquelles la charité pour les
malheureux est une des premières, ne se sont pas moins heureusement développées.
Mille remerciements poùr le don vraiment considérable que vous avez bien voulu
me remettre, tant en votre nom qu'en celui de vos frères.
Vraiment, c'est bien consolant de penser qu'au milieu de l'indifférence pour les
choses vertueuses, qui se manifeste quelquefois, il y a des jeunes gens qui dans un
âge plus avancé travailleront avec nous au triomphe des idées saines et se montreront
dignes des exemples d'une famille vraiment chrétienne. Quant a moi, mon jeune ami,
je vous assure que dès ce jour je vous porte dans mon coeur, et que je forme les voeux
les plus sincères pour votre bonheur, qui je n'en doute pas, fera le bonheur aussi de
tous ceux qui vous connaissent.
Je vous prie d'assurer votre respectable famille de mes considérations très
distinguées.
Croyez moi toujours
Votre dévoué
C.J.A. HEYDENRIJCK.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
90
Die brief adelde Burgemeesters Herman tot den held van de school. Een brief uit
Amsterdam, in 't Fransch, van een Meester in de Rechten! En Herman geurde maar
door: Mr. Heydenrijck was een der fijnste heeren van de hoofdstad, een kop, die
geen eind wist aan zijn geleerdheid, een baas van welsprekendheid, die de hoogste
belangen van de rijkste lui voor de strengste rechtbank van Holland bepleitte Een
lange, magere man, zwart van haar, en geel van huid, en altijd een extra-lekkere
Havanna aan 't rooken.
Ook met de dorpspolitiek geraakte Herman thuis vertrouwd.
In '55 bespraken Vader en Mama daaruit een feit, dat alleszins het beluisteren
waard was.
De Gemeenteverkiezingen waren daar, en de boeren kwamen stemmen.
't Was de eerste verkiezing onder de nieuwe wet van '51. Met de verlaging van
den census waren er heel wat nieuwe kiezers bijgekomen. Menschen die de
burgemeester nooit of zeer zelden had gezien, menschen uit de verst afgelegen
buurtschappen van zijn uitgestrekt bestuursdomein. Zoo werden ook stembiljetten
ingeleverd door ingezetenen, nòch bij den burgemeester nòch bij een der
stemopnemers bekend. Kwam Jan Jansen af, die beweerde Willem Willemsen te
zijn, zonder verder toezicht van 't bureau werd ‘Willem Willemsen’ bij de stembus
aanvaard. Zoo waren ten slotte te goeder trouw heel wat briefjes aangenomen van
stemgerechtigden, die zich de moeite hadden gespaard, naar 't verre Tubbergen-dorp
te komen. Met zijn gewone goedlachsheid had burgemeester Schaepman voor eenieder
zijn kwinkslag gehad; aan alleman de hand gedrukt, en, sereen-vrij van achterdocht
voor boeren-mystificatie, bij 't opgeven van ieders naam al dadelijk elk van zijn
onderdanen goedwillig herkend met een: ‘Ha! ben jij daar ook eens! Hoe is 't met
de vrouw, en de beesten en 't land? Groet Klaas en Piet, of hoe heet de oudste en 't
jongste alweer? Compliment, op mijn ronde kom ik wel eens af!’ En de boeren bij
't uitgaan pinkoogden eens naar mekaar, over hun gezichten kwam een ongewone
vleug van geniepige schalkschheid, en hun domheid lachte, omdat ze zich ditmaal
een oogenblik slimmer en wijzer dan de burgemeester zelf had gevoeld.
Maar dominee Hattink lachte niet. Die zat achter 't gordijntje te loeren. En 't
verkneukelend gekonkel had hij dadelijk
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
91
beet. Nu kreeg hij zoowaar den triomf der orthodoxen op de liberalen in handen! Hij
riep wat getrouwen in den Heere op een borreltje bij. Ze staken hun koppig-afgunstige
koppen bijeen... En dominee schreef naar Zwol, naar den Commissaris des Konings.
't Kwam warempel in de krant, ‘Kiesgeknoei te Tubbergen’: De Roomschen hadden
een goed middeltje om aan 't bewind te blijven. De burgemeester zond zijn kiesdravers
uit om de stemmen in te zamelen. En de boodschappers kwamen de briefjes inbrengen;
zoo moesten de verst-verwijderden zich niet eens derangeeren. Overigens, de
burgemeester en de stemopnemers hadden 't beste verkozen: ze waren 't land uit
gevlucht!....
Burgemeester Schaepman schrikte op. Wat een kabaal was dat nu? Hij voelde zich
onschuldig als een pasgeborene; maar hij besefte, dat hij even onnoozel was geweest.
En 't perslawaai was maar een voorspel. Er kwam van 's Koningswege bevel tot
onderzoek. Zoo erg had het zelfs dominee Hattink met zijn plagerij niet bedoeld.
Honderden getuigen werden in verhoor naar 't naburig Oldenzaal opgeroepen. Er
was zooveel als eensgezindheid om 't kiesbureau van nalatigheid en zorgeloosheid
te beschuldigen. Maar 't komische vroeg ook zijn part in 't geen ten slotte toch heel
en al als een boerenlol was bedoeld geweest. Zij die 't fideelst gezopen hadden,
kwamen op hun gistend geweten getuigen dat ook een vrouw in plaats van haar man
had gestemd!.... Nu, Tubbergen ligt ver van den Haag, en onderweg had de frats,
door de conservatieve pers aangedikt, ruimschoots den tijd om een vreeselijk
rechtsgeding te worden, met nasleep van gevangenis enz... Zoo tragisch werd het
eigenlijk niet. Toch kreeg de burgemeester van 's Koningswege 't bericht dat hij van
zijn ambt was vervallen, maar dat de Regeering hem den weg openliet, zijn eervol
ontslag te vragen uit zijn bediening te Tubbergen en uit zijn eerepost te Zwolle. En
de raadsleden-stemopnemers kregen ook een dergelijk papiertje.
Burgemeester waagde er een brief naar Heydenrijck aan; maar de Meester vond,
dat het best was de zaken haar verloop te laten.
Mama integendeel was van meening, dat haar man zich moest spoeden zelf naar
den Haag, om het feit te verklaren, en om te laten blijken dat hier een kleine fout
was en een groot kabaal. Maar de burgemeester zocht vruchteloos naar zijn
aangekweekte kranigheid, hij vond niets ditmaal dan zijn aangeboren schuchter-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
92
heid. Hij voelde duidelijk, dat hij had 't geen hij niet verdiende: vijanden. Hij was
overrompeld, en hij bood zijn ontslag aan. 't Werd hem eervol verleend. Nu bleef hij
nog secretaris. Maar dat ging hem natuurlijk maar half, en evenmin aan Mama. De
burgemeester was een eerlijk man; van zijn eerlijkheid deed de stiekeme voldoening
dier enkele dwarswillers niemendal af; eenieder wist dat hier geen verhouding
tusschen gevolg en oorzaak bestond, en voor al de Tubbergenaars mocht de
burgemeester blijven verschijnen het hoofd rechtop. Maar innerlijk voelde de man
zich gekwetst; hij wilde ook Herman en de andere jongens daar niet langer naar
school laten gaan. Er werd besloten tot verhuizen; naar Arnhem, naar de stad van
Mama. Herman alleen zou achterblijven in Twente, en op kostschool gaan te
Oldenzaal, het dichtstbije stadje.
XVIII.
Ter zalige gedachtenis van dr. Soer, dr. Van Groeneveldt en conrector
De Vogt.
Mama was er zelf op uitgegaan. 't Was een klein progymnasium. De klaslokalen
waren op de eerste verdieping van het Stadhuis, en de studenten van buiten de stad
moesten inwonen bij de burgers.
Mama kwam den rector opzoeken. 't Was Dr. Soer. Ze vertelde hem van Herman's
leerlust, van zijn vorderingen in 't Fransch en in 't Duitsch, en van zijn verzen....
Mama had haar Herman graag bij Dr. Soer zelf aan huis besteed, maar Soer's internaat
was toen zóó bezet, dat hij den jongen niet kon aanvaarden. Ze moest elders rondzien
en vond haar gelegenheid ten huize van den stedelijken ontvanger Wilhelmi. Daar
was nog één plaats, en Herman zou daar een makker vinden: Schoenmaekers, die
later deken van Arnhem werd. Ook een van zijn aanstaande professors woonde daar
in: Dr. Van Groeneveldt.
Nu, dat was weer geregeld. 't Werd Paschen 1857, en Herman zou na de vacantie
vertrekken. Dat was de eerste verhuizer van 't gezin. De luidruchtige levenslustigheid
der oudste van de zes zakte tot een soort stille plechtigheid allengs, en 't spel van
luid
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
93
geplaag en luid verweer dempte zichzelf. Herman, in alles de heer en de meester der
broers, moest heen. Ze vonden 't allemaal jammer. Het koffer werd klaargemaakt.
Het ‘kistentuug’ werd uitgehaald en de 20e April was de groote dag. Vader zei: ‘Hou
je goed: ik kom eens kijken binnenkort’. En hij drukte zijn stevigen oudste een stevige
hand.... Maar hard was 't voor Mama. Nu, haar ziel, zoowel als die van Vader, was
vol geloof en hoop in de toekomst van haar Herman, en moedig trok de knaap op
naar 't onbekende, met een kus van die lippen ‘dont il avait tant reçu’.
Ze gingen te voet: Herman en een jongere broer, Eduard, achter Pol Hein, den
timmerman, die met zijn kruiwagen het koffer voerde.... Een heel reisje, zoo vier
uren ver.
De student en 't koffer werden bij Wilhelmi binnengebracht; en Herman's hart
ging zeker wel een eindje mee, toen Pol Hein de terugreis aanvaardde met, zittend
op het monocykel, den moegeloopen Eduard.
Daags nadien kwam Herman zich laten inschrijven bij Dr. Soer. De rector keek
hem goed aan. 't Was een erg eigenaardige verschijning. Hoekig-ruw gezicht,
bruin-gezond, niets kinderlijks, dun blond haar, groote slapen, vale wangstukken,
vaste breede kin, wazig-blauwe oogen achter den zwaren bril. En den dag daarop
verscheen de slungele Tubberger jongen in de lessen. Hij begon al dadelijk met de
oude talen. Kapelaan Holtkamp van Tubbergen had hem reeds ‘rosa’ en ‘bonus’ en
‘amo’ geleerd....
Die onbeholpen lummel, wien enkele van de guiten met zijn speciaal rijtuig hadden
zien aankomen, maakte verbazend rassche vorderingen. Dat ze lachten om zijn
boerschheid kon Herman weinig deren: als hij zijn bril aflegde zag hij 't niet eens;
en hij voelde, bij vergelijking, al seffens hoe velen hij daar de baas was, als hij maar
eventjes wou, met zijn vuisten zoo goed als met zijn hersens....
Vader inderdaad liet niet lang op zich wachten. Hij zoowel als Mama had over
zijn Herman heel wat aan Dr. Soer te vertellen. De burgemeester was er zeer op
gesteld, om van menschen die 't weten konden, te vernemen wat of er in zijn jongen
wel eigenlijk stak. Als een vaste basis voor 't gesprek, droeg hij natuurlijk overal
Herman's Hollandsche en Fransche rijmen mee. Maar ditmaal had hij iets heel
bijzonders bij: de eerste gave die Herman uit het gymnasium naar huis had gezonden,
naam-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
94
dag-verzen voor Mama. Een kort dingetje, korter dan Herman het ooit had gemaakt,
maar eigenaardiger dan al het andere. Soer las... ‘Maar, burgemeester, dat is een
sonnet! De moeilijkste van alle dichtvormen, waaraan enkel de meesters zich wagen;
Hooft kon dat, ja; maar weinig anderen bij ons, en dat sonnet van Herman mocht
best door den ouden Drost onderteekend’.
Dadelijk moest Herman te voorschijn komen. Het was voor vader een feest: hij
achtte 't altijd zijn recht een ruim part op te eischen van de eer die zijn zoon mocht
behalen. Soer brak er zijn hoofd over: ‘Ik nam den jeugdigen poëet van top tot teen
in oogenschouw, en ongeloovig schudde ik het hoofd; hoe zou die knaap van twaalf
jaar zonder voorgang of kennis der metriek zoo'n schoon en sierlijk sonnet hebben
gemaakt, onberispelijk naar maat en inhoud....’1)
Soer bleef er 't oog op houden, en elken dag stond hij paf over de vlugheid en de
werkkracht van dien jongen, die er waarachtig op 't uiterlijk niets bijzonders uitzag.
Het verplichte was Herman lang niet genoeg. Hij had het geluk praeceptor Van
Groeneveldt in huis bij zich te hebben, en hij profiteerde er van. Van Groeneveldt
was een uitstekend leeraar, zooal geen afstammeling van dien Groeneveldt uit ‘Jan
Faessen’, dan toch dezen wel waardig. Onder de leiding van dien professor, dien hij
ook later met zoo'n warme genegenheid zijn ‘Monsieur’ bleef noemen, vatte Herman
't Engelsch aan, in den ‘Vicar of Wakefield’. - Ook nog een boek, dat hij altijd heeft
bewaard. En het duurde geen jaar vóór hij Byron en Shakespeare verstond, hoewel
hij veel te jong was toen, om voor het titanische van die beiden het hooger besef
reeds te koesteren.
Spoediger dan om 't even wie van zijn makkers was Herman klaar met zijn taak.
't Was een bolwerker, die niet lijk zoovelen op zijn zenuwen leven moest; die waarlijk
deed wat hij deed; geen teuteren of leuteren ooit, getuigde Conrector de Vogt. Hij
wist, wat hij kon verrichten op éen uur onverdeelde aandachtigheid.
Van toen af zat hij, na 't plichtmatige werk, gedurig te lezen, of te dichten. Op den
verjaardag van al de menschen uit zijn
1) 't Sonnet is zoek geraakt, en wij mogen best aannemen dat Dr. Soer's herinnering de dingen
wel wat heeft verguld.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
95
omgeving maakte hij verzen... En hij begon al te preeken ook. Zoo schuchter bleef
hij niet, dat hij zich weerhouden kon tot zijn medestudenten bij gelegenheid een
klinkende toespraak te houden. Als de drang tot spreken hem overviel bij Wilhelmi,
ging hij recht naar de keuken. Daar zat de goede, vrome Dina. De knaap hield haar
boetpreeken en ‘fulmineerde op zijn wijze tegen de zonde...’ Maar zijn
extra-wandelingetjes naar de keuken golden weleens een extra-schoteltje ook. De
porties aan Wilhelmi's tafel vond hij altijd wat sober. En Wilhelmi had al gezegd:
‘Jongen, wij zullen eens een kalfje laten slachten voor u alleen’. Schoenmaekers
lachte. Maar er is toch wezenlijk eens ter eere van Herman een varken gekeeld.
Zoo was 't in alles voor allen duidelijk te zien, dat die knaap van dertien jaar ouder
was dan de andere van zijn leeftijd; dat die knokige kerel uit de Tubberger-heide,
iemand was, die er komen wilde. Zeker, speelsch en joelig en woelig als de ergste,
gansch kind en gansch natuur, een echte Hollandsche jongen van Hildebrand, op zijn
uren een schalke, guitige kwant, een leeperd weleens, wien ook Oldenzaal zijn
kwajongenskuren niet afleeren kon. Maar toch reeds een jongen met ernst in 't
karakter. Steeds had hij zijn toekomst op 't oog. De drukte van zijn studie, de drift
voor alle boeken en de heiligheid van zijn rijmen verflauwde zijn zeezucht niet. Een
tweede de Ruyter wilde hij worden, of een van die Romeinsche of Grieksche helden,
waarvan hij nu las. En in jongenskrakeel beproefde hij 't weleens met zijn Tubbergsche
vuisten. Ook had de Doctor er later zoo'n deugd van toen hij, in 1892, bij zijn 25-jarig
priesterfeest, aan Dr. Soer, den oud-rector, zijn dankbaarheid mocht betuigen, om
de zoo lastige taak van vóór vijf-en-dertig jaar: ‘Het klein bandeloos wezen, dat nog
niet wist wat het wilde of kon, te vormen tot een ontwikkeld stuk bruikbaar mensch
voor de wereld.’
XIX.
Aan Oldenzaal.
Herman's kinderliefde voor de geschiedenis schoot op 't progymnasium dieper wortel.
Het oude Salia vetus was een gunstige bodem daartoe. Vóór het stedeke zijn
Latijnschen naam kreeg, lang vóór onze tijdrekening zelfs, was het al door Kelten
bewoond.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
96
Herman zag daar de opgegraven wapenen en voor zijn oogen zweefden de roemrijke
helden der clans. Hij zag de coiced vechten, hij hoorde der Tubanten dreunende
krijgsgezang. En rondom de walvischrib uit den Lonnekerberg fantaseerde zijn
dichterlijk oog visioenen uit voorhistorische tijden....
Die rib hing op de secretarie met een keten aan den zolder. En Herman sleet zijn
Latijn aan het opschrift: ‘En quae Neptunus profert miracula rerum, Miramur nostris
grandia ceta locis’.
Ten Noord-Oosten van 't stadje lag de Tankenberg. Hier stond, naar het schijnt,
eenmaal de tempel van Tanfana, in 't jaar 14 na Christus door Germanicus verwoest.
Hier was het, dat uit de Teutonische stammen de nieuwe natie der Franken werd
geboren, en in dit heem werd door de graphions van 't jonge volk een Sala gebouwd.
Toen heette men 't gehucht Salacheme.
In deze Sala woonde Koning Pharamond. Omstreeks 420 verkondigde hij aan zijn
Saliërs hun grondwet, de Salische wet.
Onder de hoede daarvan trok men ter verovering het Zuiden in. En wijl de vorst
naar zijn Sala nooit weer terugkwam werd haar de naam ‘Olde Sala’ gegeven.
De achtergebleven gezinnen hadden 't erg te verduren van Friezen en Sassen, die
van de 6e eeuw af Twente in esschen koloniseerden. Vooral werden de Sassen
woedend, toen in 609 te Oldensale Marcellinus het Christendom prediken kwam.
Op zijn beurt toog de Apostel Plechelmus, een Schot, in 753 't verwoeste stadje
binnen. En straks kwamen de legers van Karel den Groote, om 't Sassenland te vuur
en te zwaard te zetten. Eerst in 804 bekeerden zich de woeste vechters voorgoed.
In 817, onder Lodewijk den Vrome, werd Oldensale hoofdstad van Twente. En
de eerste graaf, Baldrik van Cleef, legde om de stad een houten muur en een gracht.
Graaf Baldrik schonk zijn heele graafschap aan den Bisschop van Utrecht, en aldra
werd hij zelf tot bisschop verkozen.
't Oude graafschap, dat zich uitstrekte tot diep in Westfalen, werd nu verbrokkeld,
en uit die scheiding verrezen twee graafschappen: Twente en Bentheim. Enkel te
Oldenzaal en in den omtrek heerschte voortaan de Bisschop als wereldlijk heer, en
daardoor lag de stad gedurig overhoop met de nieuwe graafschappen.
Baldrik was vooral in geestelijk opzicht een man der Voorzienigheid voor zijn
Twente. Hij was een edelknaap, met het
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
97
bestuur van 't gewest belast, toen de groote Radboud, Bisschop van Utrecht, hem
leerde kennen. ‘Ik zal niet lang meer leven, moet Bisschop Radboud hebben gezegd
tot zijn geestelijkheid, maar houdt dezen jongen man in eere, want hij zal mijn zetel
innemen’. En inderdaad, Baldrik werd Bisschop van Utrecht; hij maakte Oldenzaal
tot een der negen hoofdkerken van 't Bisdom, stichtte er het vermaarde kapittel en
gaf aan 't stadje, in plaats van zijn houten kerk, een prachtige steenen, met St.
Plechelmus tot patroon. Nog is een brok daarvan, in Karolingischen stijl, zichtbaar
aan het merkwaardig Romaansch-Gothisch gebouw, met zijn kolossalen toren. 't
Gansche lichaam van St. Plechelmus werd naar die kerk overgebracht, maar in de
zware tijden der hervorming werd het door herhaald verhuizen verbrokkeld. En
Herman kon er nog enkel bewonderen, ‘'t prachtig zilveren borstbeeld van St.
Plechelmus, in welks hoofd de schedel van den heilige bewaard wordt.’
't Is een meesterstuk van vijftiend-eeuwsche goudsmeekunst, en op 15 Juli wordt
het ieder jaar uitgesteld.
Van Baldrik's tijd af kreeg Oldenzaal zijn Latijnsche school, die bij het kapittel
behoorde.
Over den rustigen bloei van 't stadje brachten latere eeuwen hevige woelingen. 't
Werd een twistappel tusschen den bisschop en Karel van Gelder, en meer dan eens
werd de eerbiedwaardige kapittelplaats door de hertogelijke troepen ingenomen. Nu
kreeg Oldenzaal ook een dubbelen muur, en, beter nog, 't kreeg onder de Reformatie
een Deken, die de stormen zelf durfde breidelen. Overal zond hij zijn geestelijken
rond, om de bedreigde parochiën te beschermen en te troosten. In 1626 werd zijn
dierbare stede door de Staatsche troepen belegerd. ‘Toen Rovenius vernam, dat tot
de overgave besloten was, riep hij geestelijkheid en geloovigen binnen St. Plechelmus'
muren samen. Gekleed in bisschopsgewaad, met mijter en staf, ging hij van 't eene
altaar naar 't andere, ontblootte ze van beelden en sieraden en vermaande in een
treffende toespraak het verzamelde volk in 't geloof standvastig te blijven.’1)
Al bleef de groote meerderheid dan ook standvastig, toch werd de St.
Plechelmus-kerk door de protestanten opgeëischt, en wel bij monde van den Deventer
predikant Jacobus Revius, den
1) Röring, Kerkelijk en Wereldlijk Twente I, 147.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
98
heerlijken dichter der ‘Over-IJsselsche Sangen’, zoo ziels-innig vroom.
Maar met de jaren werd de verdrukking erger, en in 1639 werd Rovenius uit het
gebied der Republiek verbannen.
Straks kregen de poorten een restauratie zoo goed als 't ging. En Herman las boven
de Deurningerpoort: ‘Ano 1626 syn dese stadswallen, poorten ende muren demolleert.
Ano 1644 is dese poorte wederomme gerenoveert.’
In 1672 wilde de bisschop van Munster Deventer verlossen, maar twee jaar nadien,
bij 't sluiten van den vrede, moest hij de stad ontzetten.
St. Plechelmi was ook onder de kerken, die door koning Bonaparte in 1809 aan
de katholieken werden teruggegeven. Maar ze had een algeheele herstelling vandoen.
Met langzame handen werd aan de restauratie gewerkt; en progymnasiast Schaepman
kon nog niet droomen, dat hij eenmaal, in 1894, in de Tweede Kamer een zware
subsidie zou mogen bijstemmen, om het monument door bouwmeester Joseph Cuypers
in zijn alouden luister te laten herstellen.
Ook de geschiedenis der Latijnsche school zelf was gemakkelijk te vervolgen.
Vroeg reeds was ze gevestigd boven 't gewelf van het stukje kerk, dat van de in 954
gebouwde was overgebleven. Een Kanunnik-schoolopziener uit het kapittel hield
toezicht over school, rector en meesters. En de inrichting werd in 1613 door deken
Rovenius beschreven. Ook toen waren er drie meesters, en het afzonderlijke
schoolgebouw stond naast de proostdij. Bij de overrompeling door de Staatschen
kwam alles in protestantsche handen, tot met den aanvang der 19e eeuw betere dagen
voor de Roomschen aanbraken. Vijftien jaar vóór Herman's komst, in 1842, was de
school tot gymnasium ingericht; maar 't bleef een van de kleinste, een rector, een
conrector in de oude talen en de geschiedenis, een praeceptor in de nieuwe talen, de
nieuwe geschiedenis en de wiskunde, en zoowat veertig leerlingen....
Na dit alles geen wonder, dat de wetenschappelijk-dichterlijke geest van den
progymnasiast zijn pret vond in 't Salia vetus. Geschiedenis bleef zijn lievelingsvak.
En hier was 't Mulder: ‘Handleiding tot de kennis der geschiedenis des vaderlands.’
Heerlijk! maar toch vond hij 't jammer, dat hij 't prachtwerk ‘De Geschiedenis des
Vaderlands, schetsen en afbeeldingen’,bij Binger verschijnend, niet meester kon
worden....
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
99
XX.
Ter zalige gedachtenis van jhr. mr. L.E.I.J. von Bönninghausen en
van stadsontvanger Wilhelmi.
Op de ontvangers-inquisitie-tochten van Wilhelmi mocht Herman soms mee. Tot
ver in de heide ging dan weleens de wandeling. Dat was niet enkel goed voor
Herman's gezondheid, dat ontwikkelde hem ook verder in tweeërlei zin. Zijn
geschiedenislust werd gevoed door 't nagaan der oude, Twentsche zeden en
gewoonten, en door 't aanschouwen der alom-gezaaide puinen. Vooral 't Voltherbroek
tusschen Oldenzaal, Ootmarsum en Denekamp was merkwaardig. Dat moest daar in
den voortijd een verschansing zijn geweest, een oude, versterkte nederzetting. Zij,
die het fijne beweerden te weten, zeiden dat het Romeinsch werk was; anderen, dat
de Hunnen of Magyaren zich daar hadden geborgen; maar 't kan ook wel een
Saksische burcht zijn geweest.
Nu was er niets meer te zien dan een hooge ringdijk, en bijna dichtgegroeide
grachten rondom. En binnen de wallen lag alles bedekt met puin van
Bentheimer-steen....
Maar Herman zag veel meer dan 't geen hij met zijn lijfelijke oogen ontwaarde.
En wie weet, wat hij daar ook heeft gehoord van al die geheimzinnige verhalen, die
Van Lennep uit den mond van diezelfde menschen had opgevangen, en reeds jaren
voorheen aan de gretige lezers van Onze Voorouders in zijn hoofdstuk ‘Huneborg’
schonk.
Ook een minder platonischen invloed oefenden de uitstapjes met Wilhelmi op
Herman. 't Was altijd om geldelijke aangelegenheden, dat de ontvanger zijn tochtjes
maakte; belastingen moesten worden ingezameld, achterstallige betalers gemaand,
en vindingrijke, welsprekende, hartstochtelijke uitvluchten tot verschooning of
verdaging, - het gold immers een kapittel, dat zelfs den lompsten turfgraver tot een
Demosthenes wijdt - met het noodig overleg en geduld worden weerlegd en
ontzenuwd. Die gedurige tweegevechten met den fiscus maakten den toeschouwer
Herman tot een financier, die
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
100
zich al dadelijk op een zeer eigenaardig veld aan 't oefenenging.
In dien tijd waren de ‘biechtpenningen’ nog in gebruik. En telkens als Herman ter
zonden-zuivering naar St. Plechelmi ging, vroeg hij aan zijn geldschieter-huisbaas,
voor de offerschaal aan den biechtstoel, den gebruikelijken schelling, nagenoeg het
tarief van de meer gegoeden. Maar Herman, die altijd wat kort zat, omdat hij zoo
gauw als 't kon, ter voldoening van lees- of eetlust, extra-tjes nam, voelde zich vóór
den biechtstoel altijd zakken in de klasse der minder gegoeden. Hij wisselde dan heel
deemoedig op de schaal zijn schelling uit, liet een paar gros liggen en stak er drie
weer op zak.
Intusschen was de heele Tubbergsche familie naar Arnhem verhuisd. En Herman
mocht niet eens in vacantie terug naar zijn ouders. Zijn opvoeding kostte veel geld,
en uit Twentsche zuinigheid, om de verre reis naar Arnhem uit te sparen, hadden
Vader en Mama besloten hun jongen zijn verlofdagen te Tubbergen te laten
doorbrengen. Daar verbleef hij, als kind van den huize, bij vaders opvolger, Jonkheer
von Bönninghausen.
Altijd maar lezen en schrijven, de heele vacantie door. Maar zijn Tubbergsche
acrobaten-toeren van vroeger had hij niet kwijt-gestudeerd. Was hij boven, dan kwam
hij meestal schrijlings over de trapleuning naar benêen. Dat vond nu mevrouw von
Bönninghausen niet fijn, en nog minder die andere hebbelijkheid, dat Herman altijd,
zwemmend in de boeken en in de papieren, lag te studeeren vlak op zijn buik.
‘Stroo-kappe Marie’, de oude kindermeid, die Herman hier nu als huishoudster
weervond, kreeg opdracht, hem van wege de gastvrouw te zeggen, dat hij moest
uitscheiden met al die ‘unwise’ manieren. Goed, hij zou dus voortaan er den tijd af
doen, trapje voor trapje van boven te komen. Maar voor zijn studie-methode kon hij
zelf toch best weten hoe 't hoorde. Mevrouw dacht zeker niet om zijn oogen, en hoe
hij die, met zijn turen op de lettertjes, al liggende minst vermoeide. Dat mevrouw
hem dan een paar minder bijziende kijkers gaf.... Daarbij, manieren dat zijn toch
maar menschen-verzinsels. Waarom zou hij er de zijne niet mogen op na houden?
Eigenaardig: naar 't schijnt, heeft Mr. Kappeyne, de latere
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
101
minister, juist op dezelfde wijze zijn wetenschap opgedaan. En Gerard Keller in ‘'t
Servetje’ heeft er geestig partij uit getrokken.1) En treffender nog is het parallel
tusschen schooljongen Schaepman en den Engelschen knaap, die in de jaren 1804-'07
ook in die positie te lezen lag: ‘Incessantly for the most part lying on the rug before
the fire with his book on the ground’.
Die knaap heette Thomas Babington Macaulay, en groeide tot een dichter, een
historieschrijver, een staatsman. zoo roemvol voor Engeland als onze kleuter voor
Nederland. En ik lees er bij in dat schoone ‘Life and Letters of Lord Macaulay,’ door
Trevelyan2): ‘a piece of bread and butter in his hand’. 't Kost de verbeelding geen
moeite om ook onzen Schaepman in die pose iets voor den tand te geven in zijn hand.
Jammer, dat er niets is bewaard van Herman's brieven naar huis uit zijn eersten
studententijd. Maar wij weten van elders, uit een schrijven van Mama aan haar ‘lieve
Sophie’ (haar schoonzuster, mevrouw Dr. Wiechmann te Weerselo) hoe Herman het
te Oldenzaal en te Tubbergen stelde: althans tot einde 1857, opgewekt en onbezorgd.
‘Van Herman hebben wij de beste berigten, hij is zoo vrolijk en opgeruimd in zijne
brieven, dat men hem er bijna niet zoude uit herkennen.’ En Mama kon zich niet
weerhouden, bij dienzelfden brief de jongste proeve van Herman's dichtkunst te
voegen - een proeve, waaruit blijkt, dat de dertienjarige Schaepman verwantschap
toonde met Van Alphen en Gouverneur, of een waardig voorlooper was van de
Loveling's en Lovendaal.
‘Hierbij het versje van Herman bij zijn St. Nicolaasklomp:
St. Nicolaas-avond.
St. Nicolaas is weder daar.
Hoezee! Hoezee! Hoezee!
Zoo zong een blije jongensschaar,
En iedereen zong mee.
Wat of hij mij wel brengen zal,
Riep fluks de zwarte Jan,
Ik denk gewis, een paardenstal
Met 't mooiste en vetste span.
1) Ook van Mgr. Beelen wordt dezelfde hebbelijkheid verteld.
2) Vol I, p. 33.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
102
Ik krijg gewis een omnibus,
Riep Henri overluid,
Een sabel en een berenmuts
En ook geweer en fluit.
Aha, riep Eduard, ik krijg
Een trommel en trompet,
Dan ga 'k met Henri uit ten krijg,
Met pluimen op mijn pet.
Welnu, riep Victor, 'k ben te vree,
Al krijg ik maar een plaat,
En eene bouwdoos, goed van snee,
Die niets te wenschen laat.
En toen, toen moest de klomp gezet,
Gevuld met voer voor 't paard.
Dat was nog eerst een dolle pret,
Dat was de moeite waard!
't Zijn de eerste Nederlandsche verzen, die van Herman bewaard bleven. In den
‘geboren rhetorieker’ vind ik, behalve een paar gemeenplaatsjes, volstrekt geen
rhetoriek. Maar wel een bewonderenswaardig rijmgemak in echte natuurlijkheid, de
volle bevestiging van 't geen hij zich later herinnerde: ‘Och, verzen maken is mij
altijd even gemakkelijk geweest’.
Dat was nu goed voor een jaar in Oldenzaal, maar Herman hield het niet lang uit
zoo ver van Mama. Hij wilde naar een gymnasium, dichter bij Arnhem. Hier kon hij
toch maar één jaartje meer verder, en hij vertrok liever nu dadelijk. Dat vond Dr.
Soer zeer jammer. Hij had zoo graag uit Herman een specialiteit in de klassieke talen
zien groeien. Hij sprak hem van zijn makker Heeres, van Sappemeer, die zoo juist
zijn quarta te Oldenzaal had voltooid. Heeres werd later de bekende redacteur van
De Tijd;een heele baas, die in zijn humaniora de klassieken verslond en in 't laatste
jaar cursorisch Demosthenes en Gregorius van Nazianze las.... De rector wees nog
op de oudere katholieke illustraties van zijn gesticht: op Mgr. Kistemaker, bisschop
van Heliopolis i.p.i., en - maar zie toch - op Herman's grooten neef, Mgr. Schaepman
zelf.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
103
Maar Herman bleef er bij. Hij wilde naar Gelderland, dichter bij Arnhem, bij Vader
en Mama. En hij had na heel wat geschrijf over en weer hun toestemming gekregen.
XXI.
Aan Arnhem.
Zoo kwam nu in Augustus 1858 de geliefde oudste zoon der Schaepman's ook naar
Arnhem over. Anderhalf jaar had hij de pret en de jool van het huiselijk leven moeten
missen. En al wat hij te kort had gehad aan ouderenzorg en broersgezind-getreiter
en - ‘getruut’ werd hem nu driedubbel vergoed.
Ze woonden daar in 't groote huis der Walburgisstraat. 't Eene deel was de woning,
't andere werd ingenomen door de kantoren der firma Van Rooij, een linnenhandel,
dien de burgemeester had overgenomen.
Wel was er iets geweest van een weeë naschrijning bij het verlaten van Tubbergen,
waar de bazige burgemeester volkomen in zijn element leefde. Maar 't was toch een
verluchting ook, nu verlost te wezen uit dat achterbaksch boerengeknoei, en te wonen
in 't mooie Arnhem. Mama vooral voelde 't leed vergoed door de bekoringen van
haar geboortestad, met de gezelligheid van haar verwanten en vriendinnen, waarvan
ze sedert veertien jaar in de Tubbergsche afzondering zoo schaars had genoten. En
wat een gemak in de stad voor de opvoeding van de jongens, met die keuze van
kleine en groote scholen. In den loop van verleden winter was de nieuwe wet op 't
lager onderwijs in voege getreden. 't Was weer een heele herrie onder de katholieken
geweest: 6 hadden meegestemd voor, met Van Hall's liberalen. 6 hadden meegestemd
tegen, met 7 anti-revolutionnairen; het vrij onderwijs werd geoorloofd, ja, maar geen
subsidie.
Nu, ‘de beginselen der wet van 1806 o.a. de gemengde school werden gehandhaafd,
maar de onzijdigheid van het openbaar onderwijs was erkend, en de Katholieken
aarzelden niet om hun voordeel te doen met de erkenning der vrijheid tot oprichting
van bijzondere scholen.
‘Bij de invoering der wet, begon de Staat het openbaar onder-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
104
wijs met kracht te organiseeren; den tegenstanders van dat onderwijs restte niets,
dan bijzondere scholen op te richten en te onderhouden, hetgeen veel inspanning
kostte en groote geldelijke offers eischte’.1)
Herman kreeg ze lief, die mooie stad, de stad van zijn vacantie-dagen, de stad
vooral van Mama. Hij kende ze aldra met heel haar geschiedenis. Van toen af immers
was 't zijn methode, zich te voeden met het verleden, om sterk te staan voor de
toekomst. Hij kwam hier leven in het Hollandsche Zwitserland, onder de dichterlijkste
bevolking van 't Noorden. En hij vond ze naar zijn smaak, de leus van deze stad:
‘Hoog van moed, klein van goed, een zwaard in de hand, is 't wapen van Gelderland.’
Hier was het, dat eenmaal de Geldersche graven en hertogen woonden.
Sporen van oudere tijden waren er ook. Is niet de Geldersche IJssel, die uit den
Rijn vloeit boven Arnhem, een vaart door Drusus gegraven vóór Christus nog, om
den Rijn met de Zuiderzee te verbinden?
De laat-gothieke hoofdkerk St. Eusebius, een der schoonste geschenken, door de
protestanten zichzelven vereerd, met haar beroemd spel van vijf-en-veertig klokken,
bewaart nog altijd het graf - ‘opus magnificum’ noemde het Blaeu - van Karel van
Gelder, die 't Keizer Karel zoo lastig maakte. Zes leeuwen bewaken zijn lijk. Ook
Sasbout ligt hier, 's graven verbitterde vijand, 's keizers eerste kanselier, met Van
Gelder thans verzoend in den dood.
Op de groote markt stond nog een goed bewaarde oude stadspoort. En in 't stadhuis,
het Duivelshuis, woonde eenmaal Maarten van Rossum, hij, voor wien de vlammen
der steden waren als het Magnificat der Vespers, en voor wien op een al te zwaar
gastmaal te Antwerpen het eigen Requiem volgde.
Op dat Duivelshuis was de bibliotheek, waar Herman zijn vacantietijd sleet, een
stapje van huis af. Hij zag daar zoo waarlijk eens Engelberts Gerrits, zijn ouden
lieveling in de geschiedenis: ‘een kleine man met een pruikje’.
Hun parochiekerk was St. Walburgis, een gothisch gebouw uit de 14e eeuw, de
oudste kerk van de stad. Hier kwam
1) Douwes, Parlementaire Geschiedenis van Nederland, blz. 16.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
105
Herman dagelijks bidden; hier deden de kleinere broers hun eerste Communie; hier
gebeurde later nog veel, wat hij toen niet vermoeden kon: zijn eerste H. Mis; de
lijkdiensten voor Vader en Mama; en thans, sedert 1906, werd hij, Dr. Schaepman,
derde-ordeling op zijn sterfbed, hier in een geschilderd glasraam nevens St. Franciscus
te prijken gesteld.
In de Rijnhaven lagen de booten, gereed om in kuiertochtjes den Rijn op te varen
naar Duitschland... Waar nu mooie wandellanen de stad omslingerden, lagen vroeger
de vestingen, het werk van Karel van Egmond. En Menno van Coehoorn, de groote
Hollandsche vestingbouwkundige der 17e eeuw, die zooveel last aan Frankrijk
berokkende, had ze nog naar zijn vernuftige plannen hersteld; want in den grooten
oorlog van 1672 was het voor Turenne maar een spel geweest, de stad in te nemen.
Maar twee jaar nadien moesten de Franschen wijken voor Willem III. Dan werden
de tijden weer vredig, tot in 1813 de soldaten van Koning Lodewijk de stad moesten
laten in handen der Pruisen, na den stormaanval van Bülow.
's Avonds zat Herman te lezen bij Mama, of hij ging met Vader een ‘singeltje om’.
Hij wist vader te wijzen het huis waar vóór 30 jaar Cremer was geboren, de schilder,
die uit 's-Hage in den zomer hier buiten op Oldenhof zulke mooie Geldersche novellen
kwam schrijven: ‘Wiege Mie’ en ‘de oude Wessels en zijn Gezin’, en ‘de Reis van
Gerrit Meeuwsen’ en ‘Deine Meu’ en nu laatst ‘Pauweveerke’ en ‘het Kriekende
Kriekske’. Hij wist waar Lindo had gewoond, die, vóór zijn benoeming te Breda,
docent was aan 't Arnhemsch gymnasium, en die zoo lekker ‘smitsen’ kon in zijn
‘Brieven en Ontboezemingen’, zijn ‘Afdrukken van Indrukken’, zijn ‘Familie van
ons’, en nu weer in zijn ‘Spectator’, die vóor twee jaar was geboren, en thans nog te
Arnhem verscheen. En Josuë Witz, den drukker, kende hij ook; alles wat Roomsch
was kwam van daar, tot zelfs de seminarium-bulletins die hij straks uit Kuilenburg
driemaal 's jaars krijgen zou. Ook bij deken Brouwer mocht hij met vader aleens mee
op bezoek. Maar in zijn verdere seminarie-jaren zal hij met dien merkwaar-digen
man en met de andere heeren van de pastorie veel vertrouwder worden.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
106
XXII.
Ter zalige gedachtenis van president pater Verhoeven.
De zomervacantie was om, en Herman vertrok in October '58 naar Kuilenburg met
de boot van Arnhem op Vreeswijk, langs de Lek, door een streek die hij nooit had
gezien. 't Was lang niet de schilderachtigheid van Twente, maar toch een mooie reis,
rechts de Veluwe en de Utrechtsche heuvelenrij, links de rijke kleivlakte der Betuwe.
Wageningen, Kesteren, Rhenen, Wijk-bij-Duurstede schoven voorbij... Wijk, dat hij
eenmaal zal huwen aan zijn roem.
Kuilenburg was het Utrechtsche klein seminarie, dat in de andere bisdommen zijn
pendanten had of kreeg in Hageveld, St. Michiels Gestel, Oudenbosch, Rolduc. 't
Was gesticht in 1818. Van 't begin af waren de humaniora tot voorbereiding van de
godgeleerde studiën flink op de hoogte. Kuilenburg bloeide dan ook ras op. In 1821
had het honderd leerlingen. Broere o.a. had er geschitterd. Op de prachtige
prijsuitdeeling van 1822 waren zes redevoeringen in verschillende talen door de
leerlingen uitgesproken. Vooral de Hollandsche rede van Jacobus Grooff, leerling
der syntaxis, en later vicaris-apostolicus van Nederlandsch-Indië, was beroemd
gebleven. In 1824 kwamen aan de studenten F.J. van Vree, P. Schagt, J.H. Wensing,
J. Wennekendonk, A. Frentrop, S. Vermeulen, A. Consen: kortom, de bloem van het
komend Katholiek geslacht. Den 2en Aug. 1825 viel onder Willem's Josephisme het
pijnlijk besluit der opheffing. Eerst in 1841 werd Kuilenburg opnieuw geopend.
Aldra was het sterker dan ooit bevolkt, en weerom werd het puik der studenten van
't Aartsbisdom daar opgeleid.
Herman trad in de Grammatica. Ze zaten er met 31 leerlingen. Pater Verhoeven
was president, Pater van den Bosch, was Herman's eerste professor. En de andere
leeraars heetten: Pater Koets (en later pater J.B. van Meurs) voor Rhetorica, pater
Stokvis (en later pater De Bont) voor Poësis, pater Maas voor Syntaxis, pater
Binckhorst voor de laagste Latijnsche klassen; pater A. Terwindt (en later pater van
Lommel) was prefekt, en straks in 1861 komt pater B. van Meurs, de dichter, als
surveillant en professor van Fransch.
De ruwe ‘Tukker’ maakte dadelijk indruk. Zijn Achterhoek-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
107
sche manieren had hij te Oldenzaal niet afgeleerd, en zijn Twentsch bleef hij in zoover
getrouw, dat hij de verplichte officieele taal steeds met Tukkersche accenten bleef
kleuren. ‘'t Was een ruig ombolsterde vrucht,’ schrijft me pater Allard, ‘en 't heeft
moeite gekost om het kleinood te ontbolsteren.’
Streng klassiek waren de Kuilenburgsche leerstoffen, zooals trouwens in alle
toenmalige middelbaar onderwijsgestichten. Hedendaagsche wetenschap werd
nauwelijks aangeroerd. Cijfers en formulen, natuur- en scheikunde waren door den
Ratio toen nog aangezien als iets heel droogs en heel wereldsch ook. Over dier- en
plantkunde lag als een banvloek, want Darwin kwam op: In 1860 werd zijn ‘Origin
of Species’ door Dr. I.C. Winkler in 't Nederlandsch vertaald. Toch was in 't onderwijs
der physica Kuilenburg de zusterinstellingen vooruit. En verder hadden de paters
overschot van gelijk, met hypothetische stelsels voorzichtig te zijn. Toen prof.
Siegenbeek het in den jare '40 waagde op de ‘lichtschuwe seminariën’ te smalen,
kreeg hij van Broere en van Vree een antwoord mee, waaruit bleek dat de ‘verlichte’
professor zelf in die seminariën heel wat wetenschap had kunnen opdoen.
Daartegenover stonden geen gestichten hooger dan de Jezuieten-scholen, wat
betreft de klassieke talen, de oude en nieuwe letterkunde en de geschiedenis. De
paters gaven aan hun leerlingen degelijke kennis van de oude beschaving, diep inzicht
in de klassieke schoonheidsleer, eerbied voor de tradities der hooge kunst, zuiveren
smaak, helderheid van gedachten en beelden, rijken woordenschat, keurigheid en
sierlijkheid van stijl.
In die letterkundige vorming werd het bestudeeren der groote modellen zeer
geschat; hooger dan de soort oorspronkelijkheid die - in later dagen kwam het uit nogal dikwijls een schoone naam is voor onwetendheid in zake van kunstleer en
kunstgeschiedenis aan den eenen kant, voor geniewaan en zucht om raar of naar te
doen aan den anderen.
Pater Verhoeven was toen in zijn goeden tijd; een zorgzame, verstandige, geleerde,
behendige president, die over Herman inlichtingen genoeg had gezocht en gekregen
om te weten, dat hij van zulk een aanwinst voldoening en eer zou halen. Enkel
Herman's leeslust baarde hem achterdocht. Maar de zielezorg der paters beschikte
over doorproefde middelen om zonder lijden te leiden.
Eigenaardig vond pater Verhoeven de marine-neigingen van Herman: een zeeman
te Kuilenburg, dat was een speciaal geval, een casus van belang. De president vooral
had den indruk, door
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
108
pater Allard zooeven geschetst: Aan dit produkt uit de Tubberger heide zou, in naam
van de tucht, nog heel wat te schaven zijn. Gelukkig, voor Herman in 't bijzonder,
dat hij deze opvoeders in handen viel. 't Was immers vóor alles hun vak, van zulke
kerels hun werk te maken.
Voortaan zat de Twentsche rasjongen onder bewaking elk uur van den dag. Zijn
leiders waren vaders en spioenen tegelijk; geestelijken, wier ordeleer nevens de
onschuld der duiven nooit de voorzichtigheid der serpenten vergat; harten, altijd
grootmoedig vergevingsgezind, oogen, altijd gescherpt op verdenkende bewaking,
zelfs op verklikking, als 't moest; geesten, van in den Reformatie-tijd er op uit om
te dooden het zondige ‘ik’, om onder sober-gladde tucht effen te schaven al de
bultingen van eigenzinnigheid en geest van onafhankelijkheid gedurig zwellend in
den mensch, van nature tot losbandigheid geneigd; gedrilde manschappen van het
stelsel: de gemeenschap vóor den eenling, de belangen van allen vóor de belangen
van ieder, het altruïsme als maatschappelijke deugd en vooral als christelijke vorming.
Een gezonde zielegymnastiek voorwaar, berustend op kloeke zelfverloochening,
uitstekend voor de opleiding van den gewonen, normalen mensch; erg pijnlijk, en
gevaarlijk misschien, voor de allerbesten.
En toch kenden ‘onze paters’ ook wel uitzonderingen op hun strengen tuchtregel,
of althans op den waarborg er van. Daar hadt ge b.v. den Jesuïet Hasslacher, een
hunner toenmalige gloriën, hun welsprekendsten Duitschen kanselredenaar, naar het
woord van Bisschop Martin een der groote bewerkers van de Roomsche Renaissance
in Pruisen. Was pater Hasslacher in zijn jeugd niet het ergste revolutionnair lid van
een Burschenschaft geweest? Had hij in dit opzicht geen sprekenden familie-trek
met den grooten stichter der orde, die toch een heerlijk heilige was geworden? En,
treffender nog, toen men pater Hasslacher aanvaardde in 't noviciaat, kwam hij niet
juist uit het demagogen-gevang?...1) Ha, had Herman dat geweten! Pater Hasslacher's
voorbeeld ware hem op zekere oogenblikken uitstekend van dienst geweest!
Onder zijn medestudenten in de Grammatica traden naar voren: L. Leblanc, W.
van Nieuwenhoff, van der Werf, de Bonter, ten Bokum, Bernard en Andries Jansen.2)
1) Zie daarover Hertkens: Erinnerungeu an P. Hasslacher.
2) De studentenlijst uit Schaepman's Kuilenburgerjaren werd mij, met veel andere
bijzonderheden, vriendelijk bezorgd door pater J. Alberdingk Thijm S.J.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
109
XXXIII.
Ter zalige gedachtenis van pater Van den Bosch.
Herman's eerste Kerstdag-bulletin luidde als volgt:
Gezondheid: voortdurend goed.
Gedrag: zeer goed.
Studieijver: zeer goed.
Latijnsche vertaling.
2
Latijnsche thema:
4
Grieksche vertaling:
5
Grieksche thema:
10
Algemeene geschiedenis:
5
Rekenkunde:
6
Aardrijkskunde:
22
Schitterend was het niet. Maar, daargelaten wat Herman wist en leerde buiten de
geijkte vakken om, valt niet te vergeten dat hij aanlandde op dit flink seminarie uit
een pro-gymnasium, en dat er zeker een paedagogische tweespalt lag tusschen de
geziene stof ginder en de te ziene hier.
In later jaren werd weleens gesproken van Herman Schaepman's ‘harden kop’,
toen hij te Kuilenburg studeerde. Buiten dit eerste bulletin vind ik voor dat getuigenis
geen enkele basis; en in verband met hetgeen we reeds weten uit zijn vroegere
kinderjaren, blijkt het vertelsel wel een speling van verbeeldingen, die een voorliefde
koesteren voor de schelst mogelijke contrasten, veeleer dan een herinnering berustend
op werkelijkheid.
Van eerst afaan trouwens waren ook te Kuilenburg zijn plaatsen op de hoogvlakte,
en op zijn Paasch-bulletin had hij reeds twee eerste veroverd: ‘Grieksche vertaling’
en ‘Nederduitsch examen’.
‘Geen algebra! Deze exacte wetenschappen, deze wetenschappen zonder vleugels
hebben voor den dichter niet de minste bekoorlijkheid. Er is in haar beweging geen
golving, geen maatslag, geen vlucht.’1)
Niet lang was Herman te Kuilenburg of hij besefte, dat hij tot iets anders dan tot
zeeman was bestemd. Maar tot wat? Niet
1) Menschen en Boeken, I blz. 66.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
110
zoo dadelijk schijnt de student daarop een beslist antwoord te hebben gevonden.
Met den innerlijken ernst, hem van nature eigen, en onder aandrang van zijn ouders,
die zoo spoedig mogelijk wenschten te vernemen, waarheen dat Latijn en al de rest
hun Herman ten slotte zou leiden, zal ongetwijfeld de jongen allengs dieper in zichzelf
aan 't vorschen zijn gegaan. En lang zal 't niet hebben geduurd vóór de bekoorlijke
heugenissen uit de ‘Magasins’ weken op den achtergrond, waar ze thuishoorden als
opwindingen van een ontvankelijke kinderziel. Zoo zal in Herman's geest de
bedenking zijn gerezen: Alles goed en wel, marine-officier, maar hoe kom ik daartoe
met oogen als de mijne? En de geheime wensch van Vader en Mama, die hun oudsten
zoo graag bij zich hadden, en die hem ten koste van veel opoffering zijn klassieke
studiën lieten doen, kon toch ook niet wezen voor de zee. Wel had vader hem dikwijls
gezegd, dat hij droomde van een vechtersleven voor een kerel als Herman, en dat hij
zijn rakker-dichter niet graag eeuwig in de boeken zag neuzen. Maar wat had vader
aan een zeeman in een eeuw als deze, zoo makjes te water? In zoo'n soeptijd kon
men toch zichzelf geen Tromp of De Ruyter bombardeeren...
Waarheen dan?
Afdoende tracht kapelaan Binnewiertz het antwoord te geven:
‘Ik geloof niet, dat aan het zeeman-willen-worden zooveel gewicht moet toegekend:
aan roeping, welke mislukte door bijziendheid, denk ik volstrekt niet; die gansche
geschiedenis van marine-officier zal, dunkt me, ontstaan zijn uit een ondoordacht
antwoord van den flinken, moedigen knaap, die veel had gelezen van admiralen en
zeehelden; wiens verbeelding overladen was met avonturen; wiens zucht naar vrijheid
door de wijde zee werd aangezet; wiens moed door hoop op gevaar niet werd
beteugeld, maar veeleer geprikkeld en wien nu gevraagd werd: wat hij wel worden
wou. Zulk een knaap kiest dadelijk de zee en wil dan plotseling marine-officier
worden.
Bij Schaepman geloof ik integendeel aan een dadelijk-echtgemeende roeping tot
het priesterschap. Zoo hij iets anders hadde gekozen, hij zou ongelukkig zijn geweest,
en in een andere levenssfeer dan de priesterlijke waren zijn eigenaardige talenten
nooit zoo rijk en wijd ontbloeid, als in heel zijn leven werd aanschouwd’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
111
Die voorstelling, hoe welsprekend ook, is moeilijk overeen te brengen met de feiten.
Hoe de toekomst op zee bij Herman wel iets meer was dan een kinderlijk fata
morgana, dit getuigt de herinnering van zijn broer Eduard - die, hoewel acht jaar
jonger dan Herman, oud genoeg was om te blijven onthouden, dat de gymnasiast
aanvankelijk veel sprak van marine-officier; en dit getuigt evenzeer de herinnering
van Pater Allard, wien 't nog heugt, hoe de Kuilenburgsche professors vooreerst in
de goede meening waren, dat ze den Tukker voor de zeeschool moesten dresseeren.
De Doctor zelf dischte zijn knaapsche marine-liefde bij elke gelegenheid op: Zoo in
zijn levensschets door ten Brink, waarvan de proeven door hem werden nagezien,
zoo, met meer nadruk nog, in 't bekend Elzeviers-intervieuw, door Elout geboekt.
Maar nog eens, lang kan dat niet hebben geduurd. Behielden de zee-fantasieën uit
de magasins in Herman's verbeelding altijd haar geschitter, toch vergat hij nooit de
lessen en verhalen van pastoor van Coeverden, noch de heiligenlevens, die hij als
kind had verslonden. Met de jaren steeg de bewondering voor het diep innerlijke dier
bevoorrechte menschen. Daarmee wil niet worden bedoeld, dat Herman ooit sterk
ascetische neigingen zou hebben getoond. Dat ging onmogelijk samen met hetgeen
de jonge Anglicist had opgedaan aan levensdrukte bij Shakespeare's en Byron's
Uebermenschen. Maar kloeke vroomheid zat er in hem en hij vond het heerlijk een
‘kind van Maria’ te zijn. In het boek der Congregatie van de H. Maagd, dat nog heden
te Kuilenburg berust, schreef Herman den 18n Maart 1859 eigenhandig zijn opdracht.
Veel innigheid liet hij tegenover zijn makkers niet blijken. En een sympathiek
voorkomen had hij volstrekt niet. Ruw, zwaar gezicht, strak getrokken door zijn
bijziendheid, knuistige leden, linksche manieren. Hij wist het wel dat hij er onbeholpen
uitzag, en dat maakte hem schuchter. Bij de fijner gestyleerden gold Herman voor
een botterik; en wijl er zoo weinig van zijn innigste wezen aan de oppervlakte
weerspiegelde, heette hij, in de eerste jaren althans, ‘doghond’ en ‘beer’.
Geen wonder dat hij niet met voorliefde onder de jongens liep. Niemand gewis
kon toen voorspellen, dat Herman Schaepman's uitspanningen eenmaal zouden
opgaan in sociale gezelligheid, en dat het verkeer met vrienden de pikantste vorm
van zijn levensgenot zou worden.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
112
Vooralsnog bleef hij gesloten voor 't publiek. Enkel in zijn brieven aan Vader en
Mama opende hij zijn hart:
Teergeliefde Ouders.
Na Ul. een weinig treurig verlaten te hebben, ben ik 's avonds ten 7½ ure alhier
aangekomen.
Hoewel het slechts een korte zomercursus is, denk ik toch nog dikwijls aan Ul. en
alleen de gedachte van Ul. te voldoen en mijne broeders tot raadsman te verstrekken,
geeft mij nieuwen moed om mijne studiën weder met lust en ijver voort te zetten.
Wij zijn dan ook gisteren (Vrijdag) al weder begonnen, en door de gedachte aan Ul.
aangespoord, heb ik alles vrijwel afgemaakt. Ik zoude wel willen dat gijl. eens met
de jongens kwaamt om mij eens op te zoeken.
Ik heb alles in de koffer gevonden, maar niet het witte vest en de enveloppes, stuur
die dan eens over met de eene of andere gelegenheid of kom ze zelve met een vrije
Dinsdag (iste Dinsdag der maand) brengen.
Ik hoop dat Gijl. mij zoo spoedig mogelijk zult berigten, of Victor aangenomen
wordt of niet; ik zoude dat wel eens gaarne weten, want Donderdag over 8 dagen is
het reeds Hemelvaart. Schrijft mij s.v.p. ook eens, hoe het met onze beste kleine
Arnold is, en of hij nog zoo hoest?
Nu, Waarde Ouders, zal ik eindigen. De zomercursus is slechts 12½ weken. Veel
brieven van Ul. en eene vlijtige studie zullen dien tijd spoedig korter maken. Ik hoop,
dat Vader uit het meerschuimen pijpje dikwijls zal rooken en aan Herman denken.
Schrijf mij ook eens iets over den oorlog,1) ik hoor er hier niets van. Nu eindig ik,
vol verwachting op een brief van Ul. en de complimenten verzoekend aan de tantes,
Sientje en al de jongens, die ik nog eens met Vader en Mama hier hoop te zien.
Geloof steeds aan de liefde die Ul. toedraagt,
Uw, Ul. teeder liefhebbende Zoon
HERMAN SCHAEPMAN.
Sem. Culemborg, 22 Mei 1859.
N.B. Zeg s.v.p. aan tante Carolina, dat ik dezen morgen de H. Communie ter
intentie (zooals mij opgegeven is) opgedragen heb. De volgende keer is het voor
Vader en Mama, en vooral
1) Zie volgend hoofdstuk.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
113
voor Johan, en, zooals ik zoo spoedig mogelijk hoop te vernemen, ook voor Victor
en al onze bijzondere intenties.
HERMAN.
Ik hoop, dat Gijl. Uwen Herman ook niet vergeten zult, en denk nog dikwijls aan
Ul. Ik verwacht spoedig een brief.
Uwen, Ul. teederliefhebb.
HERMAN.
Teedergcliefde Ouders,
Op dezen voor Ul. zoo zeer gelukkigen dag, waarop Ued. twee van Uls. geliefde
telgen voor het eerst tot de H. Communie zult zien naderen, kan en mag ik het niet
nalaten, Ul. mijne geluk-wenschen aan te bieden en met Ul. den Heer der Heerscharen
te smeeken, dat zij volgens Ul. wenschen mogen opgroeyen tot eere van God, tot
steun van Ul. en tot nuttige leden der gansche Catholyke Maatschappij, Gij kent mijn
hart en ik behoef Ul. dus niets meer te zeggen, want eindelijk zoude ik dat door niets
beters kunnen doen dan door een teederen handdruk.
Gijl. kunt U niet begrijpen, hoe blijde ik was bij het ontvangen van Uw brief. Hij
was voor mij als een hartversterkende wijn, die mij in al mijne goede voornemens
steunt, vooral toen ik vernam, dat Johan en Victor beide dat groote geluk zullen
genieten, van hunne eerste H. Communie te doen. De brief kwam ook juist van pas,
want het was Woensdagmiddag, dus kon ik 's avonds ten 9 ure in mijn slaapvertrek,
misschien wel wat vroeger dan Ul, maar toch in den geest met Ul, het Onze Vader
en Wees Gegroet voor de Novene bidden, waarin ik van harte toestem. Gij kunt U
begrijpen, hoe gaarne ik dat feest wel eens zoude willen bijwonen; daar het nu niet
kan geschieden, zal ik dien dag maar eens ijverig voor Ul. bidden, en daarna, als het
rooken is, een Manillasigaartje van Neef le Roy1) rooken (wat ik hoop dat Johan ook
zal kunnen doen, anders moet Vader er hem maar eentje leenen) en zoo den dag in
de gedachte met Ul. vieren.
Het doet mij plaisier dat Vader zoo dikwijls uit mijn pijpje rookt, maar dat de
goede man daar zooveel last mede heeft spijt
1) Anton le Roy. zoon van Johannes le Roy en Christina van den Biesen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
114
mij zeer, en dan wil ik liever dat het maar blijve liggen, want ik wil vader in alles
het leven zoo gemakkelijk mogelük maken. De jongens mogen het wel eens bezien.
Wat aangaat het bedienen van een zieken, dat de priester dan de hand op de borst
zoude dragen, is zoo niet. Ik heb mij daarin vergist, ik vraag dus wel verschooning.
Ik ben tegenwoordig, wat mij zeer verwondert, alle morgen ten half vijf ure wakker,
en als er dan een weinig gebeden is, kunt gij wel denken waaraan het meest gedacht
wordt. Aan Vader en Mama en aan al de goede jongens.
Mijn horlogesleuteltje heb ik gebroken en verloren, wat mij wel spijt, maar dat is
niets, met de groote vacantie zullen wij wel eens zien.
Ik hoop maar, dat Victor en Johan met de groote vacantie beste, groote jongens
zullen geworden zijn, dat ik wat dikwijlder met hen ga wandelen en verstandig met
hen praten en met Johan een sigaartje rooken.
Ik verzoek U tante Caroline en oom Victor met de Eerste H. Communie van hun
petekind geluk te wenschen.
Nu moet ik eindigen, Waarde Ouders! Het is precies op de prik af nog elf weken,
dan zien wij ons allen weder, hoewel ik nog altijd hoop U of Vader met een der vrije
Dinsdagen (14 Juny) hier te zien. Nu verzoek ik de complimenten aan tante Mimi
en de Jongens en wilt Arnold voor mij excuus vragen en Johan en Victor Donderdag
eens hartelijk omhelzen, wat ik zelve niet kan doen.
Uw Ul. innig liefhebbende Zoon,
HERMAN SCHAEPMAN.
P.S. Nu moet ik Mama even alleen spreken. Gij weet, beste Mama, dat Vader er
altijd op gesteld is, dat ik hem een prijs medebreng. Dat is dit jaar bijzonder moeyelijk.
Ik ben nu eens in 't Fransch ie geweest, de tweede keer weet ik niet hoeveel, maar
ik zal tenminste mijn best doen en trachten deze te behouden. In het Latijn en Grieksch
is het moeijelijker. Om een prijs (geen iste) te krijgen, moet men in 6 composities
onder de 4, 5 of 6 (dat is nog niet bepaald) eerste geweest zijn, en dan krijgt men een
prijs. Zooals gij ziet is dat onder de 31 jongens moeijelijk, maar daar ik Vader coûte
que coûte wil voldoen, wilde ik U verzoeken, Johan en Victor, dat zij Donderdag
voor mij en voor
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
115
die intentie eens goed zouden bidden, (ik heb geschreven dat Gij het hun zoudet
zeggen) en daar Vrijdag de eerste ontmoeting zal plaats hebben, verzoek ik U dan
met de jongens eens goed voor mij te bidden, en dat Onze Lieve Heer mijn verstand
moge verlichten, wat ik hoop dat gij dan alle avonden zult doen. Ik zal U niet kunnen
berichten of ik slaag, maar dat willen wij hopen, bid dus voor mij en schrijf eens
spoedig aan
Uwen geliefden HERMAN.
Ik hoop, dat Johan en Victor ook eens zullen schrijven. De brief komt een dag te
vroeg, dan kunt gij hem aan de goede jongens beter ter hand stellen.’
***
Dat zijn briefjes van den ‘beer’ en ‘doghond’, die als weinigen wellicht het geluk
besefte en genoot van 't vlijtige, regelmatige werk, opgebeurd en geheiligd door 't
gebed.
Zulke briefjes doen deugd. En benijdend mogen de Staats-schooljongens opzien
naar onze gestichten, waar de tucht, het stevig gereglementeerde leven zooveel
gezondheid kweekt, stoffelijk en zedelijk. Want niets zoo hygiënisch, niets zoo
heilzaam voor alle werkingen van lichaams- en zielsorganen, niets zoo stalend voor
't zenuwgestel als de stille atmosfeer, de bedrijvige kalmte, de godsdienstige bezieling
van 't leven binnen onze college-beluiken....
Meteen is, me dunkt, dit bewezen: Reeds den eersten Kuilenburger-zomer was de
marine-officier er uit... Wat er zal komen in de plaats kunnen we vermoeden, en
binnen een paar jaar, bij den student in Poësis, komt de zekerheid.
XXIV.
Ter zalige gedachtenis van pater Petrus Maas.
In de ‘derde school’, de Syntaxis, voor zoover het de plichtmatige vakken betrof,
maakte Herman geen groote vorderingen. Op 33 leerlingen was hij de 4e in 't Latijn,
de 5e in 't Grieksch, de 4e in 't Nederduitsch, de 16e in de Stelkunde, de 25e in de
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
116
Aardrijkskunde; maar voortaan was en bleef hij de ie in de Christelijke leering. Hoe
weinig echter zulk een rangschikking beduidt, blijkt vooral uit zijn plaats in de
algemeene geschiedenis; hij was de 14e dat jaar. En toch zijn de feiten daar om te
bewijzen, dat al de uren, die hij uitsparen kon, werden besteed aan dit vak, dat nevens
de letterkunde, sinds lang zijn lievelingsbezigheid was.
Vooral van af deze klasse kon hij meer aan eigen studie doen. Nu mocht hij dieper
doordringen in de letterkundige kunst der Oudheid, en van de Hollandsche literatuur
kon hij nu 't heele verloop overzien. Nog minder dan voorheen was hem thans het
officieele voldoende. 't Was voor hem zelfs genoeg, dat een boek in de klas werd
gebruikt, om het saaier te vinden.
P. van Lommel. zijn groote opleider in de geschiedenis, zou eerst later te
Kuilenburg komen. Maar ook Pater Maas dorst actueele dingen aan en hij behandelde
ze met een welsprekendheid zoo warm, dat men duidelijk voelde, hoe die man van
uit zijn cel de hoogste beroeringen van Europa wist mee te leven. 't Was toen ook de
moeite wel waard.
In 1858 immers was 't eerste vraagteeken gerezen van een verschijnsel, dat Europa
twaalf jaar lang zou bezighouden: de Romeinsche quaestie. Dat eerste vraagteeken
was gerezen uit de ontploffing der Orsini-bom. Napoleon III, die eenmaal als
carbonaro gezworen had Italië te bevrijden, werd nu door een aanslag op zijn leven
herinnerd aan zijn eed. Want Orsini riep van uit zijn gevangenis den keizer toe:
‘Verlos Italië en drieen-twintig millioen menschen zullen uw aandenken zegenen.’
Enkele maanden daarop volgde zoo waarlijk Plombières.... Napoleon zou Sardinië
helpen tegen Oostenrijk en tegen den Paus. Cavour had 's keizers woord.
En in de dagen, toen de bisschop van Rennes Napoleon plechtig ontving in zijn
kathedraal, en hem vergeleek bij St. Lodewijk, in diezelfde dagen gaf de keizer vrije
hand aan Cavour, om de Pauselijke Staten stuk te scheuren.
Aldra spraken de wapens. In 1859 werd Oostenrijk te Magenta en te Solferino
geslagen. Bij den vrede van Zurich kreeg Italië het grootste brok van Lombardië
mee. Dat was iets, maar veel meer moest nog komen. Cavour kuipte voort en hij stak
revoluties aan als waren 't Sint Pietersvuren. Napoleon liet den Italiaanschen premier
begaan. Als hij zelf maar Savoie en
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
117
Nizza kreeg. Van Rome - de stad - moest Cavour afblijven, maar met de rest van de
Pauselijke Staten mocht hij doen wat hij kon.
Maar dat zou niet gebeuren zonder protest van des Pausen getrouwen. Boven alles
uit klonk de stem van Montalembert ter verdediging van ‘le souverain le plus
irréprochable de l'Europe’:
‘Quel serment le pape a-t-il violé?
Quelle constitution a-t-il abolie? Quel sang a-t-il versé? Quelle propriété a-t-il
confisquée? Quel piège a-t-il tendu? Quel mensonge a-t-il proféré? Qui au monde
a-t-il trompé ou persécuté? Il avait amnistié sans exception les anciens adversaires
du St. Siège: ils l'en ont recompensé en le detrônant une première fois. Quelle liberté
a-t-il détruite? Il les avait toutes données à son peuple avec une générosité qu'il ne
faut pas cesser de bénir quoiqu'elle ait paru imprudente à beaucoup. On s'en est servi
pour assassiner son ministre, pour l'assiéger dans son palais, pour le contraindre à la
fuite, pour le déclarer déchu de son trône. Enfin quelle bassesse a-t-il commise? Il
est le seul souverain de l'Europe, qui ait vu sa capitale occupée depuis dix ans par
des troupes amies mais étrangères: or je le demande aux plus délicats et aux plus
dédaigneux: quel prince a eu, pendant ces dix ans une attitude plus noble, calme et
digne?1)
In 1860 kwam Mgr. de Mérode naar Parijs, aan Lamoricière vragen of hij een
pauselijk leger wou vormen. De Paus kon voorzeker geen beter verdediger kiezen
dan den held uit den Algerijnschen oorlog tegen Abd el Kader. Sedert 1857 was de
generaal buiten actieven dienst in Frankrijk terug. En Lamoricière antwoordde op
de vraag van Mgr. de Mérode: ‘Quand un père appelle son fils pour le défendre, il
n'y a qu'une chose à faire, c'est d'y aller.’ Maar de Mérode verbloemde de gevaren
niet. En Lamoricière wist er ook wel iets van: ‘Je n'ai ni peur ni espoir.’ En samen
trokken ze door België, door Duitschland en Holland om troepen....
Herman balde zijn jonge vuisten, in strijdlust en in onmacht. Wat kon hij aanvangen
op zijn zestiende jaar? Maar hij voelde het wel: zijn heele leven was voor den Paus:
‘een man van den Paus ben ik geboren’; en al de jongens zagen het ook:
1) Pie IX et la France en 1849 en 1859.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
118
niet langer was Herman ‘de beer.’ Voortaan heette hij ‘papelin.’
Intusschen gingen de gebeurtenissen met een rassen gang. In Mei 1860 ontscheept
Garibaldi op Sicilië, verovert het eiland, komt weer; en de marsch van zijn bende
vrijbuiters wordt een zegetocht over 't koninkrijk Napels, van de straat van Messina
tot de Pauselijke Staten. Aan zijn kant spoedde zich Cavour. Cialdini, zijn gezant,
vroeg Napoleon of het zijn keizerlijke wil zoo behaagde: ‘Fate presto’ was 't
antwoord..‘Wat, riep verontwaardigd Cavour, de Paus wapent zich! Dat is een
kaakslag voor 't geweten van Italië en van Europa.’ En 18000 Piëmonteezen vielen
op de 6000 Zouaven van Lamoricière te Castelfidardo... De Marken en Umbrië zijn
op den Paus veroverd; Cavour kan voorloopig wat rusten.
Nevens Montalembert stonden ook overal elders, te midden van 't laisser aller der
diplomaten Paus verdedigers op. In den vollen gloed van zijn Romanisme gaf Manning
zijn reeks voordrachten te Londen over 't weldadige pauselijke bewind. Voor hem
was de wereldlijke macht van den Paus evenzeer als zijn geestelijke een instelling
Gods. Newman, kalmer en geen ijveraar voor de Romeinsche souvereiniteit,
geestverwant, uit dat oogpunt, van Lacordaire en Ozanam, had nochtans in
verontwaardiging over de laatste gebeurtenissen met meer klem van redenen dan
Manning gesproken van ‘de Piemonteesche bende heiligschennende dieven’.
In illo tempore schoten de kiemen van Herman Schaepman's pauselijk dichterschap;
nog enkele maanden en ze staan in haar eersten bloei.
Intusschen gaf Pater Maas zijn Syntaxis voort, en Herman volgde verstrooid. Enkel
de letterkunde vermocht zijn aandacht af te leiden van de actueele geschiedenis. In
zijn heiligdom van 't schoone, dat al vroeg zeer heteroclitische dingen bevatte, en
waarin Shakespeare nevens Racine stond, gunde hij nu ook een plaats aan Latijnen
en Grieken. aan hun heldenzangen, aan hun treurspelen, maar vooral aan de ‘Annales’
van dien wonderen Tacitus.
Onder de uren, die hij altijd ruimschoots over had, stak hij 't beste van Vondel,
Bilderdijk en Da Costa bladzij na bladzij in zijn rusteloos bezigen geest. Da Costa
vooral werd zijn lieveling. ‘Hagar’, ‘1648 en 1848’ kende hij van buiten. En zooeven,
in 1859, was ‘De slag bij Nieuwpoort’ verschenen. Herman had
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
119
zoo graag in zijn leven den gloeienden meester eens willen ontmoeten om....
hem in 't aangezicht te zien
en van het dichterlijke streven
het needrig huldeblijk te biên1)
maar aldra bereikte hem de rouwmare, dat zijn dichter gestorven was, den 28n April
1860.
XXV.
Ter zalige gedachtenis van pater Joannes de Bont.
En toch was er iets in de Nederlandsche poëzie, dat hem nog nauwer aan 't hart lag
dan ‘Hagar’. Een werk, machtig inderdaad, maar zoo hoog van vlucht, dat onze
gepatenteerde letterkundige geschiedschrijvers het met hun philologisch-bijziende
oogen nooit hebben ontwaard. Een werk, dat voor Herman Schaepman zijn leven
lang is gebleven, wat het in zijn studiejaren was. De weerga van het ‘Lauda Sion’,
voor hem het schoonste dat ooit door menschen aan poëzie is geleverd: ‘Lauda Sion’
en Broere's Dithyrambe.
Waarlijk, hij die deze beide ten grondslag legt aan zijn aesthetika, staat op een
bodem van graniet.
‘In onze dagen was de Dithyrambe voor ons waarlijk het gedicht. Als wij in
Kleutgen's: De Arte Dicendi aan de groote definitie gekomen waren: ‘De Dithyrambe
uit de geweldigste bezieling; als uit een schoonen waanzin geboren, vaart zij met
stoute vlucht op, doet helklinkende woorden rondgaan, duldt zelfs niet altijd de wetten
der maat’ - als Horatius ons dit met zijn woord over Pindarus had bevestigd:
‘Als hij zijn keur van nieuwe woorden vindt,
En door zijn vers, dat trotsch is, rolt; of bindt
Zich aan geen maat of wet....’
1) Dr. Schaepman, Nieuwe Gedichten, ‘Isaac Da Costa,’ 162.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
120
‘Als wij zoover gekomen waren, dan kwam Broere's dithyrambe voor den dag, dan
werd ons de ‘schoone waanzin’, hier de hoogste verrukking der liefde, getoond,
verklaard, geopenbaard. Het is volkomen waar: wij verstonden, wij begrepen niet
alles. Is er echter grooter dwaling dan deze, dat volstrekt vol begrip en vol genot
vereischt worden, om van een dichtstuk een weldaad te maken en een kracht? Het
zou ook met de besten onder ons slecht geschapen staan, als zij in hun jeugd alleen
het volkomen toegankelijke of bevattelijke hadden ontvangen. Het is met het begrip
van groote meesterstukken als met letters in den boom gesneden; zij groeien met den
boom. Anders: aan die groote meesterstukken groeien ons hart en onze geest op als
klimop rondom den eik. - Het is ook waar, dat de een of andere onder ons zich
vermeette de Dithyrambe na te volgen. Hoogdravendheid is de eigenschap van alle
jonge poëzie en Icarus vindt bij de jeugd nog naneven. Geen onzer heeft ooit die
navolging geschaad; te gepaster tijd heeft zij ons op één, één voornaam punt de
zelfkennis geleerd; wij wisten dat wij niet alles konden.
Hoe dat zij, voor ons allen is de Dithyrambe gebleven: ons gedicht, het Roomsch
gedicht. De onbekendheid die onze verzamelaars van bloemlezingen, onze
letterkundige geschiedschrijvers met dit onvergelijkelijk meesterstuk toonden, was
voor ons een reden tot hooger en heiliger waardeering. Het was ons erfdeel, onze
kroon, in de dagen van ons verborgen leven gesmeed.
Voor mij, ik mag de bekentenis wel herhalen, ik ken geen gedicht dat met deze
dithyrambe de vergelijking kan wagen. Enkele brokken uit de Divina Comedia, de
groote rei uit den Lucifer herinneren aan deze vlucht: Eén gedicht slechts heeft voor
mij dezelfde waarde: Lauda Sion Salvatorem; ja, maar de Lauda Sion is toch anders.
Het is een echt middeleeuwsch gedicht, een bouwwerk naar des vierkants en des
driehoeks wet opgetrokken, verbazingwekkend door de stoute orde en de forsche
levenskracht. De Dithyrambe is anders, Zij is van onzen dag. De storm van ons leven
vaart door deze verzen. Maar de eeuwige schoonheid, de zonnestraling der waarheid
heeft dien storm tot een weergalooze harmonie gemaakt. Als ik aan den ‘Lauda Sion’
denk, dan verrijst voor mij het Sacramentshuis van Adam Kraft; denk ik aan de
Dithyrambe, dan zie ik voor mij de Disputà van Rafaël, een Disputà, steunende op
een fries, die
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
121
Michel Angelo met een visioen van het vergaan der wereld en de opstanding der
dooden heeft gevuld. Wie den Lauda Sion en de Dithyrambe in zijn geheugen met
zich omdraagt, kan alles vergeten. Hij bezit toch een onuitputbare bron van weergaloos
geestelijk genot’.1)
En Pater de Bont, geen dichter, maar een fijn en schrander man, gaf door zijn
grondige verklaringen van de beide meesterstukken dieper inzicht en nieuw voedsel
aan de geestdrift zijner studenten.
Intusschen vergat de grootste bewonderaar der ‘Dithyrambe’ niet wat er in Italië
gebeurde.
Na Castelfidardo was een nieuwe oproeping van Zouaven gevolgd, en duizenden
katholieke jongens, naar evenredigheid meest Hollanders, trokken op. Maar 't werd
jaren lang stil in Italië.
Middelerwijl, in Mei 1861, was Cavour gestorven. Hij beleefde niet de
verwezenlijking van zijn leuze: ‘De vrije Kerk in den vrijen Staat’. Op dit
vrijheidlievende woord van Montalembert had hij zich, met echt Piëmonteesche
schijnheiligheid, in den laatsten tijd ter wettiging van zijn politiek beroepen... Een
geboren revolutionnair, die Cavour, de sluwste vijand van 't Pausdom. Herman's hart
stootte dien man af, ver weg, naar de hel; Herman's geest, zooals 't altijd gaat, trok
dien man aan, trachtte in wetenschappelijke nieuwsgierigheid het wezen dier
satanische verschijning te doorgronden. En voortaan ging zijn geschiedenisliefhebberij
naar de Revoluties, vooral naar de groote moeder van alle, naar de Fransche van
1789. Maar dat hoort bij Pater van Lommel, en dat komt straks.
In al die ontroeringen was Herman's gedrag ‘slordig’ geworden, maar ‘overigens
goed’. Zijn geliefhebber in revoluties, met zijn gestel dat op christelijke
deemoedigheid en verzaking van vrijheid allerminst aangelegd was, had ‘papelin’
niet makker gestemd. Kreeg hij geen eten genoeg, hij dorst het zeggen, en roepen
ook. En op zijn Paasch-bulletin 1861 verscheen een lange, zwarte streep: Gedrag:
‘Hij heeft een misslag verbeterd; hiervan heb ik bereids Z.D.H. Mgr. den Vicaris
ingelicht; get. de President, A. Verhoeven’. Mgr. de Vicaris, dat was neef A.I.
Schaepman in persoon. Herman was de leider geweest, of althans een der belhamels
in de Seminarie-revolutie 1861, van wege de maag-ridders!
1) Het Centrum 1891, Artikel door Dr. S. onderteekend.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
122
Of hij van zijn vader of van Mgr. een kapitteling kreeg, behoort tot het rijk der
gissingen: Allicht werden beiden vermurwd door de rest van zijn bulletin, dat eervoller
was dan ooit:
2de School, - 30 Leerlingen.
Studie-ijver: zeer goed.
Latijnsche redevoering:
1
Latijnsche verzen:
3
Latijnsch examen:
2
Grieksche vertaling:
2
Grieksche thema:
4
Nederduitsche redevoering:
1
Algemeene geschiedenis:
1
Rekenkunde:
8
Herman zat in Poësis. Het plichtmatig uur tot verzenmaken was geslagen. Van die
‘devoirs’ bleef, bij mijn weten, enkel één proefje bewaard: ‘Don Alonzo’, een
balladetje, dan nog ‘vrij aan het Duitsch ontleend’, zes vijf-regelige stroofjes. Pater
de Bont, laconisch genoeg, maar gewaagd evenzeer, heeft er ‘wel’ op gepotlood. 'k
Haal 't rijmpje liever niet aan. 't Is waardeloos, ook als document voor Schaepman's
ontwikkeling.
Heel anders is 't gelegen met de verzen, die niet op commando werden gemaakt.
En in zijn laatste twee Kuilenburgerjaren schreef Herman verbazend. Uit zijn
Rhetorica en zijn Philosophie bleven meer dan 2500 verzen in handschrift bewaard.
Straks moeten die natuurlijk van dichtbij onderzocht.
XXVI.
Ter zalige gedachtenis van pater Van Lommel.
Niet al zijn professors waren Herman even dierbaar. Maar wel hing zijn hart aan
pater van Lommel, zijn leeraar in de Geschiedenis. Pater Van Lommel was inderdaad
de man, die 't groote werk begon, den Tukkerschen wildzang, den ruigen zoon van
den ruwen Papo-Thorbeckiaan te maken tot den groot-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
123
sten, den edelsten, den geweldigsten, den slagvaardigsten Ultramontaan, ooit door
de Kerk van Holland gekweekt.
De vertrouwelijken omgang met P. Van Lommel schijnt op eigenaardige wijze te
zijn ontstaan.
Pater Bernard van Meurs, de surveillant, die pas was aangekomen, had met zijn
dichterlijk oog een soort intuïtie in den karaktervollen student van Poësis. Hij ging
hem belangstellend na; en hij merkte aldra, dat Schaepman onheilspellend veel over
de Fransche Revolutie las. Al wat hij daarover in de Seminariebibliotheek achterhalen
kon, werd verslonden. Daarbij kwam nog een klein incident. Een jongere makker,
die nevens Herman zat in de studie-zaal, had onder Schaepman's cahiers een heel
dik ontdekt, vol nota's en aanhalingen. ‘Fransche Revolutie’ stond er weeral op. De
Tukker, die zijn lievelingscahier in die profane handen zag, had er op losgebulderd:
‘Leelijke kwajongen, wat heb jij in mijn boeken te snuffelen’. En tegen straks op de
speelplaats had hij den inquisitor een rammeling beloofd. Pater Van Meurs verdedigde
't recht van den zwakste, maar hij sprak af met Pater Van Lommel, die eveneens pas
op het Seminarie was aangekomen. Voortaan liet zich Pater Van Lommel in 't
bijzonder aan Herman gelegen liggen. Dikke vrienden werden ze, en ook in later
jaren bleven de betrekkingen aan.
Pater Van Lommel was een geleerd man, maar vooral een historicus-snuffelaar,
die meer vertelde in de klas dan wat er in handboeken te vinden was. En aan Herman
speciaal vertelde hij veel bijzonderheden. Hij wist den revolutie-studax te bewegen
tot het lezen van antidotische dingen. Met Herman ging hij naar de
professoren-bibliotheek; en alle maanden stak hij zijn leerling-makker het versche
nummer van De Katholiek in handen.
Heerlijk! In dat puik-periodiek stond zwart op wit alles geboekt wat er over Europa
gebeurde, alles wat de Paus sprak en deed en leed, alles wat er door de hoogste
Hollandsche dragers der Katholieke wetenschap werd gedacht en gevoeld.
Hij las er in: de Pauselijke Allocutie van 28 September 1860 over de Piëmonteesche
struikrooverij, die van 17 December 1860 over de beproevingen der Kerk in Baden,
Frankrijk, Italië en Azië; ‘Berengarius van Tours’ een brok oude kerkelijke
geschiedenis in lange vervolgen; en verder over de bestrijding van den vrijen wil
door hoogleeraar Scholten, over Möhler, den
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
124
onsterfelijken schrijver der Symbolik, over Ernest Renan, over de Engelsche
Staatskerk, over Döllinger, over de Japaneesche martelaren, die straks door de Kerk
zouden worden heilig verklaard, over de Apostelen van zijn geboortegrond: St. Wiro,
St. Plechelmus en St. Odgerus, over den dood, helaas! van Mgr. Broere, van Mgr.
Van Vree, van Pater Bresciani.
Heel wat rumoer en heel wat verontwaardiging onder de Roomschen bracht in
1860 de vertaling van Motley's hatelijk werk: ‘The Rise of the Dutch Republic’. 't
Werd door niemand minder dan Bakhuizen binnengeleid, en ook Fruin prees het
hoog. Maar van Katholieke zijde bleef Nuyens niet lang met een antwoord wachten.
En dat antwoord was: een ‘Onderzoek naar de oorzaken der Nederlandsche
Omwenteling in de 16e eeuw’ een vertaling uit het Duitsch van dr. Koch.
In 1862 kwam groot nieuws uit Rome. Als om te antwoorden op de brutale daden
der politiek toonde Pius het Pausdom weer eens in zijn luister. In zijn breve riep hij
al de bisschoppen der wereld samen om met hem te vieren de heiligverklaring der
26 Japansche martelaren, die een paar eeuwen geleden waren gevallen in éen
hecatombe voor het geloof. Heerlijke feesten: Meer dan 300 bisschoppen waren
aanwezig, en Pius liet duidelijk blijken hoezeer de steun van het heele episcopaat
werd verleend aan 's Pausen wereldlijke macht... Hoe zulk een feest op Herman
inwerkte, zal eerlang uit zijn verzen blijken.
En wat al merkwaardigs ook in dien tijd op 't gebied der profane geschiedenis: De
Secessie en de Burgeroorlog in Amerika, de opheffing der slavernij in Rusland, de
troonsbeklimming van Willem I in Pruisen, 't eerste ministerschap van Bismarck, de
opkomst van Gladstone in Engeland, en van Frère Orban, den Belgischen Thorbecke.
Thorbecke zelf liet weer van zich hooren: In Januari 1862 was hij weer met zijn
tweede ministerie opgetreden: de slavernij in West-Indië schafte hij af, en hij bepleitte
zijn zonderling ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’: ‘Wanneer ik rond zeggen
zal hetgeen ik meen, dan verschil ik vooral hierin van mijn geachten ouden vriend
Groen, dat hij het Christendom uitsluitend beschouwt als iets aparts, als een bijzonder
bezit, enkel aan zekere handen wel toevertrouwd, en ik spreek van het christendom
als van een algemeen levenselement onzer tegenwoordige maatschappij, gelijk aan
de lucht die wij inademen. Christendom
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
125
boven geloofsverdeeldheid is als de stam, geloofsverdeeldheid in haar bijzondere
ontwikkeling als de takken. Christendom boven geloofsverdeeldheid is de grondslag
van algemeene beschaving en zedelijkheid.’1)
Met 1860 begon trouwens de groote bloei in de Hollandsche geschiedenisstudie:
Groen, Bakhuizen, Fruin, Van Vloten waren aan 't werk.
‘Omstreeks '60 waren er twee hoofdstroomingen: Vooreerst de
orthodox-gereformeerde van Groen c.s Zij kwam hierop neer: Willem van Oranje is
een geloofsheld; 't Calvinistisch Nederland, Gods uitverkoren volk; de tachtigjarige
oorlog, de heilige bloedstrijd der vaderen voor geloof en vrijheid; het huis van Oranje,
het instrument waarvan de Heer zich bediende.
Vervolgens de hier tegenoverstaande liberale opvatting van Fruin en zijn school.
Zij wilde niets weten van Gods leiding in menschelijke zaken, althans verklaarde
het onmogelijk haar te achterhalen. De menschheid als zoodanig was toetssteen der
historie. Daarom werden Willem van Oranje en de opstand van '68 hoogelijk vereerd.
Zij brachten de vrijmaking des geestes uit autoritairen geloofsdwang; zij brachten
staatkundige en burgerlijke vrijheid; in een woord, zij brachten althans gedeeltelijk
den triomf der liberale beginselen.’2)
Onder de Katholieken kwam allengs Nuyens op. Wel had de Westwoudsche dokter
zich nog niet voor zijn reuzentaak gespannen; maar zijn proefstuk had hij al geleverd,
en juist nu, in 1862, was zijn eerste groot werk aan 't verschijnen: ‘Geschiedenis der
Regeering van Pius IX’. Nu, met De Katholiek had Herman het eigenlijk orgaan der
Roomsche geschiedbeschouwing voortdurend in handen.
Zonder dat men hem daarover veel doceerde, klaarde in zijn hoofd de wijsbegeerte
der actueele geschiedenis. De godsdienstige toestand werd hem duidelijk.
Over heel Europa waren geloovigen, die in onrust leefden en die zochten. Een
onrust aangaande de klove die scheen te scheuren, tusschen den nieuwen tijd waarin
zich verdrong een drom van vraagstukken, wetenschappelijke en staatkundige, alle
dragend het merk van den vrij-voelenden en vrij-denkenden geest
1) Thorbecke. Parlementaire Redevoeringen 1862-1863. blz. 167.
2) Görris: Nuyens, blz. 100.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
126
eener wereld die, in den roes van de ontdekkingen, niet langer banden verdroeg - en
anderzijds de Kerk, die achterdochtig scheen te willen stilstaan in de stijfheid van
haar leer, of liever in de vormen die ze daarvoor toen verkoos, benauwd als 't ware
voor alles wat niet geleidelijk liep in 't pad van de slentertraditie. De aanhankelijkheid
aan hun Kerk, de sympathie voor den vooruitgang: die beide elementen moesten
worden verzoend, en dat was de onrust van velen. En te goeder trouw putten ze al
hun geest uit en al hun geduld in het zoeken naar een oplossing; verruiming,
verjonging van den vorm der katholieke leer, onwrikbare trouw aan de waarheden
der openbaring, vrijheid van meening over al de punten, die niet behoorden als
geopenbaarde waarheden te worden aanschouwd. Dat was het liberalisme van de
eerste helft der negentiende eeuw. De liberale katholieken hadden voor hun Kerk en
voor de geschiedenis een groote zending, meenden zij, een tijdelijk misverstand
tusschen geloof en wetenschap te slechten, ten bate en tot meerdere eer en glorie van
't geloof. En voor dat werk spanden zich in alle landen van Europa schrandere koppen,
edele harten, geniale schrijvers, redenaars, geleerden en staatslieden. In Frankrijk:
Ozanam, Lacordaire, Montalembert, Dupanloup; in Duitschland: Stolberg, Döllinger,
Ketteler; in Engeland: O'Connel, Wiseman, Newman; in Italië: Manzoni, Balbo,
Rosmini en Pius IX, vóór Gaeta.
Maar tegenover die beweging stonden andere Katholieken, even welmeenend,
verschrikt en ontsteld door de stoutigheden dier zwakken en weekelingen, die zich
lieten verleiden door den geest der eeuw, die de hand gaven aan de wereld, in plaats
van haar den handschoen te werpen. Volgens hen moest een trouw kind van de Kerk,
in de huidige krisis duidelijk zijn plicht zien, die was: de waarheid van de leer, zooals
de traditie ze gaf en ze inkleedde, thans met meer scherpte dan ooit tegenover de
moderne dwaling te stellen; en niet enkel de dogma's, maar bij voorkeur de punten,
waarover thans zoo fel strijd werd gevoerd en die bij uitnemendheid het voorwerp
waren van den afkeer der modernen.
Den geest van hoovaardij en oproer, die zich verhief tegen Christus' Kerk kon zóo,
en enkel zóo, het hoofd worden ingeslagen. Van deze meening waren even schrandere
kerels, even ruim van blik en even grootmoedig van hart, even harts-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
127
grondig godsdienstig en even diep-inzichtig. In Frankrijk: de Maistre, Dom Guéranger,
Pie, Veuillot; in Duitschland: Goerres en Droste Vischering; in Engeland: Ward en
Manning; in Spanje: Donoso Cortēs, Caballero, Balmès, Guell y Rente, Sarda y
Salvany; in Italië: Cantu en Pius IX, na Gaëta.
De balans door de geschiedenis opgemaakt, bewijst, gelijk altijd waar men strijdt
met goede trouw en zonder bijbedoelingen dat er waarheid lag en dwaling langs
weerskanten, af en toe in verschillende maat; dat er blinde ijver en klaar inzicht was
bij de besten zoowel van deze als van gene zijde. De tijd heeft door het orgaan van
Pius IX en vooral van Leo XIII de schifting gedaan; hij heeft van beide zijden de
overdrijvingen gedempt; hij heeft recht gehouden, wat er van de traditie moest worden
geëerbiedigd en aangenomen het nieuwe, dat de oude en altijd jonge Kerk, ten teeken
van haar waarachtigheid, in zich mocht opnemen bij haar groei uit het mosterdzaadje
van vóor twintig eeuwen tot den altijd fleurenden boom, die onder zijn beschermende
takken de heele wereld kan bergen....
Ook de Hollandsche Katholieken waren zoo vrij geweest hun part te nemen van
het liberalisme, dat als de leer der toekomst door den jongen professor Thorbecke te
Leiden werd gedoceerd. Die kwam juist met zijn universiteits-colleges, als ook
Opzoomer zich opwierp tot profeet van de wijsbegeerte der ervaring, en als Fruin
en Bakhuizen Van den Brink en Potgieter en Heije elk op zijn terrein de persoonlijke
vrijheid preekten van denken en doen.
De groote stoot daartegen kwam niet van de Katholieken, maar wel van den fel
anti-Roomschen, maar even fel orthodoxen protestant Groen van Prinsterer, die tegen
de moderne vrijheid, welke hij haatte als de pest der Christen-volkeren, zijn boek
had gericht: ‘Ongeloof en Revolutie’ een der machtigste werken van dien tijd, en
een onuitputtelijk arsenaal voor de Christelijk-historische levensbeschouwing.
Dat de Paters Jezuïeten ultramontaan waren, ‘catholiques tout court’ tegenover
‘les catholiques libéraux’ behoeft wel niet gezegd; en dat Herman, in dit opzicht
althans, trouw hun leiding volgde, blijkt uit al de verzen die de
Kuilenburger-Seminarist heeft geschreven, uit al zijn latere, en uit heel zijn leven.
Van Lommel was iemand. Maar wijl hij te veel kamergeleerde bleef en
bibliotheken-benedictijn om hem later in 't werkdadige
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
128
leven van den Doctor nog dikwijls te ontmoeten. dienen we hier van den man wat
meer te vertellen, daar hij tot zijn stervensjaar, in 1894, met zijn student Schaepman
in goed onderhouden betrekking bleef.
Antonius van Lommel was even priester gewijd, toen hij als professor te Kuilenburg
aankwam. Hij telde toen 34 jaar, en was in 1849 in de Jezuietenorde opgenomen.
Van Lommel's fijne speurzin werd al spoedig door pater provinciaal naar een gansch
bijzondere taak gericht. Hij zou de man wezen om op te sporen, wat er aan Roomsche
geschiedenis lag bedolven in bibliotheken en archieven. Daaraan heeft hij dan ook
zijn gansche leven gewijd.
‘In het Rijksarchief en in de Koninklijke Bibliotheek was de vriendelijke pater
met zijn Brabantsch dialect gedurende jaren een zeer bekende verschijning. Maar
zijn onderzoekingen beperkten zich niet tot de Residentie. In de Koninklijke
Bibliotheek te Brussel, in de Bibliotheek van 't Vatikaan en in tal van particuliere
archieven werd door hem gewerkt. Zoodoende heeft hij een groot aantal stukken en
bescheiden aan het licht gebracht. Het ontbrak hem echter aan de noodige
wetenschappelijke vorming, om al de door hem verzamelde bouwstoffen te verwerken.
Vandaar, dat bijna geen omvangrijke studies van zijn hand verschenen zijn. Meestal
bepaalde hij zich er toe, den door hem afgeschreven tekst te doen afdrukken met een
korte inleiding en enkele aanteekeningen. En zoo zijn gedurende een lange reeks van
jaren een aantal Katholieke tijdschriften door hem verrijkt met ontelbare bijdragen.’1)
Hierbij mag nog worden gevoegd, dat Pater van Lommel door zijn opzoekingen
aan veel geleerden blij-hartelijk gewichtige diensten bewees, dat hij de trouwste
medewerker was aan 't ‘Archief voor 't Aartsbisdom Utrecht’ en dat hij later in
Schaepman's ‘Wachter’ steeds welkom was.
XXVII.
Aan pater B. van Meurs.
Tot grooter bekendheid nog en steviger faam dan Pater van Lommel was B. van
Meurs geroepen, onder de professoren van Herman zeker de meest begaafde.
1) Nederlandsche Spectator, 23 Nov. 1894.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
129
Toen Pater B. van Meurs in 1861 te Kuilenburg aankwam, was hij 26 jaar oud.
Scholastieker nog, want eerst in 1865 zou hij priester worden gewijd.
Van Meurs was uit Nijmegen afkomstig, uit de buurt dus van Arnhem. Wellicht
ook reeds daarom voelde Herman zich getrokken, tot den innemenden nieuwen
surveillant.
De student Van Meurs had zijn humaniora-opleiding tot 1855 genoten in 't
klein-seminarie van St. Michiels-Gestel (Noord-Brabant). Reeds daar werd hij
opgemerkt, niet alleen als een leerling met buitengewone gaven, maar ook als een
dichter met ware roeping. Of hij echter toen reeds zijn gansch eigen ader had ontdekt,
kan ik niet verzekeren. Zijn eerste in druk verschenen gedichten dagteekenen uit zijn
Rhetorica-jaar, en zijn in vroomheid aan Gods Moeder gewijd. Ze heeten ‘Maria's
Onbevlekte Ontvangenis’ en ‘De Hemelvaart van Maria’. Ze komen voor in een
eigenaardig bundeltje: ‘Nederig offer aan de H. Maagd Maria, bij het tweede plegtig
bezoek, gebragt aan haar wonderbeeld, de Zoete L. Vr. van den Bosch, den 31 July
1855’ (door de studenten van het Seminarie te St. Michiels-Gestel.) Naar 't vermoeden
van een vriend, die verbazend veel bijzonderheden weet over tal van hedendaagsche
Nederlandsche grooten, en dien ik mijn dankbaarheid voor de mededeelingen uit
zijn rijken voorraad Schaepmanniana niet anders kan betuigen, dan met hem later
een hoofdstuk uit deze levensbeschrijving te wijden - naar zijn vermoeden dus moeten
in de zeer zeldzaam geworden Katholieke Nederlandsche Stemmen van de jaren 1855
en 1856 enkele gedichten van B. Van Meurs te lezen staan.
In dat jaar 1856 was Van Meurs reeds in 't Groot Seminarie te Haaren. Maar de
jong geestdriftige man had zich laten bekoren door de prachtfiguur van onzen
Dendermondschen Pater Petrus De Smet. Uit ‘the Indian Missions’, uit de ‘Letters
and Sketches’ uit ‘Le Voyage aux Montagnes rocheuses’ was de heerlijkheid van 't
zendelingsideaal komen opdoemen, en theologant Van Meurs ging zich aanbieden
bij den apostel der Indianen om hem naar 't Rotsgebergte te volgen.
Dat liep echter spaak; en in 1857 werd de jonge Van Meurs te Ravenstein in de
orde der Jezuieten opgenomen. Onder de ingetogen studie aldaar hooren we niets
van gedichten. Maar in 1860 werd de begaafde kerel, om zich in de philosophie te
bekwamen, naar Frankrijk gestuurd, naar 't Seminarie te Vals-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
130
près-le Puy, aan welk verblijf we de wording van de later zoo populaire ‘Gevaarlijke
Luchtreis’ danken. Van uit zijn Fransch seminarie zond Van Meurs zijn eerste
prozastukje naar Holland. 't Werd opgenomen in de ‘Godsdienstvriend’1) en 't handelt
over ‘Het monumentale Beeld van O.L.V. de France van Puy.’
Dat hij van toen afaan geest had en karakter dorst hij tot in de college's bewijzen.
Had hij het immers niet getoond onder de les van Pater Delinau, den geleerden
natuurkundige, vriend van den grooten Arago? Delinau had gesproken over Huygens
en Musschenbroek, en had ze geheeten: ‘beroemde Belgische natuurkundigen.’ Toen
kreeg de jonge Gelderlander het te warm, en hij stond recht om beleefdelijk op te
merken dat die beroemde mannen tot in merg en been Hollanders waren, en dat, om
die Hollandsche namen goed uit te spreken, men niet moet zeggen Hu-i-zjans, maar
Huigens, - niet Moe-sjan-bro-ak, maar Musschenbroek.2)
Met zijn opkomende dichters- en schrijversfaam kwam Pater Van Meurs naar
Kuilenburg surveilleeren en Fransch doceeren.
Fransch! een van Herman's lievelingsvakken waarin hij zijn moeder terugvond.
En waarlijk, Pater van Meurs kende Fransch zoo goed als Mama; dat was nu echt
Fransch, het Fransch van Parijs, het mooie woord weer hersteld uit het Hollandsch
geradbraak, dat zoo dikwijls Herman's ooren had gescheurd - Herman's ooren, anders
niet zoo kleinzeerig, maar, waar 't Fransch gold, gewend aan Mama's fijnheid en
keurige zorg.
Natuurlijk bleef Herman thans, met meer ijver dan vroeger nog, zijn eereplaats
handhaven in 't Fransch, ofschoon het vak niet verplicht was, en dus ook niet
voorkwam op de officieele bulletins.
Twee jaar mocht Herman doorbrengen onder de hoede van dezen dichter, zoo fijn
en zoo geestig. Is nu de invloed van het oudere dichterschap op het jongere, - waarvan
het oudere eigenlijk het nieuwere was - sterk genoeg geweest om een vorming te
heeten? Zeker niet; Van Meurs' aanleg was heel anders, en zijn aesthetische richting
ook. Leg maar een van die lichtgewiekte dingetjes uit ‘Rijm en Zang’ of uit de latere
bundeltjes ‘Pepermuntjes’, en ‘Kriekende Kriekske’ nevens de zwaarbehamerde
stukken van den jongen Schaepman, en gij zult
1) 85e deel.
2) Zie 't verhaal der gevaarlijke luchtreis in Van Meurs Luchtballon, 2de druk, blz. 90.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
131
er niet eens om denken den grooten afstand te overbruggen, die beider dichtergeest
scheidt. Maar Herman erkende te goed in Van Meurs het grootgegroeide talent en
den gelouterden smaak om zijn eerste letterkundige proeven niet met het volste
vertrouwen te dragen naar zijn surveillant. Zoo moet Pater Van Meurs in de
verbetering der schoolverzen van Herman, die eerlang in deze hoofdstukken te
voorschijn komen, druk de hand hebben gehad. Daarover zal Pater Van Meurs zich
welzeker bijzonderheden herinneren; maar hij houdt ze in zich besloten, zoo vast als
in zijn koffertje enkele handschriften van Schaepman's Kuilenburger-verzen, die hij
bleef bewaren, en die voor geen sterflijke blikken, behalve de zijne, te aanschouwen
zijn. Onder die ongenaakbare dingen berust, naar 't schijnt, een lang vers op ‘Judas
Machabaeus.’
Niet enkel Herman's hart, maar 't hart van al de studenten ging naar Pater Van
Meurs, die meer dan om 't even, welk ander professor onder de leerlingen leefde en
te leven verstond.
Hij was maar pas daar, toen hij zich zette aan zijn studentenliedjes, ideale
Roomsche seminarie-versjes, die in onze letterkunde hun weerga niet vinden, en
waarvan de best geschikte voor het groote publiek in 't aanhoudend herdrukte ‘Rijm
en Zang’ zijn verschenen.1)
Enkele versjes, in dat kostelijk bundeltje niet opgenomen, kwamen elders te
voorschijn.2) Uit hun luchtige tonen klinkt nog niet de volrijke gave van den dichter,
maar echoot wel het prettige Kuilenberger-leven van toen:
Studenten laten and'ren zwoegen,
En moeizaam harde kluiten ploegen De vruchten vloeijen op hun disch;
Zij vragen naar geen boterprijzen,
Niet of de fondsen willen rijzen,
Noch hoe het met de wissels is.
Voor hun geen lastig pak van zorgen;
Geen uitkijk naar den dag van morgen
Benevelt ooit hun levenslust.
Hun smarten zijn maar muggebeten,
En spoedig is zulk leed vergeten;
Studenten zijn steeds welgemutst.
1) De eerste uitgave verscheen in 1868 de 6e in 1889.
2) In Alberdingk's Jaarboekje van 1870, blz. 243 en 251.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
132
Vroeg springen ze uit de legerstede,
Verheffen tot den Heer hun bede, Dan aan den slag met frisschen moed,
Dan rondgesnuffeld in de boeken,
Om, als de bijen, op te zoeken
Den honig die hun dienen moet.
Straks wordt ‘de boel op-zij gesmeten’,
Om, in den vriendenkring gezeten,
Te leven slechts voor scherts en lach;
Om, met voldoening op de kaken,
Het kreunend pijpje heet te maken,
Wanneer men ‘d'oven stoken mag’.
Ofwel zij gaan te velde stuiven,
Om balsemluchten in te snuiven,
En Tusculum eens aan te doen;
Verfrischt hervatten zij hun streven,
Door voedsel aan hun geest te geven,
Die and're geesten eens zal voen.
En 's avonds, als de krachten kwijnen,
Dan zoeken ze achter de gordijnen
De rust der jeugd die hun behoort;
Gods Engel dekt hen met zijn wieken,
Totdat weer bij het uchtendkrieken,
't ‘Benedicamus’ wordt gehoord.
‘Tusculum’ was het buitentje bij Kuilenburg, waar de oudere humaniora-studenten
op de wandeldagen hun uitspanning mochten nemen en, in eer en deugd, Horatius'
voorbeeld volgen, het ‘nunc est bibendum, nunc pede libero pulsanda tellus’. Daar
werden de ‘Tusculaansche liedjes’ gezongen: zoo luidde de ondertitel van ‘Rijm en
Zang’. Daar klonk ook het ‘Tusculum’ in het bundeltje niet opgenomen, maar
voorkomend in de reeks door Alberdingk in zijn Jaarboekje van 1870 geplaatst:
LENIMEN DULCE LABORUM. HOR.
Tusculum.
O Tusculum, bemin'lijk oord
En bron van rein genoegen,
Dat ons tot rust na d'arbeid spoort,
Tot weelde zonder wroegen;
O Tusculum, o dierb're hof!
Wat tong verheft naar waarde uw lof?
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
133
Laat mij het vorst'lijk lustkasteel
De wolken tegenstreven,
De vreugde van ons landjuweel
Kan geen paleis ooit geven.
O Tusculum, enz.
Hier waait de frissche lucht ons vrij
Om de onbezorgde slapen,
Hier voelt het jonge hart zich blij
Voor God en heil geschapen.
O Tusculum, enz
Hier danst het bloed door de aad'ren rond
Om versche kracht te scheppen,
Als wij op deez' geliefden grond
De wakk're leden reppen.
O Tusculum, enz.
Ei ziet eens welk een kleed hier leit,
Vol bloemen, milde en teder!
Dat kleed heeft God voor ons gespreid;
Komt zetten we ons wat neder.
O Tusculum, enz.
De gouden zonne hindert niet,
De lommer breekt heur stralen;
Wat dunkt u van dat vogellied!
Zou 't onze er wel bij halen?
O Tusculum, enz.
Hoe vrolijk rijst hier 't geurig blad,
Vergloeid tot blauwe kringen;
O als die damp een stemme had,
Hij zou met ons nog zingen:
O Tusculum, enz.
Geen vriendschaps-banden, hier gelegd,
Zien immer zich ontstrengeld;
't Is God die er den knoop van vlecht,
En onze harten mengelt.
O Tusculum, enz.
Op, op, het paar'lend brouwsel wacht
Ons schuimende in de zale!
Ha ziet eens hoe dat bruintje lacht
In onze landbokale!
O Tusculum, enz.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
134
Omhoog den vaderlandschen dronk,
En, broeders, 't hart geheven!
Die Tusculum het leven schonk,
Die man moet eeuwig leven!
O Tusculum, o dierb're hof!
Zijn glorie groeije met uw lof!
Of Herman Schaepman bovenbulderde kon ik niet vernemen.1)
Ook van tooneelstukjes wist Van Meurs' vlugge gave de studenten te gerieven.
Elkeen kreeg de rol, die 't best voor hem was geschikt. Herman Schaepman bleef
meest altijd onder de toeschouwers. Bijzonder prettig vond hij dat niet. Maar wat
was er aan te vangen met iemand, die nu weer de 16e in declamatie afkwam? Nu,
Herman's klacht ging den goeden Van Meurs door het hart, en uit de ontroering werd
bij den dichterlijken surveillant een tweespraak geboren voor Schaepman en Van
Os, waarin Herman zooveel lawaai mocht maken als hij maar kon, en waarin ook
Van Os luidruchtig zijn man stond, zoodat de herhaaldelijk opgedischte dialoog in
de kluchtige gedenkenissen van 't Seminarie lang zijn eervolle plaats bleef behouden.
‘Aan Pater Van Meurs ben ik veel goeden raad schuldig,’ schreef Dr. Schaepman
nog in de herinneringen, die hij zoo geestig neerpende bij de 5e uitgave
zijner‘Verzamelde Dichtwerken’Dankbaar bleef hij hem: dankbaar om de
terechtwijzingen in zijn dichtwaagstukken, dankbaar om 't genot, waarmee de
weergalooze professor en surveillant zooveel Kuilenburgsche uren heeft gevuld. De
leeraar en de leerling waren het in 't later leven zeker niet altijd eens, maar steeds
warm voelde voor hem 's Doctors hart; en in den drom van vereerders, die zich de
meest gevierde der Kuilenburger professoren onder zooveel studenten-geslachten
heeft gekweekt, stond immer de Doctor vooraan.
Een jaar na Herman verliet surveillant Van Meurs het kleinseminarie. Hij moest
zich nu te Maastricht gaan voorbereiden tot de priesterlijke wijding. Na 1865 werd
hij tot verdere studie naar Duitschland gezonden. En 't was een jubilatie onder de
Kuilenburger studenten, toen ze in 1867 den geliefden pater-dichter als professor
terugkregen.
1) ‘Tusculum’ dateert uit 1862, zooals blijkt uit de 6e uitgave van ‘Rijm en Zang’, waarin het
eenigszins gewijzigd is opgenomen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
135
XXVIII.
Ter zalige gedachtenis van pater J.B. van Meurs.
Drie Van Meursen leefden en werkten terzelfder tijd in de Jezuieten-orde. Een
daarvan, Jan Baptist, een Amsterdammer, niet met Bernard verwant, was Herman's
Rhetorica-professor.
Geen dichter deze, maar toch wel een merkwaardig figuur. Een archivaris, die dit
met Van Lommel gemeen had, dat hij uit oude, zeldzame documenten tal van
eigenaardigheden te voorschijn haalde, waarmee hij veel dienst bewees aan menschen,
beter dan hijzelf met de pen bedreven.
J.B. van Meurs was in 1846 te Drongen in de orde getreden, had verder gestudeerd
te Maastricht, was van '61 tot '65 professor te Kuilenburg, werd later kapelaan te
Oosterhout en te Groningen, doceerde na'70 kerkelijke geschiedenis en Hebreeuwsch
te Maastricht, en kwam in 1884 te Rome terecht. Van daaruit zond hij soms wel een
stukje naar Pater Smits' ‘Maandrozen van het H. Hart’. Maar zijn groot werk ginder
was - en zijn blijvende verdienste - de kostbare hulp, die zijn snuffelwetenschap
verleende aan Kardinaal Hergenröther bij 't samenlezen van die monumentale Regesta
Leonis X (1884-91). Sedert '89 woonde hij bij de Duitsche paters te Exaten, steeds
bedrijvig als bibliothecaris. Hij stierf er, hoog bejaard in 1908.
Reeds in Herman's tijd was de jonge pater een veelzijdig man,alleszins op zijn
plaats in de Rhetorica-klas. Een gelukkig karakter daarbij; een geest ook, die in zijn
zin voor 't kleine en 't bijzondere, geen ruimheid had ingeboet, en immer een goeden
voorraad oorspronkelijkheid bleef bewaren.
't Meest na Van Lommel verkeerde Herman met dezen professor, en nog in
vertrouwder verhouding: 't was immers zijn biechtvader. Een goede keuze: een leider,
doorproefd in wijsheid en voorzichtigheid, wiens raad ook later de Rijsenburgsche
theologant nooit verzuimde bij briefwisseling in te winnen.
In Rhetorica, zoowel als in Poësis, stond Herman aan het hoofd van de klas. Zijn
hardnekkigste mededinger was W. van Nieuwenhof f, een Hagenaar, een jaar of wat
ouder dan Herman. Willem trad naderhand in de orde, werd aanvankelijk professor
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
136
te Katwijk en bleef de letteren in zooverre getrouw, dat hij eenige merkwaardige
levens van ordegenooten beschreef: Gaspar Berse, J.M. Pignatelli, E. Campion, P.C.
Le Cocq d'Armandville, en een uitgebreid leven van den stichter, St. Ignatius. Daarbij
werd hij wellicht de beste Nederlandsche kanselredenaar van zijn tijd.
Op dezen Van Nieuwenhoff bouwden sommige professoren hooger verwachtingen
dan op Schaepman zelf. Hij was gezelliger naar 't schijnt, opgewekter, vlugger en,
stellig, innemender. Ook hij bleek dichter te zijn; een schitterende seminariefaam
had hij veroverd met zijn vers ‘Opwekking van Tabitha’, gedagteekend 12 Dec.
1861. Waarlijk een stuk van belang, met verzen daarin, zooals Herman er toen geen
betere te schrijven vermocht:
‘Gelooven, bidden, vast vertrouwen
Op de almacht en de goedheid Gods;
Het deed den Hemel manna dauwen,
Een wel ontspringen uit de rots,
Het deed de zon heur loop vertragen,
't Zond den woestijnbewoner brood,
't Heeft duizenden door één verslagen,
't Doet zegevieren op den dood’.
Maar Herman had gezworen vóor 't uitgaan van Rhetorica èn als dichter èn als
‘blokker’ in zijn vollen triomf te staan. En zijn laatste bulletin luidde als volgt:
1e School. 29 Leerlingen.
Gezondheid: Goed.
Gedrag: zeer goed.
Studieijver: zeer goed,
Christelijke Leering:
1.
Latijnsche verzen:
1.
Latijnsch examen:
3.
Grieksche vertaling:
3.
Nederlandsche verzen:
1.
Kerkelijke geschiedenis:
1.
Vaderlandsche geschiedenis:
1.
Meetkunde:
6.1)
Op zijn eerste bulletin in Rhetorica had hij in Meetkunde
1) Herman was primus met 104 pl. (men telde toen de rangnummers samen; die 't kleinste totaal
had was dus eerste); Van Nieuwenhoff was 2de met 128 pl., en Leblanc 3de met 134 pl.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
137
- met een uiterste overwinning op zijn antipathieën - zelfs 2 behaald.
Ook zijn proefpreek, die hij dat jaar moest houden, sloeg in. Als onderwerp had
hij ‘de Hel’, een uitgelezen thema voor zijn stem, die geen moeite had om haar
snijdend-bulderende klanken lijk zweepslagen te zwiepen om den nek der
verdoemden; een voorbeschikt onderwerp ook: had hij niet uit eigen beweging die
stof gekozen, toen hij te Oldenzaal in Dina's keuken oreerde?...
Sinds lang nu stond het vast, Herman zou priester worden. Langzaam aan was,
aan de nevelhorizonten van de zee uit zijn kinderjaren, de stralende zon van zijn
roeping gestegen.
Voorbeeldig was nu vier jaar lang de Tukkersche kwaperter door de paters getraind.
Bedenk wat het hem zal hebben gekost, iedermaal voor zijn ‘gedrag’, zoowel als
voor ‘studieijver’ ‘zeer goed’ op zijn bulletins te veroveren. De overwinning, waarop
de mensch het fierst zou mogen gaan, de overwinning op zichzelf, had Herman
Schaepman in zijn seminariejaren behaald.
Maar 't is mijn inzicht niet, buitengewone heldhaftigheid te zoeken, waar normale
plichtsbetrachting, zoo gewoon bij onze stevig opgeleide seminariejongens, volstaat.
Nu, dat Herman op zijn Twentschen akker meer te wieden en te rooien vond dan een
gezeten tuinhoveniertje, dit staat vast.
Aan een werker als Herman, was 't eentonige leven in die kleine cellen, die
koud-witte zalen en die strenge binnenplaats toch niet vervelend gevallen. Juist zoo'n
omgeving moest hij hebben voor die jeugdige vormingsjaren. Stille studie had geschikt
en gescherpt zijn groote gaven van geest en karakter, zijn sterk geheugen, zijn kloeke
denkkracht, zijn zucht naar kunst en ideaal.
Geen wonder kan 't baren, dat Herman, naar zijn later getuigenis, toen bewonderend
opzag naar Koets. Pater Koets had hij daar nog een paar jaar als professor van
Rhetorica gekend vóór deze naar Katwijk vertrok, en ook in Herman's fam lie was
de pater beroemd. Koets was voor Herman de ideale loochening der klassieke
Jesuieten-bedaardheid. Voorbeeldig vroom was Koets, jawel, maar voor zijn geloof
kon hij opstuiven, altijd slagvaardig. Een echte dichtersnatuur, die liefst van al
platonisch van schoonheid liep te droomen; maar die, eenmaal door zijn plicht geduwd
in de werkelijkheid, onstuimig er op losvierde, in 's Heeren naam.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
138
Geen Ratio-regels, die Herman, hoe gedwee hij nu ook was geworden, konden
kortwieken in zijn zucht om op eigen houtje te zoeken, te kennen, te verstaan. Die
wetensdrang had volstrekt geen terugslag op zijn geloof. Nu evenmin als later. Il
avait la foi du charbonnier. Voor eigen geruststelling zou hij zeker nooit
wetenschappelijk den godsdienst hebben doorzocht. Dogma en vorsching: in zijn
geest waren die beide zoo formeel gescheiden als in de wijsbegeerte van Descartes.
Maar evenmin als de twijfel zal hem ooit de scrupuleusheid hebben geplaagd. ‘La
maladie est l'état naturel du chrétien’. ‘Apekool’ zou hij hebben gedacht bij dat
jansenistische woord van Pascal. Met zijn bruut gezonde natuur stond hij zoo
tegenover het kwaad, dat hij waarschijnlijk nooit een gewetenspaniek onderging.
Deze student leefde trouwens veel meer met zijn hoofd dan met zijn hart. Geestdrift
had hij bij alles wat hij deed, maar hij was te sterk om zijn gevoelens in iets te laten
verweeken.
Van toen af, zelfs te Oldenzaal reeds, besefte hij, dat het leven arbeid is en strijd.
En hij werkte standvastig. Il avait horreur du vide. Nooit liet hij zich zakken in
tijdverspilling, in verstrooidheid, in dwaze mijmering, in zondig gefantaseer, waarbij
een knaap zoo onherstelbaar veel van zijn kracht en zijn blijheid verbeuzelt, en dat
- o, moest het te berekenen zijn - zoo'n wanhopig aantal kostelijke uren uit
rijkbegaafde levens heeft weggestolen.
Diep ook op zijn karakter werkten de lessen in van J.B. van Meurs en Van Lommel,
den wijzen man en den geleerde. De vurig Roomsche jongen kreeg nu een
wetenschappelijke aandikking van zijn overtuiging, waarbij hij hoe langer zoo klaarder
besefte hetgeen de studie aan elk harer beoefenaars leert: wat een man van geloof
en vlijt en wilskracht kan doen in deze wereld; wat er verricht werd en wat er nog
alles te verrichten blijft aan goede en groote en schoone daden. Zijn leven ten beste
te besteden: die eerzucht had Herman Schaepman allang. ‘Doen is beter dan droomen’,
leerde hij bij Van Lommel, en in zijn Shakespeare had hij vroeger gelezen: ‘Readiness
is all.’
Zijn overtuiging om te zetten in daden: daartoe lag hem nu duidelijk de kortste
weg open in 't priesterschap. Met het karakter en de levensbeschouwing hem eigen,
zou de hooge beslissing volstrekt geen opoffering kosten. De vrouwen, behalve zijn
moeder,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
139
waren van toen af ‘apinnen’ voor hem. En zoo, zonder belemmering zijn eigen heer
en meester, te mogen werken uit al zijn krachten ter eere Gods - wat een pracht van
een leven! Priester zou hij worden, ja! Dat was ook de vaste raad van zijn
biechtvader...
Maar geen priester alleen van de sacristij, van 't breviarium en van het scapulier.
Altijd bleef hem betooveren 't geruisch van de zee. Maar thans hoorde hij 't klotsen
van een oceaan, die zijn wateren over den ganschen aardbol jaagt. En hij, Herman
Schaepman, admiraal van het kruis, legerde aan de rots van Rome, met een vloot
van kloeke, strijdgierige machten, geboren uit hem, hunkerend naar gevecht en
orkaan....
Vader en Mama dankten den Heer... En Herman galmde 't uit in zijn verswerk:
‘De held moge op 't slagveld zich lauweren garen,
De treden zich bouwen ten vorst'lijken throon,
De dichter onttokkelt een toon aan zijn snaren
Die 't myrtenloof vlechte om de golvende hairen,
Den priester des Heeren verblijve de kroon.
De vorst moog' moerassen in steden herscheppen,
De oceanen beheerschen trots storm en getij,
Sahara's woestijn en Mongolië's steppen,
Zij mogen hun kroost tot zijn zetel doen reppen,
De priester des Heeren is grooter dan hij.
Want hem is de macht door Jehovah gegeven,
Hij heelt waar de scepter der heerscheren slaat;
Hij troost waar het zwaard van den krijgsheld doet beven,
Hij zingt waar de dichter verstomt voor het leven,
En hij blijft de balling, dien alles verlaat.
Verschijnt hij u niet als de minnendste vader,
Door kind'ren omringd, met den arme aan zijn zij?
Giet hij niet den kranke verkwikking in de ader,
Doet hij zich niet loven wat leed hem ook nader
Zegt hij niet der weeze: Kom, kleine, tot mij?
De kroon heeft hem God om de slapen gespannen;
Hij legde in zijn handen der herderen staf,
Met 't zwaard van den rechter, om 't kwade te bannen,
Met 't schild des geloofs om het vleesch te overmannuen
Met 't Kruis des verwinnaars van wereld en graf!
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
140
Waar wordt die naam door den Priester geheven?
Van Golgotha's heuvel tot op d'Aventijn,
Op 't ijs van de rotsen, in 't lommer der dreven
Waar geurige zephyrs hun adem doen zweven,
Ja waar slechts zijn blikken een sterv'ling verschijn.
Daar schenkt hij zijn zegen aan 't loofdak dier stammen
Wier krijgsbijl geen hand dan de Priester weerhoudt;
Ginds breekt hij der eeuwen ontzettende dammen
En vraagt, om elk hart voor den Christus te ontvlammen,
Den Paria zijn lompen, den Brahma zijn goud.
Hier draagt hem zijn kemel door 't zand der woestijnen,
Daar voert hem zijn rendier langs sneeuwvelden heen,
Eskimo's of Tartaar, Indiaan of Bedwijne,
Hij zal aan hen allen als vader verschijnen,
Zijn liefde is voor allen, zijn doeleind is één!
En wat is het loon dat hij smeekt bij d'Almachte?
Zijn 't palmen der eere, bij 't zaugrig geruisch
Van liedereu gezongen door alle geslachten?
Neen, hoort wat hij smeekt in het stille der nachten:
Mijn God, laat mij sterven als martlaar van 't Kruis.
De held moge op 't slagveld zich lauweren garen,
En glorie en zege zien staan aan zijn zij De vorst moog bewierookt door juublende scharen
Zich heilbee en lof om zijn zetel zien paren;
De priester des Heeren is grooter dan zij!
XXIX.
‘Pius IX’.
Zoo jubelde Herman zijn roeping uit ten aanhoore van allen. Allang was er iets bezig
in hem. Iets dat niet viel te binden door schoolsche regels of ijzeren tucht. Want
Herman, de brave Jezuïeten-klant, die voor ‘gedrag’ en ‘vlijt’ in den regel ‘zeer goed’
kreeg, bleef toch immer van binnen de Twentsche robbedoes en de baas, die op zijn
dertiende jaar Shakespeare las. Onder al die seminarie-makheid lagen de Tukkersche
driften gedrukt. Er kwam plethore in die ziel. Een aderlating drong zich op... En op
zijn zestiende jaar schreef Herman een drama.
't Was ‘Richard Leeuwenhart’. In de Tertia, waar de les in de geschiedenis over
de Middeleeuwen liep, was ook Richard Leeuwenhart aan de beurt gekomen. De
professor had verteld van Richard's jeugdigen moed, van zijn ontembare strijdzucht
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
141
voor God en Kerk, van zijn kruisvaart met Philip August, van den zegenrijken tocht
naar 't Heilig Land over Sicilië, Cyprus en Accon, van de heerlijke overwinning bij
Jaffa. Maar ook van den tegenspoed en de rampen die volgden: hoe de aanval op
Jerusalem mislukte, hoe bij den terugtocht de dappere koning-bij Aquileja schipbreuk
leed, hoe hij te Weenen, op 't slot Durnstein door Leopold VI gevangen werd gezet,
hoe hij aan keizer Hendrik VI werd uitgeleverd. Hoe intusschen in Engeland zijn
broeder Jan, wien hij 't bewind tot zijn terugkeer had in handen gegeven, kroon en
troon had gekaapt. Hoe dan eindelijk, mits een zwaar losgeld, na twee jaar kerker,
Richard weer vrijkwam; hoe hij zijn wettig erf op zijn broeder heroverde; hoe ten
slotte de jonge reus in een bloedigen strijd tegen Philip August op Franschen bodem
bij de belegering van Limoges gevallen was....
Herman's oogen straalden een aureool uit om 't hoofd van dien held. Een koning,
die zijn kroon liet staan om voor 't Kruis te gaan vechten; die, na zijn leeuwenhart
te hebben uitgevierd, terugspoedde naar zijn rijk, onderwege tot slaaf werd gemaakt,
en weer vrij, zijn troon vond bezet door een broeder-verrader, op wien Christus zijn
kruisvaarder wreken zal; wat een stof voor een dichtersgemoed, gewijd aan de Kerk
en de zee!
Uit Herman's blakende geestdrift en uit zijn vaag-Shakespeariaansche herinneringen
zocht nu zijn drama een uitweg, door al de naïeviteit en de onervarenheid van zijn
zestien jaar heen. De durf van een stouten dichtersaanleg; de uitvoering van een
onbeholpen gymnasiast, die in zijn eerste ruwe bezieling met onbedreven handen
een krakend geraamte timmert, en er alles in opstapelt, wat zijn groote
college-belezenheid en zijn kleine menschen-ervaring verzameld had. Een
veronderstelling is dit bij gebrek aan iets anders. Want het oorspronkelijk handschrift,
de eerste versie van ‘Richard Leeuwenhart’ is niet meer te vinden. Eerst uit latere.
omwerkingen is ons 't drama bekend. En dat moeten duchtige omwerkingen zijn
geweest. Allebei kreeg ik ze in handen1); de oudste telt vier bedrijven en de jongste
twee. En drie was, naar de meening van den heer Van Waardenburg, het getal der
oorspronkelijke bedrijven. Wijl ik op grond van vergelijking met Hermans andere
Kuilenburger-verzen besluiten moet dat in de onderhavige handschriften meer is
gewijzigd dan
1) Dank zij de zorgen van den heer v. Waardenburg, uit Rotterdam, een gelukkig en schrander
Schaepmanniana-verzamelaar.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
142
behouden, meen ik wel te doen het onderzoek dezer beide Leeuwenhart's te
verschuiven naar de jaren der omwerking, vermoedelijk samenvallend met die waarin
ze zijn opgevoerd; 't oudste te Rome in 1869, 'tjongste te Kuilenburg in 1874.
Zoo houden we ons thans bij Herman's eerste groot gedicht, dat in zijn definitieven
vorm, onder't Kuilenburgsche Rhetorika-jaar werd voltooid: ‘Pius IX.’
Langzamerhand is dit vers gegroeid onder de studie der actueelste Romeinsche
gebeurtenissen, gelijk ze in een vorig hoofdstuk vermeld staan.
Zoo moet ‘Pius IX’ dan ook heeten Schaepman's oudste zang des tijds.
Een eerste proeve daarvan moet zijn voorgedragen door Herman in de
‘letterkundige vereeniging’ van 't Seminarie. Onder de hoede van een der paters
kwamen daar de meest-literair aangelegde studenten bijeen om hun Hollandsch te
beoefenen in vers en proza, en hun vrijen tijd te wijden aan 't geen anders, nevens 't
plichtmatige klaswerk in 't Latijn, slechts een schamele plaats bekleedde.
‘Pius IX’ was af, toen 't bezoek werd aangekondigd van Mgr. Henricus de la
Geneste, protonotarius apostolicus a.i.p., huisprelaat van den Paus. De naar hart en
fortuin rijkgezegende prelaat, die zijn naam heeft gehecht aan 't blindeninstituut te
Grave, kwam nogal dikwijls op 't Seminarie. Ditmaal was hij met de bisschoppen
Zwijsen en Wilmer naar Rome geweest, had geassisteerd bij de Heiligverklaring der
Japansche martelaren; en hij zou nu te Kuilenburg wat komen uitrusten. Weer moest
hij - zooals trouwens elk hooger geestelijke - door de studenten met een Latijnsch
vers of een dito rede worden verwelkomd. Maar Herman Schaepman durfde meenen,
dat voor deze gelegenheid zijn ‘Pius IX’ passen zou. En hij bekwam de toelating,
vóór Mgr. de la Geneste zijn groot proefstuk af te lezen. Weinigen wisten, dat
Schaepman tot zulke verzen in staat was. En al zijn professors, zonder uitzondering,
stonden paf.
Een gedicht in vier zangen, waarvan ieder vers in de eerste plaats de verdienste
heeft het later getuigenis van den Doctor te staven:‘Een man van den Paus ben ik
geboren.’
De eerste zang mag heeten ‘Pius troonbeklimming’. En de katholieke geestdrift,
die reeds in zijn kinderrijmen schuilde, zong nu da Costa na:
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
143
Achttien honderd zes en veertig, en een blijde jubeltoon
Klonk uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon,
Van Australië's verre stranden, van der Rotsgebergten top
Rees naar Rome's zeven heuv'len 't blijde lof- en danklied op.
Als 't morgenrood na lang en aaklig waken,
Zoo werd uw komst, o priestervorst, begroet;
Nauw zag Euroop uw vriendlijk beeld genaken
Of luid weerklonk een blijde welkomstgroet:
‘Een Engel Gods is tot ons neergekomen,
Hij strooit genâ met volle handen neer;
Welzalig ja, o driewerf zalig Rome,
Uw nieuwe vorst is bode van den Heer!
Een zaal'ger eeuw zal met zijn beeld verschijnen,
De vrede naakt met welvaart aan haar zij.
Door Pius' glans zal 't scheem'rend licht verdwijnen
Van ongeloof en dwang en tirannij;
Het God'lijk recht zal weer den schepter voeren
En houdt de schaal met onverwrikte hand.
Eenzelfde trouw zal vorst en volk omsnoeren
Als 't kinderpaar aan 't vaderhart verwant.’
De tweede zang heeft het over de Revolutie:
Achttien honderd acht en veertig, en een andre zang weerklonk,
En de omwentling hief haar vendel, en het oorlogslemmer blonk
In de vlagen van November zonk de straal der Juni-zon,
En Mazzini's hand voltooide wat Canini's list begon.
Daarachter komt een verzen-gehuppel, dat beter de blijheid van de troonbeklimming
vertolken zou, dan de razernij der omwenteling, maar waaruit echte poëzie komt
schemeren:
Romeinen, wat gloed heeft uw vreugde vervangen,
Uw juichende blijdschap in woede verkeerd?
Wat deed u het zwaard ter verdelging omprangen
Van Hem, dien gij vierdet in juublende zangen,
Dien ge eens in triumf als uw vorst hebt vereerd.
...................
Treur, Rome, de luister uws roems is verdwenen,
Omsluier u 't hoofd als een weduwe in rouw;
Met Pius is 't licht aan uw trausen verschenen,
Met Pius' vertrek schoot die lichtstar weer henen,
De star van zijn liefde, zijn wijsheid, en trouw.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
144
Gaëta, spring op, en verhef uwe rotsen:
Gij boodt eene wijkplaats den martlaar van 't recht.
En delgt soms de zee uw graniet door haar klotsen,
De glans van uw roem zal de tijdswentling trotsen,
Al ligt ook uw kruin door haar woede geslecht,
...................
't Jaartal achttien honderd vijftig rees in blijden glans omhoog,
Weer is Pius' star verschenen aan den Roomschen hemelhoog!
Niet met zengend flonkerstralen, maar met lieflijk koestrend licht,
En weer is het rijk van vrede, liefde en eendracht opgericht.
En weer heffen Rome's heuvlen 't blijde lof- en danklied aan,
Ziet, een star is ons verschenen, en het heillicht opgegaan!
En luider jubelt de derde zang voort: Pius kondigt de Onbevlekte Ontvangenis af:
‘Achttien honderd vier en vijftig, en de grootsche stonde sloeg,
En het woord werd uitgesproken dat reeds jaar op jaarkring vroeg.
En de kroon werd Haar geboden, de Onbevlekte Moedermaagd,
Die Jehova had gedragen, Hem, Wiens vinger de aarde draagt.’
De beelden, verwekt in 't vervolg van dezen zang, bewijzen hoe grondig de seminarist
de schoone bulle Ineffabilis had bestudeerd en hoe behendig hij de oud-testamentische
zinspelingen wist te berijmen.
En de student, daar staande voor Mgr. de la Geneste, den gelukkige, die Rome
had gezien, en die zooveel méér moest weten thans dan een simpele Hollander,
waagde het in den vierden zang heel wat godsdienstig-staatkundige vraagpunten van
Europeesch belang voor te leggen:
‘Achttien honderd twee en zestig, wat brengt ons uw jaartal aan?
Reeds drie jaren schokt Europa bij het buldren van d'orkaan.
Zal dan 't onrecht zegevieren, troonen op het Capitool,
Of weer vlieden naar de krochten, waar 't in dampen zich verschool?
Zal 't Romeinsche volk nog leven onder Pius' vorstenstaf
Of een rooverhoofd ontnemen wat ons de eerste Karel gaf?
.......................
‘Geen vorst draagt meer de kroon bij de genade Gods,
Maar bij den wil des volks of eer bij eigen trots!
En Pius? o, de storm, ontzettend losgebroken
Op Solferino's veld, heeft 't vuur der drift ontstoken,
En scheller stijgt de kreet van 't vaag gepeupel op:
‘Des Pausen schild ter neer, Mazzini's vaan in top!’
Of huichlend:‘Neen, de last van rijkswrong of tiare,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
145
Zij drukt den Paus te zwaar, bij 't zorgen voor de schare,
De kudde, hem vertrouwd; slechts mijter, vredestaf
En meer niet dan zijn God aan d' eersten Petrus gaf,
Ziedaar zijn deel, zijn erf! ‘Onwrikbaar bij die vlagen
Van gunst of haat des volks, van woede of welbehagen
Blijft Pius als de rots in woende golven pal.....
......................
In 's Heeren kleed gedost omgeven hem vasallen
Onwrikbren, die geen goud, geen flonkrende eer deed vallen,
Uit Oost en West en Zuid en Noorden toegestroomd,
In 't barnen van den krijg voor geen gevaar beschroomd.
Hij spreekt: Zie, Rome, juich; de tijden zijn genaderd
Des krijgs; 'k heb om mij heen mijn strijdbren vergaderd
En van het eind der aard waar Jedo's standerd klept
Heeft zich de keur des volks tot onze vaan gerept.
Drie eeuwen is 't geleên sinds daar de hoofden vielen
Dier martelaars van 't Kruis, die uitverkoren zielen
Wier moed gij nu aanbidt, wier kracht u nu omgeeft.
Ja, trotsche tijdgeest, ja, 't is 't uur des Heeren,' beef!
Hij spreekt! - de christen juicht, bewonderend opgetogen,
Hij spreekt! - de tijdgeest grijnst; in woede toegevlogen
Zweept hij zijn strijdbren op, hem plettrend neer te slaan ....
Zeg, derde jaar des krijgs, wat brengt uw loop ons aan?’
Dat ge nu zuiver-echte poezie hebt gelezen, klinkklare kunst, ik denk er geen
oogenblik aan zoo iets te beweren. Onvermoeid heeft de student zijn iamben- en
trochaeën- en dactylen-lappen naar 't patroon van 't majestatische ‘1648 en 1848’
gemeten en gesneden. En toch zal niemand loochenen, dat deze achttienjarige in zijn
‘Pius IX’ iets buitengewoons heeft geleverd. Twee dingen treffen: de kloeke greep
van deze jeugdige hand in de hoogste geschiedenis-actualiteiten, en de geestdrift,
waarmede hij een bij uitstek bezielende wetenschap tracht om te zetten in kunst.
XXX.
‘De H. Radbodus.’
Weer een goede gelegenheid om zich op rijm te laten hooren en zijn langen adem te
oefenen, vond Herman het volgend jaar. Den 10en Maart 1863 vierde Mgr.
Schaepman, de vicaris-generaal, zijn vijf-en-twintig-jarig priesterschap, en zijn jonge
neef bood hem een bundeltje druks: ‘Dichtproeven, opgedragen met den meesten
eerbied en de hartelijkste gelukwenschen aan
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
146
Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Mgr. Andreas Ignatius Schaepman, door zijn
nederigsten dienaar H. Schaepman.’
De hoogeerwaarde wist wel, dat de jongen iets bijzonders werd. Bij een bezoek 't
vorig jaar in 't Seminarie was hem door een der paters Herman voorgesteld:
‘Monseigneur, laat uw neef een oogenblik toe. In dien persoon ligt een groot talent.’
Maar toch was 't een verrassing voor Monseigneur, de blijken daarvan te vinden op
zijn zilveren priesterfeest in een boekje verzen, ten getale van 60 Fransche en 300
Nederlandsche, hem op kosten van vader Schaepman uit de drukkerij van Josua Witz
in prachtuitgave vereerd.
De Fransche verzen zijn een hymne aan Monseigneur's patroon St. Ignace, evêque
d'Antioche, martyr, l'an 107.’
‘Oui; lâches oppresseurs, que votre chant résonne,
Chantez, chantez longtemps; mais Ignace est vainqueur,
Enlendez vous la voix du tout Puissant, qui tonne:
On vengera Ignace - et Dieu sera vengeur’.
Die verzen zijn wat ze, als zuiver kopwerk, bij een student van 19 jaar kunnen zijn:
een bewijs voor Herman's assimilatievermogen, en een Hollandsch toonbeeld van
onberispelijk Fransch. Had Kloos bij dezen gymnasiast een lesje genomen - een lesje
althans in de Fransche orthographie en grammatiek, dan zou hij nooit hebben
gesonnetteerd van ‘un brebis’.
Het Hollandsche feestvers is een episch-lyrische proeve over den heiligen
Radbodus, veertienden bisschop van Utrecht, van 900 tot 918, een episode uit de
invallen der Noormannen.
Een verhaal, waarvan hij misschien in zijn kinderjaren uit den mond van pastoor
van Coeverden wel iets had gehoord. Die was immers voorheen kapelaan in 't naburig
Ootmarsum, waar de heilige gestorven was.
In den jaargang 1850 van De Katholiek, kon de student het heiligenleven nogal
breedvoerig beschreven vinden.
Radbodus was de geleerdste man van zijn tijd, een groot beoefenaar der Latijnsche
letterkunde, in proza en in vers.
Herman gaf twee zangen: ‘de Inval der Noren en ‘de Verschijningen der H. Maagd,
het sterfbed en de voorspelling gedaan aan Balderik, des Heiligen opvolger.’
't Eerste is een krijgshaftig stuk met verzen op dreunenden marsch:
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
147
‘Wien zou hij achten
Sterker dan hij,
Wie streeft in krachten
Hodbrog op zij?
Zwollen geen zeeën
Purprend van bloed,
Volgden de weeën
Niet steeds op zijn voet?
Franken en Gallen
Velde zijn speer,
Wat ook moog vallen
Niets werpt hem neer!’
Dat de luidruchtige bard, als 't moest, ook ingetogen kon wezen, bewijst hij, een kort
poosje althans, in den 2en zang:
‘Daar lag hij uitgeteerd op de arme legerstede,
Ver van zijn zetelstad door 't Noordsche staal ontvolkt,
Wat rees er in zijn hart nog menig droeve bede
Slechts door een bange zucht, een weenend oog vertolkt’.
En 't slotvers:
‘Wat is de dood des Heilgen schoon!
Daar ligt de grijsaard neer, het stervend oog geloken,
Zijn krachten zijn gebroken,
De ziel ontvlucht haar woon.
Neen, 't is geen avondstond, 't is 't heerlijkst morgengloren,
Een morgen van verlossing en genâ.
Nooit ging een droppel zweet voor God gestort verloren.
Nooit werd er rijker naam verkoren
Dan 't Kruis van Golgotha!....’
XXXI.
‘Polen’.
Datzelfde jaar 1863 kreeg Herman zijn grootsten Kuilenburger tijdzang klaar. ‘Polen,
dichterlijke beelden uit het verleden’, 800 verzen, in 5 zangen: de H. Hedwigis, de
H. Casimirus, de zalige Andreas Bobola, Jan Sobiesky, 1683 en 1863.
We zijn in 1862-63. Herinner u de geschiedenis. Alexander II wilde een Polen
naar zijn zin. In '61 had hij door Wielopolsky een plan laten maken, waarbij hij aan
Polen zooveel als home-rule zou geven, met eigen scholen enzoovoorts. Maar 't was
in den grond een slim-berekende verrussing door 't onderwijs en een langzame
versmachting van 't Poolsche katholicisme.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
148
Ook werd het oogenschijnlijk grootmoedig ontwerp door de Polen onthaald op een
revolutie. In Januari 1863 werden een massa recruten opgeroepen voor 't Russische
leger. Maar ze hadden hun Mickiewicz, hun Slowacki, hun Krasinski herlezen, ze
verkozen hun moed en hun bloed aan hun eigen land te besteden. 't Werd een oorlog
in regel. Gedurig zond Rusland versche troepen om te vechten en te slechten, tot het
ongelukkige land in zijn chronische zieltoging zou vervallen. Maar tegen de manieren
van den Russischen beer had Europa bezwaren, helaas enkel diplomatisch alweer.
Frankrijk, Oostenrijk en Engeland verzochten minder brutaliteit. En Holland, onder
den liberaalkatholiek Van der Maesen, Minister van Buitenlandsche Zaken (2de
Ministerie-Thorbecke) sloot zich daarbij aan. Zelfs vroeg de Nederlandsche nota de
vervulling van keizer Napoleon's wensch: een Europeesche conferentie over de
Poolsche quaestie.
Van dit alles kwam natuurlijk niets terecht. Sedertdien juist is de stelselmatige
verrussing van Polen en de kneveling van de Poolsche kerk met hoe meer geweld
hoe liever begonnen.
Maar wellicht zal 't eigenaardiger zijn, de geschiedkundige bijzonderheden, naar
aanleiding waarvan Herman zijn ‘Polen’ schreef, hier over te nemen uit een
beschouwing over Rusland, die de Doctor later gaf in De Tijd, in een van die tallooze
artikelen, die, nooit onderteekend, toch altijd onderteekend zijn.
‘Het had al den schijn als zou (onder Alexander II) de oude ongerechtigheid
tegenover Polen zooal niet worden hersteld, toch worden getemperd. Te spoedig
bleek de hoop ijdel. De dwingelandij hervatte haar spel. In het najaar van 1863 werd
de Poolsche jongelingschap gewelddadig opgelicht en bij het Russische leger ingelijfd.
Dat was niet genoeg. De Regeering liet door haar organen verkondigen, dat de lichting
zonder moeilijkheden had plaats gehad, dat zij, die daartoe behoorden, vrijwillig
waren toegetreden. Toen was de maat vol. Het getergde volk greep naar de wapenen
en de opstand barstte los.
Voor een rechtvaardige zaak is in den regel de opstand iets anders dan een
zelfverminking. Zoo bleek het ook weder hier. Met weergalooze wreedheid sloeg de
Czaar het volk, dat in doodstrijd worstelde, ter neer. Op de Poolsche slagvelden, op
de pleinen en velden, waar de terechtstellingen plaats vonden, was Muravieff zijn
eerenaam ‘de beul.’’
Dat was de Czaar niet genoeg. Meijendorff, zijn gezant, had
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
149
den Paus durven zeggen, dat het katholicisme de revolutie was. ‘Indien de Czaar in
dat woord had geloofd, dan had hij niet anders met Polen kunnen handelen. Met de
woede der verdelging heeft hij het katholicisme in Polen bestreden en vervolgd. Geen
middel heeft hij gespaard. Waar alle middelen des gewelds niet mochten baten, waar
het geloof bleef leven, trots boete, trots kerker, trots geeseling, trots verbanning, trots
Siberië, trots den dood - daar hebben zijn handlangers op het eind het bedrog ter
hand genomen, het laag en laf bedrog, dat de liturgische boeken vervalschte en onder
den schijn der oude kerkgebruiken beproefde het volk weerloos aan de dwaling over
te geven.
‘Het bedrog was overigens een wapen, waarmee het groote Russische rijk sinds
jaren strijd had gevoerd. Jaren en jaren lang onder Gregorius XVI en Pius IX, had
de Russische regeering met Rome onderhandeld, en telkens als het verdrag gereed
lag, wist de Griek een nieuwe uitvlucht te vinden, totdat eindelijk de Kozak het werk
kon overnemen en de list der barbaarschheid voltooid werd door het geweld.’.1)
Herman Schaepman, die zijn geschiedenis en het heele leven, toen meer nog dan
later, optimistisch bekeek, hoopte ditmaal op heldendaden, die Polen voorgoed
verlossen zouden. En om zijn vertrouwen historisch te wettigen, zocht hij de groote
momenten op in Polen's verleden:
Den eersten zang wijdt hij aan Hedwigis, hertogin van Polen -de heilige uit de
13de eeuw - bij den dood van haar zoon, Hendrik den Vrome:
‘...Wat zegt die traan gevloten
Op Hendriks grafzerk veel!
Ze ontving uit 's Heeren handen
Het lijden als haar deel,
En droeg met hem de doornen
Als vorstlijk pronkjuweel....
Zijn tweede zang springt over naar de 15e eeuw; hij geldt den H. Casimirus, prins
van Polen, 's lands patroon, den beoefenaar der Evangelische raden, den Poolschen
St. Aloysius:
.... U, die voor den throon geboren
't Kleed der armoe hebt verkoren...
.............
1) De Tijd, 2 Maart '80:‘Een zilveren Bruiloft’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
150
Nu, nu zingt gij blij het lied
Dat uit Hallels saamgeweven
Door des hemels schoone dreven
In verheven tonen schiet!
't Lied, dat slechts de maagdenkoren,
Brandend van de reinste vlam,
In der Godheid glans verloren,
Door der eeuwen vlucht doen hooren
Voor den throon van 't vlekloos Lam.
Zijn derde zang brengt ons weer een paar eeuwen verder; 't is een lange hymne aan
‘Andreas Bobola, priester van het gezelschap Jesu, martelaar’.
Onze Vlaamsche pater De Buck schreef het leven van dien Bobola 't jaar, toen de
martelaar door Pius zalig werd verklaard (1853). Polen verkeerde ten tijde van Bobola
in een der woeligste perioden van zijn woelige geschiedenis, 't Land was in oorlog
met Russen en Zweden en Turken en Kosakken. Protestanten en Schismatieken
overstroomden steden en dorpen; en Bobola besteedde zijn leven aan den terugkeer
der afvalligen, tot hij door de Kosakken werd gevangen genomen en afschuwelijk
vermoord in 1657.
U groet ik, strijder van den Heer!
U groet ik, schoon de haat uw voetstap bleef bespieden,
Tot ze eindlijk met uw bloed uw leven heen zag vlieden
Maar niet uw ongeschonden eer.
‘Weg met de priesters, de hateren Gods!
Eer zal de woudbeer zijn woede verliezen,
Eerder de keten des huishonds verkiezen,
Vóór zij verzaken aan dwaling en trots!
Weg met de ketens door Rome gesmeed!
Wie ook de vleitaal in 't net heeft gewonden
Heeft hij ooit anders dan logen gevonden,
Speelde 't niet immer met waarheid en eed?
De arm van den sterke hief 't wrekende zwaard!
Uit zijn hun lagen, hun kracht is gebroken,
Ras zal de speer van hun hartebloed rooken,
Ras zijn hun sporen verdwenen van de aard!
Laat hen dan snoeven op hoeksteen en rots,
Wie zal de zuil die reeds nederzinkt stuttenWie zal voor 't krijgszwaard hun lafheid beschutten?
Weg met de Priesters, de hateren Gods!’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
151
Maar Andreas overwint den leugen, door heiligheid en martelbloed.
De zege, die ge in blijder dagen
Voor Christus' heirvaan weg mocht dragen,
Gij hebt ze, Andreas, duur gekocht...
Maar niet te duur! De palmen wuiven,
De strijd is kort, de zege is groot,
Der wereld glorie zal verstuiven
Maar Christenroem verwint den dood.
Martlaar voor Christus, hoe heerlijk en groot!
Heeft ook geen wareld U lauwren gevlochten,
Toch heeft Uw moed zich een glorie bevochten,
Schooner dan 't slagveld zijn helden nog bood!
Martlaar voor Christus, maar meer nog: Profeet!
Polen verrijst uit het graf, en de scharen
Doen om zijn grafterp het zegelied varen
Vrij van de ketens, door dwingers gesmeed!
Ziener des Heeren, hoe zoet is Uw woord!
De aadlaar hervindt weer zijn erflijke luchten,
Ziet hoe de krijgers, de vreeslijken, vlugten.
Hoort hoe het lied klinkt, sinds eeuwen gesmoord....
En dan klinkt inderdaad de vierde zang: Op de bede van Polen's schutsheiligen bloeit
de oude heldenmoed weer, die Polen verlossen zal; de geest van Sobiesky verrijst,
dringend naar nieuwe, groote daden, - daden waardig van een volk dat eenmaal
Europa vrijvocht:
En ziet, voor Weenen's muur rees Mekka's heiige vane,
Al ruilt geen Mohamed den waaier der sultane,
De sopha van 't serail voor oorlogstente en zwaard,
Toch dreunt weer Stamboul's kreet ver langs de siddrende aard.
Ziet gansch die heuvlenrij bedekt met legerscharen,
Vol wraak en moordzucht die in zangen opwaarts varen,
Ziet 't dreigende geschut dat slechts de lont verwacht
Voor 't muur en wal vergruist en hecatomben slacht!...
En hoort hoe Mustapha in donderende kreten
Zijns meesters last verkondt: Gij wilt met hem u meten
Dien d'Almacht met het zwaard van Omar heeft omgord,
En die der vorsten hoofd door 's vingers wenken stort,
Vermeetlen... Ha, verdrijft der vrijheid hersenschimmen,
Des kruises vaandel zinkt, de halve maan zal klimmen.
Geeft op, geeft op uw vest, verdooft der wanhoop kreet,
Want sterven is het eind. Bij God en zijn Profeet!
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
152
Maar heeft het heldenhart ooit naar die taal geluisterd
't Zij ze als bedreiging dreunt of als verleiding fluistert?
Neen, eer des dreigers stem beantwoord met het staal
En opgerukt ten dood als tot het vreugdemaal.
En dan, alsof hij zelf in 't heete van 't gevecht had mee-gedonderd:
Hebt ge ooit een strijd aanschouwd, wanneer de ruiterscharen
In toomelooze vaart langs 't open slagveld varen?
Wanneer de dorst naar bloed het medelijden smoort,
Als 't bulderen van 't geschut steeds wijder bressen boort
In muren uit een rij van krijgers saamgeklonken?
Wanneer de krijger, door den grauwen kruitdamp dronken,
Langs lijken voorwaarts dringt en door den bloedstroom plast
En hier zich de arend heft en ginds de Mane wast....
Sobiesky overwon, ja; maar....
Het was de laatste vlucht van Polens adelaar.
Der wereld loon, der wereld gerechtigheid heeft Polen ondervonden! Ziet wat een
dankbaarheid 't verlost Europa aan Polen heeft betuigd:
't Was in de dagen dat een wijsgeer, held en koning,
Van Brandeburgschen stam zijn vorstelijke woning
Zijn Sans-souci zich schiep, dat Duitschland's keizerskroon
Getorscht werd door een vrouw met manlijk krachtbetoon.
't Was toen ook voor een vrouw zich Knezen en Boharen
Ternederbogen, 't was toen van Voltaire's snaren
Ruslands Semiramis ter eere 't loflied rees ....
Dat 't slingerwerk van de eeuw der Polen doodsuur wees....1)
Maar nu, in 1863, komt de verrijzenis voorgoed, op éen voorwaarde:
... Sla uw oogen op naar Rome. Daar is sterkte
En Christenliefde en moed! De God, die hem omvlerkte,
Die Pius heeft beschut, draagt in zijn hand het lot
En schut hem met zijn arm die Hem slechts kent als God.
Dan heeft uw doodslaap uit, dan zal Sobiesky's degen
Weer bliksmen aan uw spits, u lichten op de wegen
Van zegepraal en roem! Dan zal, als eens de Maan,
1) Deze verzen heeft Schaepman uit zijn handschrift ‘Polen’ later overgenomen in Zang V van
‘De Eeuw en haar Koning.’ - Verzamelde Gedichten, 5e uitgave, blz. 100.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
153
Der Russen adelaar voor Polen ondergaan.
Maar daarom voor het recht, niet tegen 't recht gestreden,
Daarom, zoo God het eischt, opnieuw voor 't Kruis geleden,
Dan rijst uw glorie uit den bloedstroom die er vloeit.
Dan waakt verhooring, waakt vervulling van uw beden
En blijft der Leegren God uw bondgenoot!
En luchtiger, weer zooals Da Costa 't had voorgedaan, heft de hoop den slotzang op:
‘Zoolang 't aan de oude leuze
Nog vasthoudt, de eeuw ten spot,
De vrijheid boven 't leven,
Maar boven vrijheid God!
Zoolang 't de vaan doet wappren,
Die in Sobiesky's hand
Het heeft gevoerd ter zege,
Doet Polen 't recht gestand.
Maar voor Jehova's eere
Verrees het uit het graf,
En onder 's Hemels zegen
Schudt het de ketens af!
Het duldde en leed gelaten
Hoe ook de roede sloeg,
Hoe men zijn kindren roofde
En van hun erfgoed joeg.
Maar toen men God dorst schenden
En 't erflijk heilgeloof,
Toen bleef het èn voor vleying
En voor bedreiging doof!
Aanhoor dan, God, de bede
Die aller mond u biedt:
‘Een kind der Revolutie
Dat worde Polen niet!’
'k Moest den heelen tijdzang hier inlasschen, wilde ik doen waardeeren de volle
verdiensten van opvatting en uitvoering bij dezen negentienjarige. Zoo flink als de
beste da Costa verwerkt de jonge Schaepman in dit Polen een massa
geschiedenis-geleerdheid.
Och ja, ‘maakwerk’ genoeg. Maar uit dien vagen schoolstijl schieten gedurig de
flikkeringen van warmte en bezieling. Ondanks de rhetorika-opwinding van dien
tijd, ondanks de warrelende woordwieling, is hier een pathos, waardoor de heilige
koorts haar tochten jaagt. Dichter Schaepman is er, de dichter die te Kuilenburg
schuilzat, maar die later, juist zoo
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
154
zal komen voor 't publiek. Van stonde af aan kunnen we Schaepman vervolgen in
zijn wezen, uit deze proeve kunnen we heel zijn dichterschap verklaren. Het zal
groeien, 't zal wortelen en vezelen boren, dieper en dieper. Het zal zijn vlucht nemen,
de luchten in. Maar het zaad is er, en de grond is er, en de dampkring is er. Dat zaad
bevat al de bestanddeelen van de vrucht; de grond is dezelfde gebleven met al zijn
sappen, en de atmosfeer ook dezelfde met haar hooge reinheid en haar geweldige
stroomingen.
't Is duidelijk, dat deze dichter zal plaats nemen onder de vertegenwoordigers der
energy poetry tegenover die der art poetry zooals Watts Dunton de kunstenaars van
't woord uitstekend heeft ingedeeld. En later steunen we weer daarop. Want juist in
de miskenning der ‘energy poetry’ ligt de eenzijdigheid en de onrechtvaardigheid
van de moderne school.
XXXII.
Aan Kuilenburg.
Ook de wandeltochten in deze streek maakte Herman tot onafgebroken lessen in
geschiedenis en poëzie. De liefde tot de oude steden zat er in bij hem van kindsbeen
af. Graag las hij het altijd in zijn Plinius na:
‘Reverere conditores deos, nomina deorum; reverere gloriam veterem et hanc
ipsam senectutem, quae in homine venerabilis, in urbibus sacra est. Sit apud te honor
antiquitati, sit ingentibus factis, sit fabulis quoque: nihil ex cujusquam dignitate, nihil
ex libertate, nihil etiam ex jactatione decerpseris.’1)
De heerlijkheid Culemborg was juist een gewest om zoo'n tekst naar wensch te
illustreeren. Culemborg, uit het legendarische Teisterbant, door Bilderdijk als een
Eldorado bezongen, het land der Heeren van Heusden en Arkel.
Waarschijnlijk vond Herman in de boekerij van 't Seminarie het oud-curieuse
werk: ‘Historische beschrijvingen van Culemborg, behelzende een naemlijst der
Heeren en graeven van Culemborg, gesproten uit de aloude graeven van Teysterband,
derzelver Huwelijken, Nakomelingen en het Merkwaardige 't welk onder Haere
Regeeringe is voorgevallen, mitsgaders een beschrijvinge van de stad Culemborg,
derzelver Regeeringswijze
1) C. Plinius sec., ad Maximum epistol. VIII, 24.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
155
Gebouwen, zoo wereldlijke als Geestelijke; aloude Handvesten, privilegiën en
voorrechten, enz. Alles bijeengebracht uit Bekende en Beroemde Historie-schrijvers,
Oude Handschriften, Brieven en Egte stukken, door A.W.K. Voet van Oudheusden,
te Utrecht, bij J.H. Vonk van Lynden, boekverkooper MDCC I, III’.
Rulof, Heer van Bosichem, bouwde Culemborg in 1144; en 't was voortaan een
eigen heerlijkheid, waar de ridders vol moed en godsvrucht en bouwlust en twistziekte
malkander opvolgden. Heer Johan vooral had een steen gegeten, en hij gaf aan zijn
poorters 't eerste stadsrecht in 1318. De achtste Heer van Culemborg, Johan III,
versterkte de stad omstreeks 1350 ‘met stevige mueren en sterke toorns, want hij is
in gestadige oorlogen geweest tegen den Bisschop, mitsgaders stad en Lande van
Utrecht. Ano 1428 den 23 Febr. is Culemborg bijna in den nagt overrompeld, dog
wonderlijk verlost van moord, brand en plondering, 't welk toeging als volgt: Rudolf
van Diepholt, wien dit godloos stuk, om Bisschop Sweder te vergeeven, mislukt was,
zogt op eene andere wijze zich te wreeken, de stad te overrompelen, en den bisschop
in zijne handen te krijgen. Hij zend Jan van Bueren Proost van Aken en St. Marie t'
Utrecht (en volgens Sweder Origenes) ook den Heer van Bueren, midsgaders veele
van de Hoeksche Partijen en veel krijgsvolk omtrent zamen vijftien hondert mannen
sterk, welke des nagts aen de oostzijde van de stad, daer het school doe was en nog
is, een brugge over de graft wierpen en de stadsmuer beklommen; Tot een teken voor
de geene die nog buiten waren, staeken zij de Trompet: De Borgers onraet
verneemende quamen voor den dag, terwijl de vijanden, die binnen waren, naer de
poort spoeden om die te openen voor de geene, die buiten waren, onderwege vier
ongewapende Borgers doodslaende. Intusschen de Borgerij, in de wapenen gekoomen
en zamen gerot zijnde, bood wakker tegenstand, en kregen den Proost met agtien
man van de zijne omtrent de vier hoeken gevangen, die zij aenstonds nedervelden,
behalve den Proost, dien een schandelijker, smaedelijker en smertelijker dood
beschoren was, want onder de wijven geraakt wierd hij na de oude vischmarkt
getrokken, en aldaar op een der vischbanken geworpen en aan mooten gekapt... Bij
overlevering of oude aentekening heeft men, dat de Proost wierd getrokken uit een
rioel digte bij de slotspoort, in welke hij uit groote vrees... gekropen was. Ter
gedagtenis wierd een Hoofd
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
156
van steen, ruwelijk gehouwen, aen de binnenzijde van de slotspoort naer de slraet
ziende in de muer gemetselt, verbeeldende het hooft van deesen voorvegter, en is
aldaar als nog te zien.
‘Zoo een schandelijk en droevig uiteinde had Jan van Bueren, een regte woelwater,
die in den jaere 1421, Brussel meenende met zijne complicen te overrompelen, in
den nagt aldaer met hondert en vijftig schildboortige mannen gevangen wierd
genomen. Die zedert mededinger na het Utrechtsche Bisdom is geweest, en in den
jaere 1427 een aanslag had op Tiel, welke mislukte; die de Geldersche dorpen aan
kooien hielp leggen; die de vlamme in de abdije van Mariënweert aenstak, en, daer
hij een geestelijke was en verplicht zulk een Heiligdom te beveiligen, niet ontzien
heeft een medewerker, ja voorganger te wezen van diegeene, die geen plaetse
toegeweid aan Godts ontzagen.’
In 't begin van de 16e eeuw regeerde de eerste vrouw over Culemborg: Elizabeth,
‘welker naem en nagedagtenis bij de burgers van Culemborg tot op den huidigen
dag in zegeninge is.’ Zij zorgde voor werken des vredes midden in die beroerde
tijden, deed een nieuwe haven maken en bedijken, begiftigde kerken en kloosters,
stichtte weeshuizen en scholen.
‘Dewijl de Leere van Martin Luther meer en meer begon door te breeken en dat
wel voornamelijk door het verkoopen en verspreiden van boeken en leezen derzelve
heeft Vrouw Elizabeth in het jaer 1541, door aandrijven van Jan van Schoonhoven,
Deken van St. Barbare, haeren geheimraed, een plakaet uitgegeven, waerbij
geordonneerd werd, dat niemand binnen de stad en heerlijkheid Culemborg van wat
staet en conditie hij ook zij, onder hem zal mogen hebben, verkoopen, geeven,
draegen, nog leezen, spreeken, instrueeren, defendeeren ofte disputeeren, heimelijk
nog openbaer van die Leeringen, schriftueren ende boeken, die gemaekt hebben ofte
nog zouden mogen maeken Martin Luther, Jan Wiklef, Ecolampadius, Ulrich
Zwinglius, Philippus Melanchton, enz. Wijders worden in dat Plakaet een groote
lijst van allerlei schriften en boeken, waer onder die van Erasmus over Matheus,
Marcus en Lucas voorgestelt, als contra-rierende den Heiligen Christen gelove, den
sacramenten, ofte Gods en der Kerke geboden, met last zoo verre iemand de
voorschreve boeken onder hem hebbe, dat hij terstond verberne of verschuere, zoo
wie bevonden word gecontramireert te hebben
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
157
eenige van den Punten boven verklaert, geëxecuteert te worden, te weeten de mannen
bij den Zweerde en de vrouwen bij den Putten, alschoon zij haer dwalingen afgaen
ende revoceeren, ende, zoo verre sij daerinne volharden, geëxecuteert te worden bij
den vuere’.
Maar uit het sententie-boek van Culemborg blijkt, hoezeer de zachtzinnige vrouw
Elisabeth dat plakaat, haar door den deken ingegeven, heeft onschadelijk gemaakt.
En op de zaal van het weeshuis te Culemborg kon Herman een schilderij
bewonderen: ‘een heerlijk konst en schilderstuck, waer in deze vrouw Elisabeth zeer
jeugdig is afgebeelt tusschen haer twee gemaels; ter rechter is Jan van Luxemburg,
ter linker Anthonis van Lalaing, beide omhangen met het Guide Vlies: boven zijn
de wapenschilden en andere cieraeden, ze zijn alle drie afgebeelt in zulk een dragt
en kledy, als doe de manier was, hebbende de handen samengevouwen, als biddende.
Op de lijst staen deze woorden: A solis orlu usque ad occasum Laudabile Nomen
Domini’.
Onder Floris van Pallant, neef en opvolger van Elisabeth, werd Culemborg door
keizer Karel tot graafschap verheven. De katholieke graaf Floris huwde met een
Luthersche, en werd zelf eerst Luthersch en dan Calvijnsch. Het slechte leven der
kanunniken van St. Barbarakerk schijnt ook invloed op dezen ommekeer te hebben
gehad: want Floris kon niet gelooven, dat ‘die menschen de waerheit leerden, die
zoo goddeloos en guitagtig leefden.’ In 1505 verbood de graaf zijn onderdanen om
godsdienstverschil malkander te schelden, en in '07 stond hij toe, dat de Hervormde
leer in de St. Peterskerk zou worden gepredikt. Hij was in 't Eedverbond der Edelen
en moest onder Alva het land ruimen, zoowel als de Prins van Oranje. De
beeld-stormers deden hun werk ook te Culemborg, en Floris kwam eerst na de
Pacificatie van Gent weerom.
Onder dien verdienstelijken staatsman werd te Culemborg geboren: Ant. van
Diemen, de gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië.
In 1672 en 1673 kreeg Culemborg, onder brandschatting van de Fransche troepen,
gevoelige nepen. Maar een feest zooals 't nog nooit had gevierd, veroorloofde zich
het stadje in 1714 ‘bij de blijde aankomste van den twee-en-twintigsten heer van
Culemborg, Ernest Frederik, hertog van Saksen, Gu-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
158
lick, Cleve en Berg’ erfgenaam van Culemborg door zijn moei Louise Anna.
Versiering met ‘diverse vlaggen en wimpels, geschut en klokgebom en feestelijke
tooi van al de Culemborgsche schepen; ontelbare koetsen, volgepropt met hovelingen
en borgers en militairen’, stads borgemeester met zijn sleutels op een zilveren schotel.
En de eedprestatie van den nieuwen vorst, die stapte uit zijn jacht in een koets met
zes paarden, omringd door loopers en lakeien en heibaarden, en reed tot aan de puie
van 't stadhuis, omringd nevens en onder en boven door volk, gedromd in straten,
aan vensters, op daken. Toen werd de eed van vorst en volk ontvangen. De
borgemeester kreeg ‘den handslag van den vorst, en de drossard, gekeerd naar de
borgerij riep: ‘Is 't uw intentie om voormelden eed te doen, steekt uw vingeren op
en roept jaa. Waerop de Borgerij, die alle met ongedekte hoofden stonden voor het
stadhuis, haere voorste vingeren opstaken, ende met eenparige stemmen uitriepen:
Jaa. Ende vervolgens haere hoeden omhoog heften, haeren nieuwen Heer toejuichten,
met te roepen: Lang leeve Zijn Doorl. Grave van Cuylemborg!’ De kanonsalvo's en
het klokgelui zwoeren mee.
Intusschen had eenieder eetlust gekregen. ‘Ende hadde zijn Doorl. den Hof-Fourier
bevoorens ordre gegeven om alle collegien en Bedienden ter Maeltijd te nodigen,
zoo van Raden, Magistraet, Predikanten, Hoog en Laag, Dijk-Heemraden, Ontfangers
en Rentmeesters, de Hooge officieren van de Borgerij; item de Rentmeester van 't
Weeshuis, Kerken en Gasthuis, met haere Meede-helpers, Heemraden van den Hond
en Geeren, Advocaten, Doctoren in de medicijnen en Procureurs; als meede
verscheidene fatsoenlijke Heeren en Inwoonders; en Predikanten der Dorpen van de
Graefschappe, dewelke in verscheidene vertrekken en aen diverse Tafelen, zeer
heerlijk en magnificq zijn getracteert, zoo in delicieuse spijze, confituren, als
veelderhande soorten van kostbaere wijnen.
‘Verscheidene gedichten, zoo in 't Latijn, Frans en Duits, wierden overluid
opgelezen en uitgedeelt....
‘Alle gezondheeden van illustre Persoonen wierden gedronken onder 't lossen van
't geschut en geschal der Trompetten.
Aen ieder Compagnie Borgers wierd wegens zijn Hoog- Vorstelijke Doorl. vereert
een Aern Wijn, en aen yder Pand van de stad (zijnde 35 in getale) een ton 8 Guldens
Bier, aen 't
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
159
Voermans en Sakkedragers gild yder twee tonnen, aan 't Weeshuis, Manhuis, Gasthuis
en verdere armen, wierd gegeven Vlees, Brood, Wijn en Bier.
Des avonds zag men door de stad de Huizen van de voornaamste Heeren en Borgers
geillumineert, met Kaersen voor alle de Glas-Vensters, onder en boven, en wierden
op sommige plaetsen verscheide fraeje Wapens en Devyssen ter eeren van zijn HoogVorstelijke Doorl. vertoont.’
Na al dit ‘contentement’ van weerszijden vertrok de hertog met zijn gemalinne en
zijn gevolg weer naar zijn Duitsche staten .... En enkele jaren nadien verkocht hij
stad en graafschap Culemborg, dat hem te ver lag, aan de staten des ‘Quartiers’ van
Nijmegen.
Zoo bleef Culemborg bij 't kwartier tot 1748, toen 't oude Graafschap, gelijk de
rest van Holland bedreigd door Lodewijk XIV, aan 't huis Oranje-Nassau werd
geschonken, tot sterking der positie van den stadhouder, 't Gebeurde met lang
procesverbaal en Hollandsche en Latijnsche gelegenheidsverzen. Zoo komt
Culemborg, met zijn kleurige monografie, eindelijk in de algemeene geschiedenis
der geunieerde Provinciën terecht.
Die eigen Culemborgsche gebeurtenissen waren voor Herman op de oude gebouwen
van 't stadje nog duidelijk te lezen....
Een vriendelijk nestje, fraaie singels, lekkere boomgaarden, heerlijke dreven, 't
Ligt daar aan de breede Lek, gesplitst in drie blokken, door muren en grachten
gescheiden: Binnenstad, Havendijk en Nieuwstad.
't Oud luisterrijk kasteel, ten Westen der stad, was allang geslecht. Maar 't stadhuis
was nog heel, in al zijn indrukwekkendheid. 't Stond nog daar zooals Anthonis van
Lalaing en Elisabeth van Culemborg het bouwden, 't Rust op zware kluizen en kelders,
die thans - Herman lekkebaarde weleens - wijnkelders waren. De borstwering van
de stoep is nog ongedeerd, met vier leeuwen versierd. En luchtig rankt de oude toren
boven het hooge dak spits uit.
De oude St. Barbara-kerk was Herman lief zijn leven lang. 't Was de eerwaarde
collegiale. Eens had ze twee dozijnen altaren, voor verschillende gilden en stichtingen,
maar die werden door de Beeldstormerij verwoest en verstrooid; en na de Pacificatie
gaf Floris de kerk aan de Hervormden. In 1654 brandde St. Barbara af tot den grond.
Ze verrees uit haar puinhoop,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
160
maar nooit kreeg ze haar schoon-spitsen toren terug. De vlammen hadden de
grafplaatsen der heeren van Culemborg gespaard, en ook een beeldje van St. Barbara,
dat nog altijd vurig door de Roomsche helft der bevolking wordt vereerd.
't Eerste echt kunstwerk dat Herman zag, waren de glasramen van St. Barbara-koor;
die werden bij de herstelling der kerk door de gilden geschonken: Schippers,
Koopmans en Kramers, Wevers, Schoenmakers, Timmerlui en Bakkers.
Toen de oude St. Barbara hun ontstolen was, en toen Floris ook de St. Peterskerk
aan de protestanten had geschonken bouwden de Roomschen een nieuwe op de
Markt. Een fraaie Renaissance-kerk, met borstbeelden in den voorgevel. Een rij
voorname Jezuïeten, eenmaal sieraden van de Latijnsche school, die 't stadje zoolang
al zijn bekendheid schonk in de wereld der boeken, en ook in die der boeren destijds,
want vóór een paar eeuwen was daar een professor, in de heele streek als een heilige
en een wonderdoener vereerd; zijn zalf genas het vee, en hij zuiverde de stallen, uren
ver, van de smetstoffen eener onmeedoogende pest.
De seminarie-wandeltochten gingen tot Wijk, 't aloude, dat niet altijd zijn bijsleep
‘bij Duurstede’ moest aanhebben. Want eens was Wijk beroemd. In de 8e eeuw
bloeide 't op tot een der voornaamste handelssteden van West-Europa. In haar
hervormde kerk bewaart ze de grafsteden van David en Philips van Bourgogne.
Ook tot het oude Vianen drongen de jongens door: 't schilderachtige stadje, waar
later Schaep zoo dikwijls den pastoor, zijn ‘maot Geerdink’ zou bezoeken. Nog is 't
fier op zijn poorten, op zijn kerk met het graf van Reinout van Brederode, op zijn
gothisch gerechtshof. In de verte stond te treuren de oude toren van 't kasteel
Batensteijn, 't verblijf der heeren van Brederode, die in 't gezicht van den graaf van
Holland zegden, dat ze geen anderen heer erkenden dan dezen, die heer was van
hemel, zon en maan.
Ofwel liepen de jongens tot Buren, ook al een stadje met een rijke geschiedenis.
Op 't kasteel aldaar zat van 1465 tot '70 Aernout van Gelder vast; even daarna werd
Buren door Karel van Gelder verwoest, en later nog erger door Spaanschen en
Franschen.
Prachtige wandelingen, én om 't natuurschoon van heden, én
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
161
om 't belang van voorheen; al de oude vechtersdriften dier geweldige Stichtsche
oorlogsgeslachten liggen in dat landschap versteend.
XXXIII.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. G.W. van Heukelum.
Ook in de vacantie wist Herman zijn kostbaren tijd te gebruiken. Onder de heuglijkste
verlofdagen telden de Utrechtsche. De student mocht immers al eens visite maken
bij neef Monseigneur. Die groote volle-neef van vader Schaepman was de laatste
maanden ras de hoogte in gegaan: A.I. Schaepman, de eerste president van 't Seminarie
Rijsenburg, vicaris-generaal en proost van 't Kapittel, werd in 't heuglijke jaar 1860
achtereenvolgens plebaan te Utrecht, deken der stad en bisschop van Hesebon i.p.i.
En bij zulk een hoogstaanden verwant was Herman welkom.
Hij verscheen er voor 't eerst in de Augustus-vacantie 1860.
De Tukker moest opletten daar, zich in acht nemen en stipt letten op zijn manieren:
want in 't huis van Mgr. Schaepman ging het zoo hoofsch en zoo statig als in 't huis
van den gouverneur. Maar in de onderonsjes was Monseigneur de innemende
gezelligheid zelf. De Kuilenburgsche student mocht mee aanzitten 's middags. Hij
kreeg zijn plaats nevens den jongsten kapelaan der kathedraal, die 't vorig jaar daar
benoemd was; heette Van Heukelum.
‘Ik geloof niet te veel te zeggen, indien ik beweer, dat onze vriendschap van deze
eerste ontmoeting dateert. Na tafel maakten wij een wandeling. Ik herinner mij nog
levendig, dat ons gesprek vooral over de ‘Aeddon’ van Hofdijk en diens
‘Kennemerland-Balladen’ liep, en het bleek mij, dat hij er veel van had hooren
voorlezen in de klas, maar deze dichtwerken niet nader kende. Het gevolg was dat
deze en nog andere dichtwerken mee naar huis genomen werden, en later, bij een
herhaald bezoek in deze vacantie, het onderwerp werden onzer gesprekken.... Toen
reeds kwam ik tot de ontdekking, dat in dien opgeschoten houterigen jongen een
groote geest stak, en de mededeeling van mijne appreciatie aan Monseigneur
Schaepman was wel oorzaak,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
162
dat deze zich steeds meer aan hem gelegen liet zijn en hem uitnoodigde om voor
cenige dagen aan de pastorie te blijven logeeren, hetgeen ook gebeurde. Mijn socius,
de latere plebaan Kloppenburg, een Groninger van geboorte, een man van hoog
karakter en degelijke studie, een der beste leerlingen van professor Broere, kreeg
ook pleizier in den eigenaardigen jongen en bewonderde zijne belezenheid en zijne
alzijdige ontwikkeling.
‘Het gevolg was, dat onze studiosus in de jaren 1861-63 meermaals voor eenige
dagen ten onzent kwam. Mijn tamelijk voorziene litteraire bibliotheek, waarin zich,
behalve de Vondel van Van Lennep, nagenoeg de geheele Bilderdijk in origineele
uitgave bevond (dus niet die van Da Costa, verschenen van 1857 tot 1859), bood aan
onzen logé des daags en ook bij nachte de gelegenheid om zijn leeslust te voldoen.
Met Bilderdijk kon hij reeds in die dagen niet dwepen, al was het ook dat ik, van
een andere school, het wel deed. Da Costa was toen reeds zijn dichter. Ten Kate's
Jerusalem Verlost en diens Legenden en Mengelpoëzy, De Genestet enz., werden
door ons gelezen en besproken. Ook Broere's Dithyrambe, die ik van buiten kende,
werd bewonderd.
Onze besprekingen waren wel de naaste aanleiding, dat ik in die dagen ook naar
de harp greep en wel de dwaasheid heb gehad, in 1862 een bundeltje van een dozijn
Maria-legenden uit te geven. Wat hij in die dagen van mijn poëzie dacht en hield,
weet ik niet; wel weet ik, dat hij op mijn kamer kennis nam van de in 1859 te Münster
uitgegeven Marianische Legenden und Gedichte van G.I. Daumer, en na een goed
uur mij een vrije bewerking ter hand stelde van nr. XLVIII, waarvan ik het handschrift
nog bezit.
Ik geloof, dat hij hierbij de bedoeling had, om mij eens door 't voorbeeld te toonen,
hoe men dergelijke gedichten dient te behandelen. Het is een juweeltje! Daumer is
er niet meer uit te herkennen!
Ik deel u deze geschiedenis mede, omdat zij wel de naaste aanleiding zal geweest
zijn, dat onze dichter sedert dien tijd, 1863-1866, mij ook inzage gaf van gedichten,
door hem op 't Groot-Semïnarie geschreven.’1)
Zoo begon die edele vriendschap, een onafgebroken weldaad,
1) Uit een brief van Mgr. Van Heukelum, 1903.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
163
waarin de Doctor zijn heele leven zich koesteren mocht, en die hem omranken bleef
als het eiloof den eik, ondanks de nukken, die nu en dan kwamen aangewaaid.
Weinigen stonden ooit zoo dichtbij den Doctor als G.W. van Heukelum, weinigen
vonden zoo dadelijk in zichzelven wat noodig was om den reus te verstaan, weinigen
vervulden bij hem zulk een zending; want immer blijft men zijn invloed voelen, zijn
geestelijke aanwezigheid in Schaepman's leven en streven. En dat kan voorwaar van
niet velen worden getuigd!
En Van Heukelum, de zwijger, of de trage prater althans, aarzelde niet langer, zijn
jongen makker te onderhouden over 't liefste en 't beste, wat hij omdroeg in zich:
den eeredienst der Gothiek in Nederland, den theorieëndroom van zijn jeugd, de
dadendrift van zijn rijpere jaren. Van zijn moeder had hij zijn kunstzin, van zijn vader
het practische streven naar verwezenlijking van zijn plannen. Reeds als
lagere-schooljongen te West-Pannerden, waar hij den 20en December 1834 geboren
was, genoot hij in stilte van de zomer- en winterheerlijkheden dier uitverkoren
Over-Betuwe tusschen Waal en Rijn, de rijke vlakte met langs genen kant Arnhem
en de Veluwsche heuvelen in 't verschiet, en langs dezen Nijmegen en de Duitsche
rotsenreeksen.
Al vroeg wou de jongen bezitten wat hij van al dat mooie krijgen kon. Zijn kamer
werd een museum; hij deed in vlinders, gelijk eenmaal de Schaepman's te Tubbergen,
maar ook in houtsoorten, vogeleieren, platen en illustratieboeken.
Met zulk een voorbereiding was hij naar 't klein Seminarie van Hageveld gegaan.
Hij wist er zijn verzameling van zeldzame kunstafbeeldingen netjes te verrijken, en
viel daar, gelukkig, professors in handen, die niets beters vroegen dan den kunstzin
van den begaafden jongen te verdiepen en te verruimen. Professor Broere in persoon
gaf hem les in de teekenkunst. ‘De christelijke kunst begon in die dagen nog maar
even op te leven; helaas, het minst in de Seminaries - waar men dien opbloei juist
verwachten mocht.’
‘Van der Ploeg en vooral de degelijk-geleerde Smit, beiden professoren te Hageveld
behoorden waarlijk tot de uitzonderingen: hun aangeboren kunstzin en hun
belangstelling voor het schoone der Nieuwe Ark van Noë, van het Nieuwe Tabernakel
en van den Nieuwen Tempel der Nieuwe Wet (wier geestelijke beheer-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
164
ders zij waren) oefenden op den jeugdigen Van Heukelum een machtigen invloed
ten goede uit.’
Van toen af waagde Van Heukelum vacantie-reisjes aan zijn kunst. Zoo kwam hij
o.a. naar Antwerpen met zijn studie-makker Egbert Geerdink. En de pastoor vertelt
nu nog met smaak een paar kleurige voorvalletjes, waaruit blijkt, hoe ook minnaars
der Gothiek zeer onbedreven reizigers kunnen zijn.
‘Op het Groot-Seminarie te Rijsenburg ging de liefhebberij van Van Heukelum
over in ernstige studie; hij deelde de uitslagen zijner bevindingen en ontdekkingen
(zoo mocht men ze in die dagen noemen) aan zijn studiemakkers mede. Hij kocht
boeken over christelijke kunst en schreef zelfs een verhandeling over de vroegste
vormen en de ontwikkeling van den kelk, den drager van Christus' Bloed’.1)
Van Heukelum behoorde tot het eerste geslacht priesters, dat uit Rijsenburg te
voorschijn kwam. Ter herinnering aan die blijde gebeurtenis zouden de jonge levieten
aartsbisschop Zwijsen een kelk vereeren waarvoor Van Heukelum 't plan maken zou.
Gerardus was in zijn element. De kelk werd vervaardigd te Aken, bij goudsmid
Vieten. En zoo kwam Van Heukelum in aanraking met Dr. Frans Bock, wiens woord
en wiens pen hem veel schoone dingen leerden. Want we zijn in 1858, in den tijd
toen de gothiek haar eerste verrijzenistochten door Europa maakte. Didron Ainé was
aan 't werk te Parijs, Lassus ook, Viollet-le-Duc ook, en deze was daarbij zijn
monumentale werken aan 't schrijven. A.W. Pugin en Beresford Hope ijverden in
Engeland. Sulpiz Boisserée en A. Reichensperger maakten Duitschland wakker.
Reusens werkte te Leuven, de Bethune en James Weale in ons Brugge, het Europeesch
paradijs der Gothiek, Cuypers en Alberdingk brachten Holland aan 't roeren. Daar
zooeven was van dien geniaal-veelzij digen Thijm een prachtwerk verschenen: De
Heilige Linie, over de oostwaartsche richting van Kerk en Autaar, als hoofdbeginsel
der godsdienstige bouwkunst.
Datzelfde jaar '58 was Van Heukelum met Klönne, zijn geestdriftigen makker,
naar Keulen gereisd, naar den Katholikentag. En met den moed, den overmoed zoo
ge wilt, van jongelui, maakten ze daar hun opwachting bij president August
Reichensperger....
1) X. Smits, Mgr. G.W. van Heukelum, St. Lucas, 3e jrg., 31 Juli 1910.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
165
De ontvangst was vriendelijk en van toen af bleef G. van Heukelum met A.
Reichensperger in goed onderhouden betrekking.
Was de groote Cuypers meer naar Frankrijk geneigd, waar hij zijn beste
vormingsjaren in 't hartje der Gothiek had doorgebracht, Van Heukelum's oogenlust
weidde meer langs den Rijn. De Keulsche Dom lag hem 't naast, op 't hooge voorbeeld
van Boisserée en Reichensperger.
Intusschen werd Van Heukelum den 10den Augustus 1859 tot priester gewijd.
Naar een betrekking zocht de van huis uit gegoede jongen allerminst. Zijn droom
was te mogen opgaan in christelijke kunst en kunstgeschiedenis. En op eigen houtje
was hij gegaan naar den beste in Holland tot wien hij gaan kon: den ouden pastoor
van Soesterberg.
Maar Monseigneur Zwijsen vond een uitgelezene als Gerard van Heukelum
onmisbaar voor de practische noodwendigheden van 't Aartsbisdom. En in October
'59 was Gerard aangesteld als kapelaan aan de kathedraal, die door zijn kennis een
restauratie moest krijgen. En met heel zijn geestdrift ging hij aan 't werk onder de
ingeving van hetgeen de Heer zelf hem in Zijn Bijbel gebood: ‘Fili hominis pone
cor tuum, et vide oculis tuis, et auribus tuis audi omnia, quae ego loquor ad te de
universis ceremoniis domus Domini et de cunctis legibus ejus; et pones cor tuum in
viis templi per omnes exitus sanctuarii.’1)
‘Aan de bouwherstelling en de bemeubeling dezer aanzienlijke kerk zal de naam
Van Heukelum steeds met eere verbonden blijven.’2) Het gebrek aan technologische
vakkennis verhielp hij intusschen zoo goed mogelijk door zijn geregelden omgang
met Van den Brink, die 't Seminarie te Rijzenburg had gebouwd.
Bij zulk een kerel nu kwam de jonge Schaepman in zijn vacanties terecht.
't Was in 1863, 't vierde jaar dat Van Heukelum te Utrecht verzamelde. Aan
collectie-methode had hij veel geleerd in het museum van pastoor de Jong aldaar en
bij zijn vriend, Mgr. Spitzen, die zoo mooi over den Armenbijbel en over Thomas à
Kempis schreef.
Links en rechts, veraf en dichtbij, zocht hij en kocht hij; oude
1) Ezechiel, XI-XV, 5.
2) X. Smits, 1. c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
166
kant, kasuifels, alben, stolen, wierookvaten, kerkhoflantaarns... Wacht maar, straks
wordt die collectie het heerlijke Aartsbisschoppelijk museum.
Schaepman luisterde en leerde. Dat alles boeide zijn kunstzin, niet het minst de
brieven van Reichensperger....
En hier hoort het portret dat de vriend van den vriend heeft geteekend, dertig jaar
later, maar in al de levensvreugde van dertig jaar vroeger:
‘'t Geval van Van Heukelum was een zeldzaam geval in die dagen; voor vogelen
van deze soort was geen lucht in onzen Nederlandschen Katholieken dampkring.
Kunst was een woord dat onder onze geestelijkheid nog geen gemeenzaam woord
geworden was. De Dietsche Warande had schaarsche lezers, nog schaarscher
bewonderaars en volgers. Het was bijna goede toon er de schouders voor op te halen.
Om dit tijdschrift, dat anders wilde en anders deed dan men gewoon was, hing
een zwavellucht, een lucht van revolutie. Het streed voor romantiek en gothiek; wat
dorperheid tegenover de Fransche meesters, tegenover de heilige klassieke kunst!...
Op dat oogenblik volbracht de kunst aan Van Heukelum hare taak nog niet.
Zij gaf hem, naar het uiterlijk genomen, nog geen vreugde, en veel harmonie bracht
zij, ook al naar het zichtbare, in zijn leven niet.
Zij, die zich op dat oogenblik de hoogepriesters der Roomsche kunst in Nederland
waanden, waren over het optreden van dezen jongen priester weinig gesticht. Aan
hunne flamijnsche handen was, om in klassieken stijl te spreken, het heilig vuur
toevertrouwd; waar had deze met zijn ongezalfde knuisten het recht verkregen om
op te gaan tot het heiligdom?
Hij had nooit een akademie bezocht, wat zou hij weten van kunst?
Hij wist er van en hij hield zich staande.’1)
Maar zijn steenen getuigenissen lagen nog in 't verschiet. Zijn we eenmaal daar,
dan zal Schaepman ons telkens weer naar Van Heukelum leiden.
1) Inleiding bij de ‘Verzamelde Dichtwerken’, 5e druk, blz. XIX.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
167
XXXIV.
Ter zalige gedachtenis van deken Th. Brouwer.
Intusschen was Herman zoo tamelijk gebleven een jongen van binnen de muren. Een
massa boeken, oude en nieuwe, had hij gelezen. Maar weinig menschen had hij leeren
kennen, weinig was hij geweest in 't werkelijk leven. Hij had gedacht en gedroomd;
maar deze laatste vijf jaar - de belangrijkste in de jongensvorming - had hij weinig
rondgekeken in de wereld en in de natuur. Anders ware beter geweest - zal men
zeggen - en toch, godweet of hij met al de kracht van zijn wil zijn verheven reinheid
en zijn kostelijk optimisme zoo gaaf als nu zou hebben bewaard.
Van de buitenwereld nam hij enkel mee 't geen hij onder 't verlof te Arnhem kon
opdoen. En dat was toch niet zoo weinig, als men bedenkt wat een intellectueele
omgeving hij in zijn eigen familie bezat. Vader was wel zeer verguld met het
seminariesucces van zijn zoon, maar hij was veel te veel burgemeester gebleven om
ook tegenover Herman zich niet te stellen in zijn volle statige lengte. Hij doorliep
met voldoening de ‘bulletins’, alleen en met anderen. Maar over Latijn en Grieksch
en oudere geschiedenis redeneerde hij met zijn zoon liever niet: dan moest hij immers
luisteren, en hij verkoos te praten. Over politiek dus: over dien prachtigen ‘Max
Havelaar’, waarbij ook Arnhem zoowel als de rest van 't land had gerild, over de
feesten der meerderjarigheidsviering van den Prins van Oranje, over de afschaffing
der slavernij in Nederlandsch-Indië, over den aanleg van spoorwegen, een noorderen een zuider-net, waarvan Arnhem het punt van verbinding zou zijn, over de
erkenning van het koninkrijk Italië door dat gekke Ministerie Van Heemstra-Van
Zuylen; Van Zuylen die toch anders een heele kerel was. Maar dat kwam er nu van,
als men geen Thorbecke in 't ministerie meer had. De katholieken waren razend op
hun liberale vrienden. En de persorganen van weerskanten keven zich rood en sloegen
malkander blauw en zwart. 't Was waarachtig hoog tijd dat Thorbecke terug kwam.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
168
En Thorbecke kwam ook terug, in '62, zooals we zagen. Dadelijk was er weer groot
werk op elk gebied: de doorgraving van ‘Holland op zijn smalst’, en de eerste wet
op het Middelbaar Onderwijs, waarmee Thorbecke beoogde de vorming van die
talrijke burgerij ‘welke, het lager Onderwijs te boven, naar algemeene kennis,
beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere
maatschappij wacht’
Naar dat plan moesten alle gemeenten boven 10,000 inwoners op hare kosten,
burgerdag- en avondscholen oprichten; en op kosten van het Rijk werden 75 hoogere
burgerscholen met een vijf- of een driejarigen cursus in 't leven geroepen. Meteen
verrees te Delft de polytechnische school.
Zoowel in zijn tweede als in zijn eerste ministerie bleef Thorbecke burgemeesters
man. En vader Schaepman ontwikkelde 't nieuwe programma voor zijn zoon, die
nog wel iets anders mocht leeren over de geschiedenis van den dag dan hetgeen de
paters wilden kwijt zijn. Hoor eens, doceerde vader, wat humane politiek voor elkeen:
‘Geen dwang op het gebied van kerk, onderwijs, wetenschap en kunst, die in wezen,
bescherming en middelen door andere levensmagten dan de Staatsmagten gevormd
en bestuurd moeten worden; de Staat moet alleen heerschen op het gebied van het
regt, de meest vrije baan openen aan handel en nijverheid, en haar enkel laten
vertrouwen op eigen energie; particulier kapitaal en particuliere arbeid moeten
opgeroepen worden door werken van algemeen nut, volle onafhankelijkheid moet
worden verschaft aan de kerkgenootschappen in de richting van scheiding van Kerk
en Staat; geen voogdij over de leer- of schooldwang, maar toch zorg voor het
onderwijs op alle trappen; over 't algemeen aan de maatschappelijke werkzaamheid
hare taak toewijzend, tot vermenigvuldiging van scheppend vermogen.’
Was dat niet het ideaal van een grondwettig koningdom, met ministerieele
verantwoordelijkheid? Maar Herman deed meer voortaan dan kinderlijk luisteren.
Scheiding van Kerk en Staat, goed voor Holland, ja. Maar algemeene regel, ook
elders, waar 't Rome beter ging? Nu, een kerel als vader tegen te spreken, dat ging
heelemaal niet. In petto kon Herman hem zelfs geen ongelijk geven, en de seminarist
begon er stilaan over te prakkezeeren of 't niet mogelijk was, leven te Arnhem en
leer te Kuilenburg te verzoenen, en er op na te houden een soort
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
169
liberaal ultramontanisme, zooals, naar hij hoorde, elk naar zijn aard ook Nuyens en
Thijm dat konden.
Of er toen reeds bij Herman eenige sympathie ontwaakte voor de staatkundige
denkbeelden van Groen? In elk geval moest hij, in verloftijd, over den grooten
anti-revolutionnair wel wat hooren verluiden. Groen was nu juist voor Arnhem
gekozen, en het parlementair tweegevecht tusschen Thorbecke en zijn ‘geachten
oud-vriend’ was weer mooier dan ooit aan den gang. ‘De school aan de ouders,’ bleef
Groen's leuze. Scheiding van Kerk en Staat, welja; maar dan toch vrijheid van
christelijk nationaal onderwijs, en niet de ‘neutrale school’, die is een godsdienstlooze
school. Thorbecke aan zijn kant bleef volharden in de verdediging van zijn stelsel
‘als zijnde de beste waarborg voor vrijheid van onderwijs en werkelijke
volksopvoeding ten dienste van den neutralen Staat’
Elken Zondag na de Hoogmis ging vader Schaepman op de St. Walburgis-pastorie
even een praatje slaan. Het nieuws van de week werd verhandeld, en burgemeester
verstond voorbeeldig de kunst om zijn politieke ideeën, die in werkelijkheid losser
zaten dan men 't aan zijn vaste woord zou hebben vermoed, te toetsen aan de
schrandere, met boekenstudie en levenskennis bewonderenswaardig uitgeruste
wijsheid van deken Brouwer; een man, dien heel 't Roomsche Nederland aan Arnhem
benijden mocht. Weeral een van die kerels, door de Voorzienigheid geplaatst op
Herman's altijd maar klimmenden levensweg. Want de student in vacantie mocht 's
Zondags met vader mee naar de pastorie. 't Ging er wel sobertjes toe. Vader immers
veroorloofde zich enkel de vrijheid van dat wekelijksch bezoek, op voorwaarde, dat
hij rechtstaande mocht spreken en luisteren, en dat hij een sigaartje uit zijn eigen
koker mocht opsteken. En Herman deed als vader; aanvankelijk erg links natuurlijk,
en in zwijgende bewondering voor dien schoonen, karaktervollen kop van deken
Brouwer, met zijn oogen even gloeiend welsprekend als zijn mond.
Want met Pastoor Dr. Borret, den lijkredenaar van Broere, was Deken Brouwer
de schitterendste Nederlandsche kanselredenaar van dien tijd. Elken vacantie-Zondag
mocht Herman Schaepman zijn Deken driemaal hooren: In de Hoogmis-preek, in 't
onderonsje ter pastorie, en 's namiddags op 't onderricht in Geloofs-en Zedeleer. ‘Het
was vooral in deze steeds drukbezochte con-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
170
ferenties, dat Brouwer's zeldzame gaaf, om uit den overvloed van zijn wetenschap
en menschenkennis op populaire wijze mede te deelen, uitblonk.’1)
Sedert 1848 was Brouwer Pastoor van St. Walburgis. ‘Een jubel ging over Arnhem
toen de tijding van zijn benoeming kwam. Men kende hem ver buiten 't nederig
Pannerden (waar hij voorheen Pastoor was) als schrijver, als priester, toegerust met
zeldzame geleerdheid en veelomvattende kennis, als redenaar ook. Men kende hem
tot aan Leuven's Hoogeschool, vanwaar een gezantschap naar 't nederige Pannerden
werd afgezonden om Pastoor Brouwer het hoogleeraarschap aan te bieden.’
Na 't herstel der Hiërarchie, den 17en Juni werd de voormalige statie van Arnhem
tot eigenlijke parochie verheven, en Mgr. Zwijsen kwam Pastoor Brouwer als Deken
van St. Walburgis op kanonieke wijze installeeren. Zoo was Brouwer daar na de
Hervorming de eerste eigenlijke Pastoor. In 1859, 48 jaar oud, werd hij tot Kanunnik
verheven.
Te Arnhem openbaarde zich de nieuwe Deken als een reusachtig werker ook op
practisch gebied. Hij verbouwde zijn kerk, deed een nieuw hoogaltaar plaatsen, werk
van den toen befaamden Venema, twee nieuwe zijaltaren, uit de ateliers van den
blijvend-beroemden P.J.C Cuypers, en een preekstoel, die op de tentoonstelling te
Parijs in 1855 den eereprijs had verworven. Maar zijn wilskrachtig doordrijven werd
in die verbouwing, zoo-als in veel dingen later nog, erg beproefd. Onder 't wegbreken
van gewelf en balken stortte de noordertoren in. Met rijkssubsidie en vrijwillige
bijdragen werd door architect Molkenboer de toren herbouwd.
Ook naar 't pas onder zijn voorganger gestichte weeshuis ging zijn aanhoudende
zorg. Hij splitste de verpleging in een gesticht voor meisjes en een ander voor jongens;
en straks, in 1863, zou hij de verzorging van weeskinderen en van oudjes
bijeenbrengen in die grootsche stichting, ‘Insula Dei’, bij welker opening hij een
heerlijke feestrede hield.
Ook de oprichting der bekende Societeit van St. Jan, een model van intellectueel
katholiek vereenigingsleven, was zijn werk.
1) ‘De Kerk en de Parochie van St. Walburgis te Arnhem’, gedenkboek bij het eeuwfeest van
de teruggave der Kerk, 22 Juli 1908, mij vriendelijk bezorgd door Eerw. Heer Huurdeman.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
171
Daarbij nam hij op zijn schouders het zwaarste van de zware priesterlijke bediening
in zijn zeer uitgestrekte parochie.
Intusschen wist de Deken met Pastoor van Lottom de redactie hoog te houden van
De Katholieke Nederlandsche Stemmen, en vond hij den tijd om allerhande pastorale
tractaatjes te schrijven, meesterstukjes in hun genre; o.a. zijn bekende ‘Beroep op
het zedelijk gevoel mijner Landgenooten’, waarin hij duidelijk maakt, zooals de
Katholiek het in een recensie doet uitkomen, dat de protestantsche polemiek 10.
onophoudelijk beschuldigt zonder bewijzen; 20. zich bedient van lage spotternij; 30.
van de H. Schrift een onoordeelkundig gebruik maakt; 40. ondanks herhaalde
terechtwijzing en verklaring, aan de katholieke Kerk leeringen ten laste legt, die zij
verafschuwt.
Later nog zullen we vernemen bij welke groote gelegenheden Deken Brouwer de
volle maat zal geven van zijn oratorisch en zijn polemisch talent.
Deze man, die, had hij gewild, Aartsbisschop kon worden, werd op student
Schaepman zóó gezet, dat Herman hem zijn ‘wandelvriend’ mocht noemen, ‘een
wandelvriend, die als meer heiligen nog, zijn leerlingen al wandelend de wijsheid
leerde kennen en liefhebben.’1)
Nogal vele van die wandelingen gingen tot Bronbeek, het fraaie buitengoed
benoorden Arnhem, dat de koning nu zoo grootmoedig beschikbaar had gesteld tot
inrichting van het ‘Koloniaal Invaliedenhuis’. De Roomsche bediening van dat huis
was aan den Pastoor van St. Walburgis opgedragen. En zoo bezochten de Deken en
de student herhaaldelijk dat modelgebouw, met zijn kostbare en zeldzame collectie
van Indische wapenen en zegeteekenen, ook aldra door Potgieter bezocht en bezongen:
‘De Veluwe is zoo vaal niet meer.
Dien vilten hoed met gouden boorden,
Hem overstrikken pracht van koorden,
De breede bol draagt veêr bij veêr...,
Hoe daar 't Wilhelmus heeft gestreên
Getuigt die groep in 't beukenloover;
Op 't bankjen glijdt het zonlicht over
Die leege mouw, dat houten been....’
1) Dankrede, August. 1892.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
172
Ook naar 't naburige Roosendaal werd soms gekuierd. Herman had vernomen, dat
zijn dichter de Genestet er ziek zat. En sedert dien droeven 2den Julidag 1861 wist
hij zoo goed op 't kerkhof het graf te vinden van den geestigsten der Hollandsche
predikanten-poëten.
De vacantie-dineetjes ter pastorie liet Herman zich als een eenige uitspanning
smaken. En met de andere heeren, met kapelaan Peters en Van Oppenraaij en Hartman
en Roes, en later met Jansen en Kok, die letterkundig was onderlegd, kon Schaep
keuvelen en kletsen om ter best.
Zijn heugelijkste vacantiereisje was dat naar de zee.
Broer Arnold studeerde op 't Jezuieten-seminarie te Katwijk. En eens, bij
gelegenheid van een prijsuitdeeling, mocht Herman hem halen.
Daar zag toen Schaepman voor 't eerst met zijn lijfelijke oogen de zee, de zee die
hem in 't hart geboren was. Ze kwam zich daar met haar grijs-golvend mysterie vlijen
aan zijn voeten. En op de duinen lag hij haar aan te staren, en in te drinken de
oneindigheid van haar zwoegen en smachten. Daar hebben ze voor 't eerst malkander
gezoend, de zee met haar geheimen van alles-vermogende macht, die, trots haar
vreeselijke uitbarstingen van vernielend geweld, draagt in haar schoot den zegen der
aarde, en torst op haar golven, op haar mirabiles elationes, de schatten van alle leven;
de man met een ziel, die geroepen was om een zee te worden, maar een zee die in
geen sonnet zou te vangen zijn.
XXXV.
Ter zalige gedachtenis van pater Win. van Ham.
Nu nog een jaar philosophie te Kuilenburg.
De professor was pater Van Ham. Met hem trof Herman het minder goed dan met
de meeste anderen.
Pater Van Ham was toen al een eindje in de vijftig, en zoowat in den gemakkelijken
slenter geland. Eenmaal had hij goede studiën doorgemaakt. Op de Hoogeschool te
Munster was hij kameraad geweest met pater Kleutgen. Zijn wijsgeerige denk-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
173
beelden waren blijven staan waar ze toen stonden. Zoo werd hij op den duur
ouderwetsch; maar, in zijn groote vereering voor St. Thomas, had hij een tikje althans
van de nieuwere, meer en meer in aanzien komende richting mee. Stevig polemisch
echter kon zijn Thomisme niet heeten, want de professor wist b.v. tegen Kant niets
anders in te brengen dan dat hij een ‘ezel’ was.
't Gaat echter niet aan Van Ham's degelijkheid maar dezen zet te meten. Een
professor, door wiens handen menschen zijn gegaan als Te Braake, Becker, Wilde,
Van Gestel, Van Schijndel, Van den Anker, Smit, Vogels en meer wijsgeeren van
waarde, kan toch zeker geen sul zijn geweest.
Onder Herman's klasgenooten traden met hem op den voorgrond (behalve zijn
vroegere mededingers Leblanc en Bernard Jansen), H. Rutjes, die later missionaris
werd en bisschop in China, en die met den Doctor in betrekking bleef; en Jozef
Dobbelman, die het bracht tot pastoor-deken van Arnhem, waar ze malkander dikwijls
terugzagen.
Stevig zette zich Herman zijn nieuw vak op eigen houtje aan 't blokken.
Het handboek van wijsbegeerte te dien tijde was de ‘Philosophia’ van Pater
Liberatore. De twee deelen der eerste uitgaven, de Logica en de Metaphysica generalis
in den eersten bundel, en de Metaphysica specialis in den tweeden.
Nu moest Herman zich verdiepen in de scholastieke beschouwingen over de
universalia, over de categorias en de praedicamenta. Hij moest leeren wat er was van
een ‘definitio’ in den haak, om na de doorgronding van ‘veritas’ en ‘certitudo’ te
beseffen dat juist die beide het moeilijkst van al te definieeren zijn. Maar zooveel
wisten de kranige veertiende-eeuwers er toch reeds van af, dat ze bij voorbaat de
zeer diepgaande maar ook zeer glibberige vorschingen van Kant, van Hume, van
Reid enz. hadden weerlegd.
In de Metaphysica generalis en de Ontologia ging het over de godsdienstig
vruchtbare vraagstukken, met hun vinnig-vittende uitloopertjes, aangaande ‘ens’,
‘essentia’ en ‘existentia’, aangaande ‘suppositum’ en ‘persona’.
Door den verdund-sereenen maar ook weleens verdufd-gesloten dampkring der
oude wijsheid kwamen in de Metaphysica specialis de versche stroomingen der
moderne geleerdheid. Haar schranderheid kreeg de verdiende hulde, haar
verwaandheid de
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
174
verdiende bestraffing. In de afdeeling der Cosmologia werd het pantheisme weerlegd:
de leer van Spinoza, van Fichte en van Schelling.
In 't licht van de eeuwigheid ontvouwde de leer van St. Thomas haar begrippen
over de ruimte, den tijd, de beweging.
De afdeeling der Psychologia bestudeerde de ziel en al haar ‘potentias’, haar
oorsprong, haar einde. Materialisme, rationalisme, traditionalisme en ontologisme
werden in 't strijdperk der syllogismen afgeslagen.
En de heele leer werd besloten door de Theologia naturalis, die den jongen inleidde
tot de ‘existentia Dei’, de ‘natura Dei’, de ‘attributa Dei’. Dat was de bekroning der
wijsbegeerte, waarmee de ‘dienares der theologie’ de levieten den weg wees naar de
studie op 't Groot Seminarie.
In zijn laatste Kuilenburger maanden zag Schaepman zijn beminden Pater
Verhoeven heengaan. Zoo kreeg hij nog een trimester pater Prinzen tot president.
XXXVI.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. F.P. van de Burgt.
Op het groot Seminarie kwam Herman thans aan, te Rijsenburg bij Driebergen, in
October 1863. Jammer dat neef Monseigneur, de eerste president, nu niet meer daar
was. Maar Utrecht lag toch enkel een paar uurtjes ver.
En gauwer dan hij 't had gedacht, was hij het in 't seminarie en in zijn soutane
gewend.
't Was ook een mooie woonst. Splinternieuw, echt rijzig en toch ernstig stoer. In
steile wijding, door een prachtig oprijterrein - waar eenmaal Herman's gedenkteeken
zou komen - afgezonderd van het wereldsch verkeer langs den straatweg, maar met
de vensters langs vóor uitziende, over 't kleine menschengedoe heen, op de prachtige
lanen en weiden, met veel groen en veel zon. En binnen 't gebouw die ernstige klassen,
die stemmige gangen en kamertjes, en vooral dat heerlijke binnenplein met die koele,
witte cirkelgangen leidend naar het centrum van alles, naar die stille kapel, nederig
en toch apothe-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
175
otisch opschietend uit een ontzaglijk bouquet van geheimzinnig wuivende boomen;
daarachter de ongerepte natuurschoonheid van 't bosch, wellicht, na de paradijzen
der Engelsche universities, het schoonste wandelpark aan eenig huis voor
gemeenschappelijk leven gehecht.
't Seminarie stond er nu zeven jaar.
Van zoodra de Hiërarchie was hersteld had mgr. Zwijsen naar bouwterrein
uitgezien. Na veel geloop en geschrijf kwam er een oplossing; te koop werd gesteld:
de hofstede ‘Sparrendaal, bestaande in een heerenhuis met belendende gebouwen,
tuinen, boomgaarden, grachten, opgaande- en hakbosschen, weiland en lanen, alles
gelegen in de gemeente Driebergen, aan den straatweg van Utrecht naar Arnhem,
groot ongeveer 25 bunders, en daarbij nog omstreeks 10 bunders dennen- en
eikenbosch, die aan de hofstede grensden‘.1) Dat prachtig eigendom behoorde aan
den heer Van Rijckevorsel van Rijsenberg, te Nijmegen.
Mgr. Zwijsen was 't weldra met den eigenaar eens, en het Aartsbisdom kocht het
goed. Nu moesten geloovigen en geestelijken hun giften storten, en die bleven niet
uit.
Intusschen werd de cursus van theologie te Kuilenburg en te Warmond gegeven.
Maar bouwmeester van den Brink, eigenlijk een dilettant, en goede vriend van
kapelaan Van Heukelum, bouwde dapper door. In 1857 reeds was het Seminarie
voltooid, en dadelijk werd onder den eersten president Andreas Ignatius Schaepman,
Herman's neef, het eerste studiejaar begonnen.
Herman vond op het Seminarie vijf meesters.
Den president Van de Burgt, de professoren Van Egeren, Van Vuuren en Jansen;
en Van Leuffen, den directeur.
Mgr. F.P. van de Burgt was een waardig opvolger van den president, ‘den grootsten
van allen’, die aan de spits stond, eenvoudig als een koning, koninklijk als een
priestervorst.’2)
F.P. van de Burgt was geboren te Uden in 1825. Hij deed er zijn lagere studiën;
en van daar uit schijnt hij rechtstreeks naar Leuven te zijn gegaan. In 1846 stond hij
opgeteekend als gewoon werkend lid van het taal- en letterkundig genootschap ‘Met
Tijd en Vlijt’. Den 2den Juli 1849 werd hij te Mechelen tot priester gewijd, en 't
zelfde jaar, den 25den Juli, kreeg hij het baccalaureaat in de theologie.
1) Zie Albers o.c II, 530
2) Uit Dr. Schaepman's lijkrede op Mgr. J.W.S. van Egeren.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
176
Op zijn uren was Van de Burgt te Leuven ook dichter geweest. 't Bewijs wordt
gebracht door 't verslag van ‘Met Tijd en Vlijt’ in 1848: Wat aangaat ‘de
oorspronkelijke gedichten die dit jaar in onzen kring zijn voorgelezen, hebben wij
vooral één te noemen van den heer Van de Burgt, namelijk ‘de Zondvloed’. Dit
gedicht in vier kleine zangen ademt die zuivere Bijbelsche eenvoudigheid, welke te
gelijk een ware grootheid en verhevenheid inhoudt. Schoon en vloeiend zijn altijd
de verzen diens heeren.’ Nog leverde die heer een gedicht ‘op het vijf-en-twintig
jarig priesterschap van....’
In Maart 1850 werd Van de Burgt door den Vice-Superior Belgrado benoemd tot
opvolger van H.J. Feije, die naar Leuven was beroepen om daar een leerstoel in de
Rechten te bekleeden. Te Warmond onderwees hij het Recht tot Augustus 1854, en
werd toen door Mgr. Zwijsen benoemd tot professor in de Dogmatiek in het Seminarie
van 't Aartsbisdom, dat van October '54 tot Aug. '57 te Kuilenburg was gevestigd.
In October van 't zelfde jaar kwam hij onder 't presidentschap van Mgr. A.I.
Schaepman naar 't nieuw gestichte Rijsenburg over. Toen de president in 1860 tot
bisschop van Hesebon i.p.i. was gezalfd, werd de leiding van het seminarie aan Van
de Burgt toevertrouwd.1)
‘Hij heeft dit Seminarie mede gesticht door zijn wetenschap en zijn vroomheid.
Hij heeft den ordelijken gang van ons kerkelijk leven door zijn geschriften en zijn
tallooze, altijd welgewikte raadgevingen geleid. Hij heeft den luister van het Huis
des Heeren en zijn schoonheid die zich openbaart in gemeenschappelijk gebed en
gemeenschappelijke oefening, van ganscher harte lief gehad. Hij heeft geleerd door
zijn woord en gepredikt door zijn daad. Hij heeft zijn aartsbisschoppen ter zijde
gestaan met wijsheid en met dien hoogen geest van toewijding, die de dagelijksche
gehoorzaamheid heldhaftig maakt.
Geheel zijn jonge kracht heeft hij gegeven om voor dit aartsbisdom te zijn wat hij
wezen kon. Ernstige, strenge, inspannende studie heeft hij zichzelven opgelegd. Op
menig gebied van het weten heeft hij zich moeten bewegen, met ijverige zorg en met
zorgvuldigen ijver. Geen enkele wetenschap heeft hij gezocht om haar zelve, alle
om zijn leeraarsambt, alle om zijn plicht.
1) Dit klein levensbericht werd gemaakt naar de nota's van past. Hofman, thans berustend op
de bibliotheek van 't Seminarie Kuilenburg, en mij vriendelijk bezorgd door Prof. Dr. J.
Hoogveld.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
177
Hij was een groote arbeider Gods. Hij behoorde niet tot hen die, met het genie der
regeerders toegerust, een nieuwe orde van dingen scheppen; behoorde niet tot de
onvergelijkelijke wijzen, uit wier mond de woorden komen, die als vaste sterren aan
het menschelijk weten staan. Maar naast die verhevenheid staat de grootheid... en
over die grootheid werpt de goedheid haar zachten, onverdoofbaren glans.
Groot en goed. Deze man bezat een eenvoud, die bij zooveel scherpzinnigheid
verbazing wekken kon... Een goedheid die zich uitstrekte over alles en allen, die aan
de jeugd haar spelen gunde en aan de kleinen vreugde te genieten gaf. Een goedheid
die soms in ongeduld kon overgaan, als de goede bedoeling niet op eens werd
begrepen of de meeningen tegen elkaar opkrulden als de golven onder den zwierenden
wind... Goed vooral voor zijn leerlingen, vol van zorg en vol van ijver, altijd ijverend
en zorgend voor het juiste gebod en zijn vervulling. Maar ook niet spaarzaam met
vermaning en bestraffing;... waar plicht den weg wees. Gestreng voor zich zelven
van den beginne en juist daardoor in staat tegenover anderen te toonen hoe hij het
woord des Heilands had nagestreefd: Leert van mij, dat ik zacht ben en nederig van
hart.’1)
Voor zoo iemand kon Herman ontzag koesteren, al ware die ook van den theologant
de president niet geweest, en aanhankelijkheid insgelijks, al ware hij ook van dien
president de lieveling niet geworden.
Ook 't Jus canonicum doceerde Van de Burgt. Hij had het vooral tegen
Febronianisme en Josephisme, waarvan de beginselen door een Calvijnschen vorst,
hoe goedgezind ook, altijd met voorliefde werden toegepast. 't Was overigens de
liberale stelregel bij uitnemendheid, dat de vooruitgang der volkeren berustte op
scheiding van Kerk en Staat; het hoofddogma van elke Regeering was geworden,
met de Katholieke Kerk voortaan geen rekening te houden. Meer dan ooit moest de
leer zich schrap stellen ter verdediging van den H. Stoel, om zijn recht van bezitter
te handhaven en de regalistische drogredenen, onder alle vormen, af te slaan. Ook
was de Syllabus er op bedacht in twee zijner stellingen de dwaalleer aangaande de
wereldlijke heerschappij van den Paus te veroordeelen.
1) Uit Dr. Schaepman's lijkrede op Mgr. F.P. Van de Burgt.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
178
XXXVII.
Ter zalige gedachtenis van W.G. van Vuuren.
Maar de geestdrift van den jongen, de bewondering die dweepzucht werd, ging toch
niet naar den kalmen, positieven Van de Burgt. De man der Voorzienigheid voor de
opbruisende gaven van Herman Schaepman was de professor in de Geschiedenis en
in het Oude Testament, W.G. van Vuuren.
Ook naar 't karakter had Van Vuuren zijn naam niet gestolen, en al dat vuur kwam
in zijn ultramontanisme terecht. Hij was onder de professoren ‘de schitterendste, de
geniaalste, die onze jeugd met geestdrift voor heel het leven heeft bezield.’1)
Van Vuuren was een leerling van den grooten Broere uit Hageveld. Broere's
wijsbegeerte der geschiedenis was ook de zijne.
Maar in alle vakken was hij niet even volgzaam. Te Warmond gaf hij voor 't
examen in de Moraal eenvoudig een wit papiertje af. Toch werd hij naar Leuven
gezonden voor de godgeleerdheid. Hij zou zijn doctoraat voleinden, en was bezig
aan zijn dissertatie over Bijbelkunde, toen hij naar 't pasgeopende Seminarie
Rijsenburg werd beroepen, om daar Kerkgeschiedenis en Exegese te doceeren. Dat
belette hem niet zijn dissertatie af te maken. Ze werd gezonden naar Mgr. Beelen.
Die wilde ze wel nazien onder de voorwaarde dat over geschilpunten geen
correspondentie zou worden gevoerd. De aanmerkingen van Beelen komen af. Van
Vuuren verweert zich. - Antwoord van Beelen: de gestelde voorwaarde in 't oog
houden: deleatur sine discussione. - Antwoord van Van Vuuren: Ik promoveer niet...
En Van Vuuren is licenciaat gebleven.
De geschiedenis bleef zijn groot vak, en met beschouwingen naar den geest van
Broere had men aan de gebeurtenissen die malkander in de jaren '60 verdrongen,
heel wat te kluiven.
Zoo pas nog, onder de verstreken groote vacantie, was Van Vuuren met Nuyens
en andere Hollandsche voorvechters te Mechelen op 't Congres. Daar hoorden ze
onder andere Monta-
1) Uit Dr. Schaepman's lijkrede op Mgr. Van Egeren.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
179
lembert, wiens beroemde en beruchte rede over de moderne vrijheden, met plezier,
naar het scheen, op de randen der kettersche afgronden huppelde. Montalembert's
beste vrienden, Reichensperger, Wiseman, Nuyens, ijsden bij 't schouwspel. De
nuntius keerde 't gezicht af, en Van Vuuren... midden onder de redevoering stond
hij in verbolgenheid op, verliet de zaal, en vóor hij verdween, riep hij zoo hard als
hij kon - en dat was heel hard: ‘Ik protesteer tegen dat scandaleus applaus’.
En over 't Congres vertelde Van Vuuren in zijn eerste colleges, dat schooljaar:
De heele zaak was, meende Van Vuuren, dat veel katholieken in dezen tijd de
zending der Kerk niet langer begrepen. Ze willen 't geloof besluiten binnen de grenzen
van ieder hart, en als elk individu zich zalig maakt, elk voor zich zelf, is 't afgeloopen.
Het beschavingsvermogen der Kerk wordt ingekrompen tot de zorg voor ieders
persoonlijk belang. Men vergeet dat de zending der Kerk niet enkel omvat elken
mensch in 't bizonder, maar ook 't menschdom als geheel. Dat de Kerk in haar schoot
opneemt niet enkel elken mensch éen voor éen, maar de volkeren alle te zamen. Dat
dus ook de natiën moeten gelooven en handelen naar haar geloof, zoowel als elk
eenling speciaal. Het goddelijk woord immers spreekt ‘van te gaan en de volkeren
te onderwijzen.’ En dat onderwijs strekt zich uit over alle geestelijke belangen van
't menschdom, 't besluit in zich de regeling ter hoogste instantie van alles wat het
menschdom verbindt tot één broederschap voor God. En zoo is 't onzin en ketterij
den Staat van de Kerk te scheiden, naar de opvatting van 't huidige liberalisme.
Scheiding van Kerk en Staat is een beginsel door Calvijn gesteld. En Paus Pius
IX noemt zulk een leer goddeloos en ongerijmd1) De verbinding van beide machten
hangt niet af van der menschen grilligen zin, maar ze is een gebod van God. De heele
maatschappij, zoowel als ieder mensch in 't bijzonder, is gebonden door plichten
jegens Gods Kerk, de draagster der waarheid voor de volkeren gelijk voor den eenling.
Als er iemand de knecht is dan is het de Staat, de verzorger van het tijdelijk welzijn,
tegenover de Kerk, de uitdeelster van het bovennatuurlijk
1) Cfr. Quanta Cura.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
180
geluk. Zooals St. Gregorius de Groote zeide: ‘Het tijdelijk rijk moet dienstbaar zijn
aan het hemelsche’.
En de Staat moet in geene deele benauwd zijn. De Kerk heeft het recht en den
plicht de menschen door christelijke deugd te kweeken tot goede burgers. De
katholieke godsdienst is immers door God belast, aan de menschen te prediken dat
zij moeten onderdanig zijn aan de wettige macht van den Staat, als zijnde de door
God gewilde tijdelijke orde.
En ook voor de koningen zelf is de Kerk de groote school, want hun leert ze dat
hun zending niet bestaat in het voldoen van hun heerschzucht en hun luister, maar
wel in 't bewerken van het heil hunner onderdanen; ze zijn vóor alles en allen de
dienaren van God.1)
En wil men Van Vuuren's eigen woorden zoo trouw mogelijk opgeteekend door
een zijner studenten uit dien tijd, ziehier:
‘De Kerk heeft ten doel de verchristelijking van de heele wereld. Daartoe heeft ze
noodig niet een essentieel politieke macht, zooals Joannes van Salisbury het in de
12de eeuw verdedigde, maar heel wat anders ook dan de lijdzaamheid waarmee haar
Bossuet tegenover den Staat wilde slaan.
Wij houden het er voor, dat de Kerk een onrechtstreeksche tijdelijke macht heeft,
niet even essentieel als haar geestelijke, maar toch hoogst natuurlijk, en dat elke
andere positie strijdig is met de zending der Kerk.
De Staat uit zijn aard berust op den godsdienst. Zonder zedenwet, zonder godsdienst
is 't niet mogelijk, een volk te regeeren. Zoo een volk niet uit den godsdienst weet,
dat het zedelijk gehoorzaam moet zijn, regeer het dan maar. De Staat als Staat schrijft
geen zedenwet uit; hij put ze in den godsdienst... Zoo is er een publieke zedelijkheid
ontstaan uit het Sacrament des huwelijks.
1) Zie over de toenmalige begrippen aangaande de verhouding van Kerk en Staat tal van
bijdragen in ‘de Katholiek’ (1871 tot'73), ‘Katholiek en Liberaal’ in de Ned. Kath.
Brochurenvereeniging, 1869, enz. Wat de denkbeelden toentertijd in België betreft, gelieve
men zich te herinneren dat sommige Belgische bisschoppen weigerden hun goedkeuring te
hechten aan 't groote werk van Prof. Moulart: ‘L'Eglise et l'Etat.’ Hoe groot een afstand er
ligt tusschen onze huidige opvattingen en die van veertig jaar geleden merkt men dadelijk
op bij het vergelijken van handboeken als dat van Liberatore ‘Lo Stato e la Chiesa’ en ket
actueele ‘De Kerk en de Vrijheid’ van onzen kranigen Vlaamschen wijsgeer F. Drijvers,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
181
Zoo heeft de Staat christelijke plichten ten opzichte der behoeftigen te vervullen.
Maar de Staat kan niet christelijk wezen tenzij door de Kerk, en zoo is hij afhankelijk
van de Kerk. In dien zin heeft dus de Kerk natuurlijk haar politieke macht.
Zoo vormt b.v. ook de adel een politieke macht in den Staat, omdat de Staat groote
diensten van hem ontvangen heeft. Waarom dan der Kerk haar macht ontzegd, daar
toch de verdiensten van den adel volstrekt niet in vergelijking kunnen komen met
de verdiensten van de Kerk tegenover den Staat?
Toch kan de Kerk volkomen ecclesia Christi zijn zonder politieke macht. De
laatste drie eeuwen hebben haar heviger bestreden dan ooit een eeuw het heeft gedaan.
Maar de Kerk heeft getoond dat zij ook zonder de wereld kan bestaan.
Nu zeggen sommigen: gezien de Kerk zonder politieke macht kan bestaan, moeten
wij ze haar niet schenken. Wij vragen die menschen beleefdelijk excuus, en herhalen
dat haar politieke macht niet essentieel, maar wel natuurlijk is. Die macht te hebben
is haar recht; haar die macht te onttrekken is een onrecht.
Volgt dus dat de ‘indépendance des deux pouvoirs’, de leer der Gallicanen,
Jansenisten en Calvinisten, een absurditeit is, omdat de Staat alleen maar gebieden
kan wijl hij aan den godsdienst zijn beginsel ontleend heeft: ‘Gij zult uw overheid
gehoorzamen.’
De inwendige mensch leeft noodzakelijk ook uitwendig, en die beide levens moeten
wezen in harmonie. De mensch in de maatschappij en de maatschappij in de Kerk.
Dat is Katholicisme. En 't andere: De Staat op zichzelf, zonder leiding der Kerk, de
Staat een macht onverschillig jegens de andere macht, onverschillig jegens 't geloof,
de Staat zonder godsdienst, de Staat godsdienstig-agnostiek, dat is blasphemie’
Zoo sprak Van Vuuren.
Newman dacht er wel eenigszins anders over, en Dupanloup ook, en Ketteler ook,
en Jörg, in de Historisch-Politische Blätter ook, en de heele Duitsche katholieke
leidersgroep ook, met de Reichensperger's en Mallinckrodt aan 't hoofd. Dat hij met
hun ideeën niet accoord ging: Van Vuuren zegde het weer overluid, maar hun trouw
katholicisme kreeg er toch niet zooveel van langs als dat van Montalembert. En ten
slotte wist ook Van Vuuren wel, dat het Engelsche en Duitsche stelsel, ofschoon het
wat meer plaats gaf op deze wereld aan de christelijke vrij-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
182
heid en wat minder aan de kerkelijke souvereiniteit, eigenlijk toch uitging van brave
Roomsche trouw.
Want allen volgden in den grond éenzelfde katholieke leer, die, waar het gold
Staat en Kerk, vriendschapsbetrekkingen tusschen beide noodig achtte. En al waren
er nu ook die beweerden dat de Amerikaansche onafhankelijkheid van beide machten
wederzijds de ideale vorm was, niemand onderwierp zich aan de leuze, die langsom
hooger klonk uit de leidende landen van Europa: de Kerk in den Staat!
Gisting was er; en op 't hachelijkere oogenblik kwam nu Montalembert opzettelijk
spelen met het ergste vuur! Onder luide bezweringen van onderdanigheid en liefde
wierp hij de Kerk, aan handen en voeten gebonden, te midden der Revolutie.
Als onze Moeder door haar eigen kinderen zoo wordt behandeld, wat moest ze
dan van de anderen verwachten?
En zoo waarlijk was daar nu Renan met zijn ‘Jésus’. In zijn zoete schijnheiligheid
wilde die, o zoo veel zachter, maar ook veel laffer dan Strauss en Baur, de godheid
van Christus verworgen. Waarschijnlijk vinden zij die Van Vuuren hoorden over
Renan, iets van zijn verontwaardiging weer in 't geen de Doctor later schreef bij den
dood van den apostaat.
Nog was l Univers aan 't kappen op Montalembert's Mechelsche rede, en was
Veuillot in de weer om bij den Paus de veroordeeling te bekomen van het
‘catholicisme libéral’, toen Döllinger op 't Congres der katholieke Duitsche geleerden
te München afkwam met zijn adres. De voormalige St. Joris der katholieke politiek
in het Frankfurter Parlement had in 1849, naar aanleiding van de Lola Montez-zaak,
een ergen flater begaan, en dien geboet met een schorsing van zijn Münchener
leergang in de Kerkgeschiedenis. Sedertdien was hij kwaad op Rome, en razend op
de Jezuïeten, die hem, naar hij dacht, den toer hadden gespeeld. Met den dag werd
priester Döllinger liberaler. In 1861 sprak hij in 't openbaar over de mogelijkheid der
opheffing van 't wereldlijk gezag van den Paus, en thans in '63, op dit Congres,
verwekte hij onrust en ergernis met zijn rede over verleden en heden der katholieke
godgeleerdheid.1)
1) Voor de geschiedkundige bijzonderheden in dit hoofdstuk verwerkt cfr. Goyau: ‘L'Allemagne
religieuse; Thureau-Dangin: Le catholicisme en Angleterre au XIXe Siècle; Pastor: Aug.
Reichensperger; Hüsgen: Windhorst.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
183
Met weinig minder angst keken de ultramontaansche blikken naar Engeland. Daar
waren de katholieken in den rouw over den dood van Pater Faber, den edelen stichter
en bestuurder van 't Londener Oratorium, den diep ascetischen theoloog, den fijnen
menschenkenner, den populairen hymnen-dichter. Wel had men daar, onder meer
groote bekeerlingen, den genialen Newman, den bedrijvigen Manning. Maar juist
om die beiden waren thans de ultramontanen benauwd. Newman immers wou zijn
grootsche ‘law of development’ volstrekt aanpassen op de theologie; daar hij de
scholastiek verouderd vond en een leerwijze preekte, meer in verband met de eischen
van den modernen geest, met den vooruitgang der Bijbelstudie en der
dogmageschiedenis. Daar moest volgens den Engelschen meester, leven komen in
de leer, de essentie der eeuwige waarheid moest zich kleeden in versche vormen, de
kern der traditie moest zich hullen in nieuwere stelsels dan de Romeinsche
slenter-colleges doceerden.
En 't verschijnen der prachtige ‘Apologia pro vita sua’ stelde de ultramontanen
volstrekt niet gerust. Ze vonden integendeel dat in 't laatste deel Newman een soort
Montalembert had gespeeld, met minder passie zeker, maar met die sereniteit die
getuigt van een rotsvaste overtuiging. Hij had het daar juist over den strijd tusschen
‘liberalen’ en ‘ultramontanen’. En hij begeerde zich zelf te blijven, zich buiten de
ruzie te houden, omdat hij bij den hevigen kamp beide partijen in 't ongelijk vond.
Hij beweerde dat Ward het verkeerd ophad waar deze sprak van ‘het gevangengeven
van 't verstand in de Roomsche leer’, en hij (Newman) voegde er bij dat het vraagstuk
der onfeilbaarheid, dat al jaren in de lucht hing, behoorde opgelost te worden, gelijk
alle dogma's, langs historischen weg, en dat de bepaling er van zou komen, gelijk
alle andere, als ze door de eeuwen en door den logischen gang van 't geloof was
gerijpt.
Verdere verklaringen wilde Newman niet geven. ‘In een tijd als de onze, schreef
hij aan een bevriend Jezuiet, zijn enkel uiterste zienswijzen welkom. En een mensch
die noch rechts noch links buiten 't spoor gaat noemt men een verrader. Ik meen dat
het ons gaan zal, als met de dochter van koning Lear, en dat dezen ten slotte de
trouwste zullen worden bevonden, die het kalmst gesproken hebben’. Newman zag
juist, maar in de woeling van dien tijd konden de besten dat nog niet ontwaren.
Over Manning was men in 't Roomsche kamp voorloopig ge-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
184
ruster; dat was een vurige. Maar godweet waarheen hem zijn Jezuietenhaat leiden
zou. 't Was immers zoo erg dat hij geen enkel Jezuiet wilde toelaten, binnen zijn
bisdom een school op te richten.
Ook in Holland zelf was er heel wat herrie. Daar was nu de publieke strijd van
Alberdingk met De Tijd. Thijm immers verstokte zich hoe langer zoo meer, de
neutrale Staatsschool een weldaad der vrijheid te noemen, en werkte er voor met een
ijver, bestand tegen dien van al zijn tegenstanders. Dat alles, terwijl de driftige
polemist op zijn kunstterrein de Renaissance bleef bedonderen als ‘een duizendwerf
te vloeken herleving der heidensche beschaving’.
't Was voor alle landen, groot en klein, hoog tijd dat Rome sprak, en dat het publiek
geweten onder St. Augustinus' ‘Roma locuta causa finita’ tot geruststelling kwam.
Maar eerst moest de Fransche politiek nog wat spelen met haar sfinksenkop.
Zonder Pius te verwittigen had Napoleon bij de conventie van 15 September 1864
met Piëmont zoomaar over den Paus beschikt. Daar werd bepaald, dat binnen twee
jaar de Fransche troepen, die de Pauselijke Staten beschermden, zouden teruggeroepen
worden; dat Florence voortaan de hoofdstad van Italië zou zijn, op voorwaarde dat
Victor Emmanuel zich verbond, Rome niet aan te vallen noch te laten aanvallen door
gewapende macht; dat Paus Pius verlof had om een nieuw leger samen te roepen,
zoolang dat geen gevaar voor Italië zou zijn. De beoordeeling van dat gevaar zou
afhangen van 't nieuwe koninkrijk, dat overigens moreele middelen genoeg op zak
hield, om op 't gewenschte oogenblik Rome binnen te palmen. 't Was duidelijk:
Napoleon verleende aan 's Pausen vijand vrij spel.
Drie maanden nadien kwam het antwoord van Pius aan al de belagers van Kerk
en Pausdom: Den 8en December 1864 werd aan al de bisschoppen der wereld de
Encycliek Quanta Cura gestuurd met den Syllabus daarbij...
***
Voor de wereldlijke geschiedenis was vooral Duitschland belangrijk; daar was
Bismarck bezig aan een brok historie zooals hij alleen er maken kon. Pruisen moest
de leiding van Duitschland krijgen, en Duitschland moest zijn de hoogste uitdrukking
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
185
van een protestantsche natie. Daartoe juist moest Oostenrijk weg uit den Duitschen
Bond. Bismarck's creaturen bewerkten de Zuidelijke Staten om mee te heulen voor
't modern-verlichte Pruisen tegen 't achteruit kruipend Paapsche Oostenrijk. Op de
hoogescholen werden de leergangen van geschiedenis tot colleges van Pruisische
politiek en katholieken-haat; Ranke en Sybel en Bluntschli waren Bismarck's
handlangers in 't onderwijs. Maar de Roomschen zagen 't gevaar: ze stonden op voor
Grosz Deutschland. Jammer, 't was geen vast-eensgezinde schare die zich sloot om
keizer Frans Jozef. Het ideaal van 't Heilige Roomsche rijk nam grillige vormen aan
in de hoofden der beste denkers. Maar in beginsel bleven allen Oostenrijk trouw; in
de eerste plaats Mallinckrodt, en dan de Reichensperger's zoowel als Goerres, en
Jörg zoowel als Ketteler, en Moufang zoowel als Schorlemer-Alst.
In 1861 was er in de Pruisische Kamer een groot moment geweest: Mallinckrodt
had de hulp van Pruisen gevraagd om Oostenrijk in Italië bij te staan tegen Piëmont.
Maar Pruisen verroerde niet, evenmin als het op 't aandringen der katholieken
verroerde om Cavour tegen te houden in zijn kuiperijen jegens den H. Stoel. Ook
was het parallelisme treffend: In Duitschland handelde Pruisen tegenover Oostenrijk
juist zooals in Italië Piëmont tegenover de Pauselijke Staten.
Daar kwam na den aanslag op Denemarken eindelijk Sadowa. ‘De wereld riekt
slecht’ gromde Mallinckrodt. ‘'t Kost moeite, schreef August Reichensperger, thans
te bukken voor de goddelijke beslissingen.’ Janssen, de groote geschiedschrijver,
werd ziek van den slag; Ketteler schreef een langen rouwbrief aan keizer Frans Jozef:
‘Duitschland zonder Oostenrijk is geen Duitschland meer. Wij hebben maar éen
hoop: zulk een toestand zal niet duren.’
Maar wat er in Praag werd voldongen: aanhechting van Sleeswijk-Holstein en
Kurhessen en Nassau en Hannover en Frankfort a/M., was niet van aard om die hoop
te bemoedigen. Een menigte edelen, met Mallinckrodt aan 't hoofd, wilde uitwijken
naar Oostenrijk. Ketteler alleen wist raad onder die benarde omstandigheden. Hij
schreef dadelijk zijn vlugschrift: ‘Deutschland nach dem Kriege von 1866’, de fijnste
diplomatische daad van dien tijd.
Ketteler bejammerde dat Pruisen zich met de Revolutie had verbonden om tegen
Oostenrijk in te gaan. Maar met jammeren was niets te verdienen. En te midden in
de ontmoediging en
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
186
't pessimisme rondom hem, wekte hij de geloovigen op om den nieuwen stand van
zaken met vertrouwen te aanvaarden. 't Was daarom nog niet het einde der wereld,
vond hij, zoo God ze niet bestuurde naar onze bekrompen menschelijke inzichten.
Laat Pruisen zijn Duitsche roeping vervullen, laat Oostenrijk bondgenoote worden.
Wij zullen trouwe onderdanen zijn, als de nieuwe regeering trouw blijft aan de
grondwet van '50, die aan de katholieken zoo ruime vrijheden waarborgt. Ketteler
was hier eens te meer voor alle practisch weldenkenden de man der Voorzienigheid,
de Real-Politiker, die in de ernstigste beproevingen niets van zijn waardigheid verloor,
en die alzoo de vaderlandsliefde der katholieken hoog hield voor het nieuwe
Duitschland in wording. Ook was er onder de 12 katholieken van 't Noord-Duitsche
Parlement maar één om te blijven protesteeren tegen de nieuwe richting der
geschiedenis; die één was Mallinckrodt....
Was de staatkundige toestand benard, de katholieken konden hun altijd werkdadige
wilskracht in de sociale actie gebruiken. Sedert 1848 had men elk jaar de bijeenkomst
der Katholieke Duitsche Congressen, die zouden groeien tot de monsterbetoogingen
van heden. Van de eerste jaren '60 af was 't werkliedenvraagstuk daar op de dagorde.
Geen partij ter wereld trok zich de proletariërs aan gelijk de Duitsche katholieken.
Reeds in 1849 stichtte ‘Vader’ Kolping zijn eerste ‘Gesellenvereine’. In 1862 ving
Schorlemer-Alst aan met zijn Westfaalsche ‘Bauernvereine’. De bijeenkomst der
katholieke aristocratenwereld te Soest in '64 en '66 legde de eerste grondslagen voor
het democratische Centrum. Terzelfder tijd als de liberaal Schulze Delitzsch en de
socialist Lassalle stond Ketteler op als economisch leider. Hij weerlegde meesterlijk
de stelling van den Nationalverein, en hij kwam staan dichtbij Lassalle.
Drie jaar vóór Marx verscheen met zijn ‘Capital’ had Ketteler dezelfde theorie
‘de Arbeid een koopwaar’ in zijn vlugschriften uiteengezet: o.a. in ‘Die Arbeiterfrage
und das Christentum’. Terwijl de liberalen van self-help spraken en de socialisten
van staatsdwang, predikte Ketteler de sociale hervorming door christelijke liefde, en
wel zoo dat hem op 't socialistenfeest van 1864 openlijk hulde werd gebracht door
den leider Lassalle.
Lassalle overigens was christen zonder 't zelf te weten. 't Was de meening der
Politisch-Historische Blätter, waarop ook het
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
187
Rijsenburgsche Seminarie was geabonneerd. En die Politisch-Historische Blätter
was 't krachtigste katholieke orgaan van Duitschland. Sedert Görres' dood stonden
ze onder leiding van Jörg, die evenzeer zijn taak was gewassen, dermate dat
Montalembert het tijdschrift dorst noemen: ‘le premier recueil de l'Europe
catholique.’1) Jörg was archivist te München, en van '53 tot '58 had hij geschreven
zijn meesterlijke ‘Geschichte des Protestantismus in seiner neuesten Entwicklung’.
En thans stond zijn tijdschrift vol met artikelen over de ‘Social-politische Parteien
in Deutschland’, die straks als ‘Geschichte’ in bundel zouden verschijnen. ‘Zeker,
zei Jörg, de Staat van rijken en armen is een Staat door de Voorzienigheid zelve
gewild, maar dat de kleine fortuinen opgelost worden in de millioenen van een geringe
minderheid, terwijl de massa zit te smachten in ellende, dat is in de plaats van een
goddelijke schikking doodzonde tegen de menschheid’....
In dien tijd zoo zwaar van gebeurtenissen had Herman een professor als Van
Vuuren. Maar de geweldige actualiteit, die telkens dapper werd onder de oogen
gezien, deed den Meester niet vergeten dat hij ook de vroegere geschiedenis moest
doceeren. De vierjarige cyclus werd stevig doorgewerkt. Karel de Groote, Gregorius
VII, Innocentius III en de Kruistochten (deze vooral breedvoerig), St. Franciscus,
St. Dominicus, betrekking van de kloosters tot de Kerk, de wetenschap in de
middeleeuwen, het H. Huisje van Nazareth, Bonifacius VIII, de Tempeliers, Dante,
de Mystiek, het Westersch Schisma, Constanz, Basel, Ferrara, Luther, Trente, het
Jansenisme, het Gallicanisme, de Jezuieten, de Redemptoristen, de Revolutie.
Waarachtig, als Herman Broere's proza nalas in de jaargangen van De Katholiek
en die kloeke brokken godgeleerdheid, wijsbegeerte en geschiedenis vergeleek met
hetgeen hij hier hoorde in de klas uit Van Vuuren's welsprekenden mond, dan droomde
hij Broere weer opgestaan, en dan heette hij zelfs in vervoering zijn Van Vuuren,
die sprak met meer klem en meer kleur dan de Meester van allen had te schrijven
vermocht, ‘nog grooter dan Broere’.
Later, toen Dr. Schaepman zelf zat in Van Vuuren's leerstoel, volgde hij de methode
van zijn ‘hersensplijter’. Hij gebruikte
1) Oeuvres, V.p. 16.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
188
Van Vuuren's nota's, want de meester, die nooit iets had onder pers gebracht, pende
toch heel veel neer. De doctor dacht er zelfs aan, na Van Vuuren's dood, die nota's
bijeen te brengen en uit te geven. Maar Van Vuuren, die zoo geniaal sprak, schreef
zijn taal zoo onbeholpen, had zoo weinig benul van stijl, dat het aldra onmogelijk
bleek met een dergelijke uitgave een idee te geven van dien hoogen, schitterenden
geest. Een Hollandsch Cassagnac die niet schrijven kon. Want met de beide
Cassagnac's voelde Van Vuuren zijn aard wel degelijk verwant.
XXXVIII.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. G.M. Jansen.
Niet minder zwaar van actualiteit waren de colleges van den geleerden G.M. Jansen,
professor in de Dogmatica.
‘Hij was gespoten uit dat gewest en dien stand1) die aan de geestelijkheid van het
Aartsbisdom reeds zoo vele waardige en kloeke leden schonk en waarin vroomheid
en trouw erfelijk zijn... De gymnasia te Vreden en te Gemert, de seminariën van
Kuilenburg en Warmond hebben hem op hun banken gezien... De student, die evenals
later de man, meer een zwijger was dan een spreker, legde zich toe op de studie van
allerlei Oostersche en andere vreemde talen. Zoo bleef hij doen als jong priester, als
kapelaan te IJselstein, als secretaris van Mgr. Zwijsen. Die talen bleven zijn
uitspanning en zijn liefhebberij. Hij las vreemde tijdschriften, verzamelde vreemde
boeken... Voor hem gold de wet: ‘Omnis lingua confiteatur... Alle taal belijde dat
Jesus Christus is de Heere in de heerlijkheid van God den Vader’...
De koninklijke blik van Mgr. Zwijsen had gezien wat in zijn secretaris stak. Hij
zond hem als hoogleeraar naar zijn seminarie van Utrecht... hij maakte hem tot
professor in de dogmatiek.
De leerstellige godgeleerdheid is voor Jansen niet alleen de groote liefde van zijn
leven, maar het leven van zijn leven geweest. Aan haar heeft hij alles gewijd wat hij
aan geesteskracht bezat. Met de borst, de borst waarin het hart klopte, heeft hij er
zich steeds op toegelegd. Haar heeft hij gediend met zijn stalen geheugen, zijn diep
dringende en veel omvamende scherp-
1) Uit een nederige middenstandsfamilie te Steenderen (Gelderland).
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
189
zinnigheid, zijn uitgebreide, vaste degelijke kennis, zijn doorwrochte klaarheid en
de onwrikbare gevolgelijkheid van zijn gedachten gang. Misschien ontbrak hem de
zich mededeelende, de uitstralende geestdrift die Dante in Beatrice de Sancta
Theologia deed zien. Misschien heeft hij nooit gedacht aan de majestueuse figuur
van Raphaël in den witten sluier des geloofs door den olijftak gekroond, dragende
over het purperen kleed der liefde den groenen mantel der altijd jonge hoop. Maar
hoe hoog de geestdrift sta, spreken oprechte trouw en algeheele toewijding niet mede
van een liefde sterker dan de dood?
...Jansen was een grondige, diepe kenner van de Schrift en der Vaderen. Maar ook
de wetenschap onzer jongere dagen had in hem gevonden een volijverig beoefenaar.
Hij kende de nieuwere meesters, Möhler zoowel als Kleutgen, Dieringer zoowel als
Scheeben, de enkele groote Franschen, zoowel als de breede rij der groote Italianen.
Met zijn kloek verstand had hij de nieuwere bespiegeling op haar soms meer dan
grillige, soms den afgrond schijnbaar zoekende gangen gevolgd.
... Er waren twee dogmen van welke ik zou durven zeggen dat zij de
lievelingsdogmen van Jansen waren: de leer van de H. Drieeenheid en de leer van
het H. Sacrament des Altaars... Eerbiedig herhaalde hij over de Drieeenheid met St.
Augustinus: ‘Nergens is het dwalen, nergens het zoeken aftobbender, nergens vindt
men zoo rijke vrucht. De lange reeks der schoone namen door de Kerk aan de H.
Eucharistie gegeven, schijnt hij na te bidden in een heilige litanie en wonderschoon
klinkt het: ‘Zooals de liefde staat boven de andere goddelijke deugden en zij alléén
voortleeft, zoo staat de Eucharistie boven de andere Sacramenten, et substantialiter
manet in aeternum.’
Jansen was een leeraar en een man van het dankoffer, een doctor vere extaticus.
Wij allen weten het, maar het best nog zij, die hem kenden niet alleen als meester,
maar als leidsman hunner ziel. In de dagen der veertig-uursche aanbidding legde hij
geen bizondere gebeden op, maar hij zeide: ‘Leest met wat nadenken en wat
overweging het vijfde en zesde hoofdstuk van Sint Jans Evangelie, de glorieuse
hoofdstukken waarin het brood des levens wordt aangekondigd en beloofd.’
Van toen af stond hem zijn levenswerk voor oogen, zijn monumentale ‘theologia
dogmatica’. Hij was bezig toen met het boek te leven eer hij het schreef. ‘Het is
geleefd op zijn
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
190
studeerkamer en in zijn lessen. Boek op boek heeft hij met allerlei kleine papiertjes
naast zich doorgewerkt en doorgeworsteld... Hij maakte den indruk van een moeilijk
meester te wezen, maar de indruk kwam alleen door de weergalooze veelzijdige
moeite die hij zich gaf.’’1)
Treffend kenschetste de Doctor later Jansen's groot werk over de Dogmatiek: ‘'t
Is goud in ijzer gevat.’
't Was van toen af niet zoozeer de verdediging van 't een of 't ander speciaal dogma,
die moest worden in 't oog gevat, 't was de bewijsvoering voor de grondwaarheden
der Kerk; de Openbaring zelf moest worden verdedigd tegen 't moderne ongeloof.
De kloekste geloofsbatterijen moesten worden uitgehaald tegen het naturalisme, het
rationalisme, het indifferentisme. Magnetisme en spiritisme moesten naar de ware
leer worden onderzocht. Socialisme, communisme en modern liberalisme moesten
met klem van redenen worden weerlegd.
En daar verscheen nu Quanta Cura en de Syllabus. Zestien dwalingen werden in
de Encycliek en zeventig in den Syllabus veroordeeld. En beurt om beurt werden de
stellingen in Jansen's colleges bestudeerd met den ijver, gewekt door een stuk dat de
heele wereld beroerde.
Niet enkel aan de Encycliek, maar ook aan den Syllabus, werd
onfeilbaarheidswaarde gehecht, en Prof. Jansen ging mee met de theologen, - als
Mazella en Schrader - die het ex-cathedra-karakter van den Syllabus verkondigden.
Over de meening der andere godgeleerden, die veel zaken in den Syllabus aanzagen
als tijdelijke uitspraken, Jost, Fessler, Hergenröther, Fries, enz., zal Herman op 't
seminarie minder hebben vernomen.
XXXIX.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. J.W.S. van Egeren.
‘De bijzondere wetenschap, wier onderwijs aan Van Egeren was opgedragen, was
de zedelijke godgeleerdheid.
Als godgeleerdheid, niet als wijsgeerige bespiegeling. Geen
1) Uit de lijkrede op Mgr. G.M. Jansen, ook opgenomen in M. en B.V., 73-75.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
191
vernuftig onderzoek naar den grondslag onzer zedelijkheid, geen zielkundig ontleden
van onze hartstochten en deugden. Neen, maar de zedelijke godgeleerdheid, de leer
der zeden naar de wet van God, voor de glorie van God, tot het leven in en met God.
De Theologia Moralis onzer H. Moeder de Kerk, met haar rijk, haar volmachtig
Sacramentleven, haar gebeden, haar oefeningen, haar regelen, haar orde, haar tucht.
De wetenschap van den rechter, die vonnist naar Gods recht en naar Gods
barmhartigheid, van den geneesheer, die de krankte wegneemt en de wonden heelt,
van den leeraar, die lessen geeft van wijsheid en leeringen van troost, van den Vader,
aan wie de schoone Moeder, de vlekkelooze Bruid des Heeren, haar kinderen
toevertrouwt. Die wetenschap is geen geleerdheid alleen, zij is een edele kunst, de
hoogste en edelste van alle kunsten, de kunst, die zielen maakt.
De man, die deze wetenschap aan anderen zal leeren moet een vaderharte in zich
dragen. Hij moet een man zijn van rijpe, ernstige geleerdheid, die in het groote boek
des levens de woorden van wijsheid gelezen heeft. Hij moet de liefde bezitten den
vader eigen, die met het kloeke, voedende brood zichzelven aan zijn kinderen geeft.
Zulk een man was ‘vader’ van Egeren. Hij was een man van geleerdheid en
ondervinding. Hij had gezeten aan de voeten van een voortreffelijken meester, van
een grooten zoon dezer gewesten, die de eerste na de dagen der verwoesting den
Stoel van Haarlem heeft bekleed.1) Het was in die dagen niet zoo gemakkelijk, het
was zelfs niet geheel zonder gevaar, de Theologia Moralis te onderwijzen. Er was
gisting, er was strijd. Hier hield men te teederlijk rekening met de menschelijke
zwakheid, ginds verhief men de gerechtigheid Gods, totdat zij ongenaakbaar werd
voor den armen mensch. Van Egeren had zich een verheven en veiligen gids gekozen:
S. Alfonsus de Liguori. Hoe hij dezen heeft vereerd, hoe hij dezen heeft bemind, hoe
hij dezen het woord van de lippen heeft gelezen, hoe hij met dezen als persoonlijk
heeft verkeerd, weten wij alleen...
Zonder ordenskleed en zonder ordensregel was hij een zoon van St. Alfonsus, de
zonen des Heiligen hebben het erkend. Geen oorspronkelijkheid zal men zeggen.
Wat is er nieuwer dan
1) Mgr. van Vree.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
192
de oude zon, wat oorspronkelijker dan de oude, eeuwenoude Moederkerk? Hierin
lag het katholieke, hierin lag het onsterfelijke van zijn leeren en zijn weten, dat hij,
van Egeren, al het nieuwe, al het wisselende, al het verstervende wist te binden aan
het blijvende, wist te adelen door het eeuwige en in het dwarrelend spel onzer
nieuwere wetgeving, waar het 's menschen plichten en rechten raakt, den weg wist
te wijzen bij het licht der wet Gods.
‘Hij was ook een man van ondervinding. In de eenvoudige landgemeenten,
waarheen zijn eerste schreden hem leidden, had hij toch 's levens laagten en hoogten
leeren kennen... In de stad had hij de stoffelijke en zedelijke ellende in krot en
gevangenis, in werkplaats en heerenhuizing gevoeld en betast. Wat had hij geleerd?
Dit eene, dat alleen de Koning Christus redding brengen kan. De Koning Christus
in zijne volle souvereiniteit met zijn wet en zijn genade, gerechtigheid en
barmhartigheid saam’...
Hij was (daarbij) een man van luim en van scherts... Hij had de heerlijke onschuld,
die het kwade niet denkt, maar die het geneest, waar zij het vindt. Hij had kleine
zwakheden, hij verheugde zich in de liefde en de eer, die hem omgaf; zonder vreeze
hoorde hij zijn naam en faam roemen, maar hij gaf ook ieder met volle maat zijn lof,
en de grondtoon bleef hoog en heerlijk: Tibi soli, Domine!’1)
En voor Herman was Prof. Van Egeren de ‘vader’ nog in hooger beteekenis. 't
Was immers zijn biechtvader.
XL.
Ter zalige gedachtenis van directeur J.W. van Leuffen.
Dit was een verwant van vader Van Egeren. Hij kwam, ‘naar het eigen woord, zijn
jongeren geen wetenschap leeren, maar het facere veritatem, het waarheid doen, de
groote daad des levens.’2)
1) Lijkrede op Mgr. Van Egeren, ook opgenomen in M. en B.V., 68-69.
2) Ibidem.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
193
Aan den sterksten studax van 't seminarie had de directeur ook een volgzamen discipel.
Kuilenburg had de ontbolstering zoo goed als voltrokken, en over zijn Tukkersche
ruigheid had Herman thans een seminarierok geschoten, die hem heel stemmig stond.
Wat er toen in die vormjaren, zooals in alle andere, op dorheid kon lijken, dat vond
Herman ten slotte toch wenschelijk. De engsteile dogmatieker, die hij toen was en
die hij nog jaren zou blijven, stond den ruim-rijk studeerende niet in den weg. 't Beste
van zijn geestdrift ging natuurlijk op in zijn godgeleerde studiën, maar met zijn
wonder assimileervermogen had hij zijn klassieke boeken weer dadelijk door. En
weer ook ging hij verorberen wat de boekerij hem bood, terwijl de meeste anderen
zaten te blokken op de geijkte auteurs. Veel zat hij in de Kerkvaders te snuffelen; en
St. Hilarius werd zijn lieveling. Zijn seminarietijd was zooniet de periode van zijn
sterkste werkkracht, dan toch die van zijn meest ingespannen en ingetogen studieijver.
Maar wie zou meenen, dat Herman er op gezet was, een man van perkamenten en
folianten te worden heeft het mis. De groote werken der moderne wetenschap in
verband met den godsdienst moesten er bij. Hij las evenzeer Feuerbach en Moleschott
en Renan, als Hettinger en Gfrörer en Möhler en Gerbet. En liep de
zeer-vrij-zoekende-en-denkende in zijn stevige teugels soms wat benepen, geen nood.
Hij bleef immer behouden, ongekreukt, zijn ‘foi du charbonnier’. Hoe ook 't stof van
den strijd opwolkte rondom hem, hoe hij 't liet kletteren in zijn geest, van vijandige
wapenen scherpgespitst, hij had maar eens op te zien: de zachte strengheid van de
kloostermuren bracht bedaring, hun onbevlekte witheid klaarde den blik...
Ten aanhoore der Tweede Kamer aarzelde de Doctor niet eens bij gelegenheid het
Rijsenburgsche seminarieleven te schetsen: ‘Deze zijn de regelen van het Seminarie,
waar ik de eer had mijne opvoeding te genieten. Het doet mij leed, dat ik geen beter
model van die opvoeding toonen kan, maar ik kan verzekeren dat er veel betere zijn.
‘Ziet, zulk een seminarist wordt winter en zomer om kwart vóór vijven gewekt.
Om half zes verschijnt hij in de kapel. Daar houdt hij zich, nadat het morgengebed
verricht is, een half uur lang bezig met het overwegen van punten omtrent de
christelijke leer, de christelijke zeden en het christelijk leven, die hem worden
opgegeven.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
194
‘Daarna vangt voor hem aan de studie met het lezen van de Heilige Schrift. Nadat
die studie een half uur geduurd heeft woont hij de H. Mis bij; dan na het ontbijt een
korte ontspanning en dan weder van negen tot twaalven lessen en studie. Om kwart
over twaalven oefening in de kapel; om half éen maaltijd, daarna tot half drie
ontspanning, tot vier uur weder studie, dan weder eenige oogenblikken ontspanning
en van vijf tot zeven weder studie. Daarna geestelijke oefeningen, korte ontspanning,
avondgebed. Om tien uur gaat men te bed.’1)
Wat een rust in die heilige stilte! Wat een gebenedijde plaats om veel te werken
en veel te bidden! Werken als niet een, en bidden ook, zoo goed als de beste. Op de
bibliotheek lag de wetenschap, maar in de kapel lag nog veel meer, daar lag alles, al
het hoogste: Geloof en Liefde, en die onuitputtelijke voorraad wilskracht en werklust,
welken Geloof en Liefde hem gaven. In een gemeenschap van uitverkorenen Gods,
broederlijk bijeen, het leger der gratie, zich onderling sterkend in de verachting van
der wereld genietingen, zich onderling uitrustend tot den hoogsten strijd. In een
cenakel, elken dag vergaderd, elken dag ontvangend weer het licht van Gods Geest,
elken dag ontvangend ook 't mysterie van 't Laatste Avondmaal, de kracht om al het
lagere neer te duwen, om al het hoogere te bereiken, gesterkt door Gods Lichaam en
Bloed. Ofwel alleen in die kapel, onder de uitspanning, de enkele minuutjes
aanbidding. Gaan knielen voor het tabernakel, of voor 't beeld van Maria. Bidden
voor de dierbaren thuis, bidden voor alles wat hun en ons onder telkens wisselende
levensomstandigheden zalig kan zijn. Het tabernakel zien opengaan en alles ontvangen
wat een God kan geven aan een menschenhart, dat enkel door de oneindigheid wordt
gevuld. Het beeld van Maria zien leven, en alles wat men door Haar heeft ontvangen
van God, weer opdragen door Haar tot Hem te zijner eeuwige glorie. Knielen diep,
en dan weer opstaan, om onverwrikt, den hemel in 't hart, te aanvaarden den strijd
tegen wereld en hel, als hoogste genieting op aarde.
En zoo werd in die stille kapel de wilde bruischaard uit de Tubbergerheide tot een
dweper met al de verfijningen van mystiek en symboliek. Altijd had hij brokken van
Möhler's meesterstuk op zak. En hoor hem in zijn herinneringen ‘aan
1) Rede van 25 Mei 1898.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
195
onze jonge dagen, toen de groote en geweldige meester (Van Vuuren) ons tot de
kennis voerde van ‘Die Symbolik des Mosaischen Cultus’ van dr. Karl Christ. Wilh.
Bähr. Welk een tijd, mijne vrienden, welk een tijd! Toen hoogte en breedte van de
bondstent ons hooge en heilige dingen openbaarde, toen de kleurrijke voorhangen
golfden vol mysteriën, toen het ruischen en rinkelen van de gewaden des
hoogepriesters ons voor de komende wonderen trillen deed. Toen de heilige stad
Gods, het nieuwe Sion zich in de Apocalypse voor ons opbouwde en ieder
keurgesteente zijn waarheid sprak, zijn geheim uitstraalde in licht.
‘Oude wijzen uit den grijzen, verren voortijd hebben voor ons over de taal der
getallen gepeinsd en gedacht, en de groote wetgever van Israël, de man van Sinaï en
Horeb, de geschiedschrijver van schepping en zondeval, de profeet van verlossing
en heerlijkheid, heeft in den bouw en de versiering der bondstent ons de mysteriën
van getal en maat doen gevoelen.
In het getal vijf vindt men het eerste, volle ongelijke getal, uit gelijk en ongelijk,
2 en 3 gevormd. Het is de helft van het grootste der gelijke getallen, van het getal,
dat de oorspronkelijke reeks afsluit, de tien. Het is het hoogste ongelijke, maar het
voert tot het hoogst gelijke heen. Het gelijke is het afgeronde, het ongelijke het
wordende. Het gelijke is het volmaakte, het ongelijke het onvolmaakte. Maar in dat
getal is het een onvolmaaktheid die volmaaktheid worden moet. Want vijf voert tot
tien, noodwendig, onweerstaanbaar.’
‘Welk een tijd, en nog leeft dat alles in ons als een koningslelie tusschen doornen,
want onsterfelijk zijn de bloemen der heilige schoonheid gezaaid en geplant in de
jonge ziel’.1)
Toch, ondanks al die mystiek, tintelden door den bril, uit hun wazige droomerigheid
of strakke scherpte, de guitige oogen telkens weer op. Diep in het hart van den
houterigen, lummeligen, vreeselijk-lang opgeschoten theologant lag bij 't Kindje van
Bethleëm nog altijd een rassige straatrakker te verbroederen. En zijn spartelingen te
Rijsenburg grenzen aan 't legendarische.
Vlak nevens 't Seminarie had Mgr. Zwijsen zich op het oude erf het woonhuis als
buitengoed voorbehouden. De aartsbisschop
1) Feestrede te Jutphaas, bij 't Zilveren Jubileum van de St. Bernulphusgilde. Centrum 17 Juli
1894.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
196
verbleef daar veel meer dan in zijn paleis te Utrecht. Nooit vernachtte hij, naar ik
vernam, in de bakermat der Aprilbeweging. Mgr. ontbeet dan 's morgens op zijn
Sparrendaal, bezocht aleens zijn Seminarie en zijn studenten, en moest dan zijn
Rijsenburg veelal tot 's avonds uit.
Nu Herman, de werker, werd ook hoe langer zoo meer, fataal-weg, de eter. Om
de machine te doen verrichten wat hij er van eischte was meer dan de gewone
hoeveelheid brandstof noodig.
Hij had alles in zijn Vaders gelezen, jawel, al het zalige van de versterving ook.
En hij was de vurigste bewonderaar van S. Macarius, den Alexandrijner, en zijn
mede-eremieten: De heilige man had een tros druiven gekregen; in plaats van ze zelf
op te eten wilde hij daarmee zijn naasten gezel een plezier doen; maar deze reikte
de bekoring weer verder, en zoo ging de tros de hutjes rond tot hij op den duur weer
kwam bij Macarius, die hem dan minachtend wegsmeet. Ja, Herman bewonderde
dat, maar ware hij toen onder de Egyptische kluizenaars geweest, Macarius had
voorzeker zijn tros nooit weergezien. Dat was goed in Egypte; maar Herman had de
gevoelens van onze Noordsche monniken uit de middeleeuwen, die de Oostersche
portie wat klein vonden, en die met reden meenden dat een mensch het in onze streken
niet uithoudt bij een snede gerstebrood en een paar greepjes gras per dag.
Och, ook voor Herman sprak St, Athanasius een geniaal-heilig woord, toen hij
zeide: ‘Vasten is het brood der engelen...’ Maar veeleer dan een engel voelde Herman
zich een stevigen Hollander. En 't gold bij hem toen reeds als een zekerheid dat men
kan in den hemel geraken zonder heiligverklaring op aarde.
Welnu, als de keuken van 't Seminarie, die voor normalen zeker genoeg opdiende,
deed alsof ze Mama's leuze van vóor jaren niet kende, en als er dagen kwamen die
geen voldoende evenredigheid brachten tusschen zijn hoofd- en zijn maagvulling,
wel, dan maar eens met een of anderen makker, die voelde dat er ook bij hem nog
wat bij mocht, des Directeurs Argus-oogen verschalkt. Eventjes langs een bres in de
haag naar Sparrendaal, en daar geinformeerd bij de meid of misschien Monseigneur
niets had op tafel gelaten.... En menigen keer zijn ze goed gevaren....
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
197
XLI.
Aan Rijsenburg.
Lang geen kamerzitter, neen, ondanks die verbazende boekendrukte. Ruimschoots
genoot de theologant van zijn wandeluren. Van toen af was hij het tegenovergestelde
van een wereldvluchtige. Met het ‘cella continuata dulcescit’ van a Kempis lag hij
hoe langer zoo meer overhoop. En zijn bijziendheid belette hem niet, ontzaglijk veel
schoone dingen in de wereld te ontwaren.
Aan de natuur had hij misschien thans minder dan in zijn eerste jeugd. Dwepen
in rozengeur of maneschijn heeft deze dichter trouwens nooit gedaan. En hij gaf nu
te zeer zijn voorkeur aan de geschiedenis der menschen om zoo dichterlijk-broederlijk
te blijven omgaan met vogels en bloemen.
Ja, die seminarie-wandelingen. Vooreerst heb je daar 't prettige Rijsenburg zelf,
met zijn juweel van een katholieke kerk, gebouwd in 1808 door P.J. van Oosthuijzen,
heer van Rijsenburg en Sparrendaal. 't Jaar zelf dat Schaepman aankwam op het
Seminarie was 't plechtig feest in die kerk: De beelden der stichters van
Nieuw-Rijsenburg - 't werk van beeldhouwer Ducase - werden toen in de kerk
geplaatst. Een meesterstuk in grijs marmer; een groep die in de speling van 't licht
dat door de gekleurde ramen daalt, als 't ware leeft en beweegt. Veel kuierde hij de
groote laan langs, naar Arnhem toe, al denkend op thuis ginder ver. De talrijke oude
ridderhofsteden, langsheen die prachtige laan, bevielen hem zeer. Zie, dat oude slot
bezuiden het dorp. 't Was in 1268 door Gysbrecht van Aemstel en de Kennemers
verwoest... Maar de heer van Rysenburg bouwde 't, einde der 13e eeuw, weerom op.
En Herman zag het slechten in 1865.
Nu links af, daar ligt het Kraaibeekbosch, met zijn vijvers en bruggen; Elfsprong
ook, en Denneburg en Welgelegen, de Wonderboom en Heidepark en Sterkenburg,
en achter de bosschen dan, Zeist en Baarn. Op de wandeling daarheen, rechts, het
slot Moersbergen, uit de 15e eeuw; verder, tusschen de reuzeneiken, het kasteel
Doorn, met zijn dorpje, grijs van jaren, want het ontstond in de 9e eeuw. Beka reeds
spreekt van dat vlekje. Later kreeg het zijn deel van de erge lotgevallen: in 1322
werd het verbrand omdat Willem de Goede niet luchten kon, dat zijn vijand, Jacob
van Oudshoorn, bisschop van Utrecht werd. Pas
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
198
was Doorn weer opgebouwd of daar kwamen de Gelderschen af in 1420, en in 1421
weerom, te vuur en te zwaard.
Achter Doorn bestijgt men den Zonheuvel, vanwaar inderdaad het oog weidt over
een zonnig gewest. Wat verder nog, op het hoogste punt der omgeving, verrijst de
pyramide van Austerlitz, daar gezet door de soldaten van generaal Grammont, die
op deze plek gelegerd waren, en met hun ledige uren niet wisten wat gedaan.
Nog even een stapje verder, tot op den Darthuizerberg. Op dien top troont het
monumentale graf der familie Nellesteijn....
Ook 't lieve Rhenen voorbij, dat daar ligt leunend aan zijn Heymersberg,
oud-vermoeid; want reeds in 855 leefde het. In 1346 schonk Bisschop Jan van Arkel
het vestingen. In 1528 deed Karel V er zijn intree, en sedert 1621 had daar zijn kasteel
Friedrich van den Pfalz, koning van Bohemen.
Daar stond ze nu, die beroemde Cunerakerk, uit de XIe eeuw, met haar prachtigen
toren 80 meter hoog, gebouwd einde 15e en begin 16e eeuw. Cunera was de dochter
van Charlemagne, en Vondel in zijn Maagden herinnert aan haar lotgevallen: de
legende immers verhaalt dat zij van de elfduizend Keulsche maagden, de eenige was
die ontsnapte aan den moord.
Daar ligt ook de steile Grebbeberg, met zijn prachtige linden; en daaronder de
brokken der koningstafel, waaraan Friedrich van den Pfalz zijn jachtontbijt nam. Zie
't Oosten in; als voor Herman's oogen 't weder heel gunstig was, dan onderscheidde
hij, zoowaar, de torens van Arnhem, die van zijn Walburga ook, in wier schaduw ze
woonden, Vader en Mama...
XLII.
Ter zalige gedachtenis van pater J.P. Koets.
Boven al de boeken van den ouderen en den nieuweren tijd en boven zijn peripatetisch
historie-gedroom sloeg nu zijn dichtersvuur in breede vlammen uit...
Waarschijnlijk werkte hij te Rijsenburg zijn ‘Polen’ nog eens om. En zeker verliet
hij Kuilenburg - dat weten we reeds -
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
199
met een eersten tekst van zijn Paus. ‘Wanneer ik den Paus begon te schrijven weet
ik niet. Wel dat ik hem lang in hoofd en hart heb gedragen. Het gevoel was er al lang.
De wetenschap der geschiedenis heb ik steeds beoefend... Waar ik den Paus heb
geschreven durf ik niet te zeggen. Heb ik er prof. Van Meurs over geraadpleegd? Ik
ben hem veel goeden raad schuldig, maar in dezen meen ik toch niet...’
Stellig is 't dat de lessen van prof. Van Vuuren ‘de Paus’ hebben gemaakt tot
hetgeen hij geworden is, dat er zoo meer gloed en ook meer kern is gekomen. ‘Prof.
Van Vuuren had mij den schedel losgeslagen en met machtiger ideeën gevuld. Hij
had mij de oogen geopend voor breeder, dieper, hooger vergezichten.’ Toch bleef
‘de Paus’ nog meer dan twee jaar in portefeuille, evenzeer als een boel andere verzen.
Weleens werd uit vage herinneringen opgehaald dat ‘Schaep’ - voortaan heet hij
onder de vrienden ‘Schaep’ - ook een vers heeft geschreven bij de Novemberfeesten
van 1863 ‘Oranje boven’, toen Nederland's herstel, in 50-jarig jubilé, door heel het
land luisterrijk werd gevierd, en toen de Koning den eersten steen legde in het
Wilhelmspark te 's Gravenhage voor 't Nationaal Monument. Schaepman wilde zeker
't Roomsch patriotisme niet al te zeer door ten Kate's feestzang laten overstemmen.
Bij mijn weten bestaan echter geen sporen van dit gedicht. En ik vernam ook nergens
dat de nieuwe tijdzanger iets van zich liet hooren in 1865 bij de 50-jarige herinnering
aan den slag van Waterloo die door heel Nederland met plechtige vreugd werd
herdacht.
Maar veel heeft hij geversd in 1865 op de Pauselijke Encycliek ‘Quanta Cura’ en
den Syllabus. Wat hij bestudeerde wilde hij bezingen ook. Gloeiend-devote
Piusverzen, maar ze moesten bewerkt, en ze zullen het worden nog drie jaar lang.
In zijn dichtersportefeuille stak toen ook reeds de lange legende Maria Aegyptiaca.
Maar Schaepman was niet haastig voor 't publiek.
Zijn verste wandeltochtjes binnen de studiesemesters waren tot Utrecht. De
theologant had nu immers vrijen voet in 't huis van heer neef, den Vicaris-Generaal.
En langs om dikker vrienden werd hij met Van Heukelum. Den kunstlievenden
kapelaan bracht hij handschriften mee: zijn ‘Polen’ - dat altijd bij Van Heukelum
bleef - zijn ‘Maria Aegyptiaca’, zijn ‘Paus’.
Over Schaep's verzen sprak Van Heukelum zijn oordeel; niet
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
200
een speciaal letter-critiseerend oordeel, maar toch 't oordeel van een kunstzinnig
man. In ‘Polen’ vond hij voortreffelijke verzen. Maar over 't geheel moest het toch
‘Jugendwerk’ heeten. ‘Als ik in latere jaren met den Doctor op den Ahrenberg bij
Weenen een glas wijn dronk, en ik hem aan zijn Jan Sobiesky herinnerde wist hij
niet meer dat ik het handschrift bezat en vroeg het mij ook niet terug’.1)
‘Maria Aegyptiaca’ viel meer in den smaak van den kapelaan. Maar ‘De Paus’
vond hij 't beste van al. Dat las en herlas hij. Daar zat vuur in en vlucht... Dat moest
nu nog eens door een speciaal kenner worden nagezien... Met enkele andere gedichten
zond Schaep zijn ‘Paus’ dus op naar Pater J.P. Koets te Katwijk. Dat was ook de
wensch zijns vaders, die eigenlijk wel eens wilde weten wat er in zijn jongen zat.
Pater Koets was een begaafd man, een dichter bij Gods genade, zooals de Doctor
't later herinnerde in een prachtige schets. Hij was daarbij een redenaar, bezield en
bezielend. Al wie hem kende schatte hem hoog. Bij den jongen Schaepman ook
bestond die vereering ‘maar schuchter en eerbiedig.’ ‘Op het Seminarie te Kuilenburg
had ik geleerd tegen Pater Koets als tegen iets hoogers op te zien. 't Was nochtans
een oude vriend der familie. Ik had hem nauwelijks durven aanspreken. Nu waagde
ik dit groote waagstuk.’2) Eigenlijk op verzoek van Koets zelf. In Februari(-Maart)
immers was Herman in 't Gymnasium te Katwijk zijn broer Arnold komen bezoeken
en had toen ook Pater Koets gesproken, die zijn verzen onderzoeken zou en zien of
ze soms niet geschikt waren voor Alberdingk's Volksalmanak. In Mei zond Herman
zijn verzen. ‘Lang heb ik een antwoord gewacht. Een schriftelijk antwoord heb ik
nooit ontvangen. Daarover heb ik nooit eenigen wrok gedragen. Als bij voorgevoel
wist ik wat vreeselijke dingen ter lezing toegezonden handschriften zijn. Maar ik
kreeg toch een antwoord.
‘Eens onder 't verlof in September, Katwijk bezoekende, gelukte 't mij den altijd
beweeglijken, bijna stormachtigen pater vast te houden. Antwoord kreeg ik: ‘Alles
wel, mijn jongen, maar meer kortheid, meer kortheid!...’ Daar stond ik voor een
raadsel. Voor mijn doen dacht ik, waren er in mijn pudding
1) Brief van Mgr. Van Heukelum.
2) Inleiding bij de Verzamelde Gedichten, 5e uitg.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
201
nogal aardig wat rozijnen. Langdradigheid had men mij in mijn opstellen nog nooit
verweten. Wat nu?... Daar stond ik met mijn Paus.’ Schaep vroeg Koets dat deze
hem in kennis zou brengen met Alberdingk. Maar Koets vond dat het beter was nog
wat te wachten, en dat alles tot na de priesterwijding uit te stellen.
Ja, Van Heukelum, wat nu? Van Heukelum bleef er bij dat ‘de Paus’ goed werk
was. En hij wilde 't wagen het stuk voor eigen rekening te laten drukken. Maar
vooreerst zou men nog eens goed den bril opzetten. ‘Van Heukelum was van de
strenge school. De Paus werd ‘betutteld’ en onderging nogmaals een degelijke
bewerking. Daar kwam zelfs strijd. Ik wilde de vormen van Da Costa niet opgeven
voor wat vloeiender gang of val. Soms kwam Kloppenburg - een edele geest en een
hoog karakter - Van Heukelum bijstaan. Gemakkelijk gaf ik 't niet op. Toch heb ik
onder hun leiding ‘de Paus’ goed bewerkt.’
En nu besloot Schaep nog tot een ander waagstuk. Koets wilde hem niet zoo
dadelijk in kennis brengen met Alberdingk. Welnu, hij zou 't ook zonder Koets wel
gedaan krijgen.
Hij wás immers al eventjes in betrekking met Alberdingk. Vóór enkele weken had
hij Thijm een autografischen brief van Alberdingk zelf overgestuurd.
‘In den zomer 1866 had te Leuven de veiling plaats van de bibliotheek, door prof.
David nagelaten. Bij zijn koopje vond Schaepman een brief door Thijm aan David
geschreven, waarvan Schaepman meende dat, ‘ware het een eenvoudige
beleefdheids-brief geweest, ik had de vrijheid genomen, hem als een souvenir van
den schrijver te behouden; nu het echter een brief blijkt te zijn van vriend tot vriend,
acht ik mij verplicht hem weer in uwe handen te doen komen,’ De hoffelijke Thijm
was natuurlijk door deze oplettendheid van den seminarist zeer getroffen.1)
En nu, den 3en December 1866, zond Schaep zijn tweeden brief aan Alberdingk
Thijm, maar met zijn pakje handschrift daarbij...
't Schijnt dat Alberdingk het pakje opende vóor hij den brief las. ‘Het tamelijk
lijvige manuscript trof een ongunstig oogenblik. De keukenprinses had zich verlaat
met het bekende gevolg
1) Al wat de briefwisseling Schaepman-Thijm betreft, berust op Sterck's mededeelingen in het
Jaarboekje van Thijm en in ‘Stemmen onzer eeuw.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
202
van gemelijkheid. Nog eer het pakje van banden en strikken ontdaan, was het
vernietigend oordeel half geveld. ‘Zoo'n papierkladder! Die me zijn ‘ongaar werk’,
met een blik zeker in de richting der keuken, gaat zenden.’ Maar Thijm las...
‘Plotseling wordt hij doodsbleek, dikke tranen loopen over zijn wangen.’
‘O God! - zei hij ontroerd - 't is een talent en een dichter! en met vereering drukte
hij het manuscript tegen zijn lippen. Wat ben ik gelukkig over die schoonheid van
gedachten en woorden.’1)
Er stond geen naam op... Toen opende Thijm den brief. 't Was 't zelfde schrift, en
't kwam van H.J.A.M. Schaepman, den seminarist.
‘Toen ik mij dezen zomer in de gelegenheid gesteld vond mij van een plicht jegens
u te kwijten, had ik het genoegen een in waarheid vleijend antwoord te ontvangen.
Dit vooral heeft mij den moed geschonken u een waarlijk lastig verzoek te doen.
Hiernevens toch vindt gij een gedicht ‘de Paus’. Toen ik het dezen zomer afwerkte
legde ik het ter zijde om het later misschien eens weder te herzien en voor de pers
gereed te maken. De tijdsomstandigheden evenwel hebben mij van plan doen
veranderen. Ik meende dat het niet geheel onnut zou zijn juist nu eens een rondborstig
woord over den Paus te doen hooren. Daarom zend ik het u met het eerbiedig en
misschien vermetel verzoek mij op de volgende vragen te willen antwoorden.
Ten eerste, of het gedicht als gedicht voor de pers geschikt is.
‘Dan, of, wanneer deze vraag toestemmend mocht worden beantwoord, de firma
C.L. van Langenhuysen zich met de uitgave etc. zou willen belasten. Op de eerste
vraag vooral wensch ik van U een beslissend antwoord, daar dit tevens voor mij zal
gelden als een oordeel over mijne al of niet bekwaamheid om ook als dichter de eer
Gods en de glorie zijner Kerk te bevorderen. Strikte geheimhouding vraag ik van U
ten opzichte dezer geheele zaak, terwijl ik tevens het stukje zonder naam verlang te
zien verschijnen. De hiervoor bestaande reden ben ik bereid U bij elke gelegenheid
te verklaren.’
De brief eindigt met den wensch dat het boekje op 15 December verschijne, en
dat de opbrengst wordt afgestaan aan
1) Braam. Inleid. XXXXIII-IV Menschen en Boeken, V.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
203
de Redactie van De Tijd voor de ‘vrijwillige bijdragen ten behoeve van den Paus.’
Het antwoord van Alberdingk liet zich niet wachten, den 6den December zond hij
den jongen dichter een brief vol van welwillende belangstelling en heusche kritiek.
Dadelijk nam deze het gedicht ter hand en veranderde of verbeterde het door Thijm
aangestipte. Vooral de verzen 7-12 ondergingen een belangrijke verandering,
Oorspronkelijk luidden ze immers:’
't Zijn achttienhonderd jaar! Nog staat het vorstlijk beeld
Van Petrus voor ons oog, dat hemellicht omspeelt,
Nog is de Petrus rots en rustpunt aller orde,
Nog kern van alle macht. Wat van den tijd ook worde,
Al joelt de wereld om 't verbrijzeld altaar Gods,
Onwrikbaar staat de Paus op d'eeuwge Petrusrots!
Het 27ste vers, dat oorspronkelijk gelezen werd:
Wat godlijk menschenbeeld dier ongenaakbre glorie
werd geheel veranderd volgens de correctie van Thijm.
‘De volgende brieven zijn vol van meer of minder belangrijke wijzigingen, meestal
door Schaepman aangegeven, vaak ook op voorstel van Thijm overgenomen,
Bij het inzien der proef - schreef Schaepman den 10den December - is het mij
dadelijk gebleken dat ik waarlijk reden heb om U dankbaar te zijn. De belangstellende
welwillendheid, waarmede gij mijn talrijke feilen hebt aangeteekend of reeds
verbeterde, doet mij zelfs hopen, dat gij mij ook verder den weg zult willen toonen
op het moeilijke pad der letterkundige oefeningen’.1)
Schaepman was gelukkig. Waardeering, warme waardeering van wege Alberdingk,
die toen prijkte voor 't oog aller fijnproevers met het aureool van ‘Palet en Harp’,
van ‘De Klok van Delft’, van de ‘Karolingsche Verhalen’, van ‘Geertruide van
Oosten’, van het ‘Voorgeborchte’, van ‘Magdalena van Vaernewijck’, van
‘Mejuffrouw Leclerc’, van ‘de H. Linie’, met de faam van een reuzenwerker; 10
jaargangen Dietsche Warande reeds, en 13 Almanakken voor Nederlandsche
Katholieken.
1) Mededeeling van J. Sterck in het Jaarboekje van Thijm 1904.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
204
‘Thijm had nog andere bedenkingen dan de aangehaalde. De zwaarste golden
Schaepmans beeld van Luther. Maar Schaepman weet zich te verdedigen.
Dat ik de figuur van Luther wel wat geidealiseerd heb, trek ik niet in twijfel. Wat
evenwel zijn maagdelijkheid betreft, deze heb ik meer op hem willen toepassen als
behoorende tot den monnik, die daarin juist zijn hooge voltooiing bereikt.’1)
‘Op uw vraag of het laatste gedeelte der Luther betreffende verzen historisch is,
is het moeijelijk te antwoorden. Het begin ja, is historisch (Audin), maar of het van
af ‘Voorbij voor allen’ tot het einde toe evenzoo historisch is, durf ik niet geheel
toestemmen. De daar gebruikte woorden zijn door Luther bij die gelegenheid zeker
niet gesproken, maar ik wil er geen historisch karakter aan ontzeggen. Als ik naga
hoe Luther zich dikwijls en zeer scherp over de oneenigheid zijner volgers, over de
lauwheid der vorsten, over de zedeloosheid zijner aanhangers (die hem, den man van
het ‘etiamsi septies in die’ nog te erg werd) uitliet, dan meen ik het recht te hebben
om deze woorden, als door hem uitgesproken, aan te geven. Want laat het zeker zijn
dat hij tot aan het einde toe den Paus bleef vervloeken, even zeker is het dat hij in
die oogenblikken van sombere zwaarmoedigheid, die op de hartstochtelijkste
opgewondenheid volgen, het nietige van zijn werk en het eeuwige van het Pausdom
moest inzien. Vindt gij het soms toch beter om de besproken verzen te veranderen,
dan zal 't geschieden.’2)
‘De vergelijking van Luther met den grafengel weet ik niet waar thuis te brengen,
maar zij behoort aan een zijner lofzingende historiographen, misschien aan Vilmar’3)...
‘Ik zou er wat voor willen geven als ik op 't oogenblik wist, wie de vergelijking van
den grafengel in de wereld gebracht heeft. Ik herinner mij nog zeer goed dat ze in
de voorlezingen over kerkelijke geschiedenis werd gebruikt en met een ‘rire
homérique’ ontvangen. Het zinspeelt op het Evangelisch verhaal. De vrouwen kwamen
aan het graf denkende het lichaam des Heeren te vinden, en zij vonden een jongeling
in witte kleederen, die hen zeide: ‘Hij is verrezen, Hij is hier niet!’ En zoo kwamen
de volkeren bij Rome om de leer en het heil van Christus te vinden,
1) Schaepman aan Alberdingk, 8 Dec. '66.
2) Schaepman aan Alberdingk, 10 Dec. '66.
3) Schaepman aan Alberdingk, 17 Dec. '66.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
205
maar Luther - een schoone jongeling in witte kleeren - zeide hun: ‘Hij is hier niet,
Hij is te Wittenberg.’1)
In die dagen was 't Schaepman's schoonste droom in persoonlijke kennis met
Alberdingk te treden. En Van Heukelum joeg Schaep's aangeboren schuchterheid
op zooals 't moest. Den 18en Dec. '66 schrijft de theologant aan Thijm: ‘Aangenaam
zal het mij zijn, zoo ik van u het bericht mocht ontvangen, dat het u niet ongelegen
zou komen, zoo ik mij Dinsdag of Zondag e.k. in Amsterdam bevindende op een
door u bepaald uur u spreken konde.’
Maar hoezeer Schaepman's hart hem ook trok naar Amsterdam, hij zat vast in 't
seminarie, en de regel speelde hem zulke parten dat elk nieuw plan weer door een
nieuw beletsel werd verstoord...
Intusschen was de firma Van Langenhuysen - die toen reeds in handen van
Alberdingk was gekomen - aan 't drukken van ‘de Paus’. En Thijm schreef dat hij
een voorbericht gemaakt had voor Schaepman's eersteling, maar dat voorbericht liet
hij niet zien.
Op de drukproef droeg Thijm ook voor de spelling zorg.
‘Ik beken, schreef hem Schaepman, dat mijne spelling nog vrij onzeker is. Voor
het oogenblik zie ik echter geen kans om mij op geregelde grondige taaistudie toe
te leggen. Na het ontvangen der H. Priesterwijding hoop ik minder beperkt te zijn,
wat mijn tijd aangaat, en dan denk ik mij met frisschen moed op taalkundige studiën
toe te leggen.’2)
Eindelijk, den 10den Januari 1867, kondigde De Tijd aan, dat ‘De Paus’ was
verschenen. Schaepman vroeg om eenige exemplaren ‘voor zijne goede ouders, voor
zijn beste vrienden uit Utrecht’.
Den 13den ontving Schaepman zijn pakje. De naam van den schrijver was er
werkelijk niet. Schaep dacht het over zijn houtje den naam van een groen student op
de eerste bladzij van een boek te doen drukken. Maar eerst de ‘Voorreden’; 't begon
te schemeren voor Schaepman's verrasten blik:
‘Het doet goed aan het katholiek en Nederlandsch hart, niet slechts in de taal, maar
ook in den dichtvorm van Bilderdijk, -
1) Schaepman aan Alberdingk, 18 Dec. '66.
2) Schaepman aan Alberdingk, 18 Dec. '66.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
206
en zijner waardig - het middelpunt der katholieke eenheid, den Vader der Geloovigen
te hooren bezingen.
De ongenoemde dichter der volgende vaerzen heeft het in het zedelijk leven (met
Gods hulp) blijkbaar verder gebracht dan zijn leermeester en belooft een sieraad der
Katholieke Kerk van Nederland te worden.
Dichter, zeg ik, en inderdaad ik geloof dat niemand aarzelen zal in den
ongenoemden auteur van deze vaerzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen
Nederlandschen Dichter te begroeten.’
Die ‘voorreden’ was voor Schaepman ‘de aangenaamste verrassing van zijn leven.’
XLIII.
‘De paus’,
't Gedicht van dien onbekende had een onverwachte uitwerking. Holland, niet zoo
gauw te roeren, kreeg een schok van verbazing. En dat kon de eerste de beste, vooral
in de letterkunde, toch niet teweegbrengen. Veel schoone namen waren toen in hun
schittering. De schrijver van de Camera had weerom twee bundels ‘Verstrooide
gedichten’ verzameld. Multatuli stak jaren achtereen een vuurwerk van ‘Ideeën’ af.
De dichter van ‘Palet en Harp’ speelde dat jaar een ‘Nieuw lied van Joost Van den
Vondel’. De prozazanger van ‘'t Rijksmuseum te Amsterdam’ liep sedert Mei 1865
met zijn onsterfelijke ‘Florence’ in zijn hoofd. Van Lennep's beroemde en beruchte
‘Lotgevallen van Klaasje Zevenster’ lokte 't venijnige ‘Ernst of Kortswijl’ uit de pen
van Busken Huet. De Gids gaf met ‘de Verrassing van Hoey’ een nieuwe verrassing
van mevr. Bosboom-Toussaint. Ten Kate's Muze was ‘de Schepping’ aan 't zingen.
Ter Haar gaf in zijn nieuwe ‘Gedichten’ een van zijn schoonste geschenken: ‘Eliza's
Vlucht’. Schimmel voelde zijn naam, dank zij ‘Mylady Carlisle’ nog merkelijk
stijgen. Hofdijk ving in zijn schoone verzen een ‘Echo uit 1573’. De onuitputtelijke
Cremer ging voort met over zijn ‘Betuwe’ te vertellen. Boven zijn populariteit was
die van Conscience aan 't rijzen ook in Noord-Nederland. Ten Brink presenteerde
heel gentlemanlike aan 't Hollandsch publiek zijn ‘Oost-Indische Dames en Heeren’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
207
Dit alles in 1866 of onmiddellijk er vóór. En toch onder dit alles was ‘de Paus’ van
den jongen anonymus ‘de gebeurtenis’. Van Lennep - de man van smaak bij
uitnemendheid - geraakte bij 't lezen van die verzen buiten zichzelven van geestdrift,
‘Vondel is onder ons verrezen!’ riep hij uit in vervoering.
Die laconieke, maar hoogst mogelijke lof, werd het doorloopend thema van
recensies in bladen en tijdschriften. De fijne novellendichter en aestheticus, De Bull,
gaf in de Amsterdamsche Courant een merkwaardig artikel. Van Vloten zelfs - Van
Vloten, die telkens onlekker werd als hij loofde - kon zich niet inhouden, al was hij
dan weerom eens dubbel en dwars... Van Vloten:
‘Goedmeenens liet zich, de Dordtsche begrippen nog voorbij-schrijdend en Genève
voor Rome verzakend, een Da-Costiaansch-bezielde katholieke zangstem uit den
krachtigen strot Schaepmans vernemen. Inderdaad stond de rots van Petrus zoo vast
als deze verzen - naar Vondels uitdrukking ‘wakker op hun voeten staan’, dan ware
er vooreerst zeker voor geen omvallen te vreezen; maar op 's dichters kruis- en
wereld-beschouwing zou zich meer dan op zijn verzen laten afdingen’.1) En de
geloovige protestanten, in al hun papenhaat, konden er niet om heen te getuigen zoo
nagenoeg 't geen de Anglikaan Benson eenmaal schreef na Newman te hebben
gehoord: ‘Voorwaar zoo er onder dit geslacht iemand is, door God gezegend met
buitengewone gaven om glorie te geven aan zijn Naam dan is het deze’.2)
Bedenk nu maar wat geluk Vader en Mama Schaepman aan ‘de Paus’ beleefden.
***
‘De Paus’ is een episch-lyrisch gedicht. Schaepman geeft in Alexandrijnen een
overzicht van de geschiedenis der christelijke tijden. Met reuzenschreden stapt hij
de negentien eeuwen door. Bij iedere groote gebeurtenis blijft hij staan en zingt hij
zijn lied ter eere van 't Pausdom. Het Pausdom dat altijd strijden moet, en altijd
overwint; het Pausdom dat leven zal tot het einde der eeuwen te midden van de ruïnen
des tijds.
1) Toen was de naam reeds onder 't publiek.
2) Life of Benson, A.C. Benson, I, blz. 59
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
208
Versta dus onder 't bondige titelwoord deze spreuk van de Maistre: ‘La Papauté...
c'est le plus grand, le plus manifeste, le plus incontestable de tous les miracles’.1)
Tu es Petrus... zegde Christus, en Hij bouwde zijn Kerk op de rots. Sedert getuigen
alle eeuwen dat geen geweld van aarde of hel tegen die rots iets vermag.
Bij de geboorte van de Kerk stond reeds de vervo!ging gereed. Maar geen macht
van Romeinsche keizers was in staat het jonge leven in zijn jong bloed te smoren. 't
Romeinsche rijk viel; de Kerk en de Paus bleven.
Met hun wild geweld stormden de Barbaren de oude beschaving in puin. Maar
vóór Rome bleven ze staan, genageld aan den grond door den blik van den H. Leo.
Hoe zijn de dapperen verdwenen? hoe gevallen
Die reuzen van geweld, die ijzren duizendtallen?...
Het woord des Pausen klonk: ‘Tot hiertoe, verder niet!’
Ze getuigden zelf, de Barbaren, dat een geheime macht hen opjoeg naar Rome. Ze
vlamden op Rome als op hun grooten buit. En zie, op 't einde van hun rooftocht
werden ze zelf door dat Rome tot een heiligen buit gemaakt.
De vrije mannen staan in 't juk van Gods genâ,
En bukken blij het hoofd voor 't Kruis van Golgotha.
Dat was de wondere werking van de zwakheid op de macht. Zoo iets had de
geschiedenis nooit gezien, de stoel van den Visscher werd het middenpunt der wereld.
Als planeten om de zon kwamen de Europeesche staten zich schikken om Rome;
zoo dat
Het beeld des hemels geboetseerd wordt in den tijd;
En aan de spits van 't groot, van 't heilig rijk Germanje,
Staat 's Pausen schepping, staat de Keizer: Charlemagne.
Strijd echter moest er blijven. Strijd is de levenswet, strijd loutert en adelt. De
geschiedenis van Lucifer kwam; 's Pausen schepsel stond op tegen zijn schepper.
Hendrik IV tegen Gregorius VII. En de strijd was hard en lang; maar
1) Du Pape; 22e édition, Pelagaud, p. 479.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
209
...al stond de kans
Wanhopig, - God regeert!..
En Innocentius daagt ginds, in 't ver verschiet,
Verwinnaar in den strijd!
Als in een zegewagen
Verkeert hem 't sterfbed. Door Gods engelen voortgedragen,
Klinkt als een lied zijn woord: ‘Ik sterf der aarde een spot,
Wijl 'k recht en waarheid minde en streed voor de eer van God.’1)
Wereldsche weelde had het christelijk geloof van Europa verlamd en de oud
Germaansche mannenkracht verwijfd. Dat was veel erger dan de ergste strijd. Maar
de Paus waakte over de zijnen; over de vorsten en de volkeren, die 't geschonden
Jerusalem niet klagen en de Bedouïnen-legers niet naderen hoorden. Dreigend werd
het gevaar; de erfgenaam van Salerno's balling schudde de vorsten en de volkeren
wakker tot hun moed van weleer. ‘Naar Palestina!’ riep hij; en de legers daagden op.
De Leeuw van 't Westen rijst!...
En hij vocht het Westen vrij voor immer.
.... Het zwaard der Muselmannen
Brak op de Petrusrots, en uit den kring gebannen
Des levens, sleept hun rijk een machteloos bestaan,
Een sombere worstling tusschen blijven en vergaan.
De Paus had Europa gered. Lang waren de tijden nu vreedzaam en kalm. Waar bleef
de vijand? Plots rees hij op, ditmaal uit den schoot van de Kerk zelve, Luther
verscheen.
om zijn hoofd de lauwer van 't genie,
De kroon des priesters en de glans der maagden!
Christus' eigen leer had hij tot wapendos; en hij ging't Pausdom verpletteren. Dat
was eindelijk de dood. Waar bleef nu de goddelijke belofte van 't eeuwig leven?
Zacht goot de zilvren maan heur stralen langs den trans,
En door de sfeeren gloeit de duizendvoude glans
Der starren, door Gods hand in 't blauw azuur geweven.
1) Vergelijk Schaepman's Gregorius VII met dien van Montalembert: ‘Le seul parmi les hommes
qui ait reçu à la fois au consentement universel le double surnom de saint et de grand’. - ‘Ziet
in der Pausen rij, Aanschouwde ik nooit een beeld meer waarlijk Paus dan hij.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
210
Stil is 't op aarde. Alleen de westerwindjes zweven
De ranke twijgen door. Daar in den schemerschijn,
Stond hij, de Titan der hervorming. ‘Schoon zal 't zijn
Daarboven’1) klonk het. En der volkren leeraar rilde,
Als trof eene felle schok zijn lichaam. Langzaam trilde
Het woord zijn lippen af: ‘Daarboven? Dat 's voorbij;
Voorbij voor de eeuwigheid, voorbij voor u en mij,
Voorbij voor allen die ons volgden!...’
‘Luther, hoe? noemt u niet ieder groot,
Niet d'Engel aan 't graf van Christus, neergezonden
Om dwalers in den nacht zijn waarheid te verkonden?
U, den verdelger van het Pausdom?’
‘'t Pausdom? 't Zal
Nog fier, nog heerlijk staan, als met een doffen knal
Het rijk van Luther en zijn stichting zal verzinken!
Neen alles is voorbij, - de dag, dien ik zag blinken
Is nacht geworden, en de onwrikbre Petrusrots
Straalt in den lichtgloed van de heilgenade Gods!’
Luther zag juist in de toekomst; maar uit den schoot van zijn doode leer verrezen de
geweldige omwentelingen. De opstand tegen de Kerk, tegen het hoogste geestelijk
gezag, als een nieuwe godsdienst verkondigd, had tot logisch onafwendbaar gevolg
den opstand tegen de vorsten, tegen 't hoogste wereldlijk gezag, dat immers ook met
zijn recht op God steunen moet.... En nu, langzaam maar zeker gaat het werk der
revolutie voort: de tronen vermolmen en vallen tot gruis. En de Kerk?
....Nog staat de rots,
Onwrikbaar als voorheen hoe fel de branding klots,
Als zuil der waarheid, als het middenpunt der tijden.
Ziet, eeuwen gaan voorbij, en brengen vreugde en lijden
En schande en eere; met den stroom des tijds vergaat
Wat van den tijd is, en de rots van Petrus staat.’
...'t Is duidelijk, 't Was uit, voor den seminarist, met de feitenen feitjes-handboeken
van de humaniora, en de datumreeksen behoorden voor goed tot de vroegste
Kuilenburger-herinneringen. De wijsbegeerte der geschiedenis deed haar opruiming
in zijn hoofd: het kleine ging in den rommelhoek, en het groote werd geplaatst in het
licht van oorzaken en gevolgen.
En zoo kwam Schaepman tot het schrijven van de ‘Paus’ gelijk hij hem schreef.
‘De wereld is een schouwtooneel...’; de verwikkelingen gaan haar gang, soms klaar,
meestal duister;
1) Uit den mond van Catharina de Borra, Luther's vrouw.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
211
en de oplossing van alles is de katholieke geschiedbeschouwing.
Wij weten al dat Schaepman van zins was iets te doen met zijn leven. Om te
beginnen gaf hij zijn Credo, zijn manifest, zijn levensprogram: hij gaf zijn ‘Paus.’
‘De Paus’ was een daad. En in een land als Holland en een eeuw als de negentiende
was het bijna een waagstuk.
In een land als Holland. Twee derden immers van de Nederlanders, die gelooven
in den Christus, gelooven niet in den Paus. En daar stond een nieuwe dichter op; met
ieder van zijn alexandrijnen kwam hij storm loopen tegen de overtuiging van 't
meerendeel zijner landgenooten, tegen den officieelen godsdienst van den Staat.
Zij:
D'afgodsdienst van 't trotsche Rome!
Hij:
De Stoel van Petrus! Buigt, hier is de vinger Gods.
Zij:
Babylon en haar driedubbele kroon.
Hij:
....de Heer heeft eigner glorie stralen
Als drievoud diadeem om 't sterflijk hoofd doen dalen.
Zij:
De christenvolken slapen
Hun middeleeuwschen slaap, 't Is nacht...
Hij:
die dagen
Toen de eer van Jezus' Kruis het bloed nog sneller jagen
Het zwaard nog gorden deed.
Zij:
‘Daar zij licht!’
En het licht verrees hem (Luther) uit dat woord
Op Erfurt's kloosterstof heroverd! Ja hij hoort
Als uit Gods eigen mond den Evangeliezegen...
Hij:
....aan,het slijk der aard gekluisterd
Ligt nu die fiere geest, die 't volle zonlicht dronk
Maar in den helnacht der verdierlijking verzonk.
Zij:
't Pausdom (eindelijk) vernietigd door den Paus.
Hij:
De Paus! Wat meesterstuk door Christus heil'ge hand
Te midden van den tijd, voor allen tijd geplant...
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
212
In een eeuw als de negentiende. De katholieke wijsbegeerte van de geschiedenis?
Een Voorzienigheid, die de wereld regeert? Hemel, wat blijft er van zulke begrippen
nog over in de zeer ontwikkelde hoofden van onzen tijd? De geschiedenis? Maar't
is de noodzakelijke vervorming van zeden en instellingen door de evolutie van de
menschelijke vrijheid en de menschelijke rede; de geleidelijke vooruitgang van ons
menschengeslacht, onderworpen aan wetten even vast, even streng als de natuurlijke
wetten die de aarde en den hemel beheeren; een gravitatie naar de volmaakte
menschheid. Die wat anders ziet in de historie dan zij die zoo spreken is een
duisterling thans. Het goddelijke onder de menschen? Maar toen juist was de moderne
richting aan gang met al de verleidelijkheid van een nieuwe mode: Lees maar eens
wat Scholten er over dacht in zijn ‘Historisch-critische inleiding op het nieuwe
Testament’ en Kuenen in zijn gelijkaardig werk over 't Oude.
Ze zullen het niet hebben
Ons oude Nederland...
Ze zullen het niet hebben
De goden van den tijd!1)
zong da Costa in vloekstrofen over zijn eeuw. Heel nuchtertjes antwoordde Groen:
Zij hebben het al! En de hoorders feliciteerden hem met zijn geestigen zet.
En de Paus op zichzelf? Maar was Europa sinds jaren niet bezig met op 't Pausdom
een langzamen sluipmoord te begaan? Was de grootste en de katholiekste vorst van
de wereld niet bezig met de volvoering van 't huichelplan? Had hij, wien een
lakeien-geestelijkheid en een lakeien-adel bewierookten als den zoon van St. Louis
niet gefluisterd aan Cavour: ‘fate presto!’
In zulk land en in zoo'n tijd verscheen Schaepman met zijn ‘Paus’.
Maar hoe hebben we 't nu? Iedereen bracht in Nederland sedert 1848 toch wel vrij
onder pers wat hij wilde? Ongetwijfeld. Daarvan was ook Alberdingk overtuigd,
toen hij zijn ‘Voorgeborchte’ drukken liet.
Lees nu ‘De Gids’ van Januari 1853:
‘Alberdingk had het recht niet te doen wat hij heeft gedaan. Hij vergenoegde zich
niet met de vrijheid, die hem door rede
1) Aan Nederland, in de lente van 1844.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
213
en wet was verzekerd, maar maakte inbreuk op die van zijn naasten. Wel verre van
alleen zijn verleden te huldigen, waarin hij zijne eigene begrippen gehuldigd zag,
ontwijdde hij tevens het verleden, dat zijnen andersdenkenden broeders behoort. Zijn
exclusivisme, dat we overal elders kinderlijke bekrompenheid zouden heeten, wil
hij als absolute waarheid doen gelden... Hij wil gerichte houden over de historie, en
het menschelijk groote niet erkennen, waar het niet onderging of zich verdroeg met
de vormen van zijne godsdienst. Het protestantsche Nederland, dat hem zoo van
harte vergunt zijn Keizer en Koning Karel den Groote als den genie der
Midden-eeuwen te aanbidden, wil hij ontnemen wat het groots en heerlijks bezit’.
Dat staat er. En Alberdingk, in een voorrede bij zijn herdruk van het
‘Voorgeborchte’, had zich wel af te vragen: ‘hoe en waar men op literarisch gebied,
in een land waar geen censuur bestaat, inbreuk kan maken op de vrijheid van anderen’;
Alberdingk, in dezelfde voorrede, had wel paf te staan ‘over de vreemde manier
waarop 't protestantsche Nederland zijn hartelijke vergunning in week- en
maandbladen kenbaar maakte’; het stond er toch zwart op wit.
Alberdingk was zoowat, in de letterkunde, de geniale kwajongen, die het op de
ruiten van Calvijn's tempel gemunt had. Een katholiek ruitenbreker! Zie, daaraan
was men niet gewoon!
En nu kwam Schaepman Alberdingk bijstaan in zijn rakkersbedrijf. En luide riep
hij het uit wat hij waagde. Men was verwittigd aan den overkant: want vòor hem
zond hij vechtende verzen uit, gepantserd in 't Roomsche staal... Die onbekende zong
als een Vondel. Maar zoo'n paperij, brrr!
En de katholieken, die schuchter bleven zitten in hun hokjes? Ze hadden eerst wel
geroepen: ‘Voorzichtig!’ maar het duurde niet lang of ze juichten allemaal toe. De
Roomschen lazen ‘De Paus’, en het werd het meest populaire vers van Schaepman.
De dichter durfde luidop zingen met een stem als een bazuin wat er ging door hun
hoofd, wat er klopte in hun hart. De dichter galmde 't uit aan de vier hoeken van de
Nederlandsche letterwereld wat er roerde in hun stil en schuchter gemoed.
‘De Paus’ was een daad. Maar ‘De Paus’ was ook de eersteling van een groot
dichter. Laten we malkander van stonde af aan goed verstaan: Onder 't woord dichter
begrijpen we iets
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
214
anders, iets veel ruimers dan het stemming-uitzingen van thans: men heeft sedert de
jaren '80 de beteekenis van het woord ‘dichter’ verlegd: Men wil heden ‘schoonheid
scheppen met het woord’ anders dan vroeger. Mij goed, mits men niet ontkenne dat
een voortbrenger van schoonheid geen tachtigerschoonheid moét geven om dichter
te zijn.
Voor Schaepman is de dichter 't geen hij was voor Da Costa: ‘De godsgezant, de
profeet die door zijn kunst moet werken tot verbreiding van het Godsrijk.’
Voor Schaepman is de poëzie wat ze, naar Jansen's getuigenis was voor Stolberg:
‘de aardsche zuster van den godsdienst.’ En hij, zoowel als de groote Westfaal, dorst
het zeggen: ‘de poëzie, zonder godsdienst, schittert, maar verwarmt niet.’
Men kan van een andere meening zijn; en van een andere meening zijn groote
dichters genoeg. Maar die opvatting buitensluiten, dat kan niemand ter wereld zonder
de kunst zelf te verloochenen. Wie daaraan twijfelt bedenke dit: Langs welken weg
zijn Dante, Calderon, Milton, Vondel, Klopstock, Newman, Tennyson, Verlaine, kijk, ook goden van de modernen daarbij - en anderen, tot de hoogste poëtische
hoogten gestegen?
En dan spreek ik nog niet van die tijden, toen in alle letterkunden de godsdienstige
en de aesthetische levensbeschouwing éen en hetzelfde waren.
Voor Schaepman is de kunst - en ze zal het blijven - veel, zeer veel, niet alles. Het
leven, het eeuwige leven, God, is hem meer. De Schoonheid bij hem is in dienst van
de Waarheid, en die Waarheid is de Kerk van Rome, de verschijning van 't goddelijke
hier op aarde. De Schoonheid, hij vereert ze, hij aanbidt ze met al zijn hartstocht;
maar niet als de Muze, in wier genot men alles vergeet; hij aanbidt ze als de Reine
uit het boek der Wijsheid, die in 't kleed van de onschuld rondspeelde aan de hand
van den Schepper, toen Hij zijn bergen plantte, en zijn ruimten mat en zijn zeeën
vulde.
Dat is een waar dichterschap. En dat deze theologant in dien zin een dichter is dat
blijkt voor elken eerlijk-gezinde klaar uit de wijze, waarop hij de groote
geschiedkundige tijdsgewrichten overschouwt, waarop hij telkens een nieuwe beeltenis
van zijn helden oproept, waarop hij de figuur van Luther bezweert.
Die opvatting hebben de modernen den Doctor zeer kwalijk genomen. Maar dat
is voor later... Geen anachronismen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
215
Brunetière heeft eens geschreven: ‘Pour surprendre l'admiration de ses contemporains,
il faut que, dans ce qu'on leur donne, ils retrouvent toujours quelque chose de connu,
et c'est ce que signifiait l'ancienne maxime, que pour être soi-même vraiment original,
il faut commencer par avoir imité.’1)
De volstrekte algemeenheid van die uitspraak valt te betwijfelen, naar mijn
bescheiden meening. Maar een groote waarheid is dit woord voor Schaepman in 't
bijzonder; zoowel als, bij mijn weten, voor alle Nederlanders die groote dichters
zijn... 't Getal is niet sterk, maar 't is zooveel te gemakkelijker mijn bewering te
toetsen. Onze Gezelle zelf is geen uitzondering. Hij is begonnen aan de voeten van
Bilderdijk.
Een wijze eerbied voor de tradities der hooge kunst zat Schaepman in 't bloed, en
in dien eerbied was hij opgeleid. In allen ernst stelde hij zich 't geestige vraagje van
Coppée: ‘Qui faut-il imiter pour être original?’
Sedert jaren had hij de taal van zijn meesters tot haar diepste geheimen doorvorscht,
en de meest verholen schatten van hun beeldspraak had hij veroverd... Hier zullen
de modernen schaterlachen of schelden. Maar nog eens, geen anachronismen.
Zoo verscheen Schaepman niet met een schuchter proefje, maar met een stuk van
volleerde techniek en klassieke gedragenheid.
Zijn gevoel goot hij over in 't pit van de taal zijner meesters, door hun beelden
verzinnelijkte hij zijn gedachten, op hun rythmen en rijmen stegen en daalden de
aandoeningen van zijn ziel; langs hun wendingen en figuren slingerde zich zijn
fantasie.
In 't oog springend is de overeenkomst van conceptie tusschen Schaepman's ‘Paus’
en Da Costa's ‘Hagar!’ ‘Uw kroost zal groot zijn!’ De vervulling van dit Bijbelwoord
gaat voor Da Costa de gansche geschiedenis van Ismaël door. ‘Tu es Petrus!’ De
belofte van den Christus aan zijn eersten Apostel heeft voor Schaepman de laatste
negentien eeuwen geleid.
Aan de wentelwegen in de geschiedenis der Ismaëlieten slaat Da Costa zijn palen
met het wegmerk daarin: ‘De moeder Ismaëls!’ Iedere groote heugenis van het
Christendom roept Schaepman op met zijn leuze: ‘De Paus!’
Ook zijn vers blijft nauw met dat van Da Costa verwant. 't Is of de meester den
leerling zijn hamer vermaakte, waarmee
1) Essais sur la littérature contemporaine: Alfred de Vigny.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
216
hij uit het erts van onze taal zijn alexandrijnen van ijzer en staal heeft gesmeed. Bij
deze twee dezelfde gespierdheid, dezelfde forschheid, dezelfde fierheid, dezelfde
majesteit. Maar beter dan de oudere nog dwingt de jongere zijn stoere, statige verzen
tot veerkracht; er is meer losheid, meer lenigheid, meer beweging, meer geweld. Hij
is daarbij - hoe zal ik het noemen? -direkter. Geen deftige uitweidingen op zijn
Bilderdijk's1) meer, geen toespelingen meer op de mythologie, die zelfs het zoo
persoonlijk vers van Da Costa nu en dan met iets mats over-vagen. Breede, kloeke
styleerkunst heeft hij. ‘Un grand style’.
Zoo staat deze Seminarist eenig in de Nederlandsche dichtkunst van toen, met zijn
kracht. Eenig ook staat hij met zijn inspiratie, eenig met zijn hartstocht.
Bij hem is 't kerkelijk gevoel ontwikkeld tot een macht en een diepte, zeer zelden
door andere menschengevoelens bereikt, en met die ‘fine frenzy’, gelijk Macaulay
het heeten zou, drijft deze dichter over de geschiedenis der menschheid, en zingt hij
zijn ‘Légende des Siècles’.
En dat zal altijd zijn inspiratie, zijn hartstocht blijven; - niet de natuur, niet zijn
eigen stemmingen en stemmingjes, afhankelijk van het oogenblik - maar de historie
der menschen, overstraald door de idealen van zijn Kerk.
O neen, hij versmaadt, als ze hem passen, geen oude beelden van donder en zee.
Maar over die zee doet hij de phosphorescence vlammen van zijn heerlijke geestdrift,
en uit zijn donder jubelen tonen op als 't hoogtij-georgel der kathedralen.
Lees de fragmenten: Gregorius VII, Jeruzalem's Jammerklacht, Luther, de verzen
‘Wij willen vrijheid, recht! enz.’ En wilt ge Schaepman ten volle genieten, lees die
fragmenten luidop, alleen in uw kamer. Met electrische schokken zal ze jagen door
uw ziel, de drift die er gloeit uit die metalen verzenreeksen. Met statigen tred zult ge
ze hooren stappen, zijn stoeten van epische perioden, tot hij ze opjaagt, door een ruk
van lyriek, naar het toppunt van passie.
Alle ware poëzie komt overigens eerst tot haar hoogste recht als ze luidop wordt
gelezen. Maar hier bij Schaepman staan we voor een speciaal psychologisch geval.
Schaepman, in zijn eerste
1) Bilderdijk's onmiddellijke invloed op Schaepman bestond in het hoofd van Alberdingk alleen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
217
periode althans, is geen dichter van visioenen, wel van geluiden. Deze dichter dicht
met het geweld in zijn oor van de muziek der gewijde bazuinen. En noodzakelijk in
tonenbeelden deelt hij die muziek aan zijn hoorders mee; wil hij treffen, wil hij groote
effecten maken, dan is het: hoor! zelden, zie! Ongeveer de helft van zijn beelden zijn
geluidsaandoeningen, gaan af op 't gehoor. Zoo vindt ge er nagenoeg vijftig in die
vierhonderd verzen van ‘de Paus’. Wordt op die dingen in de dichters wel altijd
genoeg gelet? En is Baudelaire b.v. niet zoo'n zonderling, juist omdat hij meer dan
een ander ruikt, en beslag legt op den reuk?
In ‘De Paus’ komt die eigenaardigheid van 't gehoor te dikwijls voor den dag. En
nog in latere gedichten zal haar aanwending tot een misbruik groeien,
‘De Paus’ heeft nog andere fouten. En eene daarvan is zoo natuurlijk als dit: Op
twee en twintig jaar is men er geen veertig. De jonge Schaepman had de gebreken
van zijn hoedanigheden, welzeker. Er zijn zooveel zoogezegde ‘dichters’ die niet
eens de hoedanigheden hebben van hun gebreken! Een dichter, die verheven begrippen
omzet in verheven aandoeningen, moet hoog van stemming wezen. En dat was
Schaepman van den eersten toon af, dien hij hooren liet. Maar in die hooge stemming
zocht hij te blijven, zonder éen afwisseling, vierhonderd alexandrijnen lang. Dat was
de illusie van zijn twee en twintig jaar; een illusie, die hem toch eigenlijk met dat
jaar nog niet zal ontvallen. Naarmate hij wil klimmen in zijn vlucht, neemt nogal
eens de gloed af van zijn pathetiek. En aldus ontaardt de verhevenheid van Schaepman
soms tot bombast:
De Paus! wie onzer heeft dat machtig tooverwoord
Ooit zonder kloppend hart en roerloos aangehoord?
Wie heeft, als gold het slechts een beeld van 't ver verleden,
Met lagen stof bedekt, onteerd, tot puin vertreden,
Als gold het slechts een waan in vroeger tijd geroemd,
Nu reeds vergeten...
...Der aarde vesten duizlen,
Bij 't beuken van zijn woord dat machtig in 't vergruislen,
Geen paal, geen perken kent, en alles neerstort; dat
De driften opwoelt, die het menschelijk hart bevat;
Hen door zijn duivlenhaat tot hooger haten prikkelt
En tot een schrikbre kracht, der helle waard, ontwikkelt.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
218
Dat er ontroering kan worden teweeggebracht door eenvoud en soberheid, dit wist
hij nog niet... Daarbij heeft Schaepman eenige slordigheden op zijn geweten geladen,
die onverantwoordelijk zijn voor een kunstenaar, flink gevormd en keurig als hij:
In 't weeke hulpgeschrei, in 't kermen om genâ
Vergaat het manlijk woord, dat van in vrijheid sneven
En triomfeeren sprak, en 't zwaard hield opgeheven.
Het staat er woordelijk!
Nog twee van die dingen uit andere van zijn gedichten haal ik hier aan. Want ik
wil er van af zijn.
... Vreezend, hopend, bewoog zich zijn ontstelde voet1)
... De moegestaarde oogen wrijft morrend zijn hand.2)
Is het onze schuld, zoo de bewondering, die Schaepman afdwingt, een enkelen stond
teleurstelling wordt? Zijn sterke taal-dichterlijkheid van later ligt hier nog in de
luurtjes.
De toon van 't gedicht is zelfbewust, stellig, beslist; 't is de toon ex cathedra uit
den leerstoel van 't seminarie. Al heeft men anders nog zooveel moeite te gelooven,
dat deze verzen door een groenen theologant zijn gemaakt, de toon kan er voor
instaan. Welzeker is die toon doorgaans de passende hier. Toch klinkt hij soms te
apodictisch, te dictatorisch. De waarheid lief te hebben tot in haar koelheid, de
waarheid om haar zelve, gelijk b.v. de Maistre dat kon - de waarheid getuigt immers
nooit tegen de Waarheid - dat was den vurigen jongeling niet altijd mogelijk.
Dit vraagt men vooreerst ook van een dichter niet. Maar toch zeg ik het hier, omdat
ik meen dat zijn vurigheid niet altijd is echt-poëtische geestdrift, veeleer de heerlijke
zekerheid, te wezen de tolk van de onfeilbare Kerk. Schaepman kan dwepen. Of zou
de erkenning, met een enkel paar verzen, dat in de Pausen de persoon niet altijd zoo
bovenaardsch verheven was als de zaak, iets hebben te kort gedaan aan de mirakuleuse
grootheid van 't Pausdom? Of ook maar aan de meest gloeiend-ultramontaansche
opvatting van der Pausen zending? Het tegendeel zal onze
1) S. Maria van Egypte. Verz. Dicht. blz. 53.
2) De Eeuw en haar Koning. Verz. Dicht. blz. 108.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
219
dichter later welsprekend bewijzen. Dezelfde de Maistre van daar straks bleef zelfs
droomen van een politieke dictatuur voor het Pausdom, de eenige redding voor een
wereld, door de revolutie ontaard en ontwricht.
Met dat alles blijft ‘de Paus’ een heerlijk gedicht, een eersteling, zooals er niet
vele in de Nederlandsche poëzie zijn te vinden.
XLIV.
Ter zalige gedachtenis van Jos. Alberdingk Thijm.
Zooveel praats over hem, heel Holland door, en dat alles lof; Schaepman, hoe sterk
ook van gestel, werd er duizelig van. Hij wilde per fas et nefas naar Amsterdam - en
de geestdriftige Van Heukelum wilde mee - om Thijm te bedanken. Maar weer liep
het spaak:
‘Heden morgen heb ik voor Woensdag 16 dezer verlof gevraagd en ben al vrij
ongelukkig geweest. Het was reeds aan zoovelen geweigerd, dat men meende het
mij, zonder opspraak te. verwekken, niet te kunnen toestaan. Daarbij komt nog, dat
men telker ure het rescript van Mgr. Zwijsen verwacht, dat onze aanstaande
Diaconaatswijding zal bevatten, en men dan voornemens is om a.s. Woensdag
namiddag het voorgeschreven examen af te nemen. Ik heb dus moeten toegeven en
zie dus tot mijn groote spijt onze persoonlijke kennismaking weer voor een veertien
dagen uitgesteld. Buiten geheel bijzondere omstandigheden is mij evenwel een verlof
voor het einde der loopende maand toegestaan.
Mag ik de vrijheid nemen U bij voorbaat mijn photographie toe te zenden?’ - 't
Was dezelfde die hij aan vader zond met het onderschrift:
Zie vaderlief, 't beeld van uw eersten spruit,
De aapachtigheid kijkt hem de oogen uit! -
‘Ze is vrij slecht gelukt, al het licht heeft de kunstschilder op den St. Pietersketting
doen vallen. Hoogst aangenaam en vereerend zou het mij zijn zoo ik uw portret mocht
ontvangen, Dat zou toch een begin van meer persoonlijke kennismaking zijn, als wel
door brieven geschieden kan.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
220
Maar ook op 't einde der maand werd aan Schaepman 't half toegezegde congé niet
verleend. Hoezeer Thijm ook was de katholieke literator, dat was voor den seminarist,
in de oogen der overheid, toch een zeer wereldsche reis. Daarbij, waarom nu toch al
die correspondentie-drukte met Alberdingk? Was de President slim genoeg om den
naam van den ‘Paus’-dichter te raden?
Bij al die herrie rondom 't kleine ding kon 't niet uitblijven, dat men vorschte naar
's dichters naam.
Den 27sten Februari schreef Schaepman aan Thijm: ‘Tot vóór een vier weken
bleef de geheele zaak geheim en alles ging naar wensch. Toen het boekje in Utrecht
etc. meer verspreid werd, begonnen enkelen te gissen, anderen verklaarden dadelijk
hun gissing voor zekerheid en spraken het luide uit. Zoodoende is er hier meer publiek
van geworden dan ik gewenscht had.’ Van Heukelum verklaarde steeds dat hij zelf
goed heeft gezwegen.
Vooral de Jezuïeten te Kuilenburg staken nieuwsgierig hun koppen te zamen. Van
zooveel ultramontanisme in poëzie wenschten zij wel het vader- of althans het
peterschap. Daarbij in ‘De Paus’ waren verzen, die ze bijna letterlijk in hun album
terugvonden, vóor drie jaar door Herman Schaepman geschreven. Hun oud-leerling
moest dus wel op zijn minst een handje daarin hebben. Trouwens bij den uitgever
Thijm zouden ze alles wel vernemen. En ze polsten. Thijm vroeg aan zijn dichter of
hij spreken mocht. Schaepman antwoordde:
‘Voor zoover ik mij op 't oogenblik herinner, weet geen der Eerw. Paters met
zekerheid dat dit stuk van mij is. Misschien kunnen zij het aan enkele passages gissen.
Zoo gij hier iets van bemerkt, zoudt gij dan de goedheid willen hebben om eenvoudig
met een ‘van wege den auteur’ een exemplaar te zenden aan den Eerw. President
van het Seminarie te Culemborg, aan P. Koets te Katwijk en aan P.J.B. van Meurs
te Groningen. Ik heb mijn vroegeren leermeesters te veel te danken, dan dat ik hen
zou willen stooten door eene, hoewel onopzettelijke onbeleefdheid.’ Koets, in elk
geval, moest den auteur kennen, want hij bezat het vroegere handschrift nog.
... ‘Toen ik in September laatst E.P. Koets sprak, beloofde hij mij zijn oordeel. De
beloofde recensie heb ik nog niet ontvangen...’
Heel kort hierna kreeg Thijm weer een zending poëzie van den rusteloozen
theologant. Die verzen waren 't een gedrukt en
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
221
't ander handschrift: 't gedrukte was ongetwijfeld de feestzang aan Mgr. Schaepman,
en 'k vermoed, dat het handschrift was zijn Maria Aegyptiaca.
Schaepman bood Alberdingk aan één van de twee, zoo het hem geschikt voorkwam
voor den jaargang '68 van den Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken te
bewerken. Dat is dan ook met ‘Maria Aegyptiaca’ gebeurd - waarover na't verschijnen.
In Februari '67 had Alberdingk aan Schaepman een uitnoodiging doen zenden ter
deelneming aan de bijeenkomst voor het plaatsen van den gedenksteen in Bilderdijk's
eerste woning te 's Gravenhage. Wel teekende Schaepman voor een bijdrage, maar:
‘Gij begrijpt, dat het mij onmogelijk is om 26 Maart e.k. te 's Gravenhage
tegenwoordig te zijn.
‘Nu gij zoo goed zijt geweest mij in de gelegenheid te stellen een kleine hulde aan
Bilderdijk te bewijzen, zou het mij hoogst aangenaam zijn eenige inlichtingen omtrent
Vondel's standbeeld te ontvangen. Hoe staat het toch met die zaak?’
Hoe het stond, vernemen we later in zijn verband.
Maar nog altijd bleef de persoonlijke kennismaking met Thijm tot de pia vota
behooren. ‘Ik geloof niet dat er in dezen winter nog iets van een reisje naar Amsterdam
zal komen. Ik zal dus geduld moeten hebben tot Paschen toe, maar dan hoop ik u
zeker te ontmoeten’.
Zondag 17 Maart 1867 was 't voor Schaepman de plechtigheid van de
Diaconus-wijding; enkele dagen te voren schreef hij daarover aan Alberdingk: ‘Gij
hebt mij zooveel belangstellende goedheid bewezen dat ik meende, dat het u niet
onaangenaam zoude zijn, zoo ik u dit bericht deed toekomen. Een klein gebedje tot
onzen lieven Heer zult gij mij ook wel willen schenken, opdat het ‘accipite spiritum
sanctum’ waarheid, volle waarheid worde, en ik beter, krachtiger en sterker moge
heengaan als ik gekomen ben. Na de wijding heb ik weder eenige vrije uren ter uwer
beschikking. Zoo gij een der u toegezonden stukjes de plaatsing (in den
Volksalmanak) waardig keurt, doe mij dan slechts weten welk, en ik zal met het
overwerken beginnen’.
Alberdingk duidde ‘Maria Aegyptiaca’ aan.
Met Paschen nog altijd geen reis naar Amsterdam.... En onder de heele
Paaschvacantie viel er niet aan te denken.
Mama was vóór enkele weken nog gaaf en gezond bij haar lieveling op bezoek
geweest; nu kwam hij thuis, en hij vond
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
222
ze zwevend tusschen leven en dood, met de cholera. Zijn plaats was aan 't ziekbed
van Mama. En hij die zich zoo gezond voelde, en die zoo griezelig werd als hij van
ziek- of zuchtigheid hoorde, was nu voor dat dierbare wezen, dat hem - God
verhoede't! -misschien verlaten ging, een ziekenoppasser zoo trouw als het nonnetje,
dat Mama's sponde niet verliet.
Langzamerhand week de koorts, en Mama kon zich vergewissen van wat haar
Herman deed voor haar, en stil daar liggen met zijn hand gedurig in de hare geklemd.
Daar kwam allengs opluchting in huis. En vader, wiens bakkebaarden door zorg
en kommer langs om grijzer werden, kon met zijn zoon, de fierheid van zijn leven,
weer nu en dan ‘zijn singeltje om.’
Daar kwam meer en meer ontroering in hun gesprekken over politiek. Want het
waren dagen, zwaar van gebeurtenissen, oorzaken en gevolgen. De liberalen met
hun anti-kerkelijke politiek maakten 't hoe langer hoe bonter. Paus Pius had immers
in zijn Quanta Cura voorzien dat het samengaan niet verder kon duren. Het liberalisme
werd anti-clericalisme: 't Juichte den Pauselijke Staten-diefstal toe. En, wat nog erger
was, het zette zich schrapper dan ooit in den strijd van 't modernisme tegen de traditie,
op het hachelijkste gebied: dat van de school. Die onschuldige neutrale school werd
gebruikt als de weg naar de verontchristelijking der natie. Dat was nu duidelijk. En
thans kon de trouwe Thorbeckiaan burgemeester Schaepman zelf met zijn grooten
minister niet langer mee. Wel boog hij nog het hoofd niet -en nimmer - voor de
ultramontaansche bewijsvoering uit het seminarie, maar op zijn borst, die hij hoog
bleef houden, sloeg hij nu en dan toch een klein mea culpa tot inkeer. Overigens,
meest al de katholiek-liberalen, behalve menschen van 't gehalte van Multapatior in
't Handelsblad, kwamen van hun illusies terug. De Tijd begon weer, als bij zijn
optreden, te schrijven over de vrijheid van de katholieke Kamergroep, die aan geen
partij gehouden was, die zelf geen partij wilde zijn, en die wilde staan voor het
oogenblik tusschen alle partijen in.
En de Roomschen helden allengs naar de confessioneelen: de zuivere
conservatieven en de Groenianen. Maar bij de conservatieven was dit natuurlijk,
voor een groep die zijn vrijheid veroveren wil, een zoeken zonder vinden. Ook Groen
wees een coalitie met om 't even wie beslist af: ‘In ons isolement ligt
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
223
onze kracht...’ Zoo dobberde men voort: Schaep die, door Van Vuuren's lessen en
door zijn tijdschriften, over de grenzen zag, maakte de onhoudbaarheid van den
toestand uit: Met de begrippen van Montalembert mochten de katholieken niet langer
mee, ze moesten sturen naar de ideeën van Veuillot. Maar juist met Veuillot was in
de Hollandsche practijk niets te doen, terwijl voor de Roomschen, in de werkelijkheid
van 't liberale calvinistenland, heel wat met het stelsel van Montalembert kon worden
bereikt. Dat was de prang! Of de theologant toen vermoedde, dat hij 't beste van zijn
leven zou besteden om zijn geloofsgenooten daaruit te helpen, wie zal 't zeggen?
Maar vóór alles moest het onderwijs gered: en 't was verstandig van den
Aartsbisschop, dat hij in zijn vastenbrief van '66 steunde op godsdienstig ‘onderricht
en vorming’ tegenover de richting van thans, die alleen bevredigde de eischen van
het ‘aardsche maatschappelijk leven’.
Mgr. achtte 't zooveel te meer noodig te spreken, daar geen mensch zich langer
aan 't Ministerie Heemskerk verstond. Dat zoogezegde conservatief kabinet heulde
duidelijk met de liberalen. Heemskerk zelf was openlijk voorstander van de neutrale
school, en Van Zuylen, die vroeger had gezegd, ‘dat de natie positief
christelijk-onderwijs begeert’, vond nu met zijn ministersoogen geen plaats voor de
quaestie op 't program. De katholieke minister Borret moest het aanzien met gekruiste
armen, dat de openbare school in den zin van ongodsdienstige regel werd; en dat het
Hooger Onderwijs een wetsontwerp kreeg in vrijzinnige richting. En dat noemde
men, naar 's Konings woord: ‘geen partijministerie!’
Zoo deed Holland mathematisch mee in de politieke kentering van West-Europa.
Hoe langer hoe meer begon 't liberalisme aldaar op het Belgische te lijken. En de
staatkunde stond er nu in 't zelfde gesternte, waaronder vijf, zes jaar vroeger de
Duitsche passeerde.
Hadden immers ook Aug. Reichensperger en Windthorst en bijna al hun
geestverwanten hun grootmoedigste jeugdjaren niet gevoed met de hoop op een sterk
bondgenootschap tusschen liberalen en ultramontanen? Maar ook zij begonnen bij
nader inzicht te ontwaren, hoe de groote kamp tusschen geloof en ongeloof zich
stilaan voorbereidde.1)
1) Pastor, Aug. Reichensperger, I, blz. 393.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
224
En Mallinckrodt schreef reeds in 1858: ‘De tweespalt tusschen liberalen en
katholieken komt, en zal groeien gedurig aan’.1) En waarlijk omstreeks '60 deden het
de Duitsche katholieken de Hollandsche voor. Ze wendden zich van de liberalen af
en ze vielen den conservatieven in den schoot, al te onbedacht weliswaar, als in een
aanval van kwaad humeur.
En nu werd het liberalisme langsom radikaler. Zoo was overal het groot
godsdienstig beginsel gewikkeld in de politiek; de vooruitstrevend-vrijzinnige
levensbeschouwing en de orthodoxe behoudsgezinde stonden strijdvaardig tegenover
elkaar. De protestantsch-rationalistische kerk ging mee met de liberalen; al de
nieuwmodische professors en predikers, Scholten en Kuenen, Opzoomer en Réville,
Pierson en Huet, slaakten in hun omhelzing met de Thorbeckiaansche politiek de
banden van het dogma. Ook de Génestet kwam nader. En aan de andere zijde zag
leider Groen, die liever met zijn trouwen alleen stond, zich aangezocht om ook
ethischen van de kleur Saussaye en Beets en tal van katholieken in zijn dienst op te
nemen...
Ook met deken Brouwer werden de politieke gesprekken elken verloftijd weer
voortgezet.
Het heuglijkste uit die jaren was en bleef voor Brouwer het provinciaal Concilie
van den Bosch, waarin hij zelf had geschitterd. ‘De bekroning van de eerste
werkzaamheid der eerste harde jaren der hiërarchie ligt in dat Concilie, door
Aartsbisschop Zwijsen gehouden... Daar betuigde de Kerk der Nederlanden bij monde
harer Kerkvoogden haar geloof in de groote waarheden van God en den mensch,
daar ontvingen geestelijken en leeken uit de hand van de opvolgers der Apostelen
de groote beginselen, die hen zouden beheerschen en regelen. De diocesaan synoden
gaven in de bijzondere voorschriften voor ieder bisdom de volle ontwikkeling der
op het provinciaal Concilie vastgestelde orde, en na dit feit kon de Kerk van Nederland
dankbaar jegens God getuigen dat haar restauratie voltogen was’.2)
Maar de Paaschvacantie spoedde heen, en einde April zag Schaepman de kans
klaar Amsterdam te bereiken. Hij schrijft aan Alberdingk: ‘'t Zal mij eveneens hoogst
aangenaam zijn de
1) Pfülff, Windthorst blz. 165.
2) Uit een ongeteekende bijdrage van Dr. Sch. in Onze Wachter, 262, II, 1877.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
225
kennis van uw zoon Jan C. Alberdingk Thijm,1) mijn medestudent, al is 't op een
ander seminarie, te maken. Gij begrijpt dus dat ik met genoegen mijn komst op
Donderdag (2 Mei) vaststel.’
Van Heukelum toog mee. Thuis bij de Alberdingk's werd aan de bezoekers bericht
dat vader op zijn firma van Langenhuijsen was, Singel, hoek Beulingstraat. Schaep
zweeg en liep huiverig... Daar op 't kantoor had de eerste ontmoeting plaats. Ondanks
al die vertrouwelijke briefwisseling, stond Schaep niet weinig bedremmeld voor zijn
vereerden meester.
Een tengere man, met scherpe, levendige trekken. Die lange overgekamde haren,
met de zwierige bakkebaarden het heele gezicht omlijstend, enkel onbeschâuwd
latend de wilskrachtige kin. Wijd vlekte daaruit het machtige, blanke voorhoofd; en
achter 't fijne brilletje, dat zenuwachtig trilde, flikkerden twee scherpdoordringende,
soms mystisch vér-starende oogen. Democratisch op dat aristocratisch gezicht plompte
de zware neus, die de gedurig bewegende mondhoeken met twee scherpe vleugels
bond aan zijn vasten wortel. In dat gezicht lag heel de sierlijke zwier van den zwaai
zijner signatuur, waarvan Schaepman voor zijn handteekening de krullenlijn met
kleine wijziging had overgenomen.
Alberdingk zat daar beschanst met boeken en papieren, maar onder zijn handen
was alles keurig geordend. Schaep's eerste bedeesdheid was gauw over: hij stond
voor zijn grooten letterkundigen vriend. Hij wist het: ook van wege Alberdingk was
er... bewondering gekomen. En al dadelijk vlotte daar tusschen die drie keurgeesten
- dat was immers ook Van Heukelum -gezelligheid en vertrouwlijk gepraat. Dat alles,
Thijm schonk het niet licht, maar als hij het schonk, dan was het bij Gode gemeend.
Ze spraken over letteren en Pausdom en kunst, over Dietsche Warande vooral, want
nooit kreeg Thijm een getrouwer lezer voor Dietsche Warande dan den gothieker
Van Heukelum.
Zoo besloot Herman het Paaschverlof, en hij verrukte vader en mama met een
briefje vertellend alle wonderen uit het Alberdingk-huis.2)
Veertien dagen later zond Schaepman de copie van zijn
1) Later de geleerde Jezuiet, Rector te Oudenbosch en thans Kapelaan te Kuilenburg.
2) De brief werd niet teruggevonden; maar Schaepman zinspeelt er op in zijn latere Romeinsche
correspondentie.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
226
‘S. Maria van Egypte’ terug: ‘Ik hoop, dat de veranderingen, die ik naar uw
welwillende aanwijzingen gemaakt heb, verbeteringen zullen blijken...
‘Het Bilderdijks gedenksteen-plaatsings-diploma heb ik ontvangen, terwijl ik met
genoegen zie, dat uwe opvatting van Bilderdijk's character, toen te 's Hage
uitgesproken, de meeste sympathie bij mij heeft opgewekt.’1)
XLV.
Ter zalige gedachtenis van prof. Mutsaers.
Nu was de laatste trimester van Schaepman's seminarie-jaren aan gang. Met al die
letterkunde en al die brieven mochten de professors een verzwakking vreezen van
Schaepman's studiën. Geen nood.
Maar doodspijtig vond Schaep 't heengaan van zijn echten, grooten vriend Prof.
Van Vuuren: die was nu tot pastoor te Breukelen benoemd, en vervangen door
Mutsaers, zoon van Mr. J.A. Mutsaers, Minister van R.K. Eeredienst, in 't derde
Ministerie Van Hall 1860-1861.
Van Egeren, de leeraar in zedelijke godgeleerdheid, was en bleef een ‘vader’ voor
Schaep. En Prof. Jansen telde onder zijn aangenaamste uren de redetwisten over
dogmatiek, waarin hij zijn vaste, onwrikbare logica aan de scherpzinnigheid van den
wonderen leerling kon toetsen.
En voort ging de studie... De roes van den dichterroem bracht zijn
Benedictijner-volharding niet aan 't wankelen. Een boekenhonger, onverzadelijk.
Voor de Kerkgeschiedenis las hij nu Hefele en Hettinger, Balleydier, Döllinger
en de Broglie. Hij begon aan sociaal-politiek in Jörg en Laurent. Uit de Historische
Zeitschrift, de Revue des Questions historiques, en de geliefkoosde
Historisch-politische-Blätter nam hij 't nieuws van de wetenschap.
Niets ontging hem van 't geen er in Holland naar zijn gading verscheen. Bij
Kruseman zagen sedert 1865 De voornaamste Godsdiensten 't licht. Daarin hadden
de hand mannen als Kuenen
1) Uit een brief medegedeeld door Sterck 1.c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
227
en Kern, Dozy en Tiele. Rauwenhoff en Pierson. Onderwijl gaf deze ook zijn
Geschiedenis van 't Roomsch Katholicisme tot op't Concilie van Trente; en van 1864
tot '71 schreef Moll zijn groote Kerkgeschiedenis van Nederland.
Daarbij liet de seminarist zijn leeuwenaandeel niet varen in wat de letterkunde
dagelijks bood; de Hollandsche, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche. Hugo en
Eichendorff nam hij op bij zijn lievelingen. En onder 't verlof te Arnhem had hij
zoowaar ook Spaansch geleerd, bij een Joodje....
In dien grooten kop, waarin met een gezwoeg van alle dagen de kennis werd
opgetast - in dienzelfden grooten kop wemelde 't gedurig van nieuwe liederen.
Schaepman blokte als niet één. En toch, levenskracht en levensvreugde borrelde en
bruiste, ziedde en zong in dat reuzengestel naar lichaam en ziel.
't Was hem echter niet langer genoeg te leeren uit boeken alleen. Zijn oudere
vrienden te Utrecht, Kloppenburg en Van Heukelum, vonden den man der teksten
soms, o zoo naïef! En dat kon hij niet kroppen. De schuld lag aan de vier
seminariemuren; en 't gezellig verkeer moest dat alles weghelpen. Hoe bewonderde
hij die middeleeuwsche monniken als Dionysius den Karthuizer en Petrus van Blois,
die zoo heerlijk heele boeken konden schrijven over ‘De Venustate mundi’ of over
‘De Amicitia christiana’!
En dat hij te Arnhem heel wat snapte over politiek verkoos hij ook niet langer te
zwijgen. Geen enkel feit van belang ontsnapte voortaan die bijziende oogen,
flikkerschietend of guitig pinkelend achter den gouden bril. Vooral toen het over 't
problema ging wat er van Rome en Paus Pius geworden zou, kon het hevig worden;
en zwaar viel de gebalde vuist van den theologant op de tafel.
Intusschen werden druk de bekers geledigd en fijne sigaren gerookt. Schaepman
was de jongste, maar in hem stak pret voor vijf.
‘Ruischende wanden, en schitterende zalen,
Bruischende bekers, en ramlende schalen’.
Hij kende 't heele vers van de Génestet van buiten, en het kwam - en hij bracht het
- dikwijls te pas.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
228
XLVI.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. Joannes Zwijsen.
Dit was inderdaad de eerste bisschop-weldoen er voor Herman, een man der
Voorzienigheid voor hem zoowel als voor de heele Nederlandsche Kerk.
Toen Herman voor 't eerst hem zag was hij reeds de aartsbisschop, de man, die
boven allen de plaats bekleedde, waartoe zijn geest, zijn karakter, zijn werkkracht
hem hadden geroepen. Hij had achter zich zoo'n goed gevuld leven dat J.B.v. Son
naar waarheid mocht schrijven: ‘Au Prélat, appelé à juste titre lâme de tout ce qui
s'est fait les trente derniè res années pour léglise des Pays-Bas’.
Zwijsen was geboren te Driel in 1793. Hij studeerde op de Latijnsche scholen van
Uden en Helmond, en op 't seminarie van Herlaar. In 1817 ontving hij de
priesterwijding uit de handen van Mgr. de Méan.
In 1818 kwam hij te Tilburg als assistent en legde vooral paedagogische gaven
aan den dag. Aldra moest hij als kapelaan naar Schijndel. Tot jammer van al de
parochianen vertrok hij daar in 1828, om pastoor te worden te Best. Hij bleef er tot
1832 en ontving er als gast onder het Belgische oproer graaf van Schimmelpenninck,
die later bij Willem II nooit was uitgepraat over dien idealen Roomschen priester.
In 1832 kwam hij als pastoor naar Tilburg terug, waar wij hem in betrekking zagen
met zijn Koning. Willem rekende 't zich tot een hooge verdienste aan, 't zijne te
hebben verricht om dien man omhoog te helpen tot den Aartsbisschoppelijken stoel.
Veel viel er te werken. Maar Zwijsen was vóór alles een man van de daad.1)
‘Hij bezat den scherpen, doordringenden blik op zaken en verhoudingen, de snelle,
ver-reikende berekening, het stalen geheugen, den vasten wil, de kracht tot
onmiddellijke besluiten, de zelfverloochening en de offervaardigheid. Het hoofd was
helder
1) Zie over Zwijsen o.a. Albers, o.c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
229
en het hart groot, de geestdrift was bij hem kracht tot handhaven en tot scheppen en,
een man van weinig woorden, wist hij het groote grootsch te begrijpen en grootsch
te doen.
........................
‘Het werd reeds gezegd dat veel te werken viel. Het was echter geen werk dat veel
klank had of veel naam gaf, het was een arbeid van organisatie: van regelen, van
ordenen, van ontwarren, van geven en nemen, een werk waarbij men in aanraking
kwam met persoonlijke gevoeligheden, met bijna eerbiedwaardige ijdelheden, met
rechten, met gewoonten, met halve overrompelingen, met rechtvaardige
overdrijvingen, met heilige onstuimigheden en zelfloochenende belangzucht, met
schoone herinneringen en groote offervaardigheid. Toch is het geheele werk der
kerkelijke regeling volbracht. In vaste lijnen beweegt zich het katholieke leven, vol
kracht en vol vrijheid, tegen de dwalingen der menschelijkheid door de hooge wet
behoed. Wat te regelen viel is geregeld. De verdeeling der kerspelen, de
grensscheiding der gemeenten, het bestuur van kerken en kerkelijke instellingen, de
armenzorg, al deze groote en kleine zaken vinden nu in haar vaste bepaling den
vasten waarborg van haar bestaan.’1)
De geestelijkheid en de geloovigen koesterden voor de groote persoonlijkheid van
Mgr. Zwijsen eerbied en liefde. ‘Ik heb nooit voor eenig bisschop meer eerbied gehad
dan voor Mgr. Zwijsen,’ hoorde ik een eenvoudig man zeggen, die voortdurend met
hem verkeerde. Men beminde hem als een vader; als een vader, die zijn liefde toonde
meer door daden dan door woorden. Immers, met wat een werkdadige liefde heeft
Mgr. Zwijsen zijn onderhoorigen bemind! Het onderwijs is hem onnoemlijk veel
verschuldigd: getuige zijn onsterfelijke stichtingen te Tilburg, die hij beminde als
den appel van zijn oog; getuige het feit, dat er geen stad, bijna geen dorp in zijn twee
bisdommen werd aangetroffen, waar niet de behoeftige degelijk en onder godsdienstig
opzicht gewaarborgd onderricht kon erlangen.
‘Voeg hierbij,’ aldus de oud-minister Van Son, ‘de met angstvallige nauwkeurigheid
ontworpen en overal ingevoerde reglementen op het parochiaal kerkelijk beheer, op
het armwezen, op de kerkelijke visitatie, op wat al niet? de hernieuwing van een
aantal kerkgebouwen, de schepping van parochiën, door het
1) Onze Wachter (Dr. Schaepman) 1877, II, 257.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
230
toenemen der bevolking onvermijdelijk geworden, het dagelijksch bestuur, uitgebreide
briefwisseling, raadpleging en afdoening van zaken.1)
‘Steun in dien arbeid vond Mgr. Zwijsen in zijn roerende, innige godsvrucht. Hij
had een kinderlijk vroom gemoed, een zeer teeder geweten. Het trof den meest
ongevoelige, in een zoo krachtig karakter zoo groote nauwgezetheid, een zoo
eenvoudig geloof, een zoo vurige liefde tot de H. Moeder-Maagd te vinden.
's-Hertogenbosch dankt aan zijn onbezweken pogen den terugkeer van het
wonderbeeld der Zoete Lieve Vrouw, die overvloedigen zegen uitgestort heeft over
het bisdom van Den Bosch en den gevierden opperherder Joannes Zwijsen.2)
Zoo staat zijn beeld voor ons, een man van vorstelijk karakter, van hoogpriesterlijk
geloof, van kinderlijke vroomheid. Een strijder, vol moed en overtuiging, vol fierheid
en kracht, nooit den strijd zoekende, maar ook nooit terugdeinzend, altijd gereed en
altijd gewapend, den vrede zoekend, maar niet om de rust. Van weekheid, onder
welken vorm ook, was geen spoor in hem. Daar zijn schaduwen in deze verschijning,
maar het geheel is licht. Hij had zijn menschelijk deel van kleine gebreken, maar
zonder kleingeestigheid. De onafscheidelijke indruk van zijn optreden, van zijn
woorden en daden was die van een waarachtige grootheid, gebiedend en tevens
versterkend, die gehoorzaamheid vorderde, maar ook een vertrouwen inboezemde,
dat het volgen vrijwillig maakte en het voortgaan licht. Men erkende in hem de echte
wijsheid, die het leven en al zijn duizend verwikkelingen en verwarringen heeft
bespied, en toch den breeden, open, helderen blik heeft behouden. Het is waar, de
rijkste ervaring leert niet alles, de helderst en verst ziende geest heeft nog altijd een
begrensden horizon. Maar zijner was de wijsheid, die over den aardschen
gezichtseinder heen den loop der dingen volgt tot waar zij treden in het licht van het
eeuwig recht. In dat streven, en met geheel zijn wil, naar het rechte altijd en overal,
lag zijn kracht, de kracht, die hem zoover boven allen verhief, dat hij nooit
onedelmoedig was, nooit zelfzuchtig, die hem onafscheidelijk verbonden bleven met
een verheven matigheid,
1) Katholieke Illustratie 1867-1868, bl. 239.
2) Dat is natuurlijk eerst later gebeurd, toen de Aartsbisschop was verhuisd naar den Bosch.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
231
waardoor zijn plannen tot levende daden werden, tegen de stormen der werkelijkheid
bestand’.1)
Objectief juist zijn, naar 't mij meermaals werd verzekerd, de lijnen van 't beeld,
maar ze gloeien ook van dankbaarheid van wege den leviet, die 't bij een andere
gelegenheid weerom zoo kiesch te zeggen wist hoe de groote Aartsbisschop ‘den
kleinen seminarist zich wel heeft willen aantrekken’.2)
XLVII.
De priesterwijding.
Het omvangrijkste gedicht van Schaepman's eerste periode was aan 't groeien den
laatsten seminarie-zomer. ‘Nog vóor het einde van Juni hoop ik u de copie van ‘Pius
P.P. IX’ te kunnen zenden. Ik hoop dat gij ze voldoende zult vinden, voldoende aan
de strengste eischen, die gij stellen wilt. Monseigneur Schaepman heeft mij de eer
gedaan, dat gedicht aan te nemen, en nu begrijpt gij, dat ik Z.D.H. niet aan een fiasco
wil blootstellen.’3)
En waarlijk, den 27en Juni 1867 zette Schaepman zijn ‘Deo gratias’ op ‘Pius IX,
Zangen des Tijds’, een cyclus van bijna 2000 verzen. Hij stond waarachtig toen al
in zijn Titanstijd; en moge er te kort zijn aan zelfcritiek, moge kapelaan Binnewiertz
met reden zulk een vruchtbaarheid ‘volstrekt niet bewonderenswaardig’ vinden,
titanisch blijft het.
Den 2en Juli zendt hij zijn nieuwe schepping aan Thijm... ‘Groot zou mijn genoegen
zijn indien ik u in den loop dezer maand te Utrecht spreken kon. Naar Utrecht kan
ik gewoonlijk verlof krijgen. Amsterdam schijnt hier voor sommigen op den ‘index
prohibitorum locorum’ te staan... ‘Voor de verschijning van het stuk stel ik geen
datum. Einde Augustus of begin September is voldoende, vóor 17 Augustus wil ik
het liever niet doen verschijnen of aankondigen, dat is de eenige bepaling, die ik te
maken heb.’
‘Na of met dien datum begint de vacantie, en heeft, naar ik hoop, de priesterwijding
plaats gehad. Dan heb ik, als gij wilt, une position sociale veroverd, en kan mij in
strikten zin niemand meer onder het oog brengen, dat het een seminarist niet past
auteur
1) Onze Wachter, Jrg. 1877, II, bl. 264-265.
2) Dankrede, 1892.
3) Uit Schr.'s briefwisseling met Alberdingk.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
232
te zijn, al is het dan ook maar auteur van een 16 pagina's druks.
‘Het ontvangen van drukproeven zal mij niemand, zoover ik weet, beletten. Maar
ik geloof dat men het soms minder gaarne zou zien; en al zou dit geen aanleiding
geven tot vertoogen, toch zou het misschien gelegenheid bieden tot kleine
onaangenaamheden, die ik liever vermijd. Zoo houd ik mij aan het ‘in omnibus
charitas’ en behoud de vrijheid tot het geoorloofde.’
De proeven werden dus naar een tusschenpersoon gezonden, de firma Petit & Co.
te Rijsenburg.
Te midden van zijn dichterweelde benijdde Schaep toch Van Heukelum. Deze
mocht naar de stad en naar den man die in 't nieuwe gedicht werden bezongen: naar
Rome en naar den Paus. Van Heukelum mocht mee met Mgr. Schaepman op zijn
bezoek ad limina. Gelukkige ‘zwarte’ !
Op Hemelvaartsdag, 's avonds voor 't afreizen was Herman bij Monseigneur. Aan
zijn neef en zijn vriend legde hij 't plan voor, zijn ‘Pius IX’ aan te bieden ter
gelegenheid van Mgr.'s thuiskomst. ‘Met dit plan was de vicaris-generaal zeer
ingenomen. Ik heb toen tevens aan Z.D.H. gevraagd of ik het stuk ook aan den ‘censor
librorum’ moest zenden, waarop ik een ontkennend antwoord ontving. Toch scheen
het ons later goed toe, om het toch te doen, daar Prof. Wensing een mijner oude
vrienden is, en zulk een deferentie den verdienstelijken man aangenaam zijn zou.
Als ik nu ook eens bedenk dat ik in mijn stuk, aan Proudhon's ‘au fond de toutes
choses on trouve toujours la théologie’ geen démenti geef, schijnt het mij bijna
noodzakelijk. Van ‘theologische onjuistheden’ zou ik niet graag beschuldigd worden,
en, als gij het stuk doorleest, zult gij vinden dat de dichter (?) ook de theologische
bonnet draagt...
‘In October, lees ik, wordt Vondel onthuld. Daar hoop ik ook te zijn, wat het mij
ook koste.’
Maar de groote dag der priesterwijding nadert. Nu geen verzen meer. Nu stille
afzondering en overweging, terwijl ook te Rome werd gebeden door twee vrienden,
wien hij zoo dierbaar was, terwijl te Arnhem en te Zwolle novenen werden gehouden.
‘Ook de toon zijner brieven is ernstig en onder den indruk van het op handen zijn
der groote gebeurtenis. Zij bevatten weinig meer over zijn verzen’.1)
1) J. Sterck. Over Alb. Thijm en Schaepman, het Jaarboekje 1904, blz. 306.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
233
‘Hartelijk dank, - luidt het den 18en Juli - voor de sympathie mij in uw laatsten brief
betoond. Hoeveel kracht wij ook al uit onze beginselen mogen putten, op den duur
zijn wij ons zelven toch niet genoeg, en luisteren wij met genoegen naar de
menschelijke stem die ons sympathie bewijst en moed toeroept’.
Het examen voor de priesterwijding was op 5 Augustus afgeloopen. Schaepman
kreeg het zeldzaam praedicaat ‘excellent’.
Thijm mag hem met den gelukkigen afloop er van gerust geluk wenschen, schrijft
de dichter; en hij voegt er bij dat hij de copie van ‘Pius IX’ nu nog eens in handen
zal nemen.
‘De vrijheid, die ik mij veroorloof om Michael Angelo zijn Mozes in éen dag te
doen afwerken (wat ik toch niet juist zeg), zal wel niet te groot zijn, hoop ik. Ik had
technisch juister gedaan met hem het model te doen boetseeren, dat zou kunnen (?),
maar zoo verdween het eigenaardige van Michaels handwerkmanier, zooals ik mij
herinner in het ‘Magasin pittoresque’ bij Audin (‘Léon X’) en bij Valéry gelezen te
hebben. In elk geval het stuk ligt voor u te keus....’1)
Nu is de groote dag nakend. Maar er was nog altijd onzekerheid. Schaepman en
zijn makker Bernard Jansen waren eigenlijk te jong voor de wijding en Rome moest
verlof geven.2) ‘Als mijn dispensatie tijdig aankomt, wat niet onzeker is, word ik
Zaterdagmorgen half tien in de kathedraal te Utrecht priester gewijd. Van uw
deelneming overtuigd, beveel ik mij in uwe gebeden en hoop het u later te vergelden.
Deel in mijn naam die gelukkige gebeurtenis mee aan mevrouw uw echtgenoote en
aan den weleerw. heer Brouwers, en wees zoo goed mij in hun gebeden aan te
bevelen’.
Even te voren had Schaepman reeds aan Thijm geschreven: ‘Ik hoop dat God veel
van mij eischen zal, en vooral op dichterlijk gebied. 't Is zonderling, maar er heerscht
een vooroordeel dat de poëzie door een geestelijke beoefend, den priester vermindert,
of ik weet niet wat. Algemeen is het niet, maar er zijn er nog die het als een beginsel
vasthouden. Hiermede zal ik veel te strijden hebben, en ik heb er al soms last van
gehad.3) Ik hoop hen met Gods genade te logenstraffen, en goed priester te zijn
1) Sterck, 1.c.
2) Zie Dr. Brom in zijn bondige, maar fijn bewerkte Schaepmanbiografie.
3) Zelfs Mgr. Zwijsen had reeds laten hooren: ‘Wat is die Schaepman een knappe jongen. Maar
jammer dat hij zooveel tijd aan verzen verspilt’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
234
en tevens geen slecht dichter. De groote tijdgenoot van St. Gregorius VII, Petrus
Damianus, zal mij, denk ik, wel wat willen helpen’.
Jammer, de tijding uit Rome bleef uit. En de beide Benjamin's konden niet worden
gewijd op St. Laurensdag, den 10en Augustus, met de heele klasse. Nu, twee dagen
daarna kwamen de Roomsche reizigers binnen; die hadden de dispensatie mee. En
Herman met zijn makker zou worden gewijd den 15en Augustus, op O.L.V.
Hemelvaart.
Toen knielde Herman Schaepman neer te Utrecht in de kathedraal, voor de voeten
van zijn neef, Monseigneur A.J. Schaepman. Toen werd hij tot priester gezalfd onder
de oogen van vader, die oprees, fier met zijn zoon, den priester-dichter dragend om
zijn hoofd de gouden speling van vaders heerlijkste droomen, waarin het galoppeerde
van allerhande grootheid, apotheosen voor zijn ouden dag; onder de oogen ook van
mama, die schreide en die bad voor haar oudsten lieveling, dat hooge, prachtige
voorbeeld voor al haar andere zonen.
Toen gaf Herman Schaepman zijn hoofd en zijn hart; toen schonk hij zijn leven
van kracht en genie aan Haar, die hij beminde als moeder en bruid, aan zijn
Roomsch-Katholieke Kerk.
Den 18en deed Herman zijn eerste Mis, in de Utrechtsche kathedraal. Weer een
dag van aandoening en plecht. Van Heukelum had er voor gezorgd dat het feest
waardig werd bekroond. Dien avond moest Schaep in gezelschap van een tiental
zijner jonge priesters-makkers op de kamer van ‘de zwarte’ zijn ‘Pius IX’ voorlezen.
‘Het was een prachtige avond en een triomf voor den jongen dichter... Eerst na dien
avond werd het manuscript ter drukkerij bezorgd. De proeven zijn op mijn kamer
nagezien en er is ook nog wel het een en ander veranderd en verbeterd, echter niet
veel.’
XLVIII.
Ter zalige gedachtenis van L. Royer.
Nu eventjes gaan uitrusten te Arnhem. De eerste Mis was in Ste Walburgis, en de
feestviering thuis. Maar lang bleef moedersjongen ditmaal niet over. Den 28n toog
hij met Van Heukelum weer naar Amsterdam, om te zien of de drukker vorderde.
Dien
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
235
avond werden de beide vrienden door Thijm in kennis gebracht met Royer en diens
vrouw.
Voor dien Royer, dien eerbiedwaardigen drie-en-zeventiger, stonden ‘de zwarte’
en Schaep niet weinig bedremmeld.
't Was wel een vriendelijke verschijning, met een goed, rond gezicht, groote
geestdriftige oogen en lange sluike haren. Maar hoe kon men zoo pleizierig en daarbij
zoo deftig zijn als men zooveel Renaissance op zijn geweten had? ‘De zwarte’ zat
te luisteren zoo ingetogen als een gothisch beeldje, en Schaep was toen nog te trouw
Van Heukelum's leerling in de kunst, om zich niet in dezen naar zijn meester te
schikken. Maar die Royer - dat hoorde Schaep dadelijk - was toch een heele baas.
Al zijn Venussen en zijn Cupidootjes en zijn Grieksche herders deden daar niets van
af. En zijn kunstinzichten bleken zoo trouw katholiek als het leven van den braven
man zelf.
En wat had Louis Royer in zijn lang en drukgevuld leven niet alles meegemaakt!
Daarvan moest hij nu vertellen, Alberdingk wilde 't. En de wil van den schoonzoon1)
was voor vader Royer altijd een gebod. In zijn sappig Zuid-Brabantsch, dat hij nooit
verloochende, ging het dan over zijn jeugd aan de teekenschool 1e Mechelen, waar
men den neus ophaalde voor alle Gothieken, voor alle kunst van de Middeleeuwen.
Buiten 't voorbeeld van Rubens en Van Dijck was er geen heil. Ruimer werd Royer's
gezichteinder toen hij te Rome zijn tent opsloeg. Dat was na zijn ‘prix de Rome’ met
‘de Grieksche Herder’ in 1823. Weer een van die gelukkigen, dacht Schaep, een die
van 't Vaticaan mocht spreken als van zijn eigen huis. En Royer was dichter in den
besten zin toen hij sprak over Michel Angelo, over Rafael, over Paus Leo XII, wiens
profiel en-face hij onder de godsdienstoefening had geteekend. Daar had Royer over
zijn heidensch klassieke kunst den zegen van Gods geest gekregen, dien deze
kunstenaar altijd in christen-kuischheid bewaarde.
‘Hij had Italië, met al haar schoonheid van luchting en lijnen, als ingedronken.
Hoogst gevoelig voor de natuur, vertrouwd met de geheimen van haar planten- en
vogelenleven, wist hij nauwelijks waaraan meerdere zuchten van zijn hart en bladen
van zijn schetsboek te wijden; aan het landschap van Portici of aan hare fresko's.
Maar zoo ook maakt hij geen scheiding, als van licht en duisternis tusschen de kunst
der Antieken en de
1) Alberdingk was immers gehuwd met de pleegdochter van Royer.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
236
kunst van Lucca della Robbia, Perugino en Rafaël. Ja, met het zelfde hart bewonderde
hij het Kalkaische snijwerk van Peter Gieszen, de beteugelde weelderigheid van Jean
Goujon, den pittigen zwier van Albrecht Dürer, de Dietsche jongelingsdartelheid
van Golzius en de machtige geledingen van Michel Angelo's monumentbeelden.’
Maar beeldhouwer Royer zag meer toekomst in de Noorderdan in de
Zuidergewesten van het Koninkrijk der Nederlanden. En lang duurde 't niet of hij
werd een lieveling van het Huis van Oranje. ‘Met tranen in de oogen herinnerde hij
zich de reizen dat Willem II hem onder den arm had genomen en hem de schoonheden
zijner galerij had doen waardeeren. Ook Koningin Anna Paulowna heeft hem zeer
onderscheiden. Als kroonprinses placht zij reeds, met den koninklijken gang haar
eigen, langs de beeldbouwwerken ter tentoonstelling te gaan, en het werk van onzen
kunstenaar terstond herkennend, te zeggen: ‘Ce sera pour moi’, zonder een lakei den
prijs te hebben laten vragen. Toen Royer haar buste maken zou, vroeg ze, of een
vroegere, die haar dus in jeugdiger leeftijd voorstelde, niet, met eenige bijwerking,
nog zou kunnen dienen. ‘Dat borstbeeld stelde de Prinses van Oranje voor’,
antwoordde de beeldhouwer bescheiden, ‘en mij valt de eer te beurt de Koningin der
Nederlanden te mogen maken’.
De muscovietsche grootvorstin verhief het hoofd met al de majesteit die in haar
was, en Royer verwierf met zijn werk de goedkeuring van Koning en Koningin
beiden. Nooit had het Willem den 11e gefrappeerd, dat zijne vrouw een zoo schoonen
hals had. Toen Royer de buste van dezen Koning maakte, kwam Willem I het werk
bezichtigen. ‘Monsieur Royer dit que j'ai un beau front’, zeide de zoon. ‘Je savais
seulement que vous en aviez beaucoup’ schertste de vader.’1)
Met evenveel fierheid verhaalde Royer van den tijd toen hij Koningin Sophia zijn
leerlinge mocht heeten: de vorstin vond leniging in haar rouw door 't boetseeren der
trekken van haar aanbeden kind.
Ook zijn meesterlijke groep ‘Adam en Eva’ onder den last van het ‘Adam, waar
zijt gij?’ was uit het marmer verrezen op last van prinses Marianna der Nederlanden.
1) Alb. Thijm in zijn Almanak 1880, blz. 128 en vlg.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
237
En de katholieke kunstenaar, met zijn heidensche geestdrift, die er volstrekt geen
bezwaar in zag zijn cahier op 't eene blaadje met een teekening van St Agnes te
versieren, en op 't ander daarnevens met Venus, de liefde beknorrende, was ten slotte
toch een Roomsche proselietenmaker: onder zijn vruchtbaren invloed kwamen twee
van zijn leerlingen over naar de Roomsche leer, en zijn schoonste triomf, dien hij
hooger schatte dan alle kunstsucces, was de bekeering van zijn vrouw, Carolina
Frederica Kerst ‘de edele, die de rozen der liefde vlocht door de lauweren van zijn
roem, en die met de alles overwinnende kracht der vrouwelijke teederheid alle
praktische schreden van dit bruisende genie ten goede wendde... (steeds) een voorbeeld
van teedere en heldere godsvrucht’1), de tante van mevrouw Thijm.
Wat mocht nu ‘de zwarte’ denken over de zaligende kracht van deze
Renaissancekunst? Schaep vond het heerlijk, de intieme gast zoo stilaan te worden
in een familiekring waar de Muzen penates waren; maar zijn bewondering voor den
grooten Royer bleef toch vóor alles berusten op zijn krachtige kunst: de kunst die
Willem den Zwijger schiep, en Erasmus, en Coster, en de Ruyter en Rembrandt en...
Vondel nu. Daaraan was Royer thans bezig, met een geestdrift die den grijsaard tot
jongeling maakte. Want de meester voelde dat zijn jaren waren geteld, en hij had
spoed gemaakt met zijn laatste meesterstuk. 't Was àf. Schaep mocht het zien in 't
atelier en hij kreeg een photographie mee naar huis. In dank reciteerde hij enkele
verzen uit zijn ‘Vondel’ die reeds aan 't kiemen was. Royer juichte toe, en hij haalde
zijn levenslang criterium weer op: ‘Zoo schoon als Van Dijck!’
XLIX.
‘De eeuw en haar koning’.
Den 2den September kwam Schaepman voor goed naar Utrecht over. Blijgezind
omdat Mama zoo goed aan 't herstellen was, omdat hij nu zijn eigen meester werd,
en omdat er zoo meteen twee nieuwe Roomsche persorganen geboren waren: De
Katholieke Illustratie en Het Dompertje van den ouden Valentijn.
1) Alb. Thijm 1.c.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
238
Mgr. Zwijsen wist vooreerst niet, wat aan te vangen met zijn besten student. Voor
den buitengewonen jongen moest hij natuurlijk zoeken naar iets buitengewoons.
Maar zijn oude dag bracht hem veel meer zorgen dan hij voelde verder te kunnen
dragen. Vijftien jaar onverpoosde inspanning van den scherpsten geest en van den
krachtigsten wil hadden zijn reuzen gestalte gekromd, en zoo liet hij ook het lot van
zijn flinksten theologant in de handen van den vicaris-generaal, den plebaan Mgr.
Schaepman. Nu kon hij gerust wezen.
En Schaepman werd opgenomen bij heerneef in de pastorie.
Den 3den September wist hij reeds, dat het waarschijnlijk voor heel korten tijd
zou wezen. Toen immers schreef hij aan Alberdingk: ‘Mijn verdere lotsbeschikking
neigt naar Rome, hoewel ik nog geene zekerheid heb’.
Intusschen was de tweede ‘Pius IX’ die den nieuwen titel ‘De Eeuw en haar
Koning’ had gekregen, in den handel gebracht, en Mgr. was uitnemend tevreden
over 't gedicht en over de opdracht, aan ‘Z.D.H. Mgr. A.I. Schaepman, bisschop van
Hesebon i.p.i. enz., bij zijne terugkomst uit Rome met den meesten eerbied
opgedragen’.
Wat gij gezien hebt in het volle licht
Van Romes zon, in al den gloed van 't leven
Heb ik getracht in klanken weer te geven....
En er was ook een kleine proza-inleiding bij, een verklaring van den titel:
‘Al geeft onze eeuw hoog op van hare vrijheid, al roemt ze op de verlossing van
de rede, op de onafhankelijkheid van den geheelen mensch - toch staat zij slechts
gelijk met de oproerige, die, te midden van haar zegefeesten, haar meester ontmoet,
en voor haar koning buigt.
Onze eeuw heeft haar beheerscher en Koning, dien zij nergens kan ontwijken, die
op elk punt haar zege logenstraft, die haar dwingt zijn grootheid te verkondigen,
waar zij hem lastert en vloekt.
‘Pius IX’, niet juist de persoon, maar wel de opvolger van Petrus, de plaatsbekleeder
van Christus - hij is de hoofdpersoon onzer geschiedenis, de Koning onzer eeuw.
... Mochten de nederige bloemen, door mij gestrooid, den vriendelijken lezer een
denkbeeld geven van den gloriekrans
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
239
dien de geschiedenis eenmaal om het hoofd van Paus Pius den IXe vlecht’
Piusliederen op Hollandschen bodem waren sedert lang geen zeldzaamheid. 't
Vorige jaar nog had Michiel Smiets den Paus in 't Latijn bezongen, en Alberdingk
had de ode in Hollandsche verzen vertolkt. Maar dit nu was meer dan een ode, 't was
een heel boek.
In ‘De Paus’ had Schaepman een kijkje genomen op verleden en toekomst van 't
Pausdom. Lof en eer was gezongen aan den Paus ‘in abstracto’. Nu wenschte de
dichter te geven wat hij dacht en gevoelde over 't Pausdom van heden. En hij zette
het leven van Pius op de muziek van zijn hart. Pius' geschiedenis werd een hymne,
een dithyrambe.
Stoffelijk en zedelijk was 't een tijd van zware beproeving voor 't Pausdom. Hoe
't stond met zijn wereldlijke macht hebben we opgevolgd. Het streng dogmatisme
en de volstrekte formulengeest van den Paus, in bullen als ‘Ineffabilis Deus’ en
‘Quanta Cura’ en vooral in zijn ‘Syllabus’ maakten buiten, en hier en daar ook binnen
de Kerk, geen goeden indruk. 't Was een schelden of een morren zonder einde, met
het woord en de pen.
De strijder Schaepman kwam dus weer op zijn dag.
Zes tijdzangen zijn onder dien titel: ‘De Eeuw en haar Koning’ vereenigd.
‘Crux de cruce’ heet de eerste zang.
't Is de naam van Pius IX in de zoogenaamde voorzegging van Malachias. Zoo
werd Leo XIII door diezelfde profetie als ‘Lumen in coelo’ voorspeld, en ‘Ignis
ardens’ bedoelt den tegenwoordigen Paus.1)
De eerste zang gaat over de jaren 1846 tot 1850.
Hij gedenkt de kroning van Pius tot Paus; de hervormingen in liberalen zin; de
omwenteling; den moord op Rossi; Pius' vlucht naar Gaëta; zijn herstelling door
Frankrijk.
In vrije strofen juichen en jubelen de iamben bij 't kroningsfeest. 't ‘Evviva Pio
nono’ zingt en schatert en dreunt over de gansche wereld.
1) Deze cabalistische titelreeks werd gesteld op rekening van Malachias, den Ierschen monnik
uit de 12e eeuw. Ze verscheen echter eerst in de 16e naar blijkt o.a. uit de studie van Harnack
(Zeitschrift für Kirchengeschichte, 1879) uit die van Thurston in The Month, (1899) en vooral
uit Schmidlin in 't gedenkboek voor ‘H. Finke’ 1904).
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
240
Plechtige verzen leiden en luiden 't feestgetij in:
.... Het Oosten spelde donkre dagen,
En zware wolken hingen neer:
En wie, wie zou de krone dragen,
Krone uit het reinste goud geslagen
Doch doornekroon gelijk weleer?
Verruklijk scheen de Junizon,
En vlocht den groenen heuvelklingen,
Die als met lauwren Rome omringen,
Een krans van gouden stralen om;
Daar rolde t zware klokgebrom,
Daar werd de feesttrompet gestoken,
En van Sint Pieters hoogen dom
Tot aan der aarde verste palen
Goot zich de stroom der geestdrift uit...
En alle natiën vertalen
Het zegelied van Christus' bruid!
Als 't ware zwevend op die muziek van zilveren klaroenen, verschijnt Pius, de nieuwe
Paus. Voelt ge 't niet? Door deze verzen gaat eene beving, gelijk door de scharen in
St. Pieter:
.... Daar staat hij, menschenzoon als allen,
Van éen geslachte met den groep,
In heilgen eerbied neergevallen,
Hem groetend met hun vreugderoep;
Daar stond hij - stervling, maar onsterflijk,
Geen krakend riet, maar ijzren rots,
Macht door geen aardsche macht verderflijk:
De Paus, de Stedehouder Gods!...
't Romeinsche volk juichte en spreidde zijn palmen.... Hier heft de dichter zijn eerste
lied aan Rome, de stad van zijn hart. Liederen zal hij haar zingen zonder tal, in vers
en proza. Hij zal haar schenken een schat van poëzie, eenig in de wereldliteratuur.
Bij dit eerste lied had hij Rome nog niet aanschouwd. En toch hij voelt Rome, hij
voelt het binnen in hem, hij ziet het, in al zijn vormen en kleuren, over Alpen en
Apenijnen heen. Waar hij gaat of staat ziet hij Rome, het Rome van den Paus. Rome
grijpt hem aan met een onweerstaanbare koorts, 't is een obsessie bij hem, en zijn
geestdrift jubelt het uit:
.... Schoon zijt ge, o Rome, heerlijk schoon,
Gij, Koningin der voorgeslachten,
De hoogste gaven, eêlste krachten,
Zij vlochten u de vorstenkroon!...
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
241
't Heidensche Rome was groot boven alles toen, door zijn helden in den oorlog, door
zijn kunstenaars in den vrede. Maar de hoogste grootheid, de eeuwige, is eerst aan
Rome gebracht door 't Christendom en door den Paus.
't Is de grondgedachte van dit lied. En onder alle mogelijke beelden en klanken
ligt deze idea typica in al zijn latere zangen aan Rome.
En toch, 1848 kwam. Rome vermoordde Rossi, en joeg Pius weg. De Paus, de
Stedehouder van den God der heirscharen vlucht! Denkt niet dat Schaepman daarom
zijn zang éen toon lager zal stemmen. Cum infirmor, tunc potens sum, heeft Paulus
gezegd. En de dichter maakt er van:
.... De zwakheid is de hoogste kracht,
De glorie wordt door schand bevochten,
En 't vluchten in den sombren nacht
Kan schooner zijn dan zegetochten.
Tusschen aphorismen en axioma's blijft er verschil, ook in de poëzie. Toch dient de
kunst bewonderd, waarmee hier op het spannend oogenblik het ‘Crux de cruce’
bevestigd wordt. De stoute verbeelding rept zich naar Calvarië, en onder 't spotgelach
bij 't kruis van den Christus, vangt de dichter der engelen triomflied op: ‘De zwakheid
is de hoogste kracht!’
Ook voor Pius bloeit de verheerlijking uit de schande. Frankrijke helden leiden
den Paus in zegetocht Rome weer binnen. En de dank van den dichter aan Frankrijk
is een melodie het land van Lamartine waardig:
.... Een lied voor Frankrijk, 't and der eere...
Met dit slot:
.... Almachtig God der legerscharen,
Die Frankrijk uitkoost tot uw zwaard,
Wil 't in uw heilge trouw bewaren...
Ach, daar is veel veranderd!... En toch eeuwig blijft de hoop:
.... De toekomst is voor 't oog verborgen;
Ons deel op aarde is kamp en strijd,
Op 't blijde heden volgt een morgen
Van angst en worstling, nood en zorgen...
Maar God is Koning van den tijd.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
242
‘Dies felix, memoranda fastis.’ Onder dezen titel viert de dichter in zijn tweeden
zang het dogma der Onbevlekte Ontvangenis, door Pius in 1854 afgekondigd. Aan
dit feit heeft Schaepman een ruime beteekenis gegeven: Het materialisme ging zijn
zegetochten door wetenschap en leven; en Pius kwam getreden, vlak er vóór, met
zijne bulle ‘Ineffabilis Deus’, luider dan ooit bevestigend: Christus is God, en Zijn
Moeder bleef van de erfzonde vrij.
De aanhef van dezen zang is een ridderlijke hulde aan de ware wetenschap:
.... Een Kind des Hemels is de Wetenschap, geboren
In d'oceaan van licht,
Waar 't heerlijk loflied golft der negen Englenkoren
Voor 's Heeren aangezicht...
Ook in Schaepman's eigen oog bleven dat ‘gelukkige verzen’, en de dichter heeft
kracht genoeg om in die lyrische hoogten de stoutste gedachten te dragen.
Maar de menschelijke kennis verzaakte haar hemelsch geboorterecht; en ze is in
den dienst van den Satan getreden. Uit Moleschott's ‘Kreislauf des Lebens’ haalt
Schaepman haar leer:
.... Gij menschdom, buk,
Ja, buk u diep ter aarde, omhels het slijk, uw moeder,
Gij kent haar, dát alleen ontbrak het rund, uw broeder!1)
Breed borstelend zet hij met eenige trekken de goddelooze stellingen in beeld.
Na en naar de leer van 't materialisme, komt het leven door de wetenschap
gepredikt; en het dartel en dartelend lied wordt geheven:
Rozen van Cyprus omkransen den beker,
't Purper der druiven tint het kristal;
't Heden is kort en het morgen onzeker;
Morgen misschien komt der vreugde verbreker,
Kleppert de doodsklok voor 't bekergeschal!
Driftig dan de ure, de korte, gegrepen,
Iedere seconde betwist aan het lot!
Wijs zij die leven, dwaas zij die dweepen,
't Leven is yluchtig, kostbaar 't genot!
................
................
1) Moleschott meent niet, gelijk Schaepman het weergeeft, dat zon, maan en sterren na de aarde
zijn ontstaan.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
243
Daartegenover zingt de Christen de levenshymne van het geloof:
.... De mensch is geen stof slechts - een hoogere kracht
Doorgloeit en doortintelt zijn borst;
Als een heldere straal door den donkeren nacht
Breekt de geest door de zinlijke korst...
Steeds mooier blijkt Schaepman's Credo de bron van zijn poëzie. De belijdenis van
dat Credo wordt bij hem een lied als vanzelf. Zijn geloof vult zijn hart; zijn geloof
is gansch zijn dichtersgevoel.
Op de vragen der wetenschap van deze eeuw, gaat hij bij Pius om antwoord. Uit
's Pausen zendbrief, zelf een poëma van verheven geloof en hooge mystiek, haalt
Schaepman de keur-stof; en de honderd Ave's der bulle1) geven hem in, zijn
Wees gegroet,
Wonderschoone, heilge vrouwe...
zoo vol verrukking, als ware 't aan 't hart van St. Bernardus of St. Theresia
ontsprongen. Dezelfde innig lyrische gloed als in den lofzang der Zondares van
Egypte, maar nog meer speling van rythmen hier. Zoo juist iets te lezen door hen die
beweren dat het dogma, star en dor, de dichterlijke bezieling verstikt.
Boven den derden zang staat: ‘Flores martyrum’. We zijn in 1860. Te Castelfidardo
zijn de Zouaven gevallen, de vrijwilligers van Lamoricière vechtend voor het
patrimonium Petri tegen de Piëmonteesche snaphanen. Het rouwfloers hangt over
die verzen; zwaar van weemoed brengen ze hun hulde aan de dapperen, in strofen
waarlangs de tranen leken en in klanken die snikken:
.... Zij vielen, in des levens morgen
Toen alles licht was voor hun oog,
Toen nog de looden last der zorgen
De fiere leest niet nederboog.
Zij vielen, door de hand der roovren,
Zij oogstten smaad, geen eereloovren;
De lafheid jubelde op hun graf.
Arm Isrel, scheur uw feestgewaden,
En laat de tranen 't hart verzaden,
Dat al zijn bloed ten offer gaf!
.............
1) Cfr. Ineffabilis Deus. Lectio ix.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
244
Niet enkel de titel herinnert aan 't vers van Prudentius.1) Beide elegieën toonen
verwantschap in trant en in toon. Of schijnt u ‘des levens morgen, toen alles licht
was voor hun oog’ geen gelukkige vertaling van ‘lucis ipso in limine?’
Deze martelaren-zang brengt een nieuwe uiting van Schaepman's dichterlijk
kunnen: De man met het moedig, blijmoedig hart, heeft hier meesterlijk den treurtoon
getroffen, dien hij in Sancta Maria niet vinden kon.
En de natuurlijke stemming van den optimist, die altijd hopend ten hemel ziet,
hoe rukt ze zich ten slotte weer los uit den rouw, om te zingen van moed en van
zegepraal:
.............
Zij vielen om den weg te banen
Voor 't uur dat eens den strijd beslist,
Opdat van Frankrijks legervanen
De Judasvlek worde uitgewischt!
Zij vielen dat onze eeuw mocht weten
Dat nog de Christus niet vergeten,
Dat nog de grootheid wordt herkend;
Zij vielen, - maar als martelaren !
De nederlaag dier heldenscharen
Is hunner zege monument!
.............
Vergelijk dit met Beets ‘Martelaren’, Vaderlandsche herinneringen aan de hervormde
gemeenten bij de viering van den gedenkdag der Hervorming in dat zelfde jaar, 1867;
nu ik beken dat Schaepman het gemakkelijk had om de dichterlijkheid van den
Roomschen soldaat te doen uitschijnen boven die van den Protestantschen.
Nog in een later gedicht, dat eene vruchtbare vergelijking met Castelfidardo kan
leveren, zal deze Zouaaf met de pen aan de heldenscharen op 't slagveld zijn
broedergroet brengen.
* *
*
De vierde zang ‘Mundi magister’ en de vijfde ‘Vexilla regis prodeunt’ huldigen
weer twee groote daden van Pius: in 1864, de encycliek ‘Quanta cura’, gevolgd door
den Syllabus en, in 1867, de heiligverklaring van den Pool Kuncievicz en van
Gorcum's Martelaren. Men verneemt er ook wel een naklank in van
1) Prudentius, Cathemerinon, XII Hymnus v. 125 en vlg.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
245
's Pausen toespraak tegen de vrijmetselarij (1865) en van deze over Polen en Italië
(1866)1)
Met veel meer geweld dan in ‘Dies felix’ gaat Schaepman hier den vijand te lijve,
in de wetenschap, in den Staat en in 't leven. Al zijn batterijen haalt hij uit, onder de
vlag geel-en-wit, tegen de wereldsche vesten. ‘Vuur!’ commandeert hij met ieder
vers. Ik geef het toe: Soms is het loos kruit.
Latere jaren kunnen eerst brengen wat de jongeling nog niet heeft: Menschenkennis.
Nu ziet hij niet anders dan zwarten en blanken, duivels en engelen. Geen enkele
schakeering daartusschen.
‘Il faut un peu d'impertinence dans de certains ouvrages, comme du poivre dans
les ragoûts.’ Schaepman is het eens met de Maistre.
Daarbij had de jeugdige dichter met deze twee strijdzangen de kwade kans, na Da
Costa te komen. Inderdaad een vergelijking kan niet uitblijven tusschen deze verzen
en de politieke poëzie - het allerbeste dus - van den zanger-profeet. Beiden staan met
dezelfde onverzoenbare veete tegenover de moderne wetenschap; bij beiden evenzeer
het facit indignatio versus. Bij beiden dezelfde afkeer van kleine dingen en gedachten;
bij beiden dezelfde drift naar groote vraagstukken; bij beiden hetzelfde rotsvast geloof
in hun God.
Leg nu ‘Wachter, wat is er van den nacht’, ‘1648 en 1848’, ‘Een Lied in 1840’,
‘de Chaos en het Licht’2), nevens ‘Mundi magister’ en ‘Vexilla regis’. Kernig en
gedrongen, zwaar van diepe studie, gloeiend van groote, toch overmeesterde drift is
de veertiger Da Costa in zijn wijsgeerig-dichterlijke stukken. Schaepman is forscher,
opbruisender, ongebondener, maar dan ook vlot-tender, oppervlakkiger. Schaepman
is meer oratorisch dan Da Costa. Beiden verstaan het op meesterlijke wijzs poëzie
en wetenschap te doen samengaan; maar men is geneigd, behoudens de strekking
natuurlijk, den oudere bij R. Browning of Leconte Delisle of Sully Prudhomme te
stellen, en voor den jongere een plaats te zoeken naast Hamerling of den Victor Hugo
van de tweede periode. De eersten doorgloeien de wetenschap met hun poëzie; de
tweeden vergulden ze enkel.
1) Allocutiones ‘Luctiosum’ en ‘Non semel’.
2) Cfr. meer bepaald in Da Costa (uitgave Hasebroek in een deel) de blz. 453, 530. 533 en 631.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
246
Even vast als voor Da Costa staat het voor Schaepman: De moderne wetenschap is
uit den Booze, en zal vergaan. Er ligt overdrevenheid in dat woord. En niet altijd
maakt het een diepen indruk, waar die twee geniale ijveraars om 't hardst den
doodsmarsch roffelen van de menschelijke rede.
Om 't hardst... Onze geluidsdichter van ‘De Paus’ maakt het hier inderdaad ál te
bont. Zonder verpoozing bijna stormt hij los op 't gehoor: 't Is een zingen, een
schateren, een donderen, een jubelen dat het roezemoest. Ook Da Costa, meer
bijzonder in zijn ‘De Chaos en het Licht’ maakt veel lawaai, met zijn overgangen:
.... roept een stem
.... een stem opnieuw.
Maar nevens den leerling blijft de meester kalm en bedaard.
Nog een trek van gelijkenis ligt in 't misbruik van de rijmen glorie, historie, victorie,
die ook aan Potgieter en Ten Kate lief waren. Zijn gansche leven zal de doctor een
zwak daarvoor hebben.
Meer dan in de eerste drie zangen van ‘de Eeuw en haar Koning’, ontbreekt het
kenmerkend persoonlijke in deze twee. Men kan er schoone verzen genoeg in
aanwijzen, die niet karakteristisch, niet ‘onderteekend’ zijn. Niet enkel in de tijdzangen
van Da Costa, maar ook in die van Ten Kate en Ter Haar kon men de weerga vinden.
Dit karakter-voorrecht althans heeft Alberdingk's ‘Voorgeborgte’, dat het anders bij
‘de Eeuw en haar Koning’ niet halen kan, noch in zeggingskracht, noch in dichterlijke
uitbeelding, noch in volheid van inspiratie.
Tegen ‘Mundi magister’ en ‘Vexilla regis’ dus grieven genoeg. En daarvoor geen
verschooning; maar wel een verklaring: In deze twee zangen heeft de redenaar, dien
we reeds in ‘de Paus’ vermoedden, den dichter verdrongen. Hier geen eigenlijke
poëzie, maar berijmde welsprekendheid. Inderdaad, keur hier af wat ge wilt in
dichterlijk of in wijsgeerig opzicht.
De priester geeft zijn Paus in alles gelijk, ook waar deze de regeering der Kerk
langs om meer maakt tot een absolute monarchie. Sedert zijn terugkomst uit Gaëta
en de schepping van het 2e keizerrijk is Pius geworden een theocratisch autocraat.
Alle vrijheden waren voor hem uit den duivel. Om dit alles
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
247
werkt de strekking van 't gedicht des te storender. Maar beken dat er bij 't lezen dier
verzen een onweerstaanbare bekoring gaat over 't hart, over ieder hart, dat geestdrift
heeft, dat jong is of jong is gebleven. Voor ons, ze doet ons deugd, deze uitbarsting
van strijdgloed; deze volle hartstochtelijkheid van een Hollandsch-Roomsche
leeuwenjeugd. De jonge Schaepman leeft nog in een ongestoord ‘gaudium de veritate’.
En zoo gelukkig is hij daarmee, dat een groot woord hier in zijn volle waarheid
schittert: ‘Kracht, al is zij ook tot eenzijdigheid vervallen, is een levend, een
noodzakelijk element der kunst’. Deze man haat en bemint met al de kracht van zijn
drie en twintig jaar, en met een drift, die zijn hand en zijn pen doet dansen over 't
papier. Deze man is een leviet, die zijn Kerk en zijn Paus in een hart draagt van vuur.
Deze man is een kunstenaar, die rondom zijn idealen de lichtgolven deinen en klotsen
doet van zijn schitterende verbeelding; die tooverstooten van geestdrift jaagt uit zijn
klaroen van koningsheraut; die de zonde brandt met een merk, dat door vleesch en
beenderen schroeit; die in de volle modulaties van zijn koperen stem en in 't gedreun
van zijn rythmen vloekstrofen dondert over 't Ninive, dat vallen moet.
Daarbij, hier is een nieuwe zijde van Schaepman's talent te ontwaren. De lyrieker,
met zijn opstormingen van gevoel, is een satirist aan 't worden, die vijf jaar later
proza zal schrijven, even verschrikkelijk als dat van Multatuli en Van Deyssel:
..... De Staat erkent geen God,
Erkent geen machtiger, die ingrijpt in het lot
Der wereld; hij is zelf zijn almacht, zelf zijn wreker;
Wee, wie de knie niet buigt, wee, wee den plichtverbreker
Die in de onnoozelheid der eerste jaren dacht,
Dat God de Heer was, wien alleen men hulde bracht,
Die waande, dat een God ons eerbied af kon vergen !
De Staat erkent geen God! Maar ziet, wat tal van dwergen
Zich plaatsen op den troon der godheid! Hoort gij niet
Den God Vitellius ter eere 't juichend lied?
Ziet gij den priesterstoet het oorlogsros geleiden
Van Caracalla-God, en knielen vóór die beiden Vóór 't paard en 't ondier?
Ja, de stroom der dwinglandij
Brak uit zijn oevers bij den logenkreet van: vrij !
Vrij - als de stalen wet mijn polsen maakt tot slaven,
Mijn adem regelt? Vrij, wen 'k in 't gareel moet draven,
Geblinddoekt; als ik 't recht moet lasteren, en geen toon,
Geen sylbe lisplen mag ter eer van d'eeuwgen Zoon?
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
248
Soms is er een pooze rust in 't gevecht. Dan wordt de redenaar weer dichter van ‘de
Paus’, dan roept hij weer de geschiedenis op tot getuigenis des Heeren:
't Zijn achttien honderd jaar! Daar trad de Tiberboorden
Een schaamle visscher langs, een vreemdling in die oorden....1)
En dat is een prachtstuk...
* *
*
‘Ego sum alpha et omega’. Deze laatste zang van ‘de Eeuw en haar Koning’ is
ingegeven door een van de machtigste poëma's der wereldliteratuur, de Apocalypsis.
De Kerk wordt vervolgd, maar de Kerk zal glorierijk zegepralen, ten jongsten
dage, als Jezus komt. Dat is hier het hoofdthema van Schaepman zoowel als van
Joannes. Die apocalyptische koorts van visie, die dronkenschap der Openbaring, die
bezetenheid van mystiek, die ‘furor profeticus’ hebben ordeloos en verward over de
gedachten haar beelden geworpen. En ze zwermen bij Schaepman dooreen in een
rijke speling van rijmen.
Ook Bilderdijk en Da Costa zijn meer dan eens om ingevingen naar het boek der
Openbaring gegaan. Maar nooit hebben zij zoo stout en zoo diep in 't gewijde genie
van Joannes gegrepen. Men voelt het: de zee van 't eeuwige en 't oneindige deint
achter deze verzen....
Wie juistheid vraagt en soberheid en diepdringend gevoel heeft zijn bekomst reeds
bij de eerste losbarsting van dit vuurwerk op Patmos.
Maar laat ons niet al te Noord-Westersch wezen en niet al te veel van de twintigste
eeuw. Ook het Oosten met zijn schoonheidszin heeft recht van bestaan. En tot het
genieten van vreemde pracht kon ons geen kunstiger inleiding stemmen dan deze:
Langs Patmos' steile rotsgebergten goot
De laatste straal der zon haar purperrood,
En kleurde met een donker gouden tint
De baren, spelend in den avondwind,
En koeltjens strooiend langs de dorre kust.
Maar in de ziel des ballings was geen rust;
Onstuimig golfde de adem door zijn borst
Die zwoegde als had ze een looden last getorst.
Ontzettend was het. Sinds dat eerste woord Dat ‘zie en schrijf’ in 't morgenuur gehoord, -
1) De legende door Sch. in dit fragment verwerkt, heeft hij denkelijk uit ‘Discours sur la
Papauté’, van Mgr. Freppel.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
249
Was, in een onafzienbaar lange baan,
De loop der eeuwen langs zijn blik gegaan;
En ruwe strijd en hoon en foltering,
Zich volgend of zich wisslend in hun kring,
En lijden, dood, ja smaadheid tot in 't graf,
Dat was het wat zijn veder wedergaf....
En dan zien we in dezen strijd der elementen de goddeloozen vergaan; dan hooren
we 't wee der verdoemenis: Verloren, verloren !.... en dan jubelt het Hallelujah der
eeuwige zegepraal van Jezus' Kerk over de zondige wereld.
* *
*
Wat al dadelijk treft in ‘de Eeuw en haar Koning’ is dit: De dichter van ‘de Paus’
is nog meer krijgsman geworden. Langs om meer krijgt Schaepman's poëzie een
kamplustig karakter. Er gloeit in die bladzijden een heete drift naar de daad. In ‘de
Paus’ koos de strijder de geschiedenis tot zijn zwaard; hier vliegt zijn overtuiging in
flikkerende, kletterende wapenrusting de werkelijkheid van den dag in 't gezicht.
Met een woord, minder bespiegeling, meer polemiek, minder bestudeerde, meer
doorleefde zaken.
In de ‘Eeuw en haar Koning’ is veel meer afwisseling dan in ‘de Paus’. Minder
statigheid dan vóór een jaar. Bij evenveel spierkracht meer buigzaamheid. Verzen
thans die weenen en juichen kunnen, verzen die ruischen als golfjes of bulderen als
de baren der zee. Maar altijd in dien stijl het bruisen van 't volle jonge leven, dat
woelt in de ziel van den dichter.
In kunst van samenstelling schiet ‘de Eeuw en haar Koning’ veel te kort bij ‘de
Paus’. Met eenheid van ingeving en uitvoering is losjes omgesprongen. Wel staat
daar als levend middenpunt Pius de Paus, maar in den 3en en den 6en gedicht wijkt
zijn figuur zoover op den achtergrond, dat men om er iets van te ontwaren, geen
slechte kijkers mag hebben.
Er is haast in dit stuk, haast en drift. Minder overleg, minder maat, minder
‘klassische Ruhe’ dan in ‘de Paus.’
‘De Eeuw en haar Koning’ heeft als geheel veel gebreken, maar, met haar overvloed
van onvergetelijke verzen, behoort ze tot de hooge kunst.
Kon het wel anders, als de dichter van ‘de Paus een hoofd-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
250
stuk schrijft van zijn levensbeschouwing met het bloed van zijn hart?
Dat zij die niet katholiek gelooven minachtend voorbijgaan, en schimpen op
rhetoriek. Wat maakt het ons? ‘Lingua amoris ei qui non amat barbara erit’1)
L.
De commensales Schaepman-Van Heukelum.
De dichter van ‘De Eeuw en haar Koning’ mocht zich nu heeten kapelaan van St.
Catharinakerk.
't Leek anders wel een meedoen voor spek en boonen, wijl hij daar geen leege
plaats kwam vullen.
Maar de kapelaan vond het heerlijk een eigen kamer te hebben in 't Maecenas-huis,
en hij vond het heerlijker nog, nu collega te zijn met kapelaan van Heukelum, den
kostelijken vriend, die ‘de Paus’ de wereld had ingeholpen, die ‘de Eeuw en haar
Koning’ had opgetroond, en die daar zat in zijn heiligdom, eenmaal voor den
seminarist van Kuilenburg een visioen.
Van Heukelum droomend en dwepend, omschanst in zijn gothische vesting met
prenten en boeken uit de middeleeuwsche kunst en uit heel Hollands letterkunde.
Nu huisden ze samen voortaan: daarbuiten lag 't koor van Ste. Katrijne en de
Rijnsche bleekert, de vredigste kant van de stad. Daarbinnen zwirrelden de idealen
van twee jonge Cresussen. des levens. Wel kon ‘de zwarte’ om zijn jaren bijna
Schaep's vader wezen, maar jong was hij immer van hart en van geest, - en hij is 't
gebleven tot zijn laatste levensdagen -een der prachtigste priestertypen, die Nederland
ooit heeft gekweekt.
Zoo zaten ze daar, ‘onder ons’.
Intusschen verzuimde Schaepman zijn letterkundige briefwisseling met Alberdingk
niet.
Nu gaat het over de Vondelfeesten van October.
‘Of gij mij onder de deelnemers aan de feesten hebt opgenomen weet ik niet. Is
het soms het geval niet, dan kunt gij voor mij teekenen.
1) St. Bernardus, Sermo 79.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
251
‘Misschien zou het zenden der circulaires aan de geestelijkheid u ook nog eenige
inschrijvers kunnen bezorgen.
Het plan studiën te Rome, schijnt zijn beslag te zullen krijgen.’1)
Den 17en October kwam het tot een huldevers, insgelijks door Sterck in Thijm's
papieren ontdekt.
Eens, was het niet het heerlijkst uur mijns levens?
Een ure nooit te moeijelijk verdiend
Door duizende uren moeizaam strevens Eens hebt gij mij begroet als vriend.
'k Stond eenzaam daar, in twijfeling verzonken,
Wat baatte mij 't gevoel van eigen kracht?...
Een heldre ster had in mijn oog geblonken
En 'k meende, 't was een dwaallicht in den nacht.
Ik wilde strijden, maar het ridderwapen
Scheen voor de zwakke handen mij te zwaar;
De man, voorwaar, is voor de daad geschapen,
Maar iedre havik is geen adelaar.
Toen werd uw hand mij vriendlijk toegestoken,
De boeien mijner lafheid vielen af.
Toen hebt ge een woord, een machtig woord gesproken,
‘Strijd met de wapens, die uw God u gaf!’
En, God zij lof, ik heb gekampt, gestreden,
En, wil het God, 'k zal strijden tot den dood
Voor ieder recht door dwinglandij vertreden,
Al verft mijn bloed ook 't eigen vaandel rood.
'k Zal strijden voor het erfdeel onzer vaadren,
't Palladium der grootheid en der eer;
Aan God de wraak! maar de eerdienst der verraadren Vergt van mijn harp een vloek ten tegenweer.
Bij iedren hoon den Kristus toegesmeten,
Bij iedren slag in 't godlijk aangezicht,
Zing ik den Vorst op 's kruises throon gezeten,
Den God uit God, het Leven en het Licht!
Aan God ook de eer, den Eeuwgen, den Almachten,
Die leeft en heerscht in eeuwigheid en nu,
Den Gever en den Schepper aller krachten,
Aan God zij de eer - maar, naast mijn God, aan U.
1) Brief van 7 October 1867 in 't bezit van den heer Sterck.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
252
Gij weet het, in de fijne hoofsche banden
Der vleijerij voegt zich mijn tale niet,
Wat ik U geef, deed lang de borst mij branden,
Een dankbaar hart spreekt dankend uit mijn lied.
Een kostelijke hulde aan Alberdingk uit den gulden tijd van Schaepman's twintig
jaren; weeral een omschrijving van het credo pugno, den eersten en laatsten kreet
zijner ziel; en weeral een bewijs dat de jonge priester in de heilige naïveteit van zijn
eerste geestdrift steunde op een wil, die vast-beslist wist wat hij wilde - en die niet
zou loslaten vóór hij het won.
Daarbij stak de volgende brief:
‘Wat ik sinds lang had moeten doen geschiedt nu eindelijk. Gij moet het mij niet
ten kwade duiden, allerlei harrewarrijen hebben mij mijn tijd ontroofd. Twee dingen
hoop ik: dat gij mij gelooven wilt als ik u nog eens in proza herhaal dat ik zonder u
niet spoedig tot eenige uitgave gekomen was, en dan: dat gij mijn nieuw portret wat
genadiger behandelen zult als de HH. Huet en Schimmel ten Kate's portret in ‘de
Schepping’.
Sterck is in 't bezit van bovenstaand gedicht sedert 1889, uit de veiling der
bibliotheek van Thijm. Hij vond het vers zoo goed dat hij in 1892 den dichter
voorstelde, het op te nemen in zijn ‘Verzamelde Dichtwerken’, doch behalve andere
meer persoonlijke denkwijze, schreef hem de doctor: ‘Ik heb verder dit literaire
bezwaar tegen het gedicht, dat het aan de rhetorische onwaarheid lijdt van alle
soortgelijke dingen. Ik ben nooit in twijfel verzonken geweest; de diffidentia sui, die
ieder fatsoenlijk man heeft, is geen twijfeling.’
LI.
De Vondelfeesten.
De dateering van 't huidevers viel samen met den eersten dag der Vondelfeesten.
Want zoo meteen staan we vóór de drie groote dagen: den 17en, 18en en 19en October
1867. Met echt nationale lankmoedigheid had men eerst een paar eeuwen gedraald
en zich dan voorbereid, zeven jaar lang. Eindelijk was men klaar: Holland vierde
zijn Vondel.
Kunstminnaars en straatnieuwsgierigen, het stroomde en het stroomde naar
Amsterdam uit Vlaanderen zoowel als uit Groningen. Onder vlaggen en vaandels,
tusschen bloemen en groen,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
253
langs winkel-uitstallingen van Vondeliana, gedenkpenningen, lichtprenten, herdrukken
en autografen, kronkelden de menigten 's avonds den 17en naar de concertzaal van
't Park. Daar werden de feesten ingeleid. Een machtig koor zong verzen van Hofdijk,
op muziek van Verhulst. Daarop een engelenrei uit den Lucifer door van Eyken
getoondicht. Dan de ouverture Gysbrecht van Aemstel en 't schoone Wiltzangk, beide
van Verhulst. Verder Alberdingk's ‘O Poesie, hoe lieflyck is uw tredt!’ door zijn
zuster, Mevr. Cuypers, gezongen. En eindelijk de feestcantate van Hofdijk en Hol.
Natuurlijk had Schaepman zich voor de feesten laten inschrijven; maar enkel den
tweeden dag kon hij komen. 't Was de dag der onthulling van 't monument. Men
vergaderde in de Nieuwe Kerk om Vondel op zijn graf te groeten en te kronen: Van
Lennep deed het in aller naam. Vandaar trok de statige stoet, met zijn zinnebeeldige
groepen en zijn prachtige praalwagens naar 't Rij- en Wandelpark, rondom 't omhulde
beeld. Ook hier was 't Van Lennep die de feestrede hield. Het deksel viel en door
tienduizenden hoera's werd Vondel begroet als de kunstkoning van zijn volk. Een
reuzenkoor zong hem welkom op muziek van Heinze en verzen van Binger.
Cuypers en Royer hadden werk geleverd, zoo schoon als Aug. Reichensperger die daar was - onder de moderne scheppingen van dat slag er nooit een had gezien.
's Avonds van dienzelfden dag was 't in den grooten Schouwburg te doen. Van
Lennep had voor de gelegenheid ‘Een Dichter aan de Bank van de leening’ geschreven
- nagenoeg zijn eenig tooneelstuk dat nog niet is vergeten - en de troep van Peters
vertolkte 't flink. Ook aan 't meesterstuk van den feestheld, aan Lucifer, waagde men
zich.
En Schaepman die terugmoest naar Utrecht en niet meemocht den 19en met de
beevaart naar Muiden! 't Speet Alberdingk zeer. Hij en Cuypers hadden eene heele
maand getranspireerd van inspanning en geestdrift bij de versiering en den wapentooi
van ‘'t Hooge Huis’, en in wedijver met de water- en zolderratten waren ze gekropen
van de slotpoort tot de tinnen, 't Was na tweehonderd jaar nog eens feest op 't kasteel
van den Drost; en uit Alberdingk's hymne, door Heinze getoonzet, wiekte een vlucht
van herinneringen de opgewekte geesten van dames en heeren binnen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
254
't Waren heerlijke dagen. De zonen verdrongen malkander om Vader Vondel, al
zingend om 't schoonst en om 't luidst. Dichtaders, die al lang schenen uitgedroogd,
waren aan 't vloeien gegaan en zochten haar weg naar den vijver van 't Amsterdamsche
Park.
LII.
‘Vondel’.
En waar bleef Schaepman?... In denzelfden omslag als 't gedicht aan Alberdingk stak
nog wat anders. ‘(Al kan ik al de feestelijkheden niet bijwonen) toch heb ik Vondel
niet vergeten.
‘Ik zend u hier een proeve van een gedicht... Het eerste stuk is een toespraak tot
het zestiende eeuwsche Amsterdam... Dit tweede is als gij wilt: ‘het Standbeeld’.
Den aanhef dank ik aan een artikel in de Warande over de laauwer om Vondel's
hoofd en Mr. Vosmaer. Het derde begint: ‘waar peinst gij op’ etc. en houdt revue
over de voornaamste vijf of zes werken van Vondel - en het vierde zal tot motto
hebben: ‘Aeternitati’. Nu een vraag: M. Royer is de beeldhouwer, maar is niet de
heer Cuypers de ontwerper van het voetstuk?
Dit is mijn plan. Ik wilde dit gedicht aan de HH. Royer en Cuypers opdragen.
Bevalt u de bijgevoegde proef, dan zult gij mij zeer verplichten door deze beide
heeren hiervoor hun toestemming te vragen...
Gij zijt te druk om hierop te antwoorden, maar gij behoeft mij slechts een teeken
te geven. Bevalt u deze proef, acht gij ze geschikt ter uitgave en zijn de HH. Royer
en Cuypers geneigd de opdracht te aanvaarden, annonceer het dan onder den titel:
‘Vondel door enz. morgen of heden in De Tijd.
Op 22 October, dus na de feesten, is de voorbereiding der uitgave van Vondel nog
in vollen gang. Verschillende bezoekers hebben het (den dichter) tot nu toe onmogelijk
gemaakt de beloofde copie te zenden. Hierbij no. 1 en 2. Met de avondpost volgen
3 en 4 en eenige aanteekeningen. Hij zou ook nog gaarne willen beproeven een
opdracht te schrijven. Er is quaestie van het plaatsen van een afbeelding voor 't
gedicht’1)
Het plan was er dus, enkele fragmenten van den eersten zang,
1) Nota van den heer Sterck, bij de brieven in 't Jaarboekje.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
255
geheel de tweede, maar de derde en de vierde vlotten nog in Schaepman's geest; en
de feesten waren voorbij! De eer van den Vondelman vergde, dat hij in allerijl 't zijne
gaf.
't Was ruim slapensuur, toen Van Heukelum en Schaepman den 21en October
thuis kwamen van een partijtje, waar't Gaudete in Domino de leus was geweest.
Schaep voelde zich op dreef en ging liever niet naar bed. Hij bleef alleen op de
boekerij van ‘de zwarte’, den lusthof van zijn Muze. En toen Van Heukelum, die
goed had geslapen, 's morgens zijn kamer ontgrendelde, stond de dichter voor hem
met roodgezwollen oogen, maar ook met den heelen Vondel af. Eventjes de paar
honderd verzen in 't net geschreven, en met de avondpost ging alles naar Alberdingk.
Van Heukelum jubelde: Schaepman had als een Vondel zijn Vondel bezongen.
Sedert hebben ontelbaren Van Heukelum nagejubeld.
't Plan werd uitgevoerd zooals de brief het aan Thijm had gemeld. Eén hymne,
vierledig van ingeving, en van grondgedachte toch éen. De eerste zang bezweert
Amsterdam uit zijn zeventiend-eeuwsche burger-glorie: de geboortestede van Vondel's
genie1) de eigen achtergrond voor een echt Vondelbeeld. Statige trochaeën leiden ons
binnen. Al wie ze las, heeft ze van buiten geleerd, de stads-verrijzenis die deze geest
in een viertal achtregelige strofen weet op te stuwen met al de pracht, door Bakhuizen
van den Brink in zijn geschiedkundlge Vondelstudie uitgestald; dezen gloriezang,
die zijn rythmen, gekadenceerd naar den kloeken stap dier ‘forsche burgerijen’, doet
samenstroomen in de lichtkern van dien weeldetijd voor karakter en genie:
‘Geef uw dichter Vondel weer’.
En dan de verrassing van die streng-wijsgeerige, in al haar onderdeelen
scholastisch-juiste dichtersbepaling - toch vlammend van inspiratie en zich slingerend
in een gloeienden eerekrans om het hoofd van zijn Vondel. Neen zeker, ‘Aemstels
oude naem en zal geen roem ontberen’.
In den tweeden zang aanschouwt Schaepman 't monument, en zijn blik giet leven
in de beeldengroep. Vondel is weergekeerd van 't feest op St.-Joris doelen, waar
Govert Flinck hem gelauwerd had; en nu ontvangt hij met de broederhulde ook de
hulde
1) Van 't genie, niet van den man.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
256
van zijn eigen werk: de ‘Genii’ van 't leerdicht, van 't hekeldicht, van het treurspel
en van 't lierdicht zitten aan zijn voeten. Zwaar van ideeën slepen deze verzen hun
statigheid uit in de plecht van rijk-rijmende vijfledige alexandrijnen-strofen. In
festoenen zwieren de omschrijvingen der verschillende genres langsheen het beeld
van 't genie, dat door de zesde strofe weer wordt gevat in een variante op het ‘Dichter
zijn’ van daareven.
Maar in den derden zang is 't of de ‘Meester’ niets meer weet van 't geen er gebeurt
rondom hem. In de blauwe hemeldiepten zoekt zijn zienersblik niet naar zijn Pascha,
niet naar zijn Palamedes, niet naar zijn Gysbrecht, niet naar zijn Adam in ballingschap,
niet naar zijn Maeghden, niet naar zijn Maria Stuart, ook niet naar zijn Lucifer; hij
vangt het mysterie van het Sacrament en hij jubelt in de scheppingsidee van zijn
Altaer-geheimenissen. Dit derde deel, misschien wel het sterkste van bouw, is
architectonisch van den eersten zesvoeter tot den laatsten drievoeter.
‘Scribis aeternitati’ had Vossius tot Vondel gezegd, en de vierde zang herhaalt
het, wijl hij Vondel kroont, niet als het standbeeld, voor dezen sterfelijken tijd, maar
voor de eeuwigheid van dien God, door Vondel zoo heerlijk bezongen.
Dit laatste deel is een apotheose voor Vondel, maar ook voor zijn leerling. Een
van de hoogste tochten, die Schaepman's kunst ooit heeft gewaagd, dit lied van God
en van eeuwigheid. Op 't gewiek van een spelende vormenwisseling gaat hij de
gouden hemelen in, meevoerend zijn geloofsideeën in haar strijdkleed, dat langs om
schitterender wordt, naarmate hij stijgt tot der zonnen Zon. Eén lyrische vlucht zonder
stremming, door vizioenen heen, zoo vast van vorm als de diamanten pijlers van 't
hooge Sion zelf.
Zeker, er zijn fouten in ‘Vondel’. Er is nog te veel gerucht in die verzen: een
dertigtal geluidsbeelden, die men zou willen missen; overvloed van strijdgewoel, dat
‘dondert door de sferen’, van ‘zangen die ruischen door het zwerk’ of ‘klinken over
het aardsch gebied’ in ‘duizend kreten, die schateren’ tusschen ‘de stormen die tieren’,
terwijl boven ‘de jammerkreten’ de ‘lofkreet van de faam en de stemmen der historie’
galmen, als wij ‘'t lied der eere zingen’ en ‘jubelen op vollen toon’ dat Vondel
onsterfelijk is.
Zeker, er is een organisch gebrek zelfs in de conceptie van
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
257
't geheel, wijl de anders zoo sterk ontworpen eenheid wordt verstoord in de
tegenstrijdige voorstelling van Vondel, die in den tweeden zang zint op een danklied
voor zijn kunstbroeders en in den derden de ingeving opvangt van zijn
Altaergeheimenissen.
Zeker, er kleven nog dingetjes op dien koningsmantel, die we er wenschen af te
blazen, slordigheden die er opvlogen in der haast, als b.v. tweemaal dat onoogelijke
‘die ronddoolt over de aard’ (vers 136 en 182); maar 't opjagende stof dat nu en dan
den blik verduistert, belet ons niet bewonderend te staren op dezen genialen rit door
dichter Vondels land.
Geen enkel oogenblik worden we hier Schaepman's geestdrift moe. Onschendbare
distinctie in speelsche bontheid van tooneelen, stevige stijging van gedachten in
slanke sliering van vormen, vurige verrukking in kernige knapheid.
In technische volmaking trouwens staat dit stuk boven al hetgeen Schaepman tot
nog toe gaf. Dank zij wellicht zijn nieuwen levenskring is nu ook minder
schoolschheid, meer frischheid in zijn verzenbeweeg.
Lees in ons Nederlandsch alles wat uit zijn aard een vergelijking met dezen Vondel
uitlokt; lees verder Horatius' Carmen Soeculare, Lamartine's Byron, Barbier's Dante,
Swift's On Poetry, Swinburne's Hugo, - en, misschien geeft ge den prijs aan onzen
Van Beers met zijn Maerlant, - maar zeg wie dadelijk daarachter komt, -en in
gemoede, als 't u belieft, zonder u bang te maken om het geschreeuw op den ‘ouwen
rhetor’.
En geen wonder dat Schaepman, zooals we hem thans kennen, zoo slaagde. Men
moet geen diep vorscher wezen om in dit gedicht nog iets anders dan een
Vondelhymne te vinden: een hymne namelijk aan de kunst κατα ολης γης, aan de
katholieke kunst.
We heetten ‘De Paus’ Schaepman's levensprogram; en ‘Vondel’ noemen we zijn
kunstprogram. Dit is inderdaad de zang van den geloovigen dichter, die waar anderen
zoeken ‘verzonken in diepten van leed en ellende’, staat in 't hoogste geluk van Gods
genade, die ziet de hoogste waarheid, en dus ook geniet de hoogste schoonheid, die
ze ons brengt uit den hemel en ze doet gudsen over ons op de stroomen van zijn
kokend hartebloed. Wel heerlijk is het hem hier te hooren, den jongen zanger, in 't
feest zijns levens, uitzingend wat hij aanbiddende gelooft en knielende liefheeft. Ik
zou wel eens willen weten wanneer, in om 't even welke letterkunde, een dichter is
opgetreden,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
258
die op zijn 23 jaar; zijn levens- en kunstopvatting heeft verkondigd, zoo ruim en zoo
vast, en heeft geopenbaard in 't licht van de eeuwigheid de beginselen die over zijn
heele tijdelijk bestaan zouden bloeien en glanzen. En 'k zou wel eens de vingeren
willen tellen die zouden worden opgestoken onder de menschen van thans bij de
vraag: Wie kende op zijn twintigste jaar onze letterkundige meesters van vroeger,
niet enkel zóó dat hij ze aandachtig had gelezen, maar dat hij ze in zich had verwerkt,
dat hij tot in zijn navolging zelf een bewijs kon leveren van ontvankelijkheid voor
en inleving in de geniaalste dingen onzer literatuur, en dat hij, in zijn sterke studie,
door zijn sterk gevoel zijn sterke oorspronkelijkheid gaaf heeft bewaard?
Later verkoos men het anders: in plaats van te studeeren negeerde en schrobbeerde
en persifleerde men liever. En als men dan uitgeraasd neerzakte in de stille jaren die
nopen tot studie, ving men aan op zijn vijftig wat Schaepman op zijn twintig reeds
afhad. De kleinen meenden immers dat ze om zich zelf te worden eerst de groote
zelfheid onzer grooten moesten stuk slaan. Schaepman begon zonder
schobbejakkenen; met den eerbied der groote traditiën in zijn studiekop, is hij
zelfbewust de plaats van zijn roeping gaan kiezen, ver boven alle schoelje-genies,
in de ruimten waar heerscht de onsterfelijke geest, waar ware gedachte schoone
aanschouwing wordt, en waar de steilste bespiegeling openvlamt in hoogste poëzie.
En zoo zijn deze derde en vierde zang éen jubileering van de kunst in 't geloof, de
‘consonantia et claritas’ waarvan in zijn ‘Ratio pulchritudinis’ des Areopagieters
proza zingt; de aanbiddende kunst, de hoogste van alle...
Alberdingk Thijm was verrukt over het gedicht. En door heel het land maakte 't
een verbazenden opgang. Hoezeer ook de niet-Roomschen het smaakten komt later
te pas.
Met een terugblik op '67 luidde de voorreden van den Volksalmanak voor R.K.
van 1868, gedagteekend ‘Daags na de Vondelfeesten’: Deze jaargang ‘wordt geboren
onder een gelukkig gesternte: de zon is in de weegschaal: dit als zinnebeeld opgevat,
zou men kunnen vragen hoe zwaar Phebus-Apollo dan wel is en indien men van onze
Hollandsche Apollen verkiest te spreken, zou het antwoord gereed zijn: Vondel is
den 17en, 18en en 19en October waarlijk niet te licht bevonden. Omtrent
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
259
een zijner jeugdigste zonen, die niet Urbaen den VIIIe maar Pius den IXe bezongen
heeft, zal het nageslacht wellicht hetzelfde getuigen.’
LIII.
Aan Utrecht.
De eigenlijke bezigheid van kapelaan Schaepman in de kathedraal was Mis te lezen,
biecht te hooren en te preeken. Elke preek was een stijlwerk voor hem. In den hof
of in de gangen der pastorie liep hij eerst een paar uur te slenteren. Niemand mocht
hem storen als hij zoo aan 't ‘afspinnen’ was. Daarna ging hij zich opsluiten, pennend
altijd maar door, tot de heele preek in zijn klaar, mooi schrift op 't papier stond: maar
dan stond ze ook, klaar en mooi, van a tot z, in zijn geheugen geprint.
Hij preekte graag; want hij vond dat het ging. Zonder moeite loste zijn tong zijn
overwegingen op den heiligen tekst en zijn zware stem stiet zijn gemakkelijk gedragen
zinnen over die eigenaardige hanglip, die soort ‘babine’, waarom al spelingen hingen
van de bezieling, die met poozen zijn bazuinklanken de dreunende wanden langs
deden daveren en de gretig luisterende ooren en harten in.
Hij preekte zelfs meer dan hij moest; dat waren de keeren dat hij het in de plaats
van Kloppenburg deed. Deze flinke kop had geen tong naar zijn hersens, en
Schaepman wist het algauw, ofschoon Kloppenburg het niet graag bekende. Toen
Schaep hem dan hengsten zag aan de kansel-karwei, die er woord voor woord in
moest eer hij 't wagen dorst, kwam de jonge maat meewarig eens toekijken, want het
ging door zijn hart. ‘Klop, hoeveel Havanna's krijg ik als ik morgen preek voor jou?’
't Was niet om 't even welk getal de zweetende Klop dan beloofde; en telkens werden
de eischen zwaarder. Maar 't moet gezegd, dat Schaep den heiligen buit met zijn
makkers altijd broederlijk deelde.
Als Van Heukelum zijn zieken bezocht, ging Schaepman veelal mee. En daar Van
Heukelum ook met de zielzorg van 't Provinciaal Krankzinnigenhuis was belast,
bracht hij zijn gezel daar nogal eens binnen. Een van die bezoekjes is historisch
gebleven. Ze kuierden samen door de slaapzaal; vóor hen sprong daar,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
260
zonder veel omslag in tweeërlei zin, een zieke zot op uit zijn bed. En met een
onuitsprekelijke dreiging, populair onder de Brusselaars om een kostelijk fonteintje,
wilde hij los op den geestelijken vader en op dien grooten mageren daar. Schaep
deed iets op van de pret. Ontelbare keeren heeft hij bij het ophalen van 't voorval zijn
lever geschud; maar telkens natuurlijk, met een vindingrijkheid die den ‘zwarte’
verblufte, kwam er weer een gek bij, tot op den duur de heele bevolking van den
dormter den langs om minder gekleeden saluut presteerde.
Door Van Heukelum en Kloppenburg geleid, kende. Schaepman aldra de gansche
stad op zijn duim. Terwijl ze liepen door de straten liepen ze ook door de eeuwen.
Ze droomden zich weer in 't aloude Trajectum ad Rhenum. Horden Franken en
Friezen trokken hun oogen voorbij, Romeinsche schoonheden brijzelend, maar
vechtend voor een verschiet, dat daar hing in mysterieuze verten. Den zegen van 't
Christendom zagen de wandelaars dalen uit de heilige handen van Willebrord over
de hutjes aan den Rijn. 't Bisdom Utrecht was gesticht. Hofdijk's ‘Voorgeslacht’,
hun oud-Hollandsch lievelingsboek, had hun verteld in kleuren en geuren, hoe 't
bisdom, door de Noormannen doodgebrand, onder de Salische en Saksische keizers
uit zijn asch verrees, en groeide met schatten van gronden en goed tot het Sticht werd
de machtigste leenstaat in 't Noorden van Lothringen. St-Maartens prachtige domtoren
wist hun te getuigen van die glorietijden; maar ook zijn treurnis begrepen ze, hij die
daar staat gescheurd van zijn kerk, ingestuikt onder 't geweld van orkaan een eeuw
nadat de Hervorming uit den tempel had gejaagd het oude geloof dat hem bouwde,
den reus, en op wiens terugkeer hij nu staat te wachten.
En toch, de rampen van hun Rome konden ook voor hen niet verduisteren den
luister van Holland die opstraalt uit de groote zaal der Academie, eenmaal de aula
capituli waar in 1579 de Unie werd gesloten. Katholiek of Protestantsch, de groote
eeuw was geboren...
Minder om de boeken dan om 't gebouw zelf gingen ze dwalen in de
Hoogeschool-bibliotheek, 't oude Paushuis, door den Utrechtschen Adriaan VI aan
zijn geboortestad geschonken.
Wel was het sedert 1580 met het aartsbisdom uit; wel werden voortaan de
Hollandsche katholieken nog enkel ‘in partibus
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
261
infidelium’ door apostolische vicarissen bestuurd; maar met vader Schaepman hebben
we de herstelling medebeleefd, en een der gevolgen naar Van Heukelum's hart was
geweest de stichting alhier van 't Aartsbisschoppelijk Museum voor kerkelijke
Oudheden, waar de Gothische meester zijn leerling in de kunst rondleidde nog liever
dan in de rijke galerijen van 't Maurits- en van 't Trippenhuis. Onder de meest geliefde
wandelingen telden ook die naar de werkplaats van W. Mengelberg, die daar te
Utrecht zoo pas (in 1866) zijn huis voor kerkmeubelen en kerksieraden had opgericht,
met zulk een bijval dat het aldra de faam van de onderneming van Cuypers en
Stolzenberg te Roermond evenaarde.
Heel gemakkelijk bewogen ze zich onder die bevolking, waar echter niet veel
meer dan een derde de hunnen waren. Toch had Schaepman eens in volle straat zoo
halveling een standje met een predikant. De kapelaan had zich vermeten een kind te
doopen uit een gemengd huwelijk: de moeder had hem verzocht. Maar 't geval was
door vader verklapt aan dominee, en verstoord nam deze bij de eerste gelegenheid
den jongen Roomschen snuiter onder handen. Want mak was eerwaarde niet.
Schaepman legde hem zijn zaak uit, voor dezen keer bedaarden ingetogen; en dominee
kon den kapelaan niet langer scheef bekijken. Dit was de eerste ontmoeting der latere
stichters van 't Monsterverbond: dominee was niemand anders dan Dr. Abraham
Kuyper, pas uit Beesd als predikant naar Utrecht bevorderd, waar hij van 1867 tot
'70 fungeerde, vóór hij aan pers-en-politiek begon mee te doen.
LIV.
‘Sancta Maria Aegyptiaca’.
't Werd Nieuwjaar 1868 en Alberdingk's Almanak bracht eindelijk ‘Sta Maria
Aegyptiaca’ verlucht met een mooi plaatje van Dujardin. Weeral een kiesche attentie
van Thijm, zooveel te meer daar deze den jongen priester-dichter ‘in den zedigen
kring van zijn jaarboekje hartelijk welkom’ heette.
‘Als de dag van heden, schreef de Dr. later, toen hij met zijn prachtige rouwverzen
zijn maestro al vier jaar had uitgeluid, staat mij de dag voor den geest waarop St.
Maria van Egypte in het Jaarboekje verscheen. Ik gevoelde iets als had ik den voet
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
262
gezet op den weg der onsterfelijkheid. IJdelheid, naïeveteit? Naïeveteit zeker, en een
zeer kinderlijke, zoo niet kinderachtige, ijdelheid ook. Maar toch een ijdelheid die
voortsproot uit waardeering voor een fraai werk en uit eerbied voor een groot man.
Waar blijven thans, vroeg Schaepman rondziende, de bijdragen der jongeren?’1)
Vooreerst de legende.
Kent de lezer die legende?
't Is een bloem uit die prachtige letterkundige oase, die in de Egyptische woestijnen
is opgebloeid.
Naar de oude overleveringen werd ze 't eerst op papier gebracht door Sophronius,
een bisschop van Jeruzalem in de 7de eeuw. Migne nam 't verhaal op in zijn
‘Patrologia latina’. Hier is het in 't kort:
't Was omstreeks 420. Zozimus van Palestina vertrok uit zijn klooster naar de
woestijn, om den weg ter volmaaktheid te zoeken. Twintig dagen reeds had hij in de
eenzaamheid gevast en gebeden; bij toeval keek hij eens op, en hij zag een vrouw,
gansch naakt, door den zonnebrand gezwart... Dat was de duivel der bekoring, meende
Zozimus, en hij sloeg een kruis. Dan werd hij stouter en hij vervolgde de verschijning,
die wegliep van hem. Hij haalde ze in; en ze smeekte: ‘Zozimus geef mij uw mantel
en zegen mij, want gij zijt priester!’ Zozimus was verbaasd. Hij vraagde de vrouw
dat ze bidden zou; en ze bad. Het kon dus de duivel niet zijn. Zozimus gaf haar zijn
mantel en zegende haar. De vrouw bleef bidden en onder 't gebed steeg haar lichaam
tot meer dan een elleboogmaat boven den grond.
Toen de verrukking over was, verhaalde de vrouw, op Zozimus' verzoek, haar
geschiedenis. Ze was omstreeks 345 in Egypte geboren. Op haar twaalf jaar liep ze
weg van huis. En in Alexandrië leefde ze 't laagste leven.
Eens dweilde ze aan 't strand. Bedevaarders scheepten in naar Jerusalem om daar
't feest te gaan vieren van de verheffing des Kruises. De bekoring van 't onbekende,
de zucht naar nieuw genot trok haar mee aan boord; en ze gaf zich aan al wie ze
krijgen kon.
Met de geloovigen wilde ze te Jerusalem de Kruiskerk binnen. Maar op den drempel
hield men haar vast... en nochtans nie-
1) Centrum, 10 Jan. 1893.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
263
mand raakte haar aan. Ze wilde voort, en nog eens, en nog eens. Ze kon niet... Toen
hief ze haar oogen op, en boven de deur van den tempel zag ze 't beeld van de H.
Maagd, dat neerblikte op haar. Die blik was genoeg. Ze verzaakte de wereld en ze
beloofde boete te doen... Dan ijlde ze de kerk in.
Het Kruisfeest was uit; en de zondares ging naar de woestijn. Drie broodjes had
ze uit Jerusalem meegenomen. Dat was voor vele jaren genoeg. En toen ze geen
brijzel meer had, zocht ze de graspijltjes op der woestijn. Tot den laatsten draad van
haar kleed was weggerot; en zeventien jaar lang werd ze in haar naaktheid door
wellustige beelden uit haar vroeger leven gefolterd. Maar eindelijk was door Maria's
genade de rust en de hemelsche verrukking gekomen. En nu, de eerste mensch, dien
ze sinds jaren mocht weerzien, was door Gods gratie een priester.
Samen bedankten ze de Voorzienigheid, die hen had bij malkander gebracht. En
toen Zozimus heenging moest hij beloven, 't volgend jaar, dag op dag, haar de H.
Communie te brengen.
't Jaar was voorbij en Zozimus kwam, en als ze hem in de verte zag naderen, sloeg
ze een kruis en ze zweefde haar God tegemoet over 't water van den Jordaan.
Een jaar nadien kwam Zozimus weer. Maar toen vond hij haar niet. Een helder
licht wenkte hem verder, en hij zag haar liggen dood, en strak naar Jerusalem starend.
Nevens haar in het zand stond haar naam:‘Maria Aegyptiaca’; en ook de bede om
een graf. Maar waarheen met dat lijk? Zozimus bad... en daar kwam een leeuw op
hem af. Hij klauwde een kuil vóor Zozimus' voeten; en daarin begroef de kluizenaar
Maria Aegyptiaca.
Veel bedevaarders bezochten dat graf, en veel mirakelen gebeurden daar. Een stad
van kerken en bidplaatsen verrees rondom de plaats waar de boetelinge begraven
lag.
De Egyptische christenheid, zoo rijk aan dichterlijke legenden, heeft er geen tweede
zoo dichterlijk als deze S. Maria. Ze leefde dan ook in veler mond, en op 't einde van
de 13e eeuw was ze over gansch Europa bekend. De meeste Europeesche talen hebben
ze geboekt. Reeds in de 12e eeuw was ze uit het Grieksch langs den weg van 't Latijn
gekomen in 't Fransch. Spanje bewaart nog in handschriften op de bibliotheek van
't Escuriaal zijn ‘Vida de Santa Maria Egipciaca’ uit de 13e eeuw. Bij ons werd ze
met veel andere legenden in ‘1290 tote Ename in den
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
264
clooster’ beschreven. Ongeveer 2700 verzen moet ze lang zijn geweest, daarvan zijn
er 624 bewaard. Klaarblijkend is 't een berijmde vertaling uit het Latijn.1)
De legende - in den ruimeren zin - had over de Nederlandsche dichters der 19e
eeuw niet te klagen. Van Lennep had met zijn ‘Nederlandsche Legenden’ het
voorbeeld gegeven. En Van Lennep was moderegelaar in zijn bloeitijd. Wat er omging
in de groote letterkunden sloeg hij beter dan iemand ga; en hij leidde, wonder gevat,
de meest populaire stroomingen af naar zijn hand. Zoo werden vorm en geest van
Parisina en Marmion bij ons door hem overgebracht. Bogaers en Beets, de Bull en
de Génestet volgden in 't spoor. Anderen, meer godsdienstig gestemd, als Hofdijk
en Alberdingk, ten Kate en ter Haar, Daems en De Veer brachten de legende weer
tot haar vroeger karakter terug. Zoo voerde de letterkundige kringloop der tijden de
dagen weer aan van St. Brandaan en van Beatrijs.
En Schaepman gaf Sta. Maria. Hij berijmde ze, naar 't gebruik, in vrije iambische
strofen.
De schoone legende was een nieuwe berijming wel waard. Viel daarom alleen zijn
voorkeur op haar? Wij gelooven het niet. Veeleer werd hij ook hier geleid door zijn
strijdersnatuur. Beter dan éen ander immers legde deze legende getuigenis af van
twee dogma's, die de protestanten, zijn landgenooten, hadden verzaakt: de
Altaargeheimenis en de Mariadienst. Ja, dat was heusch het navertellen waard! Enkel
in de hoofdzaken echter bleef hij de legende getrouw.
Gedichten als ‘de Paus’ lieten niet vermoeden dat een legende juist een kolfje zou
zijn naar zijn hand. En toch komt aan Sta Maria een schoone plaats toe onder hetgeen
we bezitten in dat slag poëzie. Van Lennep, Beets en de Génestet zijn bezwaarlijk
te leggen nevens hem, omdat de geest van hun vertellingen zooveel met dien van de
zijne verschilt, als de eeuwen vol ‘hovescer minne’ met de boete-tijden van Thebaïs.
Maar een vergelijking dringt zich op met Alberdingk's legenden en met ‘Joannes en
Theagenes’ van ter Haar. Deftig, kalm en kil is ter Haar bij den vurigen Schaepman;
teeder, ingetogen, zachtezedig gevoel genoeg, maar nooit een gebaar van
onbedwongen
1) Belgisch Museum, III, blz. 204 en vlg. Daarvan bestaat ook een Vlaamsche Academie-uitgaaf.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
265
bezieling of drift bij den dominee: de witte das mocht anders uit zijn plooien geraken!
Alberdingk, die zoo goed de naïef-dichterlijke middeleeuwen verstond en bezong,
heeft geslaagde brokken in zijn ‘Legenden en Fantasiën’. Zijn echter de vertellingen
lang, als ‘Huibrecht de Smid’ en ‘de Dronk van St. Geerte’, dan geraakt hij wel eens
buiten adem, en dan vindt hij den echten toon maar bij poozen terug. Daarbij hebben
zijn eerste gedichten iets stijfs en gedwongens. Aan dit gebrek alleszins is Schaepman
ontsnapt. Maar is zijn legende beter dan veel andere, dat is op zichzelf nog een schrale
lof. Want een meesterstuk is zijn werk in 't geheel niet.
Ik wenschte wel dat een derde van 't gedicht nooit uit Schaepman's pen was
gekomen. Dat derde bestaat voor een deel uit gerijmei; voor een tweede uit verzen,
leelijk als de droes; voor een ander uit conventioneel vertoon en goedkoop
romantisme.
Staaltjes:
.... Zijn ziel
Zag vormen, die een tijd herteelden,
Waarin, bij 't razend stormgewiel,
Zijn hart, aan eigen kracht geloovend
Het vuur der heil'ge min verdoovend,
Door tochten uit een lager lucht
Zich vaardig dacht tot hooger vlucht.
.... Dat zelfs het donker droef gezicht
Als met een bron van hooger leven
Verkeerde...
Dat deed hem eindelijk verstaan,
Hij stond aan de oevers der Jordaan.
De zon ving aan het Oost te ontstijgen.
Des doopsels wondrenwerkend bad
Ontdeed mij van de smet der zonde,
Ze ontdeed mij van de slavenketen,
Geborgen onder weidschen praal,
Zij, zij verscheurde 't toovernet,
Waarin mijn ziel zich had gevlochten.
....het floers des doods,
Op 't kleurloos bleek gelaat geschreven.
...............
En traan op traan, die 't oog ontwelde,
Schonk heur bedwongen boezem lucht,
Die hijgde en nokte in zucht op zucht...
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
266
't Is ongelooflijk, hoe dikwijls er zóó, juist zóo, in de romantiek is geschreid en
gehuild. Sedert Byron dat zoo had gedaan mocht niemand het anders:
De traan, naar boven opgedreven
Geeft den gepersten boezem lucht
Bij 't heimlijk slaken van een zucht.1)
Waar zijt ge, heilige eenvoud uit de woestijn; en kinderlijke zin van den goeden
ouden tijd, waar zijt gij henen?
Nu blijven nog vragen onbeantwoord als deze:
Hoe wist Zozimus dat ‘het glanzig oog’ van 't mensch dat hij daar vóór zich zag,
‘eenmaal schitterend was geweest?’
Hij, die niet eens vermoedde wat vrouw hij voorhad, zal toch geen speciale
openbaring over haar oogen hebben gekregen!
Hoe kan dit zijn:
....der bergen voet
Omspeeld door d'avondwind;
Geen enkel blaadjen ruischte meer?
Verder wordt er bedoeld: ‘Gij keert terug binnen een jaar, dag op dag’. En er wordt
gezegd:
‘Gij keert terug terzelfder tijd!’ Wat voor Nederlandsch is dat?
Uiterst beeldrijk is de taal van 't gedicht. Maar veel beelden zijn onnauwkeurig
gekozen, andere slecht uitgewerkt, nog andere te onpas bijgebracht. Wat hebben we
inderdaad aan een beeld als het juiste, nuchtere woord meer zegt dan 't beeld?
Schaepman is hier bezweken onder de bekoring, nóg een rijm en nóg een vers meer
te hebben; want een zwalpende overvloed van rijmen plast over die duizend verzen;
maar juist die rijmenweelde beult al te dikwijls met de gepastheid van 't woord, met
de zuiverheid en keurigheid der uitdrukking. Zie, Schaepman is té vaardig: en wee
den dichter, als de zelfcritiek geen tred houdt met de vaardigheid.
In den bouw van 't gedicht kon meer evenredigheid, meer afronding zijn. Veel te
lang is 't levensverhaal van Maria, dat doorgaans niet juist is gezien, niet sterk gevoeld,
niet scherp
1) Da Costa's navolging van ‘the Tear’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
267
geteekend. Karakterstudie, besef van gemoedstoestanden, dramatiseering zijn
nagenoeg pia vota hier.
Schaepman is nooit zuiver episch geweest, en voor Sta Maria is 't een geluk. Want
in 't verhaal komen uitweidingen, stukken lyriek, die echt heerlijke dingen zijn.
Maria, o wie kent haar niet!...
Haar, der erbarming Koninginne,
Die in haar hooge, reine minne
Nog nooit een zondaar van zich stiet...
Maria - als de stormen jagen
En golf op golf het bootje zweept,
Dat dán den afgrond ingesleept,
Dán als ten hemel wordt gedragen,
Als duizend, duizend dooden dagen,
Dan rijst haar beeld in zilvren glans
En giet zijn stralen langs den trans
En op de golven neer...
Dan stroomt, na doorgekampte smart,
In 't door den angst gebroken hart
Het vriendlijk leven weer!
...............
Denk de eerste helft van de vijfde strofe weg; wat roerend gebed! Wat uitstorting
van echte, warme godsvrucht! De dichter van ‘De Paus’ met saamgevouwen handen
en knielend zijn Ave Marieken lezend.
Later zullen we 't dikwijls bespieden ‘hoe die vechtheld bidden kan met neygend
hoofd en afgeleyden swaerde.’ Aandoenlijker oogenblikken bij Schaepman ken ik
niet.
Op éen rij staan zijn Maria-zangen met de beste deelen uit St. Anselmus' Mariale,
met het Ave Maris Stella, met de O.L. Vr. liederen uit Manzoni, uit von Droste
Hülshoff, uit Handel-Mazzetti en Gezelle. En zelfs deze meester heeft geen
Communie-‘santjes’ gegeven, zoo zangerig-uit-het-hart als het heerlijke:
Koning der harten!
Heeler der smarten!
Kom in mijn zwoegende, hijgende borst,
Stil van 't verterende
U slechts begeerende
U slechts behoorende harte den dorst!
Hef mij, geknakte,
Sterk mij, verzwakte!
Machtige vorst!
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
268
Bronaar van 't leven!
Doel van mijn streven!
Daal tot mij neer!
Ziellooze spranken,
Staamlende klanken,
Och! de gevallene biedt u niet meer; Kom, o mijn God en mijn Heer!
Ach! in het duister der nachten
Hief ik mijn handen omhoog;
U vroegen al mijn gedachten,
Leven mijns levens, licht van mijn oog!
...............
Ja, Hij nadert,
Reeds vergadert
De Englendrom!
De aarde begeeft mij,
De eeuwige luister des hemels omzweeft mij,
't Woelende harte wordt zwijgend en stom:
Jezus, mijn liefde mijn Bruidegom!
Kom!
Even schoon is de Bijbelsch getinte kreet der bekeering:
Ja, God, mijn God! gij zult vergeven;
Gij, bron van liefde, bron van leven!
Gij brijzelt het geknakte riet,
Gij dooft het smeulend vonkje niet!1)
Gij hebt mij liefdevol geheven,
Ontkerkerd uit het kille graf;
Gij zult uw heilig woord niet schenden,
Maar uw genade zal volenden
Wat uw genade gaf.
Aan sommige schilderingen ook heeft Schaepman bijzondere zorg besteed. Treffend
is de inleiding van 't gedicht; 't vertrek van de kloosterlingen naar de woestijn; het
tafereel van de woestijn zelve:
....als geslagen met
Eeuwgen slaap zoo sluimert zij...
Toch geven deze verzen niet den indruk van Vondel's woestijn uit ‘Joannes de
Boetgezant’, ook niet van Da Costa's ‘Woestijnvorstin van 't Oosten’, en lang niet
van de gansch eenige Thebaïs uit de ‘Thaïs’ van Anatole France.
1) Vgl. Jesaïa: Kap. LIII.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
269
Minder goed geslaagd is 't beeld van de boetelinge. Met sombere kleuren kan
Schaepman niet te best om. De kunst van Ribera's penseel, dat u bij de uitgemergelde
Aegyptiaca huiveren doet, is niet de specialiteit van onzen dichter. Hoe veel beter
zijn b.v. die verzen, waarin de Meimaand lacht:
Zie als de frissche roos haar knoppen, enz.
De waarheid blijft echter: éen knop, éen roos.
De drie hoofdmomenten van de legende, de drie mirakelen: bekeering, communie,
begraving1), staan boven 't andere epische van 't stuk. Misschien omdat het vage, 't
onbestemde, dat elders een gebrek wezen zou, hier juist de gewenschte kunstgreep
is om die momenten te omgeven met dat geheimzinnig halflicht, waarin ze behooren?
Hoe het zij, de leeuw, die verschijnt om Zozimus ter begraving ten dienste te staan,
is wel de Wüstenkönig uit Freiligrath's Löwenritt. En een leeuw die daarbij niet
afsteekt zal blijven in de kunst.
Met een slot in den geest van de middeleeuwsche legenden eindigt Schaepman de
zijne:
Gij schoone, zoete, heilge Vrouwe,
Die, met de hemelkroon gesierd,
De kroon, herwonnen door uw rouwe,
De bruiloft des Beminden viert!
Zie op den jongling, die zijn lied
Zijn stamelenden zang u biedt,
Zie op zijn diepe ellende neer,
En bid voor hem den Hemelheer.
LV.
Ter zalige gedachtenis van aartsbisschop Mgr. A.I. Schaepman.
We zijn thans in Februari-Maart 1868. Dat was een gewichtige tijd. Aartsbisschop
Zwijsen kon thans terugzien op vijftien jaar onafgebroken werk voor het Herstel der
Hiërarchie. Thans mocht hij allengskens naar een rustiger leven trachten; en ook,
door de kwalen van de jaren steeds erger getergd, pleegde hij een daad
1) Toch moet men hier een oogenblikje heel vriendelijk zijn, en ‘meer ootmoed’ lezen, waar
‘minder ootmoed’ staat.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
270
van ongewone zelfopoffering: Hij legde 't aartsbisdom neer en nam in de plaats het
bisdom van 's Hertogenbosch, een last nog tilbaar voor hem. Den 9en Maart werd
Mgr. Schaepman, de vicaris-generaal, Aartsbisschop. The right man. De man van
apostolischen eenvoud, en toch de groote bevorderaar van wetenschap en kunst. De
statige kerkvorst en de ongedwongen beminnelijke vriend. De groote, heilige neef,
dien zijn waarde Herman zoo heerlijk huldigde in dankbaar herdenken. ‘Daden doen
was de leus, en zelfbespiegeling de afkeer van zijn leven... Weldoende en zegenende
is hij door het leven gegaan, maar ook hij werd gezegend. Dit was zijn schoonste
loon: De bewondering en vereering waarmede men tot hem opzag waren geestdrift
en liefde.’ En mede een onsterfelijke verdienste voor dezen aartsbisschop is dat hij
Herman Schaepman's grootste weldoener was.
Met de verheffing van den Maecenas kregen ook zijn gunstelingen een opschokje.
Elk ontving wat zijn hart had gedroomd: Kloppenburg werd plebaan van Utrecht.
Van Heukelum werd conservator van 't Aartsbisschoppelijk Museum voor Kerkelijke
Oudheden; Schaepman werd op de secretarie gezet en bleef prediker in Ste-Catharina;
maar hij kreeg de belofte dat hij met October naar Rome mocht.
Lang was de beslissing uitgebleven; Van de Burgt, de praeses van 't Seminarie,
die Leuvensche baccalaureus was in de Godgeleerdheid, en die 't ideaal in Leuven
bleef zien, wenschte dat zijn beste leerling daarheen zou gaan; Mgr. Schaepman, die
zoo pas van zijn Romeinsche reis was weergekeerd, had meer idee voor de studiën
ginder, en Van Heukelum, die in zijn artisten-geest het heele Rome, 't oudste en 't
oude en 't nieuwe, had opgenomen, steunde die neiging uit al zijn krachten. Wat moet
Schaep nog gaan blokken naar Leuven, had ‘de zwarte’ den aartsbisschep aangepraat:
hij kent immers al boekenwetenschap genoeg; laat hem liever te Rome zijn
kunstenaarsgaven gaan uitzonnen, laat hem de visies van zijn dichterschap met zijn
lijfelijke oogen aanschouwen, laat hem gaan in 't gezelschap van hen, bij wie hij zich
waarlijk thuis zal gevoelen; en laat hem daar, tusschen al 't andere heen, zijn
doctorstitel meesnappen.
Onnoodig hierbij te zeggen dat Van Heukelum sprak uit het hart van Schaepman.
Ook na zijn verheffing bleef Mgr. Schaepman wonen in zijn
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
271
gastvrije pastorie. Daar ontving de kunstlievende bisschop de beste katholieke mannen
van toen aan zijn disch: Daar kwam Cuypers; daar kwam Mgr. Smits, de redacteur
van De Tijd, de kluizenaar uit het Amsterdamsch Piusgesticht, en de jonge Schaepman
moest hem dadelijk medewerking beloven. Daar kwam Van der Aa, de journalistische
schildknaap van Smits, die als ‘Henry van Meerkerke’, novellen en tooneelstukken
schreef zoo warm-geestig, dat onze letterkundige geschiedschrijvers van den kouden
grond zich daaraan niet wilden branden. Daar kwam Mr. Lipman, van Den Haag,
die door zijn wijsgeerige en godgeleerde studiën, van Israëliet Katholiek was
geworden; die tusschen zijn rechtspraktijk in den tijd vond om drie boeken vol te
schrijven over ‘De Scheiding van België in derzelver gevolgen getoetst’; die thans
het Nieuwe Testament aan 't vertalen en 't verklaren was, en die ruimschoots om zijn
karakter en zijn hoofd de hulde verdiende, hem drie jaar later bij zijn dood in De
Wachter door Schaepman betuigd. Daar kwam Frans Bock, de pastoor van St.
Albaanskerk te Keulen, Van Heukelum's god, die in 1852 te Crefeld die
tentoonstelling van oud-christelijke kunst had opgetooverd en wiens ‘Geschichte der
liturgischen Gewänder des Mittelalters’ in Heuk's boekerij bij de lievelingen stond.
Daar kwam James Weale, die uit Engeland hier bij ons Brugsche zonderling was
komen spelen, die overliep van kunstverliefdheid, maar zijn zinnen geen halven dag
op 't zelfde kon zetten, en die zoo pas aan den armen Guido Gezelle zijn parten had
gespeeld: in 1866 immers had hij ‘Rond den Heerd’ helpen stichten, maar hij schrikte
toen hij zag dat het een tijdschrift-metjaargangen zou worden; dadelijk hield hij
opruiming, en een volle stootkar papieren werd uitgestort op den rug van den braven
onderpastoor Gezelle. Daar kwam de Bethune, de stichter der Gentsche gilde van
St. Thomas en Lucas, dien we later zoowel als Weale en Lipman nog zullen
ontmoeten.
En Schaepman mocht meedoen aan den disch dier gasten en aan de Tischreden
dier geesten. En 't zat ook immers toen al in hem; van de fijne gerechten nam hij
ruimschoots zijn deel.
Nu Mgr. Schaepman Aartsbisschop was, kreeg de pastorie nog een verrassing.
Nicht Mietje, de zuster van Mgr., kwam over uit Zwolle. Ze werd zooveel als
aartsbisschoppelijke intendante: een statige dame met haar slanke gestalte, haar
blozend-zelftevreden gezicht, haar majestatische lokken. Nicht Mietje was artiste:
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
272
Voorbeeldig borduurde ze kerkgewaden: 't was fijn. Maar ze ging zich nu en dan te
buiten aan blauwkouserij. En dan moest Herman censor wezen. Dit werd, in dien
hemel der Utrechtsche pastorie, zijn vagevuur...
Voor zijn Vasten belastte zich de nieuwe kapelaan met de meditaties in de
hoofdkerk te preeken. En langs om meer werd hij de lieveling van het Utrechtsch
gehoor. Jammer dat hij zijn sermoenen, die zoo zorgvuldig werden geschreven, bij
't inpakken voor Rome heeft vernietigd.
Eén echter, zijn Pinksterpreek, werd door Van Heukelum uit de scheurmand gered.
't Is niet van zijn beste, naar 't eigen getuigenis van den bezitter, maar toch krijgen
de gewone beschouwingen rondom de nederdaling van den H. Geest, in de vaste
soberheid van haar stijl, hier en daar een kennelijk Schaepmanniaanschen zwaai van
bezieling.
Met Palmzondag kreeg hij verlof. Hij mocht met Van Heukelum weer eens
uitvliegen, en wel naar Keulen ditmaal. 't Was opvoering van Bach's Mattheus' Passion
in de Gürtzenich. Wat ook ‘de zwarte’ poogde, Schaepman werd nog niet bekeerd
voor de muziek. Hij kreeg er geen speciale gratie op zijn ooren. Maar hij maakte van
de gelegenheid gebruik om Keulen eens rond te loopen, natuurlijk zonder Vondel's
geboortehuis over te slaan.
‘De oude Hanzestad aan den Rijn trekt nog veler blikken, de stad met een verleden,
waarvan torens en kerken zoo welsprekend een getuigenis afleggen, met een Dom,
waar eeuwen aan hebben gearbeid, er tevens haar geschiedenis aan vasthechtend, de
stad van St. Gereon en St. Ursel, van Hanno en Maximiliaan Droste von Visschering,
dàt is het heilige Keulen, ‘het Duitsche Rome’.1)
't Beste wat hem daar te beurt viel was de kennismaking met dr. Aug.
Reichensperger. Reeds vroeger volgden de beide kapelaans het doen en denken van
dien prachtmensch. Van Heukelum trouwens kende Reichensperger persoonlijk
sedert 1855. Met Schaep had ‘de zwarte’ de ‘Christlich-Germanische Baukunst’
herlezen, en de ‘Vermischte Schriften über christliche Kunst’; en verleden jaar nog
kregen ze een nieuw boek van hem om mee te dwepen: ‘Georg Gottlob Ungewitter
und seine
1) M. en B. III, 147.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
273
Wirken als Baumeister’. Bij de kennismaking met Schaepman liep het natuurlijk
over kunst.
Maar ook de politiek werd aangeroerd. Wel was Reichensperger er sedert 1864
uitgegaan; en hij zou er uitblijven tot in '70. Maar van zijn vroeger meedoen kon hij
genoeg opdisschen over dat Centrum, dat hij hielp stichten, en waarin hij weldra zou
schitteren. De katholieken, die vroeger door zijn toedoen een afzonderlijke fractie
hadden gevormd, waren van 1867 tot '70 niet meer in éen gesloten partij vereenigd,
maar zoowat onder alle verstrooid. Windthorst vormde toen een partij op zichzelf
‘die Fraktion Meppen’.
Overigens was tot nog toe de verhouding tusschen Kerk en Staat voor een
protestantsch land als Pruisen zoo goed als het kon. Willem I had in '68 nog niet
vergeten wat hij bij zijn kroning had gezegd: ‘Es gereicht Mir zur Genugtuung, die
Verhältnisse der katholischen Kirche für den Bereich meines ganzen Staates durch
Geschichte, Gesetz und Verfassung wohl geordnet zu wissen’1); en 't was hem nog
steeds heilig wat hij in 1862 had beloofd aan de Aartsbisschoppen Melchers en
Ledochowski: ‘Unter dem Schutze gerechter und wohlwollender Gesetze darf die
katholische Kirche auf ihrem Gebiete frei und ungehindert ihre Thätigkeit entfalten.
In meinem Staate darf sie der Fortdauer meines landesväterlichen Schutzes versichert
sein.’
In de troonrede van '67 nog had de koning verzekerd: ‘Das Bestreben meiner
Regierung wird darauf gerichtet sein, den Ansprüchen meiner Katholischen Untertanen
auf meine Fürsorge für die Unabhängigkeit ihres Oberhauptes gerecht zu werden.’2)
Dat was waardig van 's Konings voorganger, den wijzen Friedrich Wilhelm IV,
door Windthorst later in den Reichstag betiteld als den ‘grössten Kirchen-politiker
des 19 ten Jahrhunderts’.
En toch benijdde Reichensperger hun niet de rust, maar wel de vrijheid van de
Nederlandsche katholieken, want het was niet moeilijk te zien dat van stonde af aan
de Pruisische ‘Kampf gegen Rom’ door Bismarck was ingezet. Weinige maanden
na den oorlog van '66 deed de Berlijner predikant Hofmann een voorspelling naar 't
hart van den aanstaanden Reichskanzler:
1) Dr. Hüsgen, Windthorst, bl. 77.
2) Dr. Hüsgen, Windthorst, bl. 78.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
274
‘Die Evangelisierung von ganz Europa, einschliesslich des Sultans, als Folge der
Königgrätzer Schlacht’.
Ook werd er allengskens gefluisterd over 't beruchte Reptilienfonds. Maar de
Roomschen stonden gereed. En straks, binnen enkele maanden, zou de eerste groote
‘Katholikentag’ te Dortmund worden gehouden.
En daareven had Reichensperger 't laatste werk ontvangen van zijn vriend
Montalembert: ‘La Révolution en Espagne’. Hij kende sinds lang de waaghalzerijen
van zijn edelen strijdmakker. Maar natuurlijk bracht het vlugschrift weer goede
dingen ook: ‘L'alliance trop intime de l'Eglise avec la monarchie absolue, sous la
maison d'Autriche et depuis, n'a pas été étrangère à la catastrophe la plus triste et la
plus étrange des temps modernes.’ Nu had men Spaansche ministers, die dweepten
met de vrijheid van eeredienst, en zich haastten om de Jezuïeten te verdrijven en hun
eigendommen in te palmen....
Dit bezoek aan Keulen baarde tusschen Reichensperger en Schaepman een
onkreukbaar trouwe vriendschap.
LVI.
Ter zalige gedachtenis van Bernard te Braake.
Aldra mocht Schaepman de andere vrienden van Van Heukelum in Utrecht zelf ook
zijn vrienden heeten. Want ook op de bezoeken werden ze de onafscheidbaren. Het
meest en het liefst gingen ze bij de Lindsen's. Dit echtpaar, gezegend met alles,
behalve met kinderen, leefde voor de kunst. Jan Lindsen was een fijn muzikant maar dat was geen reden om te bevallen aan Schaep die niets kende en niets hield
van muziek, en die liever tien preeken deed dan éen gezongen mis. Maar Jan was
betooverd door Van Heukelum. Onder de leiding van den gothieker had hij zich aan
de studie der middeleeuwsche kerkelijke kunst gezet, en had Heuk moeten prijzen
uitreiken aan zijn leerlingen, hij ware in verlegenheid geweest met den eersten, of
hij dien moest geven aan Schaep, dan wel aan Lindsen of.., aan Mevr. Lindsen, die
een kunstenares werd in 't borduren van kerkgewaden. Ja,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
275
aan de theetafel bij de Lindsen's hebben de kapelanen uren gesleten, die geen van
beiden ooit vergat.
Ook de kapelanen Van Groeningen en Peelen, en de landschapschilder Van
Everdingen stonden op 't visitebladje. Maar 't prettigst van al nog waren de kletsuren
's avonds op Van Heukelum's kamer. Ook daar was 't omne trinum perfectum. Want
telkens als hij er kans toe zag was Te Braake bij het partijtje.
Te Braake was een flinke kop, zes jaar ouder dan Schaep. Hij was in 1860, pas
priester gewijd, tot secretaris van Mgr. Zwijsen benoemd, en bij diens overgang naar
den Bosch, bleef hij in zijn ambt van vertrouwen bij Mgr. Schaepman. Te Braake
was uit Groenlo, uit Grol, over wiens verovering Vondel had gezongen. En daarop
moest de Grollenaar nogal eens tracteeren, want Schaep reciteerde niet onbeloond
de huldeverzen aan de stad
In Zutfens graaflijkheid gelegen,
Door Neerlands oorlog in vermaardheid opgestegen.
‘De Rijnsche muscadel...’ vergat hij nooit, en evenmin:
Om het op eer en eed zijn hopliên te doen denken,
Deed Dulcken schuimensvol den grooten roemer schenken.
Op die heuglijke avonden raakte Schaep, die bij minder vertrouwden altijd wat bloo
bleef, volkomen los. Van den jongen Schaepman zoowel als van den jongen Newman
was het waarheid: ‘Here is a fellow who, when he is silent, will never begin to speak;
and when he once begins to speak, will never stop’.1) En 's avonds juist, na studietijd
- de heele boekerij van ‘de zwarte’ moest er immers door - was er bij Schaep geen
stoppen aan. Toen gaf hij de voorproefjes van 't geen de wereld later zou zien en
hooren. Hij kaatste met kluchten of hij rekte de veerkracht van zijn geest over kunst
en poëzie en wijsbegeerte en geschiedenis in reeksen van ideeënstralingen waaruit
zoowel zijn dichterschap opvonkte als knetterde zijn critische schranderheid, waarin
dartelde de speelsche oorspronkelijkheid van zijn zien en van zijn zeggen.
Maar Van Heukelum, met al zijn artistenzin, verstond ook de kunst van de
regelmaat en legde 't er toen al op aan om honderd jaar oud te worden. ‘Bonsoir’ zei
‘de zwarte’ toen 't half
1) Newman, Apologia pro vita sua, bl. 16.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
276
elf sloeg. 't Kon Schaep en te Braake - die braaf mee nachtbraakte - niet schelen; zij
bleven opsnijden, zelfs als Heuk nog eens slaapzuchtig weerkwam om al knorrende
't licht uit te blazen. Dan vlogen de boeken wel toe, maar in den Erebus bleven vier
oogen vonkelen, en Schaep improviseerde tot het te Braake zelf duizelig werd. Want
als de poëet eenmaal aan 't declameeren viel, wist hij nooit hoe luid hij doorsloeg,
al daverde hij soms de heele pastorie uit haar eersten vasten slaap.
LVII.
Ter gedachtenis van Everh. Johan Potgieter.
Nog een zeer bijzondere kennis maakte Schaepman in Maart 1868, en hij dankte ze
aan zijn Maria Aegyptiaca.
Potgieter had Sta Maria gelezen, en Potgieter was door 't vele schoone in deze
legende-bewerking zóó bekoord, dat hij deed voor Schaepman 't geen hij telkens
deed voor een echten kunstbroeder die opdaagde. Hij noodigde, langs Alberdingk
om, den kapelaan op een bezoekje in 't huis op de Leliegracht.
Potgieter was toen reeds de groote ‘Eenzame’. Tante van Ulsen, de ster van zijn
oude-jonkmansleven, was al vijf jaar bij haar Heiland; Bakhuizen, eenmaal zijn
broeder in vriendschap en altijd in genie, had hij in 1865 met een stuk van zijn hart
ten grave gedragen; datzelfde jaar nog had hij zichzelf een andere ongeneesbare
wonde gereten, toen hij zich losscheurde uit zijn Gids; aldra zou Huet, om wille van
wien alles was gebeurd, naar Indië vertrekken, en godweet of hij ooit den man nog
zou weerzien onder wiens karakter hij wel had geleden, maar dien hij toch om wille
van zijn literair talent en zijn schranderen geest, zijn vriendschap niet ontzeggen kon.
Ja, de tijd was heen toen hij om zich de besten in Nederland schaarde aan den disch.
Toch niet moedeloos. Zoo juist was bij Kruseman het eerste deel verschenen van
zijn ‘Verzamelde Poëzij’; en ‘Florence’, waar hij sedert Mei 1865 aan werkte, lag
thans klaar voor de onsterfelijkheid; ook 't monumentale leven van Bakhuizen, dat
helaas een torso zou blijven, was al opgezet.
Schaepman daarheen dus; wel moest hij, de Roomsche ridder
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
277
in zijn vurige felheid, in al 't steil-onverdraagzame van zijn priesterlijke jeugdjaren,
tegen den uiterlijk zachtzinnigen maar innerlijk vast bezonken deïst zijn antipathieën
koesteren; maar toch, in zijn dichters-edelmoedigheid bewonderde Schaepman
Potgieter zooals hij alle reuzen bewonderde, en de jonge leviet in de kunst, die zichzelf
beminnelijk-naïef zooveel minder achtte dan 't geen hij wezenlijk al was, zal vooreerst
wel naar den hoogepriester zijn gegaan met de Gretchenvraag: Begreife nicht was
er an mir find't.
Maar natuurlijke sympathieën rezen er anders ook: Waren beiden geen goedronde
Overijsselaars? Bleven beiden hun gouwspraak van Twente niet getrouw? Waren
beiden geen menschen, wel zoowat grootscheepsch van uiterlijk, maar in den grond
zeer bedeesd? Waren beiden geen drukke studeerders, denkende dichters, gloeiende
kunstminnaars, dwepers met de zeventiende eeuw? Waren beiden geen haters van
muziek en van bier?1) Geen liefhebbers van zeegeruisch, van barengeklots, van
Bourgogne en Eau de Cologne?
‘Ik belde aan het huis met de hooge stoep, op de Leliegracht bij de Keizersgracht.
De meid, die mij opende, nam den mageren, langen kortbroek van het hoofd tot de
voeten op. ‘Is meneer Potgieter thuis?’ vroeg ik met eenig vertrouwen. Want
Alberdingk had mij aangekondigd. ‘Jawel, Pater’, was het antwoord, ‘maar Uwes is
hier niet terecht’. Ik hield aan: ‘Is meneer Potgieter thuis?’ De eerbare werd schuw,
zij vreesde dat ik in de een of andere gevaarlijke functie kwam. Daar klonk een gulle
stem op de trap ‘kom boven, kom boven!’ De ferme gestalte, de kloeke kop met de
muts werden zichtbaar, een echte mannenhand greep de mijne. Ik had Potgieter
gezien!’2)
Ze spraken over literatuur natuurlijk, maar Schaepman zei ook dat zijn vader
Zwollenaar was. Laat zien, dat klopte: Best mogelijk dat Potgieter met vader
Schaepman op de lagere school had gezeten!
1) Sch.'s minachting voor de muziek was voorloopig. Bij Potgieter stak ze dieper. Waarom?
Wie zal 't zeggen. Ook Maeterlinck b.v. wil niets weten van muziek. Al schertsend geeft
Potgieter zijn reden op; in zijn kinderjaren had hij een zangmeester die hem voor elke valsch
gezongen noot een oorveeg toediende: ‘Verbaast het U dat de leerling geenerlei lust voor de
muziek meer gevoelde?’ (Potgieter, Leven van Bakh. v.d. Brink, blz. 57.)
2) Verzamelde dichtwerken, 5e uitg. Inleiding.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
278
Hoewel de bezoeken over en weer nooit zeer talrijk werden, toch was er tusschen
beide geesten een band gelegd, die, zooals we zien zullen, met de jaren steeds nauwer
werd, en die aan Schaepman zijn heele leven dierbaar is gebleven.
* *
*
Schaepman liep nog meer naar Amsterdam dat jaar. Bij Thijm natuurlijk, maar ook
bij Mr. van den Biesen, den zoon van den broeder zijner grootmoeder, die immers
een van den Biesen was. Daar logeerde hij. 't Was deze van den Biesen, die te dien
tijde Schaepman overhaalde om mee te werken aan de Katholieke
Brochuren-vereeniging, door Nuyens gesticht.
* *
*
Zoo deed hij den 2en Zondag van September een reisje, dat lang zal nawerken in
zijn leven. Dr. Nuyens vertelt er zelf iets over in Eigen Haard1): ‘In de maand
September 1868 had ik het eerst kennis te maken met Schaepman; mr. J.J.W. van
der Biesen, een oud vriend van mij, kwam op zekeren Zondag over zee om mij den
‘dichter Schaepman’ voor te stellen en met hem te Westwoud te overnachten, een
dag die mij onvergetelijk zal blijven. Sinds dien Zondag heb ik Schaepman bewonderd
en ben daardoor zijn vriend geworden; ik ben niet zijn bewonderaar geworden, wijl
hij tot mijne vrienden behoorde.’
LVIII.
‘De pers’.
Intusschen liet men, zooals 't gaat, 't hoofd van den jongen dichter niet gerust met
vragen om verzen. Ook Josuah Witz, ‘de bekende pleegzoon van le Sage ten Broek’
was afgekomen om een bijdrage voor 't feestnummer van De Katholieke Stemmen.
En Schaepman zette zich aan ‘de Pers’. - ‘Het vers kwam Witz, geloof ik, niet zoo
geschikt voor; hij vond het - dat was meer over mijn werk van die dagen de klacht
- te ‘zwaar’.
1) Eigen Haard, 1888, blz. 449.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
279
Ik zond het toen aan Alberdingk Thijm, die het in ‘Recht voor Allen’ de groote
Katholieke Kiesvereeniging voorlas en later uitgaf.’1) ‘De Pers’ verscheen den 21en
April 1868. Naar Schaepman's eigen getuigenis was 't weinig meer dan een vlugschrift
in verzen. Heel bescheiden immers begint hij, in zijn voorrede, van een ‘geschriftjen
dat niets anders is dan een zwakke naklank van de welsprekende klacht en tevens de
verpletterende veroordeeling door Pius den IXen in Quanta Cura uitgesproken:
‘Gij weet dat er in deze dagen menschen zijn, die alle waarheid en rechtvaardigheid
haten, en, gezworen vijanden van onzen Godsdienst, de volkeren door hunne vergiftige
boeken, schotschriften en dagbladen, die over de geheele wareld verspreid zijn,
misleiden en sluw-weg liegend, vele andere goddelooze leeringen zaaien’.
Naar een vast ‘plan’ zijn deze 230 zware alexandrijnen bewerkt.
De 42 eerste verzen zijn een lofzang op 't woord, de schoonste en rijkste gave door
God aan de menschen geschonken. Maar 't gesproken woord, hoe groot ook een
zegen voor 't menschdom, vervliegt met de lucht. Zoo wendt de hymne haar lof naar
het woord vastgezet in de letter. Volgt de Hollandsche voorstelling - natuurlijk - van
de uitvinding der drukkunst. Daar verschijnt het eerste gedrukte boek: de Bijbel. En
de geboorte wordt gevierd, de heerlijke geboorte van ‘de Pers’ als een kind des
hemels.
Maar ook hier keert de geschiedenis van 't Paradijs terug. De Pers, verleid door
de slang, valt. Tegenover de pers van den hemel staat nu de pers van de hel; en wel,
in naam van de vrijheid, met gelijke rechten. Bij de verwoesting door de Pers
aangericht wordt geschreid en gedreigd, maar er wordt ook gejuicht bij het heil, dat
ze stichtte. En ginder omhoog leest het oog van den dichter de hoop dat ‘het kind
van zijn vaderland’ weer tot inkeer zal komen.
Men ziet het: er is plan in dit stuk; voor echt lyrisme is er zelfs maar te veel. Wij
zitten hier inderdaad volop in de berijmde welsprekendheid, in de ‘logische’ lyriek.
Meest al deze verzen zijn gegaan door een beredeneerend hoofd, met verdunning
van hun geestdrift; de sublimatiën, die oplaaien uit ‘Vondel’ met
1) Verzam. Dichtwerken, 5e uitg. Inleiding XXXIV.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
280
haar zonnige kleurenspelingen van waarachtige bezieling zijn hier zeldzaamheden;
zooveel te meer daar de beschouwende denking veelal niet oorspronkelijk genoeg
was om eigen warmte te koesteren. Meest al de ideëen in ‘de Pers’ immers zijn van
elders gehaald; en spreekt Schaepman van een naklank uit Pius' woorden, de
naklanken uit Bilderdijk en Da Costa zijn nog veel duidelijker. Nooit heeft hij zich
aan Bilderdijk aangeleund, gelijk in zekere verzen van ‘de Pers’. Tot in zijn
vorm-oppervlakkigheden en zijn overgangen toe spreekt hij hier bepaald
Bilderdijksch:
Een rijke gave is 't woord, - ja gave, gave Gods
Spijt bastaard-wetenschap, spijt menschelijken trots;
Of waant gij, dat de schok der saamgesloten klanken,
Der tonen, zonder zin, der vormelooze spranken
Een eenheid baarde: 't woord?
Elders gaat de navolging van Da Costa een oogenblik onrustbarend naar de uiterste
grens:
Gezegend zij de hand, die onder Haarlem's wallen,
Den ruw gesneden vorm in 't mulle zand deed vallen!
...Dat was een heerlijk uur. Door beuk en eikenblaâren
Trilde (als een hemelsch lied, van heilige englenscharen
Geheven) 't dankend woord:...
Al wat die verzen teekenachtigs hebben komt uit Da Costa's Lied in 1840:
Een man in Haarlems hout sneed op den beukenstam
Een vorm die in den grond als letter nederkwam.
Maar op die letter zeeg een stemgalm uit de blaâren:
Vermenigvuldig u...
En bedenk dat Da Costa zelf hier al schatplichtig was aan Vondel in zijn ‘Drukkunst’
waar zijn jonge verbeelding spelemeit in Haarlem's ‘geestgroen Hout’1)
Dat zijn alle nog geen redenen om onze oogen te luiken voor de enkele schitteringen
in Schaepman's gedicht, die van niemand anders dan van hem zijn of kunnen zijn.
De aanhef zelf is wezenlijk als 't ruischen door 't aardsch-paradijsische loover.
Indrukwekkend is ook ‘Een vorstengave is 't woord’ met dien inderdaad vorstelijken
beeldensleep daarachter.
1) Vondel, De Drukkunst, 't gedicht aanvangend: ‘doorluchte en wijze Balthazar.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
281
Prachtig in 't rythmeerende vonkengesproei van zijn gloeiend geloof zijn de
fragmenten:
Nog drupte 't vleuglenpaar van liefde en van geloof....
en
Nog eenmaal opent u, gij geelgetinte blaadren....
Hier geeft meteen de Roomsche strijdlust aan de protestanten een duwtje, waar hij
zingt hoe de eer der eerste verspreiding ‘bij duizend duizenden’ door de katholieke
boekdrukkunst aan den Bijbel te beurt viel.
Weer is 't een stijgen in de aanvankelijke bezieling waar de Pers de tonen opvangt
die opwieken uit het Concilie van Trente, uit den kansel van Bossuet en Fénelon, uit
het publicisten-kantoor van Görres' Rheinische Merkur en uit de studiecel waarin
Broere zijn Dithyrambe dichtte. Want niets anders kan bedoeld zijn waar Schaepman
in raadselen spreekt van
‘Een Hollandsch woord
Den eengeboren Zoon
En 't heiligste geheim ter eere.
Opvallend is de gewijde tint die over dit gedicht ligt gespreid; de geluidsbeelden
werden ditmaal gelukkig verdrongen door den sier-voorraad uit den Bijbel en uit de
Vaders gehaald: de Schepping, de Engel van Egypte, de Tocht door de Roode Zee,
de Onthoofding van St. Jan, de Geeseling, de Kruisiging, het Pinksterfeest, St. Caecilia
zijn in 't legwerk te pas gebracht.
LIX.
‘Kerstnacht’, enz.
Veel nog schreef Schaepman dien zomer.
Vooreerst de gedichtjes die hij inzond voor Alberdingk's Almanak van 1869: ‘het
Melaatsche Kind’, later opgenomen in 't groote gedicht St. Elisabeth van Hongarije;
‘de Priester’, hoog van toon, maar hol ook, en misschien om een paar strofen, langs
wier weelderige rijmen weer echte schoonheidstralen spelen, in de vijfde uitgave der
Verzamelde Gedichten genadig ingelijfd.
‘De H. Ignatius van Loyola te Jeruzalem’ bleef in Thijm's Jaarboekje gedoken; al
te nederig. De aanhef heeft parallelisme
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
282
van stemming met dien van ‘Ego sum Alpha et Omega’ uit de ‘Eeuw en haar Koning’.
Verder kon zeker de tragische jaging van Loyola's hart in fijner vezelwerk worden
nagespoord, maar treffend blijft de tegenstelling tusschen den adel van dien man
voor de ridderkling en zijn adel voor Christus' Kruis:
‘Dat vonklend oog heeft nooit van 't dreigend zwaard
Zich afgewend, maar 't moedig aangestaard.
En waar de stem van plicht of eere klonk,
Daar vocht zijn arm zoolang éen degen blonk.’
En thans:
‘Verguizing, vloek en schande zij mijn lot,
En 'k sterve als beedlaar, ongekend, bespot,
Ter meerder eer van U, mijn Heer en God.’
Ook de ‘Twee Engelen’ bleven schuil zitten in 't Jaarboekje; 't is een eenvoudig versje
dat uit zijn hoekje diende gehaald al was 't maar voor hen die altijd beweren dat
dichter Schaepman niet eenvoudig kon zijn. Maar later krijgen we nog betere staaltjes.
Een lang gedicht zond hij tegen 22 Juni aan zijn ouders, bij hun zilveren
huwelijksfeest. 't Is een zang der jaargetijden met elk hun lied; maar dat altijd kan
gezongen worden en dat nergens blijkt door deze gelegenheid te zijn ingegeven. 'k
Stel me voor dat dit minderwaardig gedicht nog in de seminarie-schuif lag, en dat
Schaepman, onder de drukte van zijn bezigheden, den inval kreeg ze als feestgedicht
naar Arnhem te sturen; moeder en vader zouden immers hun Herman's verzen toch
altijd mooi vinden; zooveel te meer daar Herman had gezorgd voor een jubelende
opdracht, die buiten haar waarde op zichzelf, de behendigheid in zich droeg een
illusie te werpen over het eigenlijke gedicht:
‘Een lied voor U, een lied aan U,
Een lied van zege en dank,
Dat juichend door de snaren stroomt
Met vollen hoogtijklank.
Een lied voor U, een lied aan U,
Een lied vol liefde en gloed,
Een echo van het volle hart,
Een tolk van 't blij gemoed;
Een lied dat van 't verleden spreekt,
En op de toekomst ziet,
Maar overal den God ontwaart,
Die leven geeft en lied.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
283
De belofte mag er zijn, maar 'k ben de eerste om te erkennen dan hier meer is beloofd
dan gegeven. Enkele gedrukte exemplaren werden onder de vrienden rondgedeeld.
Op grooter schaal werd ‘Kerstnacht’ verspreid, een ‘mysteriespel vrij naar het
Hoogduitsch van Wilhelm Molitor in Hollandsche dichtmaat overgebracht’. De
vertaling verscheen bij Van Langenhuysen met de symbolisch zeer geslaagde printjes
van 't oorspronkelijke stuk. De Duitsche priester-dichter-geleerde was een kerel naar
het hart van Schaepman, en met geestdrift ging hij aan 't vertalen van dit mysterie,
zeker niet het beste van den vruchtbaren tooneelschrijver, maar toch weerom in de
onderdeelen wemelend van schoonheden. 't Is een spel van Broeder en Zuster, arme
kindertjes door de Zonde gelokt, maar weldra gered door der Engelen boodschap
van ‘'t Kindeke dat hun is geboren’. Op vele plaatsen reikt de overzetter niet aan de
kunst van het oorspronkelijke, vooral waar het geldt de samenspraken der kinderen;
maar op andere, waar gelegenheid is tot stouter stijging, streeft hij Molitor voorbij;
zoo vooral in de heerlijke hymne aan de Maagd die Moeder werd:
‘Een Moeder, schoon als de eerste purperstralen
Waarmee de dag aan de Oosterkimmen bloost,
Zelf morgenrood der zonne, die zal pralen
Aan 't blauw gewelf, met vrijheid, leven, troost;
Uw Moeder, ze is de vonkelende sterre,
Die door den nacht der helsche stormen schijnt,
De legerwal, voor wier graniet van verre
Der dwing'ren heir de vlucht neemt en verdwijnt;
Uw Moeder, ze is de lelie blank en teeder,
Wier zilverkelk de reinste paarlen gaart,
De purpren roos, die wieglend heen en weder,
Haar hemelgeuren heenstrooit over de aard...’
Zoo verder waar hij het engelenlied nazingt:
‘de heerlijkste aller dagen
Doet langs de kim de flauwe nev'len jagen
En kust de krib, waaruit het leven spruit.’
Ook in 't bezorgen van Vondel's tooneelstukken, door Thijm sedert de Vondelfeesten
gedroomd, was hij bereid het zijne te
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
284
doen. Thijm wilde elk treurspel uitgeven met een inleiding ervoor: Vondel-kenners
als Brouwers, Allard en Van Heukelum hadden ook hun woord gegeven. Maar ‘de
Zwarte’, de practische kunst-pleger, vond geen tijd tot schrijven. Schaepman deed
het graag in zijn plaats en stond zijn handschrift over de Maeghden aan Van Heukelum
af. Deze bezat het nog op 't laatst van zijn leven, want van Alberdingk's plan kwam
weinig terecht.
Schaepman's handschrift brengt eigenlijk niet veel wetenschappelijks. 't Zijn
klassiek-sierlijke beschouwingen rondom het historische van Vondel's onderwerp.
gemeenplaatselijk-aesthetische bespiegelingen over de behandeling der stof. Maar
't inzicht zelf in 't stuk is toch weeral merkwaardig Schaepmanniaansch. Ten bewijze
mag ik hier wel dit weinige overschrijven:
‘Openbaart zich de kracht van den waarlijk genialen geest in waarachtig grootsche
scheppingen die met verbazing slaan, voor den aandachtigen beschouwer blijkt die
kracht nog meer daar, waar zij het schijnbaar geringe adelt en verheft. Hoe eenvoudig
is Vondel's thema: Sint Ursula's gevangenneming en marteling door de Keulen
belegerende Hunnen en het daarop volgende ontzet der Rijn-stad. Maar deze
eenvoudige stof wordt gedragen door eene idee vol hooge bezieling. De band tusschen
St. Ursula's marteling en de bevrijding der benarde stad, is de communio sanctorum,
de gemeenschap der heiligen en wel in katholieken zin, 't is de idee dier mysterieuse
verbinding tusschen de leden der eene Kerk, hier strijdend, ginds overwinnend, gene
de zegevierende die deze, de strijdende, om voorspraak roepend, in den gloed des
triomfs niet vergeet. 't Is de steeds blijvende aantrekking door de plek waar zij stierf
en het eerst haar natalitia, haar geboorte tot hooger leven zal gevierd worden,
uitgeoefend op de heilige maagd, die daar haar laatsten strijd gestreden heeft.’
Schaepman wist overigens heel goed dat er voor zijn deel niets verloren ging met
het vallen van Alberdingk's plan:
‘Bij nader bedenken’, schreef hij 't volgend jaar uit Rome aan Van Heukelum,
‘begrijp ik u nog te moeten zeggen, dat van mijn geheel plan wat ik verleden jaar
heb neergekrabd, niets deugt dan de opmerking over de Roovers, die goed en
bruikbaar is. 't Geheel moet op breedere en vastere schroeven worden gezet’.
Breeder, dat begrijp ik niet, maar vaster, zeker.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
285
LX.
Het mandement van 1868.
Tot op heden heerschte, per traditie, bij vele vrienden van Schaepman, zoowel in
Belgie als in Nederland, de overtuiging dat de kapelaan-hulpsecretaris van den pas
geïnstalleerden Aartsbisschop de maker was van 't bekende Mandement van 1868,
dat stuk Nederlandsche kerkhistorie, waarin al de bisschoppen hun woord spraken
over de onderwijskwestie.
Van die Schaepman - vertrouwden, waarlijk niet de eerste de beste - Mgr. van
Heukelum ginder en Prof. Mansion alhier - had ik de meening tot de mijne gemaakt,
en ze voorgesteld in de proeve-feuilletons van Het Centrum, toen daarop volgde een
polemiek met de eerw. heer Victor Zwijsen, van Tilburg,1) waarbij op een wijze die
afdoende bleek, werd bewezen dat niet de jeugdige Schaepman, maar wel de oude
Pater M.B. Ghijben, een stil geleerd priester der Congregatie van O.L. Vrouw, Moeder
van Barmhartigheid te Tilburg, de auteur is van 't beroemde manifest.
Pater Ghijben had de opdracht ontvangen van Mgr. Zwijsen, zoo pas bisschop
geworden van 's Bosch.
Met veel studie, die reeds lang was voorbereid, en veel tact in de uitvoering, vulde
Pater Ghijben een locaal mandement aan van Mgr. Zwijsen, een circulaire in zeven
punten gericht aan de geestelijkheid van 's Bosch den 12en Juni 1867. Pater Ghijben's
arbeid werd èn door Mgr. Zwijsen èn door de vergaderde bisschoppen zóó uitstekend
bevonden, dat hij dadelijk ter pers mocht. Voor Schaepman's werk in dezen blijft
dus geen plaats; maar de overlevering bij de vrienden kan berusten op deze
waarschijnlijkheid, door priester Zwijsen vooruitgezet: Schaepman zal ook een
proeftekst hebben geleverd, maar aan den arbeid van Pater Ghijben werd de voorkeur
gegeven. Schaepman zelf was met het werk van den overwinnenden mededinger zoo
ingenomen, dat - naar de overlevering door den eerw. heer Zwijsen meegedeeld - de
Utrechtsche dichter den stillen studiosus te Tilburg een bezoek heeft gebracht.
De herderlijke brief liet onaangeroerd de politieke zijde der zaak. Enkel werd er
gewezen, kalm en beslist, op de onbruikbaarheid van het niet-katholiek onderwijs
voor de Roomsche kinderen:
1) Uit die polemiek zijn de merkwaardigste stukken de brieven van eerw. Heer Zwijsen in De
Tijd, nrs. van 4 en van 17 Nov. 1911.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
286
‘De Kerk wil dat de jeugd in de wetenschappen onderwezen worde, maar zij wil
tevens dat dit onderwijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij. Zal een school
het vertrouwen der katholieken alleszins waardig zijn, en hunne goedkeuring
wegdragen, dan is het niet voldoende, dat zij den katholieken godsdienst (gelijk het
heet) eerbiedige, dat is volstrekt onaangeroerd late: maar zij moet den godsdienst
zelve leeren kennen en beoefenen. Wat dus te denken van de scholen, waaruit de
invloed van de Kerk en van den Godsdienst is verbannen en slechts een zekere,
natuurlijke zedeleer, of, wat verkieslijker zou wezen, noch godsdienst noch zedeleer
wordt geleerd? Katholieken mogen zulk een onderwijs niet goedkeuren. Dit beteekent
echter niet dat men in geen geval van dergelijk onderwijs kan gebruik maken. Neen,
wanneer men niet in de gelegenheid is het noodige onderwijs te hebben op eene
school die de Kerk in alle deelen goedkeurt, dan kan men zijn toevlucht nemen tot
eene niet-Katholieke school, altoos echter op voorwaarde dat in die school niets
onderwezen worde in strijd met godsdienst en zedeleer.
Echter beschouwe men het onderwijs op dusdanige school nooit anders dan als
een ‘droevige noodzakelijkheid’. Zoolang die noodzakelijkheid aanhoudt vermanen
wij diegenen die zich in zulk geval bevinden, om zooveel doenlijk door meerderen
ijver en zorgvuldigheid in het ontbrekende te voorzien.
‘Niet aldus evenwel zouden wij kunnen spreken van die ouders, welke door eigen
schuld de gelegenheid zouden verzuimen, om hunne kinderen op eene school, volgens
onzen Heiligen Godsdienst ingericht, te doen onderwijzen; welke zonder nood aan
het altoos gebrekkige onvoldoende onderwijs op niet-Katholieke scholen de voorkeur
zouden geven. Hoe zouden zij toch zulk een gedrag voor God kunnen verantwoorden?’
Verschooning om de lange aanhaling. Ik deed ze omdat wij allen belang stellen
in woorden door de Kerk uit den aard van de zaak niet enkel voor Nederland
gesproken; en 'k wou wel 't heele mandement aanhalen om te bewijzen dat de
hoogheid en de heiligheid der begrippen geen goede stijleering moeten uitsluiten.
't Zou wel de moeite loonen, een vergelijking te maken tusschen den geest van dit
mandement en dien van het meesterstuk, in 't Fransch, dat onze Belgische bisschoppen
uitgaven in den schoolstrijd van 1879.
Dit was nu de eerste kranige onomwonden uitspraak der
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
287
katholieken door 't orgaan hunner herders tegen de liberalen. De volledige bevestiging
van den Syllabus, en zijn practische uitwerking in zooverre dat nu Thorbecke's geest
uit het katholieke kamp voorgoed werd verjaagd.
Dat zagen de liberalen heel duidelijk. En hun hartstocht voor de staatsschool
vlamde natuurlijk thans nog hooger op. Minister Fock nam den handschoen op en
verklaarde knakaf dat de Wet op het Lager Onderwijs door dit Ministerie niet zou
gewijzigd worden. Toch waren er ook onder hen ruimer ziende mannen, als Dr. A.
Pierson, die vlakweg de staatsschool als de secteschool der modernen bestempelden.1)
Nu kwam het ook geleidelijk tot een nieuwe schakeering in de partijen;
langzamerhand zetten de gezindten der Kamers zich vaster in groepen.
‘Een groot gedeelte der conservatieven schaarde zich onder het vaandel der
anti-revolutionnairen, en begon zich op te lossen in die partij.
Dit “oplossings- en scheidingsproces” duurde eenige jaren; de conservatieven
waren genoodzaakt partij te kiezen; òf zich aan te sluiten bij de anti-revolutionnairen
en met dezen te strijden voor eene herziening der Wet van 1857, òf over te gaan tot
het kamp der liberalen.
Naarmate nu de conservatieve partij verzwakte, werden de anti-revolutionnairen,
onder hun bekwamen en beproefden veldheer Groen van Prinsterer, aanhoudend
sterker.
Daar ontmoetten zij op hetzelfde slagveld tegen denzelfden vijand de katholieken,
en beider belang bracht nu mede zich met elkander te vereenigen, om sterker te zijn
tegenover dien vijand, welke sterker was dan een van beide.
De min of meer georganiseerde, min of meer op eene overeenkomst berustende
samenwerking tusschen K. en A. bij de stembus, werd door de tegenpartij een
Monsterverbond geheeten; deze benaming was evenwel niet nieuw, want zij werd
ook vroeger op het samengaan van K. en Liberalen toegepast.
Dit “Monsterverbond” had niets monsterachtigs; het was geen omschreven
bondgenootschap, geen samenvloeiing, geen ineensmelting van verschillende,
heterogene bestanddeelen; het was
1) Daarover meer in Van Welderen, ‘Parlementaire Geschiedenis van Nederland’, II, blz. 48
en vlg.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
288
geen fusie, maar eene federatie; het steunde niet op eene onderlinge officieele
afspraak, maar op stilzwijgende, gegronde onderstellingen; het was niet het werk
eens staatsmans, maar door de omstandigheden in het leven geroepen.
Had de strijd tegen de Onderwijswet van 1857 beide partijen tot elkander gebracht
en vervolgens doen samengaan, de worsteling tegen de wet van 1857 leidde tot
samenwerking, die na 1879 steeds inniger en krachtiger werd. Beide partijen steunden
elkander bij de verkiezingen en in de beide Kamers, en het resultaat was, dat na
jarenlangen en steeds heviger strijd eindelijk de overwinning werd behaald....’1)
Dit alles heeft niet belet dat de ‘secteschool der modernen’ nog werd versterkt, en
dat de Kamer, ondanks de beste pogingen van Messchert van Vollenhoven, na heftige
bespreking met 28 stemmen tegen 5 een nieuwe knevelwet goedkeurde.
Hoe weinig ook Schaepman toen dacht, dat zijn priesters-dichters-roeping zich
uitbreiden zou tot die van emancipator zijner katholieke landgenooten ook op
staatkundig terrein - toch getuigde de geestdrift voor dit mandement bij den jongen,
nog tastenden man, van streving naar daden. In een der laatste bladzijden, door zijn
bevende pen geschreven2) wijdt hij aan den herderlijken brief nog een kostelijk woord:
‘Ik herinner mij nog hoe ik... 't groote mandement in de Kathedraal te Utrecht
mocht voorlezen, en ik durf nu wel zeggen dat ik nooit heb vergeten, geen oogenblik
heb vergeten, wat ik op dien dag aan God en het Vaderland heb beloofd. En zoo
mogen spreken alle mannen van die dagen, priesters en leeken, grooten en kleinen,
het geheele geslacht dat den schoolstrijd streed en strijdt en winnen zal’.
LXI.
‘Heiligerlee’.
Het merkwaardigste van 't geen door Schaepman in den zomer van 1868 op 't papier
werd gebracht, waren de beide stukken over Heiligerlee.
't Was immers een bakkeleien van belang tusschen katholieken
1) Douwes, o.c. 45-46.
2) Chronica 1902.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
289
en protestanten over 't al of niet nationale der derde-eeuwfeesten van Heiligerlee,
waarbij 't eerste wapenfeit werd herdacht in 1568 door de Duitsche en Hollandsche
Oranje-troepen tegen Spanje gepleegd. De katholieken weigerden vaderlandsliefde
te heeten de trouwbreuk jegens het wettige koningdom, dat toch immers eerst in 1648
werd opgeheven, en in stede van Heiligerlee mee te vieren regende 't in de Dietsche
Warande en in 't Jaarboekje verzen en proza om de Roomschen te doen thuisblijven
van het protestantsche feest. Schaepman deed natuurlijk zijn best.
Voor den Almanak schreef hij een reeks van tweehonderd hartstochtelijke
alexandrijnen, waarvan enkele niet mogen vergeten geraken, o.m. een portret van
Calvijn, gebrandetst door dezelfde hand, die in jongelings-dweperij, schoon van drift
maar oppervlakkig van idee - zooals alle dweperij - Luther pyro-graveerde op 't
historiedoek van ‘de Paus’:
‘Een slepende gestalte in 't wijde leeraarskleed,
Met vonkende oogen - en gekromden neus; zij treedt
Te midden van den groep - en allen buigen, beven.
Op 't hooge voorhoofd staat met vlammend schrift geschreven:
“Servet, Ameaux, Gruet”.
Hij nadert, en, voorwaar,
Wel menigeen herkent die trekken, bleek en naar,
Hij is het, hij, de held, de bode van het leven,
De onteerde van Noyon, de apostel van Geneven.
....................
‘Er gistte in de adren van de wareld mijner dagen
Een koortsig drijven, een half kinderlijk bejagen
Van vrijheid en genot, dat, steeds geprikkeld, ras
Tot Noorderstormwind, tot orkaan ontwikkeld was.
En ik, der wareld macht, der wareld roem berenner,
'k Greep de elementen aan der volken, 'k werd hun menner,
Hun Cesar en hun Paus! - het was een vreeslijk spel,
Een spel met zielen, niet geschapen voor de hel.
Toch ik, ik heb 't gespeeld! Voor daverende woorden,
Die koestren als fluweel, die geeselen als koorden,
Die vonkelen als licht die flikkeren als vlam,
Wier zin de dood is en wier klank het leven, - nam
Mijn stalen vinger alle kiemen van het leven
Uit 't hart der volken, om den haat hun weer te geven.
En ik werd machtig, groot! Ik zag het moordend zwaard,
Geheven in mijn naam regeeren over de aard,
Ik zag den broederkrijg, - ook hier, - hier streden
Mijn zonen, mijn geslacht, met hen die nog beleden
Wat altijd grootheid is, wat ongebroken staat,
De waarheid, die mij doodde en die ik altijd haat.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
290
En naar 't hoofd der feestinrichters smijt hij zijn schampere beschuldiging:
‘Gij bleeft der leuze trouw des meesters, ook al loonen
De vruchten d'arbeid niet; - geschieds-verbastering,
Verminking van het feit is uwer riddren kling,
Of op 't Procrustus-bed van zinnelooze frazen
(Van wetten, die gij bouwt, geschiednis-timmerbazen)
Rekt gij de feiten uit of kapt ze van elkaar
En toont ze als werklijkheid aan de oogen eener schaar
Van kindren, 't jong geslacht, de hoop der Nederlanden,
In wier ontvanklijk hart gij 't edel vuur doet branden,
Dat hooge feesten viert, die half de natie vloekt,
Al heeft ze uw vlugge veer als ‘nationaal’ geboekt.
De aanhalingen zijn lang. Daarom laten we liever de Levitische toornverzen tegen
Willem van Oranje liggen, al geven ze stellig van den jongen Schaepman, die blafte
maar ook beet, een merkwaardig brokje psychologie.
Maar 't was vooral in de Dietsche Warande van Augustus dat hij zijn pen scherpte,
aangepunt met een greintje Mephis: - phelisch plezier door Alberdingk zelf en door
Te Braake. Nagenoeg 't heele nummer liep over Heiligerlee: Alberdingk gaf zijn
open brief aan de Amsterdamsche subcommissie ter viering van het derde eeuwfeest;
Nuyens zegde zijn zin in ‘de Geschiedenis van de Nederlandsche Beroerten der
XVIde eeuw, uit een katholiek oogpunt beschouwd; antwoord aan prof Fruin, prof.
van Vloten en dr. van Deventer’, een zeer geleerd en beredeneerd stuk, waarop geen
ernstig wederwoord kwam, en dat waarschijnlijk de achting voor den Roomschen
geschiedschrijver bij dr. Fruin nog deed stijgen. Maar vooral ‘De nationale Feesten
te Heiligerlee, hare literatuur’ door Schaepman maakte gerucht. Zijn gewone brio
was er in, ook een uitrusting van geleerdheid, verbazend voor zijn jaren, maar vooral
een geweld dat hem als een kleinzoon van Haymijn van Ardennen of van Ogier van
Denemarken telkens deed opspringen met de dreiging: Blijf af van mijn Kerk of 'k
sla u de ribben stuk.
Hij zelf, een goed jaar nadien, toen de jubilee-koorts van beide kanten over was,
vond het kras de menschen zoo aan te pakken, en op zijn Heiligerlee-overdruk, dien
hij bijhad te Rome, schreef hij in 1870: ‘Dit werk was het begin van mijn proza, en,
naar den vorm, een vrij dol begin’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
291
Een jaar later, te Rijsenburg terug, vervolgde hij de aanteekening:
‘Wat zelfbewustzijn!?! Quel âge avais-tu, mon ami? J'étais encore assez jeune, et
je pensais savoir tout, tout en ne sachant que très peu de chose.’
Dol was het zeker; maar waar de gramschap in Jehova's naam tot geen
ketter-waterzucht overslaat blijft het prachtig.
Laat me daarom uit het vlugschrift van 25 bladzijden ook maar iets overschrijven,
ten 1e omdat het stukje zoo totaal vergeten is, ten 2e omdat het zoo'n kostelijk ding
is als eerste vuistgevecht van dezen forsigen credo-pugno-man, ten 3e omdat het
blijvende verdiensten heeft als kranige weerlegging, op dit stuk, van Nederland's
protestantsch-geleerde gezagdragers:
‘Niemand ter wereld kan ons een rechtsbeginsel aanwijzen waardoor het begin
der muiterijen tegen Spanje een schijn van rechtmatigheid verkrijgt’.
En dadelijk gaat hij over tot het onderzoek der ‘literatuur’: Met allen eerbied voor
den professor, begint hij met Fruin's ‘Overwinning bij Heiligerlee’:
‘(Dit stukje) levert het bewijs dat ook een professor zijn wondbare plek kan
hebben’.
Dr. Fruin had o.a, gezegd dat Protestant en Katholiek voortaan niet meer kunnen
in strijd komen in een land, waar Kerk en Staat zelfstandig nevens elkander staan.
In zulk een thesis ontdekt Schaepman ‘een volmaakt gemis aan logica’....
‘Een is het individu, ondeelbaar éen, dat, volgens dr. Fruin, Nederlander is en
Protestant of Katholiek, en nu? Als Nederlander heeft hij vrede met de bisschoppelijke
hiërarchie, als Protestant voegt hij zich bij de Aprilbeweging. Als Nederlander vindt
hij de wet op het lager onderwijs een lichtbaak voor onzen hulk van Staat, als belijder
van de eene of andere Godsdienst ondersteunt hij de bijzondere school. Als
Nederlander zijn hem Willibrord en Willem van Oranje, Bonifacius en Brederode
dierbaar, als Protestant of Katholiek vereert hij den een als een heilige en noemt den
ander een machiavellistisch gedrocht’.
Op de tweede brochure, die van dichter Hofdijk, slaat Schaepman heviger los,
zelfs een enkelen keer met een losheidje, dat men liever in den priester niet aantreft.
‘De heer Hofdijk heeft een liedeke gezongen vol erbarmelijke dwaasheid, vol
onzin en waanzin, zonder poëzie in den inhoud,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
292
zonder poëzie in den vorm... Men bemerkt dadelijk dat al deze warmte, al deze door
stoomkracht opgedreven begeestering slechts dienen om een kwade zaak goed te
maken. Van in zijne vaandels af ‘dien de Spaanschen gelijk’ tot in zijne van
trouw-betuigingen aan den Koning overvloeiende brieven is Lodewijk van Nassau
valsch - en mocht ook de meer ruwe moed hem niet ontbreken - zedelijk laf’.
Het derde slachtoffer heet: ‘Dr. W. Bisschop: De slag bij Heiligerlee.’ Na onderzoek
meent Schaepman zoo:
‘Het schijnt dat met graaf Adolf ook het gezond verstand tot Friesland in den slach
gebleven is’.
Als nr. 4 heeft ‘De Slag bij Heiligerlee’ door Dr. G.J. Dozy het te verantwoorden.
In dit ‘vrij huisselijk stukjen,... rijzen Herman, Varus en Germanicus voor des
zieners oogen uit het graf; het slagveld van Heiligerlee wordt hem het Teutoburger
woud. Ja, de man spreekt van ‘een eeuwigen wederkeer der geschiedenis’, zeker een
woord dat hij aan zijn Motley heeft ontleend. Want Motley, de auteur, die aan al het
romantisme van Schiller nog den hevigsten religiehaat paart, is de groote, de gevierde
toongever van al deze dilettanten. En toch bestaat de weerlegging van Mathias Hoch,
door dr. Nuyens in duidelijk Nederlandsch vertolkt, en toch is het hoofdwerk van
Nuyens eene doorloopende kastijding en beschaming van Motley's napraters.
Nr. 5 en 6, het vlugschrift van H. van Lummel, en nr. 240 van ‘De vriend van
armen en rijken’ worden in éen klauw saamgepakt. - Eerst is 't medelijden met de
‘kindertjes’, bij wie men, ‘om iets met hen aan te vangen, tallooze chimères zou
moeten dooden...’
Maar alras wordt het verontwaardiging waar de onnoozelheid moedwillige
geveinsdheid blijkt: ‘dat men den “Heere God” ook een rol laat spelen in het
schandebedrijf der oproerige edelen, dat men op fleemenden toon den ‘Heere God’
als bij de haren tot het gezelschap sleept van Lodewijk van Nassau en Hendrik van
Brederode, dat bedrijf heeft in de Nederlandsche taal slechts éen naam: Godslastering.’
7 en 8. Herinnering 1568-1868, en bede door Erica, en Heiligerlee, vaderlandsche
dichtregelen door Gruno. Dat zijn ‘gevaarten van rijm’.
Nr. 9 is Beets' feestcantate. Uit eerbied voor haar dichterlijke
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
293
waarde trekt Schaepman zijn handschoenen aan, maar uit eerbied voor de waarheid
der geschiedenis speelt hij ze dadelijk weer uit: De heerlijk-zangerige verzen gewijd
aan de genealogie der prinsen van Oranje-Nassau ‘bevatten niets anders dan de
gewone betuigingen van afgodischen eerbied, welke zij die geen heiligen vereeren,
aan de tijdelijke vorsten bewijzen...’
‘Men kan ernstig zijn, bevallig, statig en verheffend - voorzeker - maar wanneer
men door al deze gaven het herdenken van een feest, dat der natie onwaardig is tot
een nationaal feest wil stempelen, dan geldt het woord van den Franschen diplomaat
tot den dichter, die zich over een onverschoonbare daad trachtte te verschoonen: Ne
vous donnez pas de peine, monsieur, vous ne trouverez pas la rime’.
En intusschen krijgen we de bedenking:
‘'t Ware wel eens een verdienstelijke arbeid om een juiste vergelijking tusschen
den toestand der Nederlanden vóor en nà den tachtigjarigen oorlog in te stellen - zulk
een vergelijking, juist opgesteld, rechtvaardig doorgevoerd, en waaruit men het
besluit trok, na eene nauwkeurige tegenstelling der betrekkelijke middelen, zoude
zeker veel van den hooggeroemden zegen, uit den vrijheidsoorlog voortgekomen,
verminderen. Die balans is nog nimmer opgemaakt.’
'k Heb me laten zeggen dat Beets nooit erg veel van Schaepman heeft gehouden.
Ligt de reden daarvan hier? Chi lo sa!
Het meeste plezier heeft Schaepman bij nr 10, de cantate van Mr. J.E. Banck:
‘Komt, laat ons in een krachtig lied,
Het roemrijk feit vermelden,
Dat vóor drie eeuwen is geschied
In Gruno's groene velden’.
‘Gelooft gij wel, dat, zoo deze dingen niet op zwaar papier, maar op 't een of ander
vodderig velletjen gedrukt stonden, de illusie van 't straatorgeldeuntje compleet zou
zijn?... Het kan toch wezen dat er in dat ‘Gruno's groene velden’ een proeve van
dichterlijke woordspeling verborgen lag!
‘Bij den rijken oorlogsbuit,
Dien wij heden wonnen,
Vonden wij veel lood en kruit
En ook zes kanonnen’,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
294
‘Een deuntjen, zoo gruwelijk geestig, zoo echt op het bovengenoemd instrument
passend, dat de stramme boeren om u heen het niet langer kunnen uithouden, en in
een vreeselijken aanval van enthousiasme aan het dansen slaan’....
... Goddank, daar komt de jongen met het bakjen!...’
Nr. 11 is dr. Jonckbloet, de feestredenaar in persoon:
‘Ik vind het goed dat dr. Jonckbloet den opstand tracht te rechtvaardigen: want dit
bewijst mij, dat ook in zijne oogen de revolutie niet in en door wettig is, maar de
rechtvaardiging die hier wordt aangegeven heeft te veel jongensachtigs om ernstig
te zijn.
... ‘Willem van Oranje is zijn tegenstand der bestaande regeering begonnen uit
balsturigheid over zijn niet-benoeming tot landvoogd, over het mislukken zijner
kuiperijen ten voordeele van Christina van Lotharingen, wier dochter hij zou hebben
gehuwd, zoo de moeder slechts landvoogdesse geworden was. De prins van Oranje
gaf geen antwoord op den wanhoopskreet toen hij door zijne vreemde troepen het
land deed overvallen. Hij beoogde alleen zijn eigen belang. Dit kunnen de Duitsche,
Engelsche en Fransche hoven getuigen. Men leze Nuyens... In de archieven liggen
de bewijsstukken voor des Zwijgers vaderlandsliefde niet meer begraven, men vindt
ze wel niet bij feestredenaars, toch bij iederen schrijver die historische waarheid
wil’.1)
Nr 12 is een antwoord op een antwoord. Groen van Prinsterer immers schreef zijn
‘Heiligerlee en Ultramontanisme’ om de geruchtmakende redevoering van Pastoor
Brouwers te weerleggen. Schaepman vindt het volgende over Groen's kritiek:
‘Heftig, onstuimig van toon is zijne geestbezwering, bijna een dithyrambe, vol
bruisenden hartstocht en verkropten trots, uit frazen in de tale Kanâans en valsche
insinuaties in Tartuffes stijl saamgeflanst, waarin de spreker zich zoo zeer vergeet
dat hij, schoon op bedekte wijze, een beroep durft wagen op de laagste passiën van
de laagste heffe des volks’.
Later heeft zich Schaepman's oordeel zeer gewijzigd; bij kalmer toezien vond hij
in dezen ‘onstuimigaard’ eigen trekken terug.
Hij stelt Groen geheel in 't ongelijk tegen Brouwers. ‘Dat is
1) In '68 verscheen ‘De Ultramontaansche kritiek van Nuyens’ in de Kath. Nederl. Brochuren.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
295
wel wat sterk. Gelijk in de meeste polemieken die met hartstocht gevoerd worden,
antwoorden de strijdenden niet op de bezwaren, die zij tegen elkander inbrachten,
en bleven zij dapper door-kampen elk op verschillende zijpaden, waar ze elkander
niet raakten.’1)
De beide laatste nummertjes ‘Een Stem Gods tot een gered volk’ door Dr. Bennink
Janssonius en de ‘feest- en boetpredikatie’ door B.C. Felix, worden als waardige
voorloopers van Groen gemakkelijk uit den weg geruimd, en Schaepman redt ten
slotte zijn vaderlandsliefde met het getuigenis:
‘De eenheid van Neerland en Oranje sinds 1813 is ons allen dierbaar; de Bijbel
heeft met ons staatswezen, dat, volgens de Grondwet, en alle en geene godsdienst
bezit, niets te maken.’
Men ziet het, Schaepman jaste door dat het klonk. Een paar weken nadien helmde
't zelfs een antwoord in de groote Hollandsche tribune De Spectator. Aan 't adres
van Alberdingk, Nuyens, Brouwers, Schaepman en tegen de redactie van De Tijd,
die allen ‘met toenemend talent, maar helaas niet zelden met groote brutaliteit onzen
opstand tegen Spanje in de 16e eeuw voorstellen als een rechtschennis.’ Maar de
Roomsche geschiedkundige bewijsvoering werd ook door geen Spectator ontzenuwd.
Liever gaf hij een spotprent onder den titel van ‘Ultramontaansche
Scherpschutters-oefeningen’. De mikplaat is graaf Adolf's portret. Thijm, in echte
schutterspose, legt aan met een pijl uit den koker der Dietsche Warande, Brouwers,
een ideaal van een jager, tuurt meesterlijk langsheen zijn karabien, Schaepman's
eindeloos lijf ligt plat op den grond door een soort Vlaamsche ‘balpijp’ te blazen.
Schaepman had pret in de eer... en genoot ook die te worden uitgeroepen als lid
der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, onder 't peterschap van
M. de Vries. Dat was weeral een slimme streek van Alberdingk.
Dien zomer werd het nog eens feest voor den reiziger. Hij mocht met van Heukelum
voor zijn eersten keer naar Vlaanderen. Ze reisden eerst naar Gent en naar Brugge,
den zwarte zijn lievelingstad. Met Bethune en met Weale wandelden ze door de
heerlijkheden onzer Middeleeuwsche kunst. Ze keerden over Antwerpen terug. Daar
leerde Schaepman Rubens kennen;
1) Görris: Dr. Nuyens, blz. 144.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
296
hij genoot hem veel meer dan 't van Heukelum lustte: het fijne Memlinc-type, de
zuiver-mystieke Gothieker, vond zijn forsigen makker ineens open voor invloeden
van die ronde-gezonde Rubensnatuur die inderdaad beter met Schaep's aanleg
strookten, en 't stoof er tusschen de beide vrienden als 't er op aan kwam 't genie van
Brugge met dat van Antwerpen te vergelijken.
Eindelijk werd het October. Schaepman was nog te Utrecht toen de bladen het
nieuws brachten dat den 1en October De Maasbode was gesticht, uitgever G.W. van
Belle; verschijnend eenmaal 's weeks, later driemaal. De hoofdredactie bestond uit
Mgr. J. Bos en J.W. Thompson die lang zullen aanblijven, en met den Dr. heel wat
eitjes pellen.
Den 6en mocht Schaepman heen naar de stad van zijn hart. In zijn land liet hij
achter zooveel vrienden en bewonderaars als er menschen waren die hem kenden.
LXII.
De Roomsche reis.
Ze ging over Aken, Keulen, den Rijn langs, Boppard, de Loreley, Bingen, Mainz,
Darmstadt, Heidelberg, ineens tot Freiburg-in-Breisgau. Alles was poëzie, natuurlijk.
Maar de levenslustige geestdriftigaard voelde thans iets in zich dat hij nooit had
gevoeld, Om het zoo uit te snikken. Want het deed hem geweldig pijn. Nu werd hij
voor 't eerst gewaar wat Arnhem en Utrecht waren voor hem. Hij ging naar zijn
Rome, ja, en bij zijn Paus; maar hij was toch zoo gewoon 't verwende kind van 't
gezelschap te zijn, en hij had vergeten te beproeven hoe 't hem gaan zou, eenzaam
en alleen.
En onder de korte wandeling in Freiburg, waar hij een weinig peisteren bleef,
welde 't heimwee-liedje op:1)
Er hangt iets in de lucht
Dat tranen drijft in de oogen
En uit het hart een zucht,
...........
Echte stemmingspoëzie, sober-gedempt in haar weemoed. Juist dezelfde stem van
aandoening als in Eichendorff's ‘Abschied’:
1) Opgenomen in den Almanak voor Nederl. Kath. 1870; later in Verz. Dichtw., 5e uitg., blz
155.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
297
Da steht im Wald geschrieben.
Ein stilles ernstes Wort.
't Voelt alles met Schaepman mee: de wind, de wolken, de bloemen, en, 't schoonste
van Freiburg, de heerlijke Dom. Fijn, zacht-hel klinkt het liedje voort, met iets dat
kropt, als 't ware, achter ieder vers van die rijmrijke strofen. Zie, hier kon een roerende
verzoening tusschen den ‘oude’ en de jongeren worden gevierd, ware 't niet van die
‘Avebel’ nietwaar, die elke moderne omhelzing weer komt verbruien: Want daar
vallen haar ‘zilvren klanken’ in Schaepman's treurende ziel; het uur van bidden en
danken is daar; en uit de gedruktheid van 't Hollandsch vaarwel is 't weer een stijgen:
‘Tot waar der Moeder hand,
Wier borst het zwaard doorgriefde
Ons opvoert naar de liefde
Voor 't eenig vaderland.’
Ziet ge 't? Zoo wordt de nieuwerwetsche stemming verbrod. En 's meesters les luidt:
Ich ging im Walde
So für mich hin,
Und nichts zu suchen
Das war mein Sinn.
Nu, etwas zu suchen is altijd de ‘Sinn’ van dichter Schaepman. Op dat ‘etwas’ juist
weegt het ‘moderne’ raca.
's Avonds was hij te Bazel. Hij vond de stad ‘zeer interessant’ maar het ‘logies
peperduur’. Toen ging het naar Genève. ‘Op deze reis passeert men de Kleine Alpen;
onovertreffelijk schoon! Verbeeld u, het was 's avonds vijf uur. Ik lag tamelijk
vermoeid in den coupé; wij stoomden weer een schrikkelijk langen tunnel binnen;
bij het uitkomen klopt mij een Franschman op den schouder: ‘Regardez, Monsieur
l'Abbé!’
‘Daar lag in al zijn schoonheid recht voor ons, maar een vijfhonderd voet lager,
het meer van Geneve. Juist ging de zon onder. Ik sprong op van verrassing; ik had
nog nooit zoo iets gezien. Die rijke blauwe kleur en die gouden stralen en die Mont
Blanc en die andere Alpen als wachters over dat meer heen....
Nu krijgt gij de reis over den Mont Cenis. Eerst gingen wij nog door de schoonste
Alpen heen. Ik heb toen de zon over de
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
298
bergen zien opkomen, terwijl de nevelen nog om den voet hingen.
Na St. Jean de Marienne, het station waar de Mont Cenis begint, ben ik met een
Italiaanschen Engelschman gaan wandelen om de Crétins te zien. Dat is akelig. In
een der Magasins Pittoresques staat er iets over. Gij weet niet meer of dit menschen
of beest-menschen zijn.
Toen begon het groote spektakel: de Mont Cenis. Zooals de trein nu ingericht is,
is er geen gevaar bij, hoewel men minstens vijf en twintig maal duizelt. Ik zat in een
wagen met Engelschen en daar wij vooral keken naar de onvergelijkelijke trotsche
natuur, hebben wij veel genoegen gehad. 't Is er reusachtig schoon. Wij spoorden
het fameuse fort Chillon voorbij over een steenen brug langs het randje af, en 600
voet lijnrecht beneden ons bulderde het water, en nam boomen en alles mee. Ik heb
boven op den berg sneeuw gegeten. Verbeeld u - de wagens zijn als omnibussen en
staan alle open - zoodat ik, die in de eerste rij zat, de heele boel kon doorzien. Nu is
het ongelogen waar dat wij bij het opklimmen in (zigzag)-lijn gingen en soms met
het draaien een slingertje maakten. Kortom, 's nachts om elf uur bevond zich uw
eerbiedige zoon 6540 voet hoog boven het hoofd zijner in Arnhem slapende ouders.
Om 1 uur 's nachts waren wij in Turijn’. - 't Was nu Zondag. Te Turijn las hij mis.
Maar om 7 uur 's morgens was hij weer weg.
‘Zondag ben ik door de Apenijnen gespoord, waar de trein weer voor het eerst
liep sedert de overstroomingen, waarvan gij in de couranten gelezen hebt..,. Hoe men
over die halve houten bruggen - uit versch gekapte dennen ineengeslagen heen durft
sporen, weet ik niet - maar het was er heerlijk schoon, zeer wild en rijk. Komplete
schilderijen van Salvator Rosa....’1)
Te Florence halt. Daar eventjes rondgezien: in de stad waar Hooft had gedicht;
waar Potgieter en Huet pas drie jaar te voren Dante kwamen meevieren; waar thans
de troon stond van dien treurigen Victor Emmanuel, den koning-roover, die Rome
lag te beloeren.
Maar de rust was niet in Schaepman om Florence's kunst te
1) 1e Brief aan zijn ouders uit Rome.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
299
genieten. Goethe zelf schreef aan zijn vrienden dat hij, gedreven door de begeerte
om Rome te zien, enkel drie uren aan Florence gaf,1) zal men dan verwachten dat
Schaepman het er langer uithield? Den nachttrein dus in, die met hem naar zijn Rome
zou spoeden. Een van zijn ‘Romeinsche brieven’ vertelt ons wat gezelschap hij vond
in zijn coupé.2) Een Duitscher, een professor in de medicijnen aan een Zwitsersche
hoogeschool. Maar ‘was de geneeskunde zijn beroep, de wijsbegeerte was zijn
hartstocht’; hij had o.a. een heele nieuwe logica gemaakt, eigenlijk de eenige die ooit
gemaakt was, ‘die erste naturwissenschaftlich-begriffliche Denklehre.’ Ze stegen
warempel de hoogste sferen van Minerva in, en zoo waren ze natuurlijk al gauw in
die van Morpheus overgeschommeld. Toen Schaepman ontwaakte, schoof de trein
door den ochtendluister van de Campagna romana. En 't heerlijkste morgengebed
van zijn leven schoot op uit zijn ziel onder 't aanschouwen van 't wonder gezicht, dat
ginder achter de golvingen van Monte Rotondo hing aan den hemel:
‘In de stralen der rijzende zonne
Baadt St. Pieter haar koepel vol glorie.’
Steeds luider jubelde zijn geestdrift, tot ze op den duur den professor zelf loskreeg
uit zijn logische droomen. De wijsgeer knorde om de ontijdige wekstem,... hij kwam
niet eens aan 't raampje kijken... Schaepman bleef zijn heele leven voor de slachtoffers
van 't ontilbaar gewicht der Duitsche wetenschap een onuitsprekelijk medelijden
gevoelen.
Eindelijk raasde de trein het Stazione della Ferrovia binnen. 't Was de 12e October,
's Maandagsmorgens 9 uur. Nu werd het ook tijd. Van den Donderdag te voren was
hij uit Aken vertrokken, elken dag had hij. 17 uren gespoord, en van Zondag 7 uur
's morgens tot Maandag 9 uur, had hij 't uitgehouden in 't coupé.
In 't welkom van een heerlijken Octoberdag spoedde onze Hollander dwars door
de stad, langs den weg, dien hij sinds jaren had van buiten geleerd, naar de plaats
waarheen zijn hart hem joeg. Hij stond vóor Sint Pieter. ‘De kolonnade hield hare
reuzenarmen
1) Italienische Reise, 13.
2) De Tijd, 28 Aug. 1869. - De heerlijke reeks ‘Romeinsche Brieven’ aan De Tijd, waarvoor
het katholieke standaardblad zoo ruim-inzichtig zijn kolommen openstelde, is, met
Schaepman's brieven aan zijn ouders, de groote bron voor de studie dezer beide zoo druk
gevulde Romeinsche jaren.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
300
uitgestrekt om ons te ontvangen. Wij naderden voortdurend meer en meer onder den
betooverendenindruk... dier onweerstaanbareschoonheid. Trap na trap werd bestegen,
langzaam, eerbiedig als werd onze geestdrift getoomd door de gedachte, dat wij
opgingen tot een koning. Eindelijk, daar sloegen wij de deuren open... Ja, dat was
St. Pieter - St. Pieter geen droom meer, maar werkelijkheid.’1)
Huiverend onder den greep van 't geweldigst-heiligste op aarde, nam hij zijn eerste
les in 't geen voor hem, gelijk voor zoovele der besten onder de menschen, de groote
school van het leven werd. Voor 't eerst knielde hij, met in zijn handen 't offer van
zijn heele wezen, onder den glorieuzen koepel aan het graf van den Man met de
Sleutels, zijn oudsten patroon van 't Credo pugno; voor 't eerst koelde hij den brand
van zijn machtig voorhoofd aan den bronzen St. Pietersvoet, door Charlemagne en
door de armste bedelares van Rome met dezelfde godsvrucht gekust; en de stortvloed
van ontzaglijke emotie gudste uit zijn ziel:
‘Reuzige dom die uw golvende lijnen,
Hoog in de lucht langs het uitspansel trekt,
Die als een koning voor 't oog komt verschijnen,
Vlakten en heuvlen doet slinken, verdwijnen,
En slechts éen kreet op de lippen verwekt.
Dat zijt Gij!
't Rijzen der zon dat met zwevende stralen,
Lichtende glanzen uw grootheid omspon,
Doet Gij voor 't oog van den pelgrim weer dalen,
Gij, met uw tintlende, gloênde metalen,
Zelf voor de blikken de heerlijkste zon.
.................
Kroon van den Visscher, dien Rome zag sterven,
Dien het bewaarde in de sombere grot,
Kroon, als slechts smaadheid en lijden verwerven
En. nu de goden als ballingen zwerven,
Petrus gegeven door de almacht van God.’
Wat Rome was voor Schaepman weten we uit zijn vroegere poëzie; wat Rome zou
worden voor hem gisten misschien een paar oudere vrienden, die, toen hij heenreisde,
't zoo halveling waagden te vermoeden dat deze jonge priester zijn taak ging aanleeren
om drager van de toekomst der Hollandsche katho-
1) De Tijd, 25 Aug. 1869.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
301
lieken te worden. Maar geen mensch, die niet dag voor dag heeft doorvorscht wat
Herman Schaepman te Rome in minder dan twee jaar heeft verricht, kan bevroeden
wat Rome feitelijk voor dezen gods-bevoorrechte is geweest. En stellig heeft
Schaepman zelf in zijn stoutste verwachtingen nooit zulk een werkelijkheid durven
droomen. Deze Twentsche buitenjongen, die gaven vond in zijn wieg als misschien
in eeuwen geen zijner landgenooten vond of zal vinden, voelde zich te Rome opnieuw
geboren worden met verdubbelde talenten.
‘Rom ist der Sammelplatz alles Schönen und Vortrefflichen, die hohe Schule für
alle Welt... mein wahres Vaterland’. 't Zijn woorden van Winckelmann, maar met
een zin door den Duitschen Griek nooit beseft, passen ze hier. ‘Rome, the most
wonderful place on earth’ zoo was 't voor Newman reeds, toen hij nog Anglicaan
was, zoo bleef het voor Schaepman.
Toch scheerde ook langs dezen uitverkorene iets van den eersten indruk, die valt
op elk gewoon sterveling, te Rome op bezoek. Een sufheid, een beduusdheid waarmee
de geweldige grootheid van die stad u slaat als lam, uw zinnen verbijstert, uw gestel
ontwricht, u blind maakt voor haar schittering en doof voor haar glorie. Iets als een
ontgoocheling, die naarmate ge uw kleinheid voortdringt in de straten, de grootheid
van Rome verder doet wijken van u, ze in onmeedoogende ongenaakbaarheid doet
vluchten voor uw aanraking; ze doet opgaan, onvatbaar voor uw nietige handen, in
den tijd en in de ruimte. Rome is zoo grootrustig in de eeuwigheid van haar macht;
en bij 't aanschouwen van zooveel inééns is voor den kleinen eenling vooreerst geen
ruste te vinden.
‘Rome is in zekeren zin als het gesluierde beeld te Saïs; niet gemakkelijk, soms
gevaarlijk is het met den sluijer op te ligten.... Huldigend moet men tot haar naderen,
vol eerbied en schroom, en toch met den warmen aandrang der kinderlijke liefde.
Dan heft zij zelve den sluier op, en welzalig hij die haar aanschouwt. Niet hem als
den jongeling van Saïs zal een straal harer schoonheid dooden; hier geldt de wet:
Rome gezien - en levend.’1)
1) De Tijd, 25 Aug. 1869.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
302
LXIII.
Ter zalige gedachtenis van pater Wilde S.J.
Dadelijk toen Schaepman aankwam had hij een kort bericht naar zijn ouders gestuurd:
dat hij er was. En den 14en schrijft hij in zijn langen reisbrief: ‘In St. Pieter heb ik
al een gebedjen voor U gedaan’1)
Herman had van zijn neef-Aartsbisschop de opdracht meegekregen zich voor de
stoffelijke aangelegenheden van zijn Romeinsch verblijf aan te melden in 't
Jezuietenklooster, op het Gesuplein. Daar moest hij vragen naar Pater Wilde, een
vriend van Monseigneur. Pater Wilde, de Romeinsche vader van alle Zouaven, dus
ook van hem.
‘Kwam men in de breede gang van 't klooster, altijd kon men daar, aan 't einde
van die gang, voor de deur van de eenvoudige cel van pater Wilde, een aantal zouaven
vinden, wachtende op de terugkomst van hunne voorgangers om op hunne beurt bij
den goeden pater te worden toegelaten. Kwam men des middags tegen vijf uur bij
het kamertje op de Bibliotheek, waar de pater zijn audiëntie gaf, dan kon men er
tientallen zouaven zien die beurtelings hem te spreken hadden... Die Bibliotheek
gesticht door pater Wilde, was langs het Campo de Fiori. Daar kwamen de
Hollandsche jongens na den dienst bijeen om over het vaderland, familie en vrienden
te spreken, zich met het vaderlandsche kaartspel of andere spelen te vermaken, zich
in de Hollandsche bladen op de hoogte te houden van het nieuws in de Heimath, of
onder het rooken van een pijp portorico of baai, met elkander te praten.’2)
Pater Wilde bracht zijn jongen landgenoot bij een familia nobilis, aan lager wal
geraakt en zoo goed als 't ging door de paters recht gehouden. 't Was in de Via del
Sudario, no. 35, achter de kerk van St. Andrea della Valle, vlak nevens den huidigen
Corso Vittorio Emmanuele.
1) Brief aan zijn ouders. 14 Oct. '68.
2) Gedenkboek der Pauselijke Zouaven, door A. Nuyens, 316-317.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
303
't Viel Herman mee. De menschen waren braaf, de beestjes minder; maar dien geesel
kon hij ook elders, zelfs in 't Vatikaan niet ontsnappen. ‘Ik ben perfect tevreden.
Alleen zal ik wel spoedig mager zijn; want de vlooien zuigen mijn bloed bij plassen
op. Ik heb uw appeltjes voor den dorst gevonden, en zal ze (een is er op) nog lang
als een souvenir van u bewaren. Ook heeft een of ander engeltjen mij nog een nieuw
paar schoenen gebracht, merci...’
... Ik loop al met een steek op.1)
Den tweeden dag ging hij zich aanmelden bij den prefect der Propaganda, bij
kardinaal Barnabo als Hollandsch priester, student in de theologie, aartsbisdom
Utrecht, neef van Mgr. Schaepman. De ontvangst was heel vriendelijk, en de kardinaal
beloofde hem voor de volgende week een receptie bij den Paus...
De Romeinsche burger naar Gods roeping moest zich ook heel braaf voor den
Staat laten inschrijven, bij baron du Chastel, den Hollandschen ambassadeur, broeder
van den bekenden katholieken werker, die zooveel had gedaan voor 't herstel van de
Nederlandsche hiërarchie.2) Deze jongere du Chastel, ook een verdienstelijk man,
was echter te zeer ge- en verwikkeld in de diplomatie om zich naar wensch met
Schaepman in te laten. Toch ontmoetten ze malkander dikwijls en hartelijk.
LXIV.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. A. Darauni.
Een van Herman's eerste uitstapjes was voor Mgr. Darauni, abt van 't
Maronitenklooster bij de basiliek van S. Pietro in Vinculis, 't zelfde klooster dat
Veuillot zoo liefhad om den palmboom die den gescheurden muur beschermde.3)
Darauni, ‘u weet wel, die gebaarde abt, die vader kuste.’ Hij ging daarheen met
de complimenten van Mgr. Schaepman,
1) Brief aan zijn ouders, 14 Oct. '68.
2) Over de Du Chastel's zie Albers, Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie II, bldz. 46.
3) Parfums de Rome, II, 128.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
304
van kapelaan van Heukelum, en van zijn ouders. Twee jaar te voren, op een bedelreis
voor zijn berooide orde, logeerde Darauni een tijdlang bij den Utrechtschen plebaan.
Darauni was een dankbaar hart; hij toonde het toen Mgr. Schaepman en van Heukelum
in 1867 Rome bezochten, hij toonde 't weerom toen de neef van zijn weldoener te
Rome verscheen. Nagenoeg elken Zondag was Herman de vaste gast van Mgr.
Darauni en bij elke andere gelegenheid kwam hij eventjes aanloopen.
Darauni was de eerste de beste niet; een echte Maroniet.
Uit zijn Libanon had hij meegebracht zijn christelijke begrippen van eer, van
trouw, van moed; te Rome zelf had hij opgedaan de meest verfijnde beschaving en
de ruimste geestesontwikkeling. De geleerde man bleef in 't later leven een van
Schaepman's trouwste vrienden. En toen 's Doctors eigen leven ten einde liep, zag
zijn dankbare herinnering nog altijd staan op den kloosterdrempel:
‘De krachtige, rijzige gestalte van don Ambrogio Darauni met den fraaien,
Oosterschen kop, de trouwe, stralende oogen, den golvenden baard, in het lange
zwarte kleed met den lederen gordelriem. Don Ambrogio droeg Holland in zijn hart
en aan den jongen student heeft hij... in vroeger jaren ruim vergolden, wat ouderen
en beteren hem hadden geschonken. Nu is hij ook heengegaan om in volle,
altijddurende heerlijkheid te aanschouwen het licht dat voor ons in het Oosten daagt’1)
't Was lekker 's Zondags bij Darauni.
‘Daar eet ik dan Oostersch en drinken wij Cyprus-wijn, Vin d'Or heet het; heel
goed’. Ook in de stad der ziel vergat Herman zijn lichaam niet.
Maar er was nog wat anders dan eten aan tafel bij Mgr. Darauni:
‘Aan dat soort internationalen maaltijd ontmoette men allerlei doortrekkende
vreemdelingen en ook vaste gasten. Onder die vaste gasten behoorden de Kanunnik
Barnabo, een jongere broeder van den Kardinaal Alessandro, Don Antonio Cataldi,
ceremoniemeester van den Paus, en de Vicomte de Maguellone correspondent van
de Univers.’2)
1) Menschen en Boeken, 5e deel, 161.
2) Schaepman's inleiding bij de ‘Gedichten van Leo XIII’, in het Nederlandsch vertolkt door
A.N. Mutsaers.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
305
Deze komt meer in Schaepman's Romeinsche jaren te voorschijn. Voorloopig blijven
we bij Barnabo en Cataldi. Een van Herman's eerste vragen aan die benijdenswaardige
habitués van 't Vaticaan was natuurlijk of ze niet algauw konden zorgen voor dat
verhoor bij Paus Pius, hem door den Kardinaal reeds beloofd. De Kardinaal kon dat
wel eens vergeten in al zijn drukte. Want hij zat in de Commissiën voor 't Concilie,
die reeds druk bezig waren. Niet enkel was hij lid van de Centrale Commissie, maar
ook President van de Commissie der Oostersche Kerken en Missiën.
De tweede Romeinsche week was nog niet heen of het ging. Kardinaal Barnabo
had er trouw voor gezorgd. Maar met Herman mochten nog drie andere Hollanders
mee. In bedevaart naar Rome waren ze Schaepman achterna gereisd, en Pater Wilde
had ze in 't zelfde familiepension als Herman ingekwartierd. Het was goed gemeend,
maar niet slim. De pelgrims praatten graag, en tot praten vond Schaepman te Rome
geen tijd. Kon hij het helpen, de gezellige gast van Utrecht, dat hij landgenooten die
te Rome kwamen kletsen, liever verloren dan gevonden had?
LXV.
Herman Schaepman bij paus Pius.
‘'s Avonds (vóór de audiëntie) vertelde mij N... dat de (andere twee) plan hadden
om den H. Vader elk een pond snuif aan te bieden. Ik vond het akelig, en kreeg al
het land aan mijne audiëntie. 's Morgens zei ik dat ik nogal tegen die audiëntie opzag,
dat de Paus Christus' Stedehouder was en ik het zoo geen ligte zaak rekende.... Kort,
ik zag er mooi tegen op, altijd in het idée dat wij samen bij den H. Vader zouden
gaan.
Daar komen wij aan het Vaticaan. X. (een der drie) had een boel praats. Hij moest
den Paus dit vragen en dat. Eindelijk kwam Mgr. Ricci... en riep Signore Abbate
Schaepman! Goddank, ik ging alleen, en heb alleen een kwartier lang den Paus
genoten, ja, het genot opgeslurpt. Niets kon mij meer schelen, ik had den Paus - geen
lief man, dien men snuif aanbiedt - Godlof!’1)
‘Ik werd door den kleinen gang naar de bijzondere vertrekken
1) Brief aan Mgr. van Heukelum.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
306
van Z.H. gevoerd. De Paus zat in een soort bureau voor een schrijflessenaar, waarop
zes bougies brandden... Toen ik binnen kwam zat de H. Vader met gebogen hoofd
te lezen, een wondervolle verschijning. Het kleed is geheel wit laken, met zijden
omslagen... Ik stond onmiddellijk naast Z.H., die zijn hand op mijn arm had gelegd,
en mij zoo naast zich hield. Toen ik zegde dat ik niet te Rome was gekomen om de
stad te zien, maar om te studeeren, legde de H. Vader zijn hand op mijn hoofd en
zeide: ‘Ik zegen u, mijn zoon, en uwe studiën’. Ten slotte vroeg de H. Vader of ik
nog ouders had en broeders en vrienden, en hij teekende dit stuk, dat P. Kok u wel
vertalen zal. En toen zegende hij ons allen.
Er is geen enkel portret dat op den Paus gelijkt. Vooreerst is Z.H. ouder dan de
gewone portretten aangeven. Echter zilveren haren heeft niemand ter wereld, en
schooner oogen evenmin: Vol gloed, zonder dat vlammende te hebben, wat men bij
de Italianen algemeen vindt. Zij betooveren U... Zet tienduizend voorname personen
op eene rij, stel Pius IX er tusschen en gij zult op hem toetreden en knielen - hij is
de Paus’.1)
Maar vraag niet verder wat het was voor Schaepman den Paus te zien. 'k Wil niet
beproeven het te zeggen, waar hij zelf U de gelegenheid geeft te lezen de herinnering
aan dat eerste bezoek, die hij meedroeg in zijn hart door al de stormen van zijn leven:
‘Over de hooge, dichterlijke waarde van een persoonlijkheid als die van Paus Pius
den IXde, zou een verhandeling te schrijven zijn. Naar mijn meening heeft men van
dien Paus wel wat te zeer een ‘lieven’ Paus gemaakt, een ietwat goedhartigen
grootvader. De eigenaardige vorm, dien de vroomheid hier en daar in onze eeuw
soms aannam, de zoetelijke gemeenzaamheid met het ernstige en het hooge, heeft
ook de geschiedenis van dezen grootschen Paus vervalscht. Ik aanvaard zonder eenig
voorbehoud de goede trouw, maar de vervalsching is er. Het heldhaftige, het heilige,
het hoogepriesterlijke heeft men, ik zal maar zeggen: verzacht. Het is alsof men van
den geweldigen Christ de Thérouanne een crucifixjen maakte voor een vroom boudoir.
Of men den bronzen Petrus uit het Vaticaan wegnam en in de plaats stelde een
bloemzoet abbeetje met engelenkrulletjes, alles
1) Brief aan zijn ouders, 27 Oct. '68.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
307
in natuurlijk geschilderde was. Neen, Pius de IXde is een souverein, een echte
souverein van het hoofd tot de voeten in geheel zijn bestaan, in ieder element, in
ieder atoom! Gemeenzaam is hij, schertsen kan hij, vroolijk kout hij, zeg wat gij wilt,
hij blijft altijd de Souverein. Souverein zich wel bewust van zijn afhankelijkheid van
God, van zijn plicht en van zijn recht tegenover de menschen, van zijn
onafhankelijkheid van de wereld, die niets op hem vermag, die niets tegen hem kan.
Zoo heb ik hem mij voorgesteld uit zijn woorden en zijn daden, zijn Encyclieken en
protesten, zoo heb ik hem gezien in 1867. In 1868 knielde ik voor 't eerst aan zijn
voeten; ik kan aan het oogenblik niet denken zonder de schoone huivering te gevoelen,
die door de ziel gaat bij het aanschouwen van het onbegrijpelijke dat het verhevene
is. Want hier is het onbegrijpelijke: deze man de plaatsbekleeder Gods. Het eerste
aanschouwen van den Paus is een geweldige akt van geloof, misschien nog geweldiger
dan die in het:
Credo quidquid dixit Dei filius
Nil hoc verbo veritatis verius,
ligt opgesloten, geweldiger omdat het bovenmenschelijke onzichtbaar is en het
menschelijke zooveel zichtbaarder blijft. Maar de akt van geloof, eerlijk volbracht,
wordt een akt van liefde tot God, die aan de wereld den Paus gelaten heeft. Die beide
akten, die daden waar geheel het menschelijk bestaan in leeft, werden gemakkelijk
door de souvereine majesteit, de drievoudige, van heldenmoed, heiligheid en
priesterschap, die Pius den IXde omgaf. Hij had de majesteit van het kind en de
majesteit van den man. Hij was de spreker Gods in de wereld, omdat hij, in de wereld,
de ziener was van God. Hij zag de wegen Gods en bewandelde ze als Gods wegen,
het hoofd hoog.
‘Het is onnoodig te zeggen dat voor mij de werkelijkheid den droom, de waarheid
de verbeelding overtrof’1)
Dit zijn niet de woorden van den dwependen Romeinschen student; dit zijn de
woorden, bid ik u, van den grijzen vijf en vijftiger, van den reus die bukken moest
onder de drukte van 't leven; van hem, die meer dan iemand, onder zijn land- en
1) Verz. Dichtw., 5e uitg. Inl. blz. XXX-XXXI
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
308
tijdgenooten, door werkkracht en genie de hoogste genietingen had geperst uit het
menschelijk bestaan. Waar is hij, de sterveling, die buiten Gods genade, op zijn ouden
dag zoo te spreken vermag over zijn jongens-idealen? Want zoo sprak Schaepman
't leven door over zijn Paus, altijd met dezelfde geestdrift, altijd met nieuwe ideeën,
in nieuwe beelden, op nieuwe tonen, altijd in verjongde verrukking met denzelfden
heerlijken hartstocht. Honderden malen had hij het over Pius, bij rampspoed en bij
zegepraal, bij jubelfeest en bij rouwbeklag, in oden, breedruischend als niet te stelpen
stroomen, in sonnetten, fijntjes geweven als keurige kant, in verhalen die aanzwollen
tot epiek, in liederen die steigerden tot dithyramben, in redevoeringen die opvlamden
tot apotheosen. En ook hun die niet gelooven, maar die gaarne geestdrift zien, was
't altijd een lust en soms een heilzame ontroering, te hooren naar de Pausliederen in
vers en in proza die vloeiden of schoten als vuur uit dat pectus, wiens liefde nooit
verouderde.
‘Na die audiëntie ben ik bij Kardinaal Antonelli geweest, ook een zeer interessante
verschijning; ik heb daar meteen Kardinaal Patrizzi gezien.
... Gij begrijpt dat ik wel tien keer reeds in St. Pieter ben geweest, en evenveel op
de Museums van het Vaticaan. Jammer dat de menschen die hier uit den vreemde in
Rome komen, Rome zoo weinig begrijpen. Iedere straatsteen is interessant (Maar
beschrijvingen voor later). De St. Pieter slokt u letterlijk in. De wijwaterbakken zijn
zoo groot als badkuipen, en toch in volkomen harmonie met het geheel. Basta!
Houdt u goed. De zegen van den Paus zal u wel helpen, en gij hebt nu van hem
den schoonsten reispas ter wereld. Ik heb niets gevraagd voor mij, alleen voor u.
's Avonds ben ik hier ook wel eens alleen, maar ik ben dan gewoonlijk doodmoei.
Mijn boeken zijn te Civita Vecchia’1)
‘Hoe het met de andere in audiëntie gegaan is weet ik niet - de snuif is aangeboden
en aangenomen. Maar X.... wil nog een audiëntie hebben. Hij moet ook den H. Vader
alleen spreken’2)
1) Brief aan zijn ouders, 27 Oct. '68.
2) Brief aan Van Heukelum.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
309
LXVI.
Herman Schaepman alweer bij paus Pius.
In zijn plaats deed Schaepman het dadelijk een tweede maal.
‘Ik zal dezen brief maar weer beginnen met den Paus, want het groote, het levende
beeld van al wat er groot is in Rome gaat toch in den Paus op.
Op Allerheiligendag was er Pauselijke kapel in de Sixtina, de beroemde huiskapel
van het Vaticaan, die grooter is dan de St. Eusebiuskerk. Op den muur, waartegen
het altaar geplaatst is (een muurvlak door geen enkel raam gecoupeerd) is 't Laatste
Oordeel van Michel Angelo, een verpletterende schildering. Aan het gewelf heeft
dezelfde meester de Scheppingsdagen en de Sybillen of heidensche profetessen
geschilderd. Aan de zijwanden ziet gij heerlijke frescos van Raphaël.
Een Pauselijke kapel is een mis door een der Kardinalen gezongen, waarbij de
Paus tegenwoordig is, in vol ornaat, van alle kardinalen omringd. Een prachtig
gezicht! Ik heb toen, omdat ik in de eerste rij stond, en een tooneelkijker van mijn
buurman meegebruikte, de beroemde mannen, waar heel Europa vol van is, goed
opgenomen. Daar was Kardinaal Bonaparte (een echte type van het Napoleonsras,
maar wel de Kardinaal die het aandachtigst zat te bidden), dan Pitra, de groote geleerde
in zijn Benedictijnerspij, een hooge strenge gestalte; Kardinaal Antonelli, die altijd
en overal aan de rechterhand zat van den H. Vader; ook wees een Capucijner monnik
naast mij den Kardinaal, dien het haastige Romeinsche volk den opvolger van Pius
IX noemt.
Ik heb den Paus ook hooren zingen, want na den Credo en op het einde der Mis
geeft de Paus zijn zegen; na den Credo namelijk, omdat de Paus dan een aflaat
verleent.
Het mooiste, of liever het imposantste, is als onder de Gloria de Kardinalen den
ring van den H. Vader gaan kussen. Dat is zoo vorstelijk dat gij het niet denken kunt,
want dit purper-zijden kostuum is prachtig rijk, en elke sleep is 3 el lang. Zoodat
wanneer er 32 kardinalen zijn, zooals toen, een kwartier lang de prachtigste optocht
voor uw oogen heentrekt.
Woensdag den 4den November is het feest van den H. Car. Borromaeus. De Paus
bezocht dan de kerk van dien Heiligen, en de Corso, de schoonste straat van Rome,
die een half uur
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
310
lang lijnrecht doorloopt. Er is dan ook in die kerk Pauselijke kapel. 's Morgens om
9 uur was ik in de Corso, om 10 uur zou de Paus komen. Hofkoets op hofkoets rolde
voorbij: de kardinalen, in rood met goud geverwde koetsen, twee lakeien voor en
drie achterop. De geheele weg waarlangs de Paus moest komen was met troepen in
groot uniform afgezet, ook stonden er echte, flinke sapeurs. De straat was met geel
zand en groene bladeren bestrooid, uit alle ramen hingen roode of witte en gele
draperieën, de straat was stikkend vol en alle balcons bezet. Er stonden vóór de kerk
drie muziekkorpsen. Op eens vlogen drie trompetters van de garde noble de straat
op, en alle hoeden gingen af: daar kwam de Paus. De drie muziekkorpsen, fameus
bezet, speelden den triomfmarsch, maar toen het pauselijk rijtuig op kwam rijden
ging er een ‘Evviva’ de lucht in, dat geen toon van de muziek meer te hooren was.
(En men joelde speciaal ditmaal); juist tegenover de kerk van St. Carolus is de Albergo
di Roma, en men zeide dat de dochter van generaal Menabrea, den minister-president
van Italië, daar op het balcon stond. Verbeeld u ook, dat toen de Paus den zegen gaf,
al het volk, soldaten, priesters, op de balcons en overal op de knieën lag.
Ik was de kerk ingestormd - en daar heb ik eerst al de pracht van het Pauselijk hof
gezien. De Zwitsersche garde, met die mooie hellebaarden en helmen en pluimen en
rood-gele wapenrokken hield den middengang vrij.
Eerst kwamen allerlei monsignores en garde-nobles. Deze uniform is rijk. Witte
gemsleeren broeken, hooge laarzen, blauwe wapenrokken, gouden epauletten en een
gouden bandelier met blaauwe klokjes op de borst. Dan de Kardinalen, dan de
Senatoren in zwarte zijden togaas en mantels, gedamasceerde hofdegens, gouden
claques, breede kanten puntkragen en een gouden keten op de borst. Elk der Senatoren
heeft een page, heel in goud laken en rood fluweel. Het waren mooie engelkopjes,
die er zoo frisch en coquet heenstapten, dat het een lust was. Dan de Paus met de
tiaar op - gedragen op zijn troon - dat was vorstelijk!’1)
‘Tot groote verbazing mijner dierbare landgenooten ben ik dan weer bij den Paus
geweest.... Toen wij eens in de kerk waren, zei ik, om van de andere af te komen,
dat ik wegging, maar liep eenvoudig achter naar de kerk om een betere plaats
1) Brief aan zijn ouders, 15 Nov. '68.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
311
alleen te zoeken. Daar kwam ik madame de Chastel tegen, die, na de eerste
complimenten, mij vroeg of ik ook na de mis in de sacristij ging om tot den voetkus
te worden toegelaten. Ik dacht dat dit niet gaan zou, maar madame bracht mij bij
Mgr. de Mérode die het verdere bezorgde, zoodat ik na de mis heel plechtig met de
overige autoriteiten meeging en bij den H. Vader kwam, die mij waarachtig erkende:
‘Ah, mi buono Ollandese, che fui con me il venerdi passato, come sta?’1)
LXVII.
Aan het ‘Collegium Romanum’.
‘Ik zwerf nu al drie of vier weken hier door Rome en zie niets als moois. Ongelukkig
is het weer slecht, van de drie dagen regent het er twee, en dan ook flink, den geheelen
dag door. Maar het kan hier heerlijk schoon weer zijn. Van middag heb ik gewandeld
op den Monte Pincio, waar muziek was. Maar dan eerst ziet men dat men in het
Zuiden is. Daar hebt gij cactussen grooter als bij u flinke rhododendrons-heesters;
aloës in vollen bloei als boomen zoo hoog; pijn-, olijf- en laurierboomen, en in alle
lanen fonteinen, beelden, bustes, alles in marmer, want anders rekent men hier het
niet. De publieke wandelplaatsen zijn hier alle vorstelijk aangelegd, zonder iets kleins
of nietigs; alles op groote schaal. Men kent hier geen huizen zooals bij u. Vreeselijk
trappen klimmen. Om tot de vertrekken van Z.H. te komen moet men 200 marmeren
trappen hoog stijgen,
‘Zeer aangenaam is het dat altijd de groote villa's en de paleizen door het publiek
kunnen bezocht worden. Ik ben zoo b.v. op het paleis Borghese geweest om de
schilderijen van Raphaël en Jul. Romain te bewonderen, en op de villa Pamphili, een
prachtigen buiten met een compleete zegepoort aan den ingang. Men staat daar op
een der hoogste punten van Rome, den Janiculus, waar St. Petrus gekruisigd is. De
stad ligt geheel aan uwe voeten met de zes heuvelen en den Tiber. Dan ziet men ook
hoe groot St. Pieter is. De colonnade van den ingang steekt boven de daken der andere
kerken uit. Op de Apenijnen konden wij den sneeuw zien liggen, en hier was het
goddelijk weer.
1) Uit Schaepman's briefwisseling met Mgr. Van Heukelum.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
312
‘Het leven is hier anders zeer eenvoudig, en ik geloof in vergelijking met andere
landen zeer goedkoop. Ook heerscht hier een betrekkelijke, zeer uitgebreide welvaart.
Van de eenheid der Italianen heb ik nog niets gezien. Bedelen doet men wel en
tamelijk, maar nooit grof. Daarbij zijn hier de armen niet afzichtelijk noch gehaat;
in de grootste café's komen er altijd die nooit zonder iets heengaan....
‘Ik bid zooveel voor u als ik maar kan en werk zooveel mogelijk.... Waarom heeft
P. Henriet mijn horlogie niet meegebracht? Ik ben altijd bang over dat van Arnold1),
hoewel het zich best houdt. Het is nu al zoo dikwijls door den Paus gezegend dat het
wel goed moet gaan.
‘Mijn boeken zijn al hier....’2)
Den 5den November schreef hij aan Van Heukelum en Te Braake zijn eersten
brief:
‘Ik heb tot nu toe geen kracht gevonden om u na ons hartverscheurend afscheid
eenig bericht te doen toekomen, bevreesd als ik was dat mij dit bij het herdenken
van ons hoogst aangenaam samenwonen in eene onherstelbare melancholie zou
storten Nu ga ik het evenwel wagen.
‘Rome, het eeuwige Rome, is al geheel en al mijn lievelingsstad. Ik ken niets wat
er mede in vergelijking komen kan. Het bemeestert u zoo geheel, het slaat zoo
volkomen al uw trotsche ideeën neer, dat ge in het eerst niet weet wat naam aan deze
werkelijke idealiteit te geven.
‘Praktische menschen noemen mij een geestdrijver, een idealist, omdat ik bij de
bronze statue van St. Pieter niet zien wil naar het oude wijf, dat op den grond
neergehurkt zit, haar keel schraapt en het effekt van dat schrapen in vloeibare
substantie op den bodem stort. Maar wat maakt dat aan iemand die oogen heeft om
naar boven te zien? Zoo lang er in Rome menschen wonen zal het wel geen Aardsch
Paradijs wezen, maar het maakt ook niet de minste pretentie het te zijn. Anders met
de aardsche menschen die zich als Paradijswezens beschouwen.
‘Rome is toch waarlijk een eeuwige stad. Er ontbreekt hier niets. Waarheid,
Heiligheid en Schoonheid stralen nergens in éen punt zoo heerlijk te samen. Altijd
suppleert het een het ander.
1) De jongste broer toen op studie te Katwijk.
2) Brief aan zijn ouders, 15 Nov. '68.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
313
Van kunstkritiek is hier ook in strikten zin geen spraak. Want het leelijkste in vorm
is dikwijls het heiligste in wezen. Ik ben zoo gelukkig nog geen mijner idealen in
Rome te niet te zien gaan’.
Ook hier laat hij niet weg wat hij nooit vergeet:
‘De Paus is het schoonste van Rome’.
Schaepman's leeren bleef geen spelen. Hij was immers gezonden om in de
godgeleerdheid te studeeren; maar hij was toch gekomen voor iets anders nog; en
hij kende van toen afaan zichzelf al genoeg om voor eigen rekening vooruit te weten,
dat hij te Rome, gelijk overal elders, zou zijn in de eerste plaats Pausklant, in de
tweede boekenvriend, in de derde dichter, in de vierde kunstgenieter, in de vijfde
gezellig man, in de zesde en laatste student in den engsten zin, - in den ‘blok’-zin.
In Gods naam dus. Den 5en November begonnen de lessen op de Hoogeschool,
het Collegium Romanum. En hij trok er heen, naar de beroemde Universitas
Gregoriana, in 1551 door St. Ignatius van Loyola gesticht, en genaamd naar den
grooten begunstiger, Gregorius XIII.
De stichters waren eigenlijk gedrieën: Bij Ignatius immers kwamen nog Pater
Laynez en St. Franciscus van Borgia, en zij stelden zich ten doel een school te stichten,
die zou openstaan voor alle natiën. Die school begon heel stilletjes; enkel de drie
kerktalen: Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch. Maar aldra werd het Germaansch college
gesticht, en zoo dadelijk kreeg de school meteen een leergang voor Wijsbegeerte en
Godgeleerdheid. Nu werd het Collegium een verzamelplaats voor alle studeerende
jonge Jezuieten. Men hoefde ze thans niet meer te verspreiden over de scholen van
Italië, Frankrijk, Spanje en België. Ze konden voortaan hun heele opleiding op 't
Collegium Romanum ontvangen. Dat was een uitstekend middel om ze te doorkneden
met éen leer en éen geest. Ook werden de heele wereld door de kweekelingen van 't
Collegium Romanum met eerbied onthaald: wie kon men in zake van leering te
midden van dien verwarden tijd met meer vertrouwen aanhooren dan hen die onder
de oogen van den Paus zelven uit den mond van doorproefde meesters het geloof
hadden doorvorscht?
En Gregorius XIII kwam tusschenbeide om de school financieel recht te houden.
Hij voedde ze met een fundatie en hij huisvestte ze in een echt paleis, waarvan de
eerste steen werd
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
314
gelegd in 1582. Het opschrift luidde: aedes ad omnes nationes. En de grootste meesters
volgden malkander daar in de katheders op, bovenal de schitterende Spanjaarden
Mariana, Vasquez, Suarez, de Lugo en de Vlaming van der Steen (Cornelius a Lapide).
Niet enkel in de theologie maar in de profane wetenschappen werd onderwijs gegeven,
steviger dan overal elders: Duitsche, Fransche en Italiaansche meesters gaven 't
onderricht in sterren- en wiskunde.
Weldra werden de lessen niet enkel gevolgd door Jezuieten en leerlingen van 't
Germaansche gesticht, maar ook 't pas gevestigde Engelsch college zond zijn
studenten, en 't was voor hen dat Bellarminus zijn bekenden leergang der controversiën
schreef. Beurt om beurt werden door de verschillende landen huizen gesticht, waarvan
dan de pensionnaires op 't collegium Romanum de uitmuntendste professors hoorden.
Zoo was o.a. uit de Belgische provincie Joannes Berchmans gekomen, en onder zijn
studiën aldaar gelukzalig gestorven.
In dat heiligdom der sancta Theologia, onsterfelijk overglansd ook met den roem
van zooveel meesters in de wereldsche wetenschappen, was langzamerhand een
schatrijke bibliotheek verzameld, met meer dan 2000 handschriften. En in de 17e
eeuw had het zijn oudheidkundig Museo gekregen. Sedert 1830 bloeide uit de
Gregoriana een vernieuwing van de kerkelijke wetenschap op, dank zij vooral de
neo-scholastiek van pater Kleutgen, wiens ‘Theologie der Vorzeit’ nu juist in de vijf
dikke deelen der 2de uitgave aan 't verschijnen was. En sedert 1852 zat Pater Secchi
daar op zijn wereldberoemde sterrenwacht.
Op dit Collegium zou Herman Schaepman nu studeeren, zooals de grooten van
den dag er hadden gestudeerd: zijn landgenooten Feije en Borret, Beelen, de Vlaming,
en de Duitschers Hettinger, Denzinger, Jungman en Haine.
Hier zou hij in betrekking komen met studenten van de heele wereld, en een
cosmopoliet worden, échter dan hij 't ooit had kunnen droomen. Want nu kwamen
daar om lessen de theologanten uit al de colleges: het Duitsche, het Engelsche, het
Fransche, het Belgische, het Iersche, het Schotsche, het Grieksche, het Slaafsche,
het Poolsche, het Zuid-Amerikaansche en het Noord-Amerikaansche.
In den laatsten tijd had de verouderde leer plaats gemaakt voor de huidige,
opgedrongen door den reusachtigen vooruitgang
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
315
der wetenschappen die uitstaans hebben met geschiedenis of natuurkunde. De
Gregoriana legde toen echter, zoowel als heden, meer gewicht op de eigenlijke
dogmatiek dan wel op de exegese. De Bijbelfilologie, de Hermeneutiek, de
geschiedkundige kritiek was niet haar hoofdbezigheid. Ze was meer gericht naar den
systematisch-positieven, den speculatieven geest der oude scholastiek, wier methode
ze steeds bewaarde. In de moraal gaven de Jezuieten daar hun hoogste school voor
streng-dogmatische behandeling der geopenbaarde zedenleer en voor
ruimer-kasuistische praktijk.
LXVIII.
Ter zalige gedachtenis van pater Giovanni Perrone.
Aldra had Herman een wit voetje bij Pater Perrone, die rector was. Een oude man
alree, een vijf-en-zestiger; maar flink droeg hij zijn jaren. Hij was afkomstig uit
Piëmont, en had te Turijn zijn doctorstitel in de Theologie verworven Perrone was
een der eersten geweest, die in de nieuwe Jezuieten orde trad, toen Pius VII in 1814
kloekmoedig herstelde wat de àl te schuchtere Clemens XIV had opgeheven veertig
jaar vroeger. Aldra werd Perrone professor in de dogmatiek te Orvieto; en vandaar
werd hij op 't Collegium Romanum beroepen. Zijn Praelectiones Theologicae, die
verschenen van 1835 tot 1842 en uitdijdden tot negen deelen, maakten hem
wereldberoemd.
Hij doceerde tot 1848, toen hij met zooveel anderen voor de Revolutie vluchtte.
Hij toog naar Engeland; maar zoodra te Rome de orde hersteld was, keerde Perrone
terug tot zijn professoraat.
Gregorius XVI en Pius IX schatten den eenvoudigen, eminenten man bijzonder
hoog, en lieten hem als raadsman dikwijls ontbieden. 't Was Perrone die het
Hermesianisme had doen veroordeelen; en bij de afkondiging der Onbevlekte
Ontvangenis had hij een groot deel van den zwaren voorbereidenden arbeid verricht.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
316
Nu gaf hij maar zelden nog les. Schitterend was zijn voordracht nooit geweest, maar
met uiterst fijnen takt wist hij steeds de zuiver-katholieke leer voor te stellen en al
de schakeeringen der dwaling op te sporen.
Nu was Perrone bezig aan een laatste groot werk: ‘De Domini Nostri Jesu Christi
divinitate adversus hujus aetatis incredulos, rationalistas et mythicos libri tres’. En
zijn waardigheid van rector en geleerde was voor Herman thans nog verhoogd door
het ambt van Pauselijk theoloog voor 't aanstaande Concilie, dat aan Perrone was
opgedragen. 't Bleek ook den rector algauw dat die jonge Hollander zich niets liet
afschrikken door de negen deelen Praelectiones, en dat de eene bundel na den anderen
van dit neo-scholastieke modelwerk werd opgenomen in dat heerlijk uitgerust intellect.
Telkens bracht Perrone, ten overstaan van Schaepman zoowel als van andere
talentvolle jongens, waarschuwend het voorbeeld van zijn oud-vriend Passaglia te
pas. Ze waren lange jaren samen in de orde geweest, en veel hadden ze samen
geredetwist. Maar Passaglia was in liberaal-politieke strevingen verward geraakt, en
eindelijk, in 1858, had hij de orde verlaten. Hoe jammer! de heerlijke schrijver van
de Ecclesia Christi, de godvruchtige verzamelaar van De immaculato Dei-parae
Virginis conceptu, de schrandere polemist van La vita di Gesu, scritta da Ronan,
discussa e confutata was nu de wereldlijke heerschappij van den Paus aan 't bestrijden,
en bracht het nu met zijn Roomsch-Katholiek geweten overeen, een gewaagde
Moraal-philosophie aan de universiteit te Turijn te doceeren. Perrone bad en deed
bidden voor zijn weerspannigen vriend. De brave rector beleefde 't wel niet, maar
later heeft zich Passaglia volkomen met Paus Leo verzoend.
LXIX.
Ter zalige gedachtenis van pater Joh. B. Franzelin.
‘Er zijn professoren die magnifiek spreken, in heerlijk Latijn, vol gloed.... Pater
Franzelin, een Tyroler, is een uitmuntend dogmaticus’.1)
1) Uit de brieven aan Van Heukelum.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
317
Franzelin was toen vijftiger, in zijn volle kracht. Zijn ouders waren rustige boeren
in Altino, dichtbij Trente.
Geen mooie man. Zijn hoofd stond scheef en zijn kin was ingedrukt. Dat was hem
bijgebleven uit zijn kindertijd: een verwoede stier had den jongen op zijn horens
gepakt en hem de lucht ingeslingerd. Sedert wou Franzelin nooit hooren van sport.
Door een invloedrijk oom was Franzelin aangezet om in de rechten te studeeren,
maar de vrome jongen wou liever Jezuiet worden, en zoo stond zijn biechtvader voor
een gewaagde taak. De priester nam zijn toevlucht tot een bekende zieneres uit die
dagen, Maria Mörl, en verzocht haar God te smeeken om licht. Haar antwoord luidde:
Hij moet Jezuiet worden, maar 't zal zoo gemakkelijk niet gaan.
Zoo kwam hij te Gratz in 't noviciaat. 't Was een jongen van studie, gebed en
versterving. ‘Omnibus raro praeluxit exemplo’, en een Engelsch biograaf getuigt van
hem: ‘His dauntless will kept him up, and he accustomed himself to treat his weak
and suffering body as something quite independent of his real self’.
Uit Gratz werd hij naar het studiehuis van Tarnopol in Galicië gezonden. Hij was
een doorgronder van Grieksch en Hebreeuwsch; maar hij werd aangesteld als gewoon
leeraar in de humaniora, en als catechisatiemeester voor de kinderen; ter vervulling
van deze taak leerde Franzelin Poolsch.
In 1845 verscheen hij op 't Collegium Romanum als student in de theologie. Hij
stond er altijd bekend als een verslinder van boeken. Rusticatio Franzeliniana werd
omschreven aldus: Studium in quovis loco a bibliotheca moraliter diverso.
In 1848 werd zijn studietijd brutaal afgebroken. Den 25sten Maart was 't de laatste
les, onder den drang der Revolutie. ‘The unavoidable depression of the departure
gave way for a brief space of unusual hilarity as Franzelin joined the group of
travellers. He presented an appearance ludicrous in the extreme, having arrayed
himself for the occasion in a short of sheeveless cloak, the capacious pocket of which
were distented to the utmost, having been literally crammed with as many books as
could possibly be squeesed into. them’.
Ze staken over naar Engeland waar lord Clifford zijn herbergzaam landgoed in
Devonshire openstelde.
Maar nog datzelfde jaar kwam Franzelin over naar Leuven,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
318
en een jaar later trok hij naar Vals (Frankrijk) waar hij eindelijk na zooveel
wisselvalligheden tot priester werd gewijd.
In 1850 riep men Franzelin naar Rome terug. Achtereenvolgens werd hij met zeer
uiteenloopende bezigheden belast: studieprefect in 't Germaansch college, professor
op 't Collegium Romanum in de Oostersche talen, openbaar examinator, biechtvader.
Eindelijk, in 1857, kwam zijn benoeming tot professor in de Dogmatiek aan 't
Collegium Romanum. Daar schitterde hij zoo wat 20 jaar, tot hij kardinaal werd; en
op zijn gansch eenige hoogte stond hij de jaren toen Schaepman hem hoorde.
‘His lectures, which not only have been printed and have passed through a multitude
of editions, but have been translated into both English and German, attest the extent
and depth of his attainments, his comprehensive and exhaustive acquaintance with
theology and philosophy, his subtle intelligence, his rare mastery of language and
power of expression, his forcible if somewhat cumbrous style. They bear witness
moreover to the sanctity of their author no less than to his learning. His treatise on
the Holy Eucharist is written which so much unction that it might well be studied on
one's knees, and be used by priests as a text-book for their daily meditations.... No
theologian before him ever brought out so distinctly as he has done the identity of
the teaching of the fathers of the church with the developed doctrine of later times,
or laid so solid a foundation of Patristic doctrine in opposition to the
misrepresentations and misquotations of modern heretics.’
Eens verklaarde Kleutgen dat hij aan Franzelin nooit een moeilijkheid voordroeg
op godgeleerd of wijsgeerig terrein zonder dadelijk een volledig antwoord te krijgen.
En in de lessen baarde 't steeds algemeene verbaasdheid hoe hij telkens het antwoord
klaar had op vragen betrekkelijk de H. Schrift, de Vaders, de Kerkelijke Geschiedenis,
altijd met zulk een stiptheid en zulk een klaarheid, dat hij steeds den indruk maakte
de kwestie zoopas te hebben bestudeerd.
Niet minder bewonderenswaardig was Franzelin's talenmeesterschap. Hij doceerde
in 't Latijn; hij sprak vloeiend Duitsch, Fransch, Italiaansch, Engelsch, Poolsch,
Spaansch, bezat ook zijn Grieksch, zijn Hebreeuwsch en zijn verdere Oostersche
talen.
Deze grootste theoloog van zijn tijd was daarbij een toonbeeld van nederigheid
en gehoorzaamheid.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
319
Steeds liep hij in gebed verslonden, te veel zelfs, daar zijn makkers hem mochten
gebrek aan gezelligheid en levenslust verwijten. Ook was deze reuzengeleerde
onderhevig aan scrupuleusheid, een plaag die hem nooit geheel heeft verlaten.
Dikwijls gebeurde 't dat zijn oversten, beangstigd om zijn gezondheid, een pater
afzonden op hem, om samen wandelen te gaan. Altijd ging hij dadelijk mee; en,
klonk de bel, steeds werd de pen seffens neergelegd, het boek seffens toegeslagen
de redeneering seffens afgebroken.
Niemand verstond hoe éen mensch kon doen wat Franzelin volbracht, tenzij de
trouwen die wisten dat de ziekelijke man zomer en winter om 4 uur 's morgens klaar
stond voor zijn dagtaak.
Later, bij zijn dood in 1886, zond Paus Leo een brief aan Kardinaal Mazzella,
waarin hij den man schilderde zooals hij hem had gekend: ‘met zijn wonder inzicht
in de godgeleerde waarheid, bij zoover dat dit bij Franzelin een ingeving scheen. Hij
had het instinct van het ware en het valsche, en het oogenblikkelijk gevoel of een
moeilijkheid al dan niet aan den verdediger der waarheid was ontsnapt’.
Weer een man der Voorzienigheid inderdaad op den levensweg van Herman
Schaepman. Geen wonder dat hij Franzelin steeds vereerde als den hoogsten en
heiligsten leermeester dien hij ooit had gehad.
Juist in Schaepman's Romeinsche jaren verschenen Franzelin's colleges voor 't
eerst in boekvorm: ‘De Sacramentis in genere’, ‘De Sta. Eucharistia’, ‘De Deo trino,
‘De divina Traditione et Scriptura.’
Aanvankelijk vond Herman de scholastieke wijze van voorstelling tamelijk
vervelend, die redeneering eeuwig en ervig met syllogismen van ‘atqui’, ‘ergo’; maar
algauw had hij de logica van St. Thomas zoo stevig beet dat hij zelfs bij die
opkoepelende sorites-gevaarten geen de minste duizeling kreeg. Zijn heele leven
door lag zijn godgeleerde wetenschap zóo aan Franzelin vastgeankerd, dat hij nooit
de noodwendigheid voelde iets nieuwers te verkennen.
Ook in Schaepman's hart bleef Franzelin onder de Romeinsche hoogleeraren de
eereplaats behouden. Vooral omdat de pater ook zoo'n werkwonder was. Studax,
professor, secretaris van de Propaganda, lid van het H. Officie en van de Commissie
der Kerkelijke aangelegenheden. Maar een streng man, hoor! die
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
320
met moeite een glaasje water dronk; een asceet met het hart van een kind, maar met
den wil van een Caesar. Echter werden 't vrienden, de meester en de leerling. En ook
Franzelin's vriendschap steunde op bewondering.
Wel mocht Schaepman in de sabbatina's al dikwijls voor eigen rekening 't bekende
Franzelinsche non exhausisti difficultatem hooren; maar de professor voelde al
dadelijk dat hij zelden nog zoo'n kop onder handen had gekregen. Door pater Wilde
wist Franzelin dat zijn student al een heel man was in Holland als dichter. Dat vond
hij jammer, en hij zou zijn best doen om het heele hoofd voor de dogmatiek te
veroveren....
Had de jonge priester naar den ouden pater geluisterd, in plaats van veel strijd in
zijn Holland had hij in Rome veel eer beleefd. Maar had Franzelin even vermoed
wat al boeken er bij zijn Hollander ingingen ook buiten de Dogmatiek, hij zou zich
wel gewacht hebben voor de naieviteit van zijn voorstel om uit Schaepman te kweeken
een specialist in de theologie, of in om 't even wat!
LXX.
Ter zalige gedachtenis van pater Ant. Ballerini.
Voor de Moraal had Schaepman Ballerini. Dezen ook schatte hij hoog. Hij
bewonderde 't Opus Morale, en nog meer de betoogkracht en de critische vinnigheid
die staken in 't Commentarius op 't Compendium morale van Gury. En telkens kon
Herman hooren, tot zijn groot plezier, dat ook Ballerini de kerkgeschiedenis op zijn
duimke kende. Hij had immers jaren het vak met luister gedoceerd, en hij droeg toen
reeds in portefeuille zijn Leven van Paus Pius, dat eerst heden verschijnt.
Ook Ballerini had reeds heel wat jaren en heel wat faam achter den rug. In 1805
was hij te Bologna geboren.1) Daar had hij op 't seminarie zijn studiën voltooid en
hij werd Jezuiet te Rome. In 1836 stond hij als repetitor van wijsbegeerte in het
Convitto dei nobili, en drie jaar later werd hij professor van
1) Bijzonderheden over Ballerini zijn te vinden in een artikel van de Civilta, no. 10, 1882.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
321
wijsbegeerte in Terentino. Even daarna verscheen hij weer als repetitor - dit was veel
ernstiger - in het Germaansch College. 't Was de weg naar de Gregoriana; en
inderdaad, in 1844 werd hij er professor in de Kerkelijke Geschiedenis. Een zijner
leerlingen heette: Hergenröther.
In 1856 ging Ballerini over tot den leerstoel van de Theologia moralis.
Hoe hij denken en schrijven kon bewees hij 't eerst door zijn Principii della Scuola
rosminiana, esposti in lettere famigliari, da un Prete bolognese (1850.) Maar, wijl
Rosmini op den Index werd gebracht, moest ook Ballerini ophouden over de
Rosminiaansche leer in 't openbaar te redetwisten, en zoo bleef het geleerde en toch
frissche werk gestaakt bij den derden bundel.
Maar nu hij niet verder mocht schrijven over zijn lievelingsvak had hij zooveel te
meer tijd om het te bestudeeren. En weinigen ooit waren zoo doorkneed in 't
Rosminianisme als deze Jezuiet, overigens een van de schaarschen der orde die
Rosmini in zijn hart droeg als man van geleerdheid en heiligheid.
In de voorbereiding van 't afkondigen der Onbevlekte Ontvangenis was Ballerini
een der bekwaamste werkers. In 1854 gaf hij als uitkomsten van zijn arbeid en
verklaringen van 't dogma zijn Syllogus Monumentorum ad mysterium Conceptionis
immaculatae Virginis Deiparae illustrandum. In de ‘Atti della Definizione del
Domma’ is deze bundel de tiende der ‘Pareri’. In 1856 verscheen het tweede deel
van Ballerini's werk. Terzelfder tijd kwam uit zijn rustelooze pen: De Sancti Bernardi
scriptis circa Deiparae Virginis Conceptionem dissertatio historico-critica. Dat was
't werk van een groot geleerde, maar ook van een uitnemend hart.
Als auteur in de Moraal begon Ballerini in 1863 met de bebende thesis: ‘De morali
systemate Sti Alphonsi Mariae de Liguorio. Dissertatio habita in schola maxima
collegii Romani in solemni studiorum instauratione, 1863.
‘In 1866 kwam dan de bekende uitgave van P. Gury, de ‘editio XVII, ab autore
recognita et Antonii Ballerini adnotationibus locupletata’. De tweede uitgave daarvan
was nu in 1869 aan 't verschijnen.
In sommige geleerde kringen hadden Ballerini's nota's misnoegdheid verwekt,
omdat ze, naar 't scheen, minder gunstig luidden over St. Alphonsus. Vandaar o.a.
protestaties van wege
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
322
de Redemptoristen, 't geen later aanleiding gaf tot een herrie van belang. Toch kreeg
bij de besten op den duur Ballerini gelijk, en niet het minst om die nota's gold hij als
‘una sommità scientifica’.
In alle groote vraagstukken van den dag moest Ballerini van wege 't Vaticaan zijn
woord meespreken. Zoo kreeg hij het ook druk met het aanstaande Concilie en liet
hij straks zijn meening hooren in ‘Jus et officium Episcoporum in ferendo suffragio
suo de Infallibilitate Romani Pontificis contra nuperas cavillationes per disquisitionem
moralem assertum et vindicatum’.
Hoog, en roerend ook, is de lof hem na zijn afsterven (1882) in de Civilta gebracht:
‘Era il Ballerini tal uomo, della cui facilità nel concepire è appena possibile il farsi
un idea; un uomo di giudizio si fino ed acuto, che di un dato principio scorgeva a
prima vista le ultime conseguenze; un uomo dotato di memoria meravigliosa, e che
in tutti i rami della scienza, nella moderna come nell' antica letteratura, nella storia
ecclesiastica, nel gius canonico, nel domma e sopratuto nella teologia morale,
possedeva un erudizione quale al di d'oggi si troverebbe difficilmente in altri. A
questa superiorità dell'ingegno egli accoppiava poi un carattere amabilissimo e un
anima affettuosamente pia. Non era soltanto il sommo scienzato, che scendeva in
campo a difesa della verità, ma anche il sacerdote zelante, che passava nel
confessionale tutto il tempo, che gli avanzava a suoi studii. Povero egli stesso, era
l'amico e il padre dei poveri, pei quali non isdegnava perfino di questuare’.
Ook bij Palmieri, die zoo schitterend wijsbegeerte en geloofsleer aan de Gregoriana
doceerde, wist Schaepman binnen te dringen. Later zou hij den welsprekenden
geleerde nog als professor van Bijbelkunde in Holland ontmoeten.
Onder de studenten ook had de levenslustige Hollander aldra een hoop vrienden,
Duitschers vooral. Onder de Belgen kende hij daar Sacré, den lateren Deken van
Antwerpen, Schneider, thans pastoor te Schaarbeek, Boone, thans pastoor te Etterbeek,
van Geert, thans pastoor te Dendermonde, Arendt, die later Jezuiet werd, en
inzonderheid De Grijse, den betreurden deken van Kortrijk.
'k Wil wel een poging wagen om een denkbeeld te geven van Schaepman's
leergraagte in zijn Romeinsche jaren. Dat ze zich met ieder jaar zoowat in
meetkunstige reden uitzette, kan
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
323
voor hen, die zich herinneren wat hij vroeger al deed, veelzeggend genoeg zijn. Alles
op te sommen gaat niet aan en zou gek staan. Maar 't geen hier volgt zal eenieder
wel bewijzen dat Schaepman's gestel zeer weinig onder den sirocco moet hebben
gesjokt.
Vooreerst vatte hij de Vaders aan zooals Migne ze verzamelde in zijn Patrologie:
bij voorkeur St. Hieronymus, St. Augustinus, St. Leo en St. Gregorius den Groote.
Zijn lievelingsvak, de historie, kreeg haar aandeel in zijn studie van de Romeinsche
geschiedenis. Het standaardwerk van Gregorovius, voor de zes deelen die toen
verschenen waren, doorwrocht hij zoo, dat hij zeggen durfde: de ‘Geschichte der
Stadt Rom im Mittelalter’ ken ik zoo goed als van buiten. Wat er in den protestant
Gregorovius te kort was of verkeerd vulde hij aan en bracht hij terecht met Gfrörer's
gewetensvolle ‘Kirchengeschichte’, met diens ‘Gregorius VII’ en met von Reumont's
schoone en fijne ‘Geschichte der Stadt Rom’. Von Reumont, die tien jaar geleden
hier gezant was ad-interim bij den Pauselijken Stoel; maar die 't als katholiek niet
blijven mocht: Bismarck wilde dat niet.
Schulte's werken waren Schaepman's vraagbaken in 't Kerkrecht.
Voor de Kunstgeschiedenis las hij Rio's ‘de l'Art chrétien’, een prachtwerk in vier
deelen, hem bij zijn afreis door Van Heukelum als vriendengeschenk meegegeven.
‘Rio, de fijn gevoelende, hoog en helder denkende.’1) Zijn Baedeker's waren de
‘Esquisse de Rome chrétienne’ van Gerbet, en Gaume's ‘Les trois Romes’. Ook
Sepp's ‘Heidentum und seine Bedeutung für das Christentum’, Brünner's
‘Klosterschule’ en de Waal's ‘Wallfahrt zu den Sieben Hauptkirchen Roms’ las hij
door. Als meditatie verkoos hij Capecelatro's Romeinsche heiligenlevens. Hij dweepte
met de ‘Diätetik der Seele’, de geneeskundige psychologie van den
dokter-wijsgeer-dichter Feuchtersleben, ook door Hebbel bewonderd.
‘Pour se reposer des autres’ las hij daartusschen een ontzaglijk getal literaire
boeken: Dickens, Byron, Shakespeare, Dryden, Prudentius, Dante, Tasso, Ariosto,
Petrarca, Alfieri, Carducci, Walter von der Vogelweide, Goethe, Schiller, Lessing,
Platen, Rückert, Cuvelier-Fleury, Bossuet, Barbier, Lamartine, Veuillot,
Montalembert, en met voorliefde Calderon. Daarbij natuurlijk al
1) M. en B., II, 74.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
324
't nieuws dat de Nederlandsche markt hem toezond: Busken Huet, Quack, Potgieter,
Ten Kate...
Maar die arme Schaepman moest zich ginder met al dat papier een kring van
Popilius leggen?
Hoor maar toe.
LXXI.
Ter zalige gedachtenis van P.E. Visconti.
‘Het meest en het liefst bracht ik mijn morgen door op den Palatijn. De opgravingen
van Visconti waren in vollen gang; die van Rosa ook.’1) Pietro Rosa, die sedert jaren
arbeidde aan een groote topografische kaart van 't oude Latium, waarbij het hem zoo
verbazend gelukte de topografie van veel oude grafsteden aan de Via Appia vast te
stellen, was nu sedert acht jaar in dienst van de Fransche regeering. Hij leidde de
archaelogische werken in het Pretorianenkamp te Albano. En keizer Napoleon, die
den Palatijn had aangekocht, benoemde hem tot conservator van de keizerpaleizen
aldaar, en belastte hem ter zelfder tijd met de opgravingen van den heelen heuvel.
Pietro Ercole Visconti was aan den dienst van 't Vatikaan gehecht. Hij droeg daarbij
de waardigheid van bestendig secretaris der Pauselijke archaeologische Academie
en van bestuurder der Vatikaansche Verzamelingen. In 1823 alree was de jonge man
een beroemdheid. De twintiger had reeds toen zijn eerste werk over oud-christelijke
opschriften en Romeinsche vorschingen uitgegeven. Ook met de poëzie stond Visconti
op goeden voet. In 1840 had hij een uitgave der gedichten van Vittorio Colonna
bezorgd. Nu was de schrijver bezig aan zijn standaardwerk: De Geschiedenis der
Familiën van Rome en van den Kerkelijken Staat. Zoo zwaar een onderneming dat
ze nooit zou voltooid geraken.
‘Met Visconti had ik kennis gemaakt bij den abt der Maronieten, Ambrogio
Darauni. De beroemde archaeoloog, die den beminlijksten eenvoud aan de statigste
hoffelijkheid paarde, een vriend van Pius den IXe, leidde mij somtijds rond op den
Palatijn.’2)
1) Verzamelde Dichtwerken, 5e uitg., inleid. XXXVI.
2) Ibid.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
325
Maar nu moet ik u verwittigen: In de verdoken en verstoken losse blaadjes van
Schaepman - gedrukt of geschreven - zit het heele Rome, de ziel van Rome. Rome
van vóor '70, zooals het leefde in een van Rome's grootste zonen, zooals die het droeg
in zijn dichtershart en in zijn denkershoofd. Ik heb het geen verloren moeite geacht,
dat Rome te voorschijn te halen1) nu vooral, wijl we in 1910 dat prachtige Rome van
heden ontvingen uit den pen van B. van Aemstel.2)
Schaepman leidt ons door het oude en 't nieuwe Rome in alle richtingen, vertellend
van geschiedenis en legende, uit alle eeuwen van heidendom en christendom. Wij
bezoeken den Palatijn. ‘Het is èn door zijn monumenten uit alle eeuwen
opeengestapeld, èn door zijn ligging en maatschappelijken tooi een van de heerlijkste
plekken van Rome. Hij was het in die dagen vooral toen men de puinhoopen nog
puinhoopen liet, en ze niet maakte tot voorwerpen geschikt voor een museum van
historische ontleedkunde.’3)
Wij bezoeken het Forum van toen. ‘Al die puinhoopen met hun eigenaardige
stoffeering: Hoog opgeschoten gras, wilde ranken, struikgewas, doornen, distels,
bloemen, kinderen, bedelaars. In een ruïne is een oude, vuile bedelares een element
van poëzie. Onder de triomfbogen van Constantijn, Titus en Septimius Severus, langs
den aardeweg die de Via sacra bedekt, opkronkelend naar 't Capitolium, rijdt daar
een groote, zware wagen. op lompe, houten raderen, door vier buffels getrokken. 't
Zijn forsche, breedgeschonkte dieren, met zilvergrijze huid, wier scherpe horens,
met touwen omwonden, in zonderlinge tegenspraak zijn met hun domgoedige oogen.
Een paar stevige campagnolen met bruin gelaat en schitterende zwarte oogen geleidt
het voertuig. 't Is een zonderling gezicht, die wagen, langzaam voortrollend tusschen
die majestueuse ruïnen,4) den weg der overwinnaars volgend, tusschen de tempels
van Vespasianus en Trajanus heen, langs den Clivus Capitolinus naar den tempel
van den grooten Jupiter.’5)
1)
2)
3)
4)
5)
In ‘Dietsche Warande en Belfort,’ 1907-1908 verscheen Schaepman's ‘Rome’ in zijn geheel.
Zie de heerlijke bijdragen in het Centrum, onder den titel ‘Roomsche Schoonheid’.
Verzamelde Dichtw., 5e uitgave, inleid. XXXVI.
Schetsen en Beelden, De Tijd, 25 Aug. 1869.
Kath. Nederl. Brochurenvereeniging, 4e afl. 3e jrg. 1870.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
326
‘Maar op het Forum heeft ook het christendom zijn trofeeën geplant. In den tempel
van Antoninus en Faustina is de H. martelaar Laurentius binnengetogen, en wanneer
ge van uit de ruime portiek met haar zuilen van groen dooraderd marmer, den blik
laat weiden over die wondere groep van basilieken en tempels, die u van alle zijden
omringt, als gij de majesteit beschouwt der eerezuilen en triomfbogen, dan bevreemdt
het u niet dat deze kerk den naam ‘in miranda’, tusschen de wonderen, voert. Het
heiligdom van Romulus en Remus dient tot voorhal aan de kerk, door Paus Felix ter
eere der H.H. Martelaren Cosmas en Damianus gesticht‘.
Wij bezoeken de Mamertijnsche gevangenis. ‘Aan één ding hebben achttien eeuwen
niets veranderd: die gevangenis. onder wier doffe granietwelving zoo menig offer
der Romeinsche macht den vreeselijken dood is gestorven, in wier kille cel Petrus
en Paulus hebben gewacht op den marteldood... Zij is den God der waarachtige
vrijheid, ter eere van den Apostel Petrus gewijd. In de diepte ruischt daar de bron,
op het gebed der Apostelen ontsprongen, in wier wateren Processus en Martinianus
en veertig anderen van de vlek der erfzonde gewasschen zijn.’1)
Wij bezoeken het Coliseum. ‘Daar is Rome voor de Kerk veroverd. ‘Mors absorpta
est in victoriam’, in den bloedstroom des Coliseums is het heidendom ondergegaan2);
daar vereenvoudigde zich de strijd tusschen heidendom en christendom in het brullend
roofdier en den biddenden martelaar. Wie er overwon zegt het houten kruis’.3)
Wij bezoeken de Catacomben. ‘Waar het graf is der vaderen, daar is de wieg, daar
is het vaderland van een volk.... Sinds den dag waarop Petrus door de Porta Aurelia
Rome binnentrad, sinds dien dag heeft de katholieke wereld bezit genomen van de
hoofdstad, die zij nimmer verlaten heeft. Op het graf van onze vaderen is Rome
gebouwd. Langzaam en stil heeft de spade der fossores de grondslagen van het
heidensche Rome weggedolven en nieuwe daarvoor gelegd: de martelaren. Die
catacomben, die nederige, onderaardsche gangen met hun graven ter beider zijde,
zijn hechter titels van eigendom, dan stoffige per-
1) Kath. Nederl. Brochurenvereen., 4e aflev. 3e jrg., 1870.
2) Ibid. 1e afl. 2e jrg. 1869.
3) Ibid 4e afl. 3e jrg. 1870.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
327
kamentrollen, rijk aan onderschriften, behangen met zegelen... Uit ieder der graven
klinkt het, dat Rome der Kerk, dat Rome der katholieke wereld behoort. Zoolang
een volk recht behoudt op de graven zijner vaderen, zoolang ook blijft Rome, in wat
handen het (moge komen) ons geheel, ons uitsluitend eigendom’.1)
Wij bezoeken het Capitolium. ‘Van op de hoogte waarop eens de zoon van Saturnus
over Rome en de wereld den staf voerde, ziet nu Maria, de Koningin van hemel en
aarde, op haar rijksgebied neer.... Deze (is immers) de plek waar Augustus den
eerstgeborene Gods een altaar oprichtte. De keizer stond op den Kapitolijnschen
heuvel, met den blik naar boven gericht, misschien vol van de gedachte aan zijn
goddelijk bestaan. Daar beeldde zich hoog in de diepe blauwe lucht de vorm eener
maagd met een kind in de armen, beide van licht omgolfd. Tegelijkertijd gewerd
Augustus het antwoord der Sibylle van Tibur: ‘Een God zal geboren worden uit een
Maagd’. En er verrees geen altaar voor Augustus; maar Augustus zelf liet er een
oprichten, de ara primogeniti Dei’.2)
Wij bezoeken het Pantheon. ‘Midden onder de ruïnen van het Marsveld, van
vervallen thermen en verwoeste gaarden omgeven, stond de prachtige tempel door
Agrippa, Augustus' schoonzoon, opgericht en Jupiter den Wreker gewijd. Hoog
schitterde de met vergulde bronsplaten bedekte koepel te midden van al het verval,
fier droegen de granietzuilen de fries, die den naam des stichters vereeuwigt... Sinds
391 was't Pantheon gesloten, en reeds knaagde onverbiddelijk de tijd aan het prachtige
monument. Toen liet Bonafacius de IVe de zware bronzen deuren heropenen en
onder de stoute welving van den koepel klonk het gebed, dat den tempel aller goden
toewijdde aan den eeuwigen God, ter eere van Maria en alle martelaren. Want onder
den marmervloer der kerk had de Paus de beenderen van duizenden martelaren doen
bijzetten’.3)
Wij bezoeken St. Pieter. Maar na de losbarstende geestdrift van den eersten keer,
komt nu de vorschende studie. ‘De grond, dien gij hier betreedt, droeg eenmaal den
circus van Nero, waar de levensmoede Caesar nog levenslust zocht in de
toejuichingen,
1) M. en B., III, blz. 196.
2) Ibid blz. 149.
3) Ibid. blz. 152.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
328
den wagenmenner te beurt gevallen. Wij zijn op den Janiculus, waar Petrus met het
hoofd naar beneden werd gekruisigd. Achter het renperk bevonden zich de
Vatikaansche grotten; in een donkeren nacht werden daar twee mishandelde lijken
met diepen eerbied en heilige ontroering neergelegd, Wonder, - boven die lijken is
een tempel verrezen, die alles wat grootsch mag heeten overtreft: de basiliek van St.
Pieter1). Eerst (was 't) de basiliek door keizer Constantijn ter eere van den prins der
Apostelen gesticht. Op roerende wijze verhaalt ons de legende hoe de eerste steen
van dit in dubbelen zin vorstelijk gebouw werd gelegd. Onder het zingen der heilige
hymnen, van een groote schaar bisschoppen en priesters omgeven, toog Paus Sylvester
met den Keizer en diens gevolg over de ‘pons triomfalis’ langs den circus van Nero
naar de plek waar de groote Apostel was bijgezet en reeds in de eerste eeuwen de
memoria van Paus Anacleet zich verhief. Nu zou uit de bescheiden grafkapel een
schitterende tempel verrijzen, wiens wederga de wereld nog nooit had aanschouwd.
Ter bepaalde plaatse gekomen nam Constantijn... de diadeem van het hoofd, wierp
zich op zijn aangezicht ter aarde en bekende luide voor geheel het volk zijn zonden.
Daarna legde hij zijn purperkleed af, groef met eigen hand, ter eere der HH. Twaalf
Apostelen, twaalf korven aarde en droeg ze op zijne schouderen naar de plek, waar
men den eersten steen van den nieuwen tempel leggen zou.
‘Wondervol moet het schouwspel geweest zijn, dat St. Pieter in die dagen aanbood,
met zijn van zuilengangen omgeven voorhof, paradijs geheeten, waar de bron van
Paus Damasus ruischend neerklaterde in 't albasten bekken; met zijn porta argentea,
zijn met zilverplaten belegde deuren, die den ingang verleenden tot het binnenste
van den tempel. Door een woud van honderd zuilen heen straalde de ‘confessio’, de
grafstede des Apostels, wier schittering, naar 't woord van S. Paulinus, de blikken
der binnentredenden vervult en hun hart verheugt’2).
‘Toch stond daar in de 15e eeuw het bedehuis verlaten en vervallen; maar het
verrijst als het meesterstuk van Bramante’.3)
Wij bezoeken de Crypta, en wij hooren Schaepman uit de
1) M. en B. III, blz. 17.
2) Ibid. blz. 169.
3) Ibid, blz. 164.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
329
zware geschiedboeken zoo luchtig als 't gaat vertellen over de grafstee van den Prins
der Apostelen, en over al de grafsteden van Pausen en Vorsten daar rondom1). 't Is
de heele voorstudie voor Schaepman's ‘Rome’, het meesterstuk, dat hij bij zijn
thuiskomst in 1870 schrijven zou.
Wij bezoeken St. Jan in Lateranen. ‘Eenmaal verrees daar het paleis van den tot
konsul benoemden Plautus Lateranus, die als samenzweerder tegen Nero viel en
wiens goederen ten bate van het keizerlijk domein werden verbeurd verklaard. Eenige
geslachten later, toen de mystieke macht van het Christendom den heidenschen troon
had neergeworpen, zetelt in dat paleis de opvolger van den Jood, die onder Nero met
het hoofd naar beneden gekruisigd werd: de Paus. Van dezen heuvel heeft het kruis
het eerst als teeken der overwinning.... gestraald. En nog altijd blijft de daar
verrijzende basiliek: moeder en hoofd van alle kerken der stad en der wereld.’2)
Wij bezoeken de S. Croce in Gerusalemme en S. Maria Maggiore. ‘De bogen van
Nero's waterleiding en de kanteelen van den stedemuur trekken onzen blik naar den
schitterenden tempel door S. Helena ter eere van de reliek des H. Kruises gesticht,
S. Croce in Gerusalemme. Ter plaatse waar eenmaal het keizerlijk Senorium stond,
door de bogen en over de lachende tuinen heen verder schouwend langs de thermen
van Titus en Trajanus rust ons oog op S. Maria Maggiore (Basilica Liberiana), de
wonderschoone tempel, die aan een wonder zijn ontstaan dankt en op den top van
den Esquilijn de glorie van 's Heeren moeder verkondigt’3)
En dat wonder vertelt u Schaepman in ‘Sneeuw en Bloemen’.4) Een kinderloos
patriciërspaar kreeg een visioen van de H. Maagd, waarbij zij hun vroeg om hun
erfgename te zijn, en Paus Liberius had hetzelfde visioen, waaruit bleek dat het geld
aan een kerk moest worden besteed... ‘'t Was in de eerste dagen der maand Augustus.
Bijna loodrecht schoot de zon hare stralen op Rome neder, onder de drukkende hitte
ging alles gebukt en alleen de krachtige zuider-planten-wereld had nog eenige frissche,
maar
1)
2)
3)
4)
Beelden en Schetsen, De Tijd, 3 Aug. 1869.
M. en B. III, blz. 16-17.
M. en B. III, blz. 166-167.
De Tijd, 6 Sept. 1869.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
330
toch hard-groene tinten behouden. Een ruimte echter midden op den heuvel was
bedekt met glanzend witte sneeuw. 't Was als stond men eensklaps duizend voeten
hoog op den top der Alpen, midden in de sneeuwstreken. Als een smetteloos wit
tapijt lag de sneeuw, scherp afstekend tegen de groene olijf- en pijnboomen op den
Esquilijn.
‘Ieder had begrepen wat dit wonder zeide, en ieder boog de knie en dankte God.
Met zijn staf teekende de Paus het zoo wonderbaar aangewezen grondvlak, en spoedig
verrees er de basiliek, die, door alle eeuwen om strijd verrijkt en verfraaid, eindelijk,
als de eerste, als de moeder van alle kerken, der Moeder Maagd ter eere gesticht,
Maria de Meerdere heeten zou’.1)
Wij bezoeken in die kerk o.a. ‘de kapel met de relieken der kribbe: een stichting
van Sixtus V, den stichter waardig, en aan de andere zijde van het hoofdaltaar, met
de beeltenis der Moeder Gods, door St. Lucas geschilderd, de kapel van Paulus V,
die het vorstelijk geslacht der Borgheses met echt vorstelijke edelmoedigheid
versierde.
‘Deze laatste treden wij binnen. Van de rijkste versierselen omgeven, in een rand
van Oostersch agaat en lapis lazuli gevat, schittert op het altaar het beeld, door S.
Lucas gepenseeld. Van daar uit ontspint zich een wonderbare lofzang. Al de heiligen,
wier beelden, 't zij in marmer gebeiteld, of door meesterhand op de wanden en in
den koepel geschilderd, de kapel versieren, zingen de strofen van het lied, dat door
alle eeuwen der Bruid des Geestes ter eere klonk. Daar glanzen de profeten, die haar
komst voorspelden, de maagden, die de Onbevlekte huldigden, de martelaressen,
die, in pijnen en folteringen der Moeder onder het kruis eere gaven, de belijders, die,
in koningsgewaad en monnikspij, den Zoon uit de Maagd geboren roemden’.2)
Wij bezoeken St. Paulus buiten de Muren. ‘Aan de overzij van den Tiber op den
weg naar Ostia verrijst de statige baziliek van St. Paulus ter plaatse, waar het lichaam
van den leeraar der volkeren werd bijgezet. Door Genserik en zijn Vandalen
geëerbiedigd, prijkt zij nog op dit tijdstip in den vollen tooi door Theodosius, Arcadius
en Galla Placida haar verleend. Hier zingt Prudentius:
1) De Tijd, 6 Sept. 1869.
2) Ibid.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
331
‘Hier heerscht vorstlijke pracht, wel heeft de hand van den stichter,
Die dezen tempelbouw schiep, mild met talenten gespeeld,
Gouden bekleedselen heeft hij om het gebalkte geslagen,
Gulden is binnen het licht, een pronksteen van zonlicht doorgloeid;
Ook rust het schitterend dak op marmeren zuilen van Paros,
Die in viervoudige rij door 't statige heiligdom gaan,
En langs den zwellenden boog loopt het bonte glazuren bekleedsel
Dat ons landouwen hier toovert in lente's kleurigen dosch’.1)
Wij bezoeken Sta Maria del Popolo, ‘een kerkje dat een wereld van schoonheid en
studie voor jaren bevat.
‘Midden tusschen de weelderig bloeiende natuur, die, reeds in de dagen der Keizers,
Monte-Pincio tot den heuvel der tuinen Collis hortorum, maakte, verhief zich een
huis voor de eeuwigheid: het graf van het geslacht der Domitii. In die grafstede werd
ook het lijk van keizer Nero bijgezet.
Toen het christendom, oprijzende uit de Katakomben, in het volle zonlicht, zijn
jeugdige ongerepte schoonheid ten toon spreidde, schenen haat en wroeging Nero's
sints eeuwen ontbonden ledematen wêer te verbinden en te bezielen. Nero, zeide het
volk, Nero dwaalde te middernacht om den Pincio rond, door heirlegers geesten
achtervolgd, die hem folterden en sloegen, zoodat hij vreeselijke kreten uitstiet, vol
wroeging en smart. Men hoorde en zag hem toen reeds, zooals hem onze Vondel
later met meesterhand zou teekenen, en voortgejaagd door zijn angsten, en vluchtend
voor de straf, die hem wachtte, zijne eigene misdaden ophalend, ze vervloekend,
maar zonder berouw, den waarachtigen Danaiden-arbeid der verdoemden plegend.
Nero's graf werd voor het volk een plek, waarop de vloek rustte, die alleen door
hooger heiliging te verdrijven was. In den breeden boog, aan den ingang van het
koor der tegenwoordige kerk, vindt gij vier tafereelen in zwaar vergulde stuc, die de
geheele geschiedenis verhalen. Daar ziet gij de booze geesten zwerven om het graf
van Nero, aan den voet van een boom gedolven. Maar eindelijk verscheen er eene,
machtig genoeg, om de nachtelijke heirscharen te verdrijven. In 1099 bouwde Paus
Paschalis II aan den voet des heuvels eene kapel, ter eere der Moeder Gods, en voor
haar, een legermacht in sterkte gelijk, weken de booze geesten heen. Het graf van
Nero werd vergeten.
1) M. en B. III, 165.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
332
In 1227 begon de kleine kapel zoovele teekenen van verval te toonen, dat hare
vervanging noodzakelijk werd. In ruime mate bracht het volk aalmoezen te zamen,
en eene kerk verrees, die den titel droeg: “Onze Lieve Vrouw des Volks”. Op het
omliggend plein en de nabij gelegen poort ging het laatste gedeelte der benaming
over. Treffend is het bedenken, dat het schoonste plein te Rome door eene edele,
christelijke daad tot het plein des volks, piazza del Popolo, geworden is. Voor ons,
die gewoon zijn, zulk een naam uit den bloeddoop der revolutie te zien voortkomen,
is de herinnering verrassend zoet....
De gevel wijst op een eerbiedwaardige oudheid en is zuiver van stijl, hoewel het
bovendeel aantoont, dat ook Bernini daar geheerscht en eenige zijner knellende
versierselen heeft aangebracht. Aan denzelfden meester schenkt gij het vaderschap
der idee, die boven de bogen der middenbeuk, de zestien maagden met gewijde
plooiende zwevende kleederen plaatsen deed. Toch maakt het geheel der kerk een
aangenamen indruk. Gij ziet, dat men hier niet heeft verwoest, maar gerestaureerd
met eerbiediging van veel wat door vorige geslachten was aangebracht.
Op de plek, waar vroeger het graf van Nero verrees, kunt gij nu de graven
bewonderen der edelsten van het Romeinsche volk. Daar rusten kardinalen uit het
huis der Rovéres, der Cibos, der Chigi, zonen der fierste geslachten van Rome,
vreemdelingen, kunstenaars en geleerden. Toen Maria die plaats door haar naam had
gewijd, begreep men, dat het nergens beter te rusten was.
De versierselen teekenen scherp het verschil tusschen den noorder- en
zuiderlandaard. Hier geene onder Alpen-zware lasten gekromde dwergen, geen
grijnzende fratsen en spottende figuurtjens, als waarin de humor onzer oude meesters
zich lucht gaf; maar weelderig geslingerde arabesken, uit bloemen en lichtstanders
saâmgevlochten; al de eigenaardigheden eener natuur, die onder den blauwen hemel
slechts schoonheid doet zien en nabootsen.’1)
Maar vooral de drie kapellen aan onze rechterzijde trekken ons.
‘Daar in die beperkte ruimte heerscht Pinturicchio, de begaafde meester, die,
tijdgenoot en misschien leerling van Perugino, door
1) Schetsen en Beelden, De Tijd, 1 Oct. 1869.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
333
geheel Italië geroemd, door Pausen en vorsten als vriend behandeld werd.
Eigenaardig is de schoonheid, die uit de werken van dezen meester straalt. Als
een der laatste, maar tevens zuiverste vertegenwoordigers der umbrische school,
verstond hij het in de reinste, liefelijkste vormen een geest van eenvoud, een mystiek
ideaal, als slechts fra Angelico in volheid bezat, weer te geven. Geen zijner figuren,
die u door een onjuistheid in de teekening, door een hardheid in de kleurschakeering
zal hinderen; maar ook geene (ten minste niet in deze kapellen), waarin de uiterlijke
schoonheidsvorm over het bezielende, over de kunstgedachte triomfeert’.
‘Wij staan in de eerste kapel en bewonderen het altaarstuk. Bij de kribbe van haar
goddelijk kind ligt de moeder geknield. 't Is alsof er tusschen dat lachend gezichtje
des Heilands en de in jubelende aanbidding begeesterde trekken van Maria, een uiten
instrooming van zaligheid en liefde bestaat, die over de geheele groep een waas van
hoogere schoonheid werpt. En toch hoe trouw, hoe zacht is dat met ruïnes gestoffeerde
landschap op den achtergrond teruggegeven; hoe diep is het blauw van dien hemel’...
Evenzeer wordt ‘de St. Hieronymus’ geprezen. ‘Die forsche gestalte, die, hoe ook
uitgeteerd door vasten en boetplegingen, toch den leeuw onder de kerkvaders teekent,
moet wel St. Hieronymus zijn, zooals hem de grotten van Bethleëm zagen neerknielen
in diepe vermorzeling des harten, zich op de borst slaande met den ruwen steen,
terwijl de hel-schetterende bazuinen hem in de ooren klinken, en iedere luchtstroom
het Surgite mortui medebrengt. Niet dat gij hier het anatomisch genot vindt wat eene
latere school bij de behandeling der zelfde stof u zal aanbieden; gij bespeurt in dit
beeld niet het nauwkeurig bespiede teruggegeven wegsterven der spieren, ontspannen
der zenuwen en bevriezen des bloeds, maar de indruk, dien het geheel op u maakt,
is machtig genoeg om u eerbied af te dwingen voor dien reus van wijsheid en
heiligheid en voor den meester, die hem zoo schilderen kon’.
Ook de heerlijke koepelschilderingen ontsnappen den jongen kunstminnaar niet:
die ‘rijke arabesken, zuiver en vol smaak, als had Rafaël ze geteekend, en tevens
grillig, levendig, vol luim en spel; die slingers van bloemen en vogelen en vruchten,
waar cherubijnen-kopjes met oogen vol jeugd en eeuwigheid doorheen
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
334
gluren; dit geheele netwerk van duizende schoonheden, dat de medaljons, waarin
het leven van Maria is voorgesteld, omvlecht en bekroont....
‘Het bij de kerk behoorende klooster der Augustijnen dankt zijn vermaardheid aan
het feit. dat Luther tijdens zijn verblijf te Rome daar zijn intrek nam. Ik geloof niet,
dat Rome in die dagen de stad was, die den met onstuimige drift naar onbereikbare
volmaaktheid strevenden monnik tot rust brengen kon. Kunstschoon had niets
aantrekkelijks voor zijn door beelden van dood en oordeel en hel gefolterd gemoed.
Wat hij te Rome zag, hij de onbewuste Pantheïst, die, 't menschelijke en goddelijke
verwarrend, door eigen kracht alleen tot bovennatuurlijke deugd wilde komen (later
zou de genade alleen zijn sleeper worden) moest hem ontevreden maken, en morrend
- zijn hart vervullen met steigerende trotschheid. Hij maakte het goddelijk beginsel
der Kerk en haar menschelijke organen tot één - en meende, dat het beginsel bedorven
was, wijl er op de organen gebreken kleefden, die zijn zwartgallig oog als misdaden
beschouwde. Helaas! Als een zwarte wolk dreef hij een oogenblik lang voor de zon,
maar heerlijk straalt nog in vollen middaggloed de ranke toren van Ste Maria
honorificentia nostra, de eere van ons volk.’1)
Wij bezoeken de basiliek van St. Clemens, ‘den leerling en opvolger van St. Petrus.
Eeuwen lang bleef dit prachtig gebouw met zijn gegroefde marmerzuilen en gloedvolle
muurschilderingen bedolven liggen onder puin. Een nieuwe kerk die de gedachte
aan de vorige verdrong verrees daarboven, maar eindelijk in onze dagen dolf de
spade die dichtgeworpen ruimten open. God vertrouwde dit gedenkstuk der eerste
eeuwen aan de arme en nederige Dominicanen van Ierland, aan de kinderen van den
stam, die zooveel heeft geleden, wiens geloof geen vervolging kon verdelgen, maar
ook geen berouw der staats. macht in volle mate beloont.’2)
Wij bezoeken St. Andreas, San Pietro in Vincoli, St. Dominicus en Sixtus, San
Onofrio, Sta Sabina, San Alessio, het prioraat van Malta; maar te vluchtig om er in
latere jaren niet weer te keeren.
1) Schetsen en Beelden, De Tijd, 8 Oct. 1869.
2) M. en B. III, 167, en omstandiger in De Tijd, 6 Mei 1869.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
335
Wij bezoeken St. Prisca. ‘Op de oostelijke helling van den heuvel, tegenover de plek
waar de tempel van Diana, het middenpunt der Latijnsche confederatie uit de dagen
van Servius Tullius zich verhief, vindt gij de kerk en de woning van St. Prisca. Daar
ontving de heilige uit Petrus' handen den doop, daar kan nog in onze dagen de
bezoeker de doopvont bewonderen, aan welke de overlevering den naam van den
grooten Apostel verbindt.’
Wij bezoeken St. Agnes. ‘Buiten de muren van Rome aan de Via Nomentana ligt
de aloude baziliek van St. Agnes. Een bezoek aldaar van Pius IX, den 24en April
1854, is historisch gebleven. De vloer der bovenzaal, waar Z.H. zich met verschillende
andere personen bevond, stortte eensklaps in. In de verwarring, scheen éene gedachte
allen bijgebleven, éene gedachte die zich lucht gaf in de luide vraag: Waar is de
Heilige Vader? Midden tusschen het opdwarrelend stof stond de Paus op een hangend
gebleven gedeelte der zoldering rustig en met lachend gelaat. Geen der aanwezigen
was gekwetst.
‘Ter herinnering aan dit treffend feit en ter dankbetuiging aan de onmiskenbare
bescherming Gods liet Pius de merkwaardige baziliek van St. Agnes, geheel op eigen
kosten, herstellen. Men kan het hier, evenals bij de meeste openbare werken onder
dit Pausschap te Rome uitgevoerd, slechts betreuren, dat geen Michel Angelo of geen
Rafaël den Paus bij zijne heerlijke en grootsche plannen waardig ter zijde stond.
Ontelbaar is het getal kerken, door Pius hersteld, vele zijn de gedenkteekenen, door
hem opgericht, groot zijn de sommen op kwistige wijze daaraan ten koste gelegd,
maar, jammer, nergens is de man verschenen, die, een verheven kunstenaar, den Paus
begreep. In de zaal beneden, die, waar het onheil plaats vond, heeft men een
frescoschildering aangebracht, die op meer natuurlijke dan schoone wijze het feit in
de gedachtenis terugroept’.1)
Wij bezoeken de Musea van 't Vaticaan. Doch slechts een enkelen keer, om op de
pinacotheek ‘de verloving van St. Katarina’ te bestudeeren. Schaepman blijft er lang
zijn blikken op scherpen, en zoo fijn als het stukje zelf geeft hij zijn oordeel:
‘In de wereld der heiligen kan men verschijningen bewonderen, wier geheele
wezen een begaafd bekeerling, F. Daumer,
1) M. en B. III, 36-37.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
336
met ééne uitdrukking aangeeft, als hij ze schöne Seelen noemt. Vlekkelooze, heilige
schoonheid is haar karakteristiek merkteeken. In de wateren des doopsels is hare ziel
van de smetten der erfzonde gewasschen, en het is, als had zij van toen af leeren
vergeten, dat de zonde eene mogelijkheid is. Zij leven in het warme, onbewolkte
zonnelicht der goddelijke genade. Stormen gaan langs haar heen, maar beroeren ze
niet.
Als sneeuwklokjes midden op de van wilde wingerd omkranste puinen staan zij
daar, toenemend in schoonheid door elken zonnestraal, door elken dauwdrop, door
eigen teèrheid voor alle regenvlagen beschut. Alles bestaat voor haar door en met
God. De vogelen zingen voor haar verstaanbare kantieken, den goeden God ter eere,
hoorbaar fluisteren haar de planten en bloemen toe van de heerlijkheid des
Ongezienen. Leven is liefde - ziedaar alles.
‘Wanneer zulk eene verschijning, zulk een persoon het penseel ter hand neemt
dan schildert hij geknield, dat is dat schilderen zelf een onafgebroken gebed.
‘Dan stralen de oogen van begeestering of vloeien over van tranen, naarmate de
heerlijkheid van Thabor of het lijden van Golgotha het onderwerp uitmaakt. En dan
heete de mensch Fra Giovanni da Fiesole, - de bewondering van tijdgenoot en
nakomeling noemt den schilder: il beato Fra Angelico.
‘Fra Angelico is de meester, die de Madonna van het Vatikaan schilderde. Meer
valt er van dit stukje niet te zeggen.’1)
LXXII.
Ter gedachtenis van L. Schneider.
Wij bezoeken ook met Schaepman het wereldsche Rome. Want ook hij wandelt zoo
goed als elken dag naar den Pincio. Aanvankelijk deed hij dat met beeldhouwer
Schneider. Deze was
1) In een brief aan Van Heukelum (10 Oct. '69) luidt het: ‘Ik denk in een der volgende schetsen
het kapelletjen van St. Laurentius in het Vatikaan, door Fiesole, te beschrijven. Dan zult gij
zien dat ik nooit een klassieker word’. Die schets heeft Schaepman niet gegeven.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
337
na Darauni een der eersten te Rome op wie Schaepman zijn vriendschap vestigen
kon.
Schneider was toen te Rome om mozaïeken te teekenen voor de Aachener Dom.
‘Roomsch is hij nog niet, houdt evenwel veel van Rome. Maar of het met hem nog
niet zoover is gekomen, dat de kunst seine Religion ist, durf ik niet met een volmondig
neen te beantwoorden. God geve 't beter.’1)
Toch hield Schaepman veel van hem. En 't speet hem diep, dat Schneider met
Nieuwjaar '69 al heenmoest om zijn studiën te Ravenna voort te zetten. De
betrekkingen werden verder in 't leven bijgehouden. Later werkte Schneider met
Schaepman's Utrechtschen maat Mengelberg aan de bronsdeuren van den Keulschen
Dom.2)
Nu naar den Pincio dus. 't Is ochtend ditmaal.
‘Verrassend is het gezicht.... Voor ons ligt St. Pieter met het Vatikaan en Monte
Mario; rechts de porta del Popolo en verder de groene glooiingen der villa Borghese;
links bijna de geheele stad, 't geheele Rome. Nog is alles rust, nog hangen grauwpaarse
nevelen om de toppen der bergen, nog is de koepel van St. Pieter dof en glansloos,
nog golft geen stroom van licht over de geheele stad. Om ons is alles even rustig en
stil. Zacht wuiven de palmen, vriendelijk geuren ons de half geopende rozen, de zich
los-buigende leliën het welkom toe. De platanen, de acaciaas met hun puntige, kantig
gevormde bladeren, de donkere pijnboomen, de fijnere densoorten met haar zacht
grijs-groen glinsteren nog in de vochtige frischheid van den morgen....
Ook voor uitnemend gezelschap, dat niet in weerspraak zal zijn met de heerlijke
natuur, is hier voldoende gezorgd, Onder de twee- of drie-en-zestig bustes van Italië's
groote mannen vindt gij er genoeg, wier geestvolle samenspraak.... u lang boeien
zal. Naar de starre krijgslieden, naar Pompejus of Andrea Doria, naar Cesar of
Marc-Antonio Colonna, wier borstbeeld de irenische natuur met rozen overschaduwt,
behoeft gij niet te luisteren. Ook geloof ik gaarne dat gij Tacitus en Muratori liever
in uw boekvertrek noodigt. Maar Pythagoras en Plinius, Galilei en Volta zullen u
opvoeren tot de kennis der natuur. Wie u echter trekken, zijn de schilders. Daar hebt
gij Giotto en
1) Uit een brief aan Van Heukelum, 26 Jan. '69.
2) L. Pastor, Aug. Reichensperger, II, 363, in nota.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
338
Bellini, Salvator Rosa, Giulio Romano, Correggio en Titiaan.’
Langer staat Schaepman stil bij Michel Angelo en Rafaël, en ook, natuurlijk, bij
zijn dichters: bij Dante, Petrarca, Ariosto, bij Boccacio, die niet volstrekt in een
Pincio-stemming wordt begroet. Na 's dichters vers:
‘Schoon hij zijn tijd den spiegel durfde geven’
gaat immers priester Schaepman voort: ‘Wij kunnen de vrees niet afleggen, dat hij
zelf zoo dikwijls heeft gezien in dien spiegel, dat hij geheel gelijk werd aan zijn tijd,
wien de zedelijkheid wel ontvloden was. Die dikke, vleezige kop met de hangende
wangen en de kleine, onder zware wenkbrauwen verscholen oogen, trekt ons niet.
De lauwerkrans spant niet om die slapen, gij kondt hem even goed om den kop hangen
van een gemesten satyr of van den “Siléne abruti” der Vatikaansche galerij (nuovo
Brachio). Ik gevoel altijd veel lust om den auteur van den Decamerone, den Vitellius
der Literatuur te heeten’.
Dan langs Horatius en Virgilius voorbij den morgentocht geeindigd.
Maar 's avonds is het een heel andere dan deze meditatie-Pincio.
‘'t Zijn ongeveer nog twee uren vóor zonsondergang. De hitte van den dag is
gevallen, een frisch tochtje speelt door de lucht en verdrijft de drukkende atmosfeer.
Wij staan weer op den Monte Pincio... maar!
Geen prettig praten meer, geen schertsen, geen gefluister - geen dwepen meer met
uw dichters en schilders en wijsgeeren; bedenkt dat de Monte Pincio is de
uitspanningsplaats van het Romeinsche volk, de salon in de open lucht, waar Rome
haar vrienden en vreemde gasten in bonte mengeling ontvangt.
De “passeggiata”, de wandelrit is begonnen. Van de piazza di Spagna af, langs
Trinita de Monti en het paleis der Fransche schilder-akademie, stijgt een lange rij
koetsen den heuvel op. Gij vindt er van iederen vorm, van ieder gehalte. Het rijk met
blazoenen beschilderd rijtuig van den Romeinschen prins stapt slechts weinige
schreden voor den met éen paard bespannen huurwagen, waarin drie Transteverijnen
het hun toekomend deel van den koelen zefir en den prettigen rit genieten. Ook in
een huurrijtuig, maar van fijner smaak en door twee prachtige paar-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
339
den getrokken, verorbert de Engelschman de schoonheden van een zuiver avonduur.
De geest der “critique volage éphémère” flaneert hier rond, belichaamd in een
Parijzer dandy. Hij maakt studiën op het Romeinsche volkskarakter. Zijne wapenen
zijn: zijn lorgnet, de glimlach, die fijn en geestig tusschen de twee dunne naalden
zijner knevels balanceert, en de lingua Toscana, die geen Romeinsche mond ooit zoo
deerlijk heeft misvormd.
Vanwaar toch de onzalige manie, die van elken toerist een kunstkenner of een
wetenschappelijk reiziger maakt? Een toerist zou met volle teugen de schoonheid
van natuur en kunst indrinken, met warm en kloppend hart het volk omvatten, dat
hem de gastvrijheid schenkt, hij zou een helder oog hebben voor al wat er heerlijk
en goeds te vinden is. Een blijde groep, hier of daar ontmoet, een teekenachtig gezegde
uit den mond des volks opgevangen, een edele daad uit den wirwar van het dagelijksch
leven opgedischt; ziedaar de baken, die hem zouden dienen bij het verzamelen zijner
reis-indrukken. Maar neen, wij maken studiën, wij hebben geen hart meer, wij
behielden slechts een weinig esprit. Als ware het wanstaltige het schoone, beginnen
wij met alle gebreken in een kunstwerk, alle onregelmatigheden in een natuur-tooneel,
alle gebreken, in een volk op te sommen, om een bewijs te geven van ons levend
gevoel voor het schoone en goede. Onze methode is als die der Tübinger school,
negatief genoeg om doodelijk te zijn. Even als er onder de handen der wetenschap
van den door God geschapen en verlosten mensch niets overbleef als een
natuurproduct, langs verschillende trappen van het slijm-dier af tot aap en aap-mensch
ontwikkeld, zoo blijft er als gewoon resultaat dier studiën van Rafaël niets als een
gewoon schilder met wat minder gebreken, van de Italiaansche natuur, een helder
landschap met weinig wolken; en zoo wordt de individualiteit van een volkskarakter
gevonden in de meerdere of mindere ondeugden, die dat volk bezit.
Is het noodzakelijk, dat het zoo zij? Ware het niet beter een volk lief te hebben,
voor men begon er studiën op te maken?....
Wij zijn verder voortgewandeld en houden even stand bij eene der fonteinen.
Midden in den kom heeft men een marmeren groep geplaatst: de moeder van Mozes,
gebogen over 't biezen korfjen, dat haar kind bevat.
Langs de obelisk van Aurelianus, door Pius VII hier opge-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
340
richt, verder gaande, breken wij snel door de slechts even gapende rij der zich staâg
opvolgende rijtuigen. Over de borstwering, die hier den Monte Pincio afsluit, leunend,
genieten wij een oogenblik het gezicht op de villa Borghese. De hooge pijnboomen,
de breede steeneiken wuiven ons een frissche koelte toe. Het glooiend terrein voor
ons klimt langzaam tot heuvelen op, door schilderachtige ravijnen gescheiden. Door
het donkere groen schitteren de witte muren van verschillende gebouwen der villa.
Hoor, daar golven van de andere zijde de malsche tonen der Italiaansche muziek
ons toe. Op het open plein van het bovenste terras om den hoogen palmboom
geschaard, staat een der militaire muziekkorpsen. Wat grillige mozaïek van allerlei
natiën en standen biedt ons de menigte aan, hier wandelende, staande of op de rondom
geplaatste stoelen en banken neergezeten. Daar hebt ge den Romeinschen burger,
dien de nivelleerende mode onkenbaar zou maken, zoo het tintelend zwarte oog en
de bruine gelaatskleur hem niet verried. Daar zwerven zouaven en gendarmen, abati
en kunstenaars dooreen. Aan het portier van een der stilstaande rijtuigen heeft de
garde-noble in zijn blauwen engsluitenden wapenrok post gevat, terwijl een Oosterling
in zijn wijden burnus, droomend tegen een der pijnboomen leunt, ginds een blonde
zoon van het Noorden met klimmende belangstelling het levendig tooneel
beschouwende. Op den donkeren achtergrond der woelende massa komen de frissche,
lachende kostumen van Trastevere, Albano en de Campagne helder uit.
Plaats u (nogmaals) met mij aan de voorzijde van het terras en geniet een oogenblik
lang het heerlijk schouwspel. Recht voor u en aan uwe linkerhand ligt geheel Rome.
Onmiddellijk beneden u ligt de Piazza del Popolo, dat sierlijk, langwerpig ronde
plein tusschen den Monte Pincio en het Tiberstrand gevat. De zon is bijna verdwenen,
maar helder en klaar is nog de lucht; geen schaduw, geen schemering. Daar ontdekt
ge, ver aan het uiterste punt der stad, aan uwe linkerhand, den ouden toren, de koepels
en de obelisk van S. Maria Maggiore, terwijl de zuil van het forum Trajani zich helder
en scherp afteekent op het donkere blauw. De toren van Nero, de zware massa van
het Quirinaal trekken uw blikken, maar niet lang genoeg om hen niet liever te werpen
op de bonte wemeling van koepels en torens, waartusschen de grillige vormen van
de naald der
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
341
Sapienza, het zware in zijn metalen bekleeding schitterende dak van het Pantheon
als uw gidsen zijn. Slechts even zichtbaar is de Palatijnsche heuvel; de kerk van Ara
Coeli, de paleizen van het kapitool, beletten het vergezicht en onttrekken het
Colosseum aan ons oog. Verder de lijn volgend door S. Carlo de Catinari, het paleis
Farnese, de groene tuinen van het paleis Corsini en de hoogten van den Janiculus
aangegeven, staren wij eindelijk op de wondere groep door het kasteel San Angelo,
St. Pieter en Monte Mario gevormd. Hoog schittert het bronzen beeld van S. Michaël
op de Engelen-burgt, een voortdurend prediker der goddelijke erbarming, zooals
Gregorius de Groote hem zag, toen de pest in 590 Rome teisterde en de Paus, aan
het hoofd der biddende scharen, de Tiber-brug overtrok.
Maar reusachtig hoog boven alles staat de koepel van Sint Pieter, nu waarlijk de
Bruid, de Koningin in gouden feestgewaad. De blauwe lucht met zachte, purperen
tinten overgoten, het laatste goud der zon, terugstralend, overstelpt den majestueuzen
bouw, die op geheel Rome nederziet, kalm en ernstig, beheerschend, beschermend
en verheffend. De lange rij der Vatikaansche paleizen zinkt weg bij die grootheid.
Bij het zien van St. Pieter gevoelt gij, dat ge in Rome zijt, want alleen de hoogste
kracht door de reinste schoonheid geadeld, brengt een bewustzijn voort als nu geheel
uw ziel vervult.
Of op den Monte-Pincio alles schoon is? Of alles er kunstliefde en schoonheidszin
en echte beschaving ademt? Of er geen enkele krassen op dat spiegelglad te vinden
zijn? Zeker, er zijn slechtgesnoeide struiken, en niet zeer ideaal bewerkte bustes; zie
bij voorbeeld de grove trekken van Marius eens aan. Maar zoo gij verder antwoord
verlangt blijf ik het liever schuldig. Niet omdat ik u zou moeten verhalen, dat gij ook
dikwijls een kloosterling in witte, bruine of zwarte pij op den Pincio zult ontmoeten.
't Zou al zeer onvrijzinnig zijn den armen broeder, die in de cel over zijn folioos lag
gebogen, of aan het ziekbed waakte en diende een enkel tochtjen frissche lucht te
ontzeggen.
Wilt gij toch weten wat het is? Welnu, zie eens, hoevele van die bustes daar staan
met een merkbaar herstelden... neus. Daar hebt ge de jongens - het volk is overal
hetzelfde - in Italië niets beter dan bij ons. Weet gij wie de daders dezer misvorming
zijn? In het jaar van vrijheid en licht 1848-49 werd deze straatjongensstreek door de
rood-gekielde helden van den
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
342
held van Mentana, van den ridderlijken degen der Italiaansche eenheid gepleegd.
Zóó - en reeds ziet ge rond naar de voornaamste gekwetsten, en half mompelt gij
reeds:
“'t Is dolheid ja, maar dolheid vol methode”, want op het einde meent gij te
bemerken, dat alleen de “Volkshaters” als Andrea Doria enz. geschonden zijn. Maar
op eenmaal erkent gij onder de smadelijk misvormden, Dante, Dante, “de zanger
van het één Italië”.
Wat blijft nu over? Arme vrijheid, die de honden van Alaric en de reîtres van
Bourbon weer uit hun graven oproept en tot profeten der Paradijs-eeuw maakt!
't Was beter geweest, zoo ik het antwoord was schuldig gebleven’.1)
LXXIII.
Aan het Rome van 1869.
Vroeg in den morgen ging Schaepman veelal eens langs de Piazza Navona; die lag
trouwens dicht bij zijn huis. 't Was de groenmarkt van Rome. Hij zelf kocht er zijn
granaatappels, zijn ‘fromaggi de cavalti’, zijn druiven, zijn limonade, zijn ‘in olie
gebakken artisjokken of walmende kastanjes’.2)
‘Den geheelen voormiddag door was het er vol beweging en gewoel. Ieder was
bezig, de stevige bergbewoonster achter haar hooggevulde korven met haar donkergele
trekken, die zoo scherp afsteken tegen den witten hoofddoek, de vlugge jongen met
zijn olijven, de Transteveraan met zijn manden vol cinaasappelen en citroenen, allen
schreeuwden, gilden en krijschten door een. Wat schalde in de laatste dagen het
acqua fresca hoog door de lucht’.
En nu wou men de Piazza Navona moderniseeren en ze niet langer laten de
groenmarkt van Rome.
‘Meer en meer verdwijnen dagelijks de eigenaardigheden van verschillende steden,
ja van verschillende volken; wereldburger te zijn is fraaier titel geworden dan die
van oprecht Amsterdammer of zuiver Nederlander. Individueele kleingeestigheid
mag men behouden, nationale eigenaardigheden moet men ver-
1) De Tijd, 14 Sept. '69.
2) De Tijd, 16 Oct. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
343
loochenen. In de plaats van het vaderland treedt de wereld, en van de maatschappij
de chaos.
‘(In alle steden die zichzelf eerbiedigen) overal rechtlijnige straten, overal
gepleisterde gevels, overal éen smaak, éen wansmaak, éen leelijkheidszin. Ja, de
natuur, de atmosfeer laat zich nog niet dwingen door onze gelijkheids-vrienden; nog
blijft de hemel van Florence blauwer en helderder dan die van de noordsche
hoofdsteden; maar kon men eens!’
En dan even wat gekuierd in de Romeinsche volkswijken van de jaren 1860-'70.
‘Zoo te flaneeren, rustig, met open oog en open gemoed, inderdaad het is een
genot, al schijnt het ons, Hollanders, vreemd. Rustig flaneeren is het ook eigenlijk
niet, wanneer gij ten minste meent, dat uw omgeving die rust bewerken of bevorderen
zal. Deze bekommert zich weinig om uw rustigen tocht. De vetturino zal den stap
van zijn paard niet doen vertragen; hij zal zijn rijtuig geen stroobreed doen wijken;
strijkelings schuurt zijn rad langs uw kleederen; hij is rustig daarboven op zijn bok,
blijft gij het ook en toon dat ge een noorsche flegma en rappe leden bezit. Wijk echter
geen voet te ver, want, zoo ge verder terugtreedt, dan zal een van den anderen kant
aanrollende ezelwagen uw rug bedreigen. Waan ook niet, dat er menschenlevens in
gevaar zijn, als gij op eenmaal een paard, bij wijze van knieval, op zijn voorpooten
ziet storten; drie slagen zweept de voerman om het bezielde rif en de rossinante
sprong reeds op en draafde verder’.
Toch hebben de straten van Rome haar schoonheid, ‘met dat schoon is het, om
een vrij onaardige en misschien zeer hinderlijke vergelijking te gebruiken, als met
dat van den Torso in de galerij van het Vatikaan. Dat reusachtig blok marmer toont
u op het eerste gezicht slechts een vrij verminkt gedeelte van een zittend
mannenfiguur. Het hoofd, de hals, een gedeelte der borst, de armen, de beenen van
boven de knie af ontbreken. Toch verplicht u uw geleider om er bij stil te staan:
Michel-Angelo, de groote meester, Winckelmann, de uitnemende kenner, hebben
het een der schoonste beeldwerken der oudheid genoemd. Nochtans is het marmer
bijna grijs; in plaats van schoone lijnen ziet gij niets dan ruwe krassen; wrijf er uw
hand eens over, de oppervlakte is schurend en hard als die van slecht gehouwen
graniet. Maar zie eens nauwlettend toe, lang en met scherpen blik, weeg
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
344
die verhoudingen eens met uw cog en meet die lijnen: de krassen vergaan, de aderen
zwellen weer van het warme bloed, de spieren spannen zich met de spankracht van
een reus, zelfs de zenuwen trillen. Neen - over al die realistische kracht ligt een sluier
van eeuwige, onsterfelijke schoonheid; vol en machtig golft de koninklijke adem
door de majestueuze borst; 't is Herkules, maar Herkules opgenomen in de rij der
goden.
‘Zóó is het met den Romeinschen bodem. Wanneer gij de stad als uit de vogelvlucht
beschouwt of een blik werpt op de kaart, dan schrikt gij terug voor dat nooit te
ontwarren net van allerlei straten, stegen en pleinen. Dadelijk reeds moet de gedachte
bij u oprijzen, dat gij hier niet te doen hebt met een stad, die haar ouderdom nog bij
jaren telt; over deze zijn eeuwen heengegaan. Deze straten zijn niet aangelegd met
het oog op rechte lijnen of parallelogrammen; noch naar de voorschriften van
schoonheidspolicie of strategische wetten, als te Parijs.
‘Daar heeft men een bocht gemaakt om een monument te eerbiedigen; ginds een
kerkje ten wille een zevenhoekig pleintje geschapen; elders staat nog de vestingtoren,
door een Corsini of een Colonna opgebouwd; hier overhuift u de portikus van Octavia;
daar weer - leun eens over dat ijzeren hek - een uitgestrekt plein met gebroken zuilen
en nog halve kolommen dragende bazementen ligt voor u, 't is het forum van Trajanus.
‘Daar wilt gij een zijstraat inslaan, groote hemel! gij strompelt over een blok
marmer, den gesandaalden en sierlijk met banden omstrikten voet van den Colossus.
Een geschikt middel, bromt ge, om een rijtuig te doen kantelen. Geloof het niet.
Iedereen kent de Via del pie di marmo - en is het geen aardig tooneeltje? Daar zet
zich een arme kampagnole op dat marmerstuk en deelt er met haren krulkop van een
bambino de glanzende sneê watermeloen.
‘De geschiedenis spreekt uit de verwarring, en de poëzie van het leven der oudere
geslachten treedt in duizend grillige vormen voor uw oog. Och, laten wij onze steden
bouwen naar den zin onzer van kunst- en schoonheidszin blakende bestuurderen,
laten onze straten rechthoekig zijn en rechtlijnig, zoodat wij telkens meer en beter
in den reglementairen uniform uitgedost verschijnen; maar laat Rome Rome blijven,
de stad der geschiedenis en der poëzie, des geloofs en der liefde!
‘Er is echter waarachtige schoonheid in dit alles. Let eens
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
345
even op het stadsgezichtje, dat die steeg u aanbiedt. Schuins voor u ligt een oud grijs
gebouw, uit vierkante blokken opgetrokken. 't Is drie verdiepingen hoog met een
eenigzins spits toeloopende gevel. Een groene luifel overhuift de deur, waarop de
zware ijzeren kloppers zichtbaar zijn; in het groen der afloopende slingers bedolven,
naar de eerste verdieping. Aan den hoek hebt gij 't madonna-beeld, waarvoor een in
lelievorm gesmede ijzeren stang de lantaarns draagt. Op den rand van een smal balkon
kirren de duiven.
Voor het punt, waar gij u bevindt, sluit dit huis den gezichteinder af, - en, ware
het niet om den blauwen hemel daar boven en de scherpe slagschaduwen, door het
heldere licht veroorzaakt, gij zoudt wanen in een oud stadje aan den Rijn te staan.
‘Hoor, daar klingelt een bel, daar klinken heldere kinderstemmen, die het ‘Pange
lingua’ zingen. Aan den hoek der straat verschijnen eenige in 't wit gekleede
koorknapen met kruis en altaar-bel. Van een tiental anderen, die flambouwen dragen,
omringd, nadert de priester, die van een zieke terugkeert. Onder een breeden
zonnescherm van witte zijde met gouden franje, door zijn begeleider gehouden,
draagt hij het Allerheiligste Sacrament des Altaars. Een groote menigte uit alle rangen
en standen volgt hem, de mannen blootshoofds, de vrouwen met sluiers of vierkant
geplooide doeken. Alle beweging houdt op; de drukste rijtuigen staan stil, even goed
als de sukkelende ezelwagen, en ieder buigt zich neder. De processie begeeft zich
naar de kleine, tusschen huizen verscholen kerk, om ons Heer naar het Altaar terug
te voeren.
‘'t Kerkje, waarin wij, bij de menigte ons aansluitend, binnen treden, heeft niets
wat u boeit. Om het kruisbeeld of om het beeld der Madonna hangen aan roode en
blauwe linten de zilveren harten met P.G.1) geteekend, de geliefkoosde ex-votoos der
Romeinsche geloovigen. Na het zingen van het ‘Tantum ergo’ geeft de priester den
zegen met het Allerheiligste; de aflaat, aan zijne vrome begeleiders verleend, wordt
afgekondigd, en vóór de kerk te verlaten, herhalen al de geloovigen het door den
priester voorgesproken gebed. ‘Geloofd zij Jezus Christus in het Allerheiligste
Sacrament’.2)
1) Pro Gratia (accepta).
2) De Tijd, 30 Oct. '69, Schetsen en Beelden; Langs Straten en Pleinen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
346
‘En nu, waarheen? Wij herinneren ons de vaderlijke les: ‘wandelende altijd een pas
of tien vooruit te kijken, om de morsige plekken te vermijden en nergens tegen aan
te loopen’.
‘Voor deze gedragslijn zijt gij nergens ter wereld dankbaarder dan op Romeinschen
bodem. Vuilheid is een der karakteristieke teekenen van de straten der oude
keizersstad, de grauwe steenen zijn zelden vrij van het modderig kleefsel, dat ze
overdekt. Trottoirs zijn eene schier onbekende weelde, de smalle, met klinkers
geplaveide strookjes, die enkele straten omzoomen, verdienen dien naam niet.
‘Hoe zijn er dan geen straatvegers te Rome? Zeker, dit nuttig en verdienstelijk
gilde heeft ook hier zijne leden, al wordt u hun bestaan door geen berijmden
Nieuwjaarswensch kenbaar. Daar staan ze met bezem, schop en kar... Overdrijving
en werkelijkheid vallen hier ineen: gij hebt slechts een kopie te maken en gij bezit
een gechargeerde teekening. Om een kar, die slechts één stoot noodig heeft om uit
elkander te vallen en door duizend reten het ingeworpen vuil doet heenvallen, staan
5 of 6 mannen met of zonder zekeren geranden pet. Werken? - Ja, zij arbeiden, maar
ik beschrijf u niet hoe. De overtuiging, dat zij een Danaïdenarbeid verrichten, spreekt
uit al hunne bewegingen, en het stoïcijnsch ‘far niente’ is hun in het leven overgegane
leenspreuk.
‘De groote straatveger van Rome is de in gudsende stroomen neêrplassende regen,
die de straten in hooggezwollen beken verandert en alle vuilnis meevoert. Als de
laatste droppelen zijn gevallen volgt een frissche, verkwikkende Tramontana
(noordewind) en een oogenblik lang zijn de straten helder en droog.
‘Evenwel is de vuilheid niet het uitnemend kenteeken der Romeinsche straten. De
huizen, die ze begrenzen, zijn niet de levenlooze wanden, die deze buis insluiten; er
bestaat een levensverkeer tusschen de straat en de woning, dat geheel eigenaardig
is.
‘Zonderling, de hooge, statige paleizen, meest in ernstigen, zwaren stijl
opgetrokken, schijnen zoo weinig in het leven en drijven der jongere geslachten te
deelen. De met den beganen bodem gelijkvloersche verdiepingen schijnen onbewoond;
ramen of vensters ziet ge niet of zeer zelden en dan nog zwaar getralied; slechts
breede vouwdeuren, nu in den vroegen morgen hermetisch gesloten. Leven kan er
in deze straten zijn, beweging, drukte van voorbijgangers; maar, meent gij, geen
prettige, opgewekte levendigheid, die zich aan alles mededeelt,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
347
‘Gij vergist u. De vouwdeuren gaan open, en wat gij half als onbewoonde souterrains
hebt aangezien, blijken nu winkels van allerlei soort, koffijhuizen enz. te zijn. De
meer gezeten handelaar komt van zijne in een andere stadswijk gelegen woning en
sluit de zware sloten van zijn magazijn op. Reeds heeft de caffetiere boven zijn ingang
het zeil uitgespannen, dat zijn bezoekers voor de middagzonnestralen beschutten zal;
reeds hebben gevlochten netten de plaats der zware deuren ingenomen. Schuifkasten
ziet gij in de deuropeningen rollen, zoodat de breede toegang tot een gewone deur,
door een paar vitrines geflankeerd, wordt vernauwd. Spoedig zijn ook de grauwe
muren met allerlei uitstallingen behangen en bekleed; roode, blauwe, effen- en
veelkleurige gordels, tapijten, haren dekens, wapperen in bonte verscheidenheid
boven en naast de deuren; purperkleurige kardinaals-baretten hangt de hoedenmaker
uit, terwijl zijn buurman de rieten bezems uitsteekt.
‘Hoe veranderd is alles! Aan het groene tafeltje voor het koffijhuis nuttigen een
paar fabrieksarbeidsters haar ontbijt en doopen het harde brood in den geurigen
‘mischio’, een mengsel van chocolade en koffij. Voor de deur van den zadelmaker
zit de leerjongen met het paard op zijn krukje en stikt aan een muilezeltuig, de
groentenverkooper stalt zijn waren en cascade uit, en de oude bruine matrone neemt
haar zetel tusschen het groen en de vruchten in, terwijl zij een groet wisselt met den
kommenij-man, die zijn kazen en olie-soorten reeds heeft ten toon gesteld.
‘Als waar het tooneel nog niet woelig genoeg, daar naderen van de andere zijde
der straat een twintigtal geiten, door een ouden herder, harig van kleedij en voorkomen
als zijn kudde, voortgedreven. Deze voorzien Rome van melk, straks zult gij tien of
vijftien dergelijke kudden het plein bij de brug San Angelo zien bevolken.
‘Maar wilt gij volle leven zien, kom dan met mij naar het plein van het Pantheon,
De prachtige tempel, vroeger van thermen en renbanen omringd, maar toch de ruimte
van het Campo Marzio beheerschende, ligt nu ingevat tusschen gebouwen en straatjes.
Toch verkleint, verplettert de reusachtige portiek het geheele plein. Bij het eerste
gezicht gelooft gij niet dat meer dan een vijftigtal menschen zich op deze piazza in
wier midden zich nog een fontein bevindt, door een Egyptische obelisk be-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
348
kroond, kunnen bewegen. Er zijn echter vier limonade-huizen; er staan karren; gij
vindt er de lichte tweewielige wagentjes der landbouwers. Hoor, - schel en hel
schettert de muziek, - op een der uiteinden van een ruimen reiswagen staat een man,
die den stroom zijner welsprekendheid onder de hevigste gebaren over de menigte
uitgiet. Voor hem ziet gij twee doodshoofden, maar met volledige, glanzende gebitten;
daartusschen staan kleine fleschjes... Welk een god moet hij zijn voor de
kampagnolen! Hoe gespannen staan die harde, gebronsde trekken; hoe teekenen zich
bewondering... en vertrouwen op die aangezichten, anders zoo bewegelijk, nu star.
Geen woord, geen enkel lachje zijner welsprekendheid gaat verloren, maar - en
ziehier de achterdocht van den zuiderling in het leven - deze redenaar kan uren lang
spreken, vóor éen dier onnoozelen de bajokken uit zijn zak haalt, om het
wondermiddel te betalen of zich op het gevreesde bankje plaatst en zijn gefolterd
gebit aan de stalen tang van den meester vertrouwt.
‘Ook heeft hij een mededinger, minder verheven - deze staat op den beganen grond
- maar even aantrekkelijk en meer genaakbaar dan hij; de kracht van dezen ligt niet
zoozeer in zijn welsprekendheid als in zijn proeven. De uitvinder van het onfeilbaar
middel om het stompste mes te scherpen is bij voorkeur empirist. Herhaalde malen
trekt hij 't een of 't ander lemmer door zijn poeder heen en snijdt met bliksemsnelheid
door het dunne vliegende papier. Bij hem zijn de koopers de bedrogenen. Door het
woelen, suizen, schreeuwen en schateren heen klatert de heldere fontein en zingt in
haar zacht gemurmel het oude lied:
De wereld wil bedrogen zijn,
Zij worde dan bedrogen!
‘Verlangt gij nog een motief voor een rustiger stadsgezicht? Wanneer gij, van het
forum Trajani komend, de via Alessandrina inslaat, zult gij aan den hoek van een
der zijstraten een ruïne bemerken. Half in den grond bedolven verheffen zich daar
twee kolommen met keurig gebeitelde kapiteelen. De rijk gebeeldhouwde fries is
half verwoest, het geheel is grijs en somber van toon, terwijl enkele lichtstrepen het
oude marmer verraden. Op een brok muur, dat zich boven de kroonlijst verheft, ziet
gij nog een reliëf: Minerva met speer, helm en schild.
‘Deze ruïne is bewoond. Voor den nauwen ingang wentelt
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
349
zich een bambino, half in Paradijs-kleêren, door het zand. Boven een getralied
venstergat ziet gij een duidelijk leesbaar opschrift: Forno antico di pane bianco:
Oude wittebroodsbakkerij.
‘Het is soms moeielijk de poëzie der ruinen te lezen!1)
‘De poëzie der ruïnen, - ziedaar de groote aantrekkingskracht der romeinsche
straten en pleinen verklaard. Op elk gemoed maakt een ruïne indruk. Men behoeft
geen geschiedkenner of geen dichter te zijn om een glans van schoonheid om die
verbrokkelde muren te zien nêerdalen; de fantazie bevolkt, zonder veel moeite, dat
alles met scheppingen, als geen enkel reliëf der oudheid doet kennen. Tusschen de
grijze muren, onder de trotsche gewelven laat het volk zijn spoken rond dolen; de
Madonna, ter bescherming daar opgehangen, brengt op echt schilderachtige wijze
breking en speling in de vlakke, grauwe massa. Maar bij het heldere zonnelicht, dat
de duistere hoeken der ruïne van klaarheid doet tintelen, denkt geen enkele dier jonge
Romeintjes aan de booze geesten. Hoog en schel klinkt hun luidruchtig geschreeuw
onder de bogen van den tempel des vredes, en de schuwe hagedissen schrikken op
en dwalen als een verglimmende lichtstraal door de groene klimopblâren heen. Of
boven op het terras van den zelfden tempel ziet gij de in het wit gekleede weesknapen,
die op en neêr wandelend, tegen de fijne blauwe lucht uitkomen en met de vliegende
banden hunner sopranaas werkelijk den indruk van een geestenkoor maken.
‘Doch deze poëzie der ruïnen vindt gij overal. Ten slotte stemmen u al die
puinhoopen weemoedig; dood en vergankelijkheid zijn gedachten, die de
levensgeesten opwekken; gij verheugt u, als ge 't stof van uw kleederen schudt en
weêr midden in de volle, levende natuur de vrije, frissche lucht inademt. Wie dit
meenen zou heeft nooit het eigenaardige der ruïnen van Rome gekend. De poëzie
die uit de steenklompen u toeklinkt, is werkelijk levende poëzie; de zin die in de
reusachtige letteren, door machtiger hand dan de onze over dezen bodem geslingerd,
te lezen staat, komt altijd neer op leven en levenskracht. Ik geloof dat dit aan het
godsdienstig karakter der puinhoopen ligt. Neemt gij die weg, dan heft gij niet alleen
het nieuwe, maar ook het oude Rome op. Zoo lang het leven en de geschiedenis een
strijd blijven, waarin slechts een der partijen kan overwinnen,
1) De Tijd, Nov. '69. Schetsen en Beelden, Langs Straten en Pleinen II.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
350
zoo lang zullen ook de getuigen der geweldigste worsteling, die de aarde ooit
aanschouwde, getuigen des levens zijn.
‘Zulke gedachten zijn geen vrucht van lang nadenken; zij liggen in de lucht, die
men hier inademt. De puinen van Rome hebben wat vele andere missen: de ziel. Bij
hen komt de poëzie voort uit hen zelven, de steenen spreken zonder beeldspraak.
Maar zij spreken slechts één taal. Ga in deze puinen geen wapenen zoeken tegen
Christus en Christendom; laat er geen onvrijheids-liederen in weerklinken; zij zullen
stom blijven, geen echo zal antwoorden, die geest leeft er niet. Beproeft gij het toch
- mislukken is onvermijdelijk uw bestemming. De trotsche gevaarten zullen slechts
onhandige kapstokken zijn, met de tooneelmantels uwer moderne ideeën omhangen.’
Van deze bladzijden waren de drie vierden dagbladkost; maar dagbladkost die,
veertig jaar oud, nog niet verduft smaakt, en die, meer dan de meeste boeken uit dien
tijd, tot letterkunst is verduurzaamd. Er is Potgieteriaansche stijl in dit krantenwerk.
Vul deze bladzijden aan met de diepere kunstbeschouwingen, later in ‘Losse Blaadjes’
neergelegd - en ge hebt veruit het volledigste en gedegenste ‘Rome’, niet enkel uit
onze, maar uit om 't even welke Noorderliteratuur,1)
Toch in ons Nederlandsch niet het eenige.2) De katholieke
1) Het spreekt van zelf dat ik hier niet op 't oog heb de werken met zuivere wetenschappelijke
bedoeling als dat van Pat. Grisar b.v. thans aan het verschijnen. - Hier is enkel sprake van
letterkundige vulgarisatie over Rome, zooals b.v. ook de drie Engelsche grooten die gaven:
Wiseman, Newman, Manning; en zooals Frankrijk er vele leverde.
2) Men mag niet blijven meenen dat Schaepman de eenige Nederlandsche letterkundige is
geweest die te Rome werkte. Het eerste Dietsch boek, buiten onze grenzen, werd te Rome
gemaakt: Dirc Potter, die daar woonde in 1411 en 1412 ‘uit hoghe ryck, ghesant om eenre
ghewerf in stilre list, daer dackerman niet af en wist’, dichtte daar immers zijn ‘Minnenloep’,
en alvorens zijn vier liefdesoorten te berijmen, maakt hij een wandeling langs de oevers van
den Tiber. Maar Dirk wist van Rome al niet veel meer te vertellen dan dat zijn oude erotische
meesters er hun gekken of slechten praat hadden verkocht, en dat de Romeinen lang niet zoo
zuinig en stichtelijk als de Hollanders leefden. Dirk deed voor zijn leven een schrik op van
de herrie aldaar. Een oog voor andere schoonheden, dan geboekte, kon men overigens toen
van de letteren niet vragen. Ook van den grootsten Nederlander der XVe eeuw, van Erasmus
niet, die letterlijk leefde van papier, en die over zijn Roomsche reis niets te lezen gaf van
belang dan dat hij ginder in levenden lijve Julius II en tal van Kardinalen had gezien, dat hij
van den Paus in persoon ontheffing had gekregen van zijn kloostergeloften en vergunning
om als wereldlijk priester te leven, en dat hij toch in 't Vatikaan voor geen goud wilde blijven
omdat hem aan 't hof van Engeland méer was beloofd
Ook Marnix en Hooft gingen Rome bezoeken, maar op hun Duitsch-protestantsch.
Van der Noot schijnt in de jaren 1560 Rome te hebben gezien. Heeft de schelder op de
‘buyckbisschoppen’ zich misschien daar bekeerd?
Van meer belang voor de letterkunde was Van Mander's verblijf te Rome. Hij was er in 1576
en 1577, en van hem, zoowel als van elders vernemen wij hoeveel Hollandsche
‘Schildersjonghens’ daar sedert de Renaissance kwamen samenhokken:
‘Brengt van Roomen mede teyckenen sedich,
En 't wel schilderen van de stad Venedich’.
leeraart hij in zijn Schilderboeck. Uit het 3e hoofdstuk van het 1e deel: ‘het leven der Moderne
oft dees tijtsche doorluchtige Italiaansche schilders’ valt op te maken wat al kunstenaars hij
ginder leerde kennen.
Ook Dr Nicolaas Heinsius, later schrijver van den Vermakelijken Avonturier, die om zijn
moord op een slagersknecht tot ‘ban en confiscatie van goederen’ werd veroordeeld, kwam
te Rome terecht. Hij wist er binnen te dringen bij de bekende oud-koningin Christina van
Zweden. Ook hij werd immers katholiek en alzoo lijfarts der koningin, negen jaar lang,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
351
geleerde Wap gaf twee bundels over zijn ‘Reis naar Rome’ waar hij in 1837
maandenlang verblijf hield, en zoo'n indruk maakte dat hem door een pauselijke bul
de titel van Doctor
zoolang als Christina uit Zweden geld genoeg trok om Heinsius goed te betalen. Te Rome
vond hij gelegenheid om de stof te verzamelen voor zijn vermaarde uitgaven van Virgilius,
Ovidius, Claudianus, Silius Italicus en Valerius Flaccus.
Van de Merwede was met Heinsius meegegaan. Gezelliger dan in 't paleis van Christina
vond hij het bij de Hollandsche schilders over wie hij noteert: ‘Meest alle optreckers... maar
meer met de kan als met de meid’. Voor hem moet het comparatief worden omgekeerd. Hij
werd gerechtelijk vervolgd om nonnenschenderij en hij zocht een toevlucht in een klooster;
vandaar dat men er in Holland een pater van maakte.
Twee Hollandsche priesters-dichters zelfs, waren Schaepman te Rome voorgegaan.
In 1609 immers kwam Stalpaert van der Wiele te Rome den doctorshoed winnen. De edele
Hagenaar was te Orleans advocaat geworden, en in 1606 te Mechelen priester gewijd. Ook
hij gaf een ‘Roomsche Reys’, maar 't was enkel een polemische, ‘'t samenspraeksgewijs
tusschen Pieter de Reyser ende Abacuk, sijnen broeder.’ Bijna zeker heeft de lieve dichter
uit Rome zijn ‘Sinte-Agnes' Bruyloft’ meegebracht, en misschien ook het ‘Vrouwelick Cieraet
van Sint-Agnes.’
Niet lang na Stalpaert ging Reyer Anslo naar Rome, om ginder met hel jubeljaar 1650
katholiek te worden. Op reis te Bingen zong hij zijn schoonen afscheidsgroet aan Holland,
gelijk Schaepman het later te Freiburg deed. Reyer bleef voorgoed te Rome. In 1651 werd
hij secretaris van kardinaal Caponi. Werd hij ook priester? Six van Chandelier ontmoette
hem ginder toch ‘in lange kanunnikrokken.’ Zijn meeste poëzie schreef hij te Rome; o.a. zijn
gelegenheidsvers:
Ey, stuur uw Roomsche dichten,
In Nederduytsch, naar 't lieve vaderlandt
En zet daardoor heel Neerlandt in de brandt.
Of Schaepman dien raad kende? Zeker heeft hij zijn best gedaan om hem op te volgen.
Ook onze Vlaamsche dichter Wellekens, die eerst schildersroeping voelde, bracht 11 jaren
in Italië door, en daarvan een ruim deel te Rome.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
352
in de wijsbegeerte werd verleend. Zijn boek is grootendeels polemisch, en waar hij
Rome beschrijft ziet hij het meer met den blik van een ernstig ontwikkeld man, dan
met dien van een smaakvol genieter.
Maar buiten en boven zijn objectief belang heeft Schaepman's Rome, dat voor een
deel niet meer is, maar dat naar 's Doctors eeuwig vertrouwen herworden zal, waarde
als bijdrage voor de studie zijner eigen ontwikkeling.
De vrije eenzaamheid in een ver land brengt het diepste van 's menschen ziel naar
boven. Wat hij was, wat hij wilde, en wat hij kon zag Schaepman eerst duidelijk hier,
in 't licht van de wet der scherpste tegenstelling: hij, de rassige reuzen-Sas, onder 't
lichte, luchtige vlindervolkje; hij, de zoon der Nibelungenmarsch, vrijbuiter in 't land
der onschatbare ‘horten’.
De minder wakkere zintuigen van den collegemaat, zijn oogen en zijn ooren
ontwaken thans voorgoed. De boekenman, die vroeger al studeerend en lezend door
de Hollandsche landschappen liep, begon te beseffen dat het leven niet in letters moet
worden doorleefd. 't Was alsof hem te Rome wachtte het ephphetha van den Heer.
Te Rome werd geboren Schaepman's liefde, Schaepman's hartstocht voor het licht,
voor de Italiaansche zonnefeesten met goud en azuur, voor de verre vergezichten op
de wijde weidsche zee, op de paarse bergen met wit-glinsterende stedenstippen, alles
overkoepeld met een onpeilbaar gewelf van lapis lazuli verschietend in een
kimmenglijding van smaragd; de passie voor 't blijde, kleurige, fonkelende, stralende,
alles overkletsende en overzwalpende licht. Met dat licht in zijn oogen zal hij gaan
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
353
altijd en overal door veel donkerte en veel somberheid in het later leven.
Ook zijn oor werd geopend. Ginder eerst vatte hij de genietingen van fijner geluid.
De teedere klanken werden vroeger altijd overstemd door de muziek der ontketende
elementen. 't Was onder geloei en gebulder van orkanen dat de bezieling hem
aangreep. Nu was hij in 't land waar de natuur altijd zomert en altijd zingt, waar de
Pifferari's met hun doedelzakken u den zang der Albijnsche bergen brengen, waar
de taal zelf muziek is, waar men den strijd voor 't leven niet kent, maar kommerloos
zijn dagen cadenceert op 't gewiegel van een dolce far niente. Wel blijft hij vóór alles
de vriend van de sferenmuziek, maar voortaan zal hij toonen als 't hem lust dat hij
in staat is, aan zachter stemmingen 't woord te verleenen, te voelen de kunst die bidt
in Palestrina en dartelt in Rossini.
Zijn heele persoonlijkheid overigens ontwikkelde met den dag. Na een duchtige
opleiding als de zijne, in en buiten de lessen, was hij thans heel alleen, zonder hulp
en raad, ver buiten zijn gewone omgeving, om zijn leven te richten. Zijn werk te
Rome getuigt hoe heerlijk hij zijn eigen meester was, en wat een school van
zelfstandigheid hij daar hield voor zichzelf.
Hoe onafhankelijk hem Rome maakte, zelfs tegenover vrienden-vakmannen als
Van Heukelum, getuigen een paar woorden uit zijn brieven: ‘Ik moet u waarschuwen
voor éen ding: absolutist kan ik in mijn kunsttheorieën niet langer zijn. Hoe dol
Ultramontaan... hoe hartstochtelijk liefhebber van Extreme der absolute beginselen
ik in 't algemeen ook moge zijn, zeker is het dat ik, op kunstgebied de schoonheid,
en wel de ideale absoluut huldigend, toch niet meer er toe komen kan te zeggen:
Daar is de schoonheid allëen - in al 't andere niet. Het woordje alléen geeft hier als
bij de fides sola den doorslag. Toch bevind ik mij... in praktijk ook nog het beste
thuis onder spitsbogen en kruisgewelven.’1)
Wel had hem zijn vriend, om hem zuiver te houden in de Gotische leer, den
uitstekenden Rio meegegeven; wel bleef dit werk, waaraan drie en dertig jaar van
een edel-rijk leven waren besteed, een schat voor Schaepman, en ‘vond hij, naar
eigen woord, veel pret in Rio, die een eminente kenner is’; maar ook
1) Brief aan Van Heukelum, 8 Jan. 1870.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
354
aan dezen had hij zijn schoonheidszin niet verkocht, en heel goed wist de leerling
de plaatsen aan te duiden in den meester, waar deze met zijn Gotisch kunstideaal te
streng was voor de heidensche elementen in de christelijke Italiaansche kunst.
Over al de andere museumgangen kregen we van Schaepman niet zoo dadelijk
een relaas. In plaats van zijn jonge kunstervaring aan kritische beoordeeling te wagen,
achtte hij het in zijn aesthetischen ernst geraadzamer nota's te nemen, die hij later,
aanvankelijk misschien onder toezicht van Van Heukelum, verwerken zal in opstellen
voor 't ‘Gildeboek’ en voor ‘De Wachter’. Ook in tal van voordrachten bracht hij
later die nota's te pas. Vooral gaf hij ze ten beste in zijn ‘Losse Blaadjes’ (M. en B.,
5e d.). Over de kunstwonderen, waaraan hij toch te Rome zijn beste uren wijdde, uit
hij zich voorloopig slechts vaag een enkele maal, in den brief aan Van Heukelum, 8
Januari 1870:
‘Wat geweldige kerels zijn die kunstenaars als Rafaël en Michel Angelo geweest!
Wat werelden sluiten zij ons open. Dan mijn boezemvriend Francesco Francia,
herinnert ge u diens Madonnaas, diens San Stefano? Dan Andrea del Sarto en
Correggio en Querchino en Andrea Sorechi! Guido Reni en Carlo Dolce zijn ons te
zoet - maar de Caraches - wat stout penseel! Hebt gij ooit mooier fluweel of zij gezien
dan van Tiziaan en tevens breeder, flinker bewerking?
Fra Bartolomeo, Leonardo da Vinci, en de wonderschoone St. Laurentiuskapel
door Fra Angelico in het Vatikaan geschilderd, behoef ik u slechts te noemen.’1)
Dat het zelfbewustzijn te Rome door Schaepman aangekweekt, een enkele maal
- wel op een minder klassiek terrein - buiten de meet liep, mag 't gebeurtenisje
bewijzen, waarvan hij zijn heel leven - God vergeve 't hem - deugd heeft gehad:
‘Men weet wat slag van lieden cicerone's zijn.... Bedervers van alle stil, waar en
ernstig genot, òf pedant òf onwetend en dikwijls èn onwetend èn pedant....
Maar... er zijn diplomaten onder hen, menschenkenners van de meest uitgeslapen
soort. Ik heb er eens een ontmoet, het was
1) In een brief aan Van Heukelum (10 Oct. 1869) luidt het: ‘Ik denk in een der volgende schetsen
het kapelletjen van St. Laurentius in het Vaticaan, door Fiesole, te beschrijven. Dan zult gij
zien dat ik nooit een klassieker word.’ Die schets heeft Schaepman niet gegeven.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
355
in de buurt van Michel Angelo's Pieta.1) Aan de tweede zuil links prijkt het
gedenkteeken, dat Urbanus VIII voor Mathilde van Toskane liet oprichten. Een groep
beschouwers er voor, Engelschen. Verdere beschrijving overbodig. Engelschen die
niets dan Engelschen zijn. Bij hen echter een gids dien de duivel in de oogen spookt.
Een echte Italiaan, op het goud der barbaren belust en zijn barbaren kennend. Hij
toont het monument: ‘Dit is het graf der Pausin Johanna’....
De lady-mother fronst de wenkbrauwen, de misses slaan de oogen neder en de
oude heer gaapt nog eens het door Bernini grootsch gebeelde aangezicht aan, dat al
de verdorvenheid teekent van Babylon....
En de cicerone grijnslacht over zijn meesterzet, totdat een goed aangekomen
oorveeg een andere plooi in zijn trekken brengt’.2)
Pas een maand was hij te Rome toen hij te zorgen had voor een 2e uitgave van
zijn gedichten. ‘In de “Verzamelde Dichtwerken’ werden opgenomen: De Paus,
Vondel, De Pers, Sta. Maria en De Eeuw en haar Koning. - Bij dit laatste voegde
Schaepman een tweede voorrede, waarin hij zich verontschuldigt, nu hij Rome en
den Paus met zijne lijfelijke oogen mag zien, ‘dezen onwaardigsten lofzang op den
waardigsten der helden, als nog eenmaal te zingen’.
Hij had er een dertigtal verzen bijgedaan en sommige veranderd. Maar dadelijk
geeft hij de belofte van door een tweede Piuslied zijn tekort eerlang aan te vullen:
‘Eene figuur als Pius de IXe is gelukkig rijk en veelzijdig genoeg om twee zangen
van dezelfde hand voor den schijn van overtolligheid te behoeden, en eene
begeestering op te wekken, die een tweede en beter dichtstuk doet ontstaan.’
De ‘Verzamelde Dichtwerken’ verschenen als nieuwjaarsgave in 1869 bij Van
Langenhuysen, en Alberdingk schreef een voorrede, even vleiend als in den tijd voor
‘De Paus’;..., Het publiek, zelfs dat der ‘andersdenkenden’ heeft het goede begrip
gehad dezen dichter met open armen te ontvangen..... Ware poëzie toch, zeggen de
meesters, is niet slechts voor enkele uitverkorenen bestemd, maar voor alle geesten
en harten die met den dichter kunnen meeleven en troost en verheffing putten uit de
edele genietingen der kunst’.
1) In St. Pieter.
2) M. en B., 5e d., blz. 129-130.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
356
LXXIV.
‘Via del Sudario, 35’.
Nagenoeg om de veertien dagen gaf Herman in een langen brief verslag van zijn
Romeinsch leven aan Vader en Mama. Den 1en December was 't deze:
Teergeliefde Ouders,
Ik kan nu wel met St. Niklaas geen klomp bij U komen zetten, en ik kan U, wat mij
duizendmaal meer spijt, ook wel niets toezenden, maar een brief zult gij toch van
mij hebben, als de post van het roover-koningrijk hem maar overbrengt. Daarom zult
gij nu eens een huiselijk briefje van mij ontvangen. Gij zult eens juist weten wat mij
hier bevalt en hoe het hier is.
Koud is het hier even als bij U, dat is zeker, maar toch heel anders. Van 's morgens
half zeven (want ik moet al vroeg op) tot 10 uur toe is het nogal frisch en, na
zonsondergang, 's winters onaangenaam. Nu heeft men op kamers als de mijne geen
kachels, en het ellendigste is, ook geen plaats of geen gelegenheid om kachels te
zetten. Dat maakt het soms op een groot vertrek met steenen vloer en zonder tapijten
wel wat frisch. Victor's voetenkleed doet mij dan ook goede diensten als voetzak,
als supplement beddedeken, etc.
Ik woon geen 10 minuten van den Corso af, een zestig trappen hoog en heb éen
kamer. Ik denk evenwel spoedig te verhuizen, beter en goedkooper, ik kom dan bij
een Monsignore aan huis. Mijn huisbaas is een graaf, maar het is me een grafelijke
familie! Elken Zaterdag moet de signore Olandese voor reddende voorzienigheid
spelen, en zijn 2½ scudi, 7.50 fr. redden het schip van staat. Dan komt mij de geheele
familie de hand kussen, wat heel stichtelijk is, maar wat mij nogal zeep kost.
Mamaatjen, ik wou dat je die spektakels eens zag, eerst de Conte en de Contesa, dan
de twee jonge contes, de twee jonge contesines, en dan nog een schoondochter met
een paar jankende kinderen. Hoe of die kleine Italiaansche apen in het leven blijven,
mag de Hemel weten, maar als je ziet hoe nonchalant met dat goed wordt
omgesprongen, dan begrijpt gij niet hoe het zulke beeldschoone kindertjes kunnen
worden. Ze houden ze onder den arm als een zak meel met een ménschen-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
357
kopjen er aan. De moeders slepen ze overal mee, ik geloof tot in den biechtstoel.
Soms als ik de trap opga, zit er een zoo'n creatuur schoon te maken en steekt de hand
tegelijk uit: ‘Oh, bello signore mio, pella madonna!’
Er is hier genoeg om te lachen en genoeg om zwart te kijken. Ik zou wel soms bij
U in Arnhem willen zijn, maar als ik weer naar de lucht kijk, ah! il cielo d'Italia, ah,
die dat toch èens gezien heeft, is verliefd tot in den dood toe.
Maar gij weet wel dat ik toch wel bij U zou willen zijn en eens lekker praten, sans
gêne, en onder ons, alles wat ons op het hart ligt weggooien, en bij elkaar zijn, dat
zal onze Lieve Heer wel weer geven. Verbeeld je nu maar dat ik U van Italië en van
Rome vertel. Daar zijn hier kerken voor alle soorten van heiligen, en er zijn er wel
twintig waar ik altijd voor Johan en Henri kan bidden, en vooral bid ik voor U.
Ik ontbijt op mijn kamer na de lessen, om half elf, met koffie en ongeboterd brood
en worst of aleens met ham. Dan studeer ik tot half drie, rook om 1 uur een sigaar
en lees De Tijd, want dan komt de post. Om half drie les tot half vier, om vier uur
ga ik eten: soep, vleesch, groenten met olie doorbakken en gebalsemd en met look
gekruid, en een tros druiven, die zijn hier altijd en heel gezond. Om vijf uur ga ik
weer studeeren en maak soms een visite. Ik ga wel eens naar luitenant Artz, die in
mijn buurt woont en mij een visite bracht. Hij groet u ook. 't Is een heel net
officiertjen, maar een beetjen tenger. Toch houd ik de meeste tijd voor studeeren en
lezen, als er geen geestelijken of studenten komen. 's Avonds soupeer ik met brood
of kastanjes en een glas wijn, wat ruim voldoende is en mij 4 basocchi - 10 cents
kost.
Daar heb je me nu! Hoe ik slaap? Best, want het gedierte heeft genoeg van mij.
Ik heb ook weer een wekker bij mijn bed, maar ik word hier wel wakker. Ik zie er
met een breeden mantel en een steek heel deftig uit. Als ik eens plenty heb laat ik
mij fotografeeren, en als ik weerkom hou ik toch het pak aan. Dan zul je eens wat
zien. Die mantels zijn van cachemire (als het niet goed is kan Mama het verbeteren)
heel breed, want ik wikkel mij er heel in.
Maar één ding zou ik toch almachtig graag hebben, dat Vader en Mama zich lieten
fotografeeren. Dat zou mij nu boven alles plezier doen, want dat is toch maar jammer,
dat ik die nooit
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
358
eens aankijken kan. Waarachtig, dat zou ik toch erg graag hebben, en dan hoeft die
brief ook niet gefrankeerd te zijn.
Zondags ga ik eten met Prof. Feije (een allerbeste man) tenminste als ik niet bij
Mgr. Darauni ga. Wij gaan weleens samen naar de ‘Deutsche Küche,’ zoo heet hier
een restauratie, waar men Sauerkraut en Rijnsche wijn kan krijgen.
Ik spreek hier zoowat alle talen, want ik ga met alle studenten om. Vooral met
Duitschers en Engelschen. Bij die Duitschers ga ik dan disputeeren. Eerst steken wij
een lange pijp aan, (elke Duitsche student heeft er zes op zijne kamer en erg vies ben
ik niet meer) en dan begint het, tot onze geleerdheid eindelijk in rook vergaat.
Nu is de Kersttijd begonnen, en hoop ik eens goed voor U allemaal te bidden, en
laat onze Lieve Heer U nu eerst maar eens wat zegen en voorspoed in uw St.
Niklaasklomp brengen. Dat hoop ik maar, want ik zou zoo graag, zoo vreeselijk
graag hebben dat je eens lekker rustigjes zitten kont. Maar kom, wij zien naar boven
en dan is het best, hé?
Ik zal U met Kerstmis alles beschrijven, zoo nauwkeurig of het een fotographietjen
was. Als mijn brieven niet goed zijn, dan schrijf het maar, dan maak ik ze anders,
want goed zult ge ze hebben, dat zal.
De portefeuille van Tante Caroline heb ik door alle Contes en Contesines van mijn
huis laten bewonderen en, E magnifico, zeiden ze. Ik zei dat dat een cadeau van mijn
tante was. Toen dachten ze dat moest wel een prinses wezen. Nog eens Adieu, God
zegen je.
Er zijn er hier laatst eindelijk eens twee geguillotineerd. Alles is zoo rustig als bij
U.’
Lief en leed dus te zamen. Zoo'n Italiaansch regiem.
Dat heette wel zeker vasten voor zijn Hollandsche maag. En 't kan best wezen dat
onder alarmgeklep van daarbinnen de volgende regelen werden geschreven:
‘Waartoe het ontkend? Rome legt soms ontberingen, onaangename, stoffelijke
ontberingen op... Maar zoudt gij het vleijend vinden, zoo men van u zeide, dat gij
door een stoffelijke ontbering u het genot van het hooge en het heilige liet bederven?’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
359
LXXV.
Aan de Nederlandsche zouaven.
De Hollanders lagen daar met 1700 man - naar evenredigheid 't sterkste contingent
van de heele wereld - allemaal opgehaald door pater De Kruijf van Amsterdam.
Ofschoon een zeker aantal na volbrachten tweejarigen dienst, naar 't vaderland
weerkeerde, was men toch verplicht het regiment Zouaven uit te breiden tot vier
bataljons, terwijl de compagnieën hare gewone sterkte behielden en er bovendien
nog een subsistenten-compagnie en andere afdeelingen (hors rang) werden in het
leven geroepen.1)
Hun commandant, de Fransche kolonel Allet, sprak altijd van ‘ses braves
Hollandais’. Beter dan de meeste anderen waren ze altijd gereed om op kosten van
hun lijf te beschermen wat hun ziel geloofde, om zich te rijen als een levende vesting
rondom het stuk Patrimonium Petri, dat na Castelfidardo nog aan den Paus was
gebleven, om Rome te verdedigen tegen de roode roovers, gelijk ze hun vader en
hun moeder zouden hebben verdedigd. Ze legerden in de stad zelf of te Rocca di
Papa, 't oude kamp van Hannibal, dat onder de Romeinen den schrikroep wekte:
‘Hannibal ante portas!’ Een paar maanden geleden hadden ze daar 't inspectiebezoek
ontvangen van den Paus-Koning in persoon. Ze zaten er verre van best, maar ze zaten
er samen, en hun armoe benijdde aan de Franschen het veiliger en lekkerder Civita
Vecchia niet.
Maar gedurig nog kwamen er Hollanders bij. En 't lokaal van Casino en bibliotheek,
dat pater Wilde te Rome als rendez-vous had beredderd, werd te klein. En pater Wilde
was nu in de weer om hun een grooter gebouw te bezorgen, met ruime koffiekamer,
bibliotheek, lees- en schrijfzalen, restauratie enz. 't Werd ingericht langs het Campo
de Fiori. Daar kwamen de Hollandsche jongens na den dienst bijeen.2) ‘'t Was een
drukke dienst: de vrijgevigheid der geloovigen had sedert Mentana voor nieuwe
geweren gezorgd: achterladers, flinke ‘Remington's.’ En nu waren ze zich, in dezen
driejarigen vredestijd aan 't oefenen in 't schijfschieten, in den tirailleuren den
velddienst. Maar in hun lokaal kwamen ze telkens weer
1) A. Nuyens. Gedenkboek der Pauselijke Zouaven, blz. 311.
2) A. Nuyens, Ibid. bl. 316.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
360
bijeen, ‘om over het vaderland, familie en vrienden te spreken, zich met het
vaderlandsche kaartspel of andere spelen te vermaken; zich in de Hollandsche bladen
op de hoogte te houden van het nieuws in de heimat of onder het rooken van een pijp
portorico of baai met elkander te praten.’1) En daar kwam ook priester Schaepman
al eens den boog ontspannen. De zouaven zagen op naar den langen, mageren man.
Dat was nu ‘hun nieuwe Vondel’; de tweede dichter in hun taal die onder de Zouaven
verkeerde, want een paar jaar geleden was de Vlaamsche Jansens nog onder hen.
Maar deze Schaepman was de Pausdichter boven allen, en geleerd! In Holland kon
hij niet verder, nu kwam hij te Rome studeeren....
Schaepman vond onder die Zouaven een neef van hem uit Zwolle, ook een
Schaepman, en Te Braake's broer eveneens.
‘Braak, schreef hij zijn Utrechtschen nachtgezel, uw broer is een flinke vent hoor,
met een prachtigen baard, in alles aan u gelijk, behalve dat hij een mooie vent is.’
Aan vertoon liet zich Schaepman daar niets gelegen liggen, Hij was jong en gezellig
met de jonge gezelligaards. Hij plaagde en liet zich plagen. Nog leven zouaven in
Vlaanderen en in Nederland die onder hun beste herinneringen bewaren de prettige
uren, doorgebracht in gezelschap van dezen zouaaf met de pen. Een der Hollanders
heeft nog een gebedenboek dat hij van dichter Schaepman ten geschenke kreeg, met
de opdracht: ‘Vriend, blijf steeds deugdzaam!’ 't Is dezelfde die Schaepman weleens
wou doen watertanden, omdat hij, leek, het te Rome zooveel gezelliger had dan de
dichter in soutane. De zouaaf mocht immers naar alle feesten, naar opera en theater;
en nu weer naar den circus waar morgenavond een prachtzitting zou plaats hebben,
met een puik Romeinsch publiek. Zie maar, wat een program: wondertoeren met
paarden en buffels, mirakelen van gymnasten in de lucht en fijne Italiaansche muziek;
enfin, een gloeiend feest.... Onderwijl mag onze dichter op zijn kamer studeeren....
‘Wanneer is dat feest?’ vroeg onze dichter, nog eens leukjes. Morgenavond. - En
Schaepman 's anderendaags wist zijn uur te kiezen om in Pater Wilde's bibliotheek
binnen te sluipen... Daar lag een berg kleeren; de costumes waarmee de jongens in
1) A. Nuyens. Gedenkboek der Pauselijke Zouaven. blz. 316.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
361
politiek uit het vaderland waren aangekomen. Even het ruimste en het langste dat
hij vinden kon aangepast: maar van passen geen kwestie. Broekspijpen en
vestonmouwen veel te kort. Maar het moest. Nu nog naar een hoed uitgezien. De
grootste van alle was mij nog een hoedje op zoo'n kop!.,..
't Werd circus-tijd. En Schaepman kuierde straat-op. In 't gedrang kwam hij binnen
toen de meesten hun zitting al hadden gekozen. Van beneden uit eens rondgezien
naar de plaats waar de heeren van gister mochten wezen. Waarachtig, ginder hoog
zat W. met zijn vriend!.... Zie eens, N., zei W., wat spectakel daar! Een clown
misschien die even onder 't publiek eens komt kijken,... Maar 't is me warempel of
ik dat gezicht nog meer heb gezien.... Maar de clown kwam recht op de vrienden af.
‘Bonsoir, kameraden, maak eens even wat plaats voor mij!’ 't Was de beiden of ze
van op de hoogste estrade in den diepsten kelder zonken. Zoo'n gezelschap den heelen
avond, en onder de oogen van de fijnste Romeinsche juffers nog wel, die steeds er
wilden bij zijn waar de pauselijke jongens uit het Noorden te bewonderen waren een bewondering die trouwens weerkeerig was en nogal eens door afroepingen op
Romeinsche en Hollandsche preekstoelen van voor eeuwig vereenigde namen is
gevolgd geweest.
Zoo werd nu deze puikavond verknoeid. Want de dolle kluchtigaard eischte van
wege zijn slachtoffers van heden en beulen van gister den vreeselijksten ernst, en
verstond in zijn bijzijn geen pretpartij met juffers, die 't zaten uit te proesten om 't
gezelschap dat zich bij de piekfijne zwaafjes zoo broederlijk had vervoegd... En,
toen W. nu toekeek van dichterbij, dan zag hij op dien bedonderd-genialen Twentschen
bullekop... zijn eigen hoedje prijken!
LXXVI.
Ter zalige gedachtenis van Vicomte de Maguellone.
De Zondag bleef voor Darauni. En de Donderdagavond kreeg ook zijn vaste
bestemming; de via Bocca di Leone. Daar huisde in prettige kamers de vrijgezel
Vicomte de Maguellone, corres-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
362
pondent van den Univers en van andere Franshe bladen, ook een Zondagsgenoot aan
den Maronietendisch. Zoo gauw ze nu elkander wat gewend waren, zorgde Schaepman
dat hij elken Donderdag te vroeg kwam voor 't souper. Dan mocht hij naar de
studiezaal; hij vond er een goed bijgehouden leestafel met dagbladen en tijdschriften,
in tal van talen, en een prachtige bibliotheek, die hem werd voor 't Fransch en voor
't Italiaansch wat van Heukelum's boekerij voor de Gothiek en voor 't Nederlandsch
was geweest.
Ook had Schaepman daar aan tafel gezelligheid genoeg; ‘den ouden Visconti, den
grooten oudheidkundige, een echt Romein. statig, maar van een statigheid getemperd
door snaaksch vernuft’1); Don Stefano Ciccolini, die een warme vriend werd, en die
't ook zeer druk had: ‘Hij was vooreerst geestelijk hoofd van een Universita, d.i. een
vereeniging van koffie- en wijnhuishouders met hun personeel; hij was daarbij
redacteur van het ‘Giornale di Roma’; een man die later steeg tot de hoogere
prelatuur’.2)
Zoo kreeg Schaepman veel praats over politiek te hooren; niet alleen bij de
Maguellone, maar ook bij Darauni, waar immers Cataldi kwam, die ook meedeed
aan de pers. Weinig dingen zijn zoo aanstekelijk als het journalisme; geen wonder
dus dat Schaepman, die wist hoeveel er op dat gebied bij de Hollandsche katholieken
te doen was, op het plan kwam, correspondent te worden van De Tijd, het
Amsterdamsch blaadje, dat dagelijks uit de handen van Mgr. Smits een propatriavel
gezond geestesvoedsel onder de geloofsgenooten bracht.
Onderwijl viel er in den vriendenkring te Utrecht iets jammers voor.
Op den vooravond van St. Niklaas nog had Schaepman aan Te Braake geschreven:
‘Goed heb ik het hier, in den zin dien ik u weleens na 11 uur 's avonds verklaard heb.
Ik heb van morgen op de villa Borghese ronddrentelend gedacht dat de zwarte
eerstdaags jarig moet zijn. Ik heb hier een gedicht voor hem bijgevoegd. Ge kunt Jan
Peele die verzen laten voorlezen, in mijn naam, als het soirée is bij Heuk. Dat is
dramatischer....’
1) ‘Gedichten van Z.H. Leo XIII’, vertaald door Mutsaers, inleiding van Schaepman, VIII.
2) Ibidem.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
363
Maar dramatisch in vollen ernst was, dat die brief nooit bij den levenden Te Braake
terecht kwam. De gulle gezel, die zeer sober en zeer stipt was, die vroeg uit de veeren
moest, maar sedert hij de bekoring kende van de Schaepsche soirees, 's avonds niet
meer naar bed kon, had bij 't nachtkransje met den jongen Herkules zijn teere
gezondheid zoo verbruid dat hij, pas 30 jaar oud, den 23 en December aan een beroerte
bezweek.
De Romeinsche brief aan Te Braake werd bij den eenig overblijvenden
Utrechtschen triumvir besteld. Zoo vond ‘de zwarte’ zelf zijn feestdagverzen. 't Was
natuurlijk een toast in regel aan den ‘vriend zijner vreugde’ iets genre ‘Feestlied’,
van de Génestet, een onderonsje van den makker, die met heimwee terugdacht aan
de ‘vloeiende goudstof gevat in kristal’, maar die zichzelf bijtijds tot ernst kon
terugroepen:
‘Dwaas in het eeuwige, heerlijke Rome,
Denkt gij aan de aarde, droomt gij van wijn’,
en die den Gothischen kunstijveraar toezong:
‘Lang zal hij leven als lievling der kunsten,
Vol van de kracht die zijn harte begeert,
Niet altijd gevend, ook rijk eens aan gunsten,
Niet slechts bewond'rend, maar ook gewaardeerd!’
Overbodig te zeggen hoe Schaepman schrok van Te Braake's dood. Hij schreef ‘den
zwarte’ om een bidprentje, en waarschuwde: ‘Pas toch op dat er iets meer gebeurt,
want als het zoo doorgaat dan kom ik terug.... Braak is gaan hemelen, het spijt mij
geweldig. Gelukkig heb ik nog iets voor hem kunnen doen: 'k heb zijn broer den
Zouaaf hier zoo zacht mogelijk het bericht gebracht’.1)
Ook een Hollandsch bezoek verraste hem diezelfde maand: Ditmaal een boek.
Potgieter's Poëzij 1832-1868, 1e deel. Daarin prijkte Florence, en daarin, blz. 425,
schitterde, voor Schaepman een ‘toelichting’: ‘(Mijnen) roomschen (landgenooten)...
wensch ik van harte eene vertaling van Manzoni's Inni Sacri toe. Het is eene taak
den jeugdigen priester waardig, die ons niet slechts door menig blijk van zijn geloof
en gemoed in de verzen, die zijn ‘Vondel’ voorafgingen en opvolgden, heeft verrast,
van wiens groote gaven wij ons meer, dan hij tot nog toe gaf,
1) Brief aan Van Heukelum, 26 Jan. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
364
durven beloven. Of tot ontwikkeling van deze de studie van dat voorbeeld zou kunnen
bijdragen, of de vertolking der koren uit den Carmagnole en uit den Adelchi,
aanvankelijk eene worsteling, ten leste voor hem niet eene weelde worden zal, hij
beproeve het, en beslisse eerst dan of ik juist mocht zien’. ‘Nog weet ik hoe ik
daardoor gestreeld werd’, schreef Schaepman later. ‘Zulk een paar woorden.... op
een winteravond.... brengen zonnelicht en warmte’.1)
Omtrent Nieuwjaar ging Schaepman kennis maken met Ant. de Waal, die zoo pas
uit Rijnland was overgekomen als kapelaan van de Anima2), een zeer knap man in
de theologie en de archaeologie. Geen van beiden kon toen vermoeden dat diezelfde
De Waal rector van 't Campo Santo dei Tedeschi zou worden, en nog minder dat hij,
eenmaal vergrijsd in zijn rectoraat, dien zelfden Schaepman op zijn kerkhof een
laatste rustplaats zou gunnen.3)
LXXVII.
Kerstdag.
Zoo kwamen de Kerstdagen, met hun gelukwenschen en bloemruikers, met hun
kribben en preekende kinderen. ‘Kerstmis is voor het Romeinsche volk nog altijd
Nieuwjaar’.
‘Op den vooravond.... 's namiddags ten drie ure, beginnen de Vespers in de
Sixtijnsche kapel... Tegelijkertijd leest een bisschop van den Armenischen ritus de
H. Mis, gewoonlijk in de kerk van St. Blasius, in de Via Giulia. Met zonsondergang
verkondigt een kanonschot van het fort St. Angelo het eindigen van den tijd der
verwachting.
's Avonds, ten 8 ure, beginnen de nachtgetijden in de Sixtijnsche kapel. Om half
tien 's avonds zong een der kardinalen een plechtige mis... De wonderbouw was
prachtig verlicht door groote kandelabres elk met 100 waskaarsen, en langs de
kroonlijst was een girandola van licht. Alles schittterde: de frescos
1) Elzevier, 1896, Interview van Elout
2) Zie over de Anima, Schaepman, Dietsche Warande en Belfort, 1909, 3e nr., blz. 256. Dr.
Brom gaf over die kerk een geleerd boek.
3) De Waal werd vooral bekend om zijn werken over de Katacomben en zijn biografieën over
Antonelli, Leo XIII en Pius X.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
365
van Michel Angelo: de schepping, de profeten, het laatste Oordeel leefden. Om half
twaalf was 't gedaan, toen zijn wij geloopen naar Ara-Coeli, de groote
Franciskanerkerk bij het kapitool. Daar wemelde het van volk.
‘Allen wachten vol ongeduld op het openen der kribbe en de verschijning van den
Sagro-Bambino. 'k Heb er de kindertjes hooren preeken. Dat was heel aardig. Ik wil
er nog eens meer heengaan en zien of zij ook gesouffleerd worden; dat zou mij
spijten.1) Jongens en meisjes van 6 of 7 jaar, ouder niet. En dan zijn er onder die
Italiaansche kinderen allemachtig schoone sprekende gezichtjens....
‘Vandaar om twee uur 's nachts naar St. Maria Maggiore, na St. Pieter de schoonste
kerk van Rome.’2)
‘Onophoudelijk verdrong zich de menigte, om tot de vereering der krib, die in een
prachtigen kristallen houder met zilveren deksel, waarop het kindje Jezus in zilver
gedreven en twee kristallen vazen met de overblijfselen van het hooi der kribbe,
berust, te worden toegelaten. Nederland was er door zijne zouaven talrijk en uitnemend
vroom vertegenwoordigd.’3)
‘De Kerstnacht gelijkt in Rome geheel op den dag, uitgenomen dat de winkels en
koffiehuizen gesloten zijn. Door de helder verlichte straten beweegt zich een vroolijke
menigte, die van Ara-Coeli heenstroomt naar Maria Maggiore of eenige andere kerk.
Zingende en spelende kinderen vindt men even goed op de trappen van het Quirinaal
als op het plein van het Kapitool en aan de deuren der kerken’.
Toen hebben wij gelegenheid gezocht om zelf Mis te lezen en toen om zes uren
de kanonnen van het fort St. Angelo begonnen te donderen en de Pauselijke banieren
op den Eugelenburcht werden geheschen, ben ik een paar uur gaan slapen, om voor
9 uur weer naar St. Pieter te gaan, waar de Paus de Hoogmis zingen zou.
Ik kreeg daar, door met den kapitein van de Zwitsers heel lief Duitsch te praten
een plaats in de eerste rij der ‘places réservées’.4)
1) Had Schaepman ‘de Improvisator’ van Andersen gelezen, hij zou daarin tot zijn spijt,
vernomen hebben hoe die kinderen voor hun sermoentje werden gedrild.
2) Brief aan zijn ouders, 26 Dec. '68
3) Romeinsche brieven.
4) Brief aan zijn ouders, 26 Dec. '68.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
366
Een bataljon zouaven vormde met de palatijnsche wacht het piket van den ingang
tot het hoofdaltaar. Om het altaar stond de Zwitsersche wacht met helm, kuras en
hellebaard tot afwering der ontelbare menigte, die zich in de uitgestrekte Baziliek
verdrong. Onder het schetteren der fanfares verliet eindelijk de Paus de Kapel der
Pietà, die, door rood zijden overhangen van het ruim der kerk afgesloten, tot ‘aula
paramentorum’ was ingericht. De stoet werd geopend door de garde noble in
schitterend roode wapenrokken, met goud afgezet. Dan volgden de biechtvaders der
Baziliek in witte kazuifels, de Kamerheer met den door den H. Vader gezegenden
vorstenhoed en het zwaard, de prelaten, dragende de vier mijters en drie tiaren, het
kapittel van Sint-Pieter, de te Rome aanwezige bisschoppen, in witte koorkappen
met wit-linnen mijters.
‘Eindelijk, de Paus op de Sedia gestatoria gedragen, omringd door zeven
Zwitsersche wachten, de zwaarden dragende der zeven katholieke kantons. Na den
Paus volgden onder anderen de Senatoren van Rome in goudlakensche toga's, door
hunne pages, beeldschoone knaapjes in fluweel en goud laken, vergezeld. Gedurende
het zingen der Tertia liet de H. Vader de kardinalen ten handkus toe. Na met de
misgewaden te zijn omhangen, begaf zich de Paus, ondersteund door kardinaal
Patrizzi, deken van het H. Kollegie, zelf een schoone, indrukwekkende grijzaard,
naar het hoogaltaar’.
Het duurde tot half twee. Maar weet gij wat voor ons het mooiste is, dat zijn de
equipages. Ik wou dat gij die galarijtuigen van de kardinalen eens kondt zien. De
ambassadeur van Portugal (de rijkste) had een rijtuig met zes paarden en voorrijders.
Alles in groen en zilver, waarachter nog twee rijtuigen, met vier paarden. Kardinaal
Hohenlohe heeft een liverei van wit met goud, wat eminent prachtig en deftig is. De
kardinalen Patrizzi, Borromeo, Bonaparte en Hohenlohe zijn ook het rijkste.
Vandaag is de naamdag van den Paus. Gisteren avond hebben de Zouaven op het
binnenplein van het Vaticaan manoeuvres uitgevoerd met gekleurde papieren lantaarns
bovenop hun geweer. Zij stonden in een cirkel en schreven toen op den grond: ‘Evviva
Pio IX’. Dat was heerlijk mooi. De Paus stond op een van de gaanderijen om het aan
te zien’.
Boven hebt ge meteen een fragment uit Schaepman's eersten
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
367
‘Romeinschen brief’. De correspondent van De Tijd begon zijn taak op 2den Kerstdag
1868. Zoo schreef hij onder zijn Roomschen studententijd 62 brieven naar 't
Amsterdamsch blad. In Schaepman's volledige bibliographie zullen ze worden
opgenomen met datum en titel. Ze vertegenwoordigen een statigen in 80 bundel van
pl.m. 450 dichtgedrukte bladzijden.
Schaepman maakte veel werk van die brieven. Hij schreef ze telkens driemaal;
eerst in klad, dan zonder klad ernaast, over hetzelfde onderwerp in een cahier, en
eindelijk, met beide vóor zich, in het net voor het blad. ‘Zoo kreeg ik vastheid van
vorm. Ik maakte langzamerhand mijn zinnen zoo, dat ze als een kat altijd op hun
pooten terecht komen. Dat was een harde arbeid, maar daarbij heb ik stellen voor de
vuist geleerd’.1)
LXXVIII.
‘Zalig nieuwjaar’.
Op 26 December vergat Herman den brief aan zijn ouders niet, die dan tijdig zou
aankomen.
‘Van ganscher harte wensch ik u gelukzalig Nieuwjaar. Ik zou het wel aardiger
vinden, als ik dat doen kon zooals hier bij ons. Nieuwjaar wordt hier gevierd met
Kerstmis; maar het eigenlijk buitengewone van de zaak zijn de heerlijke bloemruikers,
die men bij die gelegenheid ontvangt. Ik wilde dat ik er u eens een van over kon
zenden. Nu zal ik mij evenwel tot een ruikertjen van wenschen en gebeden moeten
beperken....
Laat Onze Lieve Heer u veel geven, heel veel. Als de H.H. Apostelen er iets aan
doen kunnen, hoop ik, dat ik er hun wel zoo hard om bidden zal dat het noodzakelijk
komen moet.
Zeg s.v.p. ook aan tante Caroline dat ik aan hare voeten de heerlijkste roosjes en
viooltjes neerleg, die er in Rome's tuinen te vinden zijn. Tante Mimi zal ook wat
hebben - ze is meer practisch. Welnu, ze hebbe dan artisjokken en sardines tot een
ruiker gemaakt. Dat laat zich heel goed eten...
... ‘Dikke broer, waart gij hier, gij kont bij de Zwitsersche garde gaan, dat zijn ook
zulke brokken.
... ‘Ik ben niet ziek geweest (zooals men bij u heeft beweerd) en ik ben ook niet
melancholiek’.
Nu wilde 't juist lukken dat deze brief op de post een tiental
1) Elzevier, 1896, interview Elont.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
368
dagen achterwege bleef. Mama Schaepman wist niet wat te denken van haar zoon,
die met Nieuwjaar zweeg; dadelijk schreef ze en besloot dat hij nu tóch ziek was.
En Herman seffens terug;
't Is een prachtige bevinding om te zien dat een brief van vier bladzijden naar de
maan is... want alle curiositeiten die ik aan de Tijd niet dorst te schrijven, had ik voor
u geboekt. Daar stond in hoe wij met zijn drieën, 1 Duitscher, 1 Pool en ik, den
geheelen nacht van kerk tot kerk hebben geloopen... Nu is het wel wreed om van een
fatsoenlijk, in eer en deugd opgevoed jongman geen brief te krijgen op Nieuwjaarsdag.
Nu komt er nog bij, dat men dan een paar dagen later een brief van datzelfde sujet
in een courant leest, terwijl de aap niet eens aan zijn ouders schrijft. Ergerlijk is het...
Maar geef toe dat ik het niet helpen kan... Maar ik verbied onder de strengste straffen
aan Mevr. Schaepman-la Chapelle om zich ongerust te maken over mij. Mamaatje,
mamaatje, ik had haast getelegrafeerd!’
‘Ik weet wel hoe die brief verloren is gegaan: omdat hij gefrankeerd was. De
Italianen dachten: het geld is toch binnen, wat scheelt het ons nu, of dat ding overkomt.
Frankeeren doe ik niet meer, al heb ik de 12 franks ook netjes binnen....’
‘Het weer is hier op 't oogenblik almachtig mooi en helder. Soms hebben wij de
Simoun, een heel warme wind, maar toch niet prettig, ook niet gezond. Ik weet
evenwel niets van het klimaat. Ik eet en drink olie als de beste Italiaan. De koffie is
hier uitmuntend. Daar haalt de Hollandsche nooit bij. Ook de chocolade is best. De
vastendagen zijn wel wat lastig, vooral omdat ik nu voor eens en voor altijd een
hevige vijand van macaroni ben’.
LXXIX.
Driekoningenfeest.
‘Felicissima Pasqua Signore’. Verbeeld u, dat gij op den morgen van het
Driekoningenfeest door ieder, die u ontmoet, aldus begroet wordt. Voor mijne
Hollandsche ooren was het alsof men zeide: ‘Zalige Paschen, mijnheer’. Ik vroeg
verklaringen. Sommigen zeiden, dat reeds nu in Rome de Paaschtijd aanving; deze
uitleggers verbaasden mij nog meer dan de be-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
369
groeters. Anderen meenden dat er drie Paaschfeesten voor de Italianen bestonden,
tot mij eindelijk een derde deed opmerken, dat al de groote kerkelijke feesten,
betrekking hebbende op het leven onzes Verlossers, Paschen heeten en men dus zegt:
Paschen der Geboorte, Paschen der Verrijzenis enz.1)
‘Hoor eens, Mama, nu wil ik u, om u toch niet te veel het verlies van dien eenen
brief te doen betreuren (want daar stonden de wonderschoonste dingen in) - nu wil
ik eens een grap vertellen. In een der Magasins (pittoresques of des families) staat
een Romeinsch volksfeest beschreven: la Befana, - met een plaatje er bij; een oud
wijf met een stok, staande in een kraam etc. Befana beteekent: leelijk oud-wijf. Nu
dat heb ik gezien. 's Avonds voor Driekoningen is het hier die Befana.
Ik heb het oude wijf niet gezien, dat is er niet meer. Maar zijn naam wordt nog
gegeven aan een figuur van karton, met door draden in beweging te brengen
geledingen, dat overal wordt rondgevent. De hoofdzetel voor het feest is de kleine
Piazza di St. Eustachio. 't Is acht, negen uur 's avonds. Allerlei kraampjes met fluitjens,
horentjes, trommen, tamboerijnen en kartonnen hansworsten. Als 't gaslicht ontstoken
is begint de pret. Iedereen koopt zich een muziekinstrument en begint zijn lijfdeuntje.
Verbeeld u nu 3 tot 5000 menschen allemaal aan het fluiten, blazen of trommelen,
en elk zooveel mogelijk aan de ooren van zijn buurman. Daar loopen kinderen en
groote menschen, abbates en soldaten, alles door elkaar... Geen onordelijkheid of
ruwheid. Niemand is beschonken, maar de heele wereld is voor dien avond dol. Ik
heb nog nooit zoo'n prettige boel gezien... Gij staat even stil om rond te zien, om
adem te halen... Een zwartoogige Italiaansche jongen gebruikt uw eigen arm als een
stormladder om tot uw ooren te komen en schettert in de schelste toonen zijn viktorie
uit...
Om drie uur 's nachts werd ik nog wakker geblazen. Ik heb mijn fluitje bewaard.
Dat is een polichinelle van steen, nog wel gekleurd ook, voor éen basoccho (2½
cent).
‘Nu zult ge mij toch toegeven dat het een toer zal zijn om voor deze bladzij ook
nog een grapje te vinden. Ik weet er geen meer... (De rest over 't Driekoningenfeest)
zult gij wel in de Tijd vinden. Ik weet wel dat gij 't graag in zoo'n nette cou-
1) In De Tijd, 21 Jan. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
370
rant als de Tijd nu is gedrukt ziet, hé!... Ja 'k weet er toch nog eentje... Ik zal dezen
brief maar niet frankeeren om eens te zien of hij dan aankomt. Ha, ha!’1)
Het Driekoningenfeest is het feest der talen in de Academia poliglotta, door de
leerlingen van het collegium Urbanum de propaganda fide.
Men zag er zonen van alle stammen en natiën. Het gehoor, liever, de toeschouwers
waren eveneens uit alle talen te zamen gemengd. In twee tegenover elkaar geplaatste
loges was een flink bezet orkest geplaatst. Daar traden onder het schetteren der
fanfares, terwijl iedere aanwezige oprees, de kardinalen Barnabo, von Reisach en di
Pietro binnen. De plechtigheid (begon). Een Dalmatiër gaf in een sierlijke Latijnsche
rede de hoofdpunten aan, waarop de dichterlijke geest der verschillende natiën zijne
variatiën leveren zou. De taal der Hebreeuwen verkondigde ons, hoe de Messias, in
Israël geboren, ook door geheel het bestaan van het joodsche volk was voorspeld:
‘Notus in Judaea Deus, in Israël magnum nomen Ejus’. Chaldeërs, Syriërs, Armeniërs,
Arabieren, Perzen zetten dat thema voort, hoe er bij de geboorte van dat kind een
licht was verschenen voor hen, die weenden in de duisternis; hoe er Koningen waren
gekomen uit verre landen, wier komst door David was voorspeld. Zoo ging het voort
in zeventien verschillende talen, in de spraak van het oude Egypte, van Hindostan,
van Klein-Azië, tot aan Senegambië toe. Verrassend was het verschil van
gelaatstrekken, van gebaren, van toon bij ieder der sprekers. Terwijl de Arabier, met
zijne vonkelende oogen, bij ieder woord wel twee gebaren voegde, stond de Perziër
statig en kalm en wees slechts een enkele maal, met oog en hand, ten hemel. Hij, die
sprak in de taal der Kurden en nog enkele anderen voegden een zang bij hunne
voordracht. De laatste spreker dezer eerste afdeeling (de talen van Azië en Afrika)
was een flinke, schoon gebouwde Neger van het eiland St. Maria bij de kust van
Senegambië. Hij sprak de taal der Voloffen. Ik geloof dat geen der aanwezigen hem
verstond. Toch, zoudt gij gelooven, dat het spel zijner gebaren alleen geheel de
vergadering tot ademloos stilzwijgen en, op het einde, tot daverende toejuichingen
dwong? Maar wat sierlijkheid dan ook in elke dier bewegingen, wat kracht als hij
dreigde,
1) Brief aan zijn ouders, 13 Jan. 1869.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
371
wat ootmoed als hij bad, wat bezieling toen hij juichend in hooge verrukking eindigde.
Na wat muziek, begonnen de sprekers der tweede afdeeling: de talen van Europa.
De rij werd geopend door twee Grieken, gevolgd door een Albanees, die een heerlijke
Latijnsche hymne voordroeg: de Bruidegom der Kerk. De Italiaansche voordracht
werd gevolgd door het zingen eener Italiaansche vertaling van Ps. 109, de Godheid
van den Messias verkondigend. Op de taal der oude Celten volgde door een spreker
uit Limburg de taal van Vondel en Bilderdijk, de taal van Broere.
Deze tweede afdeeling bestond uit dertien talen, zoodat in het geheel dertig
verschillende talen de getuigenis herhaalden, door de eerstgeroepenen onder de
Heidenen aan de kribbe van Christus afgelegd.
Nog een ander feest der talen werd (die dagen) in Rome gevierd. Vincentius Palotta,
Romeinsch priester, stichtte het genootschap der Missiën, bestaande uit in
gemeenschap levende geestelijken en leeken, die zich door inschrijving tot leden van
het genootschap doen aannemen. Deze vereeniging viert in de kerk St. Andrea della
Valle het Octaaf van Driekoningen. Telken morgen ten tien ure wordt, onder
buitengewonen toeloop, in verschillende ritus de H. Mis gelezen en gezongen. Daar
hadt gij Armeniërs, Rutheniërs. Grieken, Maronieten en Chaldaeuwen.
Dit alles was schoon; maar wat volgde was nog eigenaardiger. Ten elf ure 's
morgens, op Driekoningen, betrad de kanunnik Moufang, uit Mentz, het
spreekgestoelte. Wegslepender, vuriger welsprekendheid is moeielijk te bedenken.
De redenaar schetste alles wat het kind van Bethleëm der wereld had gebracht: licht
voor het verstand, rust voor het hart, hoop voor de toekomst. In het Fransch spraken
Donderdag en Zondag, Sauvé en Gibert, consultoren voor het aanstaand oecumeniesch
Koncilie. Dr. Giese, uit Munster, voerde Maandag het woord over het algemoen
Koncilie en zijne hooge beteekenis voor onzen tijd. Nog spraken een Pool en een
Spanjaard, en heden werd het Octaaf op welsprekende wijze gesloten door Mgr.
Manning, aartsbisschop van Westminster.
Ik heb in mijne optelling één dag vergeten, en toch, op één na, is er voor mij geen
schooner in Rome geweest. Op dien dag, heeft Rome Hollands taal als eene bij haar
inheemsche
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
372
erkend. Professor Feije, uit Amsterdam, voerde in het Hollandsch het woord. Wat
maakte het ons of een enkele Italiaan, die staan bleef, tusschen de tanden ‘bruta
lingua’ bromde, of een schooljongen, na met zijne groote oogen den redenaar te
hebben aangestaard, schouderophalend vertrok? Wij werden meegesleept, wij
triomfeerden, wij genoten bij de welsprekende stem, die ons de zegepraal schetste
van het geloof op den inwendigen mensch, op de uitwendige wereld tevens behaald.
Maar wie der vorige redenaars had ook schooner gehoor? Behalve den Nederlandschen
gezant, graaf du Chastel en zijne echtgenoote, behalve eenige geestelijken, zag men
niets dan een half duizendtal zouaven, in hun vluggen grijzen uniform, met opgetogen
gelaat. Er was hier reden om te zeggen: de zegepraal, die de wereld overwint, is het
geloof.
Treffend was ook het optreden van den Poolschen redenaar. Men bedacht, hoe
aan de boorden der Weichsel geldboete en kerkerstraf de krachtige, toch vloeijende
taal wilden dooden, die daar wordt gesproken, hoe de mijnen van Siberië, hoe de
knoet het geloof wilden dooden, dat in die taal werd betuigd. Maar, Godlof, het
eeuwige Rome is de moeder des levens en de taal, die daar wordt gesproken, sterft
nooit’.1)
Over den kwaden Roomschen Januari-winter van '69 gaf Schaepman op zijn wijze
verslag. Eerst was 't sirocco: zoel weder met veel regen. 't Werd vreeselijk in de
straten. Ze waren allen in de weer, de mannen ‘met ‘nettezza’ op den rand hunner
pet, maar ook daar alleen was zij zichtbaar.’ Na den sirocco viel een felle koude in.
‘Het scheen alsof geheel Rome bevrozen was. Wie men op straat ontmoette, had den
schijn van zich aan het hoogste martelaarschap over te geven. Tot over de ooren toe
in hun lange mantels gehuld, sukkelden de zonen van het Zuiden voort. Men sprak
van menschen - twee of drie - die des nachts door de koude op straat waren
omgekomen. Aan de fonteinen hingen groote ijskegels. De Neptunus van de fontein
Trevi zag zijn macht betwisten; de zeegod zelf kon zijn rijk niet vrijwaren van
vreemden boei. Een veertig straatjongens vond men bij elke fontein; met verbaasden
blik en zelf bijna bevroren, zagen de anders zoo levendige guiten de groote ijs-
1) De Tijd, 21 Jan. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
373
kegels aan. Mond en oogen sperden zij open als er soms een zouaaf voorbij kwam,
met zijn laag uitgesneden buis en geheel ontblooten hals, den mantel zorgeloos over
den arm hangend, als verachtte hij het, tegen zoo nietig een vijand een wapen te
gebruiken.’
LXXX
Het jaarfeest van vader en mama.
Den 26en Januari werd vader Schaepman 59 jaar. Een brief van Herman, natuurlijk:
Mijn zeer waarde vader,
‘Dat is nu na een heel langen tijd de eerste maal dat ik er niet bij ben en U 's morgens
niet om den hals kan vliegen en U de hand eens goed zeer drukken en U feliciteeren
met uw verjaardag. In elk geval weet gij dat ik er tóch bij ben. Ik lees voor U de mis
- als het kan op het graf van St. Petrus, en bid zooveel voor U dat gij er nog meer
aan hebt dan dat ik bij U was. Vader, ik hoop dat Onze Lieve Heer U dit jaar goed
zal zegenen, en dat Hij maken zal dat gij op een mooien morgen met Mama in een
wagon 1e klasse stapt en op uw koffers staan hebt: par Cologne, Darmstadt, Bâle,
Genève, Mont Cenis, Turin, Florence, Rome.
Ik heb Zondag 17 dezer bij Mgr. Darauni gedineerd met den marquis de Banneville,
ambassadeur de France à Rome, met den generaal Kanzler, den kolonel d'Argy, etc.
Het was er fijn en het diner heeft mij goed gedaan.’
Enkele dagen daarna was 't feest van Mama, en zooals op elke plechtigheid moest
er een vers van Herman zijn.
‘De dichter vraagt:
Vrolijke zangster, vol leven en lust,
Is in uw boezem de dichtgloed gebluscht,
Hebt gij geen toontjen naar luim en naar wil,
Vrolijke zangster, hoe zijt ge zoo stil?
Dartelend wezen, vol jok en vol spel,
Anders dan hebt gij uw mondjen toch wel,
Waarom te zwijgen, nu ik u verlang,
Kruip uit uw schelpjen en zing mij uw zang!
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
374
Strijk naast mij neder op geurige wiek,
Geef mij een toontjen vol hemelmuziek,
't Heerlijkste liedje vol zielsmelodie,
Kom nu, mijn zangster, gij weet wel voor wie.
‘Het zangstertje zegt:
Graag zou ik zingen, mijn meester en heer,
Dat het weergalme van heinde en van veer.
Graag zou ik jub'len mijn lieflijksten zang,
Maar voor deez' eene is 't hartjen mij bang!
'k Geef U den degen in 't strijdbaar gewoel,
'k Schenk U den beker bij 't feestlijk gejoel,
Wilt gij een liedjen, ik dartel en zing.
Maar voor deze eene ben ik te gering.
Wat er toch omgaat bij moeder en kind,
Kent slechts het harte dat voelt en bemint,
Dat zich getrouw bleef in vreugde en in smart:
Geef aan uw moeder de taal van uw hart.
‘Beste Mama, neem het dan daarmee voor lief. Woorden zijn eigenlijk wel niet veel,
maar als ze goed gemeend zijn is er toch wel iets mee te doen. We meenen het goed,
mamaatje, en geloof maar dat ik je van ganscher harte feliciteer. Pas nu maar braaf
op en word mij niet te grijs als ik terugkom. Onze Lieve Heer zal 't andere wel doen.
Ik ga, zonder gekheid, nu in een echt palazzo wonen, en geen kleintjen ook, Het
is wel 170 trappen hoog, maar dat is minder, want ik word er toch niet moei van.
Maar wat dunkt je, in het palazzo Colonna! Het eigendom der echte Colonnaas. De
portretten van al de personen uit Rienzi hangen er levensgroot. Sommige (latere)
van Van Dyck en Rafaël’.
Die verhuizing liep spaak, waarom weet ik niet. Voorloopig bleef hij bij zijn
mindersoortigen graaf.
LXXXI.
Lichtmis en carnaval.
‘Op Lichtmis had in de baziliek van St. Pieter de wijding der kaarsen plaats. Ten
half tien begaf zich Z.H. op de Sedia gestatoria gedragen, door den gewonen stoet,
de bisschoppen en kardinalen vergezeld, naar het koor der kerk, waar de troon
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
375
was opgericht Nadat de wijding door den H. Vader was verricht en de kardinalen en
anderen uit de handen van Z.H. de gewijde kaars hadden ontvangen, nam de Paus
weder plaats op de Sedia gestatoria en de prachtige processie begon. Het geheele
korps diplomatiek, officieren van alle rangen en wapenen, allen de kaars dragende,
volgden den H. Vader. Het was een heerlijk gezicht. In het midden van den
schitterenden stoet zaagt gij Pius IX, de gewijde kaars houdend, hij, die de
plaatsbekleeder van het licht der wereld is.’1)
* *
*
Met even stipte waarneming als Goethe, met minder stijlfijnheid en minder
klassische Ruhe, maar ook met hartelijker medevoeling en deugdelijker humor gaf
Schaepman zijn beschrijving van den Romeinschen carnaval. In onze letterkunde is
dat onderwerp een zeldzaamheid, en, ik bid u, leg de bladzijden van mevrouw
Bosboom-Toussaint uit haar ‘Engelschen te Rome’ eventjes neven het dagbladartikel
van Schaepman.
‘Men kent genoeg den Corso. Er zijn Hollanders, die mij deden opmerken, dat in
de Kalverstraat mooijer winkels zijn; ik geef het gereedelijk toe. De paleizen der
prinsen staan hier nog te vast in den bodem, om plaats te maken voor de paleizen
der manufakturen of der modes. Maar bezie nu dat leven.... Uit alle vensters hangen
roode, witte, soms goud-lakensche draperiën; op alle balkons lachen vrolijke
gezichten; in alle jalousiën steken geurige ruikers en daar naast hangen kleine bakjes,
de arsenalen, waarin de wapenen van den karnaval geborgen zijn. Door de straat
golft een speelzieke menigte jongens, die met begeerige oogen opzien naar boven,
in afwachting der confetti en der bloemen, die het straks regenen zal, en die zij weder
zullen opgrabbelen, om daarmee onder elkander strijd te voeren; bloemenverkoopers,
die hooge stokken, met een twintigtal ruikers er aan bevestigd, naar de balkons
opsteken; rustige Engelschen, die de plaats verkennen, vóór de oorlog begint; zouaven,
die zich vrij in de ronde bewegen, overtuigd dat de kogels weinig merkteekenen
zullen nalaten op hun grijzen uniform; abbés, die, in het hooge bewustzijn van der
‘première nation du monde’ te behooren, zich roekeloos wagen
1) De Tijd, II Febr. 1869.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
376
aan een gevaar, dat den driekantigen hoed en de zwarte soutane het eerst en het ergst
bedreigt.
Daar luidt de klok van het Kapitool, daar buldert het kanon. Alle oogen richten
zich naar de Piazza del Popolo. Een vrolijke muziek klinkt u te gemoet, daar naderen
in breeden optocht de pauselijke dragonders, gevolgd door de statige gendarmen te
paard, met hun hooge berenmutsen en ernstige uniform. Op hen volgt het
staatsie-rijtuig van Z. Exc. den gouverneur van Rome. Dan komt de muziek der garde
civique, op zes paarden volgen de in rood en geel gedoste lakeijen van den Senaat,
die de zijden prijsvaandels van den paarden-wedren dragen.
De stoet is voorbij, de Karneval is geopend. Van alle pleinen schetteren de vrolijke
toonen der muziek, bijna onhoorbaar door het daverend gejuich der menigte. Zie 't
is of het sneeuwt in den Corso, de confetti stuiven door de lucht. Soms vliegt van
een der balkons een ruiker naar beneden, de belooning voor den chevalier courtois,
die ‘sans peur et sans félonie’ gestreden heeft. Hijgend van vermoeienis, bukt zich
de dappere, om het voor zijn voeten neergevallen eerbewijs op te rapen, maar, of er
geen Italiaansche straatjongen bestond, die al tusschen zijn beenen doorgleed en den
ruiker pakte! Wee ook mijn zwartoogigen schalk, zoo hij, voor wien de ruiker bestemd
was, een Engelschman blijkt te zijn. Vlug is de hondenzweep om zijn middel
gewonden, los gemaakt, en een paar striemen bezorgen hem zijn ruiker terug, terwijl
een ‘bruto inglese’, luid uitgegild, al de wraak is die de kleine roover zich veroorloven
kan.
Daar nadert uit een der zijstraten een ‘capello alto’, een deftig gekleed heer met
hoogen zwarten hoed. Hij is een vreemdeling; misschien ontblootten zich, in de plaats
zijner woning, alle hoofden bij het zien van dien hoed. Met dit rechtmatig gevoel
van eigenwaarde stapt hij den Corso in. De man heeft zich verrekend. Een lawine
van confetti, met kracht geslingerd, stort op zijn eerwaardig hoofddeksel. Hij ziet op
en om. Flink heeft een ferme handvol confetti een buil in den zuiveren cylindervorm
veroorzaakt. Geen policie die hem helpt, de strenge gendarmen lachen. Eindelijk
dwingt hem de storm zijn hoed af te nemen en het hoofd te ontblooten voor den
koning Karnaval.....
Daar buldert weer het kanon, de rijtuigen moeten de Corso
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
377
verlaten. Een kwartier later nog een kanonschot en twee dragonders, door een geheel
eskadron gevolgd, jagen in vollen galop door de dichte woelende menigte. Overal
opent zich voor hen de doorgang, zoo rustig, zoo gemakkelijk, zoo geheel zonder
haast of vrees, dat men bijna niets van de geheele zaak bemerkt. Nog eenmaal wordt
deze manoeuvre herhaald, en nu kent het volk, dat zeer leerzaam is, voldoende zijne
taak.
Daar worden zes vurige paarden op de Piazza del Popolo aan den voet der Obelisk
gevoerd. Zij dragen hooge, bonte vederpluimen, het lijf is met klatergoud en scherpe
loshangende punten bedekt. ‘San Antonio!’ schreeuwen de pikeurs, de touwen vallen
en in vogelvluggen ren gaat het den Corso door. Overal opent zich de menigte, nooit
te vroeg, maar gelukkig ook nimmer te laat. Fluiten, gillen, schreeuwen vergezelt de
paarden op hun weg. Daar stort midden voor de Piazza Colonna het laatste paard
neder. Als een vlucht kraaien staan de Romeinen er om heen. Op eens verheft zich
het paard, de menigte opent zich, en nu begint het daverendst handgeklap, dat immer
een menschelijk trommelvlies hooren kan. Aan het einde der Piazza di Venezia, bij
de Ripresa dé Barberi, zijn op eenigen afstand van elkander twee, alleen van boven
bevestigde zeilen gespannen. Door het eerste zeil vliegt gewoonlijk de overwinnaar
heen, maar zijn kracht is gebroken, in het tweede zeil vastgewikkeld, rolt hij neer.
Zóó vangt men de opgehitste losloopende renners. De gelukkige meester van het
eerst aangekomen paard ontvangt 60 scudi en een zijden vaandel.
Het is de laatste avond van den karnaval. De wedrennen zijn afgeloopen, de
duisternis begint te vallen. Op eenmaal, als bij tooverslag is de geheele Corso verlicht.
‘Moccoli! Moccoli!’ galmt het; iedereen heeft zijn kaarsen aangestoken in de hand.
Ieder lichtje, dat naast het uwe blinkt, moet worden uitgedoofd, al zbudt gij het ook
onder een vracht van ruikers moeten begraven. Zorg evenwel dat gij fair play speelt,
anders zou het tot uwe eigen schande eindigen, Langzaam ziet gij zoo alle lichtjes
uitdooven, en de snikkende Pierrot verkondt onder vreeselijk misbaar: Carnavale è
morto!
Tot laat in den avond golft eene vrolijke menigte den Corso op en neer. Troepen
van mannen en vrouwen in het lichte, schoone kostuum der bergbewoners doorkruisen
de stad, voorafgegaan door een mandoline-speler, die zijn heldere toonen naar
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
378
de geliefkoosde Italiaansche danswijze hooren doet. Op de kleine pleinen ontmoet
gij gemaskerde kinderen, die in een kring, door hunne ouders en andere gevormd,
de bevalligste sprongen uitvoeren.
Ik geloof, dat de dagbladen met recht zullen berichten dat de karnaval van '69 niet
zeer levendig is. Wie dit evenwel aan een sombere stemming des volks of iets
dergelijks zou toeschrijven, vergist zich. Ik zie in dit feit slechts een nieuw
gezichtspunt voor schrijvers of voorlezers over volksvermaken; hoe namelijk de
revolutie niet alleen de edele, maar ook de schoone uitingen van het volksgemoed
doodt, hoe zij niet alleen de grondslagen ondermijnt van het recht, maar ook van het
echte vermaak.
Eene opmerking nog. Hier in Rome sluit het genoegen de vroomheid niet uit.
Leven en Kerk zijn hier éen; terwijl de Corso schitterde, waren ook de kerken niet
ledig. Op Zondag quinquagesima werd in de kerk del Gesú, in tegenwoordigheid
van 24 kardinalen, de plechtige aanbidding van het H. Sacrament geopend. Den
volgenden morgen, ten tien ure, begaf zich de H. Vader, van geheel zijn hofstoet
vergezeld, naar het klooster van den Gesú, om het H. Sacrament te aanbidden.’
‘Dezen morgen, Assche-Woensdag, verrichtte de Paus, in tegenwoordigheid van
het H. College, de wijding der asch in de Sixtijnsche kapel. Nadat de plechtigheid
was geeindigd, knielde de Paus voor den troon, nam het witte solideo van de zilveren
haren, terwijl de kardinaal Panebianco, Groot-Penitencier der H. Roomsche kerk, de
asch over zijn hoofd strooide. Toen naderden alle kardinalen in paarsche gewaden
tot den troon, en ontvingen de gewijde asch uit de handen van den Paus. Plechtig en
duidelijk hoorbaar klonk de stem van den Paus: Memento homo, quia pulvis es et in
pulverem reverteris. In krachtige toonen en met onuitsprekelijk geweld verkondigde
te gelijk het ‘Laatste Oordeel’ van Michel Angelo de verrijzenis van den dood’.
‘Carnavale è morto’, schreeuwden en gilden de Italianen gisteravond. ‘Morino è
bruto’, zei dezen morgen mijn barbier, die de gewijde asch en misschien ook het zien
der maskers, die nu een jaar lang weder renteloos zouden liggen, tot sombere
gedachten stemden.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
379
LXXXII.
Herman is jarig.
Op zijn verjaardag moet hij van huis een brief hebben gekregen, een getuigschrift
van fierheid over hun Herman, dat klonk als een bel.
Hij antwoordt:
‘Teergeliefde Ouders!
Mijn allerhartelijksten dank voor al het goede wat gij mij in uwe beste brieven op
mijn verjaardag gezegd hebt. God geve dat alles in de ruimste mate naar uwe
wenschen moge uitkomen, en make er U lang getuige van, want anders weet ik niet
wat ik er hier op aarde aan heb.
Het vierde van een eeuw is langs mijn hoofd gevaren! Als ik zoo eens naga, hier
heel stilletjes op mijn kamer zittend en toch een cigaar rookend, dan weet ik niet hoe
ik U danken zal. Ik wilde dat ik wat van uwe ouderenzorg op mij kon nemen; want
wonder is het, ik voel het alles, maar ik heb nu eens een natuur zoo vol van leven,
dat, al heb ik zorg, het mij toch nooit lang aankleeft. Ik wilde wel dat ik wat
prozaischer, wat financieeler was, maar dat ongelukkig en toch zoo hoogst gelukkige
dichtershoofd is er wezenlijk te licht voor. Ik kan dan toch voor U bidden en altijd
maar bidden. God zegene en beloone U duizendvoudig voor al het goede wat gij aan
mij gedaan hebt.
Ik hoop maar dat de brieven in De Tijd U genoegen zullen doen. Zij maaijen wel
wat gras van uw brieven af, maar dat zult gij mij toch wel vergeven. Als ik ze schrijf
denk ik altijd aan U; of ze U of Monseigneur wel zullen bevallen en of Gij er pret
aan hebt. De Redactie schrijft mij dat zij zeer getrokken zijn en een echte Romeinsche
tint hebben. Ook zien zij er, dunkt mij, niet zoo schrikkelijk geestelijk uit. Zij zijn,
zooals ik zelf: jong, levenslustig, vrolijk, en kijken flink en vrij de wereld in, zonder
altijd over Onzen Lieven Heer te praten, maar er altijd aan denkend.
Ik heb het hier, al ben ik maar een eenvoudig arm studentjen, toch al heel goed.
Bij Mgr. Darauni is nu gelogeerd: le prince Joseph Karam, de fameuse aanvoerder
der Maronieten tegen de Turken. 's Zondags praten wij samen heel gezellig en rooken
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
380
Egyptische tabak en drinken ‘vino d'oro’. Het is een flinke, krachtige man in Turksch
kostuum; gij moest hem eens zien praten als hij van zijn gevechten vertelt. Mvr. du
Chastel is erg ziek, en zal wel dood gaan. Dat zou mij spijten, want ik kon heel goed
met die dame om. Zij hielp mij altijd als ik soms vastzat met de Romeinsche etiquette.
Ik vroeg het maar op den man af.’
‘Nu is de vasten begonnen. Ik ga de Meditaties hooren, van een Franciscaan die
eeuwig mooi praat. Maar weet gij wat nu lastig is: Op Quatertemperdagen hier nooit
boter of eijeren of vet, alles olie. Dat noemt men magrostretto. Ik verzeker U dat het
soms kurieus is om te zien wat men in zijn maag krijgt... wonder is het dat ik zoo
dik blijf bij al het vasten’.
LXXXIII.
St. Philippus, St. Jozef en Palmzondag.
‘Op den morgen van den 16en Maart was de bodem van het Palazzo Massini alle
Colonne met frissche palmen bestrooid, en hingen aan den ingang prachtige tapijten
met het wapen en de leus der Massini: ‘Cunctando restituit’.
Feest moest het in de prinselijke huizinge zijn. De kalender sprak van de opwekking
eens dooden door den H. Filippus Nerius. Dit was het antwoord op het raadsel. Op
den 16en Maart 1584 werd de jeugdige Paolo de Massini door den H. Filippus van
den dood weder opgewekt. Het vertrek, waar dit wonder plaats had, werd in eene
kapel veranderd. Niet alleen herdenkt telken jare het geslacht der Massini dit wonder,
aan een der zijnen gewrocht, maar echt vorstelijk stelt het ook de heerlijk versierde,
met kostbaarheden gevulde kapel op dien dag voor het volk open, ofschoon de toegang
daartoe door bijzondere vertrekken leidt. En is St. Philippus, de vrolijke, lachende
heilige, eens in Rome populair geweest, hij is het nog altijd. Van den morgen tot den
avond stroomde het volk naar boven om de relikwieën van den heilige te vereeren.
Men bewaart daar een zijner heupbeenderen, zijn rozekrans en zijn bril.
Gij begrijpt, dat in het land der Madonna San Guiseppe niet de minst geliefde
heilige is. Zijn feestdag werd dan ook luisterrijk genoeg gevierd. Aan den voet van
het Kapitool, boven de
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
381
gevangenis der H.H. Apostelen Petrus en Paulus bevindt zich eene kerk, den H.
Patriarch toegewijd en toebehoorende aan de Kongregatie der timmerlieden en
schrijnwerkers. In eene ruime zijkapel vindt gij de leden der Vereeniging bijeen.
Allen zijn in lange blauwe kleederen gehuld, met een soort van witte bef en het teeken
van het gilde op de borst. Zóó zijn ze allen, van den deftigen zwaarlijvigen meester
af tot den guitigen krullenjongen toe.
Plechtig lezen de leden het officie van hun H. Patroon, en psalmodiëeren, als was
het hun dagelijksch werk. Na de Mis naderden de jonge meisjes, die van de
Kongregatie een bruidschat ontvangen, tot de tribune, waar de Raad der Vereeniging
zetelt. ‘Amantale’ heeten zij, naar hun kostuum. Over het nette blaauwe kleed hangt
de fijne witte sluier, die zelfs het onderdeel van het gelaat bedekt, in rijke plooien
af. In de hand dragen zij een geurigen ruiker. Daarna worden aan de jonge gezellen,
die de beste proeven hebben geleverd, belooningen uitgereikt.
Niet het minste eer bewijzen aan San Guiseppe de venters van Sint Jozefskoeken,
wier frisch met groen en bloemen versierde kramen in alle volksbuurten zijn te vinden.
Naar den geur te oordeelen, door de Sint Jozefskoeken verspreid, geloof ik, dat men
ze in Hollandsch proza oliebollen heeten zou.
En eindelijk hebben wij Palm-Zondag. Wie het niet wist, moest het reeds bemerkt
hebben aan de tallooze vaandeldragende lammetjes, in suiker gebootst en achter de
glazen van elke pasticceria of zelfs eener fabbrica de pasta tentoongesteld. Soms valt
er al een voorbarige verrijzenis te bewonderen, bij den beter met zijn kalender bekende
ook wel een nette intocht in Jerusalem.
Maar wij eten geen suikergoed meer, en gaan vroeg, want het wemelt van
vreemdelingen, naar Sint Pieter. Te midden van eene ontzaggelijke menigte heeft de
Paus op zijn zetel plaats genomen en de wijding neemt een aanvang.
Uit de hand van den deken der kardinalen ontvangt de Paus ééne der drie voor
hem bestemde palmen, waarna Z.H. zelf de palmen aan de kardinalen en overige
waardigheidsbekleeders uitdeelt. Dan begint de plechtige processie.
De Mis werd gezongen door een kardinaal-priester. Plechtig en indrukwekkend
was het zingen der Passio Domini. Er heerschte een doodsche stilte in de geheele
baziliek bij het
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
382
hooren dier metalen stemmen. Al de partijen in de Passio, die door meer dan één
persoon worden gesproken, worden door de pauselijke kapel (naar de toonzetting
van Aoila) gezongen. Dit maakte een geheel buitengewonen indruk. Het ‘reus est
mortis’, het ‘crucifigatur’ stormde u op eenmaal vreeselijk krachtig tegen.
Na het offertorium werd de Stabat Mater van Palestrina gezongen: eene muziek,
mystisch en roerend als het gedicht van Fra Jacopone.
Om één uur des middags was de grootsche plechtigheid geeindigd. Tijd genoeg
dus om te rusten en u tegen vier ure naar Sint Jan van Lateranen en de Scala Sancta
te begeven.
Daar ook (aan de H. trap) wemelde het, maar niet alleen van vreemden. Gisteren
had het kapittel der doorluchtige baziliek het eeuwenoude Christus-aanschijn onthuld,
volgens de overlevering een werk van Sint Lukas, door engelen voltooid. Dat was
den goeden bergbewoners een tocht naar Rome waard. Geheele scharen bestegen
knielend den hoogen eiken trap, die de marmeren treden bedekt, die eens de Verlosser
bij Zijn ingaan tot Pilatus' gerechtshof betreden had. Gij zaagt er van allen rang en
stand, van elken ouderdom. Door de vergulde traliën heen was boven het beeld des
Heilands zichtbaar, hoewel zeer onduidelijk.
‘Ziedaar het begin der Goede Week’.1)
Maar dit staat niet (in den brief aan De Tijd) dat ik voor U, teeder geliefde Ouders,
door den Paus een net palmtakjen heb laten wijden, wat ik met een Zouaaf voor U
meegeven zal. Het is geen groot. Ik heb er gisteren een cadeau gekregen, die bijna
zoo groot is als ik zelf, maar niet zoo fijn gevlochten als het uwe....’
‘Laat mij nu na den eten mijn half uurtjen door den Corso gaan drentelen. Ha, daar
is het zoo prettig!’
LXXXIV.
De preek in 't Colosseum.
‘Den 23en Maart was er groote toeloop naar het Colosseum. Al spoedig hoorde men
dat de taal, die Alban Stolz de ‘Nasalsprache’, of de Unita Cattolica de ‘lingua della
blague’ betitelt,
1) De Tijd, 2 April '69. Romeinsche Brieven.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
383
kortom, dat de taal van de première nation en de premier clergé du monde hier de
overhand had.
Het doel dezer pelgrims naar het Colosseum was zeer stichtelijk en geheel in
overeenstemming met de goede week. Eerst zou (in de Fransche taal) in het Colosseum
een kruisweg-oefening worden gehouden, dan zou, ter zelfder plaatse, de abbé Freppel,
Professeur à la Sorbonne et doyen de S. Geneviève, eene leerrede uitspreken.
‘Als gij er niet komt, mon cher’, had mij een goedhartige Franschman gezegd,
‘zult gij den grootsten redenaar missen, dien de Kerk op het oogenblik bezit.’ Ik ging
er heen, dat spreekt, al had ik dan ook eerst over dien ‘grootsten redenaar’ een
berekening van plus minus gemaakt.
De kruisweg-oefening werd door eene groote menigte en zeer aandachtig
bijgewoond. Daar betrad eindelijk de abbé Freppel het spreekgestoelte. Het is eene
flinke, krachtige gestalte, die u in zijne gezonde gelaatskleur den Elsasser, in zijn
sierlijke vormen den prédicateur des Tuileries te herkennen geeft. Hij sprak over het
‘consummatum est’ des Zaligmakers. In het Kruis zag hij het centrum der
wereld-geschiedenis, de voltooiing van het verleden, het résumé der toekomst, den
triomf van den God-mensch.
Nu kan men op eene plek, als het Colosseum, op twee wijzen spreken. Of de
redenaar spreekt zelf in naam dier puinen en laat ze door de kracht zijner fantazie,
door de stoutheid zijner beelden weer leven voor den hoorder; of hij bepaalt zich tot
het aangeven van eenige punten, hij laat de puinen zelven spreken en beperkt zich
tot de rol van den accompagnateur, die door zijn spel de stem des zangers niet
onhoorbaar maakt, maar voller en rijker doet uitkomen. Het laatste is wel het beste;
daarom maakt ook het houten kruis in het midden van den cirkus meer indruk dan
eene eerezuil van den prachtigsten monolieth.
Hoe dan ook, de abbé Freppel hield eene sierlijke rede, zwaar van vorm en stijl,
flink doorwerkt en heerlijk voorgedragen. De Franschen, die in het begin zeiden: ‘ce
sera sublime’. repeteerden na den afloop: ‘ç'a été sublime’.
Mij hinderde het geweldig en meerderen met mij, dat dadelijk in het exordium
Godfried van Bouillon (bij wiens kruisvaarders de Fransche pelgrims naar Rome
werden vergeleken) maar
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
384
zonder slag of stoot tot een Franschman werd gemaakt. Ook was er nog te veel ‘boria
nazionale’ (volks-ijdelheid, zooals de Civiltá zegt) in die rede over het Kruis. Ik hoor
liever, dat men zijn land de waarheid zegt. Prof. Hettinger uit Würzburg, die op
Passiezondag in S. Maria dell' Anima preekte, sprak van ‘das arme zerrissene
Deutschland’ en bad de H. Moederkerk het te genezen en te verlevendigen. Zulk een
gebed zou Frankrijk ook wel eens goed doen’.
LXXXV.
De woensdag der Goede Week.
‘Woensdag namiddag, ten 4 ure, zouden de ‘donkere Metten’ beginnen in de
Sixtijnsche kapel. Ten één ure des middags bevond ik mij op de Scala regia in het
Vatikaan. Deze was door een sterk piket karabiniers afgesloten, dat evenwel toen
reeds moeite had om zijn post te bewaren. Een altijd aangroeiende menigte bonsde
keer op keer tegen dien menschelijken muur, die zich niet bewoog en door eenige
Zwitsers, imperturbabel als hun Alpen, geruggesteund werd. Zoo stonden wij daar
tot twee ure. Toen was het als zoude er in dien muur een bres geopend worden,
misschien wel alle tegenstand verdreven. IJdele hoop!
Er waren Duitschers onder ons, die, praktisch als deze geesten zijn, dat alles heel
anders zouden doen en best met vier Zwitsers den heelen boel in toom wilden houden.
Zóó was het ‘unwürdig, scheusslich’, wie weet wat al. Dit waren Berliner Buben,
die hier zeggen, wat ze te huis moeten zwijgen, zelven drongen zij het hardst.
Eindelijk! Het dak der Scala regia wordt aan beide zijden gedragen door eene rij
prachtige kolommen, die, behalve den middendoorgang, twee kleinere doorgangen,
van hoogstens twee personen, naast den muur vormen. Op eenmaal trokken zich de
tien karabiniers, die in vijf gelederen een dezer nauwe doorgangen afsloten, terug
en hierdoor wrong zich nu de menigte naar boven. Eenmaal dit poortje door, dan
begon het stormen langs de trappen, vier, vijf in een sprong, het doorsnellen der zaal,
om eindelijk ademloos den drempel der Sistina te bereiken. Daar hoorde men in het
Fransch, in het Duitsch, Engelsch en
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
385
Italiaansch de duizenden modulaties van het ach en wee, die een gedrukte
vrouwenmenigte uit kan stooten.
;Eindelijk waren de gelukkigen, die het stoutst langs de trappen hadden gesprongen,
in de kapel. De minder gelukkigen stonden buiten in de voorzaal.
En verbeeld u, dat deze woelige bestorming toch alleen werd uitgevoerd door
heeren in den deftigen zwarten rok of in de nog deftiger toog en den lastigen
mantellone.
In de kapel kan men zich nog een goed uur lang verlustigen in het zien aankomen
der kardinalen of der prinsen. Op de tribune zaten de hertog Robert van Parma, de
prins van Monaco en de erfprins van Saksen-Meiningen.
Eindelijk begon de plechtigheid. De eerste Lamentatio (vierstemmig) van Palestrina
bracht reeds een overrijke belooning voor de moeite, aan het winnen eener plaats
besteed. Maar het overgroote loon zou ons geworden in den ‘Miserere’. Het koninklijk
boetgedicht golfde in de heerlijkste toonen, afgewisseld door de statige gregoriaansche
klanken, langs de reeds donkere gewelven der kapel. De geheele menigte hield, als
van eerbied, bijna den adem in. Nu eens was het als vond de overkropte boezem in
zachte tranen verademing, dan weer stormde het in het koninklijk hart en streden er
hoop en wanhoop, of, onbegrijpelijk vurig en dringend was de bede om vergiffenis.
Eindelijk de gelofte des boetelings is aangenomen, de gezichtseinder verwijdt zich,
de bede voor Sion klinkt: ‘tune acceptabis sacrificium justitiae’ ruischt het helder en
klankvol door de lucht....’
LXXXVI.
Witte donderdag.
‘Gelukkig wie op den morgen van Witten-Donderdag door het kanongebulder wordt
gewekt en de pauselijke banieren op het fort San Angelo van de St. Mattheus en
Marcus opgeheschen, in de eerste stralen der morgenzon begroeten mocht. Hij kon
zeker zijn nog eene plaats in de Sistina te vinden, altijd op de ééne voorwaarde: een
krachtig gebruik van schouders, borst, armen en beenen, om te dringen en te loopen.
Ten tien ure vingen daar de indrukwekkende plechtigheden aan. De kardinaal di
Pietro, bisschop van Albano, verrichtte de
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
386
plechtige Mis in tegenwoordigheid van het H. Kollegie der kardinalen, van Mgr.
Valerin, Latijnsch Patriarch van Jeruzalem, de bovengenoemde vorstelijke personen
en het korps diplomatiek.
Op het einde der Mis verscheen de Paus, in den rijk geborduurden rooden mantel
met den zilveren mijter op het hoofd. De kardinalen kleedden zich in plechtgewaad,
de bisschoppen in het pluviale, de priesters in de kasuifel, de diakenen in de dalmatiek.
Daar begon de plechtige optocht. Voorafgegaan door geheel zijn hof, door de
bisschoppen en kardinalen, gevolgd door de prinsen en de gezanten, droeg Pius IX
het H. Sakrament onder den rijken troonhemel naar de Capella Paolina over.
In één oogenblik was de Sistina ontruimd, niet om naar de Paolina te snellen, - dit
is een stalen onmogelijkheid - maar om nog een plekje te vinden op het plein van St.
Pieter. Hier was een ontzaggelijke volksmenigte uit alle talen en standen vergaderd.
Daar verscheen de Paus in de loggia van St. Pieter, daar sprak hij den apostolischen
zegen, daar bulderde het kanon, daar daverde het: ‘Evviva Pio!’
Weer vooruit, nu St. Pieter binnen. Gelukkig, hier is ruimte en de kapel van de
H.H. Processus en Martinlanus, geheel voor gerezerveerde plaatsen ingericht,
omvattend genoeg. Deze kapel, de linkerarm van den dwarsbalk van het Latijnsche
kruis, was geheel met roode draperiën behangen, waarop weer enkele prachtige
tapijten (onder anderen een met een nabeelding van het Laatste Avondmaal naar
Leonardo da Vinci) heerlijk uitkomen. Op eene bank onder dit tapijt geplaatst, nemen
dertien arme priesters, geheel in het wit gekleed, plaats. Spoedig daarna verschijnt
de Paus en beklimt den troon.
Een der kardinaal-diakenen (heden de kardinaal Borromeo) zingt het H. Evangelie.
Daarna ontdoet de H. Vader zich van de rijke koorkap, neemt den mijter van het
hoofd en omgordt zich met een linnen doek. Dan begint de voetwassching. Een
plechtigheid, die een dieperen indruk maakt en nalaat, is moeielijk te bedenken. De
Paus knielde voor elk dier priesters neder, wiesch den voet, drukte er een kus op en
gaf aan elk der gelukkigen een ruiker.
Wees verstandig, laat u niet door uw gevoel aan de plaats binden (er is in ernst
gevaar voor), maar snel het middenschip door en den trap op, die zich onder het graf
van de dochter der Stuarts, tegenover dat van den kardinaal van York bevindt.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
387
Gelukkig dat deze ruim is. Spoedig bevindt gij u op de groote zaal der loggia
Vaticana. Hier was het over en overvol. Op een verhevenheid, goed omheind en flink
afgesloten, was de tafel voor de dertien priesters (de voetwassching der Apostelen
geheeten) aangericht. Voor elk koevert stond het vergulde zilveren beeld van een
Apostel. De tafel was rijk met bloemen, goud-smêewerk en kristallen versierd.
Spoedig verschenen de Apostelen en namen plaats. Eenige oogenblikken later kwam
de Paus, in zijn gewoon gewaad, om hen te bedienen. Eensklaps heerschte onder de
opgestapelde menigte een volkomen stilte, Z.H. sprak met heldere stem den zegen
over de spijzen uit. Daarop gaf hij elk der priesters zijn servet, en bracht later de
spijzen rond. De bisschoppen, met den grijzen patriarch van Jeruzalem aan het hoofd,
brachten elk bord bij Z.H., die het dan voor zijne gasten plaatste.
‘Of het ligt aan de geheele plechtigheid, of meer nog in het bijzonder aan de
buitengewone uitdrukking van 's Pausen gelaat, die dit alles verricht, als ware het
zijn dagelijksche arbeid, dit valt niet te beslissen; maar men gevoelt zich in een geheel
onbekende wereld, die men noode verlaat, overgeplaatst’1)
In de nabijheid van Ponte Sisto bevindt zich de kerk der H. Drievuldigheid en
daarnaast het ruime gebouw van de broederschap der arme pelgrims. Wie de
Vereeniging stichtte, vraagt gij niet? Il Santo padre Filippo (St. Filippus Nerius) riep
ze in 1548 in het leven. Daar worden de arme pelgrims opgenomen en gedurende
drie dagen geherbergd en gevoed.
In de goede week geschiedt de ontvangst der pelgrims in het openbaar. Den avond
dat ik ze bijwoonde, opende de kardinaal di Pietro, evenals al de broeders in het
lichtroode kleed der Vereeniging, de plechtigheid. Eerst hadt gij de voetwassching,
en deze was noodig bij de meesten.
Daarop volgde het avondmaal der pelgrims. In de lange ruime zalen, wier muren
met de gedenksteenen der hoogste weldoeners als Pausen en kardinalen of met de
tabel der door de broederschap ontvangen giften bedekt waren, vindt gij ter
wederszijde een tafel aangericht. Het geheel had een vriendelijk uitnoodigend
voorkomen. De maaltijd bestond uit makaronie, visch, salade, finocchii, vijgen, brood
en een ruime hoeveelheid
1) De Tijd, 7 April '69, ‘Romeinsche Brieven.’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
388
wijn. Maar prettiger nog dan de maaltijd waren de gasten. Gij hadt de bruine
gerimpelde gezichten der ouderen of de bolle wangen der jongens moeten zien
opleven en lachen, bij zooveel weelde en zooveel in eens. De kardinaal diende zelf,
evenals de broeders. Gulheid was er en een weldoende gemeenzaamheid ook. De
broeders (uit de hoogste klassen van Rome en ook der hier verblijvende vreemden)
lachten en schertsen met de pelgrims en waren niet karig in het aanmoedigen. Soms
gaf het wel een soort van verwarring, als de een of ander, die half etend antwoordde,
het purperen kapje of den zegelring van zijn toespreker bemerkte. Er zat een stroeve
Duitscher, die met echt hessischen eetlust bezig was, en alles wat er gust in hem zijn
kon, koncentreerde op zijn bord. Daar werd hij aangesproken, daar zag hij den
kardinaal. Oprijzen, misschien zich verslikken, eene Verbeugung maken als voor
den gnadigsten Landesherrn, was het werk van een oogenblik. De kardinaal lachte
hartelijk, maar de snaak verstond toch zijn vak en heeft misschien nog wel een paar
dagen verlenging boven het vastgestelde drietal bekomen.’1)
LXXXVII.
Goede Vrijdag.
‘Ten half tien ure des morgens begon den Vrijdag in de Sistina, in tegenwoordigheid
van de meesten der kardinalen het H. Officie. Spoedig klonken de indrukwekkende
toonen der lijdensgeschiedenis naar den Evangelist Joannes; terwijl ook nu weder
de partij der ‘turba’ door de heerlijke kooren der pauselijke kapel werd vervuld. Voor
het zingen der gewone oraties verscheen de H. Vader met kardinaal Antonelli en
nam plaats op den troon, die voor heden zonder baldakijn daar stond. Plechtig werd
het kruis door den kardinaal-officiant ontbloot en op een rijk versierd kussen gelegd.
Tegelijkertijd werd het pauselijk voordraagkruis van zijne paarsche omhulling
ontdaan.
Daar legde de Paus de wijde koorkap af, terwijl twee kamerheeren hem van zijn
schoeisel ontdeden.
Blootshoofds, zonder mijter, zonder solideo ging de Paus van zijn troon tot in het
midden van het koor, knielde drie malen
1) De Tijd, 9 April '69. Romeinsche Brieven.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
389
kuste het kruis en legde zijn offer: een beurs van violet damast, 100 gouden scudi
bevattende, in de zilveren schaal.
Gedurende de oratio pro hacraeticis et schismaticis was het als spraken die
biddende lippen de verbaasde wereld weêr de breven aan de schismatieke bisschoppen
en aan de Protestanten voor. Het omhoog geslagen oog vonkelt, al de zenuwen, al
de lijnen om den mond zijn in beweging en trillen in den gloed des gebeds; maar het
hooge voorhoofd blijft kalm en helder, het is de zetel der kracht en der berusting.
Na den Paus gingen al de kardinalen (naar den rang hunner orde: bisschoppen,
priesters, diakens) op dezelfde wijze het kruis vereeren, met hunne lange slepende
mantels, die bij dezen gang door geen sleepdrager werden gehouden.
Na hen kwam de hertog Robert van Parma, een verdreven vorst! Wat blijft hem
beter over, dan het kruis te vereeren en in den tijd der ballingschap zoo lessen te
vernemen, waarmede hij woekeren kan op den troon!
Verder kwamen de patriarchen, de bisschoppen, de generaals of de hoofden der
barrevoetsgaande ordens, enz. En middelerwijl dreunden de volle toonen van
Palestrina's Improperii langs het gewelf, vanwaar de profeten en sibyllen van
Michel-Angelo neêrzagen op den zoo lang voorspelden zegetocht van het kruis.
In plechtigen optocht begaf zich, na den afloop der Kruis-vereering, de Paus naar
de capella Paolina en bracht het H. Sakrament naar het altaar der Sistina terug. Boven
de ‘Vexilla regis’ uit, hoorde men de stem van den Paus, die, met gebogen hoofd het
Allerheiligste dragend, bad.
Na het zingen der getijden begaf zich des avonds de Paus, door al de kardinalen
gevolgd, langs de Scala regia naar de baziliek van St. Petrus. Daar werden van de
loggia van Ste Veronica uit de groote relieken (de doek van Veronica, de lans, het
H. Kruis) ter vereering voorgehouden.’
LXXXVIII.
Paschen.
‘De Zaturdag der goede week brengt iemand een weinig in verlegenheid. Er moet
gekozen worden: Sint Jan van Lateranen of de Sistina. Sint Jan is aantrekkelijk; veel
ruimte, schoone
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
390
plechtigheden, de doop van een dertienjarig jodinnetje door den kardinaal-officiant.
Van den kant der den Corso belendende straten uit is de weg ver, maar: ‘alles is
ijdelheid, behalve een vettura te Rome’, heeft de volksheilige, St. Filippus Nerius,
gezegd. Toch, de Sistina, waar men het meesterstuk van Palestrina, de ‘messa del
Papa Marcello’ kan hooren, waar men kan droo-men van Peregrino, van Rafaël, van
Michel-Angelo? Ik besluit voor de Sistina: daar komt de Paus.
Heerlijk is het als altijd. Daar jubelt het Gloria in Excelsis, daar valt de voorhang
van het altaarstuk en schittert de Verrijzenis des Heeren, daar gaan de degens der
garde-noble, de hellebaarden der Zwitsers, de stokken der deurwaarders weer fier
de hoogte in. En hoor, het gonst in de lucht, de kanonnen van het fort San Angelo
bulderen alle klokken der Eeuwige Stad in beweging.
‘Na de Epistel trad de subdiaken voor den troon des Pausen, knielde en zeide:
Pater Sancte, annuntio vobis gaudium magnum, quod est allelujah!’1)
(Inderdaad) al draagt Paaschmorgen geen vroolijk feestgewaad, al regent het sterk,
ieder oogenblik schettert de trompet, de wacht komt onder de wapens, het geweer
wordt geprezenteerd: daar immers rollen de kardinalen in hun rijk vergulde
staatsiekoetsen, de gezanten met hun reusachtige lakeien voorbij. Daar hebt gij den
Koning en de Koningin van Napels, den jeugdigen hertog van Parma, den hertog
van Saksen-Meiningen in zijn eenvoudigen pruissischen luitenants-uniform, den
erfprins van Monaco met zijn welgedaan uiterlijk en rijk met goud bedekte uniform.
Het korps diplomatiek is bijna voltallig, zelfs, geloof ik, von Arnim, de pruissische
zaakgelastigde, ontbreekt er niet.
Maar hoor, daar jubelt het langs de gewelven: Tu es Petrus - de pauselijke stoet
zet zich in beweging van de kapel der Pietà uit... Gedurende het zingen der psalmen
wordt de Paus met de misgewaden bekleed en spreekt na het zingen der oratio aan
den voet van het altaar de gewone gebeden. Na de bewierooking neemt de Paus op
den tegenover het altaar opgerichten zetel (den troon der mis) plaats. Op eens heerscht
onder de zich altijd bewegende menigte een diepe stilte: vol en krachtig zingt de
Paus het Gloria in excelsis. Twee subdiakens en twee diakens
1) De Tijd, 9 April '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
391
- van den griekschen en latijnschen ritus - zingen in beide talen het epistel en het
Evangelie. Na het Credo begeeft de Paus zich naar het altaar. Nu eerst bemerkt gij
hoe keurig uw plaats naast den reuzigen Zwitser is. Onverpoosd kunt gij uw blik op
Pius IX laten rusten, - bij de offerande van brood en wijn, bij het plechtig bewierooken
der offergaven en van het altaar, bij het heerlijke zingen der Praefatio. Aan de
tooverachtige aantrekkelijkheid van dat gelaat ontrukt u niets.
Stil, het oogenblik der konsecratie is gekomen - en het oogenblik is te heilig, te
geheimnisvol om nog een blik te wagen. Op eenmaal - daar ontvangt gij als een schok
in geheel uw wezen, gij schrikt op, maar met een onbeschrijfelijk gevoel van vreugde
en triomfeerenden lust.
De Paus heft de H. Hostie op, en zich omkeerend vertoont hij ze naar alle zijden
aan het geknielde volk. En op eenmaal te gelijker tijd wordt de stilte, die u omgaf,
gebroken, de languitgehaalde metalen toonen der fanfaren schetteren door den koepel
met ontzachelijke kracht. Dat is de koningshymne, aan het mensch geworden Woord
in zijn hoogste liefdegeheim toegezongen, dat is de jubelgroet der aarde, die weêr
den God met ons in handen van zijn hoogepriester gelooft en weet. Heerlijker,
indrukwekkender oogenblik beleeft men op deze wereld nooit, en geen woorden
geven het immer terug.
Doe nu een krachtige poging over u zelven en begeef u naar buiten! Daar staan
op het St. Pieters-plein al de pauselijke troepen, de gendarmen, de dragonders, de
zouaven enz. op het plein geschaard. Zoover gij zien kunt, bemerkt gij een tallooze
menschen-massa, die alles bedekt tusschen de kolonnade, het geheele plein Rusticucci
en de aangrenzende straten. Op den voorgrond, op de trappen staan de bewoners der
Campagna en der bergen: een frissche, levendige, schilderachtige groep.
Ja, hij komt. 't Is nog altijd als in Vondel's dagen:’
‘dan stapt hij op 't gebrom,
Het grof gebrom der domklocke uit den dom
Van 't om endt om befaemd en roemrijck Rome.’
‘Door de openingen der loggia ziet gij den prachtigen stoet voorbijtrekken. Eindelijk
schittert het kruis, de dragers plaatsen de drie prachtige tiaren op den rand van het
balkon en eindelijk verschijnt op de Sedia gestatoria de Paus.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
392
De klokken houden op met luiden, alles zwijgt. Eén krachtige, welluidende stem
dreunt over het plein, Vreemd, - den Paus hoort gij, verstaat gij; van in het koor
gezongen antwoord hoort gij slechts een lichten naklank. Op eenmaal - gij knielt
onder een machtigen indruk, de Paus - staàt op de Sedia, - hij heft de handen omhoog,
van God de genaden vragend; hij strekt ze uit over het volk, ze mededeelend, en nog
eenmaal alles wat de Christus hem gaf in de gevouwen handen, alles samenvattend,
geeft hij den zegen aan de stad en de wereld, onder den driemaal herhaalden vorm
van het Kruisteeken, dat allen zegen bracht.
De sterke wind voerde met de laatste toonen van 's Pausen stem zijn zegen over
alle wereldstreken. God geve Nederland het ruimste deel!’
‘Nauwelijks klonk het ‘Amen’ of alle muziekkorpsen hieven de Pius-hymne aan,
maar boven dit alles stormde het reusachtig gejuich der menigte: Evviva Pio IX’1).
Een wonder student: overal aan en bij, altijd onder de menigte; maar met zijn blik
altijd er boven en met zijn hart veel hooger nog. Hij was ook inderdaad de
artist-journalist bij uitnemendheid om weer te geven al de warmte van de Romeinsche
godsvrucht, de harmonische pracht van het symbolisme der katholieke liturgie in
haar kern.
Maar Paschen werd ook aan tafel gevierd.
‘Ja, ik heb hier in de goede week, in al dat dringen en stooten en loopen en rennen
wat hitte uitgestaan. Maar mooi was het, eeuwig mooi.’
Intusschen was Mama weer onlekker geweest. Maar nu was 't alweer goed.
‘Goddank dat Mama weer frisch en ferm is. Ik heb er op Paaschdag heel in de
vroegte eens goed aan gedacht en hoop maar dat het voor goed zal helpen. Anders
moet zij van 't zomer maar hier komen en in Tivoli baden gebruiken, en op een ezel
rijden. Mama, mama, pas op.
'k Heb gisteren mijn Paasch-diner bij den abt Darauni met prins Karan etc.
genomen, en kijk: het is ook Oostersch gebruik om op Paschen eieren te eten; zoodat
ik er hier toch ook heb gehad. Hoe hebben ze u gesmaakt?
Tot inlichting aan het Tantes-Konsistorie dient dat de Vino
1) De Tijd, 13 April, Romeinche Brieven.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
393
d'oro geen uiterlijke kenteekenen nalaat, maar zeer geurig en zeer gloeiend is, en uit
zeer kleine glaasjes gedronken wordt. De ‘petit vin de table’ drinkt men hier uit
groote bierglazen. Valt Tante Mimi nu niet flauw? Dan moet zij er nog bij weten dat
men hier uit zulke glazen alle Italiaansche wijnen drinkt, behalve de vino d'Arti, die
uit platte champagne-coupes wordt gedronken.
Gelukkig zijn hier al artichokken en asperges in't land. Zoodoende is er toch wat
te eten.’
‘Velocipedes heb ik er hier vier of vijf op den Pincio gezien, maar ik geloof dat
ze verboden zijn. De rijtuigen zijn hier ook veel lekkerder.’1)
LXXXIX.
De Piusfeesten.
Maar de groote kermisdagen voor Schaepman te Rome waren de Piusfeesten.
‘Des morgens op 11 April 1869 droeg in St. Pieter op het hoogaltaar een priester
de H. Mis op. Het was de vijftigjarige gedenkdag zijner eerste H. Mis.
Om dien priester geschaard stonden de prinsen der Kerk in hun purperen
plechtgewaad, de gezanten van keizers en koningen, de aanvoerders der soldaten
van den H. Stoel, de afgevaardigden van alle oorden der wereld, mannen, die
uitblonken door den adeldom des geslachts, der deugd of der wetenschap.
Men wilde een konings-feest vieren, waarbij geheel de wereld den priester-koning
op het schild heffen en huldigen zou. Er werd niet gerekend, niet berekend, er werd
niet gevraagd, wat de tegenstanders zouden doen of de flauwhartigen zouden denken,
er werd niet gezien naar hinderpalen, op eenmaal, zonder dat iemand wist hoe of
vanwaar, klonk het door de oude en nieuwe wereld: ‘Wij vieren den dag van den
Paus!’
Daar, op eenmaal, zijn de beuken van den grootsten tempel der wereld niet ruim
genoeg om de menigte te omvatten, die heenstroomt naar den priester en zijn altaar.
Daar gaan ter zelfder stonde beden vol liefde ten hooge voor dien éenen priester in
alle oorden der wereld, onder de gewelven van Keulens dom of
1) Paasch-Maandag '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
394
onder de hut van den missionnaris in de Rocky-Mountains. Als was het eensklaps
duidelijk geworden, - en zelfs den met de beste bedoelingen bezielden ontging het
somtijds, - wat God gewild had, dat Zijn priester in de geschiedenis zou zijn, als had
een lichtstraal alle nevelen en alle duisternissen weggevaagd; twee honderd millioenen
vierden Pius den IXen, - maar vergaten schier den Paus of den koning - en vierden
alleen den priester.
Voor éen dag moest de vijand zelve zwijgen - voor éen dag moest hij bewonderend
staren op den priester en afhouden van laster en hoon.
‘Haec est dies, quam fecit Dominus.’
Aan de bewoners der nog getrouw gebleven pauselijke provinciën, die behalve de
ziel en lichaam vernederende dwingelandij van den priester-koning nog daarbij altijd
het schouwspel moeten verdragen van de volle zegenstroomen, in den vorm van met
geweld afgeperste belastingen, enz. op hun naburen, de vrije burgers van het éen-Italië
neêrdalend; aan hen, die niettegenstaande dat alles, een zoo dwaas gebruik van de
hun nog gelaten vrijheid maakten en den Paus gingen vieren, komt wel de eerste
plaats, zoo niet reeds de tijdsorde het vereischte, bij een beschrijving der
feestelijkheden toe.
Op den morgen van den 9en April zag men op het prachtig binnenplein van het
Vaticaan een zonderling schouwspel. Daar verdrongen zich de deputatiën van alle
steden, dorpen en vlekken van den pauselijken Staat. Onder hen bevonden zich ook
Ciocciari, bewoners der Campagna of der bergstreken, forsche gestalten, met gebronsd
gelaat en zwarte oogen, in hun grof blauw gewaad en hairigen overbroek, met den
klassieken bloemruiker in de hand. Allen droegen het geel en wit, de pauselijke
kleuren, deze in het knoopsgat, gene los en zwierend om den puntigen hoed.
Kar op kar met prachtige buffels bespannen rolde het plein op. Vlug en handig
werden de giften afgelaten en, naar de aanwijzingen van den architekt Martinucci,
sierlijk ten toon gesteld. Het was als een geïmproviseerde tentoonstelling van de
landbouw- en nijverheids-produkten van 's Pausen nog overgebleven gebied. Men
zag er geiten en schapen, die, onbekommerd over den ongewonen toestand, spoedig
in domme dommeligheid insluimerden naast de zwarte stapels houtskolen door de
kolenbranders aangebracht Palestrina voerde ijzer- en koperwerk aan
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
395
in verschillenden vorm, Corneto vazen in den stijl der Etrusken uitgevoerd, Rocca
di Papa marmer- en steensoorten,
Frisch lachten tusschen groen en bloemenslingers de vruchten en groenten door
de venters der Piazza Navona of van andere oorden aangebracht. ‘Est, Est, Est’ was
het eenvoudig opschrift, dat een groep stralende flesschen droeg: ‘Montefiascone
bracht zijn wijnen aan, die de legende in alle talen verheerlijkt heeft. Maar de gevierde
stad was niet zonder mededingers op het gebied der wijn-kultuur. Waar ook zou men
den prijs aan toekennen, aan de met mandjes omvlochten fiaschetten van Velletri of
aan de veelsoortige flesschen van Genzano? Mocht ook dat reusachtig vat met de
pauselijke en de stads-wapens van de Monte-Rotondo beschilderd en vol tienjarigen
wijn geen aanspraak maken op luide bewondering? De zouaven, van daar gekomen
om de feesten bij te wonen, waren fier genoeg op de flinke vertegenwoordiging
hunner tijdelijke verblijfplaats.
Ook vond men sommige opschriften, keurig genoeg om nog een plaatsjen te
verdienen Bracciano bracht den Paus heerlijk geurenden honig en frissche boter; de
sierlijk bewerkte kist droeg het opschrift: ‘Butyrum et mel comedet’. ‘Oleum effusum
nomen tuum’ was de leuze, die een rijken voorraad van de fijnste olie-soorten voerde...
‘Vroeg op den volgenden morgen doorwandelde de Paus de gaanderijen, en wees
de giften haar bestemming aan. Bijna alles werd aan de armen der Borgi Nuovo en
Vecchio geschonken of voor de arme kloosters van Rome bestemd...’
Nu de baziliek in...
Het bronzen beeld van den eersten Paus glanst in feestgewaad. De tiaar blinkt op
den schedel, de visschersring aan den vinger en in breede plooijen hangt de mantel
van roode, met goud doorwerkte zijde om den klassieken vorm. Duizenden verdringen
zich, om den voet van Petrus te kussen. En ieder die dien morgen den grooten apostel
begroet, valt een blijde verrassing in het oog. Naast het beeld van Petrus staan twee
prachtige ronde schilden, uit groene mos, roode en witte kamelias te samen
gevlochten. Het eene draagt ten opschrift:’
‘Tu es Petrus’
Het andere:
‘Papae Regi Genua’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
396
‘Van alle oorden der wareld bracht de telegraaf de gelukwenschen over, die opwelden
uit ieder hart. Geen koning, geen vorst, die achter dorst blijven bij de beweging, die
de natiën naar Rome dreef. Alleen de roover-koning is teruggebleven, maar ook dit
terugblijven is weer een triomf des Pausen. Zoo groot toch was heden de van zijn
Staten bijna geheel beroofde gebieder, dat de overweldiger zich te ellendig gevoelde,
om met een huichelenden glimlach zijn slachtoffer een heilwensch te brengen. Want
van een vasthouden aan beginselen kan bij Italië's koning geen sprake zijn. Als een
echte straatroover is hij òf ruw onbeschoft òf lafhartig. Pius de IXe staat in zoo
ontzachwekkende grootheid, in zoo smettelooze reinheid voor aller oogen, dat de
booze hem niet naderen kan, hem zelfs niet vereerend naderen durft.
Daar plaatste zich de Paus met gouden mijter op het hoofd, op den trap des altaars,
en op eenmaal rolde het krachtig, majestueus, zonder eenige trilling, maar in den
toon der hoogste zegepraal, van zijne lippen: ‘Te Deum laudamus, te Dominum
confitemur!’
Een stilzwijgen, als wilde men die klanken vasthouden en altijd door genieten, dan een aarzeling van nog eenige seconden, daar dreunden de gewelven van St.
Pieter, daar zongen de honderd duizenden het antwoord: ‘Te aeternum Patrem omnis
terra veneratur!’ Wel was het hier: ‘omnis terra’ zonder overdrijving, zonder
vergrooting.
Des namiddags ten vier ure zou de Paus de uit alle oorden der wereld toegestroomde
deputatiën ontvangen. Boven het voorportaal van St. Pieter bevindt zich de uitgestrekte
zaal der Loggia. Deze was geheel met rood zijden draperiën behangen, aan het
uiteinde was de troon des Pausen opgericht.
Vijf of zes duizend personen vulden de reusachtige zaal. Vooral Italië en
Duitschland waren schitterend vertegenwoordigd. Daar zag men Steinle in het midden
van hen, die het meesterlijk door hem geïllustreerd album met de elf folio-banden
vol handteekeningen en bijna een millioen franken aan giften zouden aanbieden.
Naast hem de vroegere Oostenrijksche minister van Staat, graaf Thun, een fiere
gestalte met krachtig geteekende trekken en fonkelenden blik; in hun rijk nationaal
magnaten-kostuum schitterden de Hongaarsche edellieden: Apponiji en Sennijeij.
De Maltezer-ridders in hun rooden wapenrok met
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
397
zwarte borstbekleeding en zilveren kruis vormden een schoone groep tusschen het
deftige zwarte gewaad van de vertegenwoor digers der Duitsche universiteiten, die
de hulde der wetenschap brachten aan de zuil des geloofs. Als krachtige
vertegenwoordigers van een geloof, vast als hun rotsen, mocht men er de Tyroler
boeren in hun frissche kleederdracht bewonderen; naast hen stond de Tyroler
jongelingschap, in hare edelste leden opgekomen, voor den troon des Pausen
geschaard.
Toen volgde nog een eindelooze processie adressen waaronder een blad, waarop
een bekwame hand het mirakel van Amsterdam in vier keurige tafereeltjens geteekend
had. Eenige verdere bladen droegen de handteekeningen van de 108 leden der St.
Jozefs-gezellen-vereeniging te Amsterdam.
Daar klonken de torsche toonen van den jubelenden zegemarsch. Beneden op het
plein van St. Pieter stonden zeven muziekkorpsen en een duizendtal zangers, uit de
Pauselijke soldaten gekozen, in karré geschaard, die de nieuw gekomponeerde hymne
van Gounod uitvoerden. Heerlijk bruischte het door de geopende ramen der Loggia:
‘Evvivá Pio nono, Papa e Padre, al nostro amore lo conservi il cielo!
Middelerwijl naderden de verschillende deputatiën tot den Pauselijken troon. Voor
elk had Pius de IXe een vriendelijk woord en een glimlach. Ieder merkte de gelukkige
uitdrukking van 's Pausen gelaat op. Vooral de Italianen, met hun open oog voor
iedere schoonheid, waren opgetogen. ‘O come é bello’ (wat is hij schoon!) was
schering en inslag aller gesprekken...
En nu, mijne kinderen, geef ik u mijn vaderlijken zegen, over u allen, over uw
vaderland, over uwe betrekkingen, uwe vrienden, over allen, die u leed veroorzaken.
Moge die zegen u altijd en overal vergezellen tot in het uur des doods, het uur dat
vroeger of later, eenmaal voor ons allen zal slaan; het uur, dat ons eensklaps uit de
woelingen van dit leven zal voeren voor den troon Gods en in de eeuwigheid! Dan
vooral moge de zegen met u zijn: Benedictio Dei Omnipotentis. Patris et Filii et
Spiritus Sancti descendat super vos et maneat semper’!...
Den 12en April werd in de villa Borghese des middags ten één ure door den
pro-minister van oorlog, den generaal Kanzler, van een schitterenden staf omgeven,
eene wapenschouwing gehouden over al de troepen in Rome aanwezig. Na den afloop
der revue plaatsten zich de muziekkorpsen en de zangers in het
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
398
renperk, (de piazza di Siena geheeten). Onder daverende toejuichingen werd de
Pius-hymne van Gounod tot tweemalen toe uitgevoerd. Heerlijk klonken de volle
toonen van den zegemarsch, die vol kracht en verheffing en toch gemakkelijk en
populair van zangwijze schijnt.
Toen begon het défilé. Eerst trokken de krachtige, forsche gestalten der pauselijke
gendarmen in hun ernstige uniform aller aandacht. Dat verdienden de dapperen, die
in vredes- of in oorlogstijd, altijd onvermoeid de verdedigers van den H. Stoel zijn.
Dan volgden de Italiaansche troepen en eindelijk begroette de opgetogen menigte
de keurbende van het pauselijk leger, de zouaven in hun lichtgrijze uniform. Rustig
en toch snel trokken zij voorbij bij het spelen hunner vlugge, opwekkende muziek.
Door de gele tint heen, die de Italiaansche zon op menig aangezicht wierp, zag men
nog den frisschen blos van den zoon van Nederland. De gescheurde en met kogels
doorboorde vaandels bewezen even krachtig als de eereteekenen op veler borst den
moed van een schaar, die van Castelfidardo af tot Mentana toe altijd de eerste en de
dapperste is geweest.
In de loggia van het Vatikaan, die door de zorg van den Paus gerestaureerd werd,
(loggia Pia) zijn de feestgeschenken tentoongesteld. Men verge geen uitvoerige
beschrijving der 116 numero's, die de ‘nota degli oggetti preziosi’ etc. opgeeft. Alle
kunsten hadden gewedijverd om den Opperherder hun waardigste hulde te brengen.
Beeldhouw- en schilderkunst waren waardig vertegenwoordigd - het fijner penseel
van den miniatuurschilder had al zijn toovenaarsgloed over de adressen (van alle
groote steden uit Italië, Duitschland, Frankrijk) heengespreid - de goudsmeê-kunst
was in de ruimste mate en in alle vormen aanwezig - de borduurnaald had in fijnheid
van bewerking en zachte kleurschakeering gewedijverd met het penseel.
Het meest werd wel de opmerkzaamheid gaande gemaakt door de prachtige
porseleinen vaas, een geschenk van den koning van Pruissen en in diens naam door
den hertog von Ratibor, den broeder van den kardinaal Hohenlohe, den Paus
aangeboden. Twee heerlijke figuren heeft de meester er op aangebracht: Rome, en
de geschiedenis. In gepeins verzonken, met den blik op de losgeslagen boekrol
gevestigd, zit de geschiedenis neder; Rome, eene heerlijke vrouwen-figuur, staat met
de kroon om de slapen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
399
Zij is immers de vorstinne der geschiedenis. Op den achtergrond doemen het Coliseum
en St. Pieter op.
Naast deze vaas hingen twee prachtige misgewaden. Het eene met een rijk
geborduurd kruis op rooden grond is een kunstwerk door de zusters van het arme
kindje Jesus te Aken vervaardigd en aan de voeten des Pausen neergelegd. Het andere,
zwaar van goud en zijden bloemen, is een verdienstelijk werk uit de fabrieken van
Lyon, door de vrouwen en jonkvrouwen van Bologna aangeboden.
In overgroote menigte zag men kelken en ander misgeraad. Enkele zijn in sierlijken
gothischen stijl gearbeid en wijzen op een Duitschen gever. Ook bewonderde men
drie prachtige borstkruisen, waarvan het een door een tyroler bisschop, het andere
door de Hongaren geschonken werd.
De geestelijkheid van Engeland en Schotland zond geen adres, maar den
beroemden: gold-medalion. Deze gedenkpenning van 500 pond sterling waarde,
werd voor deze gelegenheid door den graveur Vechte vervaardigd. Aan de éene zijde
stelde hij Paus Pius den IXden voor, in het midden van alle bisschoppen, de
Onbevlekte Ontvangenis ten leerstuk verklarend. Boven zijn hoofd zweeft de H.
Geest en men ziet de Moedermaagd, staande met Adam en Eva aan hare zijde
geknield. Daarnaast droeg een sierlijk bewerkt kistje ten opschrift: ‘Tu es pastor
bonus’, en ‘Revertetur homo ad possessionem suam... quia jubilaeus est et
quinquagesimus annus’. Het bevatte 60.000 lires in goud en was een geschenk der
stad Turijn.
Behalve meerdere kleine beeldhouwwerken bewonderde men eene madonna, halve
levensgrootte, meesterlijk in marmer gebeiteld. De gedachte, die den kunstenaar had
bezield, was rein als zijn marmer, maar had tevens der onbezielde stof een leven
ingegoten, dat ieder in verrukking bracht.
De meeste bezoekers stonden om twee prachtige paneelen geschaard. Het eerste
- en dit oefende een bijzondere aantrekkingskracht uit op zekere grijze uniformen was: de slag bij Mentana door E. Lafon. Het ter voorstelling gekozen oogenblik is
het ‘avanti zuavi’, van den kolonel Allet. Onstuimig gaat het tegen de heuvelen op.
Er is leven, gewoel, beweging op dat doek, de schilder zelf heeft gewenscht in dien
kogelregen te staan. De portretten van den generaal Kanzler, de kolonels Allet, d'Argy
en de Charette zijn zeer gelijkend.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
400
Deze schilderij werd op den 13en April in de zaal van het Consistorie den Paus
aangeboden door de vreemde katholieke dames, te Rome aanwezig. De beroemdste
geslachten van Europa waren daar vertegenwoordigd. De hertoginne de
Laval-Montmorency, een dochter van Josef de Maistre, las het adres voor. Daarop
nam de Paus het woord en gaf zelf op onovertroffen wijze de beteekenis van het
geschonken paneel aan.
De tweede schilderij, die ook de toeschouwers lang geboeid hield en als kunstwerk
ver den slag van Mentana overtrof, was ‘de dom van Keulen’, door prof. Conrad te
Dusseldorp geschilderd. Een heerlijk doek. Hoog boven al het omgevende verheft
zich de koninklijke bouw in het volle middaglicht, dat door al het steenen kantwerk
heenspeelt. Wat volkomenheid van vormen, wat harmonie in dat geheel!
Onwillekeurig komt u het sonnet van kardinaal Diepenbrock voor den geest...’
‘Een zuilenwoud, als de eiken van het Noorden
Zoo slank en fier verheft zich hemelhoog...’
In vier lange brieven gaf Schaepman aan De Tijd relaas over die feesten. Maar dat
was hem niet genoeg. Nog in 't vaderland had hij aan de beide Drs. Nuyens en Van
der Hurk in den zomer van '68 zijn woord van medewerker gegeven voor ‘de
Katholiek-Nederlandsche Brochuren-Vereeniging’.
Nuyens' brieven kwamen hem telkens op zijn vingers tikken. Juist nu had hij de
kans klaar. Hij herwerkte zijn ‘losse herinneringen’ tot een boekje: ‘De Pius-feesten
te Rome’, dat hij den 10den Mei '69 overzond aan Dr. Nuyens. 't Verscheen als No.
1 van den 2den jaargang, en 't werd door de Hollandsche Katholieken verslonden.1)
In dat zoo mooi en volledig verslag is toch nog hier en daar iets karakteristisch
vergeten: o.a. de inschrijvingen geopend door de pers; l Univers dat 2.000.000 frank
ophaalde in twee maanden, en onze Gentsche Bien Public, ook met een ronde som.
De aartsbisschop van Lima, Mgr. Jos. Goyeneche I. Barreda, door zijn 94 jaar belet
naar Rome te komen, zond aan Pius een staf in Perugoud ter waarde van 10.000
scudi. Garcia Moreno, de president van Ecuador schonk een gouden kelk bezet met
paarlen;
1) De heele brochure werd later opgenomen in M. en B. 3e d. blz. 7 - 50.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
401
daarbij zijn gouden medalie van vroeger met al die, door de bekroonden dat jaar in
't college te Quito op de prijsuitdee ling behaald.
Maar de intiemere bijzonderheden krijgen we weer in den brief aan zijn ouders:
‘Ik kan U in de verste verte geen idee geven van de prachtige feesten, die wij hier
hebben gevierd. Gij moet De Tijd maar eens lezen. Ik heb wel eens gedacht: Ik wou
dat de een of andere hier was, wat zou ik ze afrennen. Want Uwé begrijpt dat een
zoo rijk betaald correspondent als ik, eeuwig loopen moet! Dit is ook heel goed, want
dan slaapt men best... Van de groote illuminatie op den 12den dezer kunt gij, arme
kleinsteedsche Hollanders, u nooit geen idee maken. Gij moet in De Tijd eens goed
lezen den intocht van den Paus 's avonds van den 12den; daar was ik juist heel
toevallig bij. Dat was een dolheid zooals ik nog nooit gezien of gehoord heb. Tot 's
nachts 2 uur heb ik Rome doorkruist.
Op de groote audiëntie van den 11den ben ik ook geweest. Ik stond heel deftig in
de derde rij. 's Morgens om 5 uur was ik al in St. Pieter.
Weet gij wat het ergste is? Ik ben bijna lam van het schrijven in de laatste dagen...
Goddank dat Mama nu weer goed aan het beteren is. Ik verklaar plechtig dat, als
ze mij nog eens zulke kunsten aanvangt, ik als een stormwind in Arnhem zal komen
vallen. Mamaatje, mamaatje, pas mij op, want gij hebt het mij beloofd en moet woord
houden Zorg dat, als ik na 't Concilie terugkom, ik u als een dikke deftige matrone
weervind en zeg: O come è bella!
Er is hier een jonge heer X. geweest, uit Rotterdam. Het is jammer dat zulke
menschen geld hebben om naar Rome te komen, want zij zijn er te dom voor; en die
apen kritiseeren alles. Dat kan ik nu eens en vooral niet luchten dat men kwaad van
Rome zegt... Ook blageerde (is een heel net fransch woord voo bluffen) dat ventje
mij te veel... Ik deed mijn best om hem toch iets te leeren zien, maar het wou er niet
in. Ik wilde wel dat onze Eduard hier eens kwam, die jongen zou als een interessant
mager kereltje terug komen. Want hij zou moeten loopen als een kameel...
Ik hoor dat de recruten zijn gekomen, en mijn schoenen
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
402
ook. Merci, merci. Ik heb ze nog niet gezien, want de jongens blijven nog drie dagen
geconsigneerd.
Het is toch vreemd dat er van neef Anton's vijf en twintig jarig huwelijksfeest
geen nota in De Tijd heeft gestaan. Ik heb er nog wel een brief en een versjen
heengestuurd.’1)
Den 9en April '69 kwam de Hollandsche wet tot afschaffing van het zegel op
nieuwsbladen en advertentiën er door. Nu zou er met krantenwerk misschien
allengskens een penning te verdienen zijn; en dien zou Herman Schaepman, de
boekenverslinder, wel kunnen gebruiken.
XC.
‘Het lied des konings’.
Bij de opening der Pius-feesten had ook Schaepman zijn hulde aan zijn Paus gereed:
zijn tweede Pius-lied, dat hij enkele maanden te voren bij de heruitgave van zijn
gedichten had beloofd, en dat in De Tijd, begin Maart was aangekondigd. Vader en
Mama hadden dat natuurlijk in de krant gelezen en reikhalzend zagen ze uit naar 't
nieuwe gedicht. ‘Ik ben blij dat het bericht in De Tijd U zooveel plezier heeft gedaan.
Ik had het er ook vast op aangelegd. Het zal Monseigneur ook wel goed zijn, hoewel
ik er niemand ter wereld iets van geschreven had. Mijn Italiaansche buren, die het
mij wel eens hebben hooren uitbulderen, zouden er niets van verklappen. Het is niet
overlang, maar verschrikkelijk dol.’2)
‘Mijn gedicht komt wel wat laat. Maar 'k zal U zeggen hoe: dat is Langenhuijsen's
schuld niet, en mijn schuld niet, maar de schuld van een holle kies. Ik heb drie dagen
lang een kiespijn gehad van de andere wereld. Ik geloof dat ik razend had geworden
als het nog langer had geduurd. Ik nam een heldhaftig besluit en ging naar een
hospitaal en liet mij door een ouden broeder trekken. Nu ben ik zoo frisch en zoo
flink als een engeltje. Maar toen waren er drie dagen naar den diavolo. Toen moest
ik brieven naar De Tijd schrijven en voor Utrecht nog wat rondloopen, zoodat het
schip niet van stapel kon. Echter heb ik er geen spijt van, want ik heb nu een mooije
1) 10 Mei '69.
2) Rome, Paasch-Maandag '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
403
voorrede geschreven. Daar staat ook iets van Napels in - maar gij moet niet denken
dat ik er al eens geweest ben -neen, het is maar een fantasie. Zeg dit ook in Utrecht,
want anders denken zij, dat ik soms te veel geld heb en weelderig leef.’1)
‘Ik hoop maar dat het gedicht U bevallen zal, want ik lach met de kritiek als gij
het maar goed vindt. Wat een geleerdheid in die voorrede!! Ik ben zelve verwonderd
hoe het er uit zal zien... Ik hoop dat zij met de groote Turksche trom 't gedicht aan
den man brengen, en mij eens dadelijk een tweede editie doen beleven.’2)
't Gedicht heet ‘Het Lied des Konings’ en 't is een Koningslied, een echte uitbarsting
van vulkanisch lyrisme: op afstand een heerlijk schouwspel; van dichterbij
gloeispuitingen met sintels daarin. Hier hebt ge den jongen Schaepman geheel: zijn
pathetische, dionysische kunst in al haar geweld, zonder toom, met al de schoonheid
van den storm.
Schaepman heeft rondom zijn Pius het heele Rome, als een poëtische wacht in
verzen gezet:
‘O Rome, Rome gij, van mijner jonkheid droomen
't Volheerlijk ideaal, bron in wier levensstroomen
Als in Bethesda's bad, de dorre lijder daalt
En oprijst met een blos, waarin jong leven straalt;
Jordaan der wereld, gij, die volken, moegezworven,
Van hun melaatschheid wascht; de leden, half verstorven,
Met manlijkheid versiert; o Rome, Koningin
Van kracht en liefde...’
En dan het Coliseum, en de obelisken, en de Catacomben en de Bazilieken, 't zingt
alles mee:
‘Zingt Christus' gloriezang en Pius' koningslied.’
De schoonheid van den storm, de chaotische schoonheid. Want Schaepman is ditmaal
zijn inspiratie, nog machtiger dan in ‘Vondel’, niet meester gebleven. Het duizelt u
zelf bij de lezing. Hij zag, bij 't zingen van het ‘Lied des Konings’ wat hij bij 't zingen
van ‘De Paus’ had gezien; aan zijn rechterkant de Kerk, aan zijn linkerkant de Eeuw.
Maar thans de Kerk, saamgepakt in St. Pieter, rondom den jubilaris aan het altaar;
en thans de Eeuw, gelijk zijn verbeelding ze zag te Napels, waar
1) 22 April '69.
2) 10 Mei '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
404
hij zich fantaseerde te staan aan de kust, en daar voor hem in de lokkende zee, het
lava-eiland Capri, een stuk aarde zonder Christus' bloed, zinnezat zwemmend in de
golven van wellust, zijn dartele schoonheid gedrenkt in de zonde.
Alles lacht, alles lokt naar dien sol beato. en diezelfde Vesuvius, die paradijzen
schept van wulpsche weelde, bestookt de rots van Petrus met stormen van vuur.
Binnen in den tempel, gebouwd op de rots, smeekt de menigte om redding. En
verhoord zal ze worden: Want Pius bidt over 't brood, dat in zijn handen wordt Jesus
Christus, de reddende ‘God met ons...’ ‘De storm, gebroken op de diamanten muren
der Kerk, slaat op het toover-eiland, vanwaar hij uitging, terug; verbrokkeld... zinkt
die wereld in de golven weg.’
Dit Ariadne-draadje kan men rapen uit de ‘Voorrede’ op 't gedicht. ‘Een voorrede,
zegt Schaepman, die een commentarius werd.’ En hij zelf voelde wel dat er zoo iets
móest zijn.
't Spreekt van zelf dat er weerom in dit gedicht meer lawaai heerscht, dan een
gewoon oor voor lief nemen kan. De orkanen bulderen en bliksemen rondom de rots,
wijl de menigte daarbinnen haar hymnen van vertrouwen zingt, en wijl ginder ver,
in de lustwaranden, dansmuziek dartelt en cymbelen slaan.
Maar ik heb u gezegd dat Schaepman te Rome scherper oogen kreeg - oogen
waarmee hij schilderen leerde: Dit gedicht geeft getuigenissen genoeg - getuigenissen
die daar liggen als afgemaakt werk tusschen ruwere studies: Zie St. Pieter:
Een hooge steile rots
Verheft zich fier en vrij, door 't brandend golfgeklots
Gewasschen, niet geschokt...
Als lachend met den vloed, die om haar wanden slaat,
In wolken paarlend schuim daarhenen spat: zij staat.
Zij staat, - een breede krans van schitterende stralen,
Een levend zonnelicht, waarbij geen zonnen halen,
Vonkt om haar schedel; wat verheven bogenrij
Bouwt op die spits zich saâm, van alle kanten vrij
Voor wie als dienaar komt; van allen kant omgeven
Door helden, als de steen, waarin hun daden leven.
Onbuigbaar, onverwrikt; hoog in hun midden rijst
Het kruis, het eeuwig kruis, dat zegevierend wijst
Op wie uit Juda's stam, een leeuwenwelp, gesproten,
Aan 's Vaders rechterhand het juublen hoort der noten:
‘De Christus overwint, de Christus heerscht, gebiedt,
O Christus! laat uw volk alleen in 't strijdperk niet!’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
405
Twee bronnen borlen daar, twee levensvolle stroomen,
Beide uit de levenskracht des kruises voortgekomen,
Beide ook met levenskracht en levensgloed belaân,
De stroomen van de liefde en van 't geloof: daar staan.
Twee wachters aan den weg, uit Isrel's heupe stammend.
De een met zijn sleutelpaar en de ander met zijn vlammend,
Zijn aldoordringend zwaard, beide, in des Heeren kracht,
Apostlen van zijn woord en zuilen van zijn macht.
Daar gaan, bij 't blij gejuich, bij 't schettren der fanfaren
De bronzen poorten op, - wij duizelen, wij staren;
Het zwakke menschenoog, de sterfelijke zin
Drinkt als de oneindigheid bij volle togen in,
De oneindigheid in steen! hoe heerlijk slaan de golven
Dier schoonheid om u heen, tot ge, in dien stroom bedolven,
Uw kleinheid als vergeet en machtig wordt als zij
De hoogste reuzenkracht en schoonste harmonij,
In goud en marmer hier belichaamd, die zich menglen
Met Christus' scheppingswoord en 't jubelkoor der englen,
Dat in een gouden woord om de open grafcel dreunt,
Gij, Petrus, zijt de rots!’
In de kerk verdringen zich de menigten, die Pius komen vieren,
Waar boven Gods altaar, de tempel aller Goden
In 't hoogst der lucht zich welft door 't meesterwoord geboden
Te stijgen naar omhoog tot Christus' meerder lof,
Staat Petrus, Pius nu.
Dan teekent hij u in onvermoeide geestdrift zijn held:
Die trekken, door een kroon van golvend zilvren haren
Omlijst, het stralend oog, dat forsche krijgerscharen
Doet siddren en een lachje op de kinderlippen brengt,
Dat koestert als de zon of als de zon verzengt.
...dat beeld van 't wonderrijke leven,
De hemelvolle kracht, door 't aardsche kleed omgeven,
Die vormen, waar de gloed, de glorie van zijn God,
Genoten en aanschouwd, door heen breekt, vóor het lot
De sluiers heeft gelicht, die 't menschlijk oog omdwalen, Als door de vlugge wolk der zonne morgenstralen.
Ik heb gezien, gezien! en of ik weende of bad,
Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad,
Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader,
Ontbruiste 't aan mijn ziel: mijn koning en mijn vader!...
Charles Boissevain heeft dat later in zijn berucht Gids-artikel ‘Ultramontaansche
poëzie’ genoemd, - en hij had gelijk. Maar
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
406
hij maakte er een scheldnaam van; en in zoover had hij ongelijk, wijl juist die naam
voor Schaepman's poëzie als 't hoogste eerbewijs moest gelden - een eerbewijs boven
hetwelk Schaepman er nooit een wenschte.
De protestantsche recensent neemt den dichter erg kwalijk dat deze vloekverzen
legde in Pius' mond. Hij bedoelde dus hier ‘de Eeuw en haar Koning’ nog meer dan
het ‘Lied des Konings’. De Paus mag immers niet vloeken, en allerminst mag hij de
wereld vloeken. De hoogste liefde, waarvan hij zich de drager beweert, mag niet
anders dan medelijden hebben met de dwaling.
Boissevain is naïef of hangt den naïeve uit. Misschien mag Pius wezenlijk niet
zoo spreken gelijk in Schaepman's gedichten. Maar dan staat het nog den dichter
Schaepman vrij hem zoo te laten spreken. En eer de protestantsche kritieker
Boissevain aan den katholieken dichter Schaepman zijn veto stelt, mocht hij wel
eens bedenken of door de grootste zijner eigen geloofsgenooten, van Luther zelf tot
da Costa, nooit iets per hyperbole werd gezegd, ofwel... dat hij Psalm 108 van zijn
Bijbel opsla. De Heer vloekt immers nog veel minder dan de Paus. Heeft de psalmist
dan gezondigd tegen de aesthetiek van Dr. Boissevain als hij Jehovah bidt om een
vloek over zijn vijand: ‘Hij heeft den vloek gezocht; de vloek kome over hem! De
zegen, dien hij verwierf zij verworpen. Hij heeft de vervloeking aangetrokken als
een kleed, als water drong ze in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente!’ Dat is voor
Boissevain toch ook een woord der hoogste liefde? Och, hij herleze maar eens het
Lied des Konings, waar de Paus zijn jubelmis viert, waar hij zingt de Praefatio de
Sta Trinitate in heerlijke Hollandsche verzen vertaald, waar hij consacreert, waar hij
communiceert, waar hij bidt... O zeker: ‘Er gaat een godsgericht langs de aarde’,
maar noch Pius noch Schaepman hebben de zending van ‘den koning met zijn
sneeuwwit ros’. Geen van beiden meent het erg met de dwaling. Zelfs een protestant
kan de slotverzen meebidden, zoo algemeen christelijk blijven ze in hun gloeiend
geloof:
‘O Christus, Koning, God en Redder! Ja, de schimmen
Der dwaling sterven weg voor u! Aan de Oosterkimmen
Versmelt de nevel en een gouden purpergloor
Zingt: de eeuwge morgen komt, de groote dag breekt door;
De dag der eenheid en de glorie van den koning!’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
407
't Is bijna een lied der verbroedering. Geef van stond af aan den dichter de hand, Dr.
Boissevain, gelijk ge 't later in alle vriendschap zult doen, ofschoon ge wel weet wat
ge aan hem hebt en zult blijven hebben, den Pausheraut met zijn onroestbare
Thebaansche trompet. Altijd de Paus. En aan hen die 't verveelt mocht hij
Eichendorff's strophe toeduwen:
‘Und buhlt mein Lied, auf Weltgunst lauernd,
Um schnöden Sold der Eitelkeit:
Zerschlag mein Saitenspiel, und schauernd
Schweig ich vor dir, in Ewigkeit.’
In de voorrede van dit eigenste gedicht heeft Schaepman het voor altijd gezegd, in
jeugdigen overmoed misschien, maar in de fiere bewustheid van zijn onkreukbare
ultramontaansche trouw: ‘Wie omkeering van mij verlangt, omkeering in begrippen
over geschiedenis en leven, hij verlangt wat ik niet geven kan. Onder Gods bijstand
zal, zooals geheel mijn bestaan, ook al mijn dichterlijk streven, slechts één stempel
dragen: de korte belijdenis der Catacomben ‘Christus alpha et omega’, voltooid door
het ‘Credo in unam, Sanctam Catholicam et Apostolicam Ecclesiam’. Tusschen de
ware Kerk en het scepticisme zag hij geen middenweg. Nationale Kerken zijn
fantasieën. Als men gelooft aan een nederdaling van bovenaardsche waarheid te
midden dezer wereld, dan kan enkel Rome de troon zijn van die waarheid.
XCI.
‘XI april 1819’.
Schaepman wijdde nog een tweede gedicht aan den jubileerenden Paus, een gedicht
dat later door hem werd vergeten, en dat dan ook uiterst zeldzaam is geworden. Onder
Schaepman's kortere verzen is 't een van zijn beste. Het bezingt de priesterwijding
van den jongen Mastaï Ferretti en zijn eerste H. Mis in het weeshuis Tata Giovanni:
XI april 1819.
1. Wat zijt gij schoon, gij, frissche lentemorgen,
Die, jonge bruid, uw schoonheid niet bewust,
In 't sluiergaas der nevelen verborgen,
Met schuchtren straal de lachende aarde kust;1)
Dan, schielijk weer in 't wolkenkleed verscholen,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
408
Dan, spelend, half u uit uw diepten waagt
En eindlijk in uw volle kleuren daagt,
Het hoog gebergt', de sombre stille holen
Doet tintelen, doet leven van den glans
Der om uw hoofd gewonden stralenkrans!
2. Wat zijt gij schoon, hoe jubelen de dalen,
Hoe geurt het woud zijn minnezang u toe,
Wat hymnen, vol der zoetste tonen, dwalen
Door 't blauwe ruim, de noordertochten moe!
Hoe schudt de bloem haar parelende kelken,
Hoe slingert zij haar wierookgeuren hoog!
Geen zengend zuid, geen koopren hemelboog
Spreekt nog van vroeg, van smarteloos verwelken,
Want uit het goud der lentezonne zonk
In 't hart der aarde een wondre levensvonk.1)
3. En 't menschenhart? - O! kondt ge in 't harte lezen
Des jonglings, met zijn blikken wonderhel,
Zoo diep, zoo blauw, zijn smetloos englenwezen,
Der moeder oog een andere Gabriël!
Een koningskleed omgolft de ranke leden,
Omgordeld met des Heeren lijdensband,
Het brood, de wijn rust in de maagdehand,
Hij is gereed het altaar op te treden;
Ja, in zijn harte is 't rijker lentedag,
Dan 't schoon Itaalje ooit langs zijn beemden zag!
4. Een duive vaart op zilverblanke wieken
Onzichtbaar rond door d'onbewogen lucht;
Rondom haar heerscht een eeuwig uchtendkrieken,
Geen stormgeloei verstoort haar hooge vlucht,
Soms daalt zij neer! Gelukkig, op wiens schedel,
De hemelduive al koozend nederstrijkt,
Zijn ziele heeft de heilge Geest geijkt,
Des Heeren hand sloeg hem voor eeuwig edel,
En de aarde draagt met moederlijken trots
Een wonder meer, een nieuwen priester Gods!
5. Een priester Gods! Is 't wonder, dat een hemel
Door heel den vorm des jonglings henenstraalt,
Zijn schreden hult in golvend lichtgewemel?
Hem is de duive op 't peinzend hoofd gedaald!
Een stemme klonk - en alle snaren bruischten,
1) De helft van de eerste strofe en de heele tweede, heeft Schaepman later te pas gebracht in
zang IV van ‘Jeanne d'Arc’.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
409
God zelf bespeelt de harpe zijner ziel;
Het klaaglied dat des lijders mond ontviel,
Zweeg, toen der liefde ontboeide noten ruischten,
En juublend sprak, terwijl de geestdrift klom,
Zijn ziele 't woord van Samuel: ik kom!
6. Hij kwam, hij ging, waar 't nijvre zweet des armen
Den armen zelf een schuilplaats heeft gesticht,
Waar 't heerlijk beeld der moeder vol erbarmen
Aan moeders zijde als morgenstarre licht.
Voor kleinen en voor armen kwam de Heere;
Voor kleinen en voor armen komt de knecht.
Daar rust de kroon, den priester weggelegd.
Daar is zijn recht, zijn kracht, zijn koningseere,
En nu het eerst zijn offer wordt gebracht
Houdt om 't altaar der weezen kring de wacht!
7. Hij kwam, hoe juicht, hoe lofzingt heel zijn wezen!
Het scheppingswoord vloot reeds zijn lippen af,
En in zijn hand rust de eeuwig Onvolprezen,
Die hem dat woord en heel zich zelven gaf,
Het Lam van God, der eeuwen Vrede-koning,
De Levensvorst, die uit de graven breekt!
De traan, die langs des jonglings wangen leekt,
Is heel een zang vol liefde en eerbetooning,
Nu de eigen God, die neerdaalde op zijn stem,
Zijn grootheid zelf ten spijze geeft aan Hem.
8. O eerste liefde, o namelooze stonde,
O gouden pijl, die door het harte vlamt!
De omhelzing Gods maakt de eeuwigheid seconde,
Tot God hem zelf, die van deze aarde stamt.
O eerste teuge uit Jesus' lijdensbeker!
Wat druive is ooit zoo geurig en zoo zoet!
Nooit vaagt de tijd de erinn'ring van 't gemoed:
Zij kleeft ons aan als engel of als wreker.
Wie kocht zich niet met 't eigen hartebloed
Weer eene stonde in d'eersten liefdegloed?
9. Aan 't altaar knielt de statige Matrone,
Het heerlijk oog... van weeldetranen vol,
Omvat geheel de vormen van den zone
Om wien zoo trotsch haar moederboezem zwol.
Ja, Hannah's lied, gij, moeder! moogt ge zingen,
Een zegelied mag stroomen uit uw borst,
Uw kind versiert de krone van den Vorst,
En uit den mond der scharen, die zich dringen
Om uwe schreen, klinkt Heli's profeetsij:
‘Wat wordt van Hem? Ken engel Gods is hij!’
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
410
't Gedicht is gedagteekend Rome, April 1869, en 't werd gemaakt voor het werk
‘Nederland aan Pius den IXe, April 1869, door J.W. Brouwers.’ Meer bekend bleef
de bundel onder den naam van ‘Pius-Album.’ Maar niet onder de feesten kreeg de
Paus hem in handen. 't Geschenk werd hem eerst vereerd den 15n Januari 1870,
tegelijk met de Vondel-uitgave van Jacob van Lennep. De Aartsbisschop en Mgr.
Wilmer waren de woordvoerders. Dr. Schaepman droeg het album, en de studenten
Van Os en Jansen waren elk met zes deelen van de Vondel-uitgave bevracht.
Alberdingk schreef over het album een recensie in De Tijd en sprak met lof over
Schaepman's gedicht.
XCII.
Ter zalige gedachtenis van prof. Feije.
‘Soms sta ik verbaasd, als ik aan dit wondere leven in Rome denk. Daar hebt gij nu
Prof. Feije, een groot man in Holland, waaraan men mij zou presenteeren alsof hij
een koning was. Hier gaan wij samen uit en slurpen samen caffé, en praten en rooken
heel familiaar. Geleerden, waaraan ik vroeger met beven dacht, komt men hier heel
rustig tegen en gaat er heel vrij mee om. Het is hier half Oostersch. Het kan bij ons
zoo niet zijn.’1)
Inderdaad, Prof. Feije was voor Herman een kostbaar gezel, een half leven ouder,
maar des te kostbaarder.
Hij was te Amsterdam in 1820 geboren, en hij had gestudeerd op de seminariën
Hageveld en Warmond. De rijk gegoede theologant wou verder op eigen kosten te
Rome zijn wetenschap voltooien. Hij volgde daar colleges aan de Gregoriana en later
aan de Sapienza, waar hij tot Doctor in de theologie werd bevorderd. Te Rome zelf
werd hij tot priester gewijd, in 1843. Even daarna ontmoette hij bij toeval Mgr. Groof,
vicarius-apostolicus van Batavia, die te Rome vertoefde.
Dr. Feije kwam in gezelschap van Monseigneur naar zijn
1) Uit een brief aan zijn ouders.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
411
vaderland over, en hechtte zich zóó aan den grootmoedigen zendeling, dat hij naar
Batavia mee wou.
Maar de ziekte van Feije's moeder hield hem aan haar lijdensbed. En, op advies
van de Propaganda, vertrok Feije naar Leuven om er doctor in het Kerkelijk Recht
te worden, onder de leiding van een zijner landgenooten, prof. Verhoeven.1)
Feije's doctorsproefschrift ‘De Matrimoniis mixtis’ werd zeer opgemerkt.
In 1848 had het seminarie Warmond een professor noodig voor Hebreeuwsch en
voor Kerkelijk Recht. De keuze viel op Feije. Maar in Warmond bleef hij niet lang.
De Leuvensche Hoogeschool legde beslag op den schranderen man, en Feije beklom
er den canonischen leerstoel.
Zijn colleges waren niet de archaeologie van het vak, maar levende werkelijkheid:
het huwelijk der geloovigen, de geestelijke staat in de wereld en in 't klooster, de
uitoefening der heilige bedieningen, het aanwerven en besturen van de goederen der
Kerk, het burgerlijk recht en het strafrecht. Hij was een onverdroten vorscher, die
zijn uitkomsten meedeelde met woord en pen. In 1867 gaf hij zijn standaardwerk
uit: De Impedimentis et dispensationibus matrimonialibus.’ Op korten tijd verwierf
dit boek een wereldvermaardheid.
In Februari van datzelfde jaar riep Paus Pius den Leuvenschen professor om zijn
algemeen erkend gezag naar 't Vatikaan. Hem werd er zijn taak aangewezen bij de
voorbereidende werkzaamheden voor 't Concilie, in gezelschap van nog andere
uitstekende mannen uit het Noorden: Hettinger. Hergenröther, Hefele, enz.
Feije was een der consultoren bij de Centrale Commissie, consultor ook bij de
Commissie voor de Kerkelijke Tucht. 't Was hij die voor de Centrale Commissie 't
verslag schreef: De additione articuli de immaculata B.V. conceptione ad
professionem fidei. Het was hij die eenige maanden te voren zooveel bijval had
geoogst met zijn studie over de Jansenisten, in antwoord op de Commissie-vraag:
‘Qual temperamento convenga prendere riguardo all'arcivescovo Giansenista di
Utrecht ed alli suoi suffraganei, i quali sogliono essere nominalmente scomunicati?’
Daaruit bleek wat een koppigheid de ketters bezielt; telkens als een nieuwe
1) Zie 't kort levensbericht van Mgr. Feije, in het Annuaire de l'Université de Louvain, 1895.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
412
bisschop onder hen wordt gewijd, zenden ze bericht aan den H. Stoel, en telkens ook
antwoordt de H. Stoel met een excommunicatie. Maar zonder twijfel zijn hun
wijdingen in regel, bij zoover dat de 6000 Hollandsche Jansenisten door een echten
aartsbisschop en door twee echte bisschoppen worden bestuurd. Toch kon Feije, om
hun hardnekkigheid jegens Rome er niet toe besluiten, die bisschoppen naar 't Concilie
uit te noodigen. Men zou ze enkel, zooals alle afgescheurden, verzoeken te dezer
gelegenheid tot den schaapstal weder te keeren. Eenparig loofde de Commissie de
juridische en historische schranderheid van dit verslag.1)
Maar nog meer bijval was weggelegd voor de studie die Feije nu onder Herman's
oogen voor de Concilie-commissie aan 't gereedmaken was. Het antwoord op het
votum: ‘Qual temperamento convenga prender riguardo ai cosi detti vescovi
anglicani?’
Voor Feije was 't, krachtens een stevige aaneenschakeling van beweegredenen,
duidelijk dat de Anglikaansche bisschoppen geen bisschoppen zijn, en dus eenvoudige
leeken moeten heeten. Er kan dan ook in beginsel geen quaestie van zijn, die naar't
Concilie te vragen. Maar gezien het schoon getal Anglikanen, die thans tot de
Katholieke Kerk overkomen, ware 't gewenscht den toestand van Engeland in den
loop van deze Kerkvergadering te onderzoeken, en aan de katholieke Engelsche
bisschoppen op te dragen de tolk van den Paus en 't Concilie te zijn bij hun
Anglikaansche landgenooten om hun duidelijk te maken dat het een dwaling is te
gelooven in drie vertakkingen van de ware Kerk: de Roomsche, de Grieksche en de
Anglikaansche. Enkel éene is Katholiek en dat is de Roomsche, die hen thans weer
uitnoodigt in haar schoot.
Dit verslag maakte op Paus Pius zelf zoo'n indruk dat hij beloofde persoonlijk op
den leider van het Oxforder Movement, den grooten Pusey, te werken.
Over dergelijke dingen en nog zooveel meer wist Feije op zijn Zondagwandeling
en zijn Sauerkraut-dineetjes den jongen Hollandschen vriend te vertellen. Zoo vernam
Schaepman, dat Feije een ijverig medewerker was aan de Revue du clergé en aan de
Katholiek. Aan denzelfden H. Radbodus dien Schaepman
1) Meer daarover in Granderath's groot werk over 't Concilie.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
413
in 't Seminarie Kuilenburg had beversd, had Feije in de Katholiek van 1850 een
grondige studie gewijd.
Toch eigenlijk een zeer ingetogen wandelmakker; want Mgr. Feije was een
toonbeeld van godsvrucht en mystieke heiligheid. Een man die uitblonk niet alleen
in de katholieke wetenschap maar ook in de katholieke priesterspractijk. Hij fungeerde
als aalmoezenier bij de Pauselijke troepen. Zoo was hij ook van wege de Vlaamsche
en Hollandsche zouaven een zeer gezocht en druk bezocht biechtvader.
XCIII.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. Dupanloup.
Allengskens kon men zien dat de groote dagen van 't Concilie naderden... Uit de vier
hoeken der wereld kwamen ze een voor een aan, de prinsen en de voogden der Kerk
met hun staf van geleerden. Den 29en Juni 1868 was het ontwerp van programma
verschenen, en sedert werd het een zwirreling van vlugschriften en tijdschrift- en
dagblad-artikelen. Dat vernamen we trouwens reeds vroeger, toen Herman nog te
Utrecht vertoefde. Vóor hun heenreis hadden de meeste bisschoppen tot hun
geloovigen door een omzendbrief gesproken, en gebeden voor 't aanstaande Concilie
gevraagd. Het meest opgang had gemaakt de prachtige brief van Monseigneur
Dupanloup aan de geestelijkheid van zijn bisdom Orléans. Door vertaling werd die
brief gemeengoed voor gansch Europa.
In Italië, Frankrijk en Engeland brachten de tijdschriften maandelijks artikelen
over de aanstaande groote gebeurtenis. In Holland, Duitschland, Portugal werden
weekbladen gesticht, uitsluitend met het doel over 't Concilie te schrijven.
De geschiedenis van 't Concilie moet hier niet worden verteld. Wie ze in heel haar
omvang wil kennen leze 't prachtwerk van pater Granderath.
Men verwachte hier evenmin de opwarming der twisten, vurig en schrijnend soms,
die menschen van even grooten geest en even hoog karakter en even goeden wil zoo
hardnekkig tegenover malkander deed staan. Over vele dier twistvragen heeft het
Concilie zelf zich uitgesproken. En heeft de H. Geest in 't ongelijk
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
414
gesteld degenen die meenden dat de gewenschte dag om het nieuwe dogma in de
kerkleer te voegen nog niet gekomen was, daarom heeft Hij de hevige hartstochtelijke
wijze van verdediging niet onder zijn hoede genomen. 't Was hier een strijd onder
geloovigen, allen even zuiver in de leer, maar door verschillende bekommernissen
geleid tot zienswijzen die te dezer gelegenheid tegen malkander kwamen indruischen.
Enkel voor zooveel als 't moet, om Schaepman's kleurige teekeningen in haar kader
te passen, zullen deze dingen worden aangeraakt. De bijzonderheden die nu volgen
putten wij uit de bronnen ons door malkander bestrijdende, maar zuiver Katholiek
blijvende partijen bezorgd.
De anti-liberale voorkampers verheugden zich bij voorbaat in streng-formuleerende
beslissingen, waaruit weer de geest van ‘Quanta Cura’ en van den Syllabus zou
spreken; zij voorspelden als bij vóor-ingeving alles wat het Concilie zou doen... En
de beweging werd rumoer toen den 6en Februari 1869 de Civilta Cattolica de bom
legde in haar ‘Cose francese’. De Civilta Cattolica was 't orgaan, naar men zegde,
van 't Vatikaan. De meest gezaghebbende Jezuieten zwegen daarover. Maar de meer
praatzieke hadden den mond vol van 's Pausen medewerking in hun tijdschrift.1) Nu,
die ‘Cose francese’, een correspondentie uit Frankrijk, schreef o.a. dat men hoopte
op een zeer kort Concilie, zoo de meerderheid er voor zorgde dat de minderheid geen
lange oppositie maakte; dat de leer van den Syllabus wel degelijk zou her-afgekondigd
worden, maar ditmaal met bevestigende formules tegenover de ontkennende van het
stuk zelf; dat de Onfeilbaarheid tot dogma zou worden verheven, dat al de ‘catholiques
tout court’ daarvoor ijverden, dat de liberale katholieken weldra zouden zwijgen en
dat de afkondiging zou gebeuren door de eensgezinde verklaring van den H. Geest
bij monde van al de aanwezige Vaders en onder hun algemeene toejuiching; dat het
Concilie ook de Hemelvaart van O.L. Vr. solemneel zou bevestigen. Deze ‘Cose
francese’ was evangelie voor de meest verspreide en de vurigst katholieke bladen.
Veuillot die van '60 tot '67 had moeten zwijgen, en die nu 's keizers politie hem
weer oorlof schonk, ten overvloede gaf wat
1) Op zijn talrijke bezoeken in den Gesu vernam Schaepman daarover telkens iets nieuws. Maar
hij zag duidelijk genoeg dat die Paters uit fierheid Pius in de redactie zetten, en hij werd al
dadelijk gewaar dat vele van de mededeelingen minder ernstig waren.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
415
hij zoolang had gekropt - dineerde met het stuk en ging er mee slapen. Het had den
schijn, alsof al die geloofszaken moesten worden verkondigd bij plebiscitum. De
dagbladschrijvers waren tot theologen omgetooverd, natuurlijk met vaarwel aan de
stiptheid en de fijnheid der mannen van 't vak. Al wat de Paus dacht en sprak moest
onfeilbaar heeten. De Paus kon niet falen, bij sommigen niet zondigen zelfs. Er
werden liturgische gebeden gemaakt met Godsvereering voor den Paus. In 't Veni
Sancte Spiritus werd de H. Geest vervangen door Pius IX. Al wie dat niet goed vond
was liberaal en ketter, en van uit de dagbladkantoren donderden de banvloeken neer.
Maar misschien nog heviger opgewondenheid heerschte langs den anderen kant.
't Was 't oogenblik waarop, na een paar andere vlugschriften ten aanval, namens de
Duitsche wetenschap ‘Papst und Koncilie’ verscheen, het boek van Janus, die
Döllinger of zijn secretaris was. De Paus werd er in neergehaald als onder 't sarcasme
van zijn ergsten vijand. Hij werd, in plaats van onfeilbaar, nog een zondiger zondaar
dan een gewoon mensch. Daarop schreef Hergenröther zijn anti-James, en als Duitsch
infallibilist stond ook P. Rudis op met zijn ‘Petra romana’. Mgr. Dupanloup, die
zonder strijd niet leven kon, sprong nu bij, en ‘le journaliste égaré dans l'épiscopat’
was den polemist van l Univers wel gewassen.
Hij ving aan met een ‘Lettre sur le futur concile oecuménique, adressée par Mgr.
l'Evêque d'Orléans au clergé de son diocèse’, een brief die in allerhande talen over
heel Europa werd verspreid, zooals we 't reeds zeiden, en waarin hij beschikte over
genoeg kalmte om de zaken heel objectief te behandelen. Maar aldra begon hij in
zijn blad le Français met naamlooze artikelen; enkele maanden later verscheen zijn
ongeteekende brochure tegen de onfeilbaarheid. Tot hij op den duur zichzelf niet
langer bezat en 't beruchte artikel losliet in le Correspondant, waarin hij het nagenoeg
eens bleek met Döllinger. Hij holde steeds voort: zijn voortvarendheid joeg hem
steeds in nauwer betrekkingen met den Duitschen anti-Romein, hij schreef, te paard
op zijn pen, zijn ‘Avertissement à Louis Veuillot’, waarin hij den journalist verweet
niets te kennen van de zaak, en hem verzocht niet langer bisschop te spelen en
accusator fratrum te zijn. Hij geraakte in een jaar-langen pennetwist met onzen
Mechelschen aartsbisschop Mgr. Deschamps, die hem zeer vriendelijk, maar
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
416
ook zeer aangedaan bekende: ‘Comment ne serais je pas attristé, Monseigneur, de
ce qui a rejoui les ennemis avoués de la foi et de l'Eglise?... En lisant de telles paroles,
Monseigneur, ne vous-êtes vous pas dit: Je me suis trompé?’ Om zijn stelling te
versterken, zocht nu Dupanloup zijn vriend Newman mee te lokken naar 't Concilie
als zijn secretaris-theoloog; maar Newman was wijzer en bleef in zijn klooster.
Montalembert, stervend ziek, mengde zich ook in den strijd hij voelde zich
hooghartig boven Veuillot, en stond hem zelden te woord. Ook in 't Engelsch
episcopaat was er meeningsverschil, bedaarder natuurlijk, en minder in 't gezicht van
't publiek. Newman had bezwaren en studeerde voort. Maar Manning, katholieker
dan de Paus, richtte zich in zijn volle hoogte van debater op tegen Dupanloup, en
werd aldra zijn meest gevatte tegenstrever.
Velen in Duitschland, die in beginsel voor de onfeilbaarheid waren, en ze in petto
nooit hadden betwijfeld, vonden 't oogenblik niet gekomen om ze tot een dogma te
maken.
Windthorst, de Reichensperger's, Mallinckrodt en al de merkwaardige katholieke
staatkundigen waren onder de anti-opportunisten. Maar de regeering, die den
Kulturkampf aan 't broeien was, begon er zich mee te bemoeien; Minister von
Hohenlohe in zijn omzendbrief den 9en April '69 aan de Staten waarschuwde dat
Pius IX er op uit was om de Kerkheerschappij der middeleeuwen te herstellen, en
Gregorius VII, Innocentius III, Bonifacius VIII wenschte te spelen. In Juli verscheen
de brief van 30 katholieke advocaten en professors van Koblenz aan den bisschop
van Trier om te protesteeren tegen de leeringen van de Civilta. Enkele weken daarna
kwamen de Duitsche bisschoppen te Fulda bijeen, en ze verklaarden de ontwerpen
der absolutistische godgeleerden onuitvoerbaar en gevaarlijk. Mgr. Ketteler, de
kranige bisschop van Mainz, stond voorop om te getuigen dat de
Onfeilbaarheidsverklaring niet welkom zou zijn.
Uit de sinds lang dreigende vlaag sloeg den 11en Augustus 1869 de eerste bliksem
neer. Het grauw stortte zich op 't Dominikanerklooster te Moabit en Prof. Gneist
verkondigde de aanstaande maatregelen.
Als antwoord daarop werd op den Katholiekendag van Dusseloorf (6 tot 9
September) bij stemming een adres aanvaard, waarbij door al de aanwezigen vast
geloof werd betuigd in het werk van den H. Geest op 't aanstaande Concilie.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
417
Het algemeen verwijt, door theologen van beroep tegen Duitschland toentertijde
gericht, was dat het land der geleerdheid ten achter was in zake theologie, en door
zijn wijsbegeerte op den weg naar 't rationalisme werd gebracht. Anderzijds legden
de godgeleerden aan Frankrijk zijn voortbroeiend Gallicanisme ten laste, waarvoor
inderdaad het gelegenheidswerk van Mgr. Manet: ‘Du Concile général et de la Paix
religieuse’ een doorslaand getuigenis was.
In de Zuiderlanden was 't rustiger. Italië zelf, Spanje, Azië, Afrika en Australië
vroegen de hooge afkondiging als een gunst. Over 't algemeen kon men van toen
afaan een lijn trekken aldus: De vertegenwoordigers der zuiver-katholieke streken
wenschten voldoening te geven aan de geestdrift en de godsvrucht der geloovigen.
De anderen, die kwamen uit landen, in opzicht van godsdienst verdeeld, en die
ooggetuigen waren of aanvoerders in persoon van den kamp tusschen ketterij (of
rationalisme) en trouwe Roomsche leer, vreesden voor feller strijd, voor verontrusting
van thans gerustgestelde of sluimerende geesten en voor schade ten koste der Kerk.
En tusschen dat gevaar van beide kanten, zwegen alle schuchteren en veel ernstigen;
en wilden ze spreken, ze werden dadelijk overstemd door 't getier van links en rechts.
Naar de overtuiging van vele gematigden moest het Concilie liever verzoeningswerk
verrichten, zooals b.v. de vaste regeling der betrekkingen tusschen Kerk en Staat, de
tegemoetkoming jegens de hooge kerk van Engeland, enz.
Buiten de Kerk ontaardde de haat tegen de machtige krachten-ontplooiïng van 't
geloof in een lachwekkende razernij: Door Jos. Ricciardi, lid der Italiaansche Kamer,
werd een anti-concilie der vrijdenkers bijeengeroepen te Napels. Garibaldi, Victor
Hugo, Michelet, zouden er 't woord voeren. Maar de geleerde vergaderingen werden
aldra opgegeven voor uitstapjes ter ontspanning in het heerlijk gewest.
XCIV.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. Manning.
Manning was al over 't jaar meer te Rome dan in zijn bisdom. Schaepman zag hem
voor 't eerst in den kansel van Sta Maria
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
418
di Monte Santo. De Britsche primaat predikte daar voor Engelschen en Ieren en
Amerikanen.’ Een gemengde schare, waarin de hooge wereld schitterde en de lagere
niet ontbrak; waarin prelaten en zouaven elkaar verdrongen, maar over het geheel
lag een zoo eerbiedig zwijgen, dat men onmiddellijk den indruk verkreeg van iets
vreemds en iets groots. Op den predikstoel stond een lange, slanke, edele gestalte in
bisschoppelijk gewaad. Bij het grijze schemerlicht dat door den koepel binnenviel,
kon men van het gelaat weinig waarnemen; men zag een voorhoofd, breed, hoog,
machtig geboetseerd en toch fijn gevormd, een bleek, mager, naar beneden smaller
toeloopend gezicht met fijne lippen, een edel gevormden neus en oogen, waar geheel
een ziel in leefde.
Deze man sprak met een heldere, klare stem, een stem vol warmte, vol gloed, een
stem, waar meer dan overtuiging zich in openbaarde, waar geestdrift en liefde een
machtigen klank aan leenden, die den hoorder doordrong. Geen gebaren bijna, een
opheffen en neerlaten van den rechterarm, een klemtoon door den wijsvinger hier
en daar onderstreept. Toch vormde het geheel een verheven welsprekendheid, vol
ingehouden maar daarom te krachtiger kracht; een welsprekendheid die streelde en
vastgreep, die nederwierp, maar ook den nedergeworpene in liefdevolle armen
ontving. Deze man deed den tijd vergeten, en terwijl de schemering in dof duister
overging was dat of de stem licht verspreidde, een verhelderend en verwarmend
licht.’1)
Dat was iemand bij wien Schaepman wat leeren kon. Door dik en dun baande hij
zijn weg naar den Engelschen prelaat. De schrijver van ‘England and Christendom’
vond in dien jongen Dutch een student die dat alles kende en nog een massa dingen
meer. De bezoeken werden zoo talrijk en de gesprekken zoo vertrouwelijk dat
Manning hem zijn heel sociaal werkplan liet inzien, en hem een maatschappelijke
zending meegaf voor later in Holland.
Reeds herhaaldelijk, in zijn voorbeeldig strijdersleven had Manning de
Onfeilbaarheid voorgestaan. Maar thans was hij te Rome aan 't schrijven van een
herderlijken brief voor zijn aartsbisdom, die gerucht zou maken: ‘The oecumenical
Council and the Infallibility of the Roman Pontiff’.2) Daarin
1) Herinnering door Dr. Schaepman neergeschreven in Het Centrum, 1892.
2) Opgenomen in Cecconi, Doc. CCXXXIII.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
419
bestudeert hij de beweegredenen voor en tegen. Door de heele traditie vervolgt hij
de leer der onfeilbaarheid en valt met al de kracht van zijn dialectiek op het
Gallicanisme. Dat bracht hem voorgoed in strijd met Dupanloup. Maar Westminster
wachtte nu Orléans en de Duitschers af te Rome. En de villa Caserta waar de ‘diavolo
del concilio’, zooals zijn vijanden hem heeten zullen, straks zijn getrouwen
verzamelde, zou triomfantelijk den strijd voeren tegen 't paleis Nardi, 't paleis
Rauscher en de vesting Dupanloup-Mathieu-Darboy, waar de anti-infallibilisten uit
Frankrijk, Duitschland en Oostenrijk samen zaten.
Ook aan Schaepman, zoowel als aan de meeste bezoekers, die naar hem luisteren
wilden, zal Manning, die tijdens het Concilie te zamen met Mgr. Senestrey, bisschop
van Regensburg, op een tekst van Pater Liberatore de gelofte deed om de
onfeilbaarheid er door te halen, zijn redenen wel hebben uiteengezet. Wat, het zou
niet geraden zijn de leer thans af te kondigen? Wanneer is 't ooit zoo noodig geweest
als nu, de overheid te versterken ten overstaan van de staatkundige en godsdienstige
omwentelingen, die elke overheid trachten te verdelgen. Oorlogen en revolutiën staan
voor de deur, de maatschappij zal geschokt worden op haar grondvesten. 't Sociale
gebouw is ondermijnd, de orde en de macht, door God gesteld, worden langs alle
kanten aangerand. Thans of nooit moet de macht van de Kerk geconcentreerd worden
in den Paus. Altijd hebben de katholieken, het volk zoowel als de Vaders, in 's Pausen
onfeilbaarheid geloofd. Waarom onder den drang der omstandigheden de ongerepte
traditie, die wij allen toch aannemen, niet tot een dogma gemaakt? En als hij zoo
sprak, weet zijn levensbeschrijver Purcell te verhalen, rezen zijn haren te berge bij
't aanschouwen der ongelukken die de wereld te wachten stonden als de onfeilbaarheid
niet kwam.1)
Een echte prins der Kerk, die Manning, dat vond Herman ook, en een Pius-vereerder
zoo vurig als hij zelf. Maar deemoedig zal Herman zijn oogen hebben nedergeslagen
als de aartsbisschop hem uitlegde wat die blauwe knoop op zijn purperen mantel
beduidde, en dat de Hollanders evenzeer als de Engelschen zoo'n Kruisverbond
konden gebruiken. Ja, wel had Herman gehoord van zoo'n onthoudersgenootschap,
vroeger, in 1852, in zijn
1) Purcell, Life of Manning, II, 416.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
420
geboortegewest te Tubbergen-Vasse zelf, door den aartspriester van Twente gesticht;
wel was ook Dr. E.F. Schaepman, zijn Zwolsche kozijn, een ijveraar daarvoor, maar
verder zat het geenszins in de familie.
XCV.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. Freppel.
Ook bij Mgr. Freppel wist Schaepman binnen te dringen. Bij nadere kennismaking
had hij beseft, dat deze Franschman iets beters verdiende dan de scherts om de
Coliseum-preek. Ook de professor bij de Parijzer faculteit van Godgeleerdheid1) was
een groot onfeilbaarheids-ijveraar. Men had hem als consultor bij de commissie voor
de regulieren naar Rome geroepen en met een reuzenwerkkracht, die de beide mannen
deed sympathiseeren, was hij dag en nacht in de weer om de Conciliestukken voor
te bereiden. Hij had een groot hart, die man, en reeds toen zal hij gepraat hebben in
dezen zin, dien hij welsprekend genoeg heeft gepotlood op een briefje dat men na
zijn dood onder zijn papieren vond: ‘Les phariséens et les scribes se firent césariens
contre Jesus Christ; nos évêques opposants se font bonapartistes contre le Pape’.
Ook in zijn specialisten-geleerdheid had Mgr. Freppel heel wat om Schaepman te
boeien. Onder zijn vijftienjarig professoraat aan de Sorbonne had hij immers tien
bundels ‘Pères apostoliques’ uitgegeven. Hij mocht er op roemen, na derwijze St.
Irenaeus en St. Cyprianus, en Tertullianus en Clemens van Alexandrië en Origines
te hebben doorgewerkt, zoo stevig als de beste te staan in de leer. Ook een groot
vriend en bewonderaar van Lamoricière was hij geweest; en had de jonge Schaepman
den Pausheid in zijn ‘Castelfidardo’ verheerlijkt, binnen enkele jaren zou Freppel,
bisschop van Angers, voor 't gedenkteeken te Nantes de feestrede te houden. En later
nog, in eenzelfde jaar (1880) zouden de trouwe vrienden malkander feliciteeren:
Schaepman omdat Freppel député werd, Freppel omdat Schaepman lid werd van de
Tweede Kamer.
1) Dat was Mgr. Freppel sinds 1855.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
421
Veel ander merkwaardig werk had Freppel reeds achter den rug. 't Was hij die in
Frankrijk het best Renan bestreed. Het ‘Examen critique de la Vie de Jésus’ (1864)
beleefde zooveel uitgaven als het ‘Vie de Jésus’ zelf; en even kranig, hoewel minder
gelezen, is het ‘Examen critique des ‘Apôtres’. (1866)
* *
*
Enkele radicale veranderingen in Schaepman's Romeinsch leven moesten er komen
om het zoo uit te houden; dat voelde hij zelf wel. Vooreerst was het ondoenlijk, te
blijven werken voor vijf polderboeren en te eten vóor één Italiaansch leeglooper.
Welaan: Voor zijn part kon Pater Wilde er over denken wat hij wou, (overigens, die
ging nu toch weer naar Holland), Schaepman zegde zijn kwartier op in de Via del
Sudario, en hij ging tabernakelen, aanvang Mei 1869 in de Via del Banco di San
Spirito, No. 39, piano 10, dichtbij St. Pieterskerk. Daar kon hij van op zijn kamer
zijn oogen den kost geven naar hartelust. Voor den anderen kost nam hij een even
kordaat besluit: hij ging voortaan op restauratie. Van waar 't hem in den geldbuidel
kwam, daar hadden de paters geen zaken mee: hij was de neef van den aartsbisschop.
Al dadelijk verzocht hij zijn thuis dat nieuw adres aan allen mee te deelen.
‘Nu zult gij wel zeggen: Wanneer zal 't aan dat heerschap in Rome believen ons
eindelijk de beloofde relikwieën te zenden. Maar wat is het? Wel, alle soorten van
Hollanders komen hier en men is zooveel mogelijk in de weer om hen overal den
weg te wijzen en ze de richting aan te geven, die men hier volgen moet. Men verzoekt
dan of zij zich met een heel lief klein pakje willen belasten. O, in 't eerst gaat alles
best, maar op 't einde heeft niemand plaats in zijn koffer. Maar nu heb ik mijn man
gevonden: De zouaven-sergeant Ed. de Haas, die morgen van hier vertrekt, zal voor
U medenemen: een pakje bevattende: - de inventaris ligt erin - tien relieken, een
palmtak, een roos van Viterbo, en een portret van zijn Heiligheid met een stukje
laken van de toog, door den Paus gedragen.
En Mama zal nu toch wel voorgoed beter wezen? Hier in Frascati of Tivoli of
Albano - dat zou wat zijn! Vader als een deftig Engelschman of een bedaarde
Franschman. (Ik ken hier
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
422
twee of drie menschen die hem wel gelijken) en Mama als een op de handen gedragen
Engeltje; - kijk en de Abbate er bij met veel spektakel over alles pratende - dat zou
eerst een leven zijn!
Ik heb aan de heeren van De Tijd geschreven, dat als ik dan zulke weergaasch
interessante brieven schrijf, zij mij ook maar eens goed moeten betalen. God weet
hoeveel ik losklop! Als het een flinke wissel is, zal ik hem op U laten inschrijven.
Het is hier heerlijk weer. 's Avonds op de Pincio is het prachtig wandelen en vóor
ik dan ga, kijk ik eerst op de fotografie van de St. Walburgakerk en denk: Nu zal
vader ook wel zijn singeltje maken. Allons, ik zal mij afschuijeren en wij gaan! Jawel,
vader met Eduard en ik met een Duitsche professor of een Fransche aap, hm! hm!
Juist ontvang ik uw brief, Mamaatje. Wat was ik blij toen ik uw handje eens weer
op die bladzijden zag. Klaag niet over warmte. Ik geloof dat ik wel een aardig geel
tintje zal hebben als ik weerom kom.
Bij Darauni is 't thans allerdrukst. Wel vier keeren in de week komt hij mij
omhelzen. 's Zondags bij hem aan tafel heb ik allerlei disputen. Soms met Franschen,
die zeggen dat wij het met Frankrijk moeten houden, en dan zeg ik dat Pruisen beter
is. Dan eens met legitimisten en dan vertel ik: ‘Les Bourbons, c'est une race usée’.
Toch mogen zij mij allemaal heel graag en komen nog altijd visites maken om mij
te bekeeren, wat nooit gelukt.
Als zij dan in Zwol zooveel pret van mijn wolkjes1) hebben, laat ze dan maar
sigaren sturen om mij de gelegenheid te geven er nog meer te maken.
Van morgen is de groote processie met het H. Sacrament geweest. Ik mag er U
van zelf niets van schrijven omdat ik het in De Tijd moet doen; ah, ik zal van nacht
daarover eens een net episteltjen schrijven.’2)
't Was de 26e Mei, de feestdag van I1 Santo Padre Filippo, St. Philippus Neri, een
der beschermheiligen van Rome en den lievelingsheilige van levenslust Schaepman.
Alle Romeinen die tijd hadden - bedenk hoeveel dat zijn moet - waren dien morgen
in en om de Chiesa nuova en het klooster der Orato-
1) Uit een feestversje aan de familie aldaar.
2) Brief van 27 Mei '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
423
rianen. ‘In het klooster bezocht men de verschillende vertrekken, door den heilige
bewoond, en het kleine kapelletje, waar de heilige in de laatste jaren zijns levens de
H. Mis verrichtte. In deze vertrekken... vindt men zijn stoel, zijne bank, zijn
biechtstoel, zijn kruisbeeld. Aan den ingang van het kapelletje hangt nog de bel, die
het teeken gaf wanneer de mis des heiligen begon.
‘De Paus zou in treno grande naar de kerk komen. Dat verkondigden de roode,
met goud omboorde draperiën, die uit alle vensters neerhingen, en het geele zand in
de straten, die de stoet moest doortrekken, was gestrooid.
De treno grande is een prachtig schouwspel. Voorop de Fransche gendarmen te
paard, met hunne zware berenmutsen... Dan de sierlijke dragonders, gevolgd door
de te voet gaande pauselijke lakeijen (de bussolanti of deurwaarders) in roode en
zwarte kleedij.
Daarna volgt op een witten muilezel gezeten de Uditore di rota, die het pauselijk
voordraag-kruis voert. Eindelijk de garde noble, die de pauselijke koets omringt.
Deze wordt door zes rijk getoomde en door palfreniers geleide paarden getrokken.
De koets is geheel met rood fluweel bekleed en met zware vergulde versierselen
voorzien. Voorop verheffen zich twee engelen, die de pauselijke tiaar dragen. Daarop
volgen weer garde-nobles, en in rijke staatsiekoetsen de verschillende leden van het
pauselijk hofgezin, tot eindelijk de stoet weer door dragonders en soldaten gesloten
wordt.
Na de H. Mis liet Z.H. in de sakristij het decreet afkondigen, waarbij het onderzoek
der vier mirakelen in de zaak der zaligverklaring van den Ven. Vincentius de Laconis
werd toegestaan.
Een zonderling gezicht bood op den avond van dien dag het voorplein van St.
Pieter met de piazza Rusticucci aan. De kolonnade, die het plein van beide kanten
in halfronde omvat, werd nu over de geheele aangrenzende piazza uitgebreid. 't Is
waar, in plaats van travertijnen zuilen, had men hier groote, stevige juffers, wit
geverfd en met groen omwonden; en deze nieuwe kolonnade had slechts een dekking
van zeildoek. Tusschen de zuilen en juffers werden de wapenschilden van den Paus
en de kardinalen gehangen; in de voorportalen van het Vatikaan, kon men reeds de
prachtige Gobelins, eens door Lodewijk den XIVde geschonken, bewonderen. Deze
waren de voorbereidselen tot de
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
424
groote processie van het H. Sacrament. Den volgenden morgen te midden van het
plein stonden afdeelingen van de verschillende troepen geplaatst....
Tegen acht ure begon de processie... Eerst verscheen een lange rij weezen uit
verschillende gestichten. Sommigen geheel in het zwart, sommigen geheel in het wit
gekleed, allen echter met de toga. Daarop volgden de broeders der boetvaardigheid
en de geschoeide Augustijners, dan de Capucijnen. Deze in den vreemde zoo
geminachte, bij het romeinsche volk zoo beminde broeders, vormden een ontzaglijk
lange rij. De kruisdrager liep met neergeslagen oogen, met het voorhoofd tegen den
kruisstam gedrukt, als een wandelend standbeeld, zóo verslonden in overdenking.
Na eenige kleinere kongregatiën volgden drie takken van den wonderrijken boom,
door St. Franciskus in de wereld geplant: de Minimen, de Conventueelen en de
Observantijnen. Verder hadt gij nog de heremieten van St. Augustinus, de karmelieten
en... de Dominikanen.
Elke der veertien reguliere orden en kongregatiën werd door haar kruis of standaard
voorafgegaan.
Nu kwamen zes verschillende monniksorden, alle behoorende tot den regel van
den H. Benediktus. Schilderachtig... dat wit, hemelsblauw of zwart ordensgewaad.
Terwijl dit alles voorbijtrekt buldert op eenmaal het kanon van den Engelenburg
en luiden de klokken van S. Pieter. Dat is het teeken dat ook de Paus zich uit de
Sixtijnsche kapel begeeft.
(Nu) komen de reguliere kanunniken van St. Jan van Lateranen, dan het kruis der
seculiere geestelijkheid, de kweekelingen van het romeinsch seminarie in violette
toog en soprana, en de 52 pastoors van Rome. Verder de kanunniken der kleine en
groote bazilieken in plechtgewaad. Voor elk der groote kapittels uit draagt men een
klokje, het paviljoen der baziliek en het kruis. Vooral de kruisen van St. Jan van
Lateranen zijn bewonderenswaardig. Men zegt dat ze afkomstig zijn van Konstantijn
en Karel den Groote.
Eindelijk komt de pauselijke stoet...
En dan - de Paus! Voor het hoogwaardig Sakrament ligt de Vader aller geloovigen
neergeknield op den talamo, die door acht dragers wordt getorscht. Er was geen
beweging op het eerbiedwaardig gelaat te bespeuren. Geheel verslonden in gebed,
was de blik des Pausen kalm maar vol hoop en liefde op Hem,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
425
wiens plaats hij bekleedt en wiens eerste onderdaan hij is, gevestigd...
Daarop volgde de geheele garde-noble in groot uniform en te paard. Verder zag
men nog den generaal, pro-minister van Oorlog, Kanzler, door een schitterenden staf
omringd. In hun midden reed de vaandeldrager met de hoogwapperende banier der
Sancta Romana Ecclesia.
... ('t Was inderdaad) de triomftocht van den Koning Christus. Al degenen, die de
voorloopers zijn zijner zegevierende komst op aarde, allen die meewerken om de
zegepraal van het daar op de wolken schitterend kruis te verkondigen, gingen nu ook
hun koning vooraf. Want immers allen van den armen Capucijn af tot den
kardinaal-bisschop toe hebben slechts dat éene doel: de overwinning van den
Godmensch en zijne bruid, onze moeder, de Kerk’.
O.H. Hemelvaartsdag en de schitterende viering van den feestdag der H. Apostelen
Petrus en Paulus kregen ook hun beurt. Dat Petrus altijd heerschen blijft en Paulus
altijd straffen durft getuigde de Paus na de mis. ‘In het midden van St. Pieter hield
de pauselijke stoet stil: Luide werden allen die leenplichtig zijn aan den stoel van
Petrus of belastingschuldig aan den Paus en niet verschenen waren met hun opbrengst,
met de kerkelijke straffen bedreigd. Na de voorlezing sprak de Paus, op de Sedia
gestatoria gezeten, over alle roovers der kerkelijke goederen de vastgestelde straffen
uit, en zich beroepend op vroeger door hem uitgesproken allocutiën, op de
eenstemmigheid waarmede de bisschoppen voor de wereldlijke macht des Pausen
waren opgekomen, herhaalde hij dat hij getrouw aan zijn eed, geen stroobreed van
het eigendom van Christus' bruid afstond, en hij, wat geweld en roof ook mochten
beweren, zich alleen de rechtmatige Koning achtte van het hem ontstolen erfgoed.’1)
's Avonds was het vuurwerk. St. Pieter stond in 't lichtelaaie van 't ‘cambiamento’.
Op de loggia van 't Benedictijner-klooster San Calisto, juist tegenover St. Pietro in
Montorio, stond Schaepman bij den feestbrand, met een heel andere dichterlijkheid
dan die van keizer Nero, want aan zijn brief is te zien hoe hij het spel van vuurpijlen
en vallende sterren bekeek met de nieuwsgierig-verbijsterde oogen van den
Tubbergschen buitenknaap.
1) De Tijd, 30 Mei '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
426
XCVI.
‘Doctor’ Schaepman.
Nu schorsen de brieven aan De Tijd, en van 27 Mei tot 2 Juli geen enkele brief ook
naar huis. Schaepman was aan het ‘blokken’. Er was haast bij; want wij verloren den
student uit het oog, eenvoudig omdat hij er zelf over zweeg. Hij vond zijn studiën
aldus terug:
Bij de aankomst van Monseigneur, die als Concilievader eerlang moest verschijnen,
zou Herman hem de rekening van de restauratie voorleggen... met de nota voor den
koetsier daarbij... zijn trouwen Carlone, wiens klant hij bleef zijn leven lang, en die
het met den jongen abbate reeds druk had, want Schaepman moest immers heel Rome
zien; trams waren er niet, en tijd om te voet te gaan vond hij zelden.
Hij dacht het geraden zich zelf in staat te stellen om aan Mgr. te dier gelegenheid
ook nog een derde papiertje onder oogen te brengen: een verslag over zijn studiën
of zoowat. Een regelmatig college-looper was hij niet geweest, en 't academisch jaar
neigde naar 't eindje. Maar dat eindje was eigenlijk niets: een onschuldig examen dat
hem baccalaureus maken zou; en dan nog drie jaar voor den doctorstitel. 't Ging hem
veel te traag, en de paters Jezuieten van 't Collegium Romanum wilden voor niemand,
ook niet voor Schaepman, van overspringen hooren.... Franzelin pleitte maar door....
Schaepman bleef er bij dat éen jaar studie aan-den-leiband voor zoo'n ouden
academie-titel meer dan genoeg was. En de professors mochten ook bedenken hoe
druk hij het met het Concilie zou krijgen... Daar hij zijn zin in 't Collegium Romanum
niet krijgen kon, wilde hij 't elders beproeven. Zijn vriend Feije raadde hem bij
ondervinding de Sapienza, en zou daar met plezier voor hem een goed woordje doen.
Schaepman meldde zich na 't Paaschverlof in de Sapienza aan, ook een pauselijke
hoogeschool. Dezelfde waar vroeger Dupanloup zijn doctorshoed had verworven
met een stelling ter verdediging van de.... Pauselijke onfeilbaarheid.1) Ze bestond
lang vóor de Gregoriana reeds. In 1303 werd ze gesticht door Bonifacius VIII. Maar
ze verviel algauw, en ze werd hersticht door Eugenius IV. Onder Leo X was ze
waarlijk een huis der wijsheid. En, zooals ze nu
1) Lagrange. Vie de Mgr. Dupanloup, I, 279.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
427
door Leo XII en door Gregorius XVI was heringericht bevatte ze vijf faculteiten:
Godgeleerdheid, wijsbegeerte, recht, geneeskunde en philologie. De Dominicanen
doceerden er in de theologie. Schaepman volgde daar nu wat zomercollege's als vrije
student, snuffelde in de bibliotheek nog vol herinneringen aan 't professoraat van
zijn lieveling, kardinaal Wiseman, die daar was benoemd na zijn eerste groot
studiewerk: Horae Syriacae; bewonderde den hof vol zuilen; ze waren van 't kostelijkst
marmer, door Giacome della Porta bewerkt, vermoedelijk naar 't plan van Michel
Angelo zelf: echte Renaissance juweelen....
Nu was 't half Juni. ‘'k Heb die laatste veertien dagen van Juni gedraafd en geloopen
om er een eind aan te krijgen, maar die hooggeleerden zijn altijd niet gereed om
iemand te hooren...’1) Eindelijk begonnen de voorafgaande schriftelijke examens. En
den 28en, 29en en 30en Juni was 't mondeling te doen. Uit een bus moest door den
patiënt een papiertje worden gehaald met daarop het onderwerp dat het lot hem ter
discussie zou aanduiden. Drie keer mocht men trekken, maar dan moest men ook
het derde vraagstuk behandelen.
Schaepman trok: dat eerste briefje was niets voor hem. Hij trok een tweeden keer;
en dat papiertje wierp hij nog verder weg. Een derde kans gewaagd. Wat een
geluksvogel! 't Was de Honorius-kwestie. En die had hij juist in De Katholiek
aandachtig gevolgd! Den 1en Juli werd Abbate Schaepman opgeroepen om den
uitslag te hooren...
Hij had zooeven nog een brief naar De Tijd geschreven en een wandeling op den
Pincio gedaan.... De jury was niet eenparig. De nota, die een vriendelijke pater in de
annalen der Sapienza voor mij heeft opgezocht, luidt als volgt: ‘Ermanno Schaepman,
esterno, laureato in teologia, appr. con 32 voti contro 7.’ De groote meerderheid van
de jury had overigens de overtuiging dat op zoo'n hoofd een doctorshoed wonderwel
passen moest...
Nu dadelijk tijding naar huis en naar Monseigneur. Maar hij vernam dat een
telegram naar Arnhem en naar Utrecht samen 12 frank kostte. En hij had er nog 10!
Dan maar liever een paar expressbrieven gezonden...’ Daarna nam ik een rijtuig,
rende naar de Anima2), haalde mijn vrienden, en ging aan de zuil.
1) Brief aan zijn ouders, 12 Juli '69.
2) De oude Hollandsche kerk, waar Schaepman bezoldigd mislezer was.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
428
Nu was het 's avonds zeven uur toen de promotie gedaan was, en ik moest nog eten.
Toen hebben wij gezuild van tien frank dat het een lust was. Den volgenden dag
haalde ik aan de Anima mijn traktement als capellano (waar ik niets voor doe) - 52
frank in de maand, en nu ben ik weer Monsignore...
‘Als er soms binnen kort geestelijken naar Rome gaan, geef hun dan s.v.p. de
deelen van Goethe en Eliot, die er voor mij zijn, mee. Als gij er een pakje heel fijne
sigaren in kondt stoppen, was het mij ook niet onaangenaam, aangezien ik in 8
maanden geen havanna-planteur heb gerookt. Eigenlijk is het gekheid, maar soms
zijn dichters gek.
Dit etiquet is van een flesch fijne wijn, die wij onder het zuilen gedronken hebben.
Zulk een flesch kost 1 fr. 75. Dit is een stuk tractatie voor Eduard.
Groet de heele boel... en wordt allen doctors en doctorinnen.’
Aldra was de heele familie onderricht over Herman's doctorstitel. Mgr. zelf gelastte
zijn secretaris Aukes het nieuws met felicitaties telegrafisch naar Arnhem te sturen.
Ook naar Zwolle ging de tijding. En Herman werd overstelpt met eerbetuigingen,
vooral van wege de tantes en de nichten. Van nicht Mietje, Mgr.'s zuster, kreeg hij
een lofepistel, dat hij beantwoordde met een schrijven, wellicht het meesterstuk zijner
Romeinsche brieven. Die weze hier dan ook ongeschonden aangehaald:
XCVII.
Ter zalige gedachtenis van ‘Nicht Mietje.’
ROME, 26 Juli '69.
Via del Banco di S. Spirito, 39 p. 10.
Dolcissima Cugina,
Ik ben zeer gelukkig geweest met uwe mij hoogst aangename letteren en ik ben
er nog zeer gelukkig mee. Zonder zulk een brief is het hier zeer moeijelijk zich in
Zwolle terug te fantaseeren. Want zie eens aan, hoe veel het leven en alles wat ik
hier voer van het uwe verschilt. 's Morgens leeft gij heel rus-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
429
tigjes door, vindt uw ontbijt thuis, eet 's middags zooals het u behaagt, gaat thee
drinken, koffie drinken, kaartspelen, praten, eten, bidden - naar bed. Dat is geregeld,
lekker en goed.
Wij hier leven zoo: 's Morgens zoo vroeg mogelijk, vier of vijf uur, op, dan naar
een kerk mis lezen, dan een bad in den Tiber (wat zeer goed is tegen dyssenterie en
koorts, en maar een dubbeltje kost), dan een caffé, echte zwarte Italiaansche koffie,
op uw kamer wat rooken en lezen. Om acht uur gaan de bibliotheken en musea los
- daar is het lekker frisch. Men neemt zijn papier mee en werkt er tot twaalf uur, want
de zaken zijn er prachtig ingericht; aan een broeder zegt ge: ‘dat boek’ en hij brengt
het. De lessenaars zijn perfect, de stoelen van noteboomen hout, zonder gevulde
zittingen, zoodat er ook geen vlooien in kunnen zitten. Om twaalf uur in een koffiehuis
een portie sneeuw (granita) met hard brood, dat is flink. Dan als de weerga naar huis,
want het is stikkend heet. Daar is de post aangekomen, alle dagen een Tijd, die
verslonden wordt. Men blijft tot vijf uur thuis, dut een uurtjen als men wil of werkt
door. Daarop begeeft zich uw cavaliere serviente naar een restaurant (trattoria), waar
hij den ezel wat voedsel geeft. Na het diner wat caffé. Dan wat wandelen, dan een
foglietta (twee bierglazen) wijn voor 9 soldis (45 centimes) en nog wat gepraat. Zoo
slenter ik dan de Corso nog eens door, de piazza Colonna en Pincio over om de
wereld te zien, en om half 9 uur is de kip weer in zijn hok.
Ik gooi dan heel plechtig mijn toog uit, mijn collar af, ‘maak mij lekker’ en ga
zitten schrijven, gewoonlijk tot 12 uur. Gij weet, anima mia, dat ik een nachtbraker
ben. Eer is het ook onmogelijk te slapen, wat als men niet doodmoede is houden de
logés - hoe onbeleefd als men toch zoo gastvrij is om logés in zijn bed te nemen een sterveling nog uren wakker.
Ik zie er ook curieus uit, met een steek op, een toog aan en een mantel, heel wijd,
om. Verders heb ik mijn blonde Batavier-lokken prijs gegeven en ben zoo kaal als
een monnik
‘A propos, ik kan hier tusschen onze en uwe gewone koorkappen geen verschil
zien,1) alleen zijn de bovenstukken hier met stijf gevuld. Gij weet: ik bedoel dat ding
wat om den nek hangt (le chaperon). Men kan het wapen - zonder hoed
1) Nicht Mietje borduurde immers uitstekend kerkgewaden.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
430
of iets beneden op de beide zij-randen borduren; als ik een Romein om een teekening
vroeg, zou hij u uitlachen.
Men is hier in deze dingen ook tamelijk verdraagzaam. Nog eens à propos:
Monseigneur had mij geschreven om er drie te laten maken: rood, wit en paarsch;
ik zal dit nu niet doen tenzij gij mij schrijft dat ik het moet. Denk hier wel aan, anders
krijgt de aap het op zijn kop als de boel niet klaar is. Ik zal nog eens zien of er soms
een teekening te krijgen is, maar geloof het niet.
Ik verkies niet dat Tante Femia weer ziek wordt, en als de heer Vetter1) er niet voor
zorgt, laat ik hem door de Inquisitie opeischen, en dan gaat hij er aan. Zeg nu aan
Tante Femia dat ik mijn mooiste histories bewaar om haar te vertellen, dan zal alles
goed gaan. In de Tijd trek ik heel ernstige gezichten, maar dan zullen wij eens lachen.
Ik zal hier bij de apostelen eens goed mijn best voor onze beste tante doen.
Waarom ik nu voor u zou bidden, zie ik nog niet in. Een levensstaat hebt gij toch
al, en een keus hebt gij dan niet meer te doen. Overigens geloof ik wel dat gij zoo
tamelijk op den goeden weg zijt, anders moet gij maar uw best doen op den goeden
weg te komen. Maar gij zijt er wel op, het zal nog wel losloopen. Verbeeld u dat gij
eens zoo heilig werdt, als de H. Anna. Gisteren avond werd haar beeld in processie
door de stad gedragen, en toen zij langs het fort St. Angelo kwam begonnen alle
kanonnen te bulderen. Dat was wel aardig als ze voor u ook de kanonnen eens
afschoten. Ik zou bang zijn dat uw beeld nog in een flauwte viel.
Maar foei! foei! daar plaag ik u nu. Nu, ik heb het nooit gedaan, dus een eerste
keer kunt gij het vergeven!
Gij moet nicht Betsy veel complimenten van mij doen en ze tevens eens duchtig
dooreen schudden, want daar het lieve mensch altijd zoo stil zit is zulk een beweging
zeer nuttig voor haar. Doe het maar eens flink. Want de kolonel van de Zouaven,
een deftig, bedaard jongman van zestig jaar is op reis gegaan, men zegt om zich een
echtgenoot te zoeken. Nu heb ik hem gezegd: ga ook eens in Zwol kijken; en als hij
dan kwam, had ik graag dat nicht Betsy er goed uitzag, dan kondt ge nooit weten of
ze kwam nog eens hier. Als ik dan op de Pincio
1) De neef, broer van Nicht Mietje en van Mgr. den Aartsbisschop.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
431
wandelde en men vroeg: Wie is die bellissima jonge dame, die daar naast den kolonel
te paard rijdt, dan kon ik zeggen: Ah, dat is mijn dikke nicht Betsy! Ik ga er elken
dag dineeren, en fijn ook!
Foei! foei, ik herval alweer. Zoo jong en zulk een halsstarig boosdoener! oh!
Ja, uit Utrecht word ik heel goed op de hoogte gehouden. Monseigneur is een beste
correspondent, zooals hij mij in alles best is. Aukes, mijn grootste vriend, ook. Van
den ‘zwarten’1) heb ik éen epistel gehad. Hij is versteend tot een hoekig, mager
middeleeuwsch beeld en zal wel ergens als een heilige in een nis staan, of als een
‘frats’ of een ‘wasserspeier’ aan een toren zitten. Zoo gaat het. Misschien word ik
hier wel een Apollo. Dat zal zijn tijd duren, zegt nicht Betsy. Nu, ik wil ze ook eens
een luchtige Flora zien worden.
Ik eindig dit gereutel, wat u reeds lang verveeld heeft. Eerst nog een paar puntjes.
10. Ik geef neef Henri zeer groot gelijk. De Hollandsche Bisschoppen zullen zeer
goed doen2) wat ansjovis mee te nemen. Een goede portie gerookte zalm zou ook zeer
goed zijn. Men heeft hier in dat opzicht slechts sardines á l'huile. Men wordt dringend
verzocht ook aan de secretarissen te denken.
20. Ik zou in alle bescheidenheid wel eens willen weten of er al Bordeaux-wijn of
andere Fransche druivensappen naar Rome verzonden zijn. Deze worden er niet beter
om als zij hier lang in de douane staan’.
Maar ook zulk een correspondent was van de gevolgen der blokjacht niet bevrijd
gebleven. Hij werd ziek, zoo dat men het zelfs thuis vernam en Mama hem een
angstbrief schreef. Maar dadelijk stelde hij allen gerust: ‘Mijn ziekte heeft maar drie
dagen geduurd. Ik heb ook den tijd niet om mij lang met zulke apekool bezig te
houden. Een jongmensch van 25 jaartjes wordt gezond, zoo spoedig hij maar wil....’
1) Vriend van Heukelum.
2) Op hun reis naar 't Concilie.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
432
XCVIII.
‘De catacomben’.
Toen eenmaal de student was getemd, kwam de dichter weer vrij.
Den 13en Juli dagteekent Schaepman een Sonnettenkrans over de Catacomben
met een opdracht aan Alberdingk. De jonge vriend biedt zijn ruiker aan den ouderen.
Want ‘het graf heeft zijn bloemen’, zegt hij,
Als nog geen Eden bood:
Wij winden ons een ruiker
Uit bloemen van den dood.
De kroon die onze Vader
Om onze slapen vlocht,
Zijn bloemen, door het sterven
Van d'eigen Zoon gekocht.
Geloof en hoop en liefde
Zijn bloemen van het graf;...
En naast dat drietal prijken
Nog strijdensmoed en kracht,
Nog vriendschap, en volharden,
In frissche kleurenpracht.
Zij ook die vriendschap zelve
Die ze aannam en ze bood,
Een echte bloem der graven
En - sterker dan de dood.
Die opdracht liet hij later achterwege: ‘('t Waren) een heele reeks stroofen
saamgestrengeld met de heiligste vriendschaps-bedoelingen, maar met kunstelooze
hand. Ik achtte het der nagedachtenis van Thijm verschuldigd (ze) niet op te nemen.
In andere stukken heb ik den meester naar ik hoop waardiglijk geëerd en gevierd’.1)
Over de sonnetten zelf heeft Schaepman zich in de vijfde uitgave van zijn
‘Verzamelde Gedichten’ ontfermd. ‘Een goedhartige vriend raadt mij ze op te nemen:
er staan nog wel aardige ideeën in, zeide hij. Ik weet niet of iedereen met de critiek,
hoe weinig streelend ze zij, zal instemmen. Maar ik heb beloofd mij te onderwerpen’.
1) Verzamelde Gedichten, 5e uitg., inleid.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
433
Deze veertien sonnetten behooren niet tot het beste werk van den dichter. Welzeker
getuigen alle voor Schaepman's technisch vermogen. Alle zijn ze in den strengsten
vorm gehouden, den Petrarca-vorm, steeds eenzelfde van de drieërlei typen, nl.: abba,
abba, cdc, dcd. De rijmen en de strofen komen hem toegevlogen, maar er is te weinig
gevoelsaandrang om in het flinke raamwerk te doen schitteren de levenskern; om uit
elk sonnet te doen opschieten, zooals 't moet, een lichtende morgenstraal over een
zielelandschap. Men krijgt een indruk van dorheid hierom, wijl de onberispelijke
vorm gerekt is over een te schrale inhouds-emotie. Gemaakte bloemen geuren niet.
De denker, de mediteerende ziel, is hier weer den dichter te sterk. En hoe zalig
dat voor den christen ook zij, hier is het bepaald een ongeluk. De abstracte gedachte
mocht vooral in het sonnet de visie niet voorafgaan; minder dan elders mag men in
een klinkertje bewijzen of betoogen; een sonnet moet beelden, nooit preeken. Daarom
zijn er onder die veertien vier, die werkelijk meer waard zijn dan de andere: namelijk
6, 7, 10 en 12.
Al hebben sommige tachtigers betere sonnetten gemaakt, Schaepman's proeven
blijven merkwaardig.
Dat de jeugdige, wild opbruisende dichter zich in 't land van Petrarca tot den bij
uitstek ingetogen, fijnbewerkten en grondig bezonken kunstvorm getrokken gevoelde
is wel een psychologisch verschijnsel van belang. Zijn groote meester Da Costa had
zich niet in 't sonnet kunnen schikken. Eens had hij er eentje beproefd, maar ‘Miltons
klinkdicht op den Moord der Wadlenzen te Piemont’ kwam in 15 regels te voorschijn.
Vader Vondel had er een flink getal gemaakt ja, maar 't waren hoofdzakelijk
opdrachten en opschriften, alleenstaande dingentjes, wimpeltjes veelal op grooter
werk. En van sonnettenreeksen geen sprake.
Slaan we er nu de uitmuntende geschiedenis van het Nederlandsche sonnet op na,
waarmee A. Heijting1) zijn zeer fraai ‘Boek der Sonnetten’ heeft ingeleid, dan
vernemen we daar dat ‘Bilderdijk voor het eerst na de langdurige ebbe het klinkdicht
met ernst en geluk beoefent, zij het slechts enkele malen. Zoo kan men de trage
herleving van hem gaan dagteekenen’.
Lezen we nu verder dat eerst de vormenlievende Ten Kate het sonnet weer in
Hollandsche eere bracht, dat hij veertien oorspronkelijke sonnetten schreef, dan
komen we tot de wel ietwat
1) Verschenen bij L.A. Dickhoff Jr., 's Gravenhage, 1911.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
434
voor de heeren zonderlinge, en zeker bevreemdende verkenning dat, sedert het tijdperk
der Nederlandsche Renaissance en vóor het optreden der tachtigers, Schaepman de
grootste sonnettendichter is, èn naar hoedanigheid èn naar hoeveelheid: in 't geheel
een dertigtal.
Schaepman's beste sonnetten acht ik de latere, zijn feestverzen aan zijn Pausen
Pius en Leo en aan zijn Aartsbisschop Van de Wetering; juist die, welke door Heijting
niet worden opgenomen.
Daarentegen vindt Heijting, die thans wel onze meest bedreven sonnettenkenner
is, meer smaak in Schaepman's catacombenkrans dan ik er in vinden kan; en, als
geschiedenisschrijver van het Nederlandsch sonnet, maakt hij Schaepman's werk tot
een der allergewichtigste mijlpalen:
‘Tien jaren voor dat Jacques Perk zijn grotsonnetten dichtte, en zeven jaren nadat
Ten Kate zijn laatste sonnetten schreef, n.l. zijn reeks naar Petrarca, dichtte Schaepman
een serie sonnetten op de catacomben van Rome. Zoo zijn wij met hem in Italie zelf
en ontbreekt niets meer aan de keten die de aansluiting tot Perks sonnetten vormt.
Bij Schaepman geen zes-voeters meer (dus niet meer de Oud-Hollandsche
sonnettentrant). Of Perk van deze serie afwist? Onmogelijk is het niet, daar Perk
verkeerde met Schaepmans geloofsgenoot en bewonderaar Thijm. Het zou eenigszins
een verklaring geven, hoe hij op het eigenaardig idee kwam een rij grotsonnetten te
dichten, al staat die reeks voor veel in tegenstelling met die van Schaepman. Want
bij Perk een hellevaart, terwijl Schaepman in de catacomben de krib, de kerk, het
paradijs ziet. Bij Perk natuur en pantheisme, bij Schaepman menschenwerk en
katholiek geloof, hetgeen verschil in taal, stijl, beelding geeft.
Er heerscht voor de rest groot onderscheid in Schaepman's visie van ‘het rijk des
doods’ (de kribbe van het leven, gelijk Schaepman met wat ruige beeldspraak zegt;
grootsch door wat het bevatte, is het een rijk, klein tegenover wat het wording zou
geven is het een kribbe) en van Perks gezicht op het ‘rijk der tranen, waar de dood
slechts lacht’. - Doch ook Schaepman's reeks getuigt in zijn plastische beschrijvingen
van eigen aanschouwing. En is het toch niet of we Perks stem reeds hooren in regels
als deze:’
Maar zingend laat de fenix zich verscheuren
Door vlam op vlam, om straks in heller kleuren...
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
435
‘Ook Perk liet zich om steeds hooger schoonheid deelachtig te worden ‘zingend door
vlam op vlam verscheuren’.
Men kan Schaepman's cyclus alleen goed begrijpen en waardeeren door zich overal
in zijn katholieke mystiek in te denken. Hij telde pas vijf en twintig jaren toen hij
die klinkdichten schreef. Dikwijls komt het voor dat de jeugd van een dichter door
een bloei van zijn sonnet gekenmerkt wordt’.
* *
*
't Was nu voorgoed vacantie. Dubbele brievendrukte dus voor de Tijd en voor
thuis. ‘Elke week minstens schrijf ik nu mijn portie in de Tijd. Ik heb er pret in dat
ik zoo netjes aan de Tijd gekomen ben, want ik behoor er nu half en half bij... Nu ga
ik ook allerlei politieke brieven maken; want ik hoor genoeg, maar ik durf het nog
niet goed te schrijven. Toch wil ik er eens mee beginnen. Stoffen vind ik hier in
overvloed, en ik zal er mijn leven lang geen gebrek aan hebben. Dus frisch aan het
werk - na het Concilie zullen wij er eens over praten.
‘'t Is nu wel snikheet, maar toch ook heerlijk mooi. De lucht is zoo helder en
blaauw dat wij de huizen op de bergen zien liggen. Dat is zoo goddelijk, die witte
huisjes tusschen dat bruine groen. 's Avonds is 't prachtig. De lucht wordt dan diep
donker blaauw en blijft doorschijnend. Eerst tegen 1 uur 's nachts wordt het koud’.1)
't Was dichtergetijde, enkele weken na zijn Catacomben-sonnettenkrans aan
Alberdingk, zond hij aan zijn vriend, prof. J.A. de Rijk, in dien tijd den meest geëerden
dichter van de Katholiek, een vers over Maria Stuart.2) De Rijk zelf schreef betere
dingen dan dit. Toch kan men iets roerends rapen uit Maria's bede tot O.L. Vr. - het
3de van Schaepmans Ave's, dat echter verbleekt bij de prachtige twee van vroeger en het slot van 't gedichtje jaagt u, in zijn eenvoud, een siddering door 't lijf:
‘Om baar lippen speelde een lach
Toen de doodsbijl viel’.
Ook zijn vriend E. Ed. Taurel, den zoon van den grooten Franschen graveur, die door
Willem I als bestuurder der Aca-
1) Brief van 5 Aug. '69.
2) Opgenomen in Alberdingk's Almanak 1870, blz. 237.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
436
demie van Beeldende Kunsten te Amsterdam was beroepen, bedacht hij met een
Romeinsch gedichtje, ‘de Graveerstift’1), drie stroofjes, die voor zichzelf hun titel
verdienen; ze zijn inderdaad geëtst, ‘geschilderd met het staal’, een echt
Potgieteriaansch vers.
Dat Herman zoo allerhande stukken aan zijn vrienden opdroeg dat mochten ze
thuis wel, maar vader vond het vreemd nooit van wege Herman een opdracht aan
zijn ouders te zien. ‘Waarom nooit aan U? Dat zal ik U zeggen: 10. draag ik U alles
op wat ik ooit geschreven heb of schrijven zal; 20. zijt gij mij te dierbaar om U in
de publiciteit te gooijen. 't Is alles geen honing wat daar te vinden is, daar is ook een
boel gal. Daarbij: huisselijke liefde moet huisselijk blijven: Buiten het huis wordt
zij onteerd. Heel Holland weet dat ik veel van U houd; maar heel Holland behoeft
dat niet gedrukt te zien.
‘Als een schrijver aan zijn vrouw een boek opdraagt, zeg ik: Die twee krabben
elkaar binnen's huis. En men zegt dat ik gelijk had’.2)
Grooter plannen waren weeral in zijn dichtersgeest aan het gisten bij zijn
dagelijksche wandelingen op den Palatijn. ‘Ik heb daar in de schaduw der geweldige
muurblokken gedroomd van een lied der Opstanding. Er is niets van gekomen’, tenzij
een paar zangen die hij in 1871 heeft neergeschreven, en waarover later een woordje.
Maar toch vergat hij in zijn dichtersdrukte het practische leven niet heelemaal.
Aan dr. Nuyens schreef hij: ‘Zend mij dezer dagen mijn honorarium (voor ‘de
Piusfeesten te Rome’); in dat opzicht ben ik den grootsten dichters gelijk; ik heb
nooit geld. Dat voedt de fantasie.’3)
XCIX.
Romeinsche kritiek over Hollandsche boeken.
‘Vruchten zijn hier genoeg. Een pond perziken, 5 of 6, voor een dubbeltje, een meloen
voor drie stuivers. Dan hebben wij groote watermeloenen, met heerlijk rood vleesch
- een snede
1) Opgenomen in Alberdingk's Almanak 1870, blz. 254.
2) 21 Sept. '69.
3) Uit de correspondentie Schaepman-Nuyens in dato 28 Aug. 1869 door P. Görris aangehaald
in zijn ‘Dr. Nuyens’, blz. 241.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
437
voor 2½ cent. Als men eens geacclimateerd is, zooals ik, kan dat geen kwaad meer.
Versche vijgen zijn ook heel goed. Eerstdaags komen de druiven.
Hiertegenover staan nu om ons te versterken de vlooijen. Die kabouters springen
uit uw manchetten maar flinkweg op uw hand. Als vader er eens een paar wil opzetten
zal ik ze levend in een brief sluiten. Ik heb mijn kop zoo kaal laten knippen als 't
maar kan. Nu zeggen de Italianen dat ik een almachtig mooi wezen ben. Ik pen mij
dood. Eerstdaags krijg ik een zesden vinger in den vorm van een pen. Toch ontken
ik niet dat ik soms lui genoeg ben, en van 1 tot 4 uur op mijn bed lig, half te droomen
en half te slapen. Maar dat doet hier iedereen. Daarvoor gaan wij dan ook nooit voor
12 uur naar bed en zijn er om 4 uur weer uit...
Buiten Rome ben ik eens een en een halven dag geweest om het slagveld van
Mentana te zien. Ik moet er nog eens met een paar officieren heen om het goed op
te nemen voor ik er flink over schrijven kan.
Ik heb met Mgr. Smits bepaald, dat ik in de Tijd, behalve over Rome, ook
Litterarische brieven of ‘Schetsen’ zou schrijven... Als ik dan in Holland weerkom
heb ik ineens twee groote boeken klaar, éen over ‘Rome’ en éen over ‘Hollandsche
Letteren’... Ik heb nu gevonden wat ik hebben moest, een goed orgaan waar ik over
disponeeren kan, en Mgr. Smits en Van der Aa zijn mijn trouwe vrienden. Ik ga nu
den scepter der kritiek nemen en ga eens lekkertjes ondeugend zijn, zoo van tijd tot
tijd.
Ik zal vooreerst in de Schetsen (over Rome zelf) niet meer zoo ernstig zijn als in
de krypt.1) Dat artikel heeft mij veel werk gekost. Vooreerst blijven we op 't terrein
van kunst en volksleven, maar ik zal wel zorgen dat het pikant blijft en exact.’
Zoo werd hij van uit Rome de kroniekschrijver van 't letterkundig nieuws in
Nederland. Zoo kreeg men de katholieke kritiek over de Hollandsche boekenmarkt
langs Rome om. Het waren geen excathedra-uitspraken, maar toch tellen Schaepman's
oordeelvellingen voor het dagblad mee onder 't flinkste in die jaren, toen Huet
schitterde, en toen Jonckbloet, ten Brink,
1) Zie in vorige hoofdstukken de aanhalingen uit Schr.'s Romeinsche topografie.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
438
Pierson en Vosmaer hun goeden tijd beleefden. Onder de Hollandsche katholieken
was de Roomsche student zoowat de eenige die zich aan letterkritiek waagde; noch
Katholiek noch Dietsche Warande deden eraan mee, tenzij, per vergissing, een enkelen
keer. Ook dit krantenwerk van Schaepman was meer dus dan krantenwerk; menig
Hollandsch woord, uit Rome vertrokken, werd in 't vaderland een baanbrekend idee
op 't gebied van de letterkundige aesthetiek. Met hun ietwat omslachtigen trant doen
ze denken aan Potgieter's groot recensiewerk in de Gids.
Ik tel van hem elf zulke brieven, van 28 September 1869 tot 14 Juli '70. Zijn eerste
brief leidt in bij 't publiek: Everts' Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Hij
drukt vooral op de zaakrijkheid, den prettig-onpartijdigen ernst van dit werk, dat
toch, gezien ‘de naam en de stand (van den schrijver) voor onze liberale
schoolcommissiën une source impure (zal blijven)’. Terloops bekijkt hij ook wat
Nederland al voor handboeken heeft van dit slag:
‘Hofdijk heeft een goed boek geschreven; Dr. van Vloten en ten Brink verrijken
ons met nog betere; maar behoef ik te zeggen dat er door al die deelen en deeltjes
soms een tochtje speelt dat ons katholiek gevoel minder aangenaam aandoet?’
Toch vindt Schaepman ook bij Everts niet alles naar wensch:
‘Dr. A. Pierson b.v. had als prozaschrijver wel een weinig ruimere vermelding
verdiend dan de eenvoudige opgave van zijn naam. Iemand die op het gebied van
godgeleerdheid, wijsbegeerte, aesthetiek en letterkundige verhalen door boekdeelenen
brochures zijn plaats heeft gewonnen, verdient evengoed eenschetsje zijner gaven
als b.v. Opzoomer of de redacteuren van de Gids’.
Meteen een bewijs dat bij Schaepman sympathie genoeg bestond vóòr de kibbelarij
met Pierson enkele jaren later.
Ook op het stuk van de Renaissance weet Schaepman zijn woordje in te brengen:
‘Wij lezen (daar) van een heidensch en christelijk kunstbeginsel. Hoe juist nu ook
de geheele voorstelling in de vier eerste nummers gegeven zij, mag ik toch niet
ontveinzen dat zij voor elken lezer die geen bepaald meer wijsgeerige studie der
letterkunde gemaakt heeft... onduidelijk blijft... Is er op dit punt geen gevaar voor
valsche, onware en overdreven voorstellingen?’
Nog een grief:
‘Waar men beredeneerd en methodiesch geschiedenis wil
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
439
schrijven, behoort men ter inleiding te verklaren wat geschiedenis, wat letterkunde
en wat geschiedenis der letterkunde is. Al was het ook alleen om verkeerde definitiën
te voorkomen’.
De gebruiker van 't handboek is verplicht die verklaringen elders te gaan zoeken:
‘Wij blijven bij onze vaderlandsche auteurs. Alberdingk Thijm's ‘De la littérature
néerlandaise’, is te veel geïgnoreerd om mijn docent bekend te zijn. Bij Jonckbloet...
vindt hij weinig, en dat weinige is nog vrij onbeduidend; voor het opslaan van Elberts'
Chronologische Handleiding, behoede een goede Engel hem en zijn leerlingen.
Eindelijk opent hij Jan ten Brink, Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche
Letterkunde, daar vindt hij veel, zeer veel. Maar de goede docent zal hier moeten
handelen, als de Californische goudzoeker....
De tweede brief neemt ruimer vlucht, van uit Busken Huet's bewering: ‘Het behoort
gezegd te worden: Vondel heeft nooit geleefd, Vondel leeft althans op dit oogenblik
niet in het hart der Nederlandsche natie’.
Wel is de jonge doctor geneigd den al te vernuftigen Fantaziër gelijk te geven,
maar toch moet hij, de zanger van ‘Vondel’, luid protesteeren tegen een andere
uitspraak van den literairen groot-rechter: ‘Bij de oprichting van Vondel's standbeeld
hebben wij ons al te gader aan affectatie bezondigd.’
De lust naar Vondel gaat heen met Holland's gezondheid, met het opkomen der
klimmende koorts van 't cosmopolitisme, meent Schaepman.
‘Ken eerst de wereld in uw eigen borst, dan de wereld van uw vaderland; en hebt
gij niet genoeg aan die beide, welnu omvat dan de wereld buiten onze grenzen; gij
zult ze kunnen kennen, omdat gij juiste gegevens hebt!
Wie was er warmer Italiaan dan Dante, en wie toch behoort meer dan hij aan de
heele wereld? Waarom is het beeld van Goethe met zijn objectief-scherpe lijnen,
soms vaag en nevelachtig? Omdat het licht, waarin het ons verschijnt, geen vasten
glans bezit. Goethe kende geen vaderland.
Vrees niet dat wij met aan ons Nederland in alles vast te houden, de Chinezen van
Europa zullen worden! (Hij), die ons dit scheldwoord naar het hoofd wierp, was zelf
de grootste Chinees ter wereld; buiten de grenzen der première nation du monde
bestond er niets meer voor hem. Tot Chinees wordt geen
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
440
kind eener natie, die nog een krachtig, haar bij uitnemendheid eigen leven bezit. Wat
eene natie doet sterven is slechts als tweede oorzaak het zich onttrekken aan het
verkeer met hare naburen: de kiem des doods ligt in het verdorren, in het misdadig
verstikken der eigen nationale kracht. Of meent gij dat het verslinden van slecht
vertaalde engelsche romans, duitsche sentimentaliteiten en fransche schandstukken
ons tot meer dan Chinezen maken zal? Dat het opvullen van de hersenen onzer
jongens met alle mogelijke literatuur ter wereld, behalve met onze hollandsche, hen
tot mannen stempelt? Lees eens wat Huet een bladzijde verder dan de aangehaalde,
van den hollandschen jongen, die zijn Vondel kennen zou, zegt, en gij zult het mij
vergeven, zoo ik nog eenmaal het versje van den leekendichter verknoeijend uitroep:’
‘Verlos ons van de vreemden, Heer,
Geef ons den ouden Vondel weer!’
Gun aan een man van vijf en twintig jaar den tijd, - en met een vaderlandsliefde
beredeneerd als deze, kan hij, me dunkt, wat verrichten in zijn leven.
Diezelfde brief beveelt in de lezersgunst de uitgave van Vondel's treurspelen,
waarin Schaepman zelf de hand had: Nr. 1 was ‘Peter en Pauwels’, bezorgd door
Pater Koets, en waarin voor de eerste maal gepoogd wordt - zonder stipten uitslag jaar en dag van Vondel's bekeering te bepalen.
Uit den 3en brief blijkt hoe trouw Dr. Schaepman (geestelijker-wijze) Les Samedis
van Pontmartin bezocht, toentertijde 't gerechtshof der Fransche letteren. Daarin
verneemt hij:
‘Le roman est un genre qui a ses lois; et la première de toutes est de ne pas se
mêler de ce qui ne le regarde pas, d'éviter de confondre l'imagination avec la
conscience.’
Zijn bezwaren tegen die uitspraak legt hij uit:
‘... Heeft de... fantazie eenmaal een harer gevleugelde kinderen opgeroepen, en
staat deze schepping in kunstvorm belichaamd voor ons, dan draagt zij ook het teeken
des goeds of des kwaads op het voorhoofd. De verbeelding is geen macht die verstand
en geweten kan ontbeeren... In de onderwerping aan de wetten van geloof, rede en
zedeleer vindt zij haar kracht en ook hare vrijheid. De onderscheiding die de
wijsbegeerte tusschen de zielskrachten aangeeft, treedt in het leven op den
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
441
achtergrond, omdat daar de ziel als de eenheid op den voorgrond treedt... (Ook zoo
in den roman) dien ik een tot kunstwerk geadelde plastische beschrijving van een
deel of het geheel van het maatschappelijk zieleleven in zijn innerlijke en uiterlijke
vormen en uitingen noemen mocht... De kunst is het kind der verbeelding, dat de
liefde tot levensbeginsel en de waarheid tot schutsvrouw heeft... Daarom is 't mij een
genot een pas verschenen Nederlandsch werk aan te wijzen, waarin de verbeelding
het geweten (hier het lichtgeraaktste aller gewetens: het politieke) eerbiedigt, alle
voorschriften der zedeleer huldigt en toch buiten haar gebied geen voetstap waagt.’
Hij bedoelt den roman van zijn vriend Van der Aa (H. van Meerbeke) ‘Zoo wordt
men Lid van de Tweede Kamer’. Dat niemand het boek thans nog leest, doet niets
af van zijn waarde, van zijn geest, fijner en vooral onschuldiger dan men hem heden
gewoon is - hoewel Simon Gorter in de Gids beweerde zulk een boek te kunnen
schrijven is een voorrecht; maar niet het geschreven te hebben; Gorter immers meende
verkeerdelijk, dat Van Meerbeke innerlijk sympathiseerde met wat hij uiterlijk
aanrandde.
‘Gij verwacht, dat in dezen hollandschen verkiezingsroman van liberalen en
konservatieven, van onderwijswet en schoolwetagitatie, van koloniale politiek, van
herziening der kiestabel of iets dergelijks sprake zal zijn.’ (Niets van dit alles).
‘Grijzen en geelen... ziet gij optreden... Den scherpzinnigsten geef ik te raden of de
grijzen de conservatieven, of de geelen de niet-liberalen zijn... De fraaije leuzen:
welvaart, voorspoed, eensgezindheid, welgezindheid, orde, rust, zijn (immers) eeuwig
aktueel.’
Van toen afaan nam de Schaepman veelweter en veelschrijver zich in acht tegen
de kwaal, die met de dagbladpers is geboren: tegen oppervlakkigheid. Dit aan 't adres
van alle eng-angst-vallige specialisten, die smalen op Schaepmansche alzijdigheid:
oppervlakkigheid was den Doctor van toen af en zijn leven lang een gruwel. Maar
grondige kennis der dingen stond voor hem niet gelijk met hedendaagsche detailstudie.
Hoewel hij graag toegaf dat veel van 't geen hij weten wilde enkel bij vakgeleerden
te vinden is;... maar daarbij moest hij uitspansel hebben en vergezichten: en dat
verkoos hij zichzelven te maken.
Daaromtrent iets in zijn 4en brief:
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
442
‘Wij zien (in onze eeuw) de volmaakte uitdrukking van het veel-doen en alles-doen,
dat bij ons de plaats van het goed-doen der vaderen heeft ingenomen. Onze
hooggeroemde veelzijdigheid is... in de meeste gevallen... veeleer het gevolg eener
eigenaardige zwakheid, die ons belet op één punt wil en gedachte te vestigen. Onze
zucht tot verstrooiing heeft ons doen gelooven, dat wij, door ons op alles te werpen,
van alles iets zouden meedragen, dat de grootheid onzer wetenschap zou toenemen
naarmate van den materieelen omvang onzer kundigheden... (Enkel) een (waarlijk)
groot man kan vele zaken op uitnemende wijze van alle zijden beschouwen; groote
mannen zijn echter zeldzaam... 't Moge aangenaam zijn, iemand te ontmoeten die
over alles weet te praten - maar laat het dan toch ook bij praten blijven... In éen
opzicht is onze radicale eeuw zeer goedig: zij bemint met afgodische liefde zeker
gedrukt papier. Zij is geen stiefmoeder voor welk kindje ook, mits het slechts een
merk op het voorhoofd drage, en hoewel het heidendom vereerend, is zij toch geen
romeinsche matrone, die de wet eerbiedigde en de misvormd geborenen dooden liet.’
Dan komt de uitbrander voor J. Ph. Koelman, die in 1869 goedvond twee bundels
herinneringen ten beste te geven: ‘In Rome, 1846-51’, een boek zooals niemand
mocht schrijven die de gunst heeft genoten te Rome en van Rome te leven; en
allerminst Koelman, de beeldhouwer en schilder, die onder leiding van C. Kruseman
naar 't Zuiden mocht, en kon worden wat hij werd juist door zijn dertienjarig verblijf
te Rome. Een leelijk boek. Hoe leelijk Schaepman het vindt, dat zegt hij u, in den
toon van de Heiligerlee-brochure, een paar kolommen lang, om ten slotte Koelman's
oppervlakkigheid op zijn wijze te illustreeren:
‘In elke hoogere burgerschool richte men u een standbeeld op; men brenge aan de
vier hoekzijden van het voetstuk de emblemen aan der schilderkunst, der geschiedenis,
der staatswetenschappen, der literatuur, en ook de trofee der tijgers van Montevideo.
Onder uw voet plaatse men het stervend monster des pausdoms - met of zonder
Gioberti. Te groot om een individu te zijn moet gij een type worden - daarom luide
het opschrift: ‘Aan de geniale veelzijdigheid.’
Stemmiger klinkt en dieper gaat de 5e literarische brief. Deze wil zijn een
letterkundige bespreking van Quack's ‘Martinus des Amorie van der Hoeven’, maar
feitelijk is 't een lang
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
443
wijsgeerig betoog, Schaepman's eerste strijdrede tegen het egoïsme.
‘Het leven (van des Amorie) is... in de volste beteekenis onvruchtbaar geweest...
het egoisme had hem wijsgeer gemaakt,... het egoïsme heeft hem gedood.
Egoïsme is een veel omvattend en dus al zeer onbepaald woord. Egoïsme is de
wortel van iedere dwaling, van alle zonde, en egoïsme is een der kleine, hatelijke
gebreken, die iemand in het maatschappelijk verkeer altijd vervelend... maken. In
den grond zijn beide dezelfde, het onderscheid is slechts gradueel... Maar in al zijn
schakeeringen draagt het egoïsme dit gemeene kenteeken, dat het wel ontvangen wil,
maar niet danken: dat het wel de gave aanneemt, maar ze niet als gegeven erkent.
En daar nu God alleen niets als gave behoeft aan te nemen, maar alles als recht kan
eischen... zoo is het wel geen onbezonnen gevolgtrekking, dat namelijk het egoïsme
in de wijsbegeerte gewoonlijk pantheïsme is...
Geen heerlijker verschijning bestaat er in de wereld dan de menschelijke
persoonlijkheid, die kan herboren worden tot het kinderschap Gods. Daarom wordt
tot die persoonlijkheid het woord gericht, aan hetwelk Clovis gehoorzaamde: ‘Buig
het hoofd, trotsche Sicamber!’ en wel hem die zich buigt: hij wordt verheven tot
weinig beneden de Engelen... Martinus des Amorie van der Hoeven heeft het hoofd,
het ik niet gebogen; het riet is gebroken en door de winden verstrooid.’
Er was waarlijk reden en gelegenheid genoeg om zoo te spreken. Holland lag toen,
zoowel als België en heel WestEuropa, overrompeld door de gevolgen der leer dat
het egoïsme de krachtigste hefboom is voor de volmaking van 't menschdom: De
Manchesterianen hadden 't egoïsme voorop gesteld in de sociologie, Fruin bracht
het in de oekonomische opvatting der geschiedenis, en de wijsbegeerte deed aan
‘ethisch materialisme’, zooals Lang dat noemde. - Toen reeds wist Schaepman op
zijn uur te spreken.
De literaire uiting waarin de jonge Schaepman voor 't eerst verwantschap met den
lateren jongen van Deyssel laat blijken is de 6e literarische brief, die Professor
Opzoomer met zijn advies aan de Nederlandsche Katholieken en met zijn Redevoering
over de vrije wetenschap - beide pasverschenen brochures - in 't ootje neemt. Hij laat
ons kijken hoe de professor ‘het wijde doctors-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
444
kleed afwierp en agitator werd bij de verkiezingen.. Gij glimlacht, en wilt wis er aan
herinneren, dat de hoogleeraar met zijn ongevraagd advies niet zeer gelukkig is
geweest. Ik geloof het gaarne. Mr. Opzoomer's katholieke landgenooten mogen dan
al duisterlingen zijn - half simpele, lichtgeloovige, ‘groene’ scholieren die alles
gelooven wat een hoogleeraar verkiest uit te spreken, zijn zij niet. Een paar eeuwen
van vervolging en verdrukking zijn ons wel een school van geduld en volharding,
niet van argelooze onnoozelheid geweest. Wat Lumeij en Sonoy, wat plakkaten en
raadsbesluiten ons niet hebben ontnomen, laten wij ons door den humbug van een
wijsheids-charlatan niet ontfutselen... Klank en rook, zelfs Opzoomeriaansche,
vervliegen snel. 't Is treurig, maar ‘de ervaring’ leert het.
‘De ervaring’.
's Professors wonderwoord, dat volgens hem alle wetenschaps-mirakelen der
toekomst moest verrichten. Aan 't slot van den brief wordt deze ‘hater der waarheid’
gesteld tegenover de Kerk van wier wezen en verschijning Schaepman hier een eerste
proeve van synthesis waagt met welsprekend-grondige redeneering.
‘Er zijn - onder ons - Roomsche schrijvers die bang voor mij zijn, en mij hun
boekjes zenden met de melding dat zij op geen recensie aanspraak maken.‘1)
In die literaire brieven bespeurt men ook den socialen werker in den dop. Want
zijn letterkundig ambt verslond hem niet zoo geheel, dat hij vergeten zou nota te
nemen van de sociale teekenen des tijds, die voor hem oprezen uit zijn Hollandsch
nieuwsblad: Tot vóor enkele jaren schenen de Hollandsche werklieden niets af te
weten van de arbeidersbeweging die sedert '48 uit Frankrijk al de landen van Europa
doorwandelde. Op dat verschijnsel had Prof. Van Vuuren in zijn lessen de aandacht
gevestigd en de wenschelijkheid van de lotsverbetering der minderen gepredikt. Nu,
sedert '68 was er iets aan 't roeren in 't vaderland. Te Rotterdam bestond een
Bestuursbond van vak-vereenigingen en ook Amsterdam had zoo'n
‘Bestuursvereeniging’ Die beide wilden zich nu aaneensluiten, en de mogelijkheid
werd zelfs bestudeerd om met de verder gevorderde Belgische beweging éen bond
te vormen. Herhaaldelijk waren in den laatsten tijd Nederlandsche
werklieden-congressen gehouden,
1) Uit een brief aan zijn ouders.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
445
maar tot eenheid van zienswijze en tot een vast plan van werking kwam het nog niet.
Onderwijl zag Schaepman iets te Rome, dat hem een eerste lesje in de charitas voor
Nederland ingaf:
‘Sedert eenige dagen staan op bijna iederen hoek der straat volksgroepen stil om
een der tallooze aanplak-biljetten. Wat zoozeer aller aandacht trekt, is de
aankondiging, die het opschrift voert: Societâ edificatrice di case per la Classe povera
e laboriosa di Roma. Na in 't geheugen geroepen te hebben wat in andere landen op
het gebied der verbetering van het lot der arme arbeiders is geschied, verklaart men
hierin te Rome in dit opzicht niet te willen achterblijven. Men zal aanvangen met
een gebouw, 15 woningen bevattende op den weg naar St. Jan van Lateranen. Eene
leening van 537.000 lire, in aandeelen van 100, wordt ter inschrijving opengesteld.
Onder de bescherming van Pius IX zal de maatschappij haar werk beginnen. Het
stuk draagt de onderteekeningen van den hertog Massini, den markies Patrizzi, de
prinsen Borghese en Sancelloti, den kard. Bianchi, als bouwkundigen, en anderen.
Of deze poging onder het volk goedkeuring vindt, is nog niet te bespeuren. Ook
schijnt de noodzakelijkheid dezer maatschappij, hoe nuttig en lofwaardig, niet geheel
bewezen; hier wordt voor de armen door allen overvloedig gezorgd.
Ik hoop dat men hier nooit arbeiderswijken bouwen zal. Hoe voordeelig zij mogen
zijn voor de hygiëne, - voor de zedelijkheid zijn ze zeker hoogst nadeelig. Hier leven
de werkman en de rijke adellijke dikwijls onder hetzelfde dak. De weldadigheid
wordt zóo volle gelegenheid tot werken en de naijver wordt door de christelijke liefde
verdreven. Behalve in enkele koffiehuizen, meest door vreemdelingen bezocht, ziet
men in de overige de bontste mengeling. De jongen, die zooeven uw schoenen poetste
en voor zijn twee soldi dankte, drinkt er even goed zijn mischio als gij. De echte
gelijkheid van allen bestaat hier in het leven, terwijl hier buiten de gelijkheid (en nog
welk eene!) als dood beginsel in de konstitutiën geschreven is.’1)
1) De lijd,8 Sept. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
446
C.
Ter zalige gedachtenis van Mgr. P. van Ewijk.
't Zag er te Rome hoe langer hoe meer concilie-achtig uit. ‘Er is reeds een Hollandsch
bisschop hier, Mgr. van Ewijk,’ schrijft Herman aan zijn ouders, den 21en Sept.
‘Ik heb Z.D.H. nog als kapelaan in Utrecht gekend en ga er veel mee wandelen.’
En in een brief aan Van Heukelum heet het: ‘Alle middagen om 4 uur begint mijn
wandeltocht met Mgr. van Ewijk.’1)
Weeral een keurmensch, wiens omgang tot Schaepman's ontwikkeling het zijne
bijbracht.
Van Ewijk was in 1827 geboren te Wijk-bij-Duurstede. Ook hij was op 't seminarie
te Kuilenburg tot ontwikkeld mensch gegroeid, en in 1847 werd hij te Nijmegen in
de Dominicanenorde opgenomen. In 1851 ontving hij de priesterwijding; en toen
mocht hij, even gelukkig als Herman Schaepman, naar de Eeuwige Stad om daar
zijn godgeleerde studiën voort te zetten. Hij werd er opgenomen in 't klooster
Sint-Sabina.
De komst van Mgr. Griffith, vicarius apostolicus van Kaap de Goede Hoop, gaf
zijn levensloop een geheel andere wending. De bisschop was immers op zoek naar
een Hollandsch geestelijke voor de Hollandsche nederzettingen in Kaapland; en
Petrus van Ewijk vroeg en verkreeg de toelating van zijn oversten om zich bij Mgr.
Griffith aan te sluiten. Zoo stak hij naar 't verste Afrika over.
Van Ewijk bleef als missionaris werkzaam tot 1856. Toen moest hij zijn dierbaren
Mgr. Griffith begraven; en al treurende keerde hij terug naar het vaderland, waar hij
hulp verleende in de parochiale zielzorg, tot hij in 1862 aan het hoofd werd gesteld
van het nieuw gestichte klooster te Utrecht. 't Was in die waardigheid dat kapelaan
Schaepman van Ewijk leerde kennen, zonder eigenlijk nauwer met hem aan te
knoopen. Dezelfde maand dat Schaepman naar Rome vertrok had ook van Ewijk
Utrecht verlaten, want in October 1868 werd hij tot prior van het klooster te Huissen
verkozen. Maar hij bleef er niet lang. In Juli 1869 werd hij door den Paus benoemd
tot vicarius apostolicus der missie van Curaçao, die aan de zorg der Nederlandsche
Dominicanen was opge-
1) Brief van 10 Oct. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
447
dragen. Met groote plechtigheid werd van Ewijk in de kathedraal te Utrecht tot
bisschop gewijd, titulair-bisschop van Curaçao,
Na zijn hooge zalving vertrok Mgr. van Ewijk naar Rome; en hier zocht hij bij
voorkeur het prettige gezelschap van den zoo beroemd geworden Romeinschen
student in de theologie. Met den milden Mgr. heeft Schaepman goede dagen beleefd,
want ook van Ewijk bleef op 't Concilie. Slechts enkele dagen vóór 't vertrek der
Hollandsche vrienden scheepte van Ewijk in voor de West, met twee van zijn
ordebroeders. Schaepman wuifde hem een hartelijk en dankbaar vaarwel.... Vooreerst
zou Mgr. nog eens naar 't vaderland over, en hij bracht dan ook aan Herman's ouders
een vriendelijk bezoek.
In zijn vicariaat beijverde zich van Ewijk voort te bouwen op de grondslagen, door
een zijner waardige voorgangers, Mgr. Nieuwindt, gelegd. Ondanks de bekrompen
hulpmiddelen en de volslagen armoece der Negerbevolking werden onder zijn
weldadig bestuur verschillende kerken en kapellen gebouwd of ten deele vernieuwd.
Onder deze was de kerk van Pietermani het voornaamste bouwwerk, maar ze eischte
ook de zwaarste offers en zijn persoonlijk toezicht. Hij was een groot voorstander
van het onderwijs; tal van scholen stichtte hij in de buitendistricten; en de
vrijverklaarde slavenbevolking hielp hij uit al zijn kracht tot hooger geestespeil, door
een beknopte spraakkunst met woordenboek voor de volkstaal te schrijven. Door op
eigen inkomsten zooveel mogelijk te bezuinigen en de liefdadigheid der katholieke
Nederlanders in te roepen zocht hij de nooden te lenigen, waarin de bevolking der
Nederlandsche Antillen tengevolge van misgewas, droogte en orkaan, vooral ten jare
1877, verkeerde. Van Ewijk overleed op Curaçao den 18en Mei 1886.1)
CI.
‘Richard Leeuwenhart’.
Zoo lang reeds had Schaepman aan zijn zouaven-vrienden gezegd: 'k Heb een flink
tooneelstuk voor u. Maar steeds bleef het uit; en eindelijk nu, in October 1869, haalde
hij 't voor den dag. 't Was de duchtig omgewerkte ‘Richard Leeuwenhart’, van 't
Kuilenburger seminarie.2)
1) Naar een mij vriendelijk bezorgde nota, bijna woordelijk terug te vinden in het ‘Nieuw
Nederlandsch Biografisch Woordenboek’, 1e deel.
2) Zie boven, onder hoofdstuk XXIX.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
448
Met een geestdrift, waartoe weinig vakmenschen in staat zijn werden de rollen
ingestudeerd, werd onder toezicht van den dichter zelf gerepeteerd, en voor een dicht
geperst zouaven-publiek had een opvoering plaats in Pater Wilde's lokaal van 't
Campo de Fiori.
De dramatis personae waren: Koning Jan, bijgenaamd zonder Land, de kanselier,
de hertog van Kent, de hertog van Penbroke, de hertog van York, de hertog van
Salisbury, ridder Fitz Gerald, Abraham Levison (een jood), koning Richard,
Longchamps (kanselier van koning Richard), St. Eustaches (tempelier), Oswald (een
minstreel), soldaten, pages, wachters, edellieden, enz. Onderofficier A. Nuyens, de
schrijver van 't latere ‘Gedenkboek’ speelde in de rol van koning Jan, H. Bruins was
Richard, C. Baars trad op als minstreel. Verder deden mee Engbers, Kleinschmidt,
Keller enz.
In 't eerste bedrijf verbeeldt het tooneel de troonzaal in het paleis van koning Jan;
open achtergrond met gedrapeerde gordijnen gesloten, links van den toeschouwer
de koningskroon, links op den. voorgrond een tafeltje met zilveren schenkblad, beker
en schenkkan, rechts op den voorgrond een tafeltje met trikbord, beker en
dobbelsteenen.
Dit eerste bedrijf is een goede inleiding. Wij vernemen het geen we als
voorbereiding moeten weten: Jan heeft den troon ingenomen met al de lafheid van
een dief; 's lands adel wil hij paaien met plezieren en met leugens; zijn broer is dood,
verzekert hij; en om van kant te maken degenen die dit luidop durven betwijfelen en
vooral hen, die beweren, dat Richard leeft en gevangen zit, heeft hij zich Levison
uitgekozen, die, mits goede bezoldiging, de handigste keelafsnijders in Engeland
opzoekt.
't Eerste tooneel is een behendig voorspel. Ridders pratende ondereen: de
genotzuchtigen berusten in den toestand; de heidhaftigen reikhalzen naar de komst
van Leeuwenhart:
Fitz Gerald.
Salisbury, zoo vinden we eindelijk weder
In 't oud kasteel een glimp van d'ouden tijd.
Laag hield de vorst zijn koffers toegesloten,
Maar blijde wappert weer de aloude vaan.
En blijder schatert nog des wachters hoorn,
Die England's adel een tornooi voorspelt.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
449
Salisbury.
't Werd tijd dan ook; bij 't juk ons opgedrongen
Is wel veraadming noodig; Koning Jan
Nam ons genoeg van vrijheid en van rechten
Als schoonste parel onzer krone weg
Om ons ten minste éen speelgoed nog te laten.
Dan gaan enkele ridders aan 't schaakspel.
Penbroke.
‘Wie waagt een worp? Want wij zijn eenmaal kindren;
Dan ook als kindren lustig rondgespeeld.
Norfolk.
Dat is de wijsbegeerte van een kind,
Niet een beginsel dat een man kan richten
Of rust kan storten in een woelig hart.
Penbroke.
Soms spreekt een kind toch wijzer, beter taal
Dan ooit uit muffe hersens voort kan komen.
..................
Norfolk.
York, mijn vriend, waag niet te veel
Denk dat een pond een pond is.
Levison.
Och, mijne heeren, een pond is wel een pond
Maar in oud Engeland zijn bij mijn baard
De ponden niet zoo schaarsch
.................
Norfolk.
Dat satauskind is een verrader, Gerald.
Fitz Gerald.
Verrader kan hij zijn; maar hij is noodig
Zoolang we als kindren spelen, en dat doen wij.
Wat wilt ge ook anders, wilt ge dat we als stoïcijnen
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
In een donker hol ons leven gaan verpeinzen?
Richard keert niet terug, en de tyran
Zal nimmer onzerzijds wel meer gedoogen
Dan dat we als vlinders fladdren om zijn troon.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
450
Penbroke.
Was Richard hier, hoe zou het anders zijn!
Hoe zou van dobbelsteen en hypocras
Het zwaard alras de plaats vervangen!
Hoe zouden wij weer krachtig zijn als riddren
Ons' eed gestand, voor de eer van Englands naam,
Voor de eer van God den fieren vuist verheffen
En dansend gaan ten slagveld en ter dood.
Norfolk.
Neen, eenmaal, eenmaal komt de dag der wrake,
Neen, eenmaal stort de dwinglandij ineen!
Als Richard komt, en England zal ontwaken,
Als Richard's hand den stalen boei zal slaken,
En Engeland weer vrij en machtig is en éen!
Het 2de tooneel brengt St. Eustaches in 't gezelschap en die zal vertellen van Richard's
lotgevallen sedert zijn vertrek uit Engeland. Aanvankelijk meenen de ridders, dat
deze onbekende op den loktoon van den hoorn naar 't steekspel is gekomen. Maar
Wanneer u de Oosterzonne zes jaar heeft geroosterd,
En 't zand der woestenij u stikkend tegenstoof,
Kortom, wanneer ge in 't Heilig Land gingt strijden,
Dan vraagt ge niet meer naar een laf tournooi.
St. Eustaches slaat zijn vizier open en York herkent zijn vriend.
Eustaches gij, gij Richard's wapenbroeder!
Weet gij dan niet waar koning Richard blijft?
St. E u s t a c h e s .
Bij 't heilig kruis! in valsche kerkerboeien,
In Oostenrijksche kluisters ligt mijn koning.
En niemand hier die opdaagt tot zijn hulp.
Wij keerden weer uit 't Heilig Land en kwamen door Duitschland heen, waar onder
den schijn van vriendschap de Oostenrijksche valsche hertog ons op zijn kasteel
genoodigd had. De morgen brak aan, de fiere hengsten wachtten ons weer ten verderen
tocht, maar Richard, Richard mijn koning lag in ketens vastgeklonken. En wat ik
dreigde, bulderde of schold, 't was alles te vergeefs.
Norfolk.
Wij hoorden 't reeds, maar konden 't niet gelooven
Dat hertog Jan, des konings plaatsvervanger,
Des konings broer geen enkel lid verroeren zou
Ter zijner hulpe.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
451
St. E u s t a c h e s .
Reeds ging er bode op bode tot den lafaard
En vroeg den losprijs, dien de valsche Duitscher
Voor Richard vergde. Maar nimmer kwam er antwoord.
Volgt dan Eustaches' lang relaas van Richard's wapenfeiten in 't Heilig Land en
elders....
Het derde tooneel brengt koning Jan met zijn gevolg te voorschijn. Jan ziet wel
dat er iets omgaat in 't gezelschap, maar vleit ze allen met zijn welkom. Op dat
welkom durft Norfolk luidop antwoorden:
Zoo de edelman hier meer was dan een pop,
Zoo hij zijn recht, zijn onverbreekbaar recht
Hier kon doen gelden, zoo zijn woord
In uwen raad meer gold dan 't valsche goud
Der joden, dan, mijn koning zou uw adel
Zich scharen om uw troon.
Kanselier.
Wat spreekt ge, Norfolk,
Wat wilt ge nog van oude rechten spreken?
De koning is uw god, en gij, ge zijt een worm.
Norfolk.
Zoo spreekt een worm in menschelijk gewaad.
Een Judastong!
Koning Jan.
'k Heb u niet hier geroepen, Mijne Heeren,
Om voor mijn troon een twistgeding te houden,
Over wat recht is en geen recht. Ja, wat is recht,
Wie uwer weet het, mijn geleerde Heeren?...
Recht is geweld, ja, recht is kracht, ja, kracht is recht.
Voorwaar, mijn kanselier sprak hooge waarheid,
Uw koning is uw god. Maar 'k wil een vader
Voor u, mijn kindren, zijn; en daarom, Mijne Heeren,
Geen twisten meer; maar kom, dat we ons vermaken,
En zijt tevreden. Ik geef u een tournooi.
Is dat niet fraai?
Koning Jan herkent St. Eustaches aan zijn stem:
Eustaches, Eustaches, mijns armen broeders vriend.
Wat schoone dag, dat ik u mag ontmoeten.
Zeg, ridder St. Eustaches, weet gij niet waar
Soms mijn beminde broeder zich bevindt?
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
452
St. K u s t a c h e s .
Vraag dat aan uw geweten, en zoo dit
Het u niet luid genoeg verkondt,
Niet duizendmaal u in de ooren suist
Dan zal mijn stem 't u tegendonderen.
Kanselier.
Heer Ridder, hooger eerbied eischt de koning
Van d'onderdaan dan in uw woorden klinkt.
St. E u s t a c h e s .
Ik ken slechts éenen koning, kanselier,
En éenen koning slechts heeft Engeland,
En hertog Jan is mij maar rijksbestierder.
Koning Jan.
Geen twisten meer! Bij God, ik wil het niet!
De kroon versiert mijn hoofd. Wee die haar aanraakt!
Onder zulk een stemming vangt het feest aan. Een minnestreel komt op en die zingt
een lied zinspelend op Koning Richard die gevangen zit, maar straks op den ‘dag
der wrake’ zal weerkeeren.
Kanselier.
Dat lied klinkt zonderling; 't is droef en norsch,
't Is... ja, ik weet niet of t een lied is.
't Is zwart als gal en duister als de nacht:
Wat is de zin wel van die zangen, minstreel?
Penbroke.
De minstreel is verdwenen, kanselier,
Hij heeft zijn loon niet afgewacht.
Hoe kunt gij ook verklaring vragen van een lied:
Die maakt ge u zelf, wanneer ge dat verlangt.
Of hebt ge ooit uw wetten anders uitgelegd
Dan naar uw zin?...
Intusschen houdt koning Jan gedurig St. Eustaches in 't oog; het uur voor 't steekspel
slaat; de koning roept Levison op zij: ‘Zie, hier is goud en daar (op Eustaches
wijzend), daar is uw prooi!’
Het 2de bedrijf voert ons in 't koninklijk paleis op de secretarie van den kanselier.
't Gaat weeral over St. Eustaches in 't 1ste tooneel. Kent en de kanselier hebben 't
over hem in bijzijn van den koning. Kent
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
453
vindt den tempelier een heelen kerel, maar in zijn trouw aan den koning lijdt hij niet
langer Eustaches' vermetele taal; hij vraagt: den koning oorlof om met den man van
't bijtend woord in tweegevecht te gaan. Maar de kanselier heeft wat anders voor:
die zou den tempelier liever ‘als een fielt’ in boeien slaan.
Kent.
Wat bazelt gij? Eustaches noemt gij eerloos?
Gij! en vergeef het mij, maar welken maatstaf
Legt gij hem aan?
Kanselier.
De maatstaf mijner eigen eer.
Kent.
Gij kent geen eer, gij laffe boekenworm!
Wat wilt gij, die slechts op valsche wetten
Uw hersens spitst, van riddereere weten?
Kanselier.
Het schijnt als lag het werk der riddereere
In grove taal en tergend hondgeblaf....
................
Hoe schrijft ge uw naam, mijn fiere hertog, ha!
Kent.
'k Zal hem met bloedige letters op uw rug
Doen schrijven!
Kanselier.
En ik zal u doen hangen,
En u zoo de kans bezorgen nog wat letters
Met hand en voet in d'ijle lucht te schrijven.
Koning Jan wil 't gekijf sussen, maar Kent durft meenen dat Richard ànders zou zijn
opgetreden.
Koning Jan.
Wat spreekt gij ook van Richard? Zwijg dien naam.
Ik wil dien naam niet meer op aarde hooren.
Eenmaal in d'hel, zal hij mij altijd foltren,
Hier wil ik rusten, Kent; nimmer dien naam.
O God, is 't niet genoeg dat elke luchtstroom
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
Dien naam mij tergend in het oor doet suizen,
Als zweefden duizend geesten door de lucht,
Die met hun duizend tongen duizendmaal
In één seconde mij dien naam doen hooren,
Altijd, altijd! Kent, nimmer meer dien naam!
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
454
Het 2de tooneel voert een page van Philips August, koning van Frankrijk, op met
een brief; koning Jan leest dat Richard vrij is en op Engelschen bodem is geland. De
lafaard schrikt op, maar is toch niet van zins de plaats te ruimen.
Kent.
Ik meende tot op dezen dag dat men
Dat lastig ding, dat kakelend geweten
Op de een of de andre wijs tot zwijgen brengen kon,
Maar 't schijnt toch niet altijd wel te gelukken.
Mijn koning, hoor een ruw maar eerlijk woord:
Zoo gij het weet, en gij, gij moet het weten
Dat u de kroon van Engeland niet hoort,
Dan treed de trappen af, leg kroon en scepter neer,
Wees dan geen koning, maar blijf ridder,
Dat 's mijn raad....
Maar koning Jan vaart uit en vraagt om 't Joodje, dat seffens raad met Richard weet.
Koning Jan.
Niet verder, Jood, gij weet, een koning
Mag niet alles hooren wat hij hooren wil.
Want hoort hij het, dan zegt men, hij beval het,
Hij gaf verlof, de daad gerust te plegen
Wijl hij niet tegensprak! Dat doe ik niet.
Ik hoor niet, neen... Maar ik spreek ook niet tegen...
De Jood heeft goud gekregen.
Levison.
't Is toch wel schoon, dat fijngerande goud,
En toch, dat fijngerande goud is Judasgeld,
Maar goud is goud, en Judasgeld is geld.
Wie kan het zien aan dit zoo heerlijk schittrend
Stuk, dat het met schurkenstreken is verdiend?
Ja, wie kan aan een gouden sterling ruiken
Of hij verdiend is met den paardenmest
Of met het heerlijkst reukwerk van het Oosten?
Op dezen zet sluit het 2de bedrijf.
In 't 1e tooneel van 't 3de bedrijf staan Richard's getrouwen om St. Eustaches
geschaard, in afwachting van 't geen, naar 't woord van den tempelier, nakende is.
Kent komt bij in 't 2de tooneel; Kent was de man van koning Jan, maar Kent is een
eerlijk hart, en nu hem over koning Jan het licht is opgegaan,
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
455
kan hij niet langer zijn steun zijn; maar overloopen wil hij niet. Wel is hij open genoeg
om mee te deelen wat voor brief zijn koning daareven uit Frankrijk heeft ontvangen
en om St. Eustaches grootmoedig te waarschuwen voor een verraderlijken slag.
In 't 3de tooneel zweren de edelen hun Richard trouw en trekken ze op, geleid
door St. Eustaches:
In 't boute spel der menschelijke krachten
Doet God zijn worp en wint; door Hem alleen
Is een geheim der hel voor ons ontsluierd
En is een held voor Engeland gespaard.
Maar langer niet gesproken, Mijne Heeren,
Gehandeld en met mannenkracht gehandeld.
Volg mij en ik wijs U den weg waarlangs
Wij Englands Heer tot Englands troon weer voeren.
Gij zweert dan trouw aan Richard en zijn lot.
In 't 4de tooneel verschijnt Richard als pelgrim:
Mijn England, bruid van mijne koningsziele,
Mijn vaderland, mijn vaderland gegroet,
Hoe klopt mij 't hart, hoe jaagt mij 't bruisend bloed,
O ! dat mij de aarde en al haar glans ontviele
Voor d'eenen stond dien 'k op uw bodem kniele!
Mijn vaderland, mijn vaderland gegroet!
Mijn vaderland, Longchamps, gevoelt gij 't niet?
Leg eens uw hand hier op mijn hart. Hoe jagen
Die kloppingen zoo koortsig rond. Voorwaar,
Wel ligt in vaderlandsche lucht een toovergeur
Een bronwei van bedwelming. O mijn vaderland!
Zoo'n kwaad vermoeden over broeder Jan heeft Richard niet: Broer Jan was
rijksbestuurder, en heel onschuldig heeft hij eens het spel van koning willen spelen.
Longchamps haalt wel een briefje van den trouwen minstreel te voorschijn, waaruit
blijkt dat Jan zijn broeder naar het leven staat, maar de grootmoedige Richard kan
zooiets niet gelooven; toch zal hij voorloopig Longchamps' raad opvolgen:
Mijn koning, laat voorzichtigheid u leiden,
Zie zelf rond; blijf in uwe pelgrimspij
Verscholen tot de dag der zege komt.
Zoo haalt de zon ook zelf de neevlen op
Die haar bedekken, om ze door te breken
En eindelijk in haar middaggloed te pralen.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
456
Koning Jan heeft wroeging; dat laat hij hooren in 't 6de tooneel; maar hij overstemt
zijn kreunend geweten door een krakenden eed:
Ja 'k zal mijn kroon, mijn rooverskroon verdeedgen
Tot elken prijs; en wie ze mij ontsteelt
Moet God zijn, of de Satan; en met dien
Durf ik het wagen in den kamp te treden.
Maar het liedje van den minstreel, zoo dadelijk aangeheven, voorspelt hem wie
overwinnaar zal zijn.... Daarop sluit het 3de bedrijf.
Bij den aanvang van 't 4de staat Richard als pelgrim tegenover zijn broeder. De
pelerijn uit Palestina wil koning Jan tot inkeer brengen, maar niets baat, en Jan houdt
het gesprek niet langer uit:
Gij zijt een bode van mijn broeder, valsche pelgrim,
Ziedaar, vervloekte fielt, uw bodeloon!
(Hij werpt Richard met een dolk).
Het 3de tooneel is Richard's alleenspraak als peripetie:
Mijn vaderland, mijn broeder, o mijn God!
Vervlogen zijn mijn droomen, al vervlogen,
Mijn toekomst werd een grijnslach vol van spot,
Mijn liefste droom een kinderlijke logen.
Wat baat het nog te minnen, te gelooven,
Wat baat het nog te leven, als de dag
U 't helste middaglicht komt rooven
Voor 't aakligst duister dat mijn oog ooit zag?
Ik droomde van een broeder in mijn armen
Gekneld, en om mijn troon een juichend volk,
Maar 'k vond, o God, o Meester van erbarmen,
Een uitgemergeld land en ook mijn broeders dolk.
Wat baat het nog te leven voor de waarheid;
't Is beter mijne rust te vinden in het graf.
De schauw des doods is beter dan de klaarheid,
De rust is meer dan wat mij de aarde gaf.
Ik ben ten strijd met kloppend hart getogen,
Met bruisend bloed, en mannelijke kracht,
Een wonderbeeld als ideaal voor oogen,
Wat heeft de strijd mij, Englands leeuw, gebracht?
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
457
Antwoord voor mij, gij, stomme, kille graven,
Gij, volk van England, wees uw konings tolk.
Mijn droom is om, mijn vreugdelicht begraven,
Antwoord voor mij, mijn broeders dolk.
Gij stemmen, die verleidend tot mij fluistert,
Wat zegt gij mij? Wat spreekt gij mij in 't hart?
't Is of het oog des geestes is verduisterd,
Door 't doffe nevelbeeld der smart.
Wat zegt ge mij? Wat spreekt ge mij van wrake,
Mag ik mij wreken? neen! En toch is 't zoet,
De boei der wet éen oogenblik te slaken,
En zich te baden in het bloed.
Het is zoo zoet, de vreeselijke zonde
Aan 't volk gepleegd, te wreken door het volk,
Den moordenaar, met koorden vastgebonden,
Op het schavot doen boeten voor zijn dolk.
Recht, recht, maar wrake nimmer, neen!
Wat ik gezworen heb op 't graf des Heeren
Blijf ik getrouw, door alle stormen heen;
Mijn recht, bij God, mijn recht zal triomfeeren,
En hoe het hart mij in den boezem blaak,
Ik zal mijn recht tot in den dood verweren;
Aan God alleen de wraak!
In 't 4de tooneel herkent St. Eustaches onder 't pelgrimskleed zijn koning Richard.
Richard.
Eustaches, rijs, mijn vriend! Ik ben
Geen koning meer, ik ben een arme krijger,
Die in de weegschaal slechts zijn zwaard kan leggen,
Zijn eerlijk zwaard in bloed en vuur gestaald.
Eustaches.
Wat spreekt gij heer, gij zoudt geen koning zijn?
Heel England wacht u smachtend, als de bruid
Die naar 't gelaat des lang vermisten haakt.
Richard.
Eustaches, goede vriend, wees geen bedrieger
Waar 't eigen hart u zelf het eerst bedriegt,
Niemand verwacht mij hier in Engeland.
Niemand kent mij, en wat ik leed sinds ik
Den grond betrad, waar ik de hoogste vreugd
Mij dacht te vinden, dat vermeldt geen tong.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
458
Eustaches, vraag mij niet wat ik geleden heb,
Ik zoude spieken, en alzoo verraden wat
Mijn bloed onteert. Maar gij zijt mij getrouw;
Dat weet, dat voel ik, en daarom
Vraag ik aan u een laatsten dienst. Zoolang
Hebt gij aan mijne zij gestreden, en zoolang
Hebt gij aan mijne zij gewaakt, toen nog de kroon
Mij om den schedel glansde. En nu vraag
Ik nog van u een laatste blijk van trouw.
Laat ons te zaam naar Palestina keeren,
Laat ons daar kampen voor het heilig kruis,
Totdat mijn laatste zenuw is gebroken,
Mijn laatste spier verlamd. Dan zal éen graf
Ons dekken in het stuivend zand der woestenij
En ras zal ieder Richard's naam vergeten,
Die door zijn broeder zelf vergeten wordt.
Eén woord nog, Eustaches, ik ben
De armste, laat mij thans uw dienaar zijn
Zooals de mijne gij in jongre dagen waart.
Eustaches.
Welnu, mijn koning, wees dan ook mijn dienaar
Voor éen oogenblik, en hoor! Gehoorzaam
Zult gij zijn aan mijn bevelen. Daarom
Beveel ik u, Richard van Engeland, den troon
Van uwe vaadren te bestijgen en
Den schepter in uw heldenvuist te nemen,
De kroon te plaatsen op uw edel hoofd
En voor het oog van God en van de wereld
Koning van Engeland te zijn en ook te blijven.
En samen trekken ze op!
Het 5de tooneel brengt ons Levison terug, met zijn huik gedraaid naar den wind:
Hij heeft het geld van koning Jan, maar hij ziet heel duidelijk dat hij in de toekomst
het bij iemand anders zal moeten verdienen. Want ‘koning Jan is op als een
uitgedroogde peer, en die spuwt men uit...’ ‘Wanneer iemand mij dan vraagt: Maar
Levison, waar werdt gij dan voor betaald? dan zeg ik altijd, maar in 't Fransch, want
in 't Fransch zegt men de grofste dingen op de beleefdste wijze: ‘Vous êtes un
indiscret, qui passe toutes les bornes.’ In deze alleenspraak betrapt hem Penbroke,
en op een, twee, drie schopt de ridder uit den Jood de bekentenis dat koning Jan goud
heeft gegeven om een dolk voor Richard te zoeken....
En al de ridders voelen hun ridderschap weer, en komen
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
459
samen om koning Jan te verzaken en hun trouw te bieden aan hun echten koning,
dien ze zoolang hebben doodgewaand.
Jan, die zichzelven Caïn's broeder scheldt, wordt onder zijn gewetenswroeging
krankzinnig, en op des minstreels lied: ‘Hij komt’, verschijnt de echte koning met
hofstoet, soldaten en pages in het gouden harnas, met de kroon van Engeland op 't
hoofd... Voorop treedt St. Eustaches als konstabel van Engeland, met het rijkszwaard
in de vuist....
Onnoodig hier te herhalen wat reeds over Schaepman's drama, en over zijn
Shakespeare-lezing, in hoofdstuk XXIV werd gezegd. Ook met deze herwerking
heeft hij 't niet verder kunnen brengen dan tot dramatische aanduidingen. Alles is
aanwezig, maar niets is uitgediept. Schaepman bewondert zijn helden, maar blijft in
bewondering staren op hen; de jeugdige geestdriftigaard beschikt niet over de noodige
kalmte om dieper te staren in hen, tenzij... tenzij bij de prachtvondst van het vierde
tooneel, vierde bedrijf, waar Leeuwenhart in een heerlijk heldengebaar wil terugkeeren
naar het H. Land.
Een échter Zouaven-spel kon Schaepman aan zijn vrienden niet schenken. Het
stuk bleef dan ook hangen als een der kostbaarste herinneringen van de Romeinsche
gloriejaren in het hoofd van alle Nederlandsche Pius-mannen.
CII.
Ter zalige gedachtenis van Louis Veuillot.
Op 't eind van 1869 kwam Louis Veuillot om zich, op zijn wijze, met de
Onfeilbaarheid te bemoeien. Naar hij zelf niet verhelen kan of wil in zijn ‘Rome
pendant le Concile’ had hij vrijen toegang in 't Vatikaan, en was hij met de
bisschoppen compère et compagnon. De geniale causeur maakt waarachtig in die
twee bundels den indruk van een ongemijterden Paus. Elken Donderdagavond kwam
hij bij de Maguellone op het souper, en daar maakte Schaepman zijn kennis. Ja, op
die ‘jeudis’ ging het er los. ‘Wij breken de wereld af en bouwen ze weer op. Hoe
vreemd ik daarbij gekomen ben kunt gij niet begrijpen, maar ‘don Ermanno’ is er
bij! Dat duurt van 's avonds
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
460
half zeven tot half twaalf.’1) De schranderste, geestigste, warmste gezelschapsman,
dien men zich droomen kon. Met Fransche vlugheid, maar met een raakheid en een
behendigheid, waarin hij boven alle Franschen een meester was, maakte Veuillot al
zijn tegenstrevers af. Hij glimlachte, en wie hem hoorde moest schaterlachen: Dat
klein diplomaatje! Och! ‘Monsieur était un peu fait en boule, facile donc à rouler’.
- Die groote diplomaat (von Arnim): ‘Sans nier les difficultés, j'admire que les
hommes d'Etat s'en plaignent tant et en cherchent tant... S'il n'y avait pas de difficultés,
que ferait-on des hommes d'Etat’? - De schrijver van die anti-infallibiliteitsbrochuren:
‘Ce diable de garçon, il a deux têtes et point de coeur’. - De vlugschriften van den
edel-denkenden, toen grootmoedig-dwalenden pater Gratry: ‘Cet académicien, de
papilion qu'il était, devient moustique’. - Dat praatziek abbétje: ‘Si on ne lui a pas
fait de confidences, il a au moins reçu de quoi se permettre beaucoup dindiserétions’.
-Al de handlangertjes van Mgr. Dupanloup: ‘On les voit parâitre à toutes les fenêtres,
sans qu'on leur connaisse aucun moyen d'ouvrir correctement ancune porte.’ - Al de
gazetjes van Mgr. Dupauloup, vooral ‘le (petit) Français’: ‘Il n'invente pas les enfances
qu'il débite; je connais la nourrice qui lui a présenté le biberon.’ - Mgr. Dupanloup
in persoon: ‘Il faut que les très grands esprits aient leurs petites lacunes pour laisser
quelque chose aux bons coeurs’. - Toch op 't kapittel van Mgr. van Orléans werd hij
meestal ernstig. Hij wilde zoo goed mogelijk volgen zijn grooten meester polemist
uit de 17de eeuw: ‘Dans la terrible dispute contre Fénelon Bossuet resta deux fois
le maître; il ne riait point, il ne faisait point de révérences.’ Maar zijn meening zou
hij blijven zeggen ‘toujours convaincu que j'ai le droit de donner mon avis sur les
écrits que l'on me donne á lire’. Klaar, door alle stofwolken heen zag hij den
einduitslag: ‘Ceux qui savent voir reconnaîtront le caractère des pensées qui ne
reculent pas’. Vast vertrouwen had hij, want hij bouwde op 't woord van Pius: ‘Il y
a trois périodes dans un concile: la première est du diable qui cherche à brouiller
tout, la deuxième est des hommes qui cherchent á confondre tout; la troisième est
du Saint-Esprit, qui éclaire, épure et accorde tout’.
1) Aan zijn ouders, 2 Juni '70.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
461
En voorts zou hij doen zooals hij totnogtoe had gedaan: werken en bidden: ‘Le grand
droit de lhomme est de n'avoir pas de génie; son principal devoir, qui renferme tous
les autres, est de vivre pour Dieu, dans la voie que Dieu lui a tracée, quelque déviation
que prétende lui imposer le monde’.1) Aan dien Franschman kon de jonge Hollander
zien dat er - zoo niet nog hartstochtelijker - dan toch luidruchtiger ultramontanen
waren dan hij zelf; een die wel niet vloekte ter eere Gods, maar die toch voor de Kerk
had willen duelleeren en die zich bleef heeten: ‘de knuppeldrager voor de heilige
Ark des Heeren’. Een fijn artist, die soms grof moest wezen; hoe ware hij anders de
grootste journalist van Europa geworden? 't Was de soldateske kunstenaar die
Schaepman verblindde, en die hem enkele jaren later, met veel genie en een tikje
naiveteit, die heerlijke studie over Veuillot zou doen schrijven. ‘Ik ben bereid, bekende
de Dr. op rijperen leeftijd, al (zijn) dwalingen, gebreken, tekortkomingen aan te
wijzen, maar nooit mag of zal ik vergeten wat ik in kinderlijke dankbaarheid aan
(hem) voor levensgenot of levenskracht te danken heb. Het is geen gewone gunst
zulk een meester te ontmoeten en het is geen gewone tijd waarin men hem ontmoet’.2)
En dit bleef de Doctor getuigen: ‘Zij die hem nader kenden, moesten roemen op de
mannelijke goedhartigheid, den schoon en eenvoud, de onweerstaanbare
beminnelijkheid van dezen gehaten en verfoeiden Ultramontaan’.3)
CIII.
Aan de kameraden van den ‘Lieben Hollaender’.
Bij Schaepman bleef het natuurlijk een zaak des harten zich te scharen bij de
partijgangers der Onfeilbaarheid. Maar zijn ferme dosis geestelijke electriciteit dreef
hem nog meer bij de mannen van 't contra dan van 't pro. 't Werd méer gezegd
1) Al de aangehaalde zetten, en veel meer nog, liggen gezaaid in Veuillot's ‘Rome pendant le
concile’.
2) M. en B. II, ter Inleiding, blz. XXIV.
3) M. en B. II, ter Inleiding, blz. XXV.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
462
dat het Vatikaansche concilie de arena was, waar de kamp zou worden beslecht
tusschen de Italiaansche scholastiek en de Duitsche wetenschap; en, menschelijk
gesproken, scheen het ook zoo. Welnu, 't was vooral in 't Duitsch college dat
Schaepman zijn vrienden zocht, vrienden om er mee te krakeelen dat het stoof, en
te plukharen tot hij er half kaal van afkwam. ‘Een groote liefde voor Rome was ons
aller gemeene deel... Maar wat feilen, hoogklimmenden en hoogklinkenden strijd
hebben wij niet telkens en telkens gevoerd. ‘Veel ga ik wandelen in de Campagna
met jonge Duitsche geestelijken, ook schrijvers. Dan springen wij over de ruïnen en
loopen en teekenen (!!) plannen van oude gebouwen, en disputeeren als blaffende
bulhonden. Dat maakt frisch. Na wat brood en wijn kan men 's avonds als een reus
werken. Ja Mamaatje wij teekenen ook. Schilder ben ik niet. Maar ik heb er toch een
heele boel van leeren kennen. In Holland, in Amsterdam zei men soms dat ik flinke
kennersoogen had en hier begin ik het zelf half te gelooven. Veel boeken lezen leert
ook, en het is niet verwonderlijk dat uw jongen van zijn moeder het fijne en van zijn
vader het juiste zien heeft overgenomen. - Ik beken het, erg dat ik niet teeken, want
alles laat zich niet schrijven. Photografiën van landschappen zijn te slecht, en
aquarelles te duur. Zou ik er nog iets van kunnen leeren? Ik geloof dat ik er te driftig
voor ben geworden. Want veel werken maakt driftig en het geduld om beginselen te
leeren is bijna op - Mgr.1) heeft me meegenomen naar de Mis van Rossini op het
Kapitool. Het kostte den man 30. fr. 't Was prachtig, die sopraan-stemmen en die
allo's. Muziek wil ik niet kennen. Ik geniet genoeg als ik ze hoor’.2)
‘... Dweepend daalden wij van den Palatijn, dweepend staken wij het forum
Romanum over, dweepend kletterden wij langs den boog van Septimus Severus naar
boven en in de schaduw van Ara Coeli, midden op het plein van het Campidoglio,
onder het oog van den bronzen Imperator, begon het spectakel met een furor
teutonicus. Op een avond, ik blijf het mij steeds herinneren, zei ik: ‘Nun merken Sie
sich's wohl, wenn die Infalli-bilität nicht proklamirt wird, dann sind Sie allen in
zwanzig Jahren Rationalisten!’ De vuisten balden zich: ‘Unerhört!’,
1) Van Ewijk
2) Aan zijn ouders, den 21 en Sept. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
463
‘Pfui!’ Het was een vermetel en grof woord. Mijn vrienden waren de eerlijkste en
edelste kerels onder Gods hemel.’1) Maar de vrienden geneerden zich ook niet: ‘ein
toller Ultramontaner, ein heiszer Gregorianer’ scholden hem de Duitschers.
De bisschoppen, die in 't college logeerden, en die ouder en wijzer en irenischer
waren, mochten den ‘lieben Holländer’ wel.
Vooral Mgr. Hefele, de schrijver van de groote ‘Kon-ziliengeschichte’, een der
sterkste anti-infallibiliteitsdoctors binnen de orthodoxie, trok hem aan. ‘Ik heb hem
dikwijls ook nog vóor zijn verheffing tot bisschop van Rottenburg ontmoet’.2)
Ook Mgr. Martin, van Paderborn, was daar; die sprak meer naar den zin van
Schaepman, en herhaaldelijk hadden ze het samen over hun beider vriend
Reichensperger. De goede bisschop vermeide zich onder 't jonge volkje, en hoe
bonter zij het maakten hoe luider hij toejuichte: ‘Die Studiëntage in Rom sind die
Feriëntage des Lebens!’
Maar voor Schaepman drukke Feriëntage. Hoe hij er toen in slaagde zijn vijf zinnen
bij mekaar te houden heeft al wie hem zoowat volgde zich afgevraagd. Hij, wiens
geest ik mij daar moet verbeelden als een onzer moderne centraal-telefoon-kantoren,
en die ten slotte niets anders diende te wezen dan een Romeinsche student in de
theologie!
't Speet hem geweldig dat Mgr. Hettinger niet in 't Collegium Germanicum
logeerde, en dat hij er dus moeilijker bij kon. Dat was misschien wel zijn geliefkoosd
figuur onder al de Romeinsche grooten. Hij schijnt op eerbiedigen afstand te zijn
gebleven; maar de vijf bundels van de pas verschenen ‘Apologie des Christentums’
waren zijn klokspijs voorlang. En om ze overal mee te dragen op zak, scheurde hij
ze weer stuk, zooals hij vroeger met Möhler deed.
‘Maakt u niet bang dat ik tegen het Concilie opzie. Wat de Kerk aangaat, zullen
er veel stormen en harde stormen zijn. Misschien zal het erg lang duren. Als sommige
quaestiën aangeraakt worden is het einde niet te voorzien. Een verwarring als de nu
heerschende is onbegrijpelijk. Maar houdt dit in het oog: De menschelijke partijen
praten veel, redeneeren over de
1) M. en B, 4e d., blz. XXIII en XXIV.
2) Onder zijn verblijf te Rome in 1869, werd de professor tot bisschop benoemd.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
464
opportuniteit en de in-opportuniteit van sommige bepalingen, zeggen: zooveel
stemmen voor en zooveel tegen - maar dit alles is niets. De H. Geest is altijd met de
Kerk en spreekt onfeilbaar door dit Concilie als door alle vorige, en werkt niet zooals
de partijen in een Parlement, maar op wijzen, die wij vooraf niet kennen en eerst
later zien. Zoo zal het ook nu zijn. Ik ben geen vrome die mooije gezichten kan
trekken, maar dit geloof verdedig ik met woord en pen en daad en bloed!
Wij zullen hard werken moeten hier. Godlof, hoe harder hoe liever. Werken is
zalig en een zaligheid zelf. Men heeft soms gemeend dat ik niets uitvoerde, omdat
ik nu eenmaal de gaaf heb ontvangen in éen uur heel te doen wat anderen in éen dag
half doen - maar dit is niets. Al die veeldoeners mogen met hun bagage van openlijk
werk voor den dag komen - wij zullen zien wie 't meest gedaan heeft.
Om de menschen geef ik juist zooveel als ieder hunner verdient. Ik heb onder mijn
vrienden sommigen die zeggen: ‘Schrijf toch niet in dagbladen’ - anderen die zeggen:
‘Schrijf maar toe’. Wat te doen? Eenvoudig wat mijn plicht is en blijft: Elke trek van
mijn pen te wijden aan de verdediging der Kerk en hare glorie op elk gebied. Ik maak
mij hier in Rome elken dag goede vrienden en over 't geheel schijn ik zoo erg
terugstootend en onbeschaafd niet te zijn’.1)
CIV.
Naar Napels.
In November kreeg hij 't bezoek van Pastoor Putman, deken van Utrecht, dien we
later meer aantreffen. Ook de familie De Bruijn vergezelde Putman. ‘Ik heb die
menschen hier eenige kleine diensten bewezen, en toen hebben ze mij gedwongen
voor een dag of vier mee naar Napels te gaan. Dat is een goddelijk land, vol van de
hoogste en liefelijkste schoonheid der natuur, waar alles lacht, bloemen en planten,
aarde en zee, lucht en hemel, kinderen en ouderen. Ik had gaarne aan die zee mijn
tenten gebouwd’.2)
Daarover gaf hij in zijn brieven naar De Tijd geen verslag.
1) Aan zijn ouders, 2 Dec. '69.
2) Brief aan zijn ouders, 2 Dec. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
465
Liet hij het om in Holland niet meer aanstoot te geven dan 't moest? Er waren immers
brave zielen in 't vaderland, die de hoofdjes bijeenstaken om ze bedenkelijk te
schudden over dien jongen priester, die ver van zijn moeder en zijn bewakers, te
Rome woonde, buiten alle gestichten, als outsider, vrij man in eene vrije zuiderstad.
Zou 't ook ditmaal niet uitkomen: Roma veduta, fede perduta? De meesten en de
besten van 't priesterkorps wenschten wel in Schaepman's plaats te wezen - maar
anderen waren benauwd voor die gistingen van levensmoed en levensvreugde; zij
sidderden toen zij die ontzettende kracht, in dien jongen man verborgen, zich zagen
openbaren. ‘De voorzichtigen bij uitstek sloegen hem te Rome met angstige
bezorgdheid gade, maar Gode zij daarvoor eeuwige dank gebracht, Rome heeft zich
toen voor immer van Schaepman meester gemaakt.’1) Er waren er zelfs die optelden
uit zijn correspondenties hoe dikwijls hij zich in de Romeinsche musea waagde. ‘Hoe
is 't mogelijk, riepen ze, hij beweegt zich tusschen al die standbeelden en heidensche
kunstvoortbrengselen alsof hij in Adam niet gezondigd had!’ De sullen beseften niet
eens dat een Noorderling, die, zoo maar ineens in 't Zuiden verplaatst, een werkkracht
en een stemming als die van Schaepman behield, wat anders had te doen met zijn
gedachten en gevoelens, met zijn kostbaren tijd, dan één oogenblik zich in te laten
met iets laags of iets leelijks. Met hem was 't lijk met alle sterke zielen. 't Gevoel dat
hij alleen was om voor zijn persoon te verantwoorden, versterkte hem nog. De
bezorgdheid van Jangat bracht althans voor Schaepman dit voordeel dat er onder de
Hollandsche biechtelingen-kwezeltjes onder vorm van penitentie veel voor hem werd
gebeden.
Intusschen blijft het immer waar, dat al wat groot is op deze wereld tevens
gevaarlijk is....
Heel eventjes raakte Schaepman in zijn brieven den val aan van Pater Hyacinthe.
‘Die ijdeltuit, die oppervlakkige windbol, bah!’ Il y a une femme la-dessous, une
Américaine’, heeft me gister nog een Fransche prelaat gezegd’.2)
Om zijn Napolitaansche reis voor zich te houden zal hij, met een blik op Holland,
zijn reden hebben gezien. Terloops uit hij zich eenmaal over ‘Napels, de Sirenenstad
aan de blauwe zee
1) Zie de Katholieke Gids, 1892; Schaepmanniana, van Robertus Pullus; passim.
2) Brief aan zijn ouders.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
466
met haar eeuwigen glimlach en het dartel lied harer golven. De blauwe hemel boven,
de blauwe hemel beneden, beiden overstroomd en doorgloeid van het gouden
zonnelicht, - de donkergroene heuvelen, de verdelgende en toch weelderig bewassen
vulkanen, de golf met haar schalke insnijdingen en stoute bochten, met haar zwevende
eilanden en rotsen....’1) Ook voor hem dus un pezzo di cielo caduto in terra. Wat zijn
oogen genoten voor een paneeltje van Coreggio, ‘De Verloving van St. Katharina’,
gaf hij weer in een zijner beste Romeinsche gedichten; een lied, zoet- en toch
mannelijk-godvruchtig, een lied gebeden met gevouwen handen voor de kuischheid,
een lied door den maagdelijken priester aan zijn maagdelijke Moeder gezongen met
de diepste klanken van zijn ziel:
O zoet geheim der maagdelijke minne!
O lelie fijn en zilverblank van blaadren!
Een gedichtje dat Boissevain om een paar woorden ergerde. Maar wat zal deze
preutsche litterator dan meenen van het Hooglied en van St. Bernardus?
CV.
Dr. Schaepman - concilie-theoloog.
Den 18en October was de novene voorbereidend tot het Concilie begonnen. En nog
geen Hollandsche bisschoppen...
Eindelijk was daar de dag, dat de zeer vertraagde Concilievaders uit Nederland
verschenen, den 2en Dec. '69. Dr. Schaepman, en grand costume, ontving 't hooge
gezelschap: Mgr. Schaepman, aartsbisschop, Mgr. Wilmer, bisschop van Haarlem,
Mgr. Zwijsen, aartsbisschop-bisschop van 's Bosch, Mgr. van de Burgt, president
van 't Rijsenburgsche Seminarie, en Herman's oud-studiemakker, Ignatius van Os,
die oorlof had gekregen om te dezer gelegenheid mee te komen en, op eigen kosten,
Rome te zien en daar te studeeren.
Mgr. Zwijsen, de hoogbejaarde, nam ‘met zijn trouwen Dorus’ in het hotel Minerva
zijn intrek. De andere vier logeerden in de via Giulia, de groote straat die, van S.
Giovanni naar het Palazzo Farnese, nagenoeg langsheen den Tiber loopt. Ze betrokken
daar de eerste verdieping, nr. 167 ‘bij den Commandatore Severi, Presidente del
Rione’. ‘Doctor, zei
1) ‘Rome’, 1871, opgen. in M. en B. III, bl. 147.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
467
Mgr. Wilmer, u zij t mijn secretaris voor 't Concilie’. Hij had immers niet veel tijd
noodig om 't geen hij in zijn krant getrouw had gelezen te leggen nevens 't geen door
dienzelfden jongen nog verder te Rome was verricht en om te beseffen dat de jonge
Doctor zijn zware taak van Concilie-secretaris gewassen zou zijn, nevens den
President, die secretaris was van den Aartsbisschop.
‘Schaep, hoe maakt het de Burgemeester? vroeg Mgr. Zwijsen dadelijk. Ook mocht
ik wel eens weten waar hij Mama gekend heeft, want op deze heeft hij een werkelijke
lofrede gehouden, tot mijn oneindig genoegen. - Ja, ja, Schaep, je Mama is een vrouw
als er weinig zijn! Dank er God maar voor!’ De ontvangst van de bisschoppen is
allerhartelijkst geweest en alles is perfekt. Wij hebben den geheelen morgen door
koffers uitgepakt ... Ook heeft Monseigneur mij uw pakjen gegeven, 't Is, zooals alles
wat van u komt, perfekt in orde’.1)
Solemneel werd Herman Schaepman opgenomen onder de theologen, en in de
lijst der geleerden aan de bisschoppen tot hulp en steun toegevoegd, staat zijn naam
te prijken, nog wel in de monumentale uitgave ‘Actes et Histoire du Concile
ecuménique de Rome, publiés sous la direction de Victor Frond. - Paris, Abel Pilon
et Lemercier’.
Het werk der voorbereidende commissiën was nu sedert enkele dagen af. Ze hadden
de uitkomsten hunner beraadslagingen over de werkzaamheden van 't Concilie
samengedrongen in een overzicht, dat aan de Concilievaders zou worden uitgedeeld,
te zamen met de encycliek Multiplices inter, handelend over den reglementairen
gang van 't Concilie. Dank zij Feije was Herman een exemplaar er van machtig
geworden, dat hij zoo dadelijk aan zijn bisschoppen kon voorleggen.
De werkzaamheden, die de Kerkvoogden naar Rome riepen zouden dus loopen
over 't volgende: Index Schematum quae a theologis et ecclesiastici juris consultis
praeparata fuerunt.2)
1) Brief aan zijn ouders, 3 Dec. '69.
2) Om verdere uitweiding over de speciale, meer huishoudelijke Conciliewerkzaamheid van
Herman Schaepman en de Hollandsche bisschoppen, vooral Mgr. Zwijsen te sparen, acht ik
het goed dit stuk hier mede te deelen; het is weinig verspreid en 't verdient nochtans beter,
wijl het een overzicht geeft van het heele Concilie (zooals het voorgenomen was, want lang
niet alles kon behandeld worden), een overzicht zoo rustig-kalm als een schema uit zijn aard
is; 'k haal het stuk uit de Collectio Lacensis, I, 506 en vlg.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
468
1. Circa Fidem. - Schema I. - De doctrina catholica contra multiplices errores ex
rationalismo derivatos. - Pars prima: Professio doctrinae catholicae. - 1. Contra
materialismum et pantheismum; 2. Contra rationalismum absolutum.
Pars secunda: Declaratio doctrinae catholicae, contra principia semirationalismi.
A. De revelatione supernaturali: 1. De fontibus, revelationis in Scriptura et
Traditione; 2. De necessitate revelationis; 3. De objecto superrationali revelationis
sive de mysteriis.
B. De fide divina: 1, De distinctione fidei divinae a scientia rationali; 2. De motivis
credibilitatis pro fide christiana; 3. De supernaturali virtute fidei, et de libertate
voluntatis in fidei assensu; 4. De necessitate et supernaturali firmitate fidei.
C. De relatione inter fidem et scientiam; 1. De ordine scientiarum ad fidem et ad
auctoritatem Ecclesiae custodientis depositum; 2. De incommutabili veritate doctrinae
Ecclesiae prae quavis scientiarum transformatione.
Pars tertia: Declaratio doctrinae catholicae contra errores circa specialia dogmata.
A. Doctrina de Deo: 1. De unitate divinae essentiae in tribus personis realiter inter
se distinctis; 2. De divina operatione ad extra communi tribus personis, et de Dei
libertate in creando.
B. Doctrina de Verbo incarnate: 1. De una divina persona Christi in duabus naturis;
2. De redemptione et satisfactione a Verbo incarnato pro nobis praestita secundum
humanam suam naturam.
C. Doctrina in homine secundum naturam spectato: 1. De communi origine totius
generis humani ab Adam; 2. De natura hominis composita ex corpore et anima
rationali ut forma corporis humani.
D. Doctrina de hominis elevatione supernaturali: 1. De supernaturali statu sanctitatis
et justitiae originalis; 2. De hominis lapsu et de peccato originali; De aeternitate
poenae destinatae cuivis peccato letali in hac vita non expiato; 3. De gratia quae
nobis per Christum Redemptorem donatur; De habituali gratia permanente et animae
inhaerente; De necessitate gratiae ad quemvis actum salutarem.
Schema II. - De Ecclesia Christi. - Pars prima: De Ecclesia in se spectata.
A. De natura Ecclesiae: 1. Ea est corpus Christi mysticum;
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
469
2. In ea exstat concreta religio Christiana unice vera, quae ab Ecclesia sejuncta
consistere nequit.
B. De proprietatibus Ecclesiae, ut est societas: 1. Ecclesia est Societas vera, perfecta,
spiritualis, et super-naturalis; 2. Est Societas visibilis; 3. Ecclesia visibilis est una,
in se penitus cohaerens; 4. Ecclesia est Societas necessaria ad aeternam hominum
salutem, necessitate tum praecepti turn medii; 5. Extra Ecclesiam nemo salvatur:
huic sicut rationi, ita fidei christianae repugnat doctrina de religionum indifferentia.
C. De dotibus Ecclesiae, ut ea perennis est: 1. De Ecclesiae indefectibilitate; 2.
De Ecclesiae infallibilitate.
D. De Ecclesiae potestate: Est in Ecclesia vera potestas non solum ordinis sed
etiam jurisdictionis: legifera, judiciaria, coercitiva, eaque independens.
Pars secunda: De visibili Ecclesiae capite.
A. De primatu Romani Pontificis: 1. De institutione primatus in B. Petro; 2. De
primatus perpetuitate in B. Petri successoribus, Romanis Pontificibus; 3. De hujus
primatus divinitus instituti natura.
B. De temporali S. Sedis dominio.
Pars tertia: De ecclesia spectata in suis ad societatem civilum relationibus.
1. De utriusque societatis concordia; 2. De civilis potestatis juribus et officiis
secundum doctrinam Ecclesiae catholicae; 3. De specialibus Ecclesiae juribus; circa
christianam institutionem et educationem juventutis; circa publicam professionem
consiliorum evangelicorum; circa ecclesiastica bona temporalia.
Schema III. De Matrimonio christiano.
1. De matrimonii christiani dignitate et natura; 2. De Ecclesiae circa matrimonium
christianum potestate; 3. De matrimonii bonis, in comparatione cum conjugiis quae
mixta dicuntur.
II. Circa disciplinam Ecclesiasticam.
1. De Episcopis, Synodis Provincialibus et Diocesanis, et de Vicariis Generalibus;
2. De Sede Episcopali Vacante; 3. De Capitulis Ecclesiarum Cathedralium et
Collegiatarum, ubi de Canonicorum officiis et qualitatibus; 4. De Parochis, ubi de
modo conferendi parochiales. Ecclesias, de parochorum officiis, eorumque remotione;
5. De vita et honestate clericorum; 6. De Seminariis ecclesiasticis, ubi de methodo
studiorum, et graduum collatione; 7. De Collationibus Ecclesiasticis; 8. De
praedicatione
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
470
verbi Dei; 9. De parvo Catechismo; 10. De oneribus Missarum, aliisque piis
dispositionibus; 11. De usu Ritualis Romani; 12. De administratione Sacramentorum;
13. De Patruis; 14. De Titulis Ordinationum; 15. De impedimentis matrimonii, ac
speciatim de impedimentis cognationis legalis, publicae honestatis, et affinitatis; 16.
De matrimonio quod vocant civili; 17. De matrimoniis mixtis; 18. De domicilio et
quasi domicilio ad effectum matrimonii; 19. De coemeteriis et sepulturis; 20. De
Judiciis, et praxi servanda; 21. De modo procedendi ex informata conscientia; 22.
De emendandis populi moribus, ac speciatim de indifferentismo, blasphemia, ebrietate,
impudicitia, theatris, choreis, luxu, pravorum librorum ac imaginum diffusione, nee
non de educatione filiorum familias, de operariis, aliisque famulatum praestantibus;
23. De sanctificatione Festorum; 24. De abstinentia et jejunio; 25. De duello; 26. De
suicidio; 27. De magnetismo et spiritismo; 28. De occultis societatibus.
III. Circa ordines Regulares.
1. De regularibus in genere; 2. De voto obedientiae; 3. De vita communi; 4. De
clausura; 5. De parvis conventibus; 6. De novitiatu, et de novitiorum, ac
neo-professorum institutione; 7. De affiliationibus; 8. De studiis Regularium; 9. De
gradibus et titulis; 10. De ordinatione Regularium; 11. De electione Regularium; 12.
De visitatione Regularium; 13. De expulsione Regularium incorrigibilium; 14. De
jurisdictione Episcoporum in Regulares praesertim delinquentes; 15. De Monialibus;
16. De Institutis votorum simplicium; 17. De spiritualibus exercitiis, et sacris
recessibus; 18. De privilegiis.
IV. Circa res Ritus Orientalis et Apostolicas Missiones.
Nonnulla ex iis, quae Ecclesias ritus Orientalis respiciunt, in schematibus de
disciplina ecclesiastica et de Regularibus suis quaeque locis inserta sunt; insuper
sequuntur duo schemata:
1. De Ritibus; 2. De Missionibus Apostolicis.
CVI.
Het concilie begint.
De bevolking van Rome was verdubbeld bijna. Na 300 jaar waren de opvolgers der
apostelen, over de heele wereld verspreid, weer eens te zamen. Van de 1050
Concilievaders die het
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
471
recht en den plicht hadden te Rome te komen zetelen, waren 774 aanwezig; de anderen
teruggehouden door omstandigheden onafhankelijk van hun wil: ziekte,
hoogbejaardheid, hinderpalen voor de reis, of verzet der regeering, zooals in Rusland
bijvoorbeeld.
Den 8sten December werd het Concilie geopend. Aan den grooten dag moest
natuurlijk ook een vers gewijd, en Schaepman schreef zijn ‘VIII December
MDCCCLXIX’.1) De dichter vraagt aan de obelisk, aan de basiliek, aan de wereld,
waarom ze schudden en sidderen:
Gij wereld, zeg, wat trillingen er varen,
Wat schuddingen er omgaan door uw schoot;
Hoe klinkt uw stem als 't hallel eeuwger snaren
Of 't smartgekrijsch van sombren stervensnood?
Zult ge ons het graf of hooger leven baren,
Gij tintelend, gij purper morgenrood?’
Maar de vragen verstommen, en het slotvers juicht;
‘De groote dag, de dag der eenheid komt!’
De Vaders trokken processiegewijze naar de Aula Concilii, den Noorderkruisarm
van St. Pieterskerk. De Paus stemde het Veni Creator aan.
‘'t Feestelijk gezang rolt door de gewelven en verkondigt de blijde tijding van den
aanvang der grootste gebeurtenis dezer eeuw... De aangeduide bisschop houdt de
openingsrede.... Praesides van 't Concilie waren de kardinalen de Angelis, de Luca,
Bizzarri, Bilio en Capalti; algemeen secretaris was bisschop Feszler, van St. Pölten,
een der beste ‘Kirchenhistoriker’ van Duitschland.’2) De eerste der kardinalen-diakens,
zich tot de vergadering richtende, zegt: ‘Orate’. De Paus knielt aan het faldistorium,
elke der zevenhonderd Vaders knielt aan zijn zetel. Inmiddels naderen twee
bisschoppen met boek en kaars, plaatsen zich naast den H. Vader, die nog in gebed
verzonken ligt, na een wijle zich verheft en het gebed ‘Adsumus, Domine’ begint....
Uitgenomen den Paus zijn alle aanwezigen nog geknield; de tweede der
kardinalen-diakens staat op en zegt tot de ver-
1) Zie Alberdingk's Almanak, 1870, 111-112.
2) De Concilie-Duitschers die op 't gebied der geschiedenis meest naam hadden waren Hefele,
Feszier en Friedrich, met wien Schaepman later zal te doen hebben.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
472
gaderden: ‘Erigite vos’. Geheel de vergadering verheft zich en blijft staande. De
zangers heffen den lofzang: Exaudi nos, Domine... aan.... Nu zingt de Paus het gebed
‘Mentes nostras’ en daarna heffen de zangers de litanie van alle Heiligen aan.
‘Als de kring der Vaderen de litaniën der heiligen zingt, treedt dit duidelijk voor
ieders oog: Daar hebt gij de geheele geschiedenis, een onafgebroken rij van getuigen,
van de Apostelen af tot op onze dagen toe. Daar komen twintig eeuwen voor uw
geest, door hare edelste kinderen, de heiligen der Kerk vertegenwoordigd; daar zijn
alle volkeren en talen, alle rangen en standen der maatschappij. Daar staat onze
moeder, de Bruid van Christus, de Kerk, omringd van al hare zonen, van de
overwinnaars en de strijders, die overwinnaars zullen zijn. Nu zij allen om zich heeft
vergaderd, nu alle eeuweu om haar geschaard zich vereenigen in éen gebed, richt zij
door Petrus het woord tot haar Verlosser, haar Koning en haar Bruidegom: ‘Gewaardig
U, o Heer! deze heilige Vergadering te zegenen, te beschermen en te besturen; wij
bidden U, verhoor ons!’ Onderwijl zegent de Paus driemaal de vergadering, zeggende:
‘Ut hanc sanctum Synodum...’ En verder: ‘Behaagt het U, Hoogwaardige Vaders te
verklaren dat deze heilige algemeene Kerkvergadering begint en begonnen is?’1)
Het antwoord is éene harmonie: ‘Placet’. Van de hoogte des troonzetels klinkt
door de metalen stem van den Paus... het voleindende woord: ‘Met de goedkeuring
der heilige Vergadering bepalen, bevestigen en stellen wij vast, dat het algemeen
Concilie begint en begonnen is.’2)
Daarop volgt de allocutie van den Paus. ‘Wat wij door wenschen en gebeden van
God afsmeeken, dat mochten wij door Zijne bijzondere en uitnemende vrijgevigheid
verkrijgen: het door ons bijeengeroepen algemeen Concilie mogen wij met u vieren...
Gij nu, Eerwaardige Broeders, zijt in den naam van Christus hier vergaderd, om met
ons getuigenis te geven van het woord Gods en getuigenis van Jezus Christus; met
ons den weg Gods in de waarheid aan alle menschen te leeren, met ons onder de
leiding des H. Geestes te oordeelen over de tegenspraak der valsche wetenschap...’3)
1) Aforismen over het Concilie, De Tijd 28 Dec. '69.
2) Aforismen over het Concilie, De Tijd 28 Dec. '69.
3) M. en B. 3e d., blz. 3.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
473
‘Na de Pauselijke rede moeten allen die geen zitting hebben en niet genoodigd zijn
bij 't Concilie de Kerkvergadering verlaten. De deuren der zaal worden door de
wachters gesloten en zorgvuldig bewaakt.
Mgr. Feszler begeeft zich met den bisschop die de decreten zal voorlezen naar den
pauselijken troon. De H. Vader overhandigt hun de decreten. En de lezing begint:
Pius episcopus, servus servorum Dei, sacro approbante concilio, ad perpetuam rei
memoriam... De decreten worden aan de goedkeuring der Vaders onderworpen. De
stemopnemers en de notarissen gaan achtereenvolgens bij de Kardinalen en Vaders
en ontvangen de stemmen der vergaderden.1)
‘Ik had een pink gegeven om u de opening van het Concilie te laten zien. Om u
er een idee van te geven is onmogelijk, want het gaat alles te boven. Van het eerste
oogenblik af, dat wij uittrokken ('s morgens 8 uur) met de processie, tot aan de laatste
toonen van het Te Deum was het letterlijk of ik droomde. Maar welk een droom!
Vijf, zesmaal heb ik er bij gestaan koud als ijs. Zoo ontzettend een gewaarwording
heb ik nog nooit ondervonden. Ik heb toen eerst begrepen, gevoeld, gezien, geweten,
wat een macht de Kerk van Christus is. En de Paus! Als gij die allocutie gehoord
had, die volle metalen toonen die den geheelen St. Pieter door dreunden, dat vaste,
onwrikbare, heilige bewustzijn van zijn Petrusschap, dan hadt gij evenals ik, als een
zoutpilaar gestaan of een bekoring gekregen om van de tribune af te springen en vóor
den Paus te gaan knielen. En dan een paar keer schreide de Paus!
Nu zal ik u verklaren hoe ik overal zoo goed bijkwam. Elke bisschop moest een
kapelaan bij zich hebben in de processie. Vanzelf proposeerde ik den president voor
Mgr. Schaepman en Mgr. Wilmer nam mij. Zoo heb ik de openingsprocessie
meegemaakt, met een grooten zijden mantel en zingend als een cherubijn.
Voor de theologen (secretarissen) der bisschoppen is in de zaal van het Concilie
een tribune, boven die van het corps diplomatique. Krachtens mijn aanstelling heb
ik daar heel netjes plaats genomen. Zoo heb ik alles uitnemend gezien.
's Avonds hebben wij met de familie De Bruijn gedineerd,
1) Beknopt weergegeven de inhoud der beide brieven aan De Tijd over de ‘Plechtige opening
van het Vatikaansch Concilie’, 9 en 11 Dec. 1869.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
474
wat mij na al dat spektakel heel goed beviel. Gij moet begrijpen, dat ik om 5 uur 's
morgens al mis gelezen had. Maar wees gerust, er is een buffet bij de Conciliezaal,
en daar mochten wij ook in.
Met de Hollandsche bisschoppen gaat het best. Wij leven heel goed samen, éen
groote kamer dient den President en mij tot verblijf. Wij verdragen ons als engeltjes.
Den eersten dag heeft de goede man mij al een lekker kistje sigaren gegeven.
Mgr. Schaepman is ook best tevreden, en ik word bang, dat ik weer onmisbaar zal
worden. Ze willen nooit uit zonder mij, terwijl ik zooveel te doen heb dat ik soms
geen raad weet. Niet dat het Conciliewerk nu zoo druk is, maar mijn particuliere
ondernemingen lijden er mee.
Ge zult gezien hebben dat Mgr. lid is van de hoofdcommissie voor geloofszaken...
Toch houdt Mgr. er niet van midden in de mêlée te zijn... Wij doen alles zoo gloeijend
rustig af. 't Is wel te zien dat wij niet van denzelfden stam zijn. Ik zou er anders
tusschen staan, vlug en goed! God beware, het leven is zoo kort. Laten wij toch
zorgen het goed te vullen!
Nu is het zeker hoogst prettig voor iemand die een jaar lang te hooi en te gras als
Bohémien geleefd heeft, eindelijk eens weer zoo iets huiselijks terug te krijgen.
Zoodat ik soms wel eens gedacht heb, dat wij weer in Holland waren; vooral op dit
oogenblik, nu het stortregent.
Verbeeld u - ik word den geheelen dag door de bisschoppen geplaagd, dat ik het
weer op den dag der opening zoo slecht geprofeteerd had:’
Het Oosten trilt, de nevelbanken scheuren,
De vale nacht der duisternissen vlucht,
Der bergen top laait in des morgens kleuren...1)
‘Verbeeld u - het regende hier dat het goot....
‘Men weet hoe het Schema de Ecclesia Christi in den loop der dagen tot een geheel
ander dan het oorspronkelijke geworden was. Was in dit eerste ontwerp van de
onfeilbaarheid des Pausen geen sprake, in betrekkelijk korten tijd was dit leerstuk
en de uitspraak van het geloof in deze waarheid onafwijsbaar op den voorgrond
getreden. Niet het minst door de verwoede bestrijding, die de zaak van (wege) de
gezworen vijanden der Kerk telken dage ondervinden moest. Een bestrijding zoo fel,
1) Brief van 24 Dec. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
475
zoo nameloos fel, dat zij de rechters en de vaders des geloofs, die naar hun geweten
en naar hun plicht, hun gezworen plicht, in het Concilie hun volle meening moesten
zeggen, bij de eenvoudigen niet alleen, maar ook bij mannen van hooge wetenschap
en hooge deugd verdacht maakten. Immers van de zijde der bestrijders en haters nam
men den schijn aan, alsof alle verzet, ook het rechtmatigste, éen en hetzelfde was en
uit dezelfde beweegredenen voortsproot.’1)
‘Bidt nu verder O.L.H. stilletjens dat hij eenige ratelmonden snoert en het Concilie
in '70 late eindigen, en zoodoende maken dat in het jaar 1870 in de St. Walburgisstraat
te Arnhem door vader en Mama en de heele boel Kerstmis gefeest worde in gezelschap
van hun innig geliefden zoon, Dr. Schaepman’.2)
CVII.
Ter zalige gedachtenis van pater J. Kleutgen.
Van 10 December 1869 tot 1 September 1870 werden 89 congregationes generales
gehouden, en 4 openbare zittingen. Van eerst afaan waren ook binnen 't Concilie de
twee kampen duidelijk: de meerderheid, geleid door de Paters Jezuieten der Curie,
door Manning, Pie, Deschamps, Senestrey, Freppel enz. beschouwde de
dogmatiseering als noodwendig; de minderheid, waaronder de meeste Duitschers,
met Hefele en Ketteler; de Franschen: Dupanloup, Mathieu, Darboy; de Oostenrijkers:
Stroszmayer, Rauscher, Schwarzenberg; de Noord-Amerikanen: Heinriek, Verot, zij
allen waren, binnen de zuivere leer, ook aanhangers van de geloofswaarheid der
onfeilbaarheid, maar achtten de uitspraak òf onnuttig, òf gevaarlijk, òf ongeoorloofd.
En van eerst af aan was ook de strekking duidelijk: De voornaamste commissiën,
zooals de commissie ‘de fide’, werden door infallibilisten bezet.
Menschelijk gesproken en behoudens alle erkenning natuurlijk van 't goddelijk
element in de oecumenische Conciliën, was deze
1) M. en B., 4e d., Inleid., VIII.
2) Brief van 24 Dec. '69.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
476
Kerkvergadering niet ongelijk aan een Engelsch parlement, waarin de ‘wips’
voortreffelijk hun rol verstonden.
Druk was de minderheid in de weer op de algemeene Congregatie van 28
December. Voorbeeldig eensgezind liep de tweede openbare zitting af - die van 6
Januari, waarin door de Vaders van het Concilie de geloofsbelijdenis werd afgelegd.
‘Met éene stem verhieven die zevenhonderd het Credo. Credo in unam, sanctam,
catholicam et apostolicam Ecclesiam. Ik wilde dat gij het gezien hadt, gij
woordvoerders en formeerders der openbare meening, gij die ons spreekt van
woelingen, scheuringen, splitsingen, van partijen in de Kerk!’1) Maar daarna wordt
de beweging weer sterker. Elk ‘schema’ aan de Vaders rondgedeeld broeit een nieuwe
reeks vlugschriften. Door de bisschoppen der meerderheid wordt een adres aan den
Paus gericht om de uitspraak van het leerstuk te vragen. Ook de minderheid besluit
tot een adres in tegenovergestelden zin.
Voor zijn Concilie-secretariaat ging de jonge Schaepman steeds te rade bij Pater
Kleutgen. Die had immers toen al een heel leven vol studie en ervaring achter zich.
't Was eigenlijk zooveel als een Twentsche oud-buurman. Een Westfaal, te Dortmund
geboren en in Münster tot het priesterschap opgeleid. In 1833 was hij in de
Jezuiten-orde getreden. Hij werd professor te Freiburg, later te Brieg, en sedert 1847
verbleef hij te Rome, belast met verschillende ambten, en ook professor aan de
Gregoriana. Vóor jaren reeds had hij in den geest der neo-scolastiek zijn bekende
‘Theologie der Vorzeit’ en ‘Philosophie der Vorzeit’ uitgegeven, zijn ‘Ueber die
alten und neuen Schulen’ en zijn veel verspreid ‘Ars dicendi.’ Voor het Concilie was
hij steeds ijverig in de weer. De omwerking van de constitutie de fide catholica werd
aan hem opgedragen, en hij maakte zijn boek gereed: ‘De Romani Pontificis superna
potestate docendi’ dat straks zou verschijnen. Aartsbisschop Schaepman zelf vond
in Kleutgen zijn meest beslagen toeverlaat, en koesterde den hoogsten eerbied voor
de wetenschap en 't karakter van dien beminden en gehaten Jezuiet.
***
1) Aforismen in De Tijd.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
477
Nu had Herman in een der laatste nrs. van De Tijd gelezen van den storm te Arnhem.
Daarop moest een vers aan tante Caroline gezonden. En hij voegde 't bij zijn brief
van 24 Dec.
Op het verwoesten eeniger torentjes van de St. Eusebiuskerk te Arnhem
door den orkaan van 17 Dec. 1869, opgedragen aan Mejuffrouw C. la
Chapelle.
Er stond in vroeger dagen in Arnhem's wal een kerk,
Klein, nietig, onaanzienlijk, maar stevig toch en sterk.
Dat kerkjen werd verlaten door 't jongere geslacht,
Dat zich een nieuwe bouwde op een gedempte gracht.
Die nieuwe tempel praalde met meenge torentrits,
Zoo ijl, zoo fijn, zoo keurig, zoo bloemrijk en zoo spits.
Toen, hoe van hooger weelde der trouwen boezem zwol:
‘Nu houdt het tegen de onze Sint Walburg nimmer vol!’
Daar kwam een klein orkaantje, onschuldig als een wicht,
En ach, wat was 't een treurig, een jammerlijk gezicht:
Daar lag nu al die luister van Portland en cement,
Van torentjes en bloemen - als was 't der wereld end!
De Sint Eusebianen zijn van ontzetting stom,
En zuchten nauwlijks hoorbaar: ‘Wij zijn als eenden dom;
‘De nieuwe torens vielen, en ach, Sint Walburg staat,
‘Ja, zaten wij weer rustig in onze Varkensstraat.’
Uw zeer liefhebbende en eerbiedige Neef.
CVIII.
Sint Bernulpusgilde en ander Hollandsch nieuws.
De drukte der debatten verlamde Schaepman's vlugheid niet voor zijn gewone
bezigheden. Nauwkeurig werd de Tijd op de hoogte gehouden van alles wat er in en
om 't Concilie gebeurde.
Mgr. de Aartsbisschop en president Van de Burgt hadden ook veel nieuws uit
Utrecht meegebracht, meer dan ‘de zwarte’ had willen overbrieven, omdat er zooveel
was dat hem zelf betrof. Van Heukelum had immers den 1en Zondag van den Advent
in zijn Aartsbisschoppelijk Museum de geestelijkheid van de stad en een tiental
kunstenaars en kunstvrienden bijeengeroepen om hun uiteen te zetten zijn plan voor
een vereeniging ter ver-
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
478
spreiding en beoefening der kerkelijke kunst. Hij wenschte ze te heeten de St.
Bernulphusgilde, naar den naam van den twintigsten Utrechtschen bisschop (11e
eeuw), die niet alleen een een zegen van vrede en voorspoed was geweest voor het
Sticht, maar ook een weergaloos bouwer van kerken. Van hem zijn de meeste
Nederlandsche juweelen: St. Pieter, St. Jan en St. Paulus te Utrecht zelf, en vooral
St. Lebuinus te Deventer.1) Geestdriftig werd de gilde als opgericht verklaard. De
Aartsbisschop had het beschermheerschap aanvaard. Van Heukelum zelf was tot
deken verkozen, Kloppenburg tot vice-deken; Aukes, die den ongelukkigen Te Braake
had opgevolgd, kreeg het secretarisambt, en Zweinenberg, de kapelaan van St.
Martinus, dat van penningmeester.
Stof genoeg bij Schaep voor een fermen Nieuwjaarsbrief den 8en Januari '70 aan
‘de zwarte’: ‘Moge St. Bernulphusmostaardzaadje een reuzige boom worden, den
eik van 't Noorden in takken en bladeren en kroon gelijk....
‘... Ik geloof dat de fiere Sikambers, de anti-gothiekers, de mannen van den sleur
en de eigenzinnigheid wel zullen buigen voor den nieuweren heer en hunne afgoden
verbranden zonder om te zien. Dat zal een werkelijk auto da fe zijn als wij eens alle
mogelijke dwaasheden door scheppende Vandalen op onzen bodem gepleegd,
opstapelen en verbranden....
.., Maak mij nu lid van St. Bernulphus, hoor!’
En bij den brief was een feestlied voor de mede-leden, een vergasting voor de
eerstkomende vergadering; enkele luidgeestdriftige, half-gare strofen aan de
Schoonheid:
...Door de verste levenskringen
Die den éenen Schepper zingen,
Golft de Schoonheid, leeft heur kracht;
In 't geruisch der eikenblâren,
In 't bruischen van de baren,
In der bloemen kleurenpracht.
Uit het hart der Levenszonne,
Aller Schoonheid rijkste bronne,
Viel een straal in 't menschenhart,
Kweekt er hooger, rijker leven,
Dat weer leven mee kan geven
En den tand der tijden tart.
1) Zie: Verslagen der St. Bernulphusgilde, in 't Gildeboek, 1e j. blz. 39 en 15.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
479
Heilge kunst, door God geschonken,
Keur van licht, die levensvonken
Over 't veld der smarte strooit:
U zij hulde en trouw geboden.
In des levens drang en nooden
Houden we uwe vaan ontplooid.
Zoo was nu ook voor Holland gesticht de wederga van de Gentsche ‘Gilde de St.
Thomas et de St. Luc’ waarin de ziel van J. Bethune d'Ydewalle blaakte. Deze werd
al dadelijk eerelid van St. Bernulphus. Aug. Reichensperger ook; en later schreef de
Keulsche minnaar der gothiek aan Leo Tepe: ‘Die Beziehung zu dieser Genossenschaft
ist mir um so wertvoller als deren Wirken, wie mich jüngst wieder der Augenschein
gelehrt had, so treffliche Früchte hervorbringt‘.1)
En politiek nieuws was er ook nogal, dat door de vier trouwe lezers van Tijd en
Katholiek druk werd besproken. Daar was weer herrie geweest. Groen en zijn
trawanten hadden juister gezien dan de meeste katholieken, en ze wilden met de
conservatieven niet mee. En de generaal met zijn luitenant Kuyper, drong steeds
vaster aan op 't ralliement zijner partij. Aan dien durver Kuyper beleefde Groen veel
plezier. De predikant uit Utrecht was juist naar Amsterdam verplaatst en daar al
dadelijk met de vroede vaderen slaags geraakt. Ook zijn nieuw orgaan: de Hoop des
Vaderlands was nu meer dan de oudere Heraut het haantje vooruit in de
Nederlandsche Hervormde Kerk, en bijna elken morgen kraaide een versch artikel
‘de vrijmaking der kerk van de banden van 1816 en 1852; vrijmaking zoowel op 't
gebied van de school als op zuiver kerkelijk terrein. Om die actie meesmuilden steeds
erger de irenischen van 't slag van de la Saussaye, Beets en Bronsveld; die zaten
liever in de oude synodale inrichtingen; alle vurigheid in 't Calvinisme - op zich zelf
koel tot hardvochtigheid toe - was voor hen uit den duivel. Voor hen was dus de
schoolstrijd gevoerd door Kuyper en Groen ‘onchristelijk, ja misdadig’.2) Nu, zoolang
als 't duren kon deden ze in de politiek nog wel met de anti-revolutionairen een beetje
mee. En door den ijver der Groenianen aan den eenen kant en den goed geleiden
strijd der liberalen aan den
1) Aangehaald door Pastor in zijn ‘Aug. Reichensperger’ II, 339-340.
2) Aangehaald in Blok, 8ste deel.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
480
anderen waren de conservatieven door de zomer-verkiezingen op zij gezet.
Intusschen was onder de liberalen in den schoolstrijd een man opgetreden,
strijdvaardig tegen de geloovigen van alle gezindte. Die zou ook voor de bisschoppen
nog heel wat last verkoopen: 't Was Van Houten, een Groninger advocaat, die uit
zijn vroeger doen en denken liet opmaken wat hij voortaan in de Kamer zou zijn.
Hij had het al heel bont gemaakt in den Groninger gemeenteraad. Een paar jaar
geleden had hij geschreven ‘de Staathuishoudkunde als Wetenschap en Kunst’, maar
vooral zijn geruchtmakend ‘God, Eigendom en Familie’, zoo brutaal ongodsdienstig
als enkel in Holland Multatuli en Van Vloten het waagden... Goed, van toen af hield
de Doctor dien kerel scherp in 't oog....
Maar hij vergat toch Vaders en Mama's verjaardag niet: Aan zijn zestig-jarigen
vader zendt hij zijn bekend Romeinsch portret; het portret waarop hij, in statig
mantelet, zoo geestig zit te brevieren, en daaronder:
Ik weet niet wat te wenschen of te geven;
Ook kan mijn wensch U wel geen raadsel zijn....
Ziehier mijn beeld, genomen naar het leven,
Totdat ik zelf in 't Vaderland verschijn!
In dienzelfden brief van 22 Jan. '70: ‘Men zegt dat het Concilie nog lang kan duren;
men zegt dat het spoedig uit zal zijn, men zegt van alles. En degenen die er alles van
weten, zeggen niets. Want wij hebben groot verlof om te zwijgen.
‘Prins en Prinses Hendrik hebben wij hier ook gezien. Wij ontmoetten ze op het
Vaticaan in de Stanzen van Rafaël. Zij waren zeer beleefd, 's Morgens vroeg had ik
er in alle plechtigheid onze kaartjes heen gebracht.
Aan zijn ‘lieve, beste, zoete Mama’, wenscht hij van ganscher harte geluk. ‘Ik had
wel liever dat gij weer een twintig jaar jonger waart in plaats van een jaar ouder,
maar ik ben er toch al prachtig tevreden mee dat wij U nog hebben. En dat wij U
houden, daar zorgt O.L.H. voor.... Kus mijn portret maar eens, gij zult zien dat ik
begin te lachen, al kijk ik ook zoo vreeselijk ernstig alsof het Concilie heel op mijn
rug lag.’
Daarbij geeft hij vader een raad. - Vader die kloeg over te veel hoofdbreking.
‘Naar rust, Vader, moet gij niet te veel
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
481
verlangen. Dat is niet goed. Rustig leven is een beetjen vervelend. Kijk eens, geen
enkele pastoor wil met zestig jaar bedanken, al heeft hij het nog zoo hard. Ja, ik gaf
mijn linkerpoot als ik U wat kon geven, maar wij moeten er maar doorheen vechten.
Als gij van 70 tot 90 rust hebt zal het nog veel lekkerder zijn. Kom, O.L.H. is er, en
wij zijn er ook nog. En avant mes braves, la vieille garde ne se rend pas.
‘U vraagt naar groote poëzie. Zijt U ook zoo'n groote vraat als 't publiek? 't Is nu
de tijd niet om veel verzen te publiceeren. Het Concilie spant alles in en wij staan
op de buitenposten. Ik bedoel wij, de journalisten, want, par la grâce de Dieu, dat
ben ik toch’. - 't Was in die dagen dat hij in de Tijd zijn reeks Aforismen over het
Concilie schreef. - ‘Ultramontaan behoorende tot de uiterste uitraas ben ik met hand
en ziel.. Ik maak weinig verzen dit jaar, en als ik er maakte zouden het satiren zijn want mijn pen is een rijzweep geworden. - Geen trève meer en geen pardon.
Eerstdaags ga ik een roman schrijven: ‘De Bloem van den Ghetto’. De heldin heet
Jacquelijne en de held Slockop.1)
Van romans gesproken, Auerbachs ‘Auf der Höhe’ is een dom boek, waar prachtige
scènes in voorkomen, maar welks levensbeschouwing, om van Christendom of zoo
niet te reppen, zeer ziekelijk is. Men wordt niet frisscher, niet gezonder, na zulk een
boek. Dan is mijn oude vriend Thackeray de baas. Dat zijn ook wel geen
heiligenlevens, maar 't is toch gezond. Geef Eduard Auerbach niet. Een schrijver
moet alles lezen, en dat is niet prettig. Op 't einde wordt lezen een last. Maar het
publiek geeselt ons: Op luije rekel, werken! En zoo lees ik toch alles.’
‘(Ik heb hier ook mijn buien) van slechte gezelschaphouder. Vader weet wel dat
ik in Utrecht ook wel eens gaapte aan tafel. Ik kan niet altijd gelijk geven, en luister
dan veel toe zonder te praten. Dat is wijs.’2)
Goed nieuws van huis. Een van de jongens, Eduard, was vrijgeloot. Herman, na
't jokken, is daar weer met zijn priesters-dichtersraad: ‘Laat den jongen toch niet
buiten zekere kringen geraken, en laat hem geen minachting krijgen voor alles wat
1) Daarvan is bij mijn weten niets gekomen.
2) Brief van 1 Febr. 1870.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
482
studie en hoogere beschaving is. Met zekere apen-beschaving komt niemand de
wereld door. Maar laat hem zoo om en om een weinig op de hoogte blijven, om wat
weten mee te praten van alles wat goed en schoon is. Laat hem liever een keer meer
naar een concert gaan en een keer minder bier drinken. Dat kan geen kwaad. Zijn
ziel wordt er altijd beter op. Als de jongen goed en flink is en een gentleman, dan
kunnen wij er op hopen. Laat hem vooral niet jaloersch worden op rijkeren of
hoogeren. En ook hun onverschilligheid niet aanleeren. Al dat gezwets: ‘Wat kan
mij dat schelen!’ is zuivere blague, bluf. Ik heb hier waarachtig van alles gezien en
alles wat geleerd. Geen vroom geleuter van tantes, maar flinke, ronde, mannelijke
vroomheid, met je geloof in je hart en je woord als eerlijk en fatsoenlijk man op de
lippen. Dat is genoeg....’
Verder gaat het over den raad aan een familielid om te trouwen. ‘Want, Mama,
gij hebt over-groot gelijk: de vrouw beschaaft - of liever - de vrouw verfijnt. Want
de beschaving, Mamaatje, de echte positieve beschaving geeft men alleen zich zelf.
Zij bestaat hierin dat men altijd en overal waarachtig is. Maar de vrouw schuurt de
ruwe kanten glad; de vrouw leert den man praten en schitteren en groot zijn, de vrouw
maakt den man tot het eerste in de maatschappij. Dit wordt soms, eilaas, te veel over
het hoofd gezien.... Er zijn echter ook vrouwen die den beschaafdsten en fijnsten
man onbeschaafd zouden maken. Ik heb hier een boel in dat opzicht geleerd. En
dan..., Mamaatje, zijt gij er geweest.
‘Gij kent “Le récit d'une Soeur” van Me Craven, 't Staat onder mijn boeken. Die
dame is nu hier en houdt open salon. Zij is liberaal-katholiek en theologiseert! Dat
viel mij razend tegen. Het eerste wist ik, maar bij het tweede dacht ik dadelijk aan
tante N., geleerder gedachtenis. Ik ga er niet meer heen.’1)
‘M.R.B. is hier met haar man. Wij hebben er eens gedineerd en vorstelijk! Ik moet
U ronduit zeggen dat ik het nog nooit zoo compleet fijn gezien heb. 'k Woonde hier
anders al aardige dingen bij, maar dit gaat er boven... Daags te voren was er een
discussie geweest over de oudheid van de familie R. of B. maar het was er den
volgenden dag mee uit Die discussies vervelen mij allerverschrikkelijkst. Ik kan met
de stukken in de
1) Brief van 20 Maart 1870.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
483
hand bewijzen dat mijn geslacht van Adam afkomt... Om de tantes plezier te doen
kun je hun wel vertellen dat het menu op 't volgende neerkwam:
Oesters, soep, visch, patés, runderhaas, echte zuivere truffes au madéra, paté de
foie gras (een gloeijend goed eten!) pudding, ijs, lamskoteletjes met broekjens aan,
jonge erwtjes (echt), patrijsjes, ananassen, glacé au chocolat, en verder alle mogelijk
fruit en gebak. Bij het rundvleesch begon - echt Engelsch - de champagne. Goud was
al het tafelwerk aan het dessert. Zeg nu aan de Tantes, dat ik mij uit boetvaardigheid
met hun intenties vereenigen zal’.1)
Waarachtig, dat moet een goede dag zijn geweest voor onzen Romeinschen sjouwer,
en hij mocht er eens een lekkere op zetten, want het vastenmandement voor 't
aartsbisdom was af: hij had het voor de 9/10 zelf geschreven; en zijn jaardag viel
dezen keer - een fataliteit - op Assche-Woensdag!
(In den laatsten tijd) ‘gaan we ook veel rijden, en ik speel de guide, en geef
verklaringen van elken steen en elk huis, en verkies als naar gewoonte, geen
tegenspraak te hooren. Maar men heeft niet straffeloos een hoofd en een hart, en men
komt niet aan zijn rust in alle mogelijke kringen. Wij vlotten niet. Ik zou er soms
wel eens met de zweep achter willen zitten. Ja, het plan voor de onfeilbaarheid is nu
rondgedeeld, maar het zal wel einde Juni zijn voor het dogma kan uitgesproken
worden. En gaan wij dan naar huis? Wie weet het. Ik geloof van neen. Mijns inziens
vordert het belang en de eer van onze H. Moeder de Kerk dat wij blijven totdat het
laatste punt beslist is - en er liggen nog stapels werk. Vacantie nemen van Juni tot
November is gekheid. Als wij dan terugkomen is de boel weer een maand achter.
‘Ja, Mama, dat ziet er ook wel pessimistisch uit; maar het is toch het einde van de
wereld niet. Bid maar goed, dat de H. Geest er wat vlugheid onder brenge. (En troost
u): de Hollandsche Bisschoppen zullen waarschijnlijk wel vacantie nemen, en dan
zullen zij hun suite wel meebrengen, 't Ziet er nogal goed uit.
Tanta Caroline moet jarig zijn. Hierbij een lentevers ter harer eere. Zeg haar dat
zij die “frissche lentemorgen” is. Haar beeld zweefde voor mijn geest.
Dr. H. SCHAEPMAN,
Vader van het Koncilie!’ (21 Maart '70).
1) Brief van 2 Maart '70.
Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1
484
Ook met Alberdingk en met Nuyens stokte de briefwisseling niet. Voor Thijm liep
ze hoofdzakelijk over de uitgave van Vondels treurspelen, die nu toch zou voortgaan,
en waarvan Schaepman het eerste deeltje: Peter en Pauwels, in zijn Literarische
brieven reeds had gerecenseerd. Van Heukelum en Aukes waren voor ‘de Maagden’
herhaaldelijk aangesproken; maar wijl ze 't met de nieuwe gilde te druk hadden,
spande Schaepman zich alweer voor dat karweitje.
CIX.
Ter zalige gedachtenis van J.F. Overbeck.
Zijn beste ontspanningsuren werden echter aan 't werk van ‘de zwarte’ gewijd. Zijn
ijver voor St. Bernulphus was zoo groot dat hij dreigde naijver jegens den deken te
worden, en in zijn lust om binnen enkele maanden in de Gilde te laten zien wat Rome
hem had geleerd, zond hij als een voorbode een studie naar de Tijd, zes Romeinsche
brieven lang. Ze heette ‘Een Kunstenaar’, en 't was Overbeck.
Wien kon hij beter kiezen dan Overbeck, den schilder naar zijn hart, den
‘Nazarener’, die voor Aug. Reichensperger in wedijvering met Steinle de grootste
Duitsche kunstenaar was der 19e eeuw, den edelen grijsaard, die den 12en November
1869 te Rome gestorven was?
't Opstel vangt aan in den echten toon, dien godsdienstig-romantischen, den toon
van Schaepman toen, maar vooral den toon van de vrienden die sedert het begin van
de 19e eeuw in 't St. Isidoro-klooster samenzaten: Pforr, Hottinger, Cornelius, Vogel,
Veit, Schadow, Schnorr. We wonen 't vriendenfeest bij op de villa Schultheis, buiten
de Porta del Popolo. 't Is tafelkransje en de Beiersche Koning troont in 't midden van
de prinsen der kunst; en Rückert is ook daar, als feestdichter.
Op 't banketrelaas volgt de studie: Schaepman beschouwt zijn Overbeck in diens
echte wezen