Der Ring des Nibelungen
LIBRETTO
2
Der Ring des Nibelungen
Richard Wagner
EIN BÜHNENFESTSPIEL FÜR DREI TAGEN UND EINEN VORABEND
Vorabend
Das Rheingold
Erster Tag
Die Walküre
Zeiter Tag
Siegfried
Dritter Tag
Götterdämmerung
TEKST E N MUZ I E K
Richard Wagner
VE RTA LI N G
Janneke van der Meulen
Nationale Reisopera 2009
4
Inhoudsopgave
5
Vorabend
9 Das Rheingold
Erster Tag
77 Die Walküre
Zweiter Tag
157 Siegried 1813-1883
Dritter Tag
249 Götterdämmerung
Ten geleide
1813-1883
6
Richard Wagners omvangrijke drama Der Ring des Nibelungen is een complex, in
zichzelf vaak tegenstrijdig werk, waarvan de ’betekenis’ tot op heden nog niet toereikend is – en misschien ook nooit kan worden – beschreven. Zoals met alle grote
kunstwerken het geval is, ontdekt elke nieuwe generatie er weer andere denkbeelden en aanknopingspunten in, die zeker niet allemaal door de componist bewust
zijn voorzien.
De Ring is een sociaal-utopistisch kunstwerk in de vorm van een mythologiserende
parabel, maar tegelijkertijd ook een door het onderbewustzijn van de personages
gestuurd Endzeitdrama, waarin de voor Wagner zo kenmerkende verlossingsgedachte in al zijn gedaanten een grote rol speelt. Vanzelfsprekend gaat het niet om
de ondergang van de wereld, maar om de vernietiging van de oude heerschappij van
het goud en de macht, ten gunste van een nieuwe, door liefde beheerste menselijke
samenleving.
Der Ring des Nibelungen is hét werk waarin zo’n beetje alle politieke en niet-politieke denkbeelden van de mens Wagner ten voeten uit getoond worden. Met andere
woorden, de Ring geeft ons de complete Wagner. Het maakt ons deelgenoot van
zijn obsessies en zijn sublimering, zijn betoog over de bevrijding van de mensheid
uit handen van de macht van wetten en willekeur, maar tegelijkertijd ook van zijn
toevlucht tot de – volgens hem zelf – zuivere wereld van de mythologie. De Ring is
doordrenkt van de anti-idealistische stellingen van Feuerbach, van het besef dat de
mens vervreemd is geraakt van de natuur en van Wagners eigen sociaal-revolutionaire en anarchistische ideeën. Daarnaast ontdekken we bij bestudering van de Ring
het op Schopenhauer vooruitlopende pessimisme van de in de politieke praktijk
teleurgestelde burger, zijn ontkenning van de wereld en de resolute omhelzing van
de ondergang, die hier getoond wordt in een visioen dat zowel dreigend als waarschuwend is. Al deze elementen zorgen ervoor dat dit veelomvattende kunstwerk
een voortdurende, zij het steeds wisselende, betekenis voor de actualiteit heeft.
Kenmerkend voor Der Ring des Nibelungen is het gebruik van het zogenaamde stafrijm. Wagners keuze voor alliteratie werd echter niet alleen ingegeven door de wens
tot een markante ritmiek in de tekst, de onregelmatige stafrijmverzen zijn veel meer
de tekstuele tegenhanger van de muzikale principes die Wagner in dit werk hanteert. In de Ring des Nibelungen – en daarin ligt het buitengewoon vernieuwende
karakter van het werk – is de klassieke muzikale syntax die werd gekenmerkt door
7
In dit boek treft u de complete tekst van Wagners Der Ring des Nibelungen aan, vergezeld van de prettig leesbare en sprankelende Nederlandse vertaling die Janneke
van der Meulen ervan maakte.
TEN GELEIDE
een regelmatige muzikale periodebouw, grotendeels opgegeven ten gunste van een
vrij, muzikaal proza dat gestuurd wordt door de karakteristieke techniek van het
Leitmotiv.
Wat betreft de muziek bestaat er een grote mate van stilistische samenhang tussen alle delen van de tetralogie, die overigens niet alleen veroorzaakt wordt door
de leidmotieven. Dat is op zich al bijzonder want Wagner onderbrak het werk aan
zijn compositie een flink aantal jaren om Tristan und Isolde en Die Meistersinger
te componeren. Ondanks de nauwe band tussen tekst en muziek en de solide verbindingen die hij aanbracht tussen de diverse gedachten in het werk, is het Wagner
niet altijd gelukt om ook het contrast tussen de verschillende literaire hoofdvormen
af te zwakken. Dat is goed te zien in Die Walküre waar mythologie en heldenepos
op elkaar stuiten en ook in Siegfried, dat in wezen een versie is van het sprookje van
Grimm over ’iemand die erop uittrok om het griezelen te leren’.
Hoe moeizaam het proces verliep van de ontwikkeling van het oorspronkelijke
concept tot het uiteindelijke, veertien-en-een-half uur durende muziekdrama moge
blijken uit het feit dat er van de slotmonoloog van Brünnhilde maar liefst vijf verschillende versies bestaan.
8
Das Rheingold
vorabend des Bühnenfestspiels
Der Ring des Nibelungen [1854]
Personen der Handlung
WOTA N
hoher baß
D ON N E R
hoher baß
F ROH
G ÖT TE R / G ODEN
Tenor
LO G E
Tenor
AL B E R I C H
hoher baß
MIME
N I B ELU NG E N/ N EVELI NG EN
Tenor
FAS OLT
hoher baß
FAFN ER
R I ESEN/R EUZEN
tiefer baß
F R I C KA
tiefer Sopran
FREIA
hoher Sopran
E R DA
G ÖT TI N N EN/ G ODI N N EN
tiefer Sopran
WO G L I N D E
hoher Sopran
WE L LG U N D E
hoher Sopran
F LOS S H I L D E
tiefer Sopran
R H EI NTÖ C HTER
9
VO RSP I EL U N D E RSTE SZ E N E
Auf dem Grunde des Rheines.
Op de bodem van de Rijn.
lichter, nach unten zu dunkler. Die Höhe
toe lichter, naar onderen toe donkerder.
Grünliche Dämmerung, nach oben zu
10
VO ORS PEL EN EERSTE TA F ER EEL
ist von wogendem Gewässer erfüllt, das
rastlos von rechts nach links zu strömt.
Nach der Tiefe zu lösen die Fluten sich in
einen immer feineren feuchten Nebel
auf, so daß der Raum in Manneshöhe
vom Boden auf gänzlich frei vom Wasser
zu sein scheint, welches wie in
Wolkenzügen über den nächtlichen
Grund dahinfließt. Überall ragen
schroffe Felsenriffe aus der Tiefe auf und
grenzen den Raum der Bühne ab; der
ganze Boden ist in ein wildes
Zackengewirr zerspalten, so daß er
nirgends vollkommen eben ist und nach
allen Seiten hin in dichtester Finsternis
tiefere Schlüfte annehmen läßt.
Volles Wogen der Wassertiefe.
WO G L I N D E
[kreist in anmutig schwimmender
Bewegung um das mittlere Riff]
Weia! Waga!
Woge, du Welle,
walle zur Wiege!
Wagalaweia!
Wallala, weiala weia!
WE LLGU N D E S STI M M E [von oben]
Woglinde, wachst du allein?
WO G L I N D E
Mit Wellgunde wär ich zu zwei.
WE LLGU N D E
[taucht aus der Flut zum Riff herab]
Laß sehn, wie du wachst!
WO G L I N D E [entweicht ihr schwimmend]
Groenachtig schemerduister, naar boven
Het toneel is tot boven aan toe gevuld
met een golvende watermassa, die
onophoudelijk van rechts naar links
stroomt. Naar de bodem toe lost het
water zich op in een steeds fijnere
vochtige nevel, waardoor er vanaf de
bodem een manshoge ruimte is die
geheel vrij van water lijkt te zijn, dat als
wolkenflarden over de schimmige
bodem wegstroomt. Overal rijzen ruwe
rotsklippen uit de diepte op, die het
toneel afbakenen; de hele bodem is een
wirwar van rotspunten, waardoor deze
nergens volkomen effen is en in de
omringende duisternis overal diepere
spelonken vermoeden doet.
Krachtige golving in de diepte.
WO G LI N DE
[die met elegante bewegingen om het
middelste rif zwemt]
Weia! Waga!
Wentel je, water,
golf naar de wieg!
Wagalaweia!
Wallala weiala weia!
WELLGU N DE’S STEM [van boven]
Woglinde, waak jij alleen?
WO G LI N DE
Met Wellgunde waakte ik voor twee!
WELLGU N DE
[duikt door de golven naar het rif]
Laat zien hoe jij waakt!
WO G LI N DE [zwemt van haar weg]
Sicher vor dir!
Buiten jouw bereik!
[sie necken sich und suchen sich
[Ze plagen elkaar en proberen elkaar al
spielend zu fangen.]
FLO S SH I LDE S STI M M E [von oben]
Heiaha weia!
spelend te pakken.]
F LOS S H I LDE ’S STEM [van boven]
Heiala weia!
Wildes Geschwister!
WE LLGU N D E
Flosshilde, schwimm’!
Woglinde flieht:
hilf mir die Fließende fangen!
FLO SSH I LDE
[taucht herab und fährt zwischen die
Spielenden]
Wilde zusters!
WELLGU N DE
Flosshilde, zwem!
Woglinde vlucht:
help mij die watervlugge vangen!
F LO S S H I LDE
[duikt omlaag en zwemt tussen haar
stoeiende zusters in]
Des Goldes Schlaf
hütet ihr schlecht!
Besser bewacht
des schlummernden Bett,
sonst büßt ihr beide das Spiel!
Het slapende goud
behoeden jullie slecht!
Als je de sponde der sluimeraar
niet beter bewaakt,
zul je je zorgeloosheid bezuren!
[Mit muntrem Gekreisch fahren die
[Met vrolijke kreten gaan zij uiteen.
bald die eine, bald die andere zu
dan de ander te pakken; ze ontglippen
beiden auseinander. Flosshilde sucht
erhaschen; sie entschlüpfen ihr und
vereinigen sich endlich, um
gemeinschaftlich auf Flosshilde Jagd zu
machen. So schnellen sie gleich Fischen
von Riff zu Riff, scherzend und lachend.
– Aus einer finstern Schluft ist
währenddem Alberich, an einem Riffe
klimmend, dem Abgrunde entstiegen. Er
hält, noch vom Dunkel umgeben, an und
schaut dem Spiele der Rheintöchter mit
steigendem Wohlgefallen zu.]
ALB E R IC H
Flosshilde probeert snel eerst de één,
haar en gaan ten slotte samen achter
haar aan. Zo schieten ze als vissen van rif
naar rif, schertsend en lachend.
– Ondertussen is Alberich uit een donker
spelonk tevoorschijn gekomen en op
een klip geklauterd. Hij houdt stil, nog
door duisternis omringd, en slaat het
spel van de Rijndochters met toenemend
welgevallen gade.]
AL B ER IC H
Hehe! Ihr Nicker!
Wie seid ihr niedlich,
neidliches Volk!
Aus Nibelheims Nacht
naht’ ich mich gern,
neigtet ihr euch zu mir!
Héhé! Mooie nimfen!
Wat zijn jullie een lieflijk,
aanlokkelijk stel!
Uit het nachtzwarte Nibelheim
kwam ik graag naderbij,
zo mij genegenheid wachtte.
[die Mädchen halten, sobald sie Alberichs
[Zodra ze Alberichs stem horen, staken
Stimme hören, mit dem Spiele ein.]
WO G L I N D E
Hei! Wer ist dort?
FLO SSH I LDE
Es dämmert und ruft!
WE LLGU N D E
de meisjes hun spel.]
WO G LI N DE
Hé! Wie is daar?
F LO S S H I LDE
Iets schimmigs dat roept.
WELLGU N DE
Lugt, wer uns lauscht!
’s Zien wie ons bespiedt!
[sie tauchen tiefer herab und erkennen
[Ze duiken dieper omlaag en herkennen
den Nibelung.]
de Neveling.]
11
WO G L I N D E U N D WE L LG U N D E
Pfui! Der Garstige!
FLO S SH I LDE
[schnell auftauchend]
12
WO G LI N DE WELLG U N DE
Get! Een gedrocht!
F LOS S H I LDE
[zwemt snel naar boven]
Hütet das Gold!
Vater warnte
vor solchem Feind.
Bewaak het goud!
Vader waarschuwde
voor zo’n vijand.
[Die beiden andern folgen ihr, und alle
[De beide anderen volgen haar en
mittlere Riff.]
middelste klip.]
drei versammeln sich schnell um das
A LB E R IC H
Ihr, da oben!
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
Was willst du dort unten?
A LB E R IC H
Stör’ ich eu’r Spiel,
wenn staunend ich still hier steh’?
Tauchtet ihr nieder,
mit euch tollte
und neckte der Niblung sich gern!
WO G L I N D E
Mit uns will er spielen?
WE LLGU N D E
Ist ihm das Spott?
A LB E R IC H
Wie scheint im Schimmer
ihr hell und schön!
Wie gern umschlänge
der Schlanken eine mein Arm,
schlüpfte hold sie herab!
FLO S SH I LDE
gedrieën scharen zij zich snel om de
A LB E R IC H
Jullie, daar boven!
DE DR I E R IJ N DO C HTERS
Wat wil jij daar beneden?
A LB E R IC H
Stoor ik jullie spel
als ik hier stil sta te staren?
Doken jullie omlaag,
dan zou de Neveling
graag met jullie dollen en stoeien.
WO G LI N DE
Hij wil met ons spelen?
WELLGU N DE
Is dat spotternij?
A LB E R IC H
Jullie gloren in de schemer
zo glanzend en schoon!
Om één zo’n slank schepsel
sloeg ik wat graag mijn arm,
als ze maar hierheen glipte!
F LOS S H I LDE
Nun lach ich der Furcht:
der Feind ist verliebt!
Nu lach ik om mijn vrees:
onze vijand is verliefd!
[sie lachen]
[ze lachen]
WE LLGU N D E
Der lüsterne Kauz!
WO G L I N D E
WELLGU N DE
Hitsige gnoom!
WO G LI N DE
Laßt ihn uns kennen!
Wij zullen hem leren!
[Sie läßt sich auf die Spitze des Riffes
[Ze gaat op de punt van de rots zitten;
hinab, an dessen Fuße Alberich
angelangt ist.]
A LB E R IC H
Die neigt sich herab.
Alberich is inmiddels aan de voet ervan
beland.]
A LB E R IC H
Zij komt naar beneden.
WO G L I N D E
WO G LI N DE
Nun nahe dich mir!
Kom dan naar me toe!
[Alberich klettert mit koboldartiger
[Alberich klimt met kobold-achtige
aufgehalten, der Spitze des Riffes zu.]
opgehouden, naar de top van het rif.]
Behendigkeit, doch wiederholt
AL B E R IC H [hastig]
behendigheid maar herhaaldelijk
AL B E R IC H [gejaagd]
Garstig glatter
glitschiger Glimmer!
Wie gleit’ ich aus!
Mit Händen und Füßen
nicht fasse noch halt’ ich
das schlecke Geschlüpfer!
Feuchtes Naß
füllt mir die Nase –
verfluchtes Niesen!
Gruwelijk gladde
glibberige glooiing!
Steeds glijd ik uit!
Met handen noch voeten
vind ik houvast
aan die slijkige rots!
Vol loopt mijn neus
met het vochtige nat –
vervloekt genies!
[er ist in Woglindes Nähe angelangt.]
[Hij is nu vlak bij Woglinde.]
WO G L I N D E [lachend]
Prustend naht
meines Freiers Pracht!
AL B E R IC H
WO G LI N DE [lachend]
Proestend treedt
mijn droomprins naderbij!
AL B E R IC H
Mein Friedel sei,
du fräuliches Kind!
Wees mijn liefje,
verleidelijk kind!
[er sucht sie zu umfassen]
[Hij probeert zijn armen om haar heen
WO G L I N D E
[sich ihm entwindend]
te slaan.]
WO G LI N DE
[rukt zich los]
Willst du mich frei’n,
so freie mich hier!
Wil je mij beminnen,
bemin me dan hier!
[Sie taucht auf einem andern Riff auf.]
[Ze is op een ander rif gesprongen.]
AL B E R IC H [kratzt sich den Kopf]
O weh! Du entweichst?
Komm doch wieder!
Schwer ward mir,
was so leicht du erschwingst.
WO G L I N D E
[schwingt sich auf ein drittes Riff in
größerer Tiefe]
Steig nur zu Grund:
da greifst du mich sicher!
AL B E R IC H
[hastig hinab kletternd]
Wohl besser da unten!
AL B E R IC H [krabt zich op het hoofd]
O wee! Je wil weg?
Kom toch weer terug!
Zwaar zou mij vallen
wat jij moeiteloos doet.
WO G LI N DE
[is met een zwaai op een derde,
lager gelegen rots beland]
Kom naar de grond:
daar grijp je me wel!
AL B E R IC H
[klautert snel omlaag]
Naar beneden gaat beter!
13
WO G L I N D E
[schnellt sich rasch aufwärts nach einem
höheren Riffe zur Seite.]
Nun aber nach oben!
WE LLGU N D E U N D F LOS S H I L D E
14
[lachend]
Hahahahaha!
A LB E R IC H
WO G LI N DE
[springt snel naar een hogere rots aan
de zijkant]
En nu weer naar boven!
WELLGU N DE EN FLOSSH I LDE
[lachend]
Hahahahaha!
ALB ER IC H
Wie fang ich im Sprung
den spröden Fisch?
Warte, du Falsche!
Hoe krijg ik die preutse vis
ooit te pakken?
Wacht, jij kreng!
[Er will ihr eilig nachklettern.]
[Hij wil snel achter haar aan klauteren.]
WE LLGU N D E
[hat sich auf ein tieferes Riff auf der
anderen Seite gesenkt]
Heia, du Holder!
Hörst du mich nicht?
ALBERICH
[sich umwendend]
Rufst du nach mir?
WE LLGU N D E
Ich rate dir wohl:
zu mir wende dich,
Woglinde meide!
A LB E R IC H
[klettert hastig über den Bodengrund
zu Wellgunde]
Viel schöner bist du
als jene Scheue,
die minder gleißend
und gar zu glatt.
Nur tiefer tauche,
willst du mir taugen.
WE LLGU N D E
[noch etwas mehr sich zu ihm
herabsenkend]
Bin nun ich dir nah?
A LB E R IC H
Noch nicht genug!
Die schlanken Arme
schlinge um mich,
daß ich den Nacken
dir neckend betaste,
mit schmeichelnder Brunst
WELLGU N DE
[is op een lager gelegen rif aan de andere
kant gaan zitten]
Hédaar, hartedief!
hoor je mij niet?
ALB ER IC H
[zich omdraaiend]
Roep je mij?
WELLGU N DE
Luister naar mijn raad:
zet op mij je zinnen
en ontwijk Woglinde!
ALB ER IC H
[terwijl hij snel over de bodem naar
Wellgunde toe klautert]
Veel mooier ben jij
dan dat schuwe wezen,
dat minder glanst
en mij te glad is.
Maar duik nog wat dieper,
om mij te gerieven.
WELLGU N DE
[laat zich nog wat meer zijn kant op
zakken]
Noem je dit nabij?
ALB ER IC H
Nog niet genoeg!
Je slanke armen,
sla ze om me heen,
zodat ik snaaks
je nekje besnuffel,
met welige wellust
an die schwellende Brust
mich dir schmiege.
WE LLGU N D E
Bist du verliebt
und lüstern nach Minne,
laß sehn, du Schöner,
wie bist du zu schau’n?
Pfui! Du haariger,
höckriger Geck!
Schwarzes, schwieliges
Schwefelgezwerg!
Such dir ein Friedel,
dem du gefällst!
ALB E R IC H
[sucht sie mit Gewalt
zu halten]
Gefall ich dir nicht,
dich fass’ ich doch fest!
WE LLGU N D E
[schnell zum mittleren Riffe
auftauchend]
Nur fest, sonst fließ ich dir fort!
WO G L I N D E U N D F LO S S H I L D E
[lachend]
Hahahahaha!
ALB E R IC H
[Wellgunde erbost nachzankend]
Falsches Kind!
Kalter, grätiger Fisch!
Schein ich nicht schön dir,
niedlich und neckisch,
glatt und glau –
hei, so buhle mit Aalen,
ist dir eklig mein Balg!
FLO S SH I LDE
Was zankst du, Alp?
Schon so verzagt?
Du freitest um zwei:
frügst du die dritte,
süßen Trost
schüfe die Traute dir!
ALB E R IC H
Holder Sang
singt zu mir her! –
mij aan jouw weelderige
boezem vlij!
WELLGU N DE
Ben jij verliefd,
belust op minnekozen;
laat zien, knappe knaap,
hoe zie jij eruit?
Bah! Jij behaarde,
bultige gek!
Zwarte, zwammige,
zwavelige dwerg!
Zoek maar een liefje
dat jou kan lijden!
AL B E R IC H
[probeert haar met geweld
tegen te houden]
Al beval ik jou niet,
toch houd ik je vast!
WELLGU N DE
[zwemt snel naar de middelste rots]
Wel stevig, of ik ben al ontglipt!
WO GLI N DE EN FLOSSH I LDE
[lachend]
Hahahahaha!
AL B E R IC H
[schreeuwt Wellgunde kwaad na]
Krengig kind!
Kille, gratige vis!
Vind je mij niet mooi,
snoepig en speels,
soepel en snel –
hé! Paai met een paling,
als je gruwt van mijn vel!
F LOS S H I LDE
Wat grom je toch, gnoom?
Nu al verslagen?
Je dong pas naar twee:
vroeg je de derde,
zoete troost
schonk die trouwhartige je!
AL B E R IC H
Schone zang
zing je mij toe! –
15
16
Wie gut, daß ihr
eine nicht seid!
Von vielen gefall’ ich wohl einer:
bei einer kieste mich keine! –
Soll ich dir glauben,
so gleite herab!
FLO S SH I LDE [taucht zu Alberich hinab]
Wie törig seid ihr,
dumme Schwestern,
dünkt euch dieser nicht schön!
A LB E R IC H [ihr nahend]
Für dumm und häßlich
darf ich sie halten,
seit ich dich Holdeste seh!
FLO S SH I LDE
O singe fort
so süß und fein, –
wie hehr verführt es mein Ohr!
A LB E R IC H [zutraulich sie berührend]
Mir zagt, zuckt
und zehrt sich das Herz,
lacht mir so zierliches Lob.
FLO S SH I LDE [ihn sanft abwehrend]
Gelukkig zijn jullie
met meer dan één:
van velen wil mij wel eentje,
met één koos mij er geen! –
Ben je betrouwbaar,
glij dan omlaag!
FLOS S H I LDE [duikt naar Alberich toe]
Wat een onverstand,
stomme zusters,
dit smakelijks te versmaden!
ALB ER IC H [haastig haar naderend]
Dom en onooglijk
schijnen zij mij toe
sinds ik de allerschoonste aanschouw!
FLOS S H I LDE
O, blijf zo zingen,
zoet en sonoor –
zalig streelt het mijn oor!
ALB ER IC H [haar onbeschroomd strelend]
Mijn hart huivert,
beeft en brandt,
als zo’n fraaie lofzang mij prijst.
FLOS S H I LDE [hem zachtjes afwerend]
Wie deine Anmut
mein Aug’ erfreut,
deines Lächelns Milde
den Mut mir labt!
Mijn ogen vermeien zich
in jouw schoonheid,
ik laaf me
aan jouw milde lach!
[Sie zieht ihn selig an sich]
[Ze trekt hem teder naar zich toe.]
Seligster Mann!
Zalige man!
A LB E R IC H
Süßeste Maid!
FLO S SH I LDE
Wärst du mir hold!
A LB E R IC H
Hielt ich dich immer!
FLO S SH I LDE [feurig]
Deinen stechenden Blick,
deinen struppigen Bart,
o säh ich ihn, faßt ich ihn stets!
Deines stachligen Haares
strammes Gelock,
umflöß es Flosshilde ewig!
Deine Krötengestalt,
deiner Stimme Gekrächz,
ALB ER IC H
Zoete maagd!
FLOS S H I LDE
Had jij me maar lief!
ALB ER IC H
’k Laat je nooit meer los!
FLOS S H I LDE [vurig]
Jouw priemende blik,
je borstelige baard,
o kon ik die maar altijd zien, betasten!
De stugge lokken
van je stekelige haar,
omvloeiden ze Flosshilde maar eeuwig!
Je paddengestalte,
je krassende stem,
o dürft ich staunend und stumm
sie nur hören und sehn!
WO G L I N D E U N D WE L LG U N D E
[sind nahe herabgetaucht, lachend]
Hahahahaha!
AL B E R IC H [erschreckt auffahrend]
Lacht ihr Bösen mich aus?
FLO SSH I LDE
[sich plötzlich ihm entreissend]
o, als ik stom van verbijstering,
enkel die kon horen en zien!
WO G LI N DE EN WELLG U N DE
[zijn vlakbij opgedoken; lachend]
Hahahahahaha!
AL B ER IC H [opschrikkend]
Lachen jullie mij uit, loeders?
F LOSSH I LDE
[zich plotseling losrukkend]
Wie billig am Ende vom Lied!
Allicht, aan het eind van het lied!
[Sie taucht mit den Schwestern schnell
[Samen met haar zusters zwemt ze snel
auf.]
WOGLI N DE U N D WELLGU N DE
[lachend]
Hahahahahaha!
AL B E R IC H [mit kreischender Stimme]
Wehe! Ach wehe!
O Schmerz! O Schmerz!
Die dritte, so traut,
betrog sie mich auch?
Ihr schmählich schlaues,
lüderlich schlechtes Gelichter!
Nährt ihr nur Trug,
ihr treuloses Nickergezücht?
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
omhoog.]
WO GLI N DE EN WELLGU N DE
[lachend]
Hahahahahaha!
ALB E R IC H [met krijsende stem]
Wee! Ach wee!
O smart! O smart!
De derde, zo dierbaar,
bedroog zij mij ook?
Jullie schandelijk sluw,
liederlijk verloederd gespuis!
Teren jullie louter op bedrog,
trouweloos nimfengebroed?
D E DR I E R IJ N DO C HTERS
Wallala! Wallala! Lalaleia, leialalei!
Heia! Heia! Haha!
Schäme dich, Albe!
Schilt nicht dort unten!
Höre, was wir dich heißen!
Warum, du Banger,
bandest du nicht
das Mädchen, das du minnst?
Treu sind wir,
und ohne Trug
dem Freier, der uns fängt.
Greife nur zu,
und grause dich nicht!
In der Flut entfliehn wir nicht leicht!
Wallala! Lalaleia! Leialalei!
Heia! Heia! Haha!
Wallala! Wallala! Lalaleia, leialalei!
Heia! Heia! Haha!
Schaam je, gnoom!
Schei uit met schelden!
Hoor wat wij jou zeggen!
Waarom, bangerik,
bond jij haar niet vast,
het meisje dat je bemint?
Trouw zijn wij
en bedriegen nooit
de vrijer die ons vangt.
Grijp maar toe
en gruwel niet:
In de golven ontglippen wij niet licht.
Wallala! Lalaleia! Leialalei!
Heia! Heia! Hahei!
[Sie schwimmen auseinander, hierher
[Ze zwemmen her- en derwaarts, eerst
Alberich zur Jagd auf sie zu reizen.]
maken dat Alberich hen achtervolgt.]
und dorthin, bald tiefer, bald höher, um
omlaag, dan weer snel omhoog, om te
17
A LB E R IC H
18
ALB ER IC H
Wie in den Gliedern
brünstige Glut
mir brennt und glüht!
Wut und Minne,
wild und mächtig,
wühlt mir den Mut auf!
Wie ihr auch lacht und lügt,
lüstern lechz’ ich nach euch,
und eine muß mir erliegen!
In al mijn leden
brandt en gloeit
bronstige gloed!
Woede en wellust,
wild en machtig,
woelen laaiend in mij op!
Hoe jullie ook lachen en liegen,
hitsig hunker ik naar jullie,
en één laat zich wel verleiden!
[Er macht sich mit verzweifelter
[Met wanhopige inspanning maakt hij
grauenhafter Behendigkeit erklimmt er
behendigheid beklimt hij rif na rif,
Anstrengung zur Jagd auf: mit
Riff für Riff, springt von einem zum
andern, sucht bald dieses, bald jenes der
Mädchen zu erhaschen, die mit lustigem
Gekreisch stets ihm entweichen. –
Er strauchelt, stürzt in den Abgrund
hinab, klettert dann hastig wieder in die
Höhe zu neuer Jagd. Sie neigen sich
etwas herab. Fast erreicht er sie, stürzt
abermals zurück und versucht es
nochmals. Er hält endlich, vor Wut
schäumend, atemlos an und streckt die
geballte Faust nach den Mädchen
hinauf.]
Fing’ eine diese Faust!
[Er verbleibt in sprachloser Wut, den
zich op voor de jacht: met gruwelijke
springt van de ene op de andere richel,
probeert nu de ene dan weer de andere
van het drietal te pakken, dat hem
telkens met hoongelach ontsnapt. –
Hij struikelt, valt in een kloof, klimt dan
snel weer omhoog om de jacht te
vervolgen. Ze komen enigszins zijn kant
op. Haast is hij bij hen, valt dan opnieuw
en waagt nogmaals een poging.
Ten slotte blijft hij ziedend van woede en
buiten adem staan en strekt zijn gebalde
vuist naar de meisjes uit.]
Als deze vuist er één ving!
[Sprakeloos van woede blijft hij staan,
Blick aufwärts gerichtet, wo er dann
zijn blik omhoog gericht; plotseling
angezogen und gefesselt wird. Durch die
aandacht op. Door het water is van
plötzlich von dem folgenden Schauspiele
Flut ist von oben her ein immer lichterer
Schein gedrungen, der sich an einer
hohen Stelle des mittelsten Riffes
allmählich zu einem blendend hell
strahlenden Goldglanze entzündet: ein
zauberisch goldenes Licht bricht von hier
durch das Wasser.]
WO G L I N D E
Lugt, Schwestern!
Die Weckerin lacht in den Grund.
WE LLGU N D E
Durch den grünen Schwall
den wonnigen Schläfer sie grüßt.
eist het volgende schouwspel al zijn
boven af een steeds heller schijnsel
gedrongen, dat hoog op het middelste
rif gaandeweg tot een verblindend felle
gouden schittering is verhevigd en het
water doorstraalt met een betoverende
gouden gloed.]
WO G LI N DE
Kijk, zusters!
De Wekster blikt lachend omlaag.
WELLGU N DE
Door de groene golving
groet zij de gelukkige slaper.
FLO SSH I LDE
Jetzt küßt sie sein Auge,
daß er es öffne.
WE LLGU N D E
Schaut, er lächelt
in lichtem Schein.
WO G L I N D E
Durch die Fluten hin
fließt sein strahlender Stern!
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
[zusammen das Riff anmutig
umschwimmend]
F LOS S H I LDE
Nu kust zij zijn ogen,
zodat hij ze opslaat.
WELLGU N DE
Zie hem glimlachen
in het lichte schijnsel.
WO G LI N DE
Door de vloedstroom heen
vloeit stralend zijn gloed!
D E DR I E R IJ N DO C HTE RS
[zwemmen samen met bevallige
bewegingen rond het rif]
Heiajaheia!
Heiajaheia!
Wallalalalala leiajahei!
Rheingold! Rheingold!
Leuchtende Lust,
wie lachst du so hell und hehr!
Glühender Glanz
entgleißet dir weihlich im Wag!
Heiajahei!
Heiajaheia!
Wache, Freund,
wache froh!
Wonnige Spiele
spenden wir dir:
flimmert der Fluß,
flammet die Flut,
umfließen wir tauchend,
tanzend und singend
im seligem Bade dein Bett!
Rheingold!
Rheingold!
Heiaja heia!
Heiaja heia!
Wallalalalala leiajahei!
Heiajaheia!
Heiajaheia!
Wallalallalala leiajahei!
Rijngoud! Rijngoud!
Stralende ster,
met je lach zo klaar en fier!
Gloeiende glans
werp je wijdend over het water!
Heiajahei!
Heiajaheia!
Ontwaak, vriend,
ontwaak blij!
Heerlijk word je
door ons onthaald:
fonkelt de vloed,
vlamt op de vliet,
dan omringen wij duikend,
dansend en zingend
in de zalige baren jouw bed.
Rijngoud!
Rijngoud!
Heiaja heia!
Heiaja heia!
Wallalalalala leiajahei!
[Mit immer ausgelassenerer Lust
[Steeds uitgelatener zwemmen de
Die ganze Flut flimmert in hellem
staat in een helle gouden gloed.]
umschwimmen die Mädchen das Riff.
Goldglanze.]
AL B E R IC H
[dessen Augen, mächtig vom Glanze
angezogen, starr an dem Golde
haften]
nimfen om het rif heen. Al het water
AL B ER IC H
[wiens ogen, sterk door de glans
aangetrokken, strak op het goud gericht
zijn]
19
Was ist’s, ihr Glatten,
das dort so glänzt und gleißt?
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
Wo bist du Rauher denn heim,
daß vom Rheingold nie du gehört?
20
WE LLGU N D E
Nichts weiß der Alp
von des Goldes Auge,
das wechselnd wacht und schläft?
WO G L I N D E
Von der Wassertiefe
wonnigem Stern,
der hehr die Wogen durchhellt?
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
Sieh, wie selig
im Glanze wir gleiten!
Willst du Banger
in ihm dich baden,
so schwimm’ und schwelge mit uns!
Wallala lala leia la lei!
Wallala lala leia ja hei!
A LB E R IC H
Eurem Taucherspiele
nur taugte das Gold?
Mir gält’ es dann wenig!
WO G L I N D E
Des Goldes Schmuck
schmähte er nicht,
wüßte er all seine Wunder!
WE LLGU N D E
Der Welt Erbe
gewänne zu eigen,
wer aus dem Rheingold
schüfe den Ring,
der maßlose Macht ihm verlieh!
FLO S SH I LDE
Der Vater sagt es,
und uns befahl er,
klug zu hüten
den klaren Hort,
daß kein Falscher der Flut ihn
entführe:
drum schweigt, ihr schwatzendes Heer!
Wat is dat, gladde alen,
dat ginds zo glinstert en glanst?
D E DR I E R IJ N DO C HTERS
Waar kom jij ruigaard vandaan
dat je nooit van het Rijngoud hoorde?
WELLGU N DE
Niets weet die gnoom
van het oog van het goud,
dat beurtelings waakt en slaapt?
WO G LI N DE
Van de wondere ster
in het duistere diep
die fier de golven doorstraalt?
D E DR I E R IJ N DO C HTERS
Zie ons zalig
in de gloed hier glijden!
Wil jij, bangerik,
je ook erin baden,
zwem dan zwelgend met ons mee!
Wallala lala leia la lei!
Wallala lala leia ja hei!
ALB ER IC H
Dient het goud
slechts jullie dartel geduik?
Gering zou ik het schatten!
WO G LI N DE
De gouden schat
versmaadde hij niet
als hij van zijn wonderen wist!
WELLGU N DE
’s Werelds erfgoed
zal verwerven
wie uit het Rijngoud
de ring weet te smeden,
die hem mateloze macht verleent!
FLOS S H I LDE
Vader zei het ons
en ons beval hij
de lichtende schat
scherp te bewaken,
opdat niemand hem slinks de golven
ontsteelt:
zwijg dus, zwetsende schare!
WE LLGU N D E
Du klügste Schwester,
verklagst du uns wohl?
Weißt du denn nicht,
wem nur allein
das Gold zu schmieden vergönnt?
WO G L I N D E
Nur wer der Minne Macht entsagt,
nur wer der Liebe Lust verjagt,
nur der erzielt sich den Zauber,
zum Reif zu zwingen das Gold.
WE LLGU N D E
Wohl sicher sind wir
und sorgenfrei:
denn was nur lebt, will lieben,
meiden will keiner die Minne.
WO G L I N D E
Am wenigsten er,
der lüsterne Alp;
vor Liebesgier
möcht er vergehn!
FLO S SH I LDE
Nicht fürcht’ ich den,
wie ich ihn erfand:
seiner Minne Brunst
brannte fast mich.
WE LLGU N D E
Ein Schwefelbrand
in der Wogen Schwall:
vor Zorn der Liebe
zischt er laut!
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
WELLGU N DE
Scherpzinnige zuster,
beschuldig je ons?
Weet je dan niet
wie als enige vergund is
het goud te smeden?
WO G LI N DE
Wie alle minnebanden slaakt,
wie alle liefdeslust verjaagt,
die alleen verwerft zich de macht
het goud tot een ring om te toveren.
WELLGU N DE
Onbevreesd zijn wij
en zorgeloos:
want al wat leeft wil liefhebben,
niemand wil de minne mijden.
WO G LI N DE
Het allerminst hij,
die hitsige gnoom:
de minnekoorts
verteert hem zowat!
F LOS S H I LDE
Niets te duchten
hebben we van hem:
zijn liefdevuur
verzengde mij haast.
WELLGU N DE
Een zwavelbrand
in de zwellende golven:
van minnedrift
siste hij luid!
D E DR I E R IJ N DO C HTE RS
Wallala! Wallaleia lala!
Lieblichster Albe!
Lachst du nicht auch?
In des Goldes Scheine
wie leuchtest du schön!
O komm’, Lieblicher, lache mit uns!
Heiajaheia! Heiajaheia!
Wallalalalala leiajahei!
Wallala! Wallaleia lala!
Lieftallige gnoom!
Lach jij niet mee?
In de gloed van het goud
oog je zo fraai!
Kom, lieveling, lach met ons mee!
Heiajaheia! Heiajaheia!
Wallalalalala leiajahei!
[Sie schwimmen lachend im Glanze
[Ze zwemmen lachend af en aan in
auf und ab.]
ALB E R IC H
[die Augen starr auf das Gold gerichtet,
de gouden gloed.]
AL B ER IC H
[heeft, de ogen strak op het goud gericht,
21
hat dem Geplauder der Schwestern wohl
aandachtig naar het gepraat van de
Der Welt Erbe
gewänn ich zu eigen durch dich?
Erzwäng ich nicht Liebe,
doch listig erzwäng ich mir Lust?
’s Werelds erfgoed
kan ik door jou verwerven?
Liefde weet ik niet te winnen,
wel kan ik listig wellust winnen?
[furchtbar laut]
[angstwekkend luid]
Spottet nur zu!
Der Niblung naht eurem Spiel!
Spotten jullie maar!
De Neveling belaagt jullie schat!
[Wütend springt er nach dem mittleren
[Woedend springt hij naar het middelste
Spitze hinauf. – Die Mädchen fahren
gaan gillend uiteen en duiken aan
gelauscht]
22
Riff hinüber und klettert nach dessen
kreischend auseinander und tauchen
nach verschiedenen Seiten hin auf.]
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
zusters geluisterd]
rif en klautert naar de top. – De nimfen
diverse kanten weer op.]
D E DR I E R IJ N DO C HTERS
Heia! Heia! Heiajahei!
Rettet euch!
Es raset der Alp:
in den Wassern sprüht’s,
wohin er springt –
die Minne macht ihn verrückt!
Heia! Heia! Heiajahei!
Vlucht weg!
De gnoom raast!
Het water sproeit op
waarheen hij maar springt –
de liefde maakt hem horendol!
[lachend]
[lachend]
Hahahahahahaha!
Hahahahahahaha!
A LB E R IC H
[gelangt mit einem letzten Satze zur Spitze]
ALB ER IC H
[bereikt met een laatste sprong de top]
Bangt euch noch nicht?
So buhlt nun im Finstern,
feuchtes Gezücht!
Zijn jullie nog niet bang?
Paai voortaan in het duister,
vochtig gebroed!
[Er streckt die Hand nach dem Golde aus.]
[Hij strekt zijn hand naar het goud uit.]
Das Licht lösch ich euch aus,
entreiße dem Riff das Gold,
schmiede den rächende Ring;
denn hör’ es die Flut:
so verfluch’ ich die Liebe!
Ik doof jullie licht,
ruk het goud uit de rif,
smeed de wrekende ring; want laat de golven het horen:
zo vervloek ik de liefde!
[Er reißt mit furchtbarer Gewalt das Gold
[Hij trekt met gruwelijke
die Tiefe, wo er schnell verschwindet.
en klautert dan hals over kop omlaag en
aus dem Riffe und stürzt damit hastig in
Dichte Nacht bricht plötzlich überall
herein. Die Mädchen tauchen dem Räuber
in die Tiefe nach.]
FLO S SH I LDE
Haltet den Räuber!
krachtsinspanning het goud uit het rif,
verdwijnt ijlings in een spelonk.
Dichte duisternis treedt plotseling alom
in. De waternimfen duiken meteen
achter de dief aan.]
FLOS S H I LDE
Houd de rover!
WE LLGU N D E
Rettet das Gold!
WO G L I N D E U N D WE L LG U N D E
Hilfe! Hilfe!
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
WELLGU N DE
Red het goud!
WO G LI N DE EN WELLG U N DE
Help! Help!
D E DR I E R IJ N DO C HTE RS
Weh! Weh!
Wee! Wee!
[Die Flut fällt mit ihnen nach der Tiefe
[Het water zinkt samen met hen naar
hinab. Aus dem untersten Grunde hört
de diepte weg. Vanuit de diepste afgrond
In dichtester Finsternis verschwinden die
De riffen verdwijnen in de dichtste
man Alberichs gellendes Hohngelächter.
Riffe; die ganze Bühne ist von der Höhe
bis zur Tiefe von schwarzem
Wassergewoge erfüllt, das eine Zeitlang
immer noch abwärts zu sinken scheint.
– Allmählich sind die Wogen in Gewölke
übergegangen, welches, als eine immer
heller dämmernde Beleuchtung dahinter
tritt, zu feinerem Nebel sich abklärt.
Als der Nebel in zarten Wölkchen
gänzlich sich in der Höhe verliert, wird
im Tagesgrauen eine freie Gegend auf
Bergeshöhen sichtbar. – Wotan, neben
ihm Fricka, beide schlafend, liegen zur
hoort men Alberichs schrille hoongelach.
duisternis, het hele toneel is één zwarte,
golvende watermassa, die nog een
tijdlang steeds dieper weg lijkt te zinken.
– Gaandeweg veranderen de golven
in wolken, die oplossen in een fijne mist,
terwijl daarachter een steeds feller licht
opdoemt. Als de mist volledig is
opgetrokken, wordt in het ochtendgloren
een open plek op een bergplateau
zichtbaar. – Aan de zijkant, op een
bloemrijke weide liggen Wotan en Fricka
naast elkaar te slapen.]
Seite auf blumigen grunde.]
ZWE ITE SZ E N E
T WEED E TAFER EEL
Freie Gegend auf Bergeshöhen.
Een open plek op een bergplateau.
wachsendem Glanze eine Burg mit
helderder licht een burcht met blinkende
Der hervorbrechende Tag beleuchtet mit
blinkenden Zinnen, die auf einem
Felsgipfel im Hintergrunde steht;
zwischen diesem burggekrönten
Felsgipfel und dem Vordergrunde der
Szene ist ein tiefes Tal, durch welches der
Rhein fließt, anzunehmen. – Wotan und
Fricka schlafend. – Die Burg ist ganz
sichtbar geworden. – Fricka erwacht: ihr
Auge fällt auf die Burg.
FR IC KA [erschrocken]
Wotan, Gemahl, erwache!
WOTA N [fortträumend]
Der Wonne seligen Saal
De opkomende zon beschijnt met steeds
kantelen, die op een hoge rots in de
achtergrond staat: tussen deze rots en
de voorgrond van het toneel moet men
zich een diep dal voorstellen waardoor
de Rijn stroomt. – Wotan en Fricka liggen
te slapen. – De burcht is helemaal
zichtbaar geworden. – Fricka wordt
wakker: haar oog valt op de burcht.
F R IC KA [geschrokken]
Wotan, gemaal! Word wakker!
WOTA N [nog dromend]
De zalige zetel van ’t genot
23
bewachen mir Tür und Tor:
Mannes Ehre,
ewige Macht,
ragen zu endlosem Ruhm!
FR IC KA [rüttelt ihn]
24
Auf, aus der Träume
wonnigem Trug!
Erwache, Mann, und erwäge!
WOTA N
[erwacht und erhebt sich ein wenig, sein
Auge wird sogleich vom Anblick der Burg
gefesselt]
Vollendet das ewige Werk!
Auf Berges Gipfel
die Götterburg;
prächtig prahlt
der prangende Bau!
Wie im Traum ich ihn trug,
wie mein Wille ihn wies,
stark und schön
steht er zur Schau;
hehrer, herrlicher Bau!
FR IC KA
Nur Wonne schafft dir,
was mich erschreckt?
Dich freut die Burg,
mir bangt es um Freia!
Achtloser, laß mich erinnern
des ausbedungenen Lohns!
Die Burg ist fertig,
verfallen das Pfand:
vergaßest du, was du vergabst?
WOTA N
Wohl dünkt mich’s, was sie bedangen,
die dort die Burg mir gebaut;
durch Vertrag zähmt ich
ihr trotzig Gezücht,
daß sie die hehre
Halle mir schüfen;
die steht nun – dank den Starken: –
um den Sold sorge dich nicht.
FR IC KA
O lachend frevelnder Leichtsinn!
Liebelosester Frohmut!
wordt bewaakt door deur en poort:
mannen-eer,
eeuwige macht
verrijzen tot eindeloze roem!
FR IC KA [schudt hem wakker]
Toe, laat nu het zoet bedrog
der dromen!
Ontwaak, man, en bezin je!
WOTA N
[wordt wakker en komt enigszins
overeind; zijn blik blijft meteen rusten op
de burcht]
Volbracht is het eeuwige werk!
Op de bergtop
de godenburcht;
prachtig praalt
het pronkgebouw!
Zoals in mijn droom voorzien,
door mijn wil gewenst,
sterk en fraai
prijkt hij daar:
fiere, vorstelijke vesting!
FR IC KA
Puur vreugde bezorgt jou
wat mij vrees aanjaagt?
Jou verblijdt de burcht,
ik vrees om Freia!
Achteloze, denk toch eens
aan het bedongen loon!
De burcht is gereed,
vervallen het pand:
vergat je wat je afstond?
WOTA N
Wel weet ik wat zij bedongen
die daar de burcht voor mij bouwden;
door een verdrag temde ik
dat koppig gebroed,
zodat zij de heerlijke
hal voor mij bouwden;
die staat er nu – dankzij die sterken: –
bekommer je niet om de prijs.
FR IC KA
O misdadig lachende lichtzinnigheid!
Liefdeloze blijmoedigheid!
Wußt’ ich um euren Vertrag,
dem Truge hätt’ ich gewehrt;
doch mutig entferntet
ihr Männer die Frauen,
um taub und ruhig vor uns,
allein mit den Riesen zu tagen:
so ohne Scham
verschenktet ihr Frechen
Freia, mein holdes Geschwister,
froh des Schächergewerbs!
Was ist euch Harten
doch heilig und wert,
giert ihr Männer nach Macht!
WOTA N [ruhig]
Gleiche Gier
war Fricka wohl fremd,
als selbst um den Bau sie mich bat?
FR IC KA
Um des Gatten Treue besorgt,
muß traurig ich wohl sinnen,
wie an mich er zu fesseln,
zieht’s in die Ferne ihn fort:
herrliche Wohnung,
wonniger Hausrat
sollten dich binden
zu säumender Rast.
Doch du bei dem Wohnbau sannst
auf Wehr und Wall allein;
Herrschaft und Macht
soll er dir mehren;
nur rastlosern Sturm zu erregen,
erstand dir die ragende Burg.
WOTA N [lächelnd]
Wolltest du Frau
in der Feste mich fangen,
mir Gotte mußt du schon gönnen,
daß, in der Burg
gefangen, ich mir
von außen gewinne die Welt.
Wandel und Wechsel
liebt wer lebt;
das Spiel drum kann ich nicht sparen!
Wist ik van jullie verdrag,
ik had het bedrog belet;
maar moedig hielden jullie mannen
ons vrouwen uit de weg,
om stil en door ons niet gestoord
alleen met de reuzen te onderhandelen.
Zo verkwanselden
jullie driesten
Freia, mijn lieftallige zuster,
vrolijk om deze fieltenstreek!
Wat is jullie, harteloze mannen,
nog heilig en kostbaar
als jullie hongeren naar macht!
WOTA N [rustig]
En zo een honger
was Fricka vast vreemd
toen zijzelf om dit bouwwerk verzocht?
F R IC KA
Bezorgd om zijn echtelijke trouw
moet ik helaas wel verzinnen
hoe mijn man aan mij te binden
als hem de wijde verte wenkt:
een kostelijke woning,
van weelde voorzien,
moest jou verlokken
tot talmende rust.
Maar jij bouwde de burcht
slechts als fort en vesting:
jouw heerschappij en macht
moet hij vergroten;
om nog heviger onrust te verwekken
verrees voor jou die rijzige burcht.
WOTA N [lachend]
Ook al wilde jij, vrouw,
mij aan de vesting kluisteren,
mij als god moet je toch gunnen
dat ik, naar de burcht
verbannen, mij
de wereld van buiten verover:
afwisseling, verandering
wil al wie leeft;
dat vertier kan ik niet missen!
25
FR IC KA
26
Liebeloser,
leidigster Mann!
Um der Macht und Herrschaft
müßigen Tand
verspielst du in lästerndem Spott
Liebe und Weibes Wert?
WOTA N
Um dich zum Weib zu gewinnen,
mein eines Auge
setzt ich werbend daran;
wie törig tadelst du jetzt!
Ehr’ ich die Frauen
doch mehr als dich freut;
und Freia, die gute,
geb ich nicht auf;
nie sann dies ernstlich mein Sinn.
FR IC KA
[mit ängstlicher Spannung in die Szene
blickend]
So schirme sie jetzt:
in schutzloser Angst
läuft sie nach Hilfe dort her!
FR E IA
[tritt wie in hastiger Flucht auf]
Hilf mir, Schwester!
Schütze mich, Schwäher!
Vom Felsen drüben
drohte mir Fasolt,
mich Holde käm’ er zu holen.
WOTA N
Laß ihn drohn!
Sahst du nicht Loge?
FR IC KA
Daß am liebsten du immer
dem Listigen traust!
Viel Schlimmes schuf er uns schon,
doch stets bestrickt er dich wieder.
WOTA N
Wo freier Mut frommt,
allein frag’ ich nach keinem.
Doch des Feindes Neid
zum Nutz sich fügen,
lehrt nur Schlauheit und List,
FR IC KA
Liefdeloze,
ellendige man!
Om het armzalig gewin
van macht en heerschappij
verspeel jij met lasterlijke spot
de liefde en waarde van een vrouw?
WOTA N
Om jou als vrouw te winnen
zette ik mijn ene oog
wervend op het spel;
hoe dwaas gisp je mij nu!
Ik vereer vrouwen
meer dan jou lief is;
en Freia, die reine,
geef ik niet op,
nooit overwoog ik dit ernstig.
FR IC KA
[met angstige spanning het toneel
af turend]
Bescherm haar dan nu:
in weerloze angst rent ze
zoekend naar hulp hierheen!
FR EIA
[komt op, ijlings vluchtend]
Help mij, zuster!
Bescherm me, zwager!
Van gindse rotsen
dreigde mij Fasolt:
hij komt de schone Freia halen!
WOTA N
Laat hem dreigen!
Heb je Loge gezien?
FR IC KA
Vertrouw jij nog steeds
die leperd het liefst!
Veel kwaad berokkende hij ons al,
maar steeds legt hij je weer in de luren.
WOTA N
Waar blote moed geboden is,
ga ik bij niemand te rade:
maar ’s vijands woede
ons dienstig te maken,
dat leert slechts sluwheid en list,
wie Loge verschlagen sie übt.
Der zum Vertrage mir riet,
versprach mir, Freia zu lösen:
auf ihn verlass’ ich mich nun.
FR IC KA
Und er läßt dich allein!
Dort schreiten rasch
die Riesen heran:
wo harrt dein schlauer Gehilf?
FR E IA
Wo harren meine Brüder,
daß Hilfe sie brächten,
da mein Schwäher die Schwache
verschenkt?
Zu Hilfe, Donner!
Hieher, hieher!
Rette Freia, mein Froh!
FR IC KA
zoals Loge die slinks aanwendt.
Die mij raadde bij het verdrag,
beloofde mij Freia los te kopen:
op hem verlaat ik mij nu.
F R IC KA
En hij laat jou in de steek!
Daar komen de reuzen
al aangesneld:
waar blijft jouw sluwe helper nu?
F R E IA
Waar blijven mijn broeders?
Hun hulp is geboden
nu mijn zwager mij, weerloze,
weggeeft.
Help mij, Donner!
Hierheen! Hierheen!
Red Freia, mijn Froh!
F R IC KA
Die in bösem Bund dich verrieten,
sie alle bergen sich nun!
Die jou verraadden in het kwalijk
verbond,
die houden zich nu allen schuil!
[Fasolt und Fafner, beide in riesiger
[Fasolt en Fafner, beiden reusachtigen
Gestalt, mit starken Pfählen bewaffnet,
treten auf.]
FAS O LT
gestalten, en gewapend met flinke
knotsen, komen op.]
FAS O LT
Sanft schloß
Schlaf dein Aug;
wir beide bauten
Schlummers bar die Burg.
Mächt’ger Müh
müde nie,
stauten starke
Stein’ wir auf;
steiler Turm,
Tür und Tor,
deckt und schließt
im schlanken Schloß den Saal.
Zacht sluimerend
sloot jij je ogen:
wij beiden bouwden
slapeloos de burcht.
Het zware zwoegen
nimmer moe,
stapelden wij
steen op steen;
met spitse toren,
deur en poort
bergt en beschut
de ranke burcht de zaal.
[Auf die Burg deutend]
[naar het slot wijzend]
Dort steht’s,
was wir stemmten,
schimmernd hell,
bescheint’s der Tag:
zieh nun ein,
uns zahl den Lohn!
Daar staat het
wat wij oprichtten:
schitterend straalt het
in zonnegloren:
trek er dan in,
betaal ons het loon!
27
WOTA N
Nennt, Leute, den Lohn:
was dünkt euch zu bedingen?
FAS O LT
28
Bedungen ist,
was tauglich uns dünkt:
gemahnt es dich so matt?
Freia, die Holde,
Holda, die Freie,
vertragen ist’s,
sie tragen wir heim.
WOTA N [schnell]
Seid ihr bei Trost
mit eurem Vertrag?
Denkt auf andern Dank:
Freia ist mir nicht feil.
FAS O LT
[steht, in höchster Bestürzung, einen
Augenblick sprachlos]
Was sagst du? Ha!
Sinnst du Verrat?
Verrat am Vertrag?
Die dein Speer birgt,
sind sie dir Spiel,
des berat’nen Bundes Runen?
FA F N E R
Getreuster Bruder,
merkst du Tropf nun Betrug?
FAS O LT
Lichtsohn du,
leicht gefügter!
Hör und hüte dich:
Verträgen halte Treu’!
Was du bist,
bist du nur durch Verträge;
bedungen ist,
wohl bedacht deine Macht.
Bist weiser du,
als witzig wir sind,
bandest uns Freie
zum Frieden du:
all deinem Wissen fluch ich,
fliehe weit deinen Frieden,
weißt du nicht offen,
WOTA N
Noem, lieden, het loon:
wat denk je te bedingen?
FAS O LT
Bedongen is
wat ons billijk lijkt:
is je geheugen zo zwak?
Freia, de Schone,
Holda, de Vrije zoals afgesproken
nemen wij haar mee.
WOTA N [snel]
Zijn jullie niet wijs
met jullie verdrag?
Bedenk een andere dank:
Freia is niet te koop!
FAS O LT
[is, in opperste ontzetting,
even sprakeloos]
Wat zeg jij? Ha!
Zin je op verraad?
Verraad aan het verdrag?
De runen op jouw speer,
tekens van het gesloten verbond,
zijn die voor jou slechts spel?
FA F N ER
Trouwhartige broeder!
Zie je hun bedrog nu in, dwaas?
FAS O LT
Zoon van het licht,
jij onbestendige,
luister en let op:
wees verdragen trouw!
wat jij bent,
ben je dankzij verdragen:
Vastgelegd,
welbepaald is jouw macht.
Al ben jij wijzer
dan wij snugger zijn,
vrij waren wij toen jij ons
voor de vrede knechtte:
al jouw wijsheid vervloek ik,
houd me verre van jouw vrede,
zo jij niet open,
ehrlich und frei
Verträgen zu wahren die Treu’!
Ein dummer Riese
rät dir das:
Du Weiser, wiss’ es von ihm.
WOTA N
Wie schlau für Ernst du achtest,
was wir zum Scherz nur beschlossen!
Die liebliche Göttin,
licht und leicht,
was taugt euch Tölpeln ihr Reiz?
FAS O LT
Höhnst du uns?
Ha, wie unrecht!
Die ihr durch Schönheit herrscht,
schimmernd hehres Geschlecht,
wir törig strebt ihr
nach Türmen von Stein,
setzt um Burg und Saal
Weibes Wonne zum Pfand!
Wir Plumpen plagen uns
schwitzend mit schwieliger Hand,
ein Weib zu gewinnen,
das wonnig und mild
bei uns Armen wohne;
und verkehrt nennst du den Kauf?
FA F N E R
eerlijk en vrij
verdragen weet na te komen!
Een domme reus
raad je dit:
jij wijze, neem het van hem aan!
WOTA N
Hoe sluw om ernstig te nemen
wat wij schertsend besloten!
De lieflijke godin,
licht en rank,
wat baat jullie lomperds dat schoons?
FAS O LT
Bespot je ons?
Ha! Hoe onterecht!
Jullie die door schoonheid heersen,
glansrijk edel geslacht,
hoe dwaas streven jullie
naar stenen torens,
verpanden voor burcht en zaal
’t genot van een vrouw!
Wij lummels zwoegen
zwetend met eeltige hand,
om een vrouw te winnen
die lieflijk en genadig
bij ons armen wil wonen:
en ongeldig noem jij die ruil?
FA F N ER
Schweig dein faules Schwatzen,
Gewinn werben wir nicht:
Freias Haft
hilft wenig,
doch viel gilt’s
den Göttern sie zu entreißen.
Staak je loos geklets!
Op winst azen wij niet:
Freia’s hechtenis
helpt ons weinig;
maar veel is het waard
haar aan de goden te ontrukken.
[leise]
[zacht]
Gold’ne Äpfel
wachsen in ihrem Garten;
sie allein
weiß die Äpfel zu pflegen!
Der Frucht Genuß
frommt ihren Sippen
zu ewig nie
alternder Jugend:
siech und bleich
doch sinkt ihre Blüte,
Gouden appels
groeien in haar tuin;
zij alleen
kan de appels verzorgen:
het genot van dat ooft
bezorgt haar verwanten
een eeuwige, nimmer
verouderende jeugd;
maar ziek en bleek
verwelkt hun bloesem,
29
30
alt und schwach
schwinden sie hin,
müssen Freia sie missen.
oud en zwak
verkwijnen zij
als zij Freia moeten missen:
[grob]
[hard]
Ihrer Mitte drum sei sie entführt!
Uit hun midden dus dient zij ontvoerd!
WOTA N [für sich]
Loge säumt zu lang!
FAS O LT
Schlicht gib nun Bescheid!
WOTA N
Sinnt auf andern Sold!
FAS O LT
Kein andrer: Freia allein!
FA F N E R
WOTA N [bij zichzelf]
Loge talmt te lang!
FAS O LT
Noem nu snel je besluit!
WOTA N
Vraag een ander loon!
FAS O LT
Geen ander: Freia alleen!
FA F N ER
Du da! Folg uns fort!
Jij daar, volg ons!
[Fafner und Fasolt dringen auf Freia.
[Fafner en Fasolt lopen dreigend op Freia
– Froh und Donner kommen eilig.]
FR E IA [fliehend]
Helft! Helft, vor den Harten!
FRO H [Freia in seine Arme fassend]
af. – Froh en Donner komen toegesneld.]
FR EIA [vluchtend]
Help! Red me van die bruten!
FROH [sluit Freia in zijn armen]
Zu mir, Freia!
Kom maar, Freia!
[zu Fafner]
[tegen Fafner]
Meide sie, Frecher!
Froh schützt die Schöne.
Weg bij haar, schoft!
Froh beschermt de schone.
DONNER
[sich vor die beiden Riesen stellend]
Fasolt und Fafner,
fühltet ihr schon
meines Hammers harten Schlag?
FA F N E R
Was soll das Droh’n?
FAS O LT
Was dringst du her?
Kampf kiesten wir nicht,
verlangen nur unsern Lohn.
DO N N E R
Schon oft zahlt’ ich
Riesen den Zoll.
Kommt her, des Lohnes Last
wäg’ ich mit gutem Gewicht!
[Er schwingt den Hammer.]
WOTA N
[seinen Speer zwischen den
Streitenden ausstreckend]
DON N ER
[verspert beide reuzen de weg]
Fasolt en Fafner,
voelden jullie al eens
mijn harde hamerslag?
FA F N ER
Wat moeten die dreigementen?
FAS O LT
Waar ben je op uit?
Strijd zochten wij niet,
wensen slechts ons loon.
D ON N E R
Dikwijls al gaf ik
reuzen hun deel.
Kom hier! Met milde hand
meet ik het verschuldigde toe!
[Hij zwaait met zijn hamer.]
WOTA N
[steekt zijn speer
tussen beide partijen]
Halt, du Wilder!
Nichts durch Gewalt!
Verträge schützt
meines Speeres Schaft:
spar deines Hammers Heft!
FR E IA
Wehe! Wehe!
Wotan verläßt mich!
FR IC KA
Begreif’ ich dich noch,
grausamer Mann?
WOTA N
[wendet sich ab und sieht Loge
kommen]
Endlich Loge!
Eiltest du so,
den du geschlossen,
den schlimmen Handel zu schlichten?
LO GE
[ist im Hintergrunde aus dem Tale
heraufgestiegen]
Wie? Welchen Handel
hätt’ ich geschlossen?
Wohl was mit den Riesen
dort im Rate du dangst?
In Tiefen und Höhen
treibt mich mein Hang;
Haus und Herd
behagt mir nicht.
Donner und Froh,
die denken an Dach und Fach,
wollen sie frei’n,
ein Haus muß sie erfreu’n.
Ein stolzer Saal,
ein starkes Schloß,
danach stand Wotans Wunsch.
Haus und Hof,
Saal und Schloß,
die selige Burg,
sie steht nun fest gebaut.
Das Prachtgemäuer
prüft ich selbst,
ob alles fest,
forscht’ ich genau:
Stop, jij woesteling!
Niets door geweld!
Verdragen beschermt
de schaft van mijn speer:
spaar je hamerheft!
F R EIA
Wee! Wee!
Wotan levert mij uit!
F R IC KA
Begrijp ik je goed,
gruwelijke man?
WOTA N
[draait zich om en ziet Loge
aankomen]
Eindelijk Loge!
Haastte jij je zo,
om in de door jou beklonken,
kwalijke ruil te bemiddelen?
LO G E
[is op de achtergrond uit het dal naar
boven geklommen]
Wat? Welke ruil
heb ik beklonken?
Soms wat je met de reuzen
in de raad toen bedong?
Naar afgrond en bergtop
drijft mij mijn drang:
huis en haard
behaagt mij niet:
Donner en Froh
haken naar een vast honk,
zij zullen pas trouwen
in het trots bezit van een huis.
Een statige hal,
een sterke burcht,
dat wenste Wotan zich.
Huis en hof,
hal en slot,
de zalige burcht,
staat als een vesting daar;
de prachtige muren
beproefde ik zelf;
of alles hecht is,
onderzocht ik met zorg:
31
32
Fasolt und Fafner
fand ich bewährt:
kein Stein wankt in Gestemm’.
Nicht müßig war ich,
wie mancher hier;
der lügt, wer lässig mich schilt!
WOTA N
Arglistig
weichst du mir aus:
mich zu betrügen
hüte in Treuen dich wohl!
Von allen Göttern
dein einz’ger Freund,
nahm ich dich auf
in der übel trauenden Troß.
Nun red’ und rate klug!
Da einst die Bauer der Burg
zum Dank Freia bedangen,
du weißt, nicht anders
willigt ich ein,
als weil auf Pflicht du gelobtest,
zu lösen das hehre Pfand.
LO GE
Mit höchster Sorge
drauf zu sinnen,
wie es zu lösen,
das – hab’ ich gelobt.
Doch, daß ich fände,
was nie sich fügt,
was nie gelingt, –
wie ließ sich das wohl geloben?
FR IC KA [zu Wotan]
Sieh, welch trugvollem
Schelm du getraut!
FRO H [zu Loge]
Loge heißt du,
doch nenn ich dich Lüge!
DO N N E R
Verfluchte Lohe,
dich lösch ich aus!
LO GE
Fasolt en Fafner
bleken bekwaam;
geen steen wijkt van zijn plaats.
Onledig was ik niet,
zoals menigeen hier:
een leugenaar die mij om luiheid laakt.
WOTA N
Arglistig
tracht je mij te ontsnappen:
maar hoed je ervoor
dat je mij bedriegt!
Van alle goden
je enige vriend
nam ik jou op
in de achterdochtige schare:
voor de draad nu met wijze raad!
Jij weet dat toen de bouwers
van de burcht
als dank Freia bedongen,
ik hiermee enkel instemde
omdat jij mij bezwoer
het kostbare pand te lossen?
LO G E
Met uiterste zorg
mij erop te bezinnen
hoe haar los te kopen,
dat – heb ik beloofd.
Maar dat ik vond
wat nimmer gebeurt,
wat immer faalt –
hoe kon ik dat ooit beloven?
F R IC KA [tegen Wotan]
Zie wat een bedrieglijke
schurk jij vertrouwde!
F ROH [tegen Loge]
Loge heet jij
maar ik noem je Leugen!
DON N ER
Vervloekte vlam,
jou doof ik uit!
LO G E
Ihre Schmach zu decken,
schmähen mich Dumme!
Om hun schande te verhelen
beschimpen mij die domkoppen!
[Donner holt auf Loge aus.]
[Donner haalt uit naar Loge.]
WOTA N [tritt dazwischen]
In Frieden laßt mir den Freund!
Nicht kennt ihr Loges Kunst:
reicher wiegt
seines Rates Wert,
zahlt er zögernd ihn aus.
FA F N E R
Nichts gezögert!
Rasch gezahlt!
FAS O LT
Lang währt’s mit dem Lohn!
WOTA N
[wendet sich hart zu Loge, drängend]
Jetzt hör, Störrischer!
Halte Stich!
Wo schweiftest du hin und her?
LO GE
WOTA N [komt tussenbeide]
Laat mijn vriend met rust!
Jullie kennen niet Loge’s kunst:
des te zwaarder
weegt zijn raad
als hij die talmend geeft.
FA F N ER
Geen getalm!
Rap betaald!
FAS O LT
Lang laat het loon op zich wachten!
WOTA N
[richt zich streng tot Loge; met aandrang]
Luister nu, dwarskop!
Houd woord!
Waar doolde jij rond?
LO G E
Immer ist Undank
Loges Lohn!
Für dich nur besorgt,
sah ich mich um,
durchstöbert’ im Sturm
alle Winkel der Welt,
Ersatz für Freia zu suchen,
wie er den Riesen wohl recht.
Umsonst sucht’ ich,
und sehe nun wohl:
in der Welten Ring
nichts ist so reich,
als Ersatz zu muten dem Mann
für Weibes Wonne und Wert!
Altijd is ondank
Loge’s loon!
Enkel om jou bezorgd
speurde ik rond,
struinde koortsig
alle windstreken af
om vervanging voor Freia te vinden
die de reuzen zou bevallen.
Tevergeefs zocht ik
en ik zie nu wel in:
in heel de wijde wereld
is niets kostbaar genoeg
om een man als vervanging te dienen
voor de weelde en waarde van een
vrouw!
[Alle geraten in Erstaunen und
[Allen reageren verbijsterd en, op diverse
So weit Leben und Weben,
In Wasser, Erd’ und Luft,
viel frug ich,
orschte bei allen,
wo Kraft nur sich rührt,
und Keime sich regen:
was wohl dem Manne
mächt’ger dünk’,
als Weibes Wonne und Wert?
Doch so weit Leben und Weben,
Waar ook maar leven wemelt,
op land, in lucht en water,
daar ging ik te rade,
vroeg alom
waar krachten woelen
en kiemen zich roeren,
wat toch een man
machtiger kon schijnen
dan de weelde en waarde van een vrouw?
Maar waar ook maar leven wemelde,
verschiedenartige Betroffenheit.]
manieren, onthutst.]
33
34
verlacht nur ward
meine fragende List:
in Wasser, Erd’ und Luft,
lassen will nichts
von Lieb’ und Weib.
mijn listige vraag
stuitte steeds op hoongelach:
op land, in lucht en water
wil niets aan de liefde
en de vrouw verzaken.
[gemischte Bewegung]
[gemêleerde reacties]
Nur einen sah ich,
der sagte der Liebe ab:
um rotes Gold
entriet er des Weibes Gunst.
Des Rheines klare Kinder
klagten mir ihre Not:
der Nibelung,
Nacht-Alberich,
buhlte vergebens
um der Badenden Gunst;
das Rheingold da
raubte sich rächend der Dieb:
das dünkt ihn nun
das teuerste Gut,
hehrer als Weibes Huld.
Um den gleißenden Tand,
der Tiefe entwandt,
erklang mir der Töchter Klage:
an dich, Wotan,
wenden sie sich,
daß zu Recht du zögest den Räuber,
Slechts één man zag ik
die de liefde afzwoer:
om rood goud
gaf hij vrouwengunst op.
Het klare kroost van de Rijn
klaagde mij haar nood:
de Neveling,
Nacht-Alberich,
dong vergeefs
naar de gunst van de nimfen;
wraakgierig roofde de dief
het Rijngoud toen:
dat acht hij nu
het hoogste goed,
hoger dan een genadige vrouw.
Om die glinsterende schat,
aan de diepte ontrukt,
hoorde ik de dochters klagen:
tot jou, Wotan,
wenden zij zich,
opdat jij de rover rekenschap vraagt...
[mit wachsender Wärme]
[met toenemende warmte]
das Gold dem Wasser
wiedergebest,
und ewig es bliebe ihr Eigen.
...het goud aan het water
teruggeeft,
waar het hun eeuwig toebehoort.
[Hingebende Bewegung aller.]
[Allen tonen hun instemming.]
Dir’s zu melden,
gelobt’ ich den Mädchen:
nun löste Loge sein Wort.
Jou dit te melden
bezwoer ik de nimfen:
die woorden loste Loge nu in.
WOTA N
Törig bist du,
wenn nicht gar tückisch!
Mich selbst siehst du in Not:
wie hülf’ ich andern zum Heil?
FAS O LT
[der aufmerksam zugehört,
zu Fafner]
Nicht gönn ich das Gold dem Alben;
WOTA N
Dwaas ben jij,
zo niet doortrapt!
Je ziet dat ikzelf in nood verkeer:
hoe kan ik anderen helpen?
FAS O LT
[die aandachtig heeft toegehoord, tegen
Fafner]
Het goud misgun ik de gnoom;
viel Not schon schuf uns
der Niblung,
doch schlau entschlüpfte unserm
Zwange immer der Zwerg.
FA F N E R
Neue Neidtat
sinnt uns der Niblung,
gibt das Gold ihm Macht.
Du da, Loge!
Sag ohne Lug:
was Großes gilt denn das Gold,
daß dem Niblung es genügt?
LO GE
Ein Tand ist’s
in des Wassers Tiefe,
lachenden Kindern zur Lust,
doch ward es zum runden
Reife geschmiedet,
hilft es zur höchsten Macht,
gewinnt dem Manne die Welt.
WOTA N [sinnend]
Von des Rheines Gold
hört’ ich raunen:
Beute-Runen berge
sein roter Glanz;
Macht und Schätze
schüf ohne Maß ein Reif.
FR IC KA [leise zu Loge]
Taugte wohl
des goldnen Tandes
gleißend Geschmeid
auch Frauen zu schönem Schmuck?
LO GE
Des Gatten Treu’
ertrotzte die Frau,
trüge sie hold
den hellen Schmuck,
den schimmernd Zwerge schmieden,
rührig im Zwange des Reifs.
FR IC KA [schmeichelnd zu Wotan]
Gewänne mein Gatte
sich wohl das Gold?
veel kwaad al berokkende ons
de Neveling,
maar sluw wist de dwerg
on steeds weer te ontglippen.
FA F N ER
Nieuwe rampspoed
beraamt ons de Neveling,
als het goud hem macht verleent.
Jij daar, Loge!
Zeg zonder liegen:
wat is de waarde van dat goud
dat de Neveling niets te wensen rest?
LO G E
Speelgoud is het
in het vlietende diep,
tot vertier van lachende kinderen:
maar wordt het tot ronde
ring gesmeed,
dan verleent het opperste macht,
heerschappij over heel de wereld.
WOTA N [peinzend]
Over het goud van de Rijn
hoorde ik fluisteren:
buit-runen bergt
zijn rode gloed;
mateloze macht en rijkdom
verschaft een ring.
F R IC KA [zachtjes tegen Loge]
Zou het fonkelend juweel
van dit nietige goud
wellicht ook vrouwen
tot versiersel kunnen dienen?
LO G E
De trouw van haar man
verwierf zich de vrouw
opgesmukt met
zo’n blinkend kleinood
dat dwergen schitterend smeedden,
gedreven door de ban van de ring.
F R IC KA [vleiend tegen Wotan]
Zou mijn man het goud
kunnen bemachtigen?
35
WOTA N
[wie in einem Zustande wachsender
Bezauberung]
36
Des Reifes zu walten,
rätlich will es mich dünken.
Doch wie, Loge,
lernt ich die Kunst?
Wie schüf ich mir das Geschmeid’?
LO GE
WOTA N
[als in een staat van toenemende
betovering]
De ring te verwerven
lijkt mij raadzaam.
Maar hoe, Loge,
leerde ik die kunst?
Hoe moet ik het sieraad smeden?
LO G E
Ein Runenzauber
zwingt das Gold zum Reif;
keiner kennt ihn;
doch einer übt ihn leicht,
der sel’ger Lieb’ entsagt.
Een runenspreuk
tovert uit het goud een ring:
niemand kent haar,
maar snel is erin bedreven
wie zalige liefde verzaakt.
[Wotan wendet sich unmutig ab.]
[Wotan wendt zich misnoegd af.]
Das sparst du wohl;
zu spät auch kämst du:
Alberich zauderte nicht.
Zaglos gewann er
des Zaubers Macht:
Dat bespaar je jezelf liever;
te laat ook kwam je:
Alberich aarzelde niet;
onversaagd verwierf hij
de toverkracht:
[grell]
[schril]
...geraten ist ihm der Ring!
DO N N E R [zu Wotan]
Zwang uns Allen
schüfe der Zwerg,
würd’ ihm der Reif nicht entrissen.
WOTA N
Den Ring muß ich haben!
FRO H
Leicht erringt
ohne Liebesfluch er sich jetzt.
LO GE [grell]
Spottleicht,
ohne Kunst, wie im Kinderspiel!
WOTA N
So rate, wie?
LO GE
Durch Raub!
Was ein Dieb stahl,
das stiehlst du dem Dieb;
ward leichter ein Eigen erlangt?
Doch mit arger Wehr
wahrt sich Alberich;
klug und fein
...hem gewerd de ring!
DON N ER [tegen Wotan]
De dwerg zal ons allen
aan zich onderwerpen
als de ring hem niet wordt ontrukt.
WOTA N
De ring moet ik hebben!
F ROH
Makkelijk kan je hem nu
zonder liefdevloek krijgen.
LO G E [schril]
Doodsimpel,
geen kunst, kinderspel!
WOTA N
Vertel dan: hoe?
LO G E
Door roof!
Wat een dief stal,
dat ontsteel jij de dief:
werd bezit ooit vlotter verworven?
Maar met zwaar geschut
beschermt Alberich zich;
slim en subtiel
mußt du verfahren,
ziehst den Räuber du zu Recht,
um des Rheines Töchtern,
den roten Tand,
moet je te werk gaan
als je met de rover wil afrekenen,
om de Rijndochters
het rood kleinood
[mit Wärme]
[warm]
das Gold wiederzugeben;
denn darum flehen sie dich.
het goud, terug te geven;
want dat smeken zij jou.
WOTA N
Des Rheines Töchtern?
Was taugt mir der Rat?
FR IC KA
WOTA N
De Rijndochters?
Wat heb ik aan die raad?
F R IC KA
Von dem Wassergezücht
mag ich nichts wissen:
schon manchen Mann
– mir zum Leid –
verlockten sie buhlend im Bad.
Over dat nimfengebroed
wil ik liever niets horen:
al menig man lokten zij
– tot mijn verdriet! –
overspelig naar hun waterige sponde.
[Wotan steht stumm mit sich kämpfend;
[Wotan staat zwijgend in tweestrijd;
Spannung die Blicke auf ihn.
stilzijgen hun blikken op hem.
die übrigen Götter heften in schweigender
Währenddem hat Fafner beiseite mit
Fasolt beraten.]
FA F N E R [zu Fasolt]
de andere goden richten in gespannen
Ondertussen is Fafner terzijde met
Fasolt aan het overleggen.]
FA F N ER [tegen Fasolt]
Glaub mir, mehr als Freia
frommt das gleißende Gold:
auch ew’ge Jugend erjagt,
wer durch Goldes Zauber sie zwingt.
Geloof me, meer dan Freia
baat ons het glinsterend goud:
ook eeuwige jeugd verwerft
wie dit het magische goud gelast.
[Fasolts Gebärde deutet an, daß er sich
[Fasolts gebaren geven aan dat hij zich
Fafner tritt mit Fasolt wieder an Wotan
Fafner loopt samen met Fasolt weer naar
wider Willen überredet fühlt. –
heran.]
Hör, Wotan,
der Harrenden Wort!
Freia bleib’ euch in Frieden;
leicht’ren Lohn
fand ich zur Lösung:
uns rauhen Riesen genügt
des Niblungen rotes Gold.
WOTA N
Seid ihr bei Sinn?
Was nicht ich besitze,
soll ich euch Schamlosen schenken?
FA F N E R
Schwer baute
dort sich die Burg;
tegen zijn zin overtuigd voelt.–
Wotan toe.]
Luister, Wotan,
naar ons die wachten!
Laat Freia rustig bij jullie blijven;
een makkelijker loon
bedacht ik als kwijting:
ons ruige reuzen voldoet
het rode goud van de Neveling.
WOTA N
Zijn jullie wel wijs?
Wat ikzelf niet bezit,
zou ik jullie schaamtelozen schenken?
FA F N ER
Moeizaam werd ginds
die burcht gebouwd:
37
leicht wird dir’s
mit list’ger Gewalt
(was im Neidspiel nie uns gelang,)
den Niblungen fest zu fahn.
WOTA N
38
Für euch müht’ ich
mich um den Alben?
Für euch fing’ ich den Feind?
Unverschämt
und überbegehrlich,
macht euch Dumme mein Dank!
FAS O LT
[ergreift plötzlich Freia und führt sie mit
Fafner zur Seite]
Hieher, Maid!
In unsre Macht!
Als Pfand folgst du uns jetzt,
bis wir Lösung empfah’n!
FR E IA [schreiend]
Wehe! Wehe! Wehe!
FA F N E R
Fort von hier
sei sie entführt!
Bis Abend – achtet’s wohl –
pflegen wir sie als Pfand;
wir kehren wieder;
doch kommen wir,
und bereit liegt nicht als Lösung
das Rheingold licht und rot –
FAS O LT
Zu End’ ist die Frist dann,
Freia verfallen:
für immer folge sie uns!
FR E IA [schreiend]
licht zal het jou vallen
met listig geweld
(wat ons in gevechten nooit lukte)
de Neveling te knevelen.
WOTA N
Voor jullie zou ik mij
om de gnoom bekommeren?
Voor jullie zou ik die vijand vangen?
Schaamteloos
en al te hebzuchtig
maakt jullie domkoppen mijn dank!
FAS O LT
[grijpt plotseling Freia beet en sleurt
haar met Fafner terzijde]
Hierheen, maagd!
In onze macht!
Als pand volg jij ons nu
tot wij jouw losgeld ontvangen.
F R EIA [schreeuwend]
Wee! Wee! Wee!
FA F N ER
Weg van hier
wordt zij gevoerd!
Tot de avond – let wel! –
houden wij haar in pand;
dan keren wij terug;
maar als bij onze komst
niet als losprijs klaarligt
het Rijngoud, hel en rood –
FAS O LT
Dan is de termijn vervallen,
Freia verbeurd:
voorgoed volgt zij ons dan!
F R EIA [schreeuwend]
Schwester! Brüder!
Rettet! Helft!
Zusters! broeders!
Red me! Help!
[sie wird von den hastig enteilenden
[zij wordt meegesleurd door de ijlings
Riesen fortgetragen]
FRO H
Auf, ihnen nach!
DO N N E R
weglopende reuzen]
F ROH
Snel, hen achterna!
DON N ER
Breche denn alles!
Laat alles dan tenietgaan!
[Sie blicken Wotan fragend an.]
[Hij en Froh kijken vragend naar Wotan.]
FR E IA [aus weiter Ferne]
Rettet! Helft!
LO GE [den Riesen nachsehend]
F R E IA [van verre]
Red me! Help!
LO G E [de reuzen naturend]
Über Stock und Stein zu Tal
stapfen sie hin:
durch des Rheines Wasserfurt
waten die Riesen.
Fröhlich nicht
hängt Freia
den Rauhen über dem Rücken!
Heia! Hei!
Wie taumeln die Tölpel dahin!
Durch das Tal talpen sie schon.
Wohl an Riesenheims Mark
erst halten sie Rast.
Over heg en steg
reppen zij zich naar het dal;
door de voorde in de Rijn
waden de reuzen:
verre van vrolijk
hangt Freia
over de rug der ruigaards!
Heia! Hei!
Wat lopen die lomperds te draven!
Daar benen ze al door het dal;
pas bij de grens van Reuzenheim
houden ze rust!
[er wendet sich zu den Göttern]
[zich tot de goden wendend]
Was sinnt nun Wotan so wild?
Den sel’gen Göttern wie geht’s?
Wat staat Wotan vreemd te peinzen?
Wat mankeert de zalige goden?
[Ein fahler Nebel erfüllt mit wachsender
[Een vale mist, die steeds dichter wordt,
Götter ein zunehmend bleiches und
goden bieden een steeds blekere en
Dichtheit die Bühne; in ihm erhalten die
ältliches Aussehen: alle stehen bang
und erwartungsvoll auf Wotan blickend,
der sinnend die Augen an den Boden
heftet.]
Trügt mich ein Nebel?
Neckt mich ein Traum?
Wie bang und bleich
verblüht ihr so bald!
Euch erlischt der Wangen Licht;
der Blick eures Auges verblitzt!
Frisch, mein Froh,
noch ist’s ja früh!
Deiner Hand, Donner,
entsinkt ja der Hammer!
Was ist’s mit Fricka?
Freut sie sich wenig
ob Wotans grämlichem Grau,
das schier zum Greisen ihn schafft?
FR IC KA
Wehe! Wehe!
Was ist geschehen?
DO N N E R
Mir sinkt die Hand!
neemt het hele toneel in beslag; de
oudere aanblik; allen staan angstig en
afwachtend naar Wotan te kijken,
die peinzend naar de grond tuurt.]
Bedriegt mij de nevel?
Plaagt mij een droom?
Zo bang en bleek
verwelken jullie ineens!
Dof wordt de blos op jullie wangen;
de glans in jullie ogen verfletst!
Houd moed, Froh!
Het is nog vroeg!
Uit jouw hand, Donner,
glipt al de hamer!
Wat scheelt Fricka?
Put zij weinig vreugde
uit Wotans grimmige grauwheid
die hem tot grijsaard haast maakt?
F R IC KA
Wee! Wee!
Wat is er gebeurd?
DONNER
Mijn hand verslapt!
39
FRO H
Mir stockt das Herz!
LO GE
40
FROH
Mij stokt het hart!
LO G E
Jetzt fand ich’s: hört, was euch fehlt!
Von Freias Frucht
genosset ihr heute noch nicht.
Die goldnen Äpfel
in ihrem Garten,
sie machten euch tüchtig und jung,
aßt ihr sie jeden Tag.
Des Gartens Pflegerin
ist nun verpfändet;
an den Ästen darbt
und dorrt das Obst,
bald fällt faul es herab.
Mich kümmert’s minder;
an mir ja kargte
Freia von je
knausernd die köstliche Frucht:
denn halb so echt nur
bin ich wie, Selige, ihr!
Nu weet ik het! Hoor wat eraan schort!
Van Freia’s fruit
genoten jullie vandaag nog niet:
de gouden appels
in haar tuin
maakten jullie krachtig en jong,
als jullie ze elke dag aten.
De verzorgster van de tuin
is nu verpand;
aan de takken verwelkt
en verdort het ooft:
weldra valt het rot omlaag.
Mij deert het minder;
mij schonk Freia immers
altijd slechts karig
van het kostelijk fruit:
want half zo echt als jullie,
zaligen, ben ik slechts!
[frei, doch lebhaft und grell]
[vrij, maar levendig en fel]
Doch ihr setztet alles
auf das jüngende Obst:
das wußten die Riesen wohl;
auf eurer Leben
legten sie’s an:
nun sorgt, wie ihr das wahrt!
Ohne die Äpfel,
alt und grau,
greis und grämlich,
welkend zum Spott aller Welt,
erstirbt der Götter Stamm.
Maar jullie vertrouwden geheel
op het verjongende ooft:
dat wisten de reuzen terdege;
op jullie leven
hebben ze het gemunt:
zorg nu dat je dat belet!
Zonder de appels,
oud en grauw,
grijs en grimmig,
verwelkend en alom bespot,
sterft de stam der goden uit!
FR IC KA [bang]
Wotan, Gemahl,
unsel’ger Mann!
Sieh, wie dein Leichtsinn
lachend uns allen
Schimpf und Schmach erschuf!
WOTA N
[mit plötzlichem Entschluß
auffahrend]
Auf, Loge,
hinab mit mir!
F R IC KA [bang]
Wotan, gemaal!
Onzalige man!
Zie hoe jouw lichtzinnigheid
ons allen lachend
smaad en schande bezorgde!
WOTA N
[schrikt op met plotselinge
vastberadenheid]
Kom, Loge!
Ga met me mee!
Nach Nibelheim fahren wir nieder:
gewinnen will ich das Gold.
LO GE
Die Rheintöchter
riefen dich an:
so dürfen Erhörung sie hoffen?
WOTA N [heftig]
Schweige, Schwätzer!
Freia, die Gute,
Freia gilt es zu lösen!
LO GE
Wie du befiehlst
führ ich dich gern
steil hinab
steigen wir denn durch den Rhein?
WOTA N
Nicht durch den Rhein!
LO GE
Wij dalen af naar Nevelheim:
bemachtigen wil ik het goud!
LO G E
De Rijndochters
riepen jou:
mogen ze dus op verhoring hopen?
WOTA N [fel]
Zwijg, zwetser!
Freia, de Reine,
Freia moeten we bevrijden!
LO G E
Zoals jij wenst,
leid ik je graag:
dalen we steil af
door de Rijn?
WOTA N
Niet door de Rijn!
LO G E
So schwingen wir uns durch die
Schwefelkluft.
Dort schlüpfe mit mir hinein!
Dan slingeren we ons
door de zwavelkrocht:
kruip met mij daarin!
[Er geht voran und verschwindet
[Hij gaat voorop en verdwijnt opzij in
seitwärts in einer Kluft, aus der sogleich
ein schwefliger Dampf hervorquillt.]
WOTA N
een rotsspleet, waaruit meteen een
zwavelige damp opstijgt.]
WOTA N
Ihr andern harrt
bis Abend hier:
verlorner Jugend
erjag’ ich erlösendes Gold!
Jullie wachten
tot de avond hier:
voor verloren jeugd
ga ik het verlossend goud buitmaken!
[Er steigt Loge nach in die Kluft hinab:
[Hij klimt achter Loge aan in de
verbreitet sich über die ganze Bühne
zich over het hele toneel en hult dit al
der aus ihr dringende Schwefeldampf
und erfüllt diese schnell mit dickem
Gewölk. Bereits sind die Zurückbleibenden
unsichtbar.]
DO N N E R
Fahre wohl, Wotan!
FRO H
Glück auf! Glück auf!
FR IC KA
rotsspleet; de zwaveldamp verspreidt
snel in een dikke wolkenmassa.
De achtergeblevenen zijn al geheel
onzichtbaar.]
D ON N E R
Vaarwel, Wotan!
F ROH
Veel geluk! Veel geluk!
F R IC KA
O kehre bald
zur bangenden Frau!
O keer snel terug
naar je bezorgde vrouw!
[Der Schwefeldampf verdüstert sich bis
[De zwaveldampen verdichten zich tot
zu ganz schwarzem Gewölk, welches
een zwarte wolkenmassa, die opstijgt en
41
von unten nach oben steigt; dann
vervolgens verandert in een donker
Steingeklüft, das sich immer aufwärts
opwaartse beweging maakt, waardoor
verwandelt sich dieses in festes, finsteres
bewegt, so daß es den Anschein hat, als
sänke die Szene immer tiefer in die Erde
42
hinab. Von verschiedenen Seiten her
dämmert aus der Ferne dunkelroter
Schein auf: Wachsendes Geräusch wie
von Schmiedenden wird überallher
vernommen. – Das Getöse der Ambose
verliert sich. Eine unabsehbar weit sich
dahinziehende unterirdische Kluft wird
erkennbar, die nach allen Seiten hin in
enge Schachte auszumünden scheint.
D R ITTE SZ E N E
rotsplateau vol kloven, dat een
het lijkt alsof het toneel steeds verder in
de aarde verzinkt. In de verte begint op
verschillende plaatsen een donkerrood
schijnsel te gloren, terwijl van alle
kanten het aanzwellend kabaal van een
smidse klinkt. – Het lawaai van de
aanbeelden sterft weg. Een onafzienbare
onderaardse grot wordt zichtbaar, die
naar alle kanten in nauwe schachten
lijkt uit te lopen.]
DER D E TAFER EEL
Nibelheim
Nevelheim
an den Ohren aus einer Seitenschlucht
zijn oren uit een van de zijschachten.]
[Alberich zerrt den kreischenden Mime
herbei.]
A LB E R IC H
Hehe! Hehe!
Hieher! Hieher!
Tückischer Zwerg!
Tapfer gezwickt
sollst du mir sein,
schaffst du nicht fertig,
wie ich’s bestellt,
zur Stund’ das feine Geschmeid’!
MIME [heulend]
[Alberich sleurt de krijsende Mime aan
ALB ER IC H
Héhé! Héhé!
Hierheen! Hierheen!
Geniepige dwerg!
Duchtig getuchtigd
zul jij worden
als jij niet terstond
zoals ik gelastte
het mooie smeedsel voltooit!
MIM E [jammerend]
Ohe! Ohe!
Au! Au!
Laß mich nur los!
Fertig ist’s,
wie du befahlst,
mit Fleiß und Schweiß
ist es gefügt:
nimm nur...
O! O!
Au! Au!
Laat mij toch los!
Gereed is het,
zoals jij me beval;
met vlijt en zweet
is het gewrocht:
laat alleen...
[grell]
[schel]
...die Nägel vom Ohr!
A LB E R IC H
Was zögerst du dann
...mijn oor los!
ALB ER IC H
Wat talm je dan
und zeigst es nicht?
M IME
Ich Armer zagte,
daß noch was fehle.
ALB E R IC H
Was wär’ noch nicht fertig?
M IME [verlegen]
Hier – und da –
ALB E R IC H
en toont het niet?
MIME
Ik arme vreesde
dat er nog iets ontbrak.
AL B E R IC H
Wat is er nog niet klaar?
M I M E [bedremmeld]
Hier – en daar –
AL B E R IC H
Was hier und da?
Her das Geschmeid!
Wat hier en daar?
Hier met dat smeedsel!
[Er will ihm wieder an das Ohr fahren;
[Hij wil hem weer bij zijn oor grijpen;
Gewirke, das er krampfhaft in den
voorwerp vallen dat hij krampachtig in
vor Schreck läßt Mime ein metallenes
Händen hielt, sich entfallen. Alberich
hebt es hastig auf und prüft es genau.]
van schrik laat Mime een metalen
zijn handen hield. Alberich pakt het snel
op en inspecteert het zorgvuldig.]
Schau, du Schelm!
Alles geschmiedet
und fertig gefügt,
wie ich’s befahl!
So wollte der Tropf
schlau mich betrügen?
Für sich behalten
das hehre Geschmeid,
das meine List
ihn zu schmieden gelehrt?
Kenn ich dich dummen Dieb?
Kijk aan, jij smiecht!
Precies zo gesmeed
en in elkaar gestoken
als ik het beval!
Wilde de sukkel mij
soms sluw bedriegen?
Voor zichzelf houden
dit kostelijk ding,
dat mijn vernuft
hem leerde smeden?
Heb ik je door, domme dief?
[Er setzt das Gewirk als Tarnhelm auf
[Hij zet het smeedwerk als Tarnhelm
Dem Haupt fügt sich der Helm:
ob sich der Zauber auch zeigt?
Naar het hoofd voegt zich de helm:
zal de toverkracht zich openbaren?
[sehr leise]
[heel zacht]
‘Nacht und Nebel –
Niemand gleich!’
‘Nacht en nevel –
zonder weerga!’
[Seine Gestalt verschwindet; statt ihrer
[Hij verdwijnt en op zijn plaats ziet men
den Kopf.]
gewahrt man eine Nebelsäule.]
Siehst du mich, Bruder?
M IME [blickt sich verwundert um]
Wo bist du? Ich sehe dich nicht.
ALB E R IC H [unsichtbar]
So fühle mich doch,
du fauler Schuft!
Nimm das für dein Diebesgelüst!
op zijn hoofd.]
een nevelkolom verschijnen.]
Zie je mij, broeder?
M I M E [kijkt verbaasd om zich heen]
Waar ben je? Ik zie je niet.
AL B E R IC H [onzichtbaar]
Voel me dan,
jij luie schurk!
Pak dit voor je roofzucht aan!
43
MIME
[Mime windet sich unter empfangenen
Geißelhieben, deren Fall man vernimmt,
ohne die Geißel selbst zu sehen]
44
Ohe, Ohe!
Au! Au! Au!
A LB E R IC H [lachend, unsichtbar]
MIM E
[krimpt ineen onder de zweepslagen die
hij krijgt, waarvan we het geknal horen,
zonder de zweep zelf te zien.]
O! O!
Au! Au! Au!
ALB ER IC H [lachend, onzichtbaar]
Hahahahahaha!
Hab Dank, du Dummer!
Dein Werk bewährt sich gut!
Hoho! Hoho!
Niblungen all’,
neigt euch nun Alberich!
Überall weilt er nun,
euch zu bewachen;
Ruh und Rast
ist euch zerronnen;
ihm müßt ihr schaffen
wo nicht ihr ihn schaut;
wo nicht ihr ihn gewahrt,
seid seiner gewärtig!
Untertan seid ihr ihm immer!
Hahahahahaha!
Bedankt, jij domoor!
Je werk doorstaat de toets!
Hoho! Hoho!
Nevelingen,
buig nu allen voor Alberich!
Overal toeft hij nu
om jullie te bespieden:
rust noch duur
zullen jullie kennen;
voor hem moeten jullie zwoegen
zonder dat je hem ziet;
waar je hem niet ontwaart,
wees daar op hem verdacht!
Eeuwig zullen jullie hem dienen!
[grell]
[schel]
Hoho! Hoho!
Hört’ ihn, er naht:
der Niblungen Herr!
Hoho! Hoho!
Hoor dan, hij nadert,
de Heer der Nevelingen!
[Die Nebelsäule verschwindet dem
[De nevelkolom verdwijnt naar de
weiterer Ferne die tobende Ankunft
Alberichs geraas. – Mime is van de pijn in
Hintergrunde zu: man hört in immer
Alberichs. – Mime ist vor Schmerz
zusammengesunken. Wotan und Loge
lassen sich aus einer Schlucht von oben
herab.]
LO GE
Nibelheim hier:
Durch bleiche Nebel
was blitzen dort feurige Funken?
MIME [am Boden]
Au! Au! Au!
WOTA N
Hier stöhnt es laut:
was liegt im Gestein?
LO GE [neigt sich zu Mime]
Was Wunder wimmerst du hier?
achtergrond. Van steeds verder af klinkt
elkaar gezakt. Wotan en Loge komen
tevoorschijn uit een hoger gelegen
schacht.]
LO G E
Dit is Nevelheim.
Wat flitsen daar
voor vurige vonken door de fletse nevel?
MIM E [op de grond]
Au! Au! Au!
WOTA N
Hier wordt hard gesteund:
wat ligt daar op die rots?
LO G E [beugt zich over Mime]
Waarom kerm jij zo?
M IME
Ohe! Ohe!
Au! Au!
LO GE
Hei, Mime! Muntrer Zwerg!
Was zwickt und zwackt dich denn so?
M IME
Laß mich in Frieden!
LO GE
Das will ich freilich,
und mehr noch, hör!
helfen will ich dir, Mime!
[Er stellt ihn mühsam aufrecht.]
M IME
Wer hälfe mir?
Gehorchen muß ich
dem leiblichen Bruder,
der mich in Bande gelegt.
LO GE
Dich, Mime, zu binden,
was gab ihm die Macht?
M IME
Mit arger List
schuf sich Alberich
aus Rheines Gold
einem gelben Reif:
seinem starken Zauber
zittern wir staunend;
mit ihm zwingt er uns alle,
der Niblungen nächt’ges Heer.
Sorglose Schmiede,
schufen wir sonst wohl
Schmuck unsern Weibern,
wonnig Geschmeid’,
niedlichen Niblungentand;
wir lachten lustig der Müh.
Nun zwingt uns der Schlimme,
in Klüfte zu schlüpfen,
für ihn allein
uns immer zu müh’n.
Durch des Ringes Gold
errät seine Gier,
wo neuer Schimmer
in Schachten sich birgt:
MIME
O! O!
Au! Au!
LO G E
Hé, Mime! Montere dwerg!
Wat kwelt en knelt jou zo?
MIME
Laat mij met rust!
LO G E
Dat doe ik allicht,
en meer nog, luister!
Helpen wil ik je, Mime!
[Hij helpt hem moeizaam overeind.]
MIME
Wie zou mij helpen?
Gehoorzamen moet ik
mijn bloedeigen broer,
die mij gekneveld heeft.
LO G E
Wat gaf hem de macht
om jou, Mime, te knevelen?
MIME
Met vals vernuft
schiep Alberich zich
uit het goud van de Rijn
een gele ring:
voor zijn toverkracht
sidderen wij verbaasd;
daarmee knecht hij ons allen,
zijn nachtelijke Nevelingenschaar.
Als zorgeloze smeden
maakten wij eertijds
sieraden voor onze vrouwen,
fraaie juwelen,
kostelijk Nevelingenspul;
lachend spanden wij ons in.
Nu dwingt ons die kwelgeest
in krochten te kruipen,
voor hem alleen
ons aldoor uit te sloven.
Het goud van de ring
geeft de hebzuchtige in
waar nieuwe schittering
in de schachten schuilt:
45
46
da müssen wir spähen,
spüren und graben,
die Beute schmelzen
und schmieden den Guß,
ohne Ruh und Rast
dem Herrn zu häufen den Hort.
LO GE
Dich Trägen so eben
traf wohl sein Zorn?
MIME
daar moeten wij spitten,
speuren en graven,
de buit omsmelten
en dan weer smeden,
om zo, zonder rust of duur,
de schat van onze heer op te hopen.
LO G E
Jouw traagheid
wekte daarnet zijn wrok?
M IM E
Mich Ärmsten, ach!
Mich zwang er zum Ärgsten:
Ein Helmgeschmeid’
hieß er mich schweißen;
genau befahl er,
wie es zu fügen.
Wohl merkt ich klug,
welch mächtige Kraft
zu eigen dem Werk,
das aus Erz ich wob;
für mich drum hüten
wollt’ ich dem Helm;
durch seinen Zauber
Alberichs Zwang mich entzieh’n:
vielleicht – ja vielleicht
den Lästigen selbst überlisten,
in meine Gewalt ihn zu werfen,
den Ring ihm zu entreißen,
daß, wie ich Knecht jetzt dem
Kühnen...
Mij armzalige – ach! –
mij belastte hij het zwaarst:
een metalen helm
liet hij mij smeden;
heel precies zei hij
wat ik moest doen.
Terdege bemerkte ik
welke wondere kracht
er school in het ding
dat ik schiep uit het erts;
voor mijzelf behouden
wilde ik daarom de helm;
door zijn toverkracht
aan Alberichs macht ontsnappen:
misschien – ja, misschien
zelfs de tiran overtroeven,
hem aan mij onderwerpen,
hem de ring ontroven,
zodat de bruut, die mij nu knecht...
[grell]
[schril]
...mir Freien er selber dann frön’!
...op zijn beurt mij moest dienen!
LO GE
Warum, du Kluger,
glückte dir’s nicht?
MIME
Ach, der das Werk ich wirkte,
den Zauber, der ihm entzuckt,
den Zauber erriet ich nicht recht!
Der das Werk mir riet
und mir’s entriß,
der lehrte mich nun,
– doch leider zu spät, –
welche List läg’ in dem Helm:
LO G E
Waarom, slimme gast,
slaagde je daarin niet?
M IM E
Ach! Al heb ik het ding zelf gewrocht,
de toverkracht die erin huist,
die toverkracht had ik niet vermoed!
Die mij dit werk liet doen
en me de helm ontrukte,
die toonde mij nu
– maar helaas te laat –
wat het ding vermag.
Meinem Blick entschwand er,
doch Schwielen dem Blinden
schlug unschaubar sein Arm.
Hij verdween uit mijn zicht,
maar ongezien deelde zijn arm
de blinde striemende slagen uit.
[heulend und schluchzend]
[jammerend en snikkend]
Das schuf ich mir Dummen
schön zu Dank!
Dat was de dank
die ik, domoor, mijzelf bezorgde!
[er streicht sich den Rücken. Wotan und
[Hij wrijft over zijn rug. Wotan en
Loge lachen.]
LO GE [zu Wotan]
Gesteh’, nicht leicht
gelingt der Fang.
WOTA N
Doch erliegt der Feind,
hilft deine List!
M IME
[betrachtet die Götter aufmerksamer]
Mit eurem Gefrage,
wer seid denn ihr Fremde?
LO GE
Freunde dir;
von ihrer Not
befrei’n wir der Niblungen Volk!
M IME
[schrickt zusammen, da er Alberich sich
wieder nahen hört]
Nehmt euch in acht!
Alberich naht.
[Er rennt vor Angst hin und her]
WOTA N
[ruhig sich auf einen Stein setzend]
Loge lachen.]
LO G E [tegen Wotan]
Geef toe, niet vlot
zullen wij hem vangen.
WOTA N
Maar met jouw vernuft
valt de vijand gewis!
MIME
[neemt de goden nauwkeuriger op]
Wie zijn jullie vreemdelingen
met al die vragen?
LO G E
Vrienden voor jou;
van hun juk
bevrijden wij het Nevelingenvolk!
MIME
[die ineenkrimpt, omdat hij Alberich
hoort terugkomen]
Opgepast!
Alberich nadert.
[Hij rent angstig op en neer]
WOTA N
[gaat kalm op een steen zitten]
Sein’ harren wir hier.
Hem wachten wij hier op.
[Alberich, der den Tarnhelm vom Haupte
[Alberich, die de Tarnhelm heeft
hat, treibt mit geschwungener Geißel
gehangen, komt op, terwijl hij met een
genommen und an den Gürtel gehängt
aus der unteren, tiefer gelegenen
Schlucht aufwärts eine Schar
Nibelungen vor sich her: diese sind mit
goldenem und silbernem Geschmeide
beladen, das sie, unter Alberichs steter
Nötigung, all auf einen Haufen
speichern und so zu einem Horte
häufen.]
ALB E R IC H
Hieher! Dorthin!
afgenomen en aan zijn riem heeft
zweep een groep Nevelingen voor zich
uit drijft, die uit een lager gelegen
schacht komt; zij zijn beladen met
gouden en zilveren sieraden, die ze,
onder Alberichs niet-aflatende
dreigementen, tot een enorme schat
opeenhopen.]
AL B E R IC H
Hierheen! Daarheen!
47
48
Hehe! Hoho!
Träges Heer,
dort zu Hauf
schichtet den Hort!
Du da, hinauf!
Willst du voran?
Schmähliches Volk,
ab das Geschmeide!
Soll ich euch helfen?
Alle hieher!
Héhé! Hoho!
Trage horde!
Stapel daar
de schat opeen!
Jij daar, sta op!
Maak eens wat voort!
Verachtelijk volk!
Hier met die juwelen!
Moet ik soms helpen?
Alles hierheen!
[er gewahrt plötzlich Wotan und Loge.]
[Plotseling ziet hij Wotan en Loge.]
He! Wer ist dort?
Wer drang hier ein?
Mime, zu mir,
schäbiger Schuft!
Schwatztest du gar
mit dem schweifenden Paar?
Fort, du Fauler!
Willst du gleich schmieden und schaffen?
Hé! Wie is dat?
Wie drong hier naar binnen?
Mime! Kom hier,
Smerige smiecht!
Zwetste jij soms
met dat zwerverspaar?
Lazer op, luilak!
Ga eens snel smelten en smeden!
[Er treibt Mime mit Geißelhieben unter
[Hij jaagt Mime met zweepslagen naar
He! An die Arbeit!
Alle von hinnen!
Hurtig hinab!
Aus den neuen Schachten
schafft mir das Gold!
Euch grüßt die Geißel,
grabt ihr nicht rasch!
Daß keiner mir müßig,
bürge mir Mime,
sonst birgt er sich schwer
meiner Geißel Schwunge!
Daß ich überall weile,
wo keiner mich wähnt,
das weiß er, dünkt mich, genau!
Zögert ihr noch?
Zaudert wohl gar?
Hé! Aan het werk!
Allemaal weg hier!
Snel naar beneden!
Vergaar mij het goud
uit de nieuwe schachten!
De zweep wacht jullie
als jullie niet snel graaft!
Mime zal zorgen
dat niemand luiert,
anders ontkomt hij niet
aan mijn zwiepende zweep!
Dat ik overal ben
waar niemand mij vermoedt,
dat weet hij, dunkt mij, heel goed!
Talmen jullie nog?
Treuzelen jullie?
[Er zieht seinen Ring vom Finger, küßt ihn
[Hij schuift de ring van zijn vinger, kust
Zittre und zage,
gezähmtes Heer!
Rasch gehorcht
des Ringes Herrn!
Huiver en ril,
horde slaven!
Gehoorzaam op slag
de Heer van de Ring!
[Unter Geheul und Gekreisch stieben die
[Jammerend en schreeuwend gaan de
den Haufen der Nibelungen hinein.]
und streckt ihn drohend aus.]
de Nevelingenmeute toe.]
hem en houdt hem dreigend voor zich uit.]
Nibelungen, unter ihnen Mime,
Nevelingen, onder wie Mime, snel uiteen
hinab. Alberich betrachtet lange und
schachten. Alberich neemt Wotan een
auseinander und schlüpfen in die Schächte
mißtrauisch Wotan und Loge.]
Was wollt ihr hier?
WOTA N
Von Nibelheims nächt’gem Land
vernahmen wir neue Mär’:
mächtige Wunder
wirke hier Alberich;
daran uns zu weiden,
trieb uns Gäste die Gier.
AL B E R IC H
Nach Nibelheim
führt euch der Neid:
so kühne Gäste,
glaubt, kenn ich gut!
LO GE
Kennst du mich gut,
kindischer Alp?
Nun sag, wer bin ich,
daß du so bellst?
Im kalten Loch,
da kauern du lagst,
wer gab dir Licht
und wärmende Lohe,
wenn Loge nie dir gelacht?
Was hülf dir dein Schmieden,
heizt ich die Schmiede dir nicht?
Dir bin ich Vetter,
und war dir Freund:
nicht fein drum dünkt mich dein Dank!
AL B E R IC H
Den Lichtalben
lacht jetzt Loge,
der list’ge Schelm:
bist du falscher ihr Freund,
wie mir Freund du einst warst:
haha! – Mich freut’s! –
Von ihnen fürcht’ ich dann nichts.
LO GE
So denk’ ich, kannst du mir traun?
en verdwijnen her en der in de
Loge langdurig en vol wantrouwen op.]
Wat willen jullie hier?
WOTA N
Over Nevelheims nachtzwarte land
vernamen wij nieuwe tijding;
machtige wonderen
verrichtte hier Alberich;
de lust ons daarin te vermeien
dreef ons lieden hierheen.
AL B E R IC H
Afgunst voerde jullie
naar Nevelheim:
zulke brutale lieden
geloof me, ken ik goed!
LO G E
Ken jij mij goed,
onnozele dwerg?
Zeg dan: wie ben ik
dat je zo blaft?
In het kille gat
waar jij weggekropen lag,
wie gaf jou licht
en koesterend vuur
als Loge je niet toegelachen had?
Wat baatte jou je smederij
als ik je smidse niet had verhit?
Ik ben je neef
en was je vriend:
ongepast acht ik dus jouw dank!
AL B E R IC H
De lichtelven [= de goden]
lacht Loge nu toe,
die listige schelm.
Ben jij, valsaard, hun vriend
zoals je ooit mijn vriend was haha! – mij doet het deugd! –
dan vrees ik hen allerminst.
LO G E
Me dunkt dus dat je mij kunt
vertrouwen.
49
A LB E R IC H
Deiner Untreu trau’ ich,
nicht deiner Treu’!
Jouw ontrouw vertrouw ik,
niet je trouw!
[eine herausfordernde Stellung
[een uitdagende houding aannemend]
einnehmend]
50
ALB ER IC H
Doch getrost trotz ich euch allen!
LO GE
Hohen Mut
verleiht deine Macht;
grimmig groß
wuchs dir die Kraft!
A LB E R IC H
Siehst du den Hort,
den mein Heer
dort mir gehäuft?
LO GE
So neidlichen sah ich noch nie.
A LB E R IC H
Das ist für heut,
ein kärglich Häufchen:
Kühn und mächtig
soll er künftig sich mehren.
WOTA N
Zu was doch frommt dir der Hort,
da freudlos Nibelheim,
und nichts für Schätze hier feil?
A LB E R IC H
Schätze zu schaffen
und Schätze zu bergen,
nützt mir Nibelheims Nacht.
Doch mit dem Hort,
in der Höhle gehäuft,
denk ich dann Wunder zu wirken:
die ganze Welt
gewinn’ ich mit ihm mir zu eigen!
WOTA N
Wie beginnst du, Gütiger, das?
A LB E R IC H
Die in linder Lüfte Weh’n
da oben ihr lebt,
lacht und liebt:
mit gold’ner Faust
euch Göttliche fang ich mir alle!
Wie ich der Liebe abgesagt,
Maar gerust trotseer ik jullie allen!
LO G E
Hoogmoedig
maakt jou je macht;
ongebreideld
groeide jouw kracht!
ALB ER IC H
Zie je die schat
die mijn schare
daar voor mij vergaarde?
LO G E
Zoiets schitterends zag ik nog niet.
ALB ER IC H
De oogst van vandaag,
een schamel beetje!
Onstuitbaar zal het
in de toekomst aangroeien.
WOTA N
Maar wat baat jou die weelde
in het vreugdeloze Nevelheim,
waar je er niets mee kunt kopen?
ALB ER IC H
Om juwelen te smeden
en juwelen te verstoppen
dient mij Nevelheims duister.
Maar met de schat
in het rotshol opgehoopt,
ga ik wonderen verrichten:
de hele wereld
zal ik mij ermee veroveren!
WOTA N
Hoe wil je, beste man, dat doen?
ALB ER IC H
Jullie, die daarboven
in de adem van zoele luchten leeft,
lacht en liefhebt:
met mijn gouden vuist
vang ik jullie goddelijken allen!
Nu ik de liefde heb afgezworen,
alles, was lebt,
soll ihr entsagen!
Mit Golde gekirrt,
nach Gold nur sollt ihr noch gieren!
Auf wonnigen Höhn,
in seligem Weben
wiegt ihr euch;
den Schwarzalben
verachtet ihr ewigen Schwelger!
Habt acht! Habt acht!
Denn dient ihr Männer
erst meiner Macht,
eure schmucken Frau’n,
die mein Frei’n verschmäht,
sie zwingt zur Lust sich der Zwerg,
lacht Liebe ihm nicht!
zal al wat leeft
haar evenzeer verzaken!
Met goud gelokt,
zullen jullie naar goud nog slechts
dorsten!
Heerlijk verheven
wiegen jullie je
in zalig welbehagen;
de zwarte dwerg
verachten jullie, eeuwige zwelgers!
Hoed je! Hoed je!
Want zijn jullie mannen
eenmaal door mij geknecht,
dan zullen jullie mooie vrouwen
die de dwerg zo trots versmaadden,
hem onder dwang gerieven,
al lacht de liefde hem niet toe!
[wild lachend]
[wild lachend]
Hahahaha!
Habt ihr’s gehört?
Habt acht!
Habt acht vor dem nächtlichen Heer,
entsteigt des Niblungen Hort
aus stummer Tiefe zu Tag!
Hahahaha!
Hoorden jullie dat?
Hoed je!
Hoed je voor de nachtelijke horde,
als ’s Nevelings schat uit de
ondergrondse stilte
naar het daglicht opstijgt!
WOTA N [auffahrend]
Vergeh, frevelnder Gauch!
ALB E R IC H
Was sagt der?
LO GE [dazwischengetretent]
WOTA N [woedend]
Val dood, misdadige dwaas!
AL B E R IC H
Wat zei je?
LO G E [tussenbeide komend]
Sei doch bei Sinnen!
Gebruik je verstand!
[zu Alberich]
[tegen Alberich]
Wen doch faßte nicht Wunder,
erfährt er Alberichs Werk?
Gelingt deiner herrlichen List,
was mit dem Horte du heischest:
den Mächtigsten muß ich dich
rühmen;
denn Mond und Stern’,
und die strahlende Sonne,
sie auch dürfen nicht anders,
dienen müssen sie dir.
Doch – wichtig acht’ ich vor allem,
daß des Hortes Häufer,
Enkel bewondering wekt het,
het werk dat Alberich wrocht.
Bereikt jouw meesterlijk brein
wat jij met de schat beoogt,
dan moet ik jou als machtigste
roemen;
want de maan en de sterren
en de stralende zon,
ook zij kunnen niet anders,
jou moeten ze dienen.
Maar – belangrijk acht ik bovenal
dat de schatvergaarders,
51
52
der Niblungen Heer,
neidlos dir geneigt.
Einen Reif rührtest du kühn;
dem zagte zitternd dein Volk: doch, wenn im Schlaf
ein Dieb dich beschlich’,
den Ring schlau dir entriß,
wie wahrtest du, Weiser, dich dann?
A LB E R IC H
Der Listigste dünkt sich Loge;
andre denkt er
immer sich dumm:
daß sein ich bedürfte
zu Rat und Dienst,
um harten Dank,
das hörte der Dieb jetzt gern!
Den hehlenden Helm
ersann ich mir selbst;
der sorglichste Schmied,
Mime, mußt’ ihn mir schmieden:
schnell mich zu wandeln,
nach meinem Wunsch
die Gestalt mir zu tauschen,
taugt der Helm.
Niemand sieht mich,
wenn er mich sucht;
doch überall bin ich,
geborgen dem Blick.
So ohne Sorge
bin ich selbst sicher vor dir,
du fromm sorgender Freund!
LO GE
Vieles sah ich,
Seltsames fand ich,
doch solches Wunder
gewahrt ich nie.
Dem Werk ohnegleichen
kann ich nicht glauben;
wäre dies eine möglich,
deine Macht währte dann ewig!
A LB E R IC H
Meinst du, ich lüg’
und prahle wie Loge?
de Nevelingen-schare,
jou zonder wrok gehoorzaam zijn.
Een ring zwaaide jij driest,
daarvoor sidderde jouw volk:
maar als in je slaap
een dief jou besloop,
de ring jou sluw ontroofde,
hoe verweerde jij, wijze, je dan?
ALB ER IC H
Loge waant zich de listigste;
anderen houdt hij
immer voor dom:
dat hij me kon dienen
met raad en daad
en voor dure dank dat hoorde die dief nu graag!
De vermommende helm
verzon ikzelf;
de bekwaamste smid,
Mime, liet ik hem smeden:
om snel te veranderen,
naar eigen willekeur
van gedaante te wisselen,
daartoe dient de helm;
niemand ziet mij
als hij mij zoekt;
maar overal ben ik,
onttrokken aan ieders blik.
Zo, onbezorgd,
ben ik zelfs veilig voor jou,
jij o zo bezorgde vriend!
LO G E
Veel zag ik,
vreemde zaken vond ik:
maar zulk een wonder
aanschouwde ik nooit.
Dit weergaloos werk
kan ik niet geloven;
was zoiets mogelijk
dan duurde jouw macht eeuwig!
ALB ER IC H
Meen je dat ik lieg
en bluf als Loge?
LO GE
Bis ich’s geprüft,
bezweifl’ ich, Zwerg, dein Wort.
ALB E R IC H
Vor Klugheit bläht sich
zum Platzen der Blöde!
Nun plage dich Neid!
Bestimm, in welcher Gestalt
soll ich jach vor dir stehn?
LO GE
In welcher du willst;
nur mach vor Staunen mich stumm.
ALB E R IC H [setzt den Helm auf]
LO G E
Zolang ik het niet zie,
twijfel ik, dwerg, aan jouw woord.
AL B E R IC H
Van verwaandheid blaast zich
die zot tot barstens toe op!
Laat afgunst je tergen!
Zeg me: in welke gedaante
zal ik zo voor jou staan?
LO G E
In welke je wilt:
maar sla mij met stomheid!
AL B E R IC H [zet de helm op]
‘Riesenwurm
winde sich ringelnd!’
‘Sissend kronkelt zich nu
een gruwelijk serpent!’
[Sogleich verschwindet er: eine
[Terstond verdwijnt hij en kronkelt in zijn
statt seiner am Boden; sie bäumt sich und
ze komt dreigend omhoog en buigt zich
ungeheure Riesenschlange windet sich
streckt den aufgesperrten Rachen nach
Wotan und Loge hin.]
LO GE [stellt sich von Furcht ergriffen]
Ohe! Ohe!
Schreckliche Schlange,
verschlinge mich nicht!
Schone Logen das Leben!
WOTA N [lachend]
plaats een immense slang over de grond;
met opengesperde kaken naar Wotan en
Loge toe.]
LO G E [ontzetting veinzend]
O! O!
Vreselijke slang,
verslind mij niet!
Spaar Loge’s leven!
WOTA N [lachend]
Hahaha! Hahaha!
Gut, Alberich!
Gut, du Arger!
Wie wuchs so rasch
zum riesigen Wurme der Zwerg!
Hahaha! Hahaha!
Goed zo, Alberich!
Goed zo, schurk!
Razendsnel veranderde de dwerg
in een reuzenslang!
[Die Schlange verschwindet; statt ihrer
[De slang verdwijnt en in haar plaats
seiner wirklichen Gestalt.]
eigen gedaante.]
erscheint sogleich Alberich wieder in
ALB E R IC H
Hehe! Ihr Klugen,
glaubt ihr mir nun?
LO GE [mit zitternder Stimme]
Mein Zittern mag dir’s bezeugen.
Zur großen Schlange
schufst du dich schnell:
weil ich’s gewahrt,
willig glaub’ ich dem Wunder.
Doch, wie du wuchsest,
verschijnt meteen weer Alberich in zijn
AL B E R IC H
Héhé! Gisse gasten!
Geloven jullie mij nu?
LO G E [met bevende stem]
Laat mijn sidderen het je bewijzen!
In een grote slang
veranderde jij vlug:
omdat ik het zag
geloof ik dat wonder nu.
Maar kun jij in plaats van te groeien
53
kannst du auch winzig
und klein dich schaffen?
Das Klügste schien mir das,
Gefahren schlau zu entfliehn:
das aber dünkt mich zu schwer!
54
A LB E R IC H
Zu schwer dir,
weil du zu dumm!
Wie klein soll ich sein?
LO GE
Daß die feinste Klinze dich fasse,
wo bang die Kröte sich birgt.
A LB E R IC H
jezelf ook nietig
en klein maken?
Dat lijkt mij de slimste manier
om sluw aan gevaren te ontglippen:
maar het is vast te moeilijk!
ALB ER IC H
Te moeilijk voor jou,
omdat jij te dom bent!
Hoe klein moet ik zijn?
LO G E
Zodat de nauwste spleet jou kan
bergen,
waarin het bange pad zich verschuilt.
ALB ER IC H
Pah! Nichts leichter!
Luge du her!
Ach! Kinderspel!
Kijk maar hier!
[Er setzt den Helm auf.]
[Hij zet de helm op.]
‘Krumm und grau
krieche Kröte!’
‘Krom en grauw
kruipt hier een pad!’
[Er verschwindet; die Götter gewahren
[Hij verdwijnt; de goden zien op de rots
im Gestein eine Kröte auf sich
zukriechen.]
LO GE [zu Wotan]
een pad naar zich toe kruipen.]
LO G E [tegen Wotan]
Dort, die Kröte,
greife sie rasch!
Daar, die pad,
grijp haar snel!
[Wotan setzt seinen Fuß auf die Kröte,
[Wotan zet zijn voet op de pad;
Loge fährt ihr nach dem Kopfe und hält
den Tarnhelm in der Hand.]
A LB E R IC H
[plötzlich in seiner wirklichen Gestalt
sichtbar, wie er sich unter Wotans Fuße
windet.]
Ohe! Verflucht!
Ich bin gefangen!
LO GE
Loge grijpt haar bij de kop en pakt de
Tarnhelm.]
ALB ER IC H
[plotseling in zijn eigen gedaante
zichtbaar geworden, terwijl hij onder
Wotans voet ligt te kronkelen.]
O! Vervloekt!
Ik ben gevangen!
LO G E
Halt ihn fest,
bis ich ihn band.
Laat hem niet los,
dan bind ik hem vast.
[bindet ihm mit einem Bastseil Hände
[bindt Alberichs handen en voeten met
Nun schnell hinauf:
dort ist er unser!
Nu snel naar boven:
daar is hij van ons!
[Den Geknebelten, der sich wütend zu
[Beiden houden de geknevelde vast, die
schleppen ihn mit zu der Kluft, aus der
sleuren hem mee naar dezelfde kloof
und Füße]
wehren sucht, fassen beide und
een stuk touw vast]
zich woedend tracht te verzetten, en
sie herauskamen. Dort verschwinden
waaruit ze gekomen zijn. Daarin
verwandelt sich, nur in umgekehrter
Het toneel als tevoren, maar dan in
sie, aufwuarts steigend. – Die Szene
Weise, wie zuvor; die Verwandlung führt
wieder an den Schmieden vorüber.
Fortdauernde Verwandlung nach oben.]
VI E RTE SZ E N E
verdwijnen ze, omhoog klimmend. –
omgekeerde volgorde. Deze scène
wisseling voert weer langs de smidse.
Voortdurende opwaartse verandering.]
V I ER D E TAFER EEL
Freie Gegend auf Bergeshöhen
Een open ruimte op een bergplateau
verhüllt, wie am Schlusse der zweiten
evenals aan het eind van het tweede
Die Aussicht ist noch in fahle Nebel
Szene. Wotan und Loge, den gebunden
Alberich mit sich führend, steigen aus
der Kluft herauf.
LO GE
Het toneel is nog in vale nevel gehuld,
tafereel. Wotan en Loge komen uit de
kloof tevoorschijn, de geknevelde
Alberich met zich meevoerend.
LO G E
Da, Vetter,
sitze du fest!
Luge Liebster,
dort liegt die Welt,
die du Lungrer gewinnen dir willst:
welch Stellchen, sag,
bestimmst du drin mir zu Stall?
Hé, neef,
ga maar goed zitten!
Kijk, lieveling,
daar ligt de wereld,
die jij, luilak, wilt veroveren.
Zeg eens: welk hoekje
had je mij als hol toebedacht?
[er schlägt tanzend ihm Schnippchen.]
[Al dansend scheert hij de gek met hem.]
ALB E R IC H
Schändlicher Schächer!
Du Schalk! Du Schelm!
Löse den Bast,
binde mich los,
den Frevel sonst büßest du Frecher!
WOTA N
Gefangen bist du,
fest mir gefesselt,
wie du die Welt,
was lebt und webt,
in deiner Gewalt schon wähntest,
in Banden liegst du vor mir –
du Banger kannst es nicht leugnen!
Zu ledigen dich,
bedarf ’s nun der Lösung.
ALB E R IC H
O ich Tropf,
AL B E R IC H
Schaamteloze schurk!
Jij schoft! Jij smiecht!
Maak het touw los,
laat me vrij,
of jouw vuile streek wordt zwaar
gestraft!
WOTA N
Gevangen ben jij,
stevig gekneveld,
zoals jij de wereld,
overal waar leven wemelt,
al aan jou onderworpen waande.
In boeien lig jij voor me –
jij, bangerd, kunt het niet loochenen!
Voor je vrijheid
is nu de losprijs vereist.
AL B E R IC H
O, onbenul!
55
ich träumender Tor!
Wie dumm traut’ ich
dem diebischen Trug!
Furchtbare Rache
räche den Fehl!
56
LO GE
Ik, dromende dwaas!
Hoe dom vertrouwde ik
hun roofzuchtig bedrog!
Vreselijke wraak
wreke mijn dwaling!
LO G E
Soll Rache dir frommen,
vor allem rate dich frei:
dem gebundnen Manne
büßt kein Freier den Frevel.
Drum, sinnst du auf Rache,
rasch ohne Säumen
sorg’ um die Lösung zunächst!
Wil wraak jou baten,
zorg dan eerst dat je vrijkomt:
voor een geboeide
boet geen vrij man zijn vergrijp.
Als je dus je wraak wilt stillen,
bekommer je dan terstond
om de losprijs die je gaat bieden!
[Er zeigt ihm, mit den Fingern
[Duim en wijsvinger tegen elkaar
schnalzend, die Art der Lösung an]
A LB E R IC H
So heischt, was ihr begehrt!
WOTA N
Den Hort und dein helles Gold.
A LB E R IC H
wrijvend, geeft hij aan wat de aard is van
de losprijs.]
ALB ER IC H
Zeg dan wat je wenst!
WOTA N
De schat en je schitterend goud.
ALB ER IC H
Gieriges Gaunergezücht!
Hebzuchtig oplichterstuig!
[für sich]
[terzijde]
Doch behalt’ ich mir nur den Ring,
des Hortes entrat’ ich dann leicht;
denn von neuem gewonnen
und wonnig genährt
ist er bald durch des Ringes Gebot:
eine Witzigung wär ’s,
die weise mich macht;
zu teuer nicht zahl’ ich,
laß für die Lehre ich den Tand.
Als ikzelf de ring maar houd,
kan ik die schat makkelijk missen:
want opnieuw vergaard
en welig vermeerderd
wordt hij snel op last van de ring.
Een waarschuwing was dit
waaruit ik lering trek:
te duur niet betaal ik die les
als ik er het speelgoud voor opgeven
moet.
WOTA N
Erlegst du den Hort?
A LB E R IC H
WOTA N
Je staat de schat af?
ALB ER IC H
Löst mir die Hand,
so ruf’ ich ihn her.
Maak mijn hand los
dan laat ik hem komen.
[Loge löst ihm die Schlinge an der
[Loge maakt het touw om zijn
mit den Lippen und murmelt heimlich
met zijn lippen en prevelt heimelijk een
rechten Hand. Alberich berührt den Ring
einen Befehl.]
Wohlan, die Nibelungen
rief ich mir nah.
rechterhand los. Alberich beroert de ring
bevel.]
Welaan, de Nevelingen
riep ik nabij:
Ihrem Herrn gehorchend,
hör ich den Hort
aus der Tiefe sie führen zu Tag:
nun löst mich vom lästigen Band!
WOTA N
hun gebieder gehoorzamend
hoor ik hen de schat
vanuit de diepte naar het daglicht voeren:
verlos me nu van die knellende band!
WOTA N
Nicht eh’r, bis alles gezahlt.
Niet voordat alles is betaald.
[Die Nibelungen steigen aus der Kluft
[De Nevelingen komen uit de kloof
Hortes beladen. Während des Folgenden
van de schat. Tijdens het navolgende
herauf, mit den Geschmeiden des
schichten sie den Hort auf.]
ALB E R IC H
tevoorschijn, beladen met de sieraden
hopen ze deze opeen.]
AL B E R IC H
O schändliche Schmach!
Daß die scheuen Knechte
geknebelt selbst mich ersch’aun!
O smadelijke schande!
Dat mijn schuwe knechten
mij hier nu zelf gekneveld zien!
[zu den Nibelungen]
[tot de Nevelingen]
Dorthin geführt,
wie ich’s befehl!
All’ zu Hauf
schichtet den Hort!
Helf ich euch Lahmen?
Hieher nicht gelugt!
Rasch da, rasch!
Dann rührt euch von hinnen,
daß ihr mir schafft!
Fort in die Schachten!
Weh’ euch, treff ich euch faul!
Auf den Fersen folg’ ich euch nach!
Alles daarheen,
zoals ik het beveel!
Leg al het kostbaars
op een hoop!
Moet ik jullie helpen, lamzakken?
Niet hierheen kijken!
Schiet op daar! Schiet op!
Scheer je dan weg!
Vlug aan het werk!
Terug naar de schachten!
Waag het niet lui te zijn!
Ik zit jullie op de hielen!
[Er küßt seinen Ring und streckt ihn
[Hij kust zijn ring en houdt hem op
getroffen, drängen sich die Nibelungen
de bliksem getroffen, drommen de
gebieterisch aus. Wie von einem Schlage
scheu und ängstlich der Kluft zu, in die
sie schnell hinabschlüpfen.]
Gezahlt hab’ ich;
nun laßt mich zieh’n:
und das Helmgeschmeid’,
das Loge dort hält,
das gebt mir nun gütlich zurück!
LO GE
[den Tarnhelm zum Horte werfend]
Zur Buße gehört auch die Beute.
ALB E R IC H
Verfluchter Dieb!
Doch nur Geduld!
Der den alten mir schuf,
gebiedende wijze voor zich uit. Als door
Nevelingen schuw en angstig naar de
kloof, waarin ze snel wegkruipen.]
Betaald heb ik;
laat me nu gaan!
En die gesmede helm,
die Loge vasthoudt wees zo goed me die terug te geven!
LO G E
[gooit de Tarnhelm op de hoop]
Ook die behoort tot de buit!
AL B E R IC H
Vervloekte dief!
Wacht jij maar af!
Die ik deze liet maken,
57
58
schafft einen andern:
noch halt ich die Macht,
der Mime gehorcht.
Schlimm zwar ist’s,
dem schlauen Feind
zu lassen die listige Wehr!
Nun denn! Alberich
ließ euch alles:
jetzt löst, ihr Bösen, das Band.
LO GE [zu Wotan]
Bist du befriedigt?
Laß ich ihn frei?
WOTA N
Ein goldner Ring
ragt dir am Finger;
hörst du, Alp?
Der, acht’ ich, gehört mit zum Hort.
A LB E R IC H [entsetzt]
Der Ring?
WOTA N
Zu deiner Lösung
mußt du ihn lassen.
A LB E R IC H [bebend]
Das Leben, doch nicht den Ring!
WOTA N [heftiger]
Den Reif verlang’ ich,
mit dem Leben mach, was du willst!
A LB E R IC H
Lös’ ich mir Leib und Leben,
den Ring auch muß ich mir lösen;
Hand und Haupt,
Aug und Ohr
sind nicht mehr mein Eigen,
als hier dieser rote Ring!
WOTA N
Dein Eigen nennst du den Ring?
Rasest du, schamloser Albe?
Nüchtern sag,
wem entnahmst du das Gold,
daraus du den schimmernden schufst?
War’s dein Eigen,
was du Arger
der Wassertiefe entwandt?
Bei des Rheines Töchtern
vervaardigt wel een nieuwe:
nog heb ik de macht
waaraan Mime gehoorzaamt.
Maar het valt me zwaar
de sluwe vijand
dit listig wapen af te staan!
Welnu! Alberich
schonk jullie alles;
maak, schoften, nu het touw los!
LO G E [tegen Wotan]
Ben je voldaan?
Laat ik hem vrij?
WOTA N
Een gouden ring
prijkt aan je vinger:
hoor je, gnoom?
Die hoort, dunkt me, ook bij de schat.
ALB ER IC H [ontzet]
De ring?
WOTA N
Zonder die ring
kom je niet vrij.
ALB ER IC H [bevend]
Mijn leven, maar niet de ring!
WOTA N [heftiger]
De ring eis ik op:
doe met je leven wat je wilt.
ALB ER IC H
Niet eerder dan mijn hartebloed
zal ik deze ring afstaan;
hand en hoofd,
oog en oor
horen mij niet méér toe
dan deze rode ring hier!
WOTA N
Jouw bezit noem je de ring?
Raaskal je, schaamteloze gnoom?
Zeg eens eerlijk:
wie beroofde jij van het goud
waaruit je dat blinkend ding smeedde?
Was het jouw bezit,
dat jij, snoodaard,
het vlietende diep ontstal?
Ga de Rijndochters
hole dir Rat,
ob ihr Gold sie
zu eigen dir gaben,
das du zum Ring dir geraubt!
AL B E R IC H
Schmähliche Tücke!
Schändlicher Trug!
Wirfst du Schächer
die Schuld mir vor,
die dir so wonnig erwünscht?
Wie gern raubtest
du selbst dem Rheine das Gold,
war nur so leicht
die Kunst, es zu schmieden, erlangt?
Wie glückt es nun
dir Gleißner zum Heil,
daß der Niblung, ich,
aus schmählicher Not,
in des Zornes Zwange,
den schrecklichen Zauber gewann,
dess’ Werk nun lustig dir lacht?
Des Unseligen,
Angstversehrten
fluchfertige,
furchtbare Tat,
zu fürstlichem Tand
soll sie fröhlich dir taugen,
zur Freude dir frommen mein Fluch?
Hüte dich,
herrischer Gott!
Frevelte ich,
so frevelt’ ich frei an mir:
doch an allem, was war,
ist und wird,
frevelst, Ewiger, du,
entreißest du frech mir den Ring!
WOTA N
maar eens vragen
of zij jou hun goud
ten geschenke gaven
dat jij voor de ring hebt geroofd!
AL B E R IC H
Smadelijke list!
Schandelijk bedrog!
Beticht jij, oplichter,
mij van het vergrijp
dat jijzelf o zo graag beging?
Het liefst toch had jij
de Rijn zelf het goud ontroofd,
als de kunst het te smeden
zich zo moeiteloos verwerven liet!
Hoe goed komt het
jou, huichelaar, nu uit
dat ik, Neveling,
uit smadelijke nood,
door woede gedreven,
de schrikwekkende toverkracht kreeg
waarvan de vrucht jou nu vrolijk
toelacht?
De vloekwaardige,
vreselijk daad
van de onzalige,
door angst verteerde dwerg
zou slechts dienen
om jou dit vorstelijk kleinood te
bezorgen?
Mijn vloek zou jou vreugde
verschaffen?
Hoed je,
heerszuchtige god!
Zondigde ik,
dan zondigde ik louter tegen mezelf:
maar tegen al wat was,
is en wordt
zondig jij, onsterfelijke,
als jij mij driest de ring ontrukt!
WOTA N
Her der Ring!
Kein Recht an ihm
schwörst du schwatzend dir zu.
Hier met de ring!
Geen recht erop
zul jij al zwetsend verwerven.
[Er ergreift Alberich und entzieht seinem
[Hij grijpt Alberich beet en rukt de ring
59
Finger mit heftiger Gewalt den Ring.]
A LB E R IC H [gräßlich aufschreiend]
Ha! – Zertrümmert! Zerknickt!
Der Traurigen traurigster Knecht!
WOTA N [den Ring betrachtend]
60
Nun halt ich, was mich erhebt,
der Mächtigen mächtigsten Herrn!
[Er steckt den Ring an.]
LO GE [zu Wotan]
Ist er gelöst?
WOTA N
Bind ihn los!
LO GE [löst Alberich vollends die Bande]
Schlüpfe denn heim!
Keine Schlinge hält dich:
frei fahre dahin!
A LB E R IC H [sich vom Boden erhebend]
hardhandig van zijn vinger.]
ALB ER IC H [ijselijk uitschreeuwend]
Ha! – Vertrapt! Geknakt!
De treurigste aller treurige knechten!
WOTA N [terwijl hij de ring bekijkt]
Nu heb ik wat mij verheft
tot de machtigste aller machtige heren!
[Hij doet de ring om.]
LO G E [tegen Wotan]
Is hij vrijgekocht?
WOTA N
Maak hem los!
LO G E [maakt Alberich helemaal los]
Sluip snel nu naar huis!
Niets dat je nog bindt:
je bent vrij om te gaan!
ALB ER IC H [overeind komend]
Bin ich nun frei?
Ben ik nu vrij?
[mit wütendem Lachen]
[woedend lachend]
Wirklich frei?
So grüß euch denn
meiner Freiheit erster Gruß!
Wie durch Fluch er mir geriet,
verflucht sei dieser Ring!
Gab sein Gold
mir Macht ohne Maß,
nun zeug’ sein Zauber
Tod dem, der ihn trägt!
Kein Froher soll
seiner sich freun,
keinem Glücklichen lache
sein lichter Glanz!
Wer ihn besitzt,
den sehre die Sorge,
und wer ihn nicht hat,
den nage der Neid!
Jeder giere
nach seinem Gut,
doch keiner genieße
mit Nutzen sein!
Ohne Wucher hüt’ ihn sein Herr;
doch den Würger zieh er ihm zu!
Dem Tode verfallen,
feßle den Feigen die Furcht:
Werkelijk vrij?
Hoor dan nu de eerste groet
die ik als vrij man breng!
Zoals ik hem door een vloek verwierf,
zo zij nu deze ring vervloekt!
Schonk zijn goud
mij mateloze macht,
laat zijn toverkracht voortaan
de dood bereiden aan wie hem draagt!
Geen blij mens zal
er vreugde uit putten;
geen gelukkig man zal
zijn klare glans bekoren;
wie hem bezit
zij gekweld door zorgen,
en wie hem niet heeft,
zij verteerd door nijd!
Laat iedereen
wanhopig naar hem hunkeren,
maar laat niemand baat hebben
bij zijn bezit;
vruchteloos zal de eigenaar hem dragen:
zijn eigen ondergang brengt hij nabij!
Ten dode gedoemd
zij de lafaard door vrees gekluisterd;
solang er lebt,
sterb’ er lechzend dahin,
des Ringes Herr
als des Ringes Knecht:
bis in meiner Hand
den geraubten wieder ich halte!
So segnet
in höchster Not
der Nibelung seinen Ring:
behalt ihn nun,
zolang hij leeft
zal hij smachtend versterven;
heer van de ring,
geknecht door de ring:
tot ik het geroofde
weer aan mijn vinger draag!
Zo zegent
in opperste nood
de Neveling zijn ring:
houd hem nu maar...
[lachend]
[lachend]
hüte ihn wohl:
Bewaar hem goed!
[grimmig]
[grimmig]
meinem Fluch fliehest du nicht!
Mijn vloek ontvlucht je niet!
[Er verschwindet schnell in der Kluft. –
[Hij verdwijnt snel in de kloof. –
Der dichte Nebelduft des Vordergrundes
klärt sich allmählich auf.]
LO GE
Lauschtest du
seinem Liebesgruß?
WOTA N
[in den Anblick des Ringes an seiner
Hand versunken]
De dichte nevel op de voorgrond trekt
geleidelijk op.]
LO G E
Hoorde jij
zijn hartelijke groet?
WOTA N
[verzonken in de aanblik van de ring aan
zijn hand]
Gönn ihm die geifernde Lust!
Gun hem het genot van zijn razernij!
[es wird immer heller]
[Het wordt steeds lichter.]
LO GE [nach rechts in die Szene blickend]
Fasolt und Fafner
nahen von fern:
Freia führen sie her.
[Aus dem sich immer mehr zerteilenden
Nebel erscheinen Donner, Froh und
Fricka und eilen dem Vordergrunde zu.]
FRO H
Sie kehrten zurück!
DO N N E R
Willkommen, Bruder!
FR IC KA [besorgt zu Wotan]
Bringst du gute Kunde?
LO G E [naar rechts turend]
Fasolt en Fafner
naderen in de verte:
Freia voeren ze hierheen.
[Donner, Froh en Fricka doemen op uit
de nevel, die blijft wegtrekken, en
haasten zich naar het voortoneel.]
F ROH
Ze zijn weer terug!
D ON N E R
Welkom, broeder!
F R IC KA [bezorgd tegen Wotan]
Heb je goed nieuws?
LO GE [auf den Hort deutend]
LO G E [wijzend naar de schat]
Mit List und Gewalt
gelang das Werk:
dort liegt, was Freia löst.
Met list en geweld
werd de klus geklaard:
daar ligt Freia’s losprijs!
DO N N E R
Aus der Riesen Haft
D ON N E R
Bevrijd van de reuzen
61
naht dort die Holde.
FRO H
62
nadert daar de schone.
FROH
Wie liebliche Luft
wieder uns weht,
wonnig Gefühl
die Sinne erfüllt!
Traurig ging es uns allen,
getrennt für immer von ihr,
die leidlos ewiger Jugend
jubelnde Lust uns verleiht.
Lieflijke lucht
omzweeft ons weer,
zoete zaligheid
doorzindert ons!
Droef verging het ons allen,
voor altijd gescheiden van haar,
die ons het jubelend genot
van de eeuwige jeugd bezorgt.
[Der Vordergrund ist wieder hell
[De voorgrond is inmiddels weer
gewinnt wieder die erste Frische: über
er hierdoor weer wat jonger uit; de
geworden; das Aussehen der Götter
dem Hintergrunde haftet jedoch noch
der Nebelschleier, so daß die Burg
unsichtbar bleibt.
Fasolt und Fafner treten auf, Freia
zwischen sich führend.]
FR IC KA [eilt freudig auf die Schwester zu]
Lieblichste Schwester,
süßeste Lust!
Bist du mir wieder gewonnen?
FAS O LT [ihr wehrend]
Halt! Nicht sie berührt!
Noch gehört sie uns.
Auf Riesenheims
ragender Mark
rasteten wir;
mit treuem Mut
des Vertrages Pfand
pflegten wir.
So sehr mich’s reut,
zurück doch bring ich’s,
erlegt uns Brüdern
die Lösung ihr.
WOTA N
Bereit liegt die Lösung:
des Goldes Maß
sei nun gütlich gemessen.
FAS O LT
Das Weib zu missen,
wisse, gemutet mich weh:
soll aus dem Sinn sie mir schwinden
des Geschmeides Hort
helemaal licht geworden; de goden zien
achtergrond is echter nog in mist
gehuld, zodat de burcht in de verte
onzichtbaar blijft.
Fasolt en Fafner komen op, Freia tussen
hen in.]
FR IC KA [loopt blij naar haar zuster toe]
Allerliefste zuster,
onzegbaar geluk!
Heb ik je weer terug?
FAS O LT [haar tegenhoudend]
Halt! Raak haar niet aan!
Zij behoort ons nog toe.
Aan de grens
van het verheven Reuzenheim
hielden wij stil;
met trouwe zorg
omringden wij
het onderpand.
Hoe het mij ook spijt,
ik breng het terug,
mits jullie ons broeders
de losprijs betaalt.
WOTA N
De losprijs ligt gereed:
de maat van het goud
zij nu minnelijk afgemeten.
FAS O LT
Deze vrouw te missen,
gewis, dat verdriet mij zeer:
om haar uit mijn gedachten te vagen,
dienen de sieraden
häufet denn so,
daß meinem Blick
die Blühende ganz er verdeck’!
WOTA N
zo te worden opgetast
dat het de schone geheel
aan mijn zicht onttrekt!
WOTA N
So stellt das Maß
nach Freias Gestalt!
Bepaal dan de maat
naar Freia’s gestalte!
[Freia wird von den beiden Riesen in die
[Freia wordt door beide reuzen in het
Pfähle zu Freias beiden Seiten so in den
hun knotsen aan weerszijden van Freia
Mitte gestellt. Darauf stoßen sie ihre
Boden, daß sie gleiche Höhe und Breite
mit ihrer Gestalt messen.]
FA F N E R
Gepflanzt sind die Pfähle
nach Pfandes Maß;
gehäuft nun füll’ es der Hort!
WOTA N
Eilt mit dem Werk:
widerlich ist mir’s!
LO GE
Hilf mir, Froh!
FRO H
midden geplaatst. Vervolgens planten zij
in de grond, zodat ze even hoog zijn als
de godin.]
FA F N ER
Geplant zijn de staken
naar de maat van het pand:
laat het goud nu de ruimte vullen!
WOTA N
Maak voort met het werk,
mijn weerzin wekt het!
LO G E
Help mij, Froh!
F ROH
Freias Schmach
eil’ ich zu enden.
Ik haast me
om Freia’s schande te beëindigen.
[Loge und Froh häufen hastig zwischen
[Loge en Froh stapelen de sieraden
den Pfählen die Geschmeide.]
FA F N E R
haastig tussen de palen op.]
FA F N ER
Nicht so leicht
und locker gefügt!
Niet zo licht
en losjes gepakt!
[Er drückt mit roher Kraft die
[Met ruwe bewegingen perst hij de
Fest und dicht
füll’ er das Maß.
Stevig en hecht
dient de ruimte gevuld!
[Er beugt sich, um nach Lücken zu
[Hij bukt zich om naar gaten te
Hier lug’ ich noch durch:
verstopft mir die Lücken!
Hier kijk ik nog doorheen:
stop die kieren dicht!
Geschmeide dicht zusammen.]
spähen.]
LO GE
Zurück, du Grober!
FA F N E R
Hierher!
LO GE
Greif mir nichts an!
FA F N E R
Hierher! Die Klinze verklemmt!
juwelen opeen.]
speuren.]
LO G E
Weg hier, jij lomperd!
FA F N ER
Hier!
LO G E
Afblijven jij!
FA F N ER
Kijk! Hier gaapt nog een gat!
63
WOTA N [unmutig sich abwendend]
Tief in der Brust
brennt mir die Schmach!
FR IC KA
64
Sieh, wie in Scham
schmählich die Edle steht:
um Erlösung fleht
stumm der leidende Blick.
Böser Mann!
Der Minnigen botest du das!
FA F N E R
Noch mehr! Noch mehr hierher!
DO N N E R
Kaum halt ich mich:
schäumende Wut
weckt mir der schamlose Wicht!
Hierher, du Hund!
Willst du messen,
so miß dich selber mit mir!
FA F N E R
Ruhig, Donner!
Rolle, wo’s taugt:
hier nützt dein Rasseln dir nichts!
DO N N E R [holt aus]
Nicht dich Schmähl’chen zu
zerschmettern?
WOTA N
Friede doch!
Schon dünkt mich Freia verdeckt.
LO GE
Der Hort ging auf.
FA F N E R
[mißt den Hort genau mit dem Blick und
späht nach Lücken]
Noch schimmert mir Holdas Haar:
dort das Gewirk
wirf auf den Hort!
LO GE
Wie? Auch den Helm?
FA F N E R
Hurtig, her mit ihm!
WOTA N
Laß ihn denn fahren!
WOTA N [zich misnoegd afwendend]
Tot diep in mijn ziel
verzengt mij de schaamte.
FR IC KA
Zie toch hoe smadelijk
vernederd die nobele daar staat:
om verlossing smeekt
stom haar smartelijke blik.
Boosaardige man!
Dat deed jij de dierbare aan!
FA F N ER
Nog meer! Nog meer hier!
D ON N E R
Ik bedwing me amper:
ziedende woede
wekt die schaamteloze schoft!
Hier komen, hond!
Wil jij meten,
meet je dan met mij!
FA F N ER
Rustig, Donner!
Grom waar het baat:
hier helpt jouw razen je niet!
D ON N E R [dreigend]
Niet om jou, ploert,
te verpletteren?
WOTA N
Bedaar toch!
Freia lijkt me zo wel verstopt.
LO G E
De sieraden zijn op.
FA F N ER
[monstert de buit van nabij en speurt
naar gaten]
Holda’s haar zie ik nog glanzen:
voeg dat smeedsel
aan de stapel toe!
LO G E
Wat? De helm ook?
FA F N ER
Schiet op, hier daarmee!
WOTA N
Doe maar weg dan!
LO GE [wirft den Tarnhelm auf den Hort]
So sind wir denn fertig!
Seid ihr zufrieden?
FAS O LT
LO G E [werpt de Tarnhelm op de hoop]
Nu zijn we dan klaar!
Zijn jullie voldaan?
FAS O LT
Freia, die Schöne,
schau ich nicht mehr:
so ist sie gelöst?
Muß ich sie lassen?
Freia, die schone,
zie ik niet meer:
ze is dus vrijgekocht?
Moet ik haar laten gaan?
[er tritt nahe hinzu und späht durch den
[komt dichterbij en inspecteert
Weh! Noch blitzt
ihr Blick zu mir her;
des Auges Stern
strahlt mich noch an:
durch eine Spalte
muß ich’s erspäh’n.
Wee! Nog blinkt
haar blik mij tegemoet;
haar sterren-oog
bestraalt mij nog:
door deze spleet
staart het me aan!
[außer sich]
[buiten zichzelf]
Seh ich dies wonnige Auge,
von dem Weibe lass’ ich nicht ab!
Zolang ik haar zalige ogen zie,
geef ik deze vrouw niet prijs!
Hort]
FA F N E R
He! Euch rat’ ich,
verstopft mir die Ritze!
LO GE
Nimmersatte!
Seht ihr denn nicht,
ganz schwand uns der Hort?
FA F N E R
Mitnichten, Freund!
An Wotans Finger
glänzt von Gold noch ein Ring:
den gebt, die Ritze zu füllen!
WOTA N
Wie! Diesen Ring?
LO GE
Laßt euch raten!
Den Rheintöchtern
gehört dies Gold;
ihnen gibt Wotan es wieder.
WOTA N
Was schwatztest du da?
Was schwer ich mir erbeutet,
ohne Bangen wahr’ ich’s für mich!
LO GE
Schlimm dann steht’s
de schat]
FA F N ER
Hé! Wees gewaarschuwd:
stop die kier dicht!
LO G E
Onverzadigbare!
Zie je dan niet
dat ons geen goud meer rest?
FA F N ER
Allerminst, vriend!
Aan Wotans vinger
fonkelt nog een gouden ring:
geef die om de kier te dichten!
WOTA N
Wat? Deze ring?
LO G E
Luister naar rede!
De Rijndochters
behoort dit goud:
hun geeft Wotan het terug.
WOTA N
Wat klets je daar?
Die moeizaam gewonnen buit
houd ik zonder wroeging voor mezelf.
LO G E
Dan is het slecht gesteld
65
um mein Versprechen,
das ich den Klagenden gab!
WOTA N
Dein Versprechen bindet mich nicht;
als Beute bleibt mir der Reif.
66
FA F N E R
Doch hier zur Lösung
mußt du ihn legen.
WOTA N
Fordert frech, was ihr wollt,
alles gewähr’ ich;
um alle Welt,
doch nicht fahren lass’ ich den Ring!
FAS O LT
[zieht wütend Freia hinter dem Horte
hervor]
Aus dann ist’s!
beim Alten bleibt’s;
nun folgt uns Freia für immer!
FR E IA
Hilfe! Hilfe!
FR IC KA
Harter Gott!
Gib ihnen nach!
FRO H
Spare das Gold nicht!
DO N N E R
Spende den Ring doch!
WOTA N
met de belofte
die ik de weeklaagsters deed!
WOTA N
Jouw belofte bindt mij niet:
als buit behoud ik de ring.
FA F N ER
Maar je moet hem hier
bij de losprijs leggen.
WOTA N
Vraag vrijuit wat je wilt:
alles willig ik in;
om niets ter wereld
sta ik de ring echter af!
FAS O LT
[sleurt Freia woedend achter de
goudschat vandaan]
Dan is het afgelopen!
Het blijft bij het oude;
Freia zal ons voorgoed vergezellen!
FR EIA
Help! Help!
FR IC KA
Wrede god!
Geef ze hun zin!
FROH
Wees niet gierig op het goud!
D ON N E R
Gun hun de ring!
WOTA N
Laßt mich in Ruh!
Den Reif geb ich nicht!
Laat me met rust:
de ring geef ik niet!
[Fafner hält den fortdrängenden Fasolt
[Fafner belet Fasolt nog net weg te
wendet sich zürnend zur Seite. Die
zich woedend af. Het toneel is opnieuw
noch auf; Alle stehen bestürzt. Wotan
Bühne hat sich von neuem verfinstert;
aus der Felskluft zur Seite bricht ein
bläulicher Schein hervor: in ihm wird
plötzlich Erda sichtbar, die bis zu halber
Leibeshöhe aus der Tiefe aufsteigt.]
E R DA
[die Hand mahnend gegen Wotan
ausstreckend]
Weiche, Wotan! Weiche!
Flieh des Ringes Fluch!
rennen; allen zijn ontzet. Wotan wendt
in duisternis gehuld. Uit de rotskloof aan
de zijkant komt een blauwig schijnsel:
daarin wordt plotseling Erda zichtbaar,
die uit de diepte verrijst tot ze vanaf
haar middel te zien is.]
ER DA
[haar hand vermanend naar Wotan
uitstrekkend]
Zwicht, Wotan! Zwicht!
Vlucht voor de vloek van de ring!
Rettungslos
dunklem Verderben
weiht dich sein Gewinn.
WOTA N
Wer bist du, mahnendes Weib?
ER DA
Tot reddeloos
duister verderf
doemt jou zijn bezit.
WOTA N
Wie ben jij, vrouw, om mij te vermanen?
E R DA
Wie alles war – weiß ich;
wie alles wird,
wie alles sein wird –
seh’ ich auch:
der ew’gen Welt
Ur-Wala,
Erda, mahnt deinen Mut.
Drei der Töchter,
ur-erschaff’ne,
gebar mein Schoß;
was ich sehe,
sagen dir nächtlich die Nornen.
Doch höchste Gefahr
führt mich heut
selbst zu dir her.
Höre! Höre! Höre!
Alles was ist, – endet.
Ein düst’rer Tag
dämmert den Göttern:
dir rat ich, meide den Ring!
Hoe alles was – weet ik;
hoe alles wordt,
hoe alles zijn zal –
zie ik ook:
van de eeuwige wereld
de Oerwala,
Erda, maant tot bezinning.
Drie dochters,
oerschepsels,
baarde mijn schoot;
wat ik zie,
zeggen jou ’s nachts de Nornen.
Maar opperst gevaar
voert mij vandaag
zelf naar jou toe.
Luister! Luister!
Al wat is – eindigt!
Een duistere dag
daagt voor de goden;
jou zeg ik: schuw de ring!
[Sie versinkt langsam bis an die Brust,
[Erda zinkt langzaam tot aan haar borst
dunkeln beginnt.]
schijnsel donkerder begint te worden.]
während der bläuliche Schein zu
WOTA N
Geheimnis-hehr
hallt mir dein Wort:
weile, daß mehr ich wisse!
ER DA [im Versinken]
in de aarde terug, terwijl het blauwige
WOTA N
Vol verheven geheim
klinken mij jouw woorden:
blijf en vertel mij meer!
E R DA [in de aarde wegzinkend]
Ich warnte dich;
du weißt genug:
sinn in Sorg’ und Furcht!
Ik waarschuwde jou –
je weet genoeg:
bezin je met zorg en vrees!
[Sie verschwindet gänzlich.]
[Ze verdwijnt helemaal.]
WOTA N
WOTA N
Soll ich sorgen und fürchten,
dich muß ich fassen,
alles erfahren!
Moet ik bezorgd zijn en vrezen,
dan moet ik jou grijpen,
alles horen!
[Wotan will der Verschwindenden in die
[Wotan probeert haar achterna te
Kluft nach, um sie zu halten. Froh und
gaan in de rotskloof om haar tegen te
67
Fricka werfen sich ihm entgegen und
halten ihn zurück]
FR IC KA
Was willst du, Wütender?
FRO H
68
Halt ein, Wotan!
Scheue die Edle,
achte ihr Wort!
[Wotan starrt sinnend vor sich hin.]
DO N N E R
[sich entschlossen zu den Riesen
wendend]
Hört, ihr Riesen!
Zurück, und harret:
das Gold wird euch gegeben.
FR E IA
houden; Froh en Fricka houden
hem tegen.]
FR IC KA
Wat wil jij, razende?
FROH
Blijf staan, Wotan!
Vrees de edele Erda,
sla acht op haar woorden!
[Wotan staart peinzend voor zich uit.]
D ON N E R
[zich vastberaden tot de reuzen
wendend]
Luister, reuzen!
Kom terug en wacht!
Het goud wordt jullie gegeven.
FR EIA
Darf ich es hoffen?
Dünkt euch Holda
wirklich der Lösung wert?
Mag ik het hopen?
Achten jullie Holda
werkelijk dat offer waard?
[Alle blicken gespannt auf Wotan; dieser
[Allen kijken gespannen naar Wotan, die
erfaßt seinen Speer und schwenkt ihn wie
pakt en ermee zwaait, als teken van een
nach tiefem Sinnen zu sich kommend,
zum Zeichen eines mutigen Entschlusses.]
WOTA N
zich uit zijn gepeins losmaakt, zijn speer
kloek besluit.]
WOTA N
Zu mir, Freia!
Du bist befreit.
Wieder gekauft
kehr’ uns die Jugend zurück!
Ihr Riesen, nehmt euren Ring!
Kom hier, Freia!
Je bent bevrijd.
Teruggekocht
kere de jeugd naar ons terug!
Reuzen, pak jullie ring!
[Er wirft den Ring auf den Hort. – Die
[Hij werpt de ring op de schat. –
die Götter zu, die sie abwechselnd längere
zich naar de goden toe, die haar om
Riesen lassen Freia los; sie eilt freudig auf
Zeit in höchster Freude liebkosen. – Fafner
breitet sogleich einen ungeheuren Sack
aus und macht sich über den Hort her, um
ihn da hineinzuschichten.]
FAS O LT [zu Fafner]
Halt, du Gieriger!
Gönne mir auch was!
Redliche Teilung
taugt uns beiden.
FA F N E R
Mehr an der Maid als am Gold
lag dir verliebtem Geck:
De reuzen laten Freia gaan; blij haast zij
beurten in opperste vreugde langdurig
omhelzen. – Fafner heeft meteen een
enorme zak uitgespreid, waarin hij de
schat wil gaan stoppen.]
FAS O LT [tegen Fafner]
Stop, gulzigaard!
Gun mij ook wat!
Bij een eerlijke verdeling
zijn wij beiden gebaat.
FA F N ER
Meer om de maagd dan het goud
ging het jou, minzieke zot:
mit Müh zum Tausch
vermocht’ ich dich Toren;
Ohne zu teilen,
hättest du Freia gefreit:
teil’ ich den Hort,
billig behalt’ ich
die größte Hälfte für mich.
FAS O LT
moeizaam slechts kon ik jou
tot de ruil bewegen.
Zonder haar te delen
had jij Freia getrouwd;
deel ik de schat,
dan houd ik terecht
de grootste helft voor mezelf!
FAS O LT
Schändlicher du!
Mir diesen Schimpf?
Schandalig ben jij!
Mij zo te beschimpen!
[zu den Göttern]
[tegen de goden]
Euch ruf ich zu Richtern:
teilet nach Recht
uns redlich den Hort!
Jullie roep ik als rechters aan:
verdeel nu de schat
rechtvaardig en redelijk!
[Wotan wendet sich verächtlich ab.]
LO GE [zu Fasolt]
Den Hort laß ihn raffen;
halte du nur auf den Ring!
FAS O LT
[stürzt sich auf Fafner, der immerzu
eingesackt hat]
[Wotan keert zich vol minachting af.]
LO G E [tegen Fasolt]
Laat hem de schat maar nemen:
let jij louter op de ring!
FAS O LT
[werpt zich op Fafner, die aldoor al bezig
was de zak vol te stoppen]
Zurück, du Frecher!
Mein ist der Ring;
mir blieb er für Freias Blick!
Uit de weg! Drieste bruut!
Van mij is de ring;
die kreeg ik voor Freia’s blik!
[Er greift hastig nach dem Reif.
[Hij wil snel de ring weggrissen;
Sie ringen.]
FA F N E R
Fort mit der Faust!
Der Ring ist mein!
[Fasolt entreißt Fafner den Ring.]
FAS O LT
Ich halt ihn, mir gehört er!
FA F N E R
[mit einem Pfahle nach Fasolt
ausholend]
ze worstelen met elkaar.]
FA F N ER
Houd je handen thuis!
De ring is van mij!
[Fasolt pakt Fafner de ring af.]
FAS O LT
Ik houd hem, hij is van mij!
FA F N ER
[met zijn knots naar Fasolt uithalend]
Halt’ ihn fest, daß er nicht fall’!
Houd hem goed vast, anders valt hij
nog!
[Er streckt Fasolt mit einem Streiche zu
[Met één klap slaat hij Fasolt tegen de
hastig den Ring]
ijlings de ring af.]
Boden, dem Sterbenden entreißt er dann
vlakte; vervolgens pakt hij de stervende
Nun blinzle nach Freias Blick!
An den Reif rührst du nicht mehr!
Lonk nu maar naar Freia’s blik!
De ring raak jij niet meer aan!
[Er steckt den Ring in den Sack und rafft
[Hij stopt de ring in de zak en stopt dan
dann gemächlich den Hort vollends ein.
op zijn gemak de rest van de schat weg.
69
Alle Götter stehen entsetzt. Langes,
feierliches Schweigen]
WOTA N [erschüttert]
Furchtbar nun
erfind’ ich des Fluches Kraft!
70
LO GE
Was gleicht, Wotan,
wohl deinem Glücke?
Viel erwarb dir
des Ringes Gewinn;
daß er nun dir genommen,
nützt dir noch mehr:
deine Feinde – sieh! –
fällen sich selbst –
um das Gold, das du vergabst.
WOTA N
Wie doch Bangen mich bindet!
Sorg und Furcht
fesseln den Sinn:
wie sie zu enden,
lehre mich Erda:
zu ihr muß ich hinab!
FR IC KA
[schmeichelnd sich an ihn schmiegend]
Wo weilst du, Wotan?
Winkt dir nicht hold
die hehre Burg,
die des Gebieters
gastlich bergend nun harrt?
WOTA N [düster]
Mit bösem Zoll
zahlt’ ich den Bau.
DO N N E R
[auf den Hintergrund deutend,
der noch in Nebel gehüllt ist]
Alle goden kijken ontzet toe; plechtig
stilzwijgen.]
WOTA N [geschokt]
Vreselijk ervaar ik
nu de kracht van de vloek!
LO G E
Is jouw geluk, Wotan,
niet weergaloos?
Veel verwierf jij
nadat jij de ring gewon:
nu is hij je ontnomen,
en dat baat je nog meer:
want je vijanden – zie! –
zij vellen elkaar
om het goud dat jij hun gaf.
WOTA N
Toch ben ik van angst verlamd!
Zorg en vrees
beletten mij het denken;
hoe die weer verdwijnen
zal Erda mij leren:
naar haar moet ik afdalen!
FR IC KA
[zich vleiend tegen hem aan drukkend]
Wat talm je, Wotan?
Wenkt jou dan niet
de gastvrije burcht,
die zijn gebieder
met ongeduld verbeidt?
WOTA N [somber]
Een kwalijke prijs
betaalde ik voor de bouw!
D ON N E R
[naar de achtergrond wijzend,
die nog in mist gehuld is]
Schwüles Gedünst
schwebt in der Luft;
lästig ist mir
der trübe Druck!
Das bleiche Gewölk
samml’ ich zu blitzendem Wetter,
das fegt den Himmel mir hell.
Zwoele nevels
bezwalken de lucht;
drukkend vind ik
die broeierigheid!
de bleke wolken
pak ik samen tot een donderbui;
die veegt het zwerk dan schoon!
[Er besteigt einen hohen Felsstein am
[Hij beklimt een hoge rots die uittorent
Talabhange und schwingt dort seinen
boven het dal en zwaait daar met zijn
Hammer; mit dem Folgenden ziehen die
hamer; tijdens het navolgende pakken de
Heda! Heda! Hedo!
Zu mir, du Gedüft!
Ihr Dünste, zu mir!
Donner, der Herr,
ruft euch zu Heer!
Heda! Heda! Hedo!
Hier komen, dampen!
Nevels, hierheen!
Donner, jullie gebieder,
roept jullie ten strijde!
[Er schwingt den Hammer]
[Hij zwaait met zijn hamer.]
Auf des Hammers Schwung
schwebet herbei!
Dunstig Gedämpf!
Schwebend Gedüft!
Donner, der Herr,
ruft euch zu Heer!
Heda! Heda! Hedo!
Als ik mijn hamer zwaai
zweven jullie hierheen!
Dompige wasem!
Drukkende damp!
Donner, jullie gebieder,
roept jullie ten strijde!
Heda! Heda! Hedo!
[Donner verschwindet völlig in einer
[Donner verdwijnt helemaal in een
Gewitterwolke. Man hört Donners
onweerswolk. We horen zijn hamer met
Nebel sich um ihn zusammen]
immer finsterer sich ballenden
Hammerschlag schwer auf den Felsstein
fallen. Ein starker Blitz entfährt der
Wolke; ein heftiger Donnerschlag folgt.
Froh ist mit dem Gewölk verschwunden.]
nevelwolken zich om hem heen samen.]
steeds dichter en donkerder wordende
een zware klap op de rots neerkomen.
Een felle bliksemschicht flitst neer uit
de wolk, gevolgd door een heftige
donderslag. Ook Froh is in de donderwolk
verdwenen.]
Bruder, hieher!
Weise der Brücke den Weg!
Broeder, kom hier!
Wijs de brug de weg!
[Plötzlich verzieht sich die Wolke; Donner
[De wolk lost plotseling op; Donner en
Füßen aus zieht sich, mit blendendem
voeten strekt zich in schitterende kleuren
und Froh werden sichtbar: von ihren
Leuchten, eine Regenbogenbrücke über
das Tal hinüber bis zur Burg, die jetzt im
Glanze der Abendsonne strahlt.]
FRO H
[der der Brücke mit der ausgestreckten
Hand den Weg über das Tal angewiesen,
zu den Göttern]
Froh worden weer zichtbaar: vanaf hun
een regenboogbrug uit, die de vallei
overspant en tot aan de in de avondzon
stralende burcht reikt.]
F ROH
[die met zijn uitgestrekte hand de brug
de weg over de vallei heeft gewezen; tot
de goden]
Zur Burg führt die Brücke,
leicht, doch fest eurem Fuß:
beschreitet kühn
ihren schrecklosen Pfad!
Naar de burcht voert de brug:
licht, maar veilig voor je voeten;
betreedt onversaagd
dit gevaarloze pad!
[Wotan und die anderen Götter sind
[Wotan en de andere goden zijn
sprachlos in den prächtigen Anblick
verloren.]
WOTA N
Abendlich strahlt
sprakeloos in de prachtige aanblik
verzonken.]
WOTA N
Het zonne-oog werpt
71
72
der Sonne Auge;
in prächtiger Glut
prangt glänzend die Burg.
In des Morgens Scheine
mutig erschimmernd,
lag sie herrenlos,
hehr verlockend vor mir.
Von Morgen bis Abend,
in Müh’ und Angst,
nicht wonnig ward sie gewonnen!
Es naht die Nacht:
vor ihrem Neid
biete sie Bergung nun.
zijn avondlijk licht;
in prachtige gloed
prijkt glansrijk de burcht.
In het ochtendgloren
fier verrijzend,
stond zij onbeheerd,
groots en verlokkend daar.
Van ochtend tot avond
in zorgen en angst zonder vreugde verkreeg ik haar!
Reeds naakt de nacht:
tegen diens gramschap
bescherme zij ons nu.
[Wie von einem großen Gedanken
[als door een groots idee gegrepen;
So grüß ich die Burg,
sicher vor Bang’ und Grau’n!
Daarom groet ik de burcht,
veilig voor vrees en huiver! -
[er wendet sich feierlich zu Fricka]
[richt zicht plechtig tot Fricka]
Folge mir, Frau:
in Walhall wohne mit mir!
Volg mij, vrouw!
Woon in Walhalla met mij!
ergriffen, sehr entschlossen]
FR IC KA
Was deutet der Name?
Nie, dünkt mich, hört’ ich ihn nennen.
WOTA N
zeer vastberaden]
FR IC KA
Wat beduidt die naam?
Niet eerder toch hoorde ik hem noemen.
WOTA N
Was, mächtig der Furcht,
mein Mut mir erfand,
wenn siegend es lebt,
leg’ es den Sinn dir dar!
Toen vrees was gebannen,
gaf mijn moed hem mij in;
als hem zege is beschoren,
zal de zin jou niet ontgaan!
[Er faßt Fricka an der Hand und schreitet
[Hij neemt Fricka bij de hand en loopt
mit ihr langsam der Brücke zu; Froh, Freia
und Donner folgen.]
LO GE
[im Vordergrunde verharrend und den
Göttern nachblickend]
Ihrem Ende eilen sie zu,
die so stark in Bestehen sich wähnen.
Fast schäm ich mich,
mit ihnen zu schaffen;
zur leckenden Lohe
mich wieder zu wandeln,
spür ich lockende Lust:
sie aufzuzehren,
die einst mich gezähmt,
statt mit den Blinden
langzaam met haar naar de brug toe;
Froh, Freia en Donner volgen hen.]
LO G E
[nog op de voorgrond staand en de goden
nakijkend]
Hun ondergang ijlen zij tegemoet,
die zich zo onvergankelijk wanen.
Haast schaam ik mij
me met hen af te geven;
om mij weer te veranderen
in een lekkende vuurtong
voel ik de aanlokkelijke lust:
hen te verteren
die mij ooit temden,
en niet zinloos
blöd zu vergehn,
und wären es göttlichste Götter!
Nicht dumm dünkte mich das!
Bedenken will ich’s:
wer weiß, was ich tu’!
met die blinden te vergaan al zijn het de goddelijkste goden!
Niet dom dunkt mij dat!
Overdenken zal ik het:
wie weet wat ik doe!
[Er geht, um sich den Göttern in
[Hij gaat en sluit zich nonchalant bij de
nachlässiger Haltung anzuschließen.]
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
[in der Tiefe des Tales]
Rheingold! Rheingold!
Reines Gold!
Wie lauter und hell
leuchtest hold du uns!
WOTA N
[im Begriff, den Fuß auf die Brücke zu
setzen, hält an und wendet sich um]
Welch Klagen klingt zu mir her?
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
Um dich, du klares,
wir nun klagen:
Gebt uns das Gold,
gebt uns das Gold!
O gebt uns das reine zurück!
LO GE [späht in das Tal hinab]
Des Rheines Kinder
beklagen des Goldes Raub!
WOTA N
goden aan.]
D E DR I E R IJ N DO C HTERS
[in de diepte van het dal]
Rijngoud! Rijngoud!
Rein goud!
Hoe glanzend en puur
glitterde jij in ons diep!
WOTA N
[wil net de brug betreden; houdt stil en
draait zich om]
Wat voor geklaag hoor ik daar?
D E DR I E R IJ N DO C HTERS
Om jou, klare ster,
klagen wij nu!
Geef ons het goud,
geef ons het goud!
O geef ons dat reine terug!
LO G E [tuurt omlaag in de vallei]
De Rijnkinderen
klagen over de roof van het goud.
WOTA N
Verwünschte Nicker!
Vervloekte nimfen!
[zu Loge]
[tegen Loge]
Wehre ihrem Geneck!
LO GE [in das Tal hinabrufend]
Stop hun tergend gekweel!
LO G E [naar de vallei omlaag roepend]
Ihr da im Wasser,
was weint ihr herauf?
Hört, was Wotan euch wünscht!
Glänzt nicht mehr
euch Mädchen das Gold,
in der Götter neuem Glanze
sonnt euch selig fortan!
Jullie daar in het water!
Wat jammeren jullie toch?
Hoor wat Wotan jullie toewenst!
Als het goud niet meer
voor jullie, nimfen, glanst,
koester je dan voortaan
in de nieuwe glans der goden!
[Die Götter lachen und beschreiten
[De goden lachen en betreden tijdens
dann die Brücke.]
DI E DR E I R H E I NTÖ C HTE R
Rheingold! Rheingold!
Reines Gold!
O leuchtete noch in der Tiefe
het navolgende de brug.]
D E DR I E R IJ N DO C HTERS
Rijngoud! Rijngoud!
Rein goud!
O glinsterde nog maar
73
74
dein laut’rer Tand!
Traulich und treu
ist’s nur in der Tiefe:
falsch und feig
ist, was dort oben sich freut!
in de diepte jouw pure gloed!
Troostrijk en trouw
is het slechts in ons diep:
vals en verdoemd
is wat op gindse hoogte zich verheugt!
[Während die Götter auf der Brücke der
[Terwijl de goden over de brug naar de
Burg zuschreiten, fällt der Vorhang.]
burcht toe lopen, valt het doek.]
75

Agenda zum

Bladmuziek afdrukken - Vrijeschoolliederen

inschrijfformulier / nennung / entry form

olv Hoite Pruiksma

Klik hier voor de zangteksten.

Document 6695134

myboshi kleurkaart wol nummer 1

Residencia Montebello

Amelander Krankheit, die ~D zie onder Campylobacter jejuni

Panoramakarte Zugsp-Reg_03-2010 - Zugspitz