Downloaden

VOORWOORD
In dit overzicht worden de belangrijkste gerechtelijke beslissingen inzake gezinsbijslag van de
periode 2009-2013 geanalyseerd wat toelaat om er tendensen in de rechtspraak uit te halen.
Het is een vervolg op de rechtspraakoverzichten die de RKW (Rijksdienst voor Kinderbijslag
voor Werknemers) al gepubliceerd heeft voor de periodes 1998-2002 en 2003-2008.
Aan de hand van dit vijfjaarlijkse overzicht, dat niet exhaustief is, neemt de lezer kennis van
de belangrijke of fundamentele beslissingen inzake kinderbijslag die niet altijd gepubliceerd
zijn in juridische tijdschriften. Voor belanghebbenden is dit een gericht kanaal waarin ze deze
onuitgegeven beslissingen kunnen raadplegen.
Dit overzicht is gebaseerd op alle gerechtelijke beslissingen inzake gezinsbijslag. De
Rijksdienst beschikt over het geheel van die beslissingen omdat hij zelf betrokken partij is in
het geding en omdat hij van de vrije kinderbijslagfondsen alle gerechtelijke beslissingen
inzake kinderbijslag ontvangt waarbij zij partij zijn.
Dit overzicht betreft enkel de gerechtelijke uitspraken inzake gezinsbijslag voor werknemers.
De gezinsbijslag voor het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen
(RSVZ) is namelijk bevoegd voor de gezinsbijslag voor kinderen van zelfstandigen.
Dit vijfjaarlijkse rechtspraakoverzicht bevat de grote tendensen die, met name via het
juridisch bulletin, kenbaar gemaakt worden. De website van de RKW biedt de lezer namelijk
een newsletter aan waarin de belangrijkste gerechtelijke uitspraken worden toegelicht.
De arresten van het Hof van Cassatie, het Grondwettelijk Hof en het Europees Hof van
Justitie zijn allemaal beschikbaar op de website van die hogere rechtbanken. De meeste van
de andere beslissingen in dit overzicht kunnen geraadpleegd worden via het juridisch bulletin
op www.rkw.be.
Als in de voetnoot van een beslissing ‘onuitgegeven’ staat, betekent dat dat ze niet
gepubliceerd is in een officieel juridisch tijdschrift en dat dus enkel de
kinderbijslaginstellingen erover beschikken.
Om de privacy van de partijen in het geding te respecteren zijn de vonnissen en arresten in dit
overzicht geanonimiseerd.
Naast de rechtspraak in dit overzicht kan ook de wetgeving en reglementering inzake
gezinsbijslag geraadpleegd worden in de rubriek Famipedia op de website van de RKW. Het
deel ‘Reglementering’ van die databank bevat alle normatieve en administratieve teksten voor
de kinderbijslagsector.
In het deel ‘Thema’s’ krijgt de lezer aan de hand van voorbeelden meer uitleg bij die
reglementaire teksten zodat de inhoud van de normatieve en administratieve bepalingen
duidelijk en praktisch wordt toegelicht.
Dit rechtspraakoverzicht is het laatste in het kader van de gezinsbijslag als federale
bevoegdheid. In juli 2014 wordt deze bevoegdheid namelijk overgedragen naar de deelstaten,
die tijdens een overgangsperiode voor de betalingen van die bijslag wel nog een beroep
kunnen doen op het huidige betalingscircuit.
1
Dit overzicht biedt de deelstaten een totaalbeeld van de rechtspraak inzake gezinsbijslag,
waarop ze zich kunnen baseren om hun nieuwe normerende bevoegdheid uit te oefenen.
2
CIJFERGEGEVENS
1. Beslissingen
In 2008 werden 345 beslissingen geregistreerd waarbij private kinderbijslagfondsen betrokken
waren. Voor 2013 bedroeg dat aantal 308.
Wat betreft de zaken waarin de RKW partij was, zijn er 195 beslissingen in 2008. In 2013
bedroeg dat aantal 180.
2. Geschillendossiers bij de Rijksdienst
De dienst Geschillen van de RKW beheert de geschillendossiers waarin de Rijksdienst partij
is. In 2008 waren er 900 zaken waarbij de Rijksdienst betrokken was, hangende bij de
arbeidsgerechten. 216 nieuwe dossiers werden geopend en 303 dossiers werden afgesloten.
In 2013 waren 887 zaken hangende. Er werden 221 nieuwe dossiers ingeleid en 183 dossiers
afgesloten.
3
STRUCTUUR VAN HET RECHTSPRAAKOVERZICHT
Het rechtspraakoverzicht begint met een inleiding met de basisbegrippen die men moet
beheersen om de rechtspraak over kinderbijslag te begrijpen (Deel I).
Vervolgens wordt de rechtspraak van de laatste vijf jaar over de kinderbijslagregeling voor
werknemers (Deel II) overlopen en daarna die van de gewaarborgde gezinsbijslag (Deel III).
Vervolgens wordt de rechtspraak geanalyseerd op het gebied van internationaal en Europees
recht, dat minder uitgebreid is, maar wel heel belangrijk voor de praktijk van de gezinsbijslag
(Deel IV) en met betrekking tot het Handvest van de sociaal verzekerde (Deel V).
Ten slotte wordt, bij wijze van besluit aan de hand van enkele voorbeelden duidelijk gemaakt
dat de rechtspraak een grote impact heeft op de wetgeving en de reglementering inzake
kinderbijslag.
4
DEEL I - INLEIDING - BEGRIPPENKADER
1. Bestaansreden en filosofie van de gezinsbijslag
De gezinsbijslag kadert in de globale context van de sociale zekerheid, die gebaseerd is op de
idee dat diegenen die het beter hebben een bijdrage leveren voor de minstbedeelden met het
oog op meer sociale rechtvaardigheid.
Voor vele gezinnen is de kinderbijslag een belangrijke bron van inkomsten om de kinderen
een opvoeding en onderwijs te geven die overeenstemmen met de menselijke waardigheid en
de rechten van het kind. Daarom wordt in de rechtspraak waarin de gezinsbijslagregelgeving
toegepast wordt, vaak verwezen naar het belang van het kind.
Los van de kinderbijslag ontvangen gezinnen bij de geboorte van een kind ook kraamgeld dat
eenmalig wordt toegekend tot dekking van de eerste kosten bij de geboorte van een kind.
Er wordt ook een adoptiepremie toegekend aan een gezin dat een kind adopteert om de kosten
te compenseren bij de komst van dit kind in het gezin.
Naast die bijslagen ontvangen de gezinnen ook, samen met de kinderbijslag van juli, een
jaarlijkse leeftijdsbijslag, voordien de schoolpremie genoemd, om bijkomende financiële hulp
te bieden om de kosten bij het begin van het nieuwe schooljaar te dekken.
2. Actoren
De kinderbijslagregeling is gebaseerd op de tussenkomst van drie actoren. Dit overzicht
betreft enkel de werknemersregeling en heeft dus geen betrekking op de regeling inzake
gezinsbijslag voor zelfstandigen die op belangrijke punten verschilt.
2.1. Hoedanigheid van de verschillende actoren
De rechthebbende is de persoon die op basis van een werknemersactiviteit of een daarmee
gelijkgestelde situatie recht heeft op gezinsbijslag voor een kind.
De bijslagtrekkende is de persoon die effectief de kinderbijslag ontvangt. Een persoon kan
bijslagtrekkende zijn voor meerdere kinderen, zelfs van verschillende vaders, in dat geval
worden de kinderen gegroepeerd. Met andere woorden, de rang van een kind wordt bepaald
rekening houdend met de andere kinderen voor wie de bijslagtrekkende kinderbijslag
ontvangt. De kinderbijslag stijgt met de rang. Het derde kind ontvangt namelijk een hoger
bedrag dan het tweede, dat zelf meer ontvangt dan het eerste. Dankzij de groepering kan een
kind dus een gunstiger rang en bijgevolg een hoger bedrag krijgen.
In een gezin waarin de vader en de moeder het kind opvoeden, is de vader de rechthebbende
en de moeder de bijslagtrekkende. In geval van scheiding waarbij het ouderlijke gezag
gezamenlijk wordt uitgeoefend, blijft dat zo. Als de moeder bijvoorbeeld een kind uit een
eerste huwelijk heeft en er twee kinderen in het tweede huwelijk geboren worden, wordt ze
bijslagtrekkende voor drie kinderen. Het eerste kind wordt dan gegroepeerd met de laatste
twee en ze krijgen de rangen 1, 2 en 3, wat voordeliger is qua bedragen dan wanneer het
eerste kind rang 1 krijgt en de laatste twee de rangen 1 en 2.
5
In de wetgeving is echter een reeks uitzonderingen en nuances vastgelegd om rekening te
houden met de verschillende gezinssituaties. Die zullen besproken worden in het deel over de
werknemersregeling (Deel II).
Het rechtgevend kind is het kind voor wie er recht op kinderbijslag is. In België heeft een
kind tot 18 jaar onvoorwaardelijk recht op kinderbijslag, ongeacht zijn situatie. Vanaf 18 jaar
moet hij aan bepaalde voorwaarden voldoen, met name onderwijs volgen. Een student die
ouder is dan 18 kan zijn recht op kinderbijslag behouden en als student werken op voorwaarde
dat hij een bepaald maximum aantal uren per kwartaal niet overschrijdt.
Er bestaat ook een hele regelgeving met betrekking tot bijzondere gevallen zoals jongeren met
een leerovereenkomst, doctoraatstudenten, studenten die het volgende jaar een eindwerk
moeten indienen, jongeren die deeltijds studeren enz. Een ander geval is dat van een
werkzoekende schoolverlater die onder bepaalde voorwaarden recht heeft op kinderbijslag
tijdens de beroepsinschakelingstijd voordat hij een werkloosheidsuitkering krijgt na het
beëindigen van zijn studies.
2.2. Aanpassing van de kinderbijslag naargelang specifieke eigenschappen van de
actoren
Aangezien de gezinsbijslagregeling gebaseerd is op de idee van sociale gerechtigheid en
gelijke verdeling van rijkdom worden verschillende toeslagen toegekend als een of meer
actoren aan bepaalde voorwaarden voldoen.
Eerst en vooral kan een toeslag toegekend worden als de rechthebbende langdurig werkloos is
(meer dan zes maanden), gepensioneerd is of een invaliditeitsuitkering krijgt in de regeling
van de ziekte- en invaliditeitsverzekering.
De onderliggende idee van die toeslagen is dat wanneer een rechthebbende zich in een van die
situaties bevindt, hij in zekere zin kwetsbaar is waardoor het gerechtvaardigd is hem een
hoger bedrag toe te kennen om in de behoeften van het kind te voorzien. Die toeslagen
worden echter toegekend op voorwaarde dat het inkomen van de rechthebbende alleen of van
hem en een andere persoon, een bepaald grensbedrag niet overschrijdt zodat die toeslagen
beperkt blijven tot de meest kwetsbare rechthebbenden.
Vervolgens kan een toeslag toegekend worden aan de bijslagtrekkende die het kind alleen
opvoedt, namelijk de eenoudertoeslag. Hoewel die dient om ouders die hun kind alleen
moeten opvoeden, financieel te steunen, wordt die uit een oogpunt van sociale
rechtvaardigheid alleen toegekend als de beroepsinkomsten van de bijslagtrekkende een
bepaald grensbedrag niet overschrijden.
Ten slotte zijn er gevallen waarin de situatie van het kind ertoe leidt dat de bijslagtrekkende
een hogere kinderbijslag ontvangt.
Zo verwerft een rechtgevend kind automatisch het recht op de leeftijdsbijslag als het 6, 12 en
18 jaar wordt waarbij er rekening mee gehouden wordt dat met de leeftijd zijn kosten voor
opvoeding en school stijgen.
Ook als het kind een aandoening of een handicap heeft, verwerft het een recht op een toeslag
waarvan het bedrag varieert naargelang de graad van de aandoening of de handicap. Deze
6
bijkomende vergoeding heeft tot doel de belasting en de kosten ten gevolge van de
aandoening te compenseren.
Ook een overlijden betekent vaak een verlies van een inkomstenbron in het gezin. Daarom is
in de kinderbijslagregeling bepaald dat wezen een hoger bedrag ontvangen dan kinderen die
door hun beide ouders worden opgevoed. In dezelfde context, wanneer de overlevende ouder
hertrouwt, verdwijnt de wezenbijslag aangezien de nieuwe echtgenoot dan bijstand moet
verlenen aan de partner, waardoor die direct of indirect bijdraagt tot de kosten voor opvoeding
en onderwijs van de wees.
7
DEEL II – Stelsel van de werknemers
In dit deel behandelen we de meest omstreden onderwerpen voor de periode 2009-2013 in het
stelsel van de werknemers.
Eerst bekijken we de problematiek van het rechtgevend kind, met een aandoening of een
handicap, als weeskind en als student.
Daarna onderzoeken we de rechtspraak over het bepalen van de bijslagtrekkende van de
kinderbijslag.
Ten slotte hebben we het over de bedragen, meer bepaald de sociale toeslagen en de
adoptiepremie.
1. Kinderen met een aandoening of een handicap1
Ter herinnering, volgens het oude systeem moest een kind een fysieke of mentale
ongeschiktheid van ten minste 66 % hebben2 om verhoogde kinderbijslag voor kinderen met
een handicap te krijgen.
Sinds 1 mei 2003 is er een nieuw systeem voor de kinderen met een aandoening (artikel 63,
§2, KBW). Daarin wordt rekening gehouden met verschillende criteria. Naast de fysieke en
psychische gevolgen van de aandoening wordt eveneens rekening gehouden met de gevolgen
voor de activiteiten en de deelname van het kind en de gevolgen voor zijn familiale
omgeving.
Het nieuwe systeem werd in fases ingevoerd.
In een eerste fase werd het systeem beperkt tot de kinderen die na 1 januari 1996 geboren zijn
en bleef het oude systeem (artikel 63, §1, KBW) van toepassing op de kinderen die voor 1
januari 1996 geboren zijn.
Vervolgens werd het nieuwe systeem voor de kinderen met een aandoening bij het koninklijk
besluit van 29 januari 20073 vanaf 1 januari 2007 uitgebreid met de kinderen die geboren zijn
vanaf 1 januari 1993.
Bij de programmawet van 22 december 20084 werd het nieuwe systeem ten slotte vanaf 1 mei
2009 uitgebreid met de kinderen die voor 1 januari 1993 geboren zijn.
Het nieuwe systeem is dus sinds 1 mei 2009 van toepassing op alle leeftijdscategorieën.
We stellen echter vast dat in de behandelde periode bepaalde magistraten nog twijfelen over
welke reglementering van toepassing is (oude of nieuwe wetgeving). In twee vonnissen van
1
Artt. 47 en 63 KBW.
Art. 63, §2, KBW.
3
BS 16 maart 2007.
4
BS 29 december 2008.
2
8
de arbeidsrechtbank van Brussel5 6 worden de regels van de nieuwe wetgeving overigens heel
duidelijk toegelicht en het is dus interessant en nuttig om ze te raadplegen.
De beroepen die worden ingediend in het kader van de voormelde artikelen
vertegenwoordigen bijna een kwart van alle verzoekschriften over de KBW (situatie op 31
december 2013: 22,72 % ten opzichte van 32,12 % in 2009).
De helft van de gerechtelijke beslissingen bestaat uit het aanduiden van een medisch
deskundige en het bekrachtigen van verslagen van medisch deskundigen.
Wat de geldigheid van het deskundigenverslag betreft, heeft de arbeidsrechtbank van Nijvel in
een vonnis van 7 juli 2008 het deskundigenverslag uit de procedure geweerd omdat geen
rekening gehouden was met de tegensprekelijke aard ervan. Tijdens de expertisevergadering
verzocht de gerechtelijk deskundige de verzoekster en haar zoon immers om te wachten in de
wachtzaal om met de hoofdarts van de FOD Sociale Zekerheid het geval te bespreken.
De RKW tekent beroep aan7 tegen die beslissing omdat hij vindt dat de eerste rechter de
expertiseprocedure, die gewoonlijk een technische fase bevat tussen dokters waarbij de
persoon in kwestie niet betrokken wordt, niet correct heeft ingeschat. Hij vindt bovendien dat
de rechter ten gronde niet aantoont en niet motiveert dat het recht van de moeder van het kind
om gehoord te worden in aanwezigheid van de andere partij of zijn vertegenwoordiger
gedeeltelijk of volledig geschaad is. De Rijksdienst voert een arrest van het Hof van Cassatie
en een vonnis van de arbeidsrechtbank van Bergen aan, waaruit blijkt dat de regels voor de
tegensprekelijke aard van het deskundigenonderzoek niet gelden op straffe van nietigheid en
dat het niet naleven van die regels dus niet noodzakelijk de nietigheid van het
deskundigenverslag met zich brengt.
Het hof valt terug op zijn eigen rechtspraak en verklaart het beroep ontvankelijk maar niet
gegrond voor het betwisten van de verwerping van het verslag van de deskundige en de
aanwijzing van een nieuwe deskundige en bevestigt het vonnis a quo voor waarin een nieuw
deskundigenonderzoek wordt opgelegd.
1.1. Problematiek van het toepassen van de correcte reglementering
In deze zaak eist de verzoekster de intrekking van een beslissing van het bevoegde
kinderbijslagfonds om vanaf 1 september 2009 maar een toeslag voor kinderen met een
aandoening van 97,41 EUR (geldend bedrag op het moment van de feiten) te betalen aan haar
zoon. Die beslissing was gebaseerd op de vaststelling van de FOD Sociale Zekerheid, die het
kind zeven punten in de medisch-sociale schaal toekende, waarvan twee punten in de eerste
pijler.
De deskundige kent het kind negen punten toe, waarvan twee punten in de eerste pijler,
conform de nieuwe wetgeving. Hoewel de rechtbank verklaart de vaststellingen van de
deskundige te aanvaarden, volgt ze deze niet en beslist ze dat het kind vanaf 1 september 2009
een fysieke en/of mentale ongeschiktheid van meer dan 66 % heeft en dat de
5
Arbrb. Luik 22 januari 2013, AR 08/15275/A, onuitg.
Arbrb. Brussel 22 januari 2013, AR 12/6368/A, onuitg.
7
Arbh. Brussel 24 februari 2010, AR 2008/AB/51268, onuitg.
6
9
zelfredzaamheidsgraad negen punten bedraagt. De handicap is dus beschreven en beoordeeld
op basis van de oude wetgeving.
Het fonds tekent beroep aan tegen het vonnis en voert aan dat de rechtbank zich ten onrechte
op de oude wetgeving baseert om de handicap te beoordelen en te beschrijven. Het arbeidshof
waarbij het beroep werd ingediend volgt die redenering. Aangezien het kind in kwestie op 26
april 1993 geboren is, moet zijn aandoening volgens de criteria van het koninklijk besluit van
28 maart 2003 (de nieuwe reglementering) beoordeeld worden.
Het hof8 wijzigt het vonnis en oordeelt dat het kind vanaf 1 september 2009 negen punten
heeft op de medisch-sociale schaal, waarvan twee punten in de eerste pijler.
De problematiek van de toepassing van de correcte reglementering stelt zich ook in de
volgende zaak.
Op 21 juni 2010 vraagt de verzoekster voor haar zoon verhoogde kinderbijslag voor kinderen
met een aandoening aan bij haar kinderbijslagfonds. Op basis van de na onderzoek van het
kind opgestelde medische verslagen van de FOD Sociale Zekerheid beslist het
kinderbijslagfonds op 3 februari 2011 dat het kind niet aan alle voorwaarden voldoet om de
gevraagde verhoogde kinderbijslag te ontvangen.
Vervolgens dagvaardt eiseres het kinderbijslagfonds voor de arbeidsrechtbank van Doornik.
In een vonnis van 17 april 2012 wordt de aanvraag ontvankelijk verklaard en wordt, voor er
een uitspraak ten gronde komt in het dossier, een medisch deskundigenonderzoek bevolen om
de graad van ongeschiktheid van het kind, het begin van de ongeschiktheid en de daaruit
voortvloeiende verminderde zelfredzaamheid te bepalen.
Het kinderbijslagfonds gaat vervolgens in beroep tegen het tussenvonnis bij het arbeidshof
van Bergen. Het voert enerzijds aan dat, aangezien eiseres haar aanvraag voor verhoogde
kinderbijslag voor kinderen met een aandoening op 21 juni 2010 heeft ingediend, de
vordering voor de arbeidsrechtbank voor de periode vóór 1 april 2005 verjaard is.
In een vonnis van 19 september 20129 geeft het arbeidshof van Bergen het fonds gelijk. Het
oordeelt dat, in overeenstemming met artikel 120 van de Kinderbijslagwet Werknemers, de
vordering verjaard is en dus onontvankelijk is voor de periode vóór 1 april 2005.
Het kinderbijslagfonds voert anderzijds aan dat, aangezien het kind geboren is op 14 mei
2003, de arbeidsrechtbank de vordering tot medisch deskundigenonderzoek had moeten
baseren op het koninklijk besluit van 28 maart 2003 en niet, zoals het geval is, op het
koninklijk besluit van 3 mei 1991. Het koninklijk besluit van 28 maart 2003 is immers van
toepassing op kinderen die na 1 januari 1996 geboren zijn.
Het arbeidshof geeft het fonds ook op dit punt gelijk.
8
9
Arbh. Antwerpen 19 april 2012, AR 10/1054/A, onuitg.
Arbh. Bergen 19 september 2012, AR 2012/A.M./206, onuitg.
10
1.2. Rekening houden met de impact van de aandoening op het gezin
In deze zaak10 hebben de eisers beroep aangetekend tegen een beslissing van 16 januari 2003
van het bevoegde kinderbijslagfonds, waarin staat dat het kind geen fysieke of mentale
ongeschiktheid van ten minste 66 % vertoonde van 17 oktober 1997 (geboortedatum) tot 31
maart 2002.
De verzoekers voeren in hun beroep aan dat de verhoogde kinderbijslag vanaf de geboorte
van hun kind betaald moet worden omdat het om een aangeboren aandoening (autisme) gaat
met symptomen die zich vanaf de geboorte voordoen.
De rechtbank volgt de redenering van de verzoekers niet. Ze beklemtoont dat de verhoogde
kinderbijslag voor kinderen met een aandoening niet beschouwd moet worden als een sociale
uitkering die wordt toegekend wegens de handicap, maar als een tussenkomst om gedeeltelijk
de specifieke last te compenseren die de handicap met zich brengt voor het kind, de ouders en
de omgeving.
Volgens de deskundige vertoont het kind maar een mentale achterstand van meer dan 66 %
vanaf 1 januari 2001, het moment waarop het kind naar de kleuterschool is beginnen te gaan
(en dus niet vanaf de geboorte).
De rechtbank kiest voor die datum omdat het kind pas vanaf dan zich regelmatig begint te
verplaatsen, basisvaardigheden aanleert, in een groep wordt opgenomen en met anderen
begint te communiceren.
1.3. Grens van de beoordelingsbevoegdheid van de medisch deskundige
In een andere zaak11 vraagt eiseres voor haar zoon verhoogde kinderbijslag voor kinderen met
een aandoening aan bij haar kinderbijslagfonds.
Het kinderbijslagfonds vindt echter dat het kind niet aan alle voorwaarden voldoet om die
verhoogde kinderbijslag te ontvangen.
Op 8 september 2008 tekent eiseres beroep aan tegen die beslissing bij de arbeidsrechtbank
van Brussel. Die wordt geconfronteerd met verschillende medische standpunten die niet tot
dezelfde conclusie komen over de fysieke en mentale ongeschiktheid van het kind en de
omvang ervan en duidt in een tussenvonnis van 9 juli 2009 een medisch deskundige aan om
uitleg en toelichting te krijgen over de gezondheidstoestand van het kind en de impact ervan
op zijn dagelijks leven en het leven van zijn ouders.
De arbeidsrechtbank wijkt op een groot aantal punten aanzienlijk af van de mening van de
medisch deskundige en besluit dat het kind niet aan alle voorwaarden voldoet om de in artikel
47 KBW vastgelegde verhoogde schaal te ontvangen.
De arbeidsrechtbank herinnert eraan dat de resultaten van een deskundigenonderzoek niet de
oplossing voor het geschil vormen, maar enkel toelichtingen zijn van een specialist over een
10
11
Arbrb. Gent 21 juni 2012, AR 00/161.683/A, onuitg.
Arbrb. Brussel 2 oktober 2012, AR 08/11413/A, onuitg.
11
technisch probleem om het de rechter mogelijk te maken om specifieke technische zaken te
begrijpen.
De rechtbank vermeldt ook dat als verschillende artsen het niet eens zijn over een medische
kwestie – hier de ongeschiktheidsgraad van het kind – het dan niet de taak van de deskundige
is om de knoop door te hakken, maar wel om de rechter beter in te lichten zodat deze laatste
kan beslissen. De mening van de deskundige is dus met andere woorden niet doorslaggevend
en hij fungeert niet als scheidsrechter bij verschillende medische meningen. Zijn mening is
niet bindend voor de rechter die erom gevraagd heeft.
In deze zaak vindt de rechtbank dat ze over voldoende gegevens beschikt om te besluiten dat
het kind niet voldoet aan de voorwaarden om de in artikel 47 KBW vastgelegde verhoogde
schaal te ontvangen. Ze herinnert er bovendien aan dat iedereen er recht op heeft dat zijn zaak
in een redelijke termijn wordt afgehandeld en wijst erop dat de verzoekster meer dan vier jaar
geleden beroep heeft aangetekend en dat nieuwe onderzoeksmaatregelen – een bijkomend
deskundigenonderzoek – ervoor zouden kunnen zorgen dat die redelijke termijn overschreden
wordt.
De rechtbank beslist ten slotte dat volgens artikel 5 van het Gerechtelijk Wetboek over het
verbod op rechtsweigering, een rechter zelfs bij onduidelijkheid, stilzwijgen of onvolledigheid
van de wet alle geschillen moet oplossen die aan hem worden voorgelegd en dat hij a fortiori
niet ontsnapt aan die verplichting in geval van een onduidelijk, stilzwijgend of onvolledig
deskundigenverslag.
Dit vonnis is interessant, in het bijzonder omdat de vrijheid van de rechter wordt benadrukt in
zo'n technische en medische materie.
2. Wezen12
Een wees is rechthebbende op kinderbijslag aan de verhoogde wezenschaal als bij het
overlijden van een van de ouders de rechthebbende voldaan heeft aan de voorwaarden om
recht te hebben op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen in de twaalf maanden
onmiddellijk voor het overlijden.
De verhoogde bijslag wordt echter vervangen door de gewone bijslag als de overlevende
ouder gehuwd is of een feitelijk gezin vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant
is tot en met de derde graad. Tenzij het tegenbewijs wordt geleverd, wordt verondersteld dat
als de overlevende ouder samenwoont met een persoon die geen bloed- of aanverwant tot en
met de derde graad is, hij een feitelijk gezin vormt met die persoon. De wees kan opnieuw de
verhoogde schaal ontvangen als de overlevende ouder niet langer samenwoont met de nieuwe
echtgeno(o)t(e) of met de persoon met wie een feitelijk gezin gevormd werd. De regel dat
geen verhoogde schaal wordt toegekend bij hertrouwen of samenwonen is niet van toepassing
als de wees door zijn overlevende ouder verlaten is13.
Het begrip verlaten kind is niet in de wet gedefinieerd maar in een ministeriële omzendbrief
(MO 393 van 9 november 198114), die op 1 januari 1982 van kracht geworden is:
12
Art. 56bis KBW.
Art. 56bis KBW.
14
Cf. website Famipedia.
13
12
"Artikel 56bis § 2, derde lid van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor
loonarbeiders bepaalt dat deze paragraaf niet toepasselijk is indien de wees door zijn
overlevende ouder verlaten is.
[Zo moet] het kind als verlaten […] beschouwd worden, onder de dubbele voorwaarde dat de
overlevende ouder met dit kind geen betrekkingen meer onderhoudt en niet geldelijk
tussenkomt in de onderhoudskosten van het kind.
Betrekkingen uit welvoeglijkheid per brief, en zelfs louter protocollaire bezoeken zijn geen
hinderpaal dat een kind als verlaten wordt beschouwd, in de zin van de wet.
Een minieme geldelijke tussenkomst, dit wil zeggen een tussenkomst waarvan het bedrag
lager blijft dan het verschil tussen de gewone kinderbijslag en de wezenuitkering waarop de
wees aanspraak kan maken (verhoogde kinderbijslag), moet niet in aanmerking genomen
worden. Het doet er weinig toe of de overlevende ouder deze geldelijke bijdrage vrijwillig of
ingevolge een rechterlijke beslissing, verstrekt".
In de behandelde periode heeft de toepassing van artikel 56bis KBW geen moeilijkheden met
zich gebracht. De rechtspraak is conform de in de voormelde MO 393 vastgelegde regels.
In die zin werd gevonnist15 dat een wees het recht op verhoogde wezenbijslag niet verliest als
hij verlaten wordt door de overlevende ouder die opnieuw huwt of een feitelijk gezin vormt.
De rechter geeft aan dat, aangezien er geen definitie in de wet staat, het begrip verlaten wees
gedefinieerd werd in ministeriële omzendbrief nr. 393 van 9 november 1981. De rechtbank
vindt dat de telefonische contacten (drie keer per maand) tussen de vader en zijn dochter, wat
het enige contact is dat ze nog hebben (in het dossier blijkt duidelijk dat de vader en zijn
dochter elkaar sinds maart 2010 niet meer ontmoeten), beschouwd moeten worden als louter
protocollaire contacten. De vader komt bovendien niet geldelijk tussen.
De rechtbank besluit dat er duidelijk sprake is van verlating.
In een ander vonnis16 werd beslist dat men bij een kind dat in Oostende bij zijn grootmoeder
gedomicilieerd is sinds februari 2008 en enkel door haar wordt opgevoed – de moeder woont
150 kilometer verder, komt niet geldelijk tussen in de onderhoudskosten en heeft maar een
paar keer per maand direct of telefonisch contact met het kind – niet redelijkerwijs kan
spreken van een werkelijke morele, educatieve of gevoelsmatige band tussen de moeder en
haar dochter. Het kind werd dus als verlaten kind erkend en dat zelfs voor de periode waarin
de moeder samenwoonde aangezien die toen niet meer aanwezig was in het leven van het
kind. In een andere zaak17 ontvangt een vader verhoogde wezenbijslag voor zijn kinderen als
gevolg van het overlijden van zijn echtgenote. Op 24 april 2009 hertrouwt hij. Op basis van
dat nieuwe huwelijk vordert het bevoegde fonds op 5 januari 2011 per aangetekende brief de
onverschuldigde wezenbijslag van 1 mei 2009 tot 31 maart 2010 terug. De verzoeker gaat in
beroep tegen die beslissing tot terugvordering omdat hij wel hertrouwd is op 24 april 2009
maar zijn echtgenote pas bij hem woont sinds maart 2010. Daarvoor verbleef ze in Marokko,
haar land van herkomst. De verzoeker vindt dat hij nog recht heeft op de wezenbijslag in de
periode waarin zijn echtgenote in het buitenland verbleef.
15
Arbrb. Dendermonde 21 mei 2012, AR 11/2133/A, onuitg.
Arbrb. Brugge 28 april 2010, AR 09/2035/A, onuitg.
17
Arbrb. Leuven 24 april 2012, AR 11/1719, onuitg.
16
13
De rechtbank verwijst naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 24 maart 200418, waarin
staat dat er geen discriminatie is tussen kinderen van wie de overlevende ouder hertrouwd is
maar nog niet samenwoont met zijn nieuwe partner, wat geen recht meer geeft op de
verhoogde wezenbijslag (artikel 56bis, §2, eerste lid, KBW) en kinderen van wie de vader of
de moeder niet langer samenwoont met zijn/haar partner, wat opnieuw recht geeft op de
verhoogde wezenbijslag (artikel 56bis, §2, derde lid, KBW).
Het Grondwettelijk Hof vindt dat de wetgever er terecht van uitgegaan is dat de kans dat een
wees voordeel haalt uit het feit dat zijn overlevende ouder een nieuwe huwelijkspartner heeft
vaak verschilt naargelang er in het gezin dat zijn overlevende ouder met iemand vormt,
onenigheid ontstaat die een einde maakt aan het samenwonen, of bepaalde andere toevallige
levensomstandigheden verhinderen dat de beide partners samenwonen. In die laatste gevallen,
en meer bepaald als dat obstakel een gevolg is van de gezinsherenigingregels, moet men er
immers niet vanuit gaan dat de echtgenoten elkaar niet ondersteunen: dat ze niet samenwonen
betekent niet dat er een scheiding is.
Als de kinderbijslagfondsen beslissingen niet enkel op de huwelijkssituatie van de
overlevende ouder zouden mogen baseren, zouden ze bij elk geval de feitelijke situatie van
die ouder en zijn partner moeten controleren en indien nodig de redenen waarom ze niet
samenwonen moeten beoordelen (wat niet nodig is volgens de in artikel 56bis, §2, derde lid
vermelde, in een gerechtelijke beslissing bevestigde, gevallen van scheiding van tafel en bed
en feitelijke scheiding). Dergelijke eisen opleggen aan de kinderbijslagfondsen zou een
administratieve kost en de nadelen van een administratief onderzoek van het privéleven met
zich meebrengen.
In deze laatste zaak19 wordt de nadruk gelegd op het feit dat er door het samenwonen een
vermoeden van feitelijk gezin is, waardoor de verhoogde wezenbijslag niet betaald mag
worden, zelfs als een van de samenwonenden geen inkomen heeft.
3. Studenten20
De kinderbijslag wordt onvoorwaardelijk betaald tot 31 augustus van het jaar waarin het kind
18 jaar wordt21.
Daarna moeten bepaalde voorwaarden vervuld zijn zoals studeren, een leerverbintenis
aangegaan, een stage lopen om in een ambt benoemd te worden, jonge ingeschreven
werkzoekende zijn, een minimum aantal lesuren volgen, een beperkt aantal uren werken etc.
Het recht op kinderbijslag eindigt in ieder geval als het kind 25 jaar is22.
In een zaak betwist de eiser het vanaf 1 maart 2009 beëindigen van het recht op kinderbijslag
voor zijn dochter, die geboren is in februari 1984 en nog steeds studeert. Hij vindt dat er een
discriminatie bestaat tussen kinderen die 25 jaar worden tijdens het schooljaar en kinderen die
25 jaar worden na het einde van het schooljaar, die daardoor kinderbijslag blijven krijgen
tijdens het hele academiejaar. Volgens de eiser had de kinderbijslag dus betaald moeten
18
GwH 24 maart 2004.
Arbh. Brussel 20 mei 2010, AR 2008/AB/51268, onuitg.
20
Art. 62, §3, KBW.
21
Art. 62, §1, KBW.
22
Art. 62, §2, KBW.
19
14
worden tot het einde van het academiejaar dat ingegaan is voor de 25e verjaardag van het
kind.
De rechtbank23 wijst erop dat de leeftijdsvoorwaarde van een kind bepaald is in artikel 62, §3,
KBW, terwijl de voorwaarden waaraan een kind dat voortstudeert moet voldoen om
kinderbijslag te krijgen vastgelegd zijn in artikel 9 van het koninklijk besluit van 10 augustus
200524. Volgens de hiërarchie van de regels moet eerst de leeftijdsvoorwaarde gecontroleerd
worden en dan pas de voorwaarden op basis van de studies. De leeftijdsvoorwaarde van 25
jaar stelt inderdaad een absolute grens waarvan niet afgeweken kan worden omdat het kind
voortstudeert.
In een tweede beslissing25 wordt artikel 62, §3 eveneens strikt toegepast. Er wordt immers
beslist dat, hoewel het kind voortstudeert, er niet afgeweken kan worden van de regel op basis
waarvan de betaling van kinderbijslag verlengd kan worden maximum tot het rechtgevend
kind 25 jaar is.
In een laatste gerechtelijke beslissing26 oordeelt de rechter in dezelfde zin dat 25 jaar de
maximumgrens is om kinderbijslag te krijgen, zelfs als het rechtgevend kind voortstudeert.
4. Bepalen van de bijslagtrekkende van de kinderbijslag27
Er vloeit nog steeds veel inkt over artikel 69 KBW, waarin de regels zijn vastgelegd om de
bijslagtrekkende van de kinderbijslag te bepalen. Dat is begrijpelijk gezien het hoge aantal
koppels dat uit elkaar gaat elk jaar en het belang van de kinderbijslag, die beschouwd wordt
als een supplement bij het inkomen om de kinderen op te voeden.
Er wordt aan herinnerd dat de kinderbijslag en het kraamgeld aan de moeder worden betaald.
Als de moeder niet daadwerkelijk het kind opvoedt, wordt de kinderbijslag betaald aan de
natuurlijke persoon of de rechtspersoon die dat wel doet.
Als de twee ouders niet samenwonen en via co-ouderschap in de zin van artikel 374 van het
Burgerlijk Wetboek het kind opvoeden en als het kind niet uitsluitend of voornamelijk door
een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag volledig aan de moeder
betaald.
Op zijn verzoek wordt de kinderbijslag echter volledig aan de vader betaald als hij en het kind
dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8
augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.
Op verzoek van de ouders kan de kinderbijslag op een rekening gestort worden waar ze
allebei toegang toe hebben.
Als de ouders geen akkoord kunnen bereiken over de toekenning van de kinderbijslag, kunnen
ze de arbeidsrechtbank vragen om in het belang van het kind de bijslagtrekkende aan te
23
Arbrb. Nijvel 15 december 2009, onuitg.
Koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt
verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt, BS 19 augustus 2005.
25
Arbrb. Brussel 16 april 2013, AR 12/3265/A, onuitg.
26
Arbrb. Namen 6 juni 2013, AR 12/1092/A, onuitg.
27
Art. 69 KBW.
24
15
duiden. Die aanduiding heeft uitwerking de eerste dag van de maand na de maand waarin de
beslissing van de rechtbank aan de bevoegde kinderbijslaginstelling betekend is.
4.1. Belang van het kind
Bij de wet van 22 december 2008 (BS 29.12.2008), die van kracht werd op 1 januari 2009,
werd het begrip belang van het kind (artikel 69, §1, vijfde lid, KBW) ingevoerd. Op basis
daarvan kan afgeweken worden van de strikte toepassing van de vroegere regels voor de
bepaling van de bijslagtrekkende.
De rechtspraak heeft in talrijke gerechtelijke beslissingen van die mogelijkheid
gebruikgemaakt. Een rechter heeft zo beslist dat bij onenigheid tussen de ouders enkel het
belang van het kind28 telt als criterium.
Hij geeft verder aan dat de bestaande overeenkomst bij echtscheiding door onderlinge
toestemming het best is afgestemd op de belangen van het kind in kwestie en dat die als
referentiepunt moet worden genomen. Hij wijst dus de moeder aan als bijslagtrekkende en
zegt dat deze beslissing geen terugwerkende kracht heeft (artikel 69, §1, vierde lid, KBW).
Uit die beslissing kan worden afgeleid dat het belang van het kind gebruikt kan worden om de
aanvraag van de vader af te wijzen, hoewel hij voldoet aan de voorwaarden om
bijslagtrekkende te worden.
In een andere gerechtelijke beslissing vindt de rechter dat op basis van de feitelijke elementen
niet besloten kan worden dat de moeder de kinderbijslag niet in het belang van de kinderen
gebruikt en dat in het geval waar de twee ouders het kind opvoeden in co-ouderschap de
moeder dus bijslagtrekkende is (artikel 69, §1, derde lid, KBW)29.
Talrijke gerechtelijke beslissingen zijn in die zin, waarbij rekening wordt gehouden met het
belang van de kinderen, ten minste voor de groepering en de rang.
Bepaalde beslissingen zijn echter genuanceerder. In een gerechtelijke beslissing wordt zo
aangegeven dat niet het belang van het kind bepalend was om de moeder de kinderbijslag te
laten ontvangen, maar wel de verhouding tussen de financiële middelen van de ouders en in
het bijzonder het feit dat de vader een hoger inkomen had dan de moeder. Artikel 69, §1,
vierde lid, KBW, waarin de bijslagtrekkende wordt bepaald, wordt dan strikt toegepast en de
vader wordt aangeduid als bijslagtrekkende. De rechter stelt vast dat het kind bij zijn vader
gedomicilieerd is en meent dat het in zijn belang is dat de vader over de kinderbijslag kan
beschikken30.
Zoals we kunnen vaststellen wordt het wettelijk begrip 'het belang van het kind' niet door alle
Belgische arbeidsrechtbanken op dezelfde manier geïnterpreteerd en hebben de rechters een
zekere beoordelingsvrijheid bij de feitelijke elementen die hun worden voorgelegd.
28
Arbrb. Gent 16 april 2009, AR 08/2033/A, onuitg.
Arbrb. Charleroi 3 oktober 2012, AR 11/2541/A en 11/2679/A, onuitg.
30
Arbrb. Veurne 11 juni 2009, AR 08/62/A, onuitg.
29
16
4.2. Aanwijzing van de bijslagtrekkende heeft geen terugwerkende kracht en uitwerking
van de verandering van bijslagtrekkende
In artikel 69, §1, vijfde lid, KBW staat: "Als een van de ouders de opportuniteit betwist van de
betaling van de kinderbijslag […], kan hij de arbeidsrechtbank vragen hemzelf als
bijslagtrekkende aan te wijzen, in het belang van het kind. Die aanwijzing heeft uitwerking de
eerste dag van de maand na de maand waarin de beslissing van de rechtbank betekend is aan
de bevoegde kinderbijslaginstelling".
Voor de tussenkomst van de wetgever in 2008 werd door een deel van de rechtspraak het
beginpunt van de aanduiding van de vader als bijslagtrekkende vastgelegd op de datum van de
gebeurtenis die aanleiding gaf tot de aanduiding van de vader in het belang van het kind. De
aanduiding van de vader als bijslagtrekkende gebeurde dus met terugwerkende kracht.
In dezelfde periode kon men echter vaststellen dat bepaalde hoven en rechtbanken vonden dat
de aanwijzing van de vader als bijslagtrekkende enkel mogelijk was voor de toekomst, wat in
regel is met het huidige artikel 69, §1, vijfde lid, KBW.
Om dubbelzinnigheid te vermijden heeft de wetgever artikel 69, §1, derde lid, KBW
gewijzigd31 zodat nu vastgelegd is dat de administratieve aanwijzing van de vader als
bijslagtrekkende en de gerechtelijke aanwijzing van de bijslagtrekkende in het belang van het
kind enkel voor de toekomst gelden. Zo wordt dus de overheersende rechtspraak bevestigd en
wordt de rechtszekerheid van de sociaal verzekerde en het stelsel verhoogd. De nieuwe
bepalingen zijn toegelicht in omzendbrief van de RKW nr. 1379 van 6 maart 200932 33.
Ter herinnering, elke wijziging van bijslagtrekkende in een maand heeft uitwerking de eerste
dag van de maand na de maand van de wijziging. Wanneer die wijziging echter op de eerste
dag van een maand plaatsvindt, heeft dat vanaf die dag uitwerking34.
Het arbeidshof van Bergen35 beslist dat, gezien artikel 70bis KBW van openbare orde is, de
wijziging van bijslagtrekkende door toepassing van artikel 69 KBW in een maand uitwerking
heeft de eerste dag van de maand na de wijziging, en herziet zo een vonnis van 12 december
2006.
De uitspraak in beroep preciseert dat wanneer het verzoek van de vader gekwalificeerd moest
worden als het toekennen van de hoedanigheid van bijslagtrekkende in het belang van het
kind (art. 69, §1, derde lid (lees vierde), KBW), artikel 70bis, eerste lid, KBW dan toch
nageleefd moet worden. Het gaat om een bepaling van openbare orde die strikt
geïnterpreteerd wordt met als gevolg dat de verandering van bijslagtrekkende slechts
uitwerking kan hebben op de eerste dag van de maand na de maand waarin de gerechtelijke
beslissing het verzoek van de vader inwilligt.
31
Wet van 22 december 2008 houdende diverse bepalingen (I), BS 29 december 2008, artikel 212, van kracht op
1 januari 2009.
32
In al de hierna vermelde beslissingen werden die bepalingen toegepast.
33
Cf. website Famipedia.
34
Art. 70bis KBW.
35
Arbh. Bergen 7 januari 2009, AR nr.20.507.
17
Hoewel artikel 69 KBW duidelijk is, wijst de arbeidsrechtbank van Kortrijk36 met
terugwerkende kracht de vader als bijslagtrekkende aan en geeft expliciet in het vonnis aan
dat de bijslagtrekkende ook voor het verleden kan worden aangewezen. De arbeidsrechtbank
vindt dat dat in het belang van het kind is.
4.3. Voorlopig bewind37
In een arrest van 25 februari 2010 heeft het Grondwettelijk Hof beslist dat het niet
gerechtvaardigd is dat de voorlopige bewindvoerder zich niet kan verzetten tegen de betaling
aan de bijslagtrekkende aangezien de inzet van die procedure middelen betreft die de
voorlopige bewindvoerder in het belang van het kind moet beheren.
Het Hof stelt dus dat het ongrondwettelijk is dat artikel 69, §3, KBW geïnterpreteerd wordt in
die zin dat de op basis van artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek aangewezen voorlopige
bewindvoerder zich niet kan verzetten tegen de betaling aan de bijslagtrekkende als het belang
van de beschermde persoon dat vereist38.
Bij artikel 9 van de wet van 29 maart 201239 werd artikel 69, §3, KBW dan ook gewijzigd
zodat de voorlopige bewindvoerder en het meerderjarig kind zich kunnen verzetten tegen de
betaling aan de in artikel 69, §1, KBW beoogde gewone bijslagtrekkende. Dat is namelijk in
het belang van het rechtgevend kind40.
4.4. Schulden voor de opvoeding van de kinderen
Aangezien artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek41 geen specifieke regel bevat over de aard
en de gevolgen van de hoofdelijkheid, moet het gemene recht over de hoofdelijkheid van de
debiteurs worden toegepast (artikelen 1200-1216 van het Burgerlijk Wetboek). De regel die
zegt dat als de verjaringstermijn gestuit kan worden voor een van de mogelijke debiteuren, dat
ook geldt voor de andere is dus van toepassing (toepassing van artikelen 1206 en 2249, eerste
lid van het Burgerlijk Wetboek).
In een zaak verblijven drie kinderen bij hun vader, maar de moeder blijft aanvankelijk de
bijslagtrekkende en op haar verzoek wordt de kinderbijslag op een gemeenschappelijke
rekening betaald. Vervolgens wordt de vader bijslagtrekkende en de kinderbijslag blijft op de
gemeenschappelijke rekening betaald worden. Als gevolg van een herziening van het dossier
blijkt dat een deel van de gezinsbijslag ten onrechte werd betaald. Het fonds onderneemt
gerechtelijke stappen tegen de moeder voor de terugbetaling van het onverschuldigd bedrag.
De moeder werpt op dat de terugbetaling aan de vader gevraagd moet worden omdat hij
bijslagtrekkende was in de periode in kwestie. In het vonnis verklaart de rechter dat het feit
dat de kinderbijslag door de vader ontvangen werd omdat de kinderen bij hem verbleven,
irrelevant is. Aangezien de kinderbijslag op een gemeenschappelijke rekening van de ouders
36
Arbrb. Kortrijk 8 april 2009, AR 08/2269/A, onuitg.
Art. 69, §3, KBW.
38
GwH 25 februari 2010, nr. 21/2010.
39
Wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen (I), BS 30 maart 2012.
40
Cf. omzendbrief van de RKW, CO 1388 van 16 mei 2012 - Wet houdende diverse bepalingen (I) van 29 maart
2012, BS 30 maart 2012.
41
In artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek staat: "Iedere schuld die door een der echtgenoten wordt aangegaan
ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen, verbindt de andere echtgenoot hoofdelijk.
Deze is echter niet aansprakelijk voor schulden die, gelet op de bestaansmiddelen van het gezin, buitensporig
zijn."
37
18
betaald werd, behoort de kinderbijslag tot de gemeenschappelijke middelen van de ouders.
Ten onrechte betaalde kinderbijslag is een schuld voor de opvoeding van de kinderen in de zin
van artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek en de twee ouders moeten dus hoofdelijk de
schuld en de interesten terugbetalen. De rechtbank vindt dat het kinderbijslagfonds ervoor kan
kiezen om de kinderbijslag van enkel de verweerster terug te vorderen en verklaart dus de
vordering gegrond42.
Dat vonnis is in tegenspraak met een arrest van het Hof van Cassatie van 200743, waarin staat
dat de verplichting tot het terugbetalen van ten onrechte ontvangen kinderbijslag geen schuld
is die is aangegaan ten behoeve van de huishouding of de opvoeding van de kinderen omdat
een dergelijke schuld niet beschouwd kan worden als 'aangegaan' aangezien de kinderbijslag
een socialezekerheidsuitkering is die aan de ouder betaald wordt die werkelijk het kind
opvoedt.
De rechter ten gronde heeft dus geen rekening gehouden met het standpunt van het Hof van
Cassatie.
4.5. Forfaitaire bijslag voor een geplaatst kind44
In een vonnis van de arbeidsrechtbank van Brugge45 vindt de rechter het in het kader van de
wettelijke doelstelling van artikel 70ter KBW vreemd dat het recht op een bijkomende
forfaitaire bijslag enkel wordt toegekend aan de bijslagtrekkende (de bijslagtrekkende ouder)
die de kinderbijslag kreeg voor het kind onmiddellijk voor de plaatsing (en) en dat de andere
ouder die aan de voorwaarden voldoet er geen recht op heeft enkel omdat hij niet de
bijslagtrekkende ouder was voor de plaatsing van het kind.
Die ouder kan wettelijk gezien bovendien niet aan een arbeidsrechtbank vragen om hem als
bijslagtrekkende (van de forfaitaire bijslag) aan te wijzen in het belang van het kind, in het
bijzonder als de bijslagtrekkende (de bijslagtrekkende ouder) die de kinderbijslag voor het
kind kreeg onmiddellijk voor de plaatsing(en) niet langer voldoet aan de voorwaarden.
Volgens de eisende partij vloeit deze ontoelaatbare ongelijkheid in kwestie voort uit het feit
dat de ouder – die niet de bijslagtrekkende was onmiddellijk voor de plaatsing(en) van het
kind maar die voldoet aan de toekenningsvoorwaarden (regelmatig contact hebben met het
kind) – zijn recht op een bijkomende forfaitaire bijslag niet wettelijk kan laten gelden, zelfs al
heeft hij regelmatig contact met het kind om de uiteindelijke reïntegratie in het gezin ervan te
vergemakkelijken, en heeft de andere ouder alle contact verbroken met het kind. De
vermeende discriminatie werd geschrapt uit de gewone kinderbijslagregeling (cf. artikel 69,
§1, KBW) maar is volgens de eisende partij nog aanwezig in de regeling voor de bijkomende
forfaitaire bijslag (cf. artikel 70ter KBW).
Het Grondwettelijk Hof46 heeft beslist dat artikel 70ter KBW, waarin staat dat de forfaitaire
bijslag enkel de persoon toekomt die de bijslagtrekkende is onmiddellijk voor de plaatsing
van het kind, artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt. Volgens het Hof is de
42
Arbrb. Kortrijk 4 maart 2009, AR 08/659/A, onuitg.
Cass. 19 maart 2007, S.05.0032.N.
44
Art. 70ter KBW en het koninklijk besluit van 11 juni 2003 tot vaststelling van het bedrag en de
toekenningsmodaliteiten van de forfaitaire bijslag bedoeld in artikel 70ter van de samengeordende wetten
betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, BS 24 juni 2003.
45
Arbrb. Brugge 28 april 2010, AR 09/2035/A, onuitg.
46
GwH 5 mei 2011, nr. 62/2011.
43
19
beslissing van de wetgever om de forfaitaire bijslag te betalen aan de laatste bijslagtrekkende
van de gewone kinderbijslag nauw verbonden met het wettelijk kinderbijslagsysteem. In dat
kader is de wetgever mogelijk uitgegaan van het feit dat die bijslag over het algemeen het
volledige gezin ten goede komt.
Het Hof vindt echter dat artikel 70ter KBW ongrondwettelijk is omdat de persoon die niet de
bijslagtrekkende van de forfaitaire bijslag is geen verzoekschrift bij een arbeidsrechtbank kan
indienen om die bijslag te ontvangen, in het bijzonder als de forfaitaire bijslag werd ontnomen
aan de oorspronkelijke bijslagtrekkende.
Als gevolg van voorstel nr. 218 van het Beheerscomité van de RKW47 werd artikel 70ter
KBW gewijzigd bij artikel 10 van de wet houdende diverse bepalingen (I) van 29 maart 2012.
In de wet staat voortaan dat kan betaald worden aan een vervangende bijslagtrekkende, nl. "de
persoon die in de plaats van de gewone bijslagtrekkende voor een deel het kind opvoedt, zoals
bedoeld in artikel 69, door regelmatig contact te onderhouden met of belangstelling te tonen
voor het kind". De wijziging van de wet ligt zo in dezelfde lijn als de rechtspraak door het
mogelijk te maken om een nieuwe bijslagtrekkende van de forfaitaire bijslag aan te duiden als
de oorspronkelijke bijslagtrekkende niet (langer) aan de voorwaarden voldoet, zonder dat de
sociaal verzekerde zich tot een arbeidsrechtbank moet richten48.
4.6. Verzoek van de ouders om elk de helft van de kinderbijslag te ontvangen
We beschikken momenteel over weinig rechtspraak over deze problematiek; verschillende
verzoekschriften tot betaling van de helft van de kinderbijslag aan elke ouder echter zijn
momenteel hangende voor de arbeidsgerechten.
Hoewel artikel 69 KBW, waarin staat dat bij co-ouderschap een van de ouders de
hoedanigheid van bijslagtrekkende voor een kind heeft, duidelijk is, vragen sommige ouders
nog steeds dat de kinderbijslag in twee verdeeld wordt.
In een vonnis van 9 januari 201349 van de arbeidsrechtbank van Charleroi wordt artikel 69,
§1, vierde en vijfde lid, KBW toegepast, waarin staat: "Wanneer de twee ouders van hetzelfde
geslacht die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel
374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere
bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag volledig betaald aan de oudste
onder de verwanten in de eerste graad. De kinderbijslag wordt echter volledig aan de andere
verwante betaald vanaf zijn aanvraag, als het kind en hijzelf op die datum dezelfde
hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus
1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.
Als een van de ouders de opportuniteit betwist van de betaling van de kinderbijslag op grond
van de bepalingen van het derde en het vierde lid, kan hij de arbeidsrechtbank vragen hemzelf
als bijslagtrekkende aan te wijzen, in het belang van het kind. Die aanwijzing heeft uitwerking
47
Voorstel nr. 218 uitgebracht op 6 september 2011 door het Beheerscomité van de Rijksdienst voor
Kinderbijslag voor Werknemers betreffende een wijziging van artikel 70ter van de samengeordende wetten
betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders naar aanleiding van het arrest nr. 62/2011 van het Grondwettelijk
Hof van 5 mei 2011.
48
Die maatregel heeft momenteel geen uitwerking omdat er nog geen koninklijk besluit genomen werd om hem
uit te voeren.
49
Arbrb. Charleroi 9 januari 2013, AR 12/4555/A, onuitg.
20
de eerste dag van de maand na de maand waarin de beslissing van de rechtbank betekend is
aan de bevoegde kinderbijslaginstelling".
In een zaak vraagt een moeder die twee rechtgevende kinderen geadopteerd heeft om de helft
van de kinderbijslag te krijgen.
De rechtbank beslist om haar verzoek niet in te willigen omdat de eisende partij niet aantoont
dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat ze aangeduid wordt als
bijslagtrekkende.
In een ander vonnis van 13 februari 201350 vraagt een vader na het verkrijgen van een
alternerend verblijf de helft van de kinderbijslag aan de rechter. Hier wordt artikel 69, §1,
derde lid, KBW eveneens strikt toegepast en weigert de rechter het verzoek.
Ook in hetzelfde kader wordt in een vonnis51, nadat in herinnering gebracht wordt welke
bepalingen van toepassing zijn, beslist dat de kinderbijslag in twee verdelen niet in artikel 69
KBW vermeld is, en wordt het verzoek van de eiser dus afgewezen. Er wordt bovendien
benadrukt dat de vader niet aantoont waarom het in het belang van het kind is om hem als
bijslagtrekkende aan te wijzen.
In een andere zaak52 is de moeder bijslagtrekkende voor de drie kinderen met alternerend
verblijf en dient de vader een verzoekschrift in om als bijslagtrekkende aangeduid te worden
met als verplichting de helft van de kinderbijslag af te staan aan de moeder.
Hij argumenteert dat het niet in het belang van de kinderen is dat de moeder de volledige
kinderbijslag blijft krijgen aangezien de kinderen over dezelfde levensstandaard moeten
beschikken bij hun twee ouders.
De rechtbank verwijst vervolgens naar artikel 69, §1, derde en vijfde lid, KBW en geeft aan
dat hij gehouden is door deze bepaling die hem niet toelaat aan elke ouder de helft van de
kinderbijslag toe te kennen.
De rechter vindt dat het belang van de kinderen moet primeren en dat de vader dat niet
aantoont in zijn verzoekschrift. Het verzoek van de vader wordt dus afgewezen.
In een laatste vonnis53 vraagt de vader aan een arbeidsrechtbank om de helft van de
kinderbijslag voor zijn kind, die volledig aan de moeder betaald wordt, te ontvangen.
Hij baseert zich op een beslissing van een jeugdrechtbank, die verklaard heeft dat de ouders
het kind moeten onderhouden in de periode waarin het bij hen verblijft en dat ze de
kinderbijslag in twee moeten verdelen.
De rechter vindt dat hij enkel rekening moet houden met de bepalingen van artikel 69 KBW,
op basis waarvan het niet mogelijk is om aan elke ouder de helft van de kinderbijslag toe te
kennen.
50
Arbrb. Bergen 13 februari 2013, AR 11/269/A, onuitg.
Arbrb. Charleroi 11 maart 2013, AR 12/3254/A, onuitg.
52
Arbrb. Charleroi 6 maart 2013, AR 12/570/A, onuitg.
53
Arbrb. Charleroi 6 maart 2013, AR 12/3254/A, onuitg.
51
21
Hij buigt zich eveneens over het belang van het kind en wijst uiteindelijk het verzoek van de
vader af.
5. Sociale toeslag voor langdurig werklozen54
In zijn arrest van 30 oktober 200855 vindt het Grondwettelijk Hof dat artikel 42bis KBW, in
tegenspraak is met artikelen 10 en 11 van de Grondwet en dat het bovendien artikel 2 van het
Verdrag inzake de Rechten van het Kind schendt aangezien niet-uitkeringsgerechtigde
werklozen geen recht hebben op de sociale toeslag. Het Hof vindt met andere woorden dat de
bepaling in kwestie de beginsels van gelijkheid en non-discriminatie schendt en het
internationaal erkend beginsel dat een kind niet gediscrimineerd mag worden op basis van de
juridische situatie van de ouders.
In het arrest wordt bevestigd dat het belang van het kind primeert. Volgens het Hof moet van
de situatie van het kind dat recht geeft op kinderbijslag uitgegaan worden om te bepalen of er
sprake is van discriminatie. Rekening houdend met de situatie van het kind kan het niet
toekennen van de toeslag aan de kinderen van niet-uitkeringsgerechtigde werklozen niet
gerechtvaardigd worden. Het is net het niet krijgen van een werkloosheidsuitkering die de
situatie van de betrokken gezinnen nog moeilijker maakt dan de situatie van de gezinnen van
werklozen met een werkloosheidsuitkering.
Als gevolg van dat arrest werd bij de wet van 22 december 200856 houdende diverse
bepalingen de wetsbepaling in kwestie gewijzigd. De in artikel 42bis KBW vastgelegde
sociale toeslag kan voortaan ook toegekend worden aan niet-uitkeringsgerechtigde werklozen.
De datum waarop de nieuwe bepalingen in werking treden, moet overigens nog worden
vastgelegd in een in ministerraad overlegd koninklijk besluit. Dit is tot op heden nog niet
gebeurd57.
De rechtspraak blijft in het belang van het kind handelen.
Uit een heel interessant arrest van het Hof van Cassatie58, waarin de juridische draagwijdte
van het arrest van het Grondwettelijk Hof bekeken wordt, blijkt dat volgens het huidige artikel
56novies KBW zowel de volledig of gedeeltelijke uitkeringsgerechtigde werklozen als de
(deels) niet-uitkeringsgerechtigde werklozen tegen de door de koning vast te leggen
voorwaarden rechthebbenden op kinderbijslag zijn aan de in artikel 40 KBW vastgelegde
schaal, eventueel vermeerderd met de in artikel 42bis KBW vastgelegde toeslagen.
Het Hof van Cassatie geeft verder aan dat 'volgens artikel 42bis eerste lid, toegepast op het
geschil, de bedragen van artikel 40 vanaf de zevende maand werkloosheid vermeerderd
worden met een toeslag voor de kinderen van de in artikel 56novies beoogde volledig
uitkeringsgerechtigde werkloze.
54
Artt. 42bis en 56novies KBW.
Hierna staat een samenvatting van de voormelde artikelen. Indien de lezer meer informatie wilt over dit punt, zie
de vermelde artikelen op FamiPedia.
55
GwH 30 oktober 2008, nr. 145/2008.
56
BS 29 december 2008, artt. 205 en 206 van de wet.
57
Voorstel nr. 206 uitgebracht op 3 maart 2009 door het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslag
voor Werknemers.
58
Cass. 5 maart 2012, nr. S.05.0058.F.
22
In arrest nr. 145/2008 van 30 oktober 2008 heeft het Grondwettelijk Hof verklaard dat artikel
42bis, eerste lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt door de toeslag die de
kinderen van volledig uitkeringsgerechtigde werklozen krijgen te weigeren aan de kinderen
van volledig niet-uitkeringsgerechtigde werklozen, terwijl ze zich in dezelfde situatie
bevinden.
Dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden worden doordat de kinderen die het
voordeel ontvangen en de kinderen die uitgesloten worden zich in dezelfde situatie bevinden,
betekent niet dat enkel door de juridische lacune weg te werken de ongrondwettelijkheid kan
worden opgelost.'
In deze zaak wordt de toeslag toegekend aan niet-uitkeringsgerechtigde werklozen.
In een zaak waarin de eiser geen werkloosheidsuitkering kreeg omdat hij niet voldoende
dagen gewerkt had en waarin zijn kinderbijslagfonds de toeslag op grond van artikel 42bis
KBW weigerde toe te kennen, heeft de rechtbank59 bovendien gewezen op het voormelde
arrest van het Grondwettelijk Hof en werd de verhoogde schaal 42bis KBW aan de eiser
toegekend.
In een andere zaak60 heeft de rechter eveneens de verhoogde schaal 42bis KBW toegekend
aan eiseres, hoewel ze geen werkloosheidsvergoeding kreeg.
Rekening houdend met het voorgaande, vervullen de rechters hun plicht om de
ongrondwettelijkheid weg te werken sinds het moment waarop de ongrondwettelijkheid door
het Grondwettelijk Hof voldoende precies en volledig werd toegelicht om de wetsbepaling in
kwestie toe te passen zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te overtreden.
6. Adoptiepremie61
Zoals bekend, wordt tegen bepaalde voorwaarden een adoptiepremie toegekend aan de
bijslagtrekkende die een kind geadopteerd hebben62.
In dat kader stelde zich het probleem van de toepassing van de kafala in het Belgisch recht.
De kafala kan gedefinieerd worden als het instaan voor de bescherming, de opvoeding en het
onderhoud van een verlaten kind door een persoon of een gezin, net als een ouder voor een
kind. Het gezin dat een kind opvangt in het kader van een kafala oefent het ouderlijk gezag uit
zonder een verwantschapsband of erfrechten te creëren. Het wordt beschouwd als een
religieus geïnspireerde praktijk en komt uit de Koran. Ze is momenteel opgenomen in het
Marokkaanse recht via wet nr. 15-01 van 13 juni 2002 over het ten laste nemen van verlaten
kinderen.
In de meeste islamitische landen is adoptie niet erkend. Adoptie wordt min of meer vervangen
door de kafala, die soms het enige middel is om een verlaten minderjarige te beschermen.
Voor islamieten is de enige mogelijke verwantschap immers bloedverwantschap. Daarom is
59
Arbrb. Luik 28 februari 2013, AR 407086, onuitg.
Arbh. Luik 23 april 2013, AR 341.366, onuitg.
61
Art. 73quater KBW.
62
Art. 73quater KBW.
60
23
een praktijk zoals adoptie, waarbij familiale rechten en plichten gecreëerd worden buiten de
biologische verwantschapsbanden, niet erkend in het islamitisch recht.
In de kinderbijslagsector voor werknemers werd de kafala van het Marokkaanse recht altijd al
beschouwd als een praktijk die niet gelijkgesteld mag worden aan adoptie, waarbij een
verwantschapsband wordt gecreëerd tussen de adoptant en de geadopteerde. Die praktijk
bevindt zich immers op een heel ander niveau en is eerder te vergelijken met pleegvoogdij of
het ten laste nemen van een kind, feitelijke situaties die het het gezin overigens mogelijk
maken om kinderbijslag te verkrijgen in België.
In een zaak waarin aan een in België gedomicilieerd koppel van Belgische nationaliteit in
Marokko de kafala werd toegekend voor een kind van Marokkaanse nationaliteit en de vrouw
bovendien aangeduid werd als datieve voogd van het kind dat toen in Marokko verbleef, werd
de adoptiepremie geweigerd omdat de kafala niet overeenstemt met adoptie. Als gevolg van
het door de eisers ingediende verzoekschrift vond de arbeidsrechtbank van Bergen, in het
vonnis van 9 september 2008, dat de vordering gegrond was en dat er recht was op een
adoptiepremie voor het kind.
De RKW tekende beroep aan tegen dat vonnis en het arbeidshof van Bergen63 heeft in het
voordeel van de RKW beslist en de niet-gelijkstelling bevestigd.
In een tweede zaak betwisten de eisers een beslissing in eerste aanleg van 7 oktober 2011 van
de arbeidsrechtbank van Hoei, waarbij de adoptiepremie geweigerd wordt voor het kind dat
de vrouw ten laste genomen heeft aangezien adoptie en kafala niet gelijkgesteld kunnen
worden omdat kafala geen verwantschapsband creëert zoals adoptie.
Artikel 73quater, §1, KBW kon dus hier niet toegepast worden.
Het hof van beroep van Luik64 heeft de volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk
Hof gesteld:
"Schendt artikel 73quater van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders,
samengeordend op 19 december 1939, in die zin geïnterpreteerd dat het het voordeel van de
adoptiepremie die het instelt voorbehoudt aan het kind dat is geadopteerd of voor wie de
adoptieprocedure is ingeleid in de zin van het Belgisch recht en dus de volle wees uitsluit die
in het gezin wordt opgenomen door de werking van de Marokkaanse wet betreffende de
tenlasteneming van verlaten kinderen (kafala), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in
samenhang gelezen met artikel 22bis van de Grondwet, de artikelen 2 en 20 van het Verdrag
inzake de rechten van het kind, aangenomen te New York op 20 november 1989, en artikel 8
van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, alsook
artikel 1 van het Aanvullend Protocol nr. 2 bij dat Verdrag?"
Het Grondwettelijk Hof65 oordeelde in deze dat de wetgever de premie die hij toekent aan de
ouders die een kind adopteren in toepassing van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek
niet moet toekennen aan de personen die een kind opvangen in het kader van een kafala en dat
het niet toekennen van een adoptiepremie bij het ten laste nemen van een kind in het kader
63
Arbh. Bergen 3 september 2009, AR 21342.
Arbh. Luik 18 juni 2012, AR 2011/AL/524.
65
GwH 19 juni 2013, nr. 92/2013.
64
24
van een kafala geen disproportionele gevolgen heeft voor het kind aangezien het deel
uitmaakt van het gezin van de volwassenen die de kafala op zich nemen en het dus recht geeft
op kinderbijslag.
25
DEEL III - GEWAARBORGDE GEZINSBIJSLAG
Het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag is een aanvullende regeling die behoort tot de
sociale bijstand. Dit stelsel beoogt het voordeel van de gezinsbijslag te waarborgen voor
kinderen die van een verplichte Belgische, buitenlandse of internationale regeling zijn
uitgesloten omdat de personen die hen opvoeden zich niet in een arbeidssituatie of
gelijkgestelde situatie bevinden. Deze niet op sociale bijdragen berustende regeling fungeert
dus als een sociaal vangnet voor gezinnen in een precaire socio-economische situatie. Daarom
zijn er strikte nationaliteits-, verblijfs- en inkomensvoorwaarden die sterk verschillen van
deze in de professionele stelsels66.
Uit het hierna volgende overzicht van de belangwekkende tendensen van de laatste vijf jaar
komt vooral de problematiek van de verblijfsvoorwaarden voor de aanvrager naar voor.
Het beheer en de uitbetaling van de gewaarborgde gezinsbijslag valt uitsluitend onder de
bevoegdheid van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW).
1. Voorwaarden voor de aanvrager
1.1. Kind ten laste
De gewaarborgde gezinsbijslag wordt slechts toegekend voor het kind dat uitsluitend of
hoofdzakelijk ten laste is van de aanvrager. Het kind wordt geacht hoofdzakelijk ten laste
te zijn van de aanvrager, indien deze voor meer dan de helft bijdraagt in het onderhoud van
het kind. De aanvrager wordt, tot bewijs van het tegendeel, geacht deze voorwaarde te
vervullen indien uit de inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- en wachtregister of het
Rijksregister van de Natuurlijke Personen blijkt dat het kind deel uitmaakt van het gezin.67
Zo oordeelde de arbeidsrechtbank te Brussel68 dat aan de voorwaarde van het hoofdzakelijk
ten laste zijn niet voldaan was vermits het kind in Frankrijk bij haar vader woonde en enkel in
de vakanties en twee weekends per maand bij haar moeder in België verbleef. De rechtbank
bevestigde de administratieve beslissing van de RKW omdat deze laatste voldoende
tegenbewijs leverde voor de bewering van mevrouw dat ze haar kind ten laste zou hebben.
De problematiek van het ten laste zijn manifesteerde zich ook bij gezinnen die asiel zoeken in
ons land en in afwachting in opvangcentra verblijven. Zo oordeelde de Antwerpse
arbeidsrechtbank dat aan de voorwaarde van de last niet voldaan werd, in het geval van het
gezin van een asielzoeker dat in een Lokaal opvanginitiatief te Hoegaarden verbleef en er
materiële steun en een wekelijks leefgeld van 145 EUR ontving. De rechtbank meende dat
aangezien geen van beide ouders een leefloon als persoon met gezinslast ontvingen en
gegeven het geringe bedrag aan leefgeld dat zij van het OCMW ontvingen, er niet kon worden
aangenomen dat de kinderen ten laste waren van de eisers.69
66
Wet 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, BS 7 augustus 1971 (hierna verkort Wet
gewaarborgde gezinsbijslag); KB 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van
gewaarborgde gezinsbijslag, BS 5 november 1971.
67
Art. 1, vierde en vijfde lid, Wet gewaarborgde gezinsbijslag. Het vermoeden dat het kind ten laste is van de
aanvrager blijft gelden wanneer het kind een leefloon ontvangt.
68
Arbrb. Brussel 18 december 2009, AR 6985/07.
69
Arbrb. Antwerpen 18 november 2011, AR 11/3605/A, onuitg. In dezelfde zin: Arbrb. Aarlen 9 februari 2010,
AR 09/12/A, onuitg.; Arbrb. Huy 3 juni 2011, AR 10/627/A, onuitg.; Arbrb. Bergen 23 november 2011, AR
26
De arbeidsrechtbank te Bergen70 oordeelde eveneens dat de materiële hulp die het OCMW
verstrekt niets te maken heeft met de onderhoudskosten die gedekt zijn door het
opvangcentrum.71 Bijgevolg kunnen eisers niet aantonen dat zij de last van de kinderen op
zich nemen.
Er is geen reden tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof over een
vermeende discriminatie vermits er overduidelijk geen schending van het gelijkheidsbeginsel
bepaald in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan vastgesteld worden tussen personen die
materiële steun krijgen en anderzijds zij die recht hebben op maatschappelijke integratie.72
Beide situaties zijn niet vergelijkbaar en dus is het verschil in behandeling niet
ongerechtvaardigd.73
Eveneens in deze context oordeelde het arbeidshof te Brussel dat de uitgekeerde som louter
een modaliteit van de materiële dienstverlening is, wellicht om praktische redenen, om ook
aan de asielzoekers toch een zekere zelfstandigheid te verlenen. Over de aangevoerde
discriminatie, nl. dat het vermoeden van het ten laste zijn niet wordt omgekeerd wanneer het
kind recht heeft op maatschappelijke integratie, stipuleert het hof dat er geen wettelijke basis
is om bij analogie toepassing te maken van het vermoeden, vermits er - in het geval van
opvang in een lokaal opvanginitiatief - enkel materiële steun wordt verleend. Verder merkt
het hof op dat het vermoeden niet wordt omgekeerd omdat het kind (en niet de moeder) recht
heeft op maatschappelijke integratie. Ten slotte zegt het hof het volgende: de categorie van
personen die, in het kader van hun asielaanvraag – en dus vooraleer er enige beslissing
genomen is over hun statuut – recht hebben op een materiële opvang, is niet vergelijkbaar met
de categorie van de personen die een wettelijk verblijfsstatuut heeft bekomen, en op die basis
aanspraak kan maken op de voordelen van wetgeving op het maatschappelijk welzijn, en
onder bepaalde voorwaarden, van de Wet gewaarborgde gezinsbijslag. Dit maakt dus geen
discriminatie uit.74
1.2. Beperkt inkomen
De gewaarborgde gezinsbijslag wordt slechts toegekend voor zover de bestaansmiddelen van
de aanvrager, zijn echtgenoot of de persoon met wie hij een feitelijk gezin75 vormt een
bepaald plafond niet overschrijden. De gezinsbijslag wordt daarom slechts toegekend na een
onderzoek naar de bestaansmiddelen. Bij het onderzoek van de aanvraag komen principieel
alle bestaansmiddelen in aanmerking, van welke aard en oorsprong ook, waarover de persoon
10/2917/A, Rev.dr.étr. 2012 (samenvatting), afl. 170, 703; Soc.Kron. 2012, afl. 6, 327; Arbrb. Oudenaarde 5
maart 2012, AR 10/507/A , onuitg.; Arbrb. Antwerpen 22 juni 2012, AR 11/5459/A (opvang in een
opvangcentrum van het Rode Kruis), onuitg.; Arbrb. Namen 8 november 2012, AR 11/837/A, onuitg. (opvang in
een opvangcentrum van het Rode Kruis); Arbh. Gent 15 april 2013, AR 2012/AG/73, onuitg.: het betrof opvang
door sociale dienst van de Socialistische Solidariteit (SESO), partnerorganisatie van Vluchtelingenwerk
Vlaanderen, bevestiging uitspraak in eerste aanleg: Arbrb. Gent 26 januari 2012, AR 11/599/A, onuitg.
70
Arbrb. Bergen 5 september 2012, AR 10/128/A, onuitg.
71
Het Lokaal opvanginitiatief (LOI – ‘Initiatives locales d’accueil’ (ILA)) is een opvangstructuur voor
asielzoekers georganiseerd door Fedasil. Zij verblijven daar tijdens het onderzoek van hun asielaanvraag. Ze
ontvangen enkel materiële hulp voor voeding en zakgeld. Deze bedragen worden jaarlijks bepaald door Fedasil
in een omzendbrief.
72
Deze laatsten hebben automatisch recht op gewaarborgde gezinsbijslag (art. 1, vijfde lid, Wet gewaarborgde
gezinsbijslag).
73
Arbrb. Charleroi 5 september 2012, AR 10/3054/A, onuitg.
74
Arbh. Brussel 15 maart 2012, AR 2011/AB/840, Rev.dr.étr. 2012 (samenvatting), afl. 170, 702; Soc.Kron.
2012, afl. 6, 324. (bevestiging van Arbrb. Brussel 27 juni 2011, AR 10/12599/A, onuitg.)
75
Samenwoning met een andere persoon dan een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad doet het
bestaan van een feitelijk gezin vermoeden, tot bewijs van het tegendeel.
27
die het kind ten laste heeft, zijn echtgeno(o)t(e) of persoon met wie hij een feitelijk gezin
vormt, beschikt. Zo kwalificeerde de arbeidsrechtbank te Antwerpen bij familie geleende
gelden als bestaansmiddelen, d.w.z. middelen die zij effectief ter beschikking hebben om in
hun levensonderhoud te voorzien. Deze rechtspraak bevestigt het standpunt dat reeds in 2006
werd ingenomen.76
De arbeidsrechtbank te Brussel oordeelde over een beslissing van de Rijksdienst waarbij deze
weigerde om de gezinsbijslag uit te betalen omdat er twijfel gerezen was over de omvang van
de aangegeven bestaansmiddelen.77 Eiseres had toegegeven dat ze zwartwerk had verricht,
reden waarom de Rijksdienst besliste dat de bestaansmiddelen oncontroleerbaar waren. Zelfs
indien het zo zou geweest zijn, aldus de rechtbank, dat betrokkene effectief een beetje
zwartwerk zou verricht hebben, dan betekende dit volgens de rechtbank nog niet dat de
inkomsten van eiseres het toegelaten grensbedrag hadden overschreden. De rechtbank meende
dat het weigeren van de gezinsbijslag in een dergelijk geval zou neerkomen op het miskennen
van de moeilijkheden en de talrijke overlevingsstrategieën van noodlijdende mensen die niet
in staat zijn om administratieve bewijzen van het bedrag van hun inkomsten voor te leggen,
en besliste dan ook om de beslissing van de RKW nietig te verklaren.
A contrario treedt de arbeidsrechtbank te Gent de redenering van de Rijksdienst volledig bij
door te wijzen op het perverse effect dat, indien een inkomen uit zwartwerk geen beletsel zou
vormen voor het verkrijgen van gewaarborgde gezinsbijslag, het bedrag van deze bijslag
hoger kan zijn dan wanneer de betrokkene geen sociale fraude zou plegen en bijgevolg een
lagere kinderbijslag zou ontvangen.78 De rechtbank oordeelt dat, wanneer betrokkene zelf
heeft verklaard zo’n 400 EUR per maand te ontvangen uit hoofde van poetswerk – zwartwerk,
er moet worden aangenomen dat eiseres wel degelijk zwartwerk heeft verricht. De inkomsten
uit zwartwerk zijn nl. absoluut niet te controleren, zodat moet worden aangenomen dat het
recht op gewaarborgde gezinsbijslag niet kan worden vastgesteld. De arbeidsrechtbank te
Luik oordeelde eveneens dat de aanwezigheid van zwartwerk een belemmering vormde voor
het recht op gewaarborgde gezinsbijslag.79
Bovendien verrechtvaardigt het residuaire karakter van de regeling de strikte naleving van de
restrictieve voorwaarden.80 In geval de aangegeven bestaansmiddelen overduidelijk
onvoldoende zijn om de ‘train de vie’ van betrokkenen te kunnen verklaren, oordeelt de
rechtbank van Brussel dat er geen recht kan zijn op gewaarborgde gezinsbijslag.81 De
gewaarborgde gezinsbijslag kan immers geweigerd worden bij onnauwkeurige of onvolledige
inlichtingen.82 Zo bijvoorbeeld houdt het verzwijgen van huurinkomsten bedrog in waardoor
de vijfjarige verjaringstermijn (om de bijslagen terug te vorderen) moet toegepast worden
wegens bedrog.83 Het vermelden van leningen die dienen om andere leningen terug te betalen
toont niet duidelijk aan met welke middelen betrokkene haar kinderen kon opvoeden.
Bijgevolg verwerpt de rechtbank het beroep tegen de weigeringsbeslissing van de
Rijksdienst.84
76
Arbrb. Antwerpen 22 mei 2009, AR 08/3.680/A. In dezelfde zin: Arbrb. Brussel 23 oktober 2006, AR
16263/05, onuitg.
77
Arbrb. Brussel 9 juni 2009, AR 1072/08.
78
Arbrb. Gent 15 december 2011, AR 10/2260/A, onuitg.
79
Arbrb. Luik 20 december 2012, AR 394.076, onuitg.
80
Arbrb. Nijvel 18 oktober 2011, AR 10/1394/A, onuitg.
81
Arbrb. Brussel 15 november 2011, AR 11.344/10, onuitg.
82
Arbh. Antwerpen 13 juli 2010, AR 2009/AA/362, onuitg.
83
Arbrb. Antwerpen 17 mei 2013, AR 12/5330/A, onuitg.
84
Arbrb. Brussel 3 mei 2011, AR 6335/10, onuitg.
28
1.3. Verblijf in België
De aanvrager dient werkelijk en ononderbroken in België te hebben verbleven gedurende
ten minste vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag.85
Het bewijs van dit ononderbroken verblijf moet door de aanvrager geleverd worden en kan
blijken uit de inschrijving in het bevolkings- en vreemdelingenregister, maar ook uit alle
stukken waaruit kan afgeleid worden dat de aanvrager op het grondgebied verbleven heeft, bv.
attesten van een OCMW dat het gezin financieel of materieel steunde voor de betreffende
periodes. Het arbeidshof te Antwerpen86 oordeelde dat de inschrijving in het Rijksregister
geen wettelijke vereiste is om het effectief en ononderbroken verblijf in de zin van artikel 1,
vijfde lid, Wet gewaarborgde gezinsbijslag aan te tonen.
Bepaalde personen zijn vrijgesteld van de voormelde verblijfsvoorwaarde van vijf jaar.87 88
Het Grondwettelijk Hof heeft namelijk geoordeeld dat, wanneer het kind Belg is en in België
verblijft, zoals vereist door artikel 2 van de Wet gewaarborgde gezinsbijslag, het buiten
verhouding is met het door de wetgever nagestreefde doel (nl. een voldoende band hebben
met België) om hier de vereiste van de verblijfsvoorwaarde uit hoofde van de aanvrager bij te
voegen.89 Volgens het Hof tonen de Belgische nationaliteit en het verblijf in België van het
kind, gekoppeld aan de eis voor de aanvrager om toegelaten of gemachtigd te zijn in België te
verblijven of er zich te vestigen, voldoende de gewenste band aan met de Belgische staat. Het
is niet redelijk gewettigd, aldus het Hof, om daarnaast nog een verblijfsvoorwaarde uit hoofde
van de aanvrager te eisen.90
Deze vaststelling van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet91 heeft geleid
tot een aanpassing van artikel 1, zevende lid van de Wet gewaarborgde gezinsbijslag: de
verblijfsvoorwaarde van vijf jaar werd namelijk opgeheven ingeval het kind voor wie de
gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangevraagd de nationaliteit heeft van een Staat waarop de
Europese Verordening 883/2004 van 29 april 2004 van toepassing is, of van een Staat die het
Europees Sociaal Handvest of het herziene Europees Sociaal Handvest bekrachtigde.92 Deze
vrijstelling geldt eveneens voor de aanvrager wanneer het kind staatloze of erkende
vluchteling is in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het
grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
De arbeidsrechtbank van Brussel93 stelde vast dat de vrijstelling niet geldt in het geval de
aanvrager, die de Belgische nationaliteit inriep van zijn twee kinderen, niet over een
verblijfsvergunning beschikte. Evenmin kan de aanvrager genieten van een gelijkstelling met
85
Art. 1, zesde lid, Wet gewaarborgde gezinsbijslag.
Arbh. Antwerpen 2 maart 2009, AR 2080294.
87
Art. 1, zevende lid, Wet gewaarborgde gezinsbijslag.
88
Arbrb. Luik 12 januari 2010, AR 380.516, onuitg.
89
GwH 25 maart 2009, nr. 62/2009.
90
De aanvraagster die niet toegelaten of gemachtigd is, en van wie bovendien het kind de Servische nationaliteit
heeft, moet dus wel voldoen aan de voorwaarde van vijf jaar ononderbroken verblijf op het moment van haar
aanvraag (Arbrb. Verviers 13 september 2010, AR 09/1395/A, onuitg.).
91
Opgeworpen in een vonnis van de Arbrb. Brussel 13 oktober 2010, AR 15653/08: hier werd terecht
gedeeltelijk toepassing gemaakt van de vrijstelling van de verblijfsvoorwaarde in hoofde van de aanvrager ten
behoeve van het Belgisch kind in het gezin, maar ook deels ten onrechte, ten behoeve van de Congolese kinderen
in het gezin. De Rijksdienst ging in deze zaak in beroep. Het beroep is nog hangende.
92
Wet houdende diverse bepalingen van 30 december 2009, art. 34, BS 31 december 2009, uitwerking met
ingang van 1 maart 2009.
93
Arbrb. Brussel 18 januari 2011, AR 09/18066/A, onuitg.
86
29
een Europees staatsburger om van de vrijstelling te kunnen genieten, en dit na haar
echtscheiding van een Belg. De arbeidsrechtbank van Luik vonniste hier dat ze in dit geval
wel degelijk vijf jaar ononderbroken verblijf moet kunnen aantonen om recht te hebben op
gewaarborgde gezinsbijslag.94
Het Grondwettelijk Hof 95 heeft, inzake de vrijstelling van de verblijfsvoorwaarde, een
discriminatie vastgesteld tussen de erkende vluchtelingen en personen die de subsidiaire
beschermingsstatus96 genieten.
Meer bepaald onderzocht het Hof of het door artikel 1 van de Wet gewaarborgde
gezinsbijslag in aanmerking genomen criterium van onderscheid, dat is afgeleid uit de vereiste
van een voorafgaand verblijf van vijf jaar in België, verantwoord is ten aanzien van het door
hem nagestreefde doel en of een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen het
aangewende middel en het beoogde doel.
Door van de personen met deze status te eisen dat zij voldoen aan een verblijfsvoorwaarde die
niet wordt opgelegd aan de vluchtelingen, doet de in het geding zijnde bepaling op
discriminerende wijze afbreuk aan de rechten van de eersten, aldus het Hof.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dan ook dat de in het geding zijnde bepaling onverenigbaar
is met de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 28, lid
2, van de richtlijn 2004/83/EG, in zoverre zij het de buitenlandse natuurlijke persoon die
subsidiaire bescherming geniet niet mogelijk maakt om de gewaarborgde gezinsbijslag te
verkrijgen omdat hij niet voldoet aan de verblijfsvoorwaarde waarin is voorzien bij de in het
geding zijnde bepaling.
Aangezien de vastgestelde lacune zich bevindt in de aan het Hof voorgelegde tekst, staat het
aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde
ongrondwettigheid, aangezien die vaststelling wordt uitgedrukt in voldoende duidelijke en
volledige bewoordingen om toe te laten dat de in het geding zijnde bepaling wordt toegepast
met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aldus het Hof.
Met de wet van 21 december 2013 houdende dringende diverse bepalingen inzake sociale
wetgeving97 werd de wetswijziging doorgevoerd die personen aan wie de voormelde
subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend, opneemt in de lijst van uitzonderingen, die
niet moeten voldoen aan de verblijfsvoorwaarde.98
94
Arbrb. Luik 21 juni 2012, AR 388.89.
GwH 8 maart 2012, nr. 42/2012.
96
Onder ‘persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt’, wordt verstaan: een
onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten
aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van
herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een
reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van
toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen. RL
2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van
derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en
de inhoud van de verleende bescherming. Door deze status beschikt men over een verblijfstitel voor één jaar, die
gedurende vijf jaar verlengbaar is. Na die periode van vijf jaar wordt betrokkene toegelaten tot een verblijf van
onbeperkte duur (art. 49/2, §§2 en 3 wet van 15 december 1980).
97
BS 27 januari 2014, artt. 31 en 32.
98
Het Beheerscomité van de Rijksdienst was met zijn voorstel nr. 223 van 3 april 2012 eveneens van mening dat
art. 1, zevende lid van de Wet gewaarborgde gezinsbijslag moest aangevuld worden (doc BC 11798). Het
voormelde arrest van het Grondwettelijk Hof had eveneens indirecte gevolgen voor de werknemersregeling
95
30
In behartigenswaardige gevallen kan de Minister van Sociale Zaken of zijn
vertegenwoordiger van de voornoemde verblijfsvoorwaarde afwijken. De ministeriële
omzendbrief nr. 599 van 16 juli 2007 voorziet een aantal uitzonderingen op de
verblijfsvoorwaarden in hoofde van de aanvrager van de gewaarborgde gezinsbijslag
enerzijds, en voor bepaalde categorieën van kinderen voor wie de gewaarborgde bijslag wordt
aangevraagd anderzijds.
Zo geldt er een vrijstelling voor de aanvrager die nog onderworpen is aan de Belgische
leerplicht, als hij een machtiging tot verblijf kreeg voor onbeperkte duur, of als hij werkelijk
en ononderbroken in België verbleven heeft gedurende minstens de laatste vier jaar. De
voorwaarde in hoofde van het kind dat geen band van verwantschap heeft met de aanvrager,
moet niet vervuld zijn voor kinderen jonger dan 12 jaar wanneer ze beginnen deel uit te
maken van het gezin van de aanvrager, en voor kinderen ouder dan 12 jaar wanneer ze
beginnen deel uit te maken van het gezin van de aanvrager op voorwaarde dat ze
bloedverwant zijn in de vierde graad van deze aanvrager.
De minister of zijn ambtenaar hebben terzake een discretionaire bevoegdheid, nl. de vrijheid
om te beoordelen wanneer een afwijking van de verblijfsvoorwaarde in behartigenswaardige
gevallen opportuun is.99 Dat die bevoegdheid enkel en alleen toekomt aan voornoemde
partijen, mag blijken uit een arrest van het Gentse arbeidshof, waarin geoordeeld werd dat de
eerste rechter ten onrechte was overgegaan tot het toekennen van de afwijking. Het
verzoekschrift in eerste aanleg hield in werkelijkheid een aanvraag in om individueel af te
wijken van de verblijfsvoorwaarde die had moeten ingediend worden bij de FOD Sociale
Zekerheid. En alleen deze laatste kan de behartigenswaardigheid beoordelen. Het hof is dan
ook van oordeel dat de eerste rechter ten onrechte heeft aangenomen dat er een ongunstige
beslissing werd genomen. Maar ook als het nalaten om een beslissing te nemen, zou kunnen
beschouwd worden als een ongunstige beslissing, kon de rechter niet zelf beslissen tot het
toestaan van een afwijking, louter en alleen omdat de FOD Sociale Zekerheid geen partij is in
het geding.100 De arbeidsrechtbank te Luik nodigde de FOD uit om zijn weigeringsbeslissing
tot een individuele afwijking van de verblijfsvoorwaarde te motiveren. De rechtbank stelde
immers zich niet in de plaats te kunnen stellen van de FOD, wegens de discretionaire
bevoegdheid van de bevoegde minister.101
Wat betreft het begrip behartigenswaardigheid, oordeelde het arbeidshof te Brussel102 dat dit
niet zonder meer kan gelijkgesteld worden met de financieel moeilijke situatie van de persoon
die de gewaarborgde gezinsbijslag aanvraagt. De toekenning van de gewaarborgde
gezinsbijslag zal immers bijna steeds ten goede komen aan personen die zich in een moeilijke
financiële situatie bevinden. De mogelijkheid om af te wijken van de verblijfsvoorwaarde
dient dan ook eerder in essentie verbonden te worden met het strenge karakter van de door de
wet opgelegde verblijfsvoorwaarde, waarbij het moet gaan om een werkelijk en
ononderbroken verblijf, gedurende minstens de laatste vijf jaar die de indiening van de
aanvraag voorafgaan. Er zijn in deze interpretatie een aantal situaties denkbaar waarin het
begrip behartigenswaardigheid een nuttige invulling kan krijgen, bijvoorbeeld wanneer het
waarin aan de rechthebbende student die een recht heeft op basis van art. 56sexies KBW, een
verblijfsvoorwaarde werd opgelegd die identiek was aan de voorwaarde in de regeling van de gewaarborgde
gezinsbijslag. Het BC had dus voorgesteld om ook art. 56sexies aan te passen zodat een aanvrager die student is
en aan wie de subsidiaire beschermingsstatus toegekend werd, vrijgesteld zou worden van de
verblijfsvoorwaarde. Dit is eveneens gebeurd met dezelfde wet van 21 december 2013 (art. 30).
99
Cass. 11 december 2006, nr. S.06.0016.N. In dezelfde zin: Arbrb. Luik 1 februari 2012, AR 256715, onuitg.
100
Arbh. Gent 1 oktober 2012, AR 2012/AG/136.
101
Arbrb. Luik 1 februari 2012, AR 356715, onuitg.
102
Arbh. Brussel 15 januari 2009, AR 49580.
31
verblijf om redenen van overmacht even onderbroken geweest is, of nog wanneer er sprake is
van een langdurig verblijf, maar niet uitsluitend in de laatste vijf jaar, of ook wanneer de
aanvrager op het ogenblik van de aanvraag, slechts een korte periode te kort komt om aan de
voorwaarden te voldoen.
De vreemdeling (d.i. al wie niet het bewijs levert de Belgische nationaliteit te bezitten) dient
bovendien nog te voldoen aan een bijkomende voorwaarde. Zo bepaalt artikel 1 van de Wet
gewaarborgde gezinsbijslag dat de vreemdeling toegelaten of gemachtigd moet zijn om in
België te verblijven of er zich te vestigen, overeenkomstig de bepalingen van de
Vreemdelingenwet.103 Aangezien artikel 1 van de Wet gewaarborgde gezinsbijslag verwijst
naar de Vreemdelingenwet (art. 9 en 14) moet voor de interpretatie van de termen ‘toegelaten’
en ‘gemachtigd’ hiernaar worden teruggegrepen.104 Zo wordt met ‘toelating tot verblijf’ de
toelating bedoeld om in België te verblijven gedurende meer dan drie maanden, daar waar met
‘machtiging tot vestiging’ de machtiging bedoeld wordt aan de vreemdeling die onbeperkt in
België mag verblijven.105 Het verblijf in een opvangcentrum levert echter geen bewijs dat
men de toelating heeft om in België te verblijven (in de periode voorafgaand aan de afwijzing
van de asielaanvraag i.c.). Het indienen van een regularisatieaanvraag heeft dus geen invloed
op de juridische toestand van de betrokkene en wijzigt zijn verblijfssituatie niet.106 Eenmaal
de aanvraag tot regularisatie goedgekeurd is, heeft dit geen retroactief gevolg107, zelfs indien
men nadeel ondervonden zou hebben door een te lang aanslepende procedure.108
In een vonnis van de arbeidsrechtbank van Nijvel109 werd de gewaarborgde gezinsbijslag
geweigerd omdat de aanvrager, erkend als staatloze, geen verblijfsvergunning had. Hij
voldeed dus niet aan de voorwaarde om toegelaten of gemachtigd te zijn in België of zich te
vestigen in overeenstemming met artikel 5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de
toegang tot het grondgebied, de vestiging en de verwijdering van de vreemdelingen.110
Betrokkene meende dat aan het Grondwettelijk Hof diende gevraagd te worden of artikel 1,
zevende lid, Wet gewaarborgde gezinsbijslag wel in overeenstemming is met de Grondwet
aangezien kinderen van ouders die als staatloze erkend zijn, geen recht geven op
gewaarborgde gezinsbijslag in tegenstelling tot kinderen van regelmatig in België
verblijvende vreemdelingen. De rechtbank meent echter dat de aanvrager pas vanaf het
moment dat hij zijn verblijfsvergunning kreeg, toegang had tot België of gemachtigd was daar
te verblijven ondanks het feit dat hij als staatloze erkend was. De rechtbank oordeelt ten slotte
dat er geen reden is om een vraag voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof aangezien dat al
103
Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de
verwijdering van de vreemdelingen.
104
De begrippen ‘toegelaten’ en ‘gemachtigd’ verwijzen naar het lang verblijf, in tegenstelling tot het attest van
immatriculatie dat een kort of precair verblijf inhoudt, zolang de asielprocedure loopt en zolang er geen
uitsluitsel is omtrent het bestaan van de hoedanigheid van erkende vluchteling of niet.
105
Arbh. Antwerpen 14 mei 2009, AR 2070021, onuitg. In dezelfde zin: Arbrb. Brussel 15 november 2011, AR
14.225/10, onuitg.; Arbrb. Luik 24 november 2011, AR 394190, onuitg.; Arbrb. Luik 26 april 2012, AR 394.191,
onuitg.; Arbrb. Kortrijk, afd. Roeselare 2 mei 2012, AR 10/2.137/A; Arbh. Luik 18 april 2013, AR
2012/AL/499, onuitg.
106
In dezelfde zin: Arbrb. Brussel 26 juli 2010, AR 13500/09, onuitg.; Arbrb. Brussel 26 juli 2010, AR
15606/09, onuitg.; Arbrb. Brussel 21 september 2010, AR 15.052/09, onuitg.; Arbrb. Brussel 15 maart 2011, AR
6550/10, onuitg. (‘demande d’autorisation de séjour’ is geen verblijfstitel); Arbrb. Brussel 16 maart 2012, AR
1693/09, onuitg.
107
Reeds door het Hof van Cassatie zo gesteld in 2001: Cass. 19 maart 2001, JTT 2001, 347.
108
Arbrb. Bergen 22 september 2010, AR 08/1306/A, onuitg.
109
Arbrb. Nijvel 15 december 2009, AR 09/21/A.
110
In dezelfde zin: Arbh. Bergen 23 september 2009, AR 21.371. Het hof meent dat de Overeenkomst van New
York van 28 september 1954 betreffende de status van staatlozen moet toegepast worden, met als gevolg dat een
als staatloze erkende vreemdeling regelmatig op ons grondgebied moet verblijven.
32
uitspraak heeft gedaan over een identiek geval in zijn arrest van 28 juni 2006111, luidende dat
artikel 1, zevende lid van de Wet gewaarborgde gezinsbijslag niet strijdig is met de artikelen
10 en 11 van de Grondwet, en dus geen discriminatie uitmaakt. De voorwaarde van het
regelmatig verblijf (d.i. om een voldoende band met België te hebben) werd niet als
onredelijk beschouwd gelet op het niet-contributief karakter van het stelsel van de
gewaarborgde gezinsbijslag.
In zijn arrest van 11 januari 2012 echter heeft het Grondwettelijk Hof 112 wel de discriminatie
erkend tussen de erkende vluchtelingen en erkende staatlozen. Het Hof vindt dat er niet
redelijkerwijs gerechtvaardigd kan worden dat erkende staatlozen en vluchtelingen niet gelijk
behandeld worden en heeft beslist dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden
worden, niet door het in de prejudiciële vraag vermelde artikel 1, achtste lid van de wet van
20 juli 1971 tot instelling gewaarborgde gezinsbijslag, maar door de wet van 15 december
1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering
van vreemdelingen. Het Hof wil eraan herinneren dat het al een discriminatie vastgesteld
heeft113 tussen staatlozen en vluchtelingen en dat die discriminatie niet voortkomt uit artikel
48 van de wet van 15 december 1980, die enkel in België erkende vluchtelingen betreft, maar
uit het ontbreken van een wetsbepaling die in België erkende staatlozen een verblijfsrecht
geeft dat vergelijkbaar is met het verblijfsrecht van vluchtelingen. De wetgevende macht dient
dus vast te leggen volgens welke voorwaarden staatlozen een verblijfsrecht kunnen krijgen in
België en dient derhalve een einde te maken aan de vastgestelde discriminatie. Deze
wetswijziging is tot op heden nog niet doorgevoerd in de wet van 15 december 1980.
In afwachting van een wetswijziging terzake, blijft de Rijksdienst de wet toepassen.114 De
arbeidsrechtbank te Kortrijk115 wijst er eveneens op dat een erkende staatloze niet automatisch
een verblijfsrecht krijgt. Hij is aan de algemene verblijfsreglementering116 onderworpen en
dient dus ook een aanvraag in te dienen om toegelaten of gemachtigd te worden in België te
verblijven. De rechtbank wijst er tevens op dat aan deze voorwaarde moet voldaan zijn, niet
alleen op het moment van de aanvraag, maar ook in het jaar voorafgaand aan de aanvraag.
Nergens wordt immers vermeld dat deze voorwaarde niet vervuld moet zijn wanneer het recht
op gewaarborgde kinderbijslag onderzocht wordt in het jaar voorafgaand aan de aanvraag. 117
In een zaak waar een staatloze de laattijdigheid van de indiening van de aanvraag tot
kraamgeld betwistte, verwees het arbeidshof te Bergen naar de datum van toelating om op het
grondgebied te verblijven, als mogelijke datum om reeds een aanvraag te kunnen indienen. 118
Betrokkene kon hier dan ook geen overmacht inroepen om te verantwoorden waarom ze niet
binnen het jaar na de geboorte van het kind het kraamgeld had aangevraagd. Ook de vader had
i.c. het kraamgeld tijdig kunnen aanvragen.
111
GwH 28 juni 2006, nr. 110/2006.
GwH 11 januari 2012, nr. 1/1012.
113
GwH 17 december 2009, nr. 198/2009.
114
In een arrest van het arbeidshof te Luik, 12 september 2012, AR 2011/AU/020, onuitg., wierp het hof ook de
ongrondwettelijkheid op van de wet van 15 december 1980 en werd de stelling van de Rijksdienst verworpen dat
zolang er geen wetswijziging terzake is, de Rijksdienst gewoon de wet toepast, nl. de vereiste van een
verblijfsvergunning in hoofde van een staatloze.
115
Arbrb. Kortrijk 2 mei 2012, AR 10/2.137/A.
116
Art. 98 van het KB van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging
en de verwijdering van vreemdelingen, BS 27 oktober 1981.
117
Arbh. Antwerpen 2 maart 2009, AR 2080-318, Rev.dr.étr. 2010 (samenvatting), afl. 160, 580; Soc. Kron.
2010, 424.
118
Arbh. Bergen 28 oktober 2009, AR 21.383. In dezelfde zin: Arbrb. Namen 25 april 2013, AR13/2437, onuitg.
(kind verblijft in Frankrijk).
112
33
2. Voorwaarden voor het kind
Artikel 2 Wet gewaarborgde gezinsbijslag bepaalt dat het kind dat werkelijk in België
verblijft, de gewaarborgde gezinsbijslag geniet.119 Bijkomend moet het gedurende ten minste
de laatste vijf jaar die de indiening van de aanvraag voorafgaan, werkelijk en ononderbroken
in België hebben verbleven voor zover het geen bloedverwant is tot en met de derde graad
van de aanvrager, noch kind van de echtgenoot of gewezen echtgenoot of van de persoon met
wie deze een feitelijk gezin verklaart te vormen. Als het kind een vreemdeling is, moet het
toegelaten zijn om in België te verblijven of zich er te vestigen, overeenkomstig de
bepalingen van de Vreemdelingenwet.
Het kind werd, naar analogie met de aanvrager, eveneens van de verblijfsvoorwaarde
vrijgesteld: de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar werd namelijk opgeheven ingeval het kind
voor wie gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangevraagd de nationaliteit heeft van een Staat
waarop de Europese Verordening nr. 883/2004 van 29 april 2004120 van toepassing is, of van
een Staat die het Europees Sociaal Handvest of het herziene Europees Sociaal Handvest
bekrachtigde. Deze vrijstelling geldt eveneens voor de aanvrager wanneer het kind staatloze
of erkende vluchteling is in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang
tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.121
3. Residuair karakter van de regeling
De wet van 20 juli 1971 voert een regeling van gewaarborgde gezinsbijslag in die residuair
genoemd wordt omdat ze alleen van toepassing is als er geen recht is in een andere
(Belgische, buitenlandse of internationale) regeling, en die de mogelijkheid biedt
kinderbijslag te betalen aan rechtgevende kinderen ook al opent niemand voor hen het recht
door het betalen van sociale bijdragen in een of andere regeling.
De arbeidsrechtbank van Verviers oordeelde dat de activiteit als student van de zoon van
eisende partij tot gevolg heeft dat hij rechthebbende is voor zijn zus in de werknemersregeling
en dat dit dus een beletsel vormt voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag voor
de dochter.122 Eveneens zal het recht bij de zelfstandigen bij voorrang worden toegepast,
waardoor er geen recht is op gewaarborgde gezinsbijslag.123 Het kind zal dus rechtgevend zijn
in deze reglementering, ook al is de betaling van de kinderbijslag opgeschort.124 Op basis van
een enkel attest kan niet worden geverifieerd of er toch kinderbijslagen betaald worden in
Frankrijk, waardoor de hypothese dat er een recht is in het werknemersstelsel dus niet met
zekerheid kan worden uitgesloten. Bijgevolg wordt het beroep om het recht vast te stellen in
het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag afgewezen.125
119
Arbrb. Brussel 15 februari 2011, AR 8290/09, onuitg.
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de
coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, ter vervanging van Verordening (EEG) nr. 1408/71.
121
Wet houdende diverse bepalingen van 30 december 2009, BS 31 december 2009, uitwerking met ingang van
1 maart 2009.
122
Arbrb. Verviers 5 oktober 2009, AR 05/1936. In dezelfde zin: Arbrb. Antwerpen 19 april 2013, AR
12/4686/A, onuitg.
123
Arbrb. Leuven 26 februari 2013, AR 11/1348/A en AR 11/1349/A, onuitg. In dezelfde zin: Arbh. Antwerpen
18 december 2012, AR 2012/AA/598, onuitg.
124
Arbrb. Bergen 1 juni 2009, AR 71/45.657/A.
125
Arbrb. Brussel 5 november 2013, AR 12/8158/A, onuitg.
120
34
Ten slotte is het arrest van het Hof van Cassatie van 21 december 2009 vermeldenswaardig,
waarin het principe van de verschilbetaling gecontesteerd werd.126 De voorziening werd
echter verworpen. Dit principe houdt in dat de regeling van de gewaarborgde gezinsbijslag
aan de bijslagtrekkende het verschil betaalt tussen het bedrag van de zelfstandigenregeling en
het daadwerkelijk door de bijslagtrekkende te ontvangen bedrag. Het werd afgeschaft vanaf 1
januari 2010.127
126
Cass. 21 december 2009, S.09.0007F/1.
Dit principe werd afgeschaft door de wet houdende diverse bepalingen van 30 december 2009, BS 31
december 2009, artikelen 28 en 29, van toepassing vanaf 1 januari 2010. Om de verworven rechten te vrijwaren
bleef de verschilbetaling echter gelden voor de aanvragen die werden ingediend voor 1 januari 2010.
127
35
DEEL IV - INTERNATIONALE ASPECTEN
De KBW gaat voor de toekenning van de gezinsbijslag uit van het territorialiteitsbeginsel,
zowel in hoofde van de rechthebbende als voor het rechtgevende kind.
Zo dient de rechthebbende, om recht te hebben op de Belgische gezinsbijslag, voor een in
België gevestigde onderneming (of exploitatiezetel) te werken, of, veralgemeend, voor een
werkgever die onderworpen is aan de Belgische sociale zekerheid voor werknemers (of de
zeelieden ter koopvaardij).128
Om rechtgevend te zijn op de Belgische gezinsbijslag dient het kind in België te worden
opgevoed of er lessen te volgen. De Minister van Sociale Zaken (of zijn aangestelde) beschikt
echter over de mogelijkheid om een individuele of collectieve afwijking te verlenen op het
territorialiteitsprincipe.129
Er kan bovendien worden afgeweken van het territorialiteitsbeginsel op basis van de
bepalingen van een aantal bilaterale verdragen en ingevolge het principe van het vrij verkeer
binnen het grondgebied van de Europese Unie.
Op 1 mei 2010 werden in dit kader de nieuwe Europese verordening nr. 883/2004130 en de
toepassingsverordening nr. 987/2009131 van kracht. Deze vervangen vanaf die datum de
verordeningen nrs. 1408/71132 en 574/72133. In de omzendbrief CO nr. 1383134 van de
Rijksdienst en zijn bijlagen kan de geïnteresseerde lezer de nodige informatie vinden over
onder meer de algemene principes van de nieuwe socialezekerheidsverordeningen, hun
toepassingsgebied, de principes inzake de toekenning van de gezinsbijslag, de administratieve
praktijk, etc. De ministeriële omzendbrief MO nr. 613135 geeft verdere toelichting bij de
categorieën rechten waarnaar de bepalingen met betrekking tot de kinderbijslag in
voornoemde verordening nr. 883/2004 verwijzen en bevat tevens instructies om het begin of
het einde van het recht (bij voorrang) op Belgische kinderbijslag te bepalen wanneer de
bevoegdheid (bij voorrang) om kinderbijslag toe te kennen overgaat van een lidstaat naar
België en omgekeerd.
128
Artt. 1, 2 en 51, § 1, 1°, KBW.
Art. 52 KBW.
130
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, 29 april 2004 betreffende de
coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, Pb. L. 30 april 2004, afl. 166, 1.
131
Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad, 16 september 2009 tot vaststelling
van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de
socialezekerheidsstelsels, Pb. L. 30 oktober 2009, afl. 284, 1.
132
Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad, 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de
socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de
Gemeenschap verplaatsen, Pb. L. 30 januari 1997, afl. 28, 1 (geconsolideerde versie).
133
Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad, 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van
Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en
zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, Pb. L. 27 maart 1972,
afl. 74, 1.
134
Omzendbrief van de RKW, CO nr. 1383 van 11 mei 2010.
135
Ministeriële omzendbrief, MO nr. 613 van 2 februari 2011.
129
36
1. Artikel 52, eerste en tweede lid, KBW – territorialiteitsbeginsel
De Minister van Sociale Zaken of zijn aangestelde kan in behartigenswaardige gevallen een
vrijstelling verlenen van de verblijfsvoorwaarde ten aanzien van het kind. Als van die
mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, bepaalt de minister of de aangewezen ambtenaar het
bedrag van de kinderbijslag.136
Op basis hiervan verleende de FOD Sociale Zekerheid op 25 mei 2007 een vrijstelling van de
verblijfsvoorwaarde voor de rechtgevende kinderen van de bijslagtrekkende, die als sinds
september 2006 in Tunesië verblijven. De vrijstelling vermeldde uitdrukkelijk dat de
bedragen van de te betalen gezinsbijslag degene betreffen die worden vermeld in het bilaterale
verdrag met de republiek Tunesië.137
Hierop beslist de Rijksdienst om het verschil tussen de bedragen die zijn berekend op basis
van het bilaterale verdrag en bijhorende administratieve schikking enerzijds en de bedragen
die voor de periode van 1 september 2006 en 31 december 2006 werden toegekend
overeenkomstig de bepalingen van de KBW anderzijds, terug te vorderen.
De bijslagtrekkende is het niet eens met deze beslissing en tekent beroep aan bij de
arbeidsrechtbank te Brussel. In zijn vonnis van 25 november 2008138, oordeelt de rechtbank
dat de Rijksdienst geen enkele wettelijke of reglementaire bepaling aanhaalt die de FOD
Sociale Zekerheid de discretionaire bevoegdheid zou verlenen om het bedrag van de
gezinsbijslag te bepalen indien er toepassing wordt gemaakt van een vrijstelling bedoeld in
artikel 52, tweede lid, KBW. De beslissing van de FOD is bijgevolg illegaal in zoverre ze
betrekking heeft op de bepaling van het bedrag van de gezinsbijslag.
De Rijksdienst tekent hoger beroep aan tegen dit vonnis en meent dat de arbeidsrechtbank
haar beslissing niet in de plaats van de beslissing van de Minister kon stellen, die werd
genomen in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid en de individuele afwijking waartoe
hij door een wettelijke bepaling wordt gemachtigd. De Rijksdienst meent dat de Minister
evenzeer gemachtigd is het bedrag van de gezinsbijslag te bepalen dat ingevolge de afwijking
kan worden toegekend.
Het arbeidshof stelt in een arrest van 14 april 2010139 vast dat de programmawet van 22
december 2008140 artikel 52, tweede lid, KBW heeft gewijzigd, teneinde de Minister de
bevoegdheid toe te kennen ‘het bedrag van de kinderbijslag te bepalen’ indien hij een
individuele vrijstelling toekent. Aangezien de voormelde wijziging van artikel 52, tweede lid,
KBW pas op 1 januari 2009 in werking is getreden, beschikte de FOD volgens het arbeidshof
niet over de bevoegdheid om het bedrag van de toe te kennen gezinsbijslag zelf te bepalen. De
toenmalige tekst van de KBW liet enkel toe af te wijken van de verblijfsvoorwaarde voor de
rechtgevende kinderen. Het arbeidshof voegt hieraan toe dat de rechter in eerste aanleg zijn
beslissing niet in de plaats van de beslissing van de FOD heeft geplaatst, doch slechts met
136
Art. 52, eerste en tweede lid, KBW.
Algemeen Verdrag van 29 januari 1975 betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en de
Republiek Tunesië, BS 23 oktober 1976. De bedragen zijn bepaald in de Administratieve schikking van 23
februari 1977 betreffende de toepassingsmodaliteiten van het Algemeen Verdrag betreffende de sociale
zekerheid tussen het Koninkrijk België en de Republiek Tunesië.
138
Arbrb. Brussel, 25 november 2008, AR 8941/07, onuitg.
139
Arbh. Brussel, 14 april 2010, AR 2008/AB/51653, onuitg.
140
BS 29 december 2008.
137
37
recht heeft vastgesteld dat deze overheidsdienst zonder enige wettelijke basis het bedrag van
de toe te kennen gezinsbijslag heeft bepaald.
2. Artikel 56bis, § 1, KBW – tijdvakken van verzekering
De leden van een gezin bestaande uit de vader, de moeder en hun zoon hebben de Belgische
nationaliteit. Het gezin woont samen in Frankrijk wanneer de vader op 25 april 2008 overlijdt.
Eind augustus 2008 verhuist de moeder met haar kind terug naar België. Ze vindt er werk
maar wordt na ongeveer één maand werkloos. Op haar verzoek kent de Rijksdienst de gewone
kinderbijslag toe vanaf 1 september 2008 en vanaf de daaropvolgende maand wordt ook het
recht op de toeslag voor eenoudergezinnen toegekend.
De Rijksdienst weigerde echter het recht op de kinderbijslag voor wezen toe te kennen in
hoofde van het kind omdat er niet voldaan was aan de voorwaarden van artikel 56bis, § 1,
KBW. Volgens deze bepaling moet, op het moment van het overlijden van één van de ouders,
een rechthebbende de voorwaarden hebben vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes
maandelijkse forfaitaire bijslagen in de loop van de twaalf maanden die het overlijden
onmiddellijk voorafgaan.141
Het staat vast dat de vader bij zijn overlijden niet voldeed aan deze voorwaarde. Hij was
immers al in 2002 gestopt met werken en leefde in Frankrijk van zijn spaargeld, zonder dat hij
enige uitkering ontving.
De moeder tekende bij de Brusselse arbeidsrechtbank beroep aan tegen de
weigeringsbeslissing van de Rijksdienst. In Frankrijk was ze immers tewerkgesteld als
werknemer van 28 september 1993 tot en met 31 augustus 2008 en ze meent dat de
kinderbijslag voor wezen moet worden toegekend op basis van de vervulde tijdvakken van
verzekering in Frankrijk.
Hierop beslist de arbeidsrechtbank te Brussel een prejudiciële vraag te richten aan het Hof van
Justitie. In het arrest van 21 februari 2013 dat hierop volgt, geeft het Hof aan dat de
verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen “of artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b,
en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van de verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden
uitgelegd dat voor de samentelling van de tijdvakken van verzekering en arbeid die nodig zijn
om in een lidstaat een recht op bijslagen voor wezen te verkrijgen, enkel rekening mag
worden gehouden met de tijdvakken die de overleden ouder in een andere lidstaat heeft
vervuld en niet met die welke de overlevende ouder heeft vervuld”. Indien de door de
overlevende ouder vervulde tijdvakken niet in aanmerking mogen worden genomen, vraagt de
verwijzende rechter of voormelde bepalingen van verordening nr. 1408/07 in
overeenstemming zijn met het algemene beginsel van gelijke behandeling en nondiscriminatie.142
De Belgische regering meende uit de artikelen 78, lid 2, en 79, lid 1, eerste alinea, van
verordening nr. 1408/71 te kunnen afleiden dat de samentelling van de tijdvakken van
verzekering en arbeid die nodig zijn om aanspraak te hebben op bijslag voor wezen restrictief
moet worden geïnterpreteerd. Volgens de regering kan enkel rekening worden gehouden met
141
Art. 56bis, § 1, KBW.
HvJ, C-619/11, Patricia Dumont de Chassart v. Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, Pb C 20
april 2013, afl. 114, 16.
142
38
de door de overleden ouder vervulde tijdvakken voor zover deze al beschikt over een zeker
tijdvak van verzekering of arbeid in de lidstaat waar de uitkering wordt aangevraagd.
In casu zou dit betekend hebben dat de tijdvakken die de moeder in Frankrijk heeft vervuld in
het jaar vóór het overlijden van haar man niet in aanmerking kunnen worden genomen voor
de verkrijging van het recht op de Belgische wezenbijslag.
Het Hof verduidelijkt dat de bovenvermelde bepalingen slechts een samenloopregel bevatten
die de lidstaat aanwijst waarvan de rechtsregels de toekenning regelen van de gezinsbijslag
aan wezen waarvan de overleden ouder een werknemer of zelfstandige was. Dit impliceert de
toepassing van de Belgische wettelijke regeling. De bevoegde Belgische autoriteiten moeten
de gezinsbijslag bovendien verlenen alsof de vader uitsluitend aan die wettelijke regeling, in
casu artikel 56 bis, eerste lid, KBW, onderworpen was geweest.
Het Hof bevestigt dat het de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat is die de materiële
voorwaarden voor de toekenning van het recht op gezinsbijslag vaststelt.143 Gelet op de tekst
van artikel 56 bis, eerste lid, KBW betekent dit dat ook de door de overlevende ouder
vervulde tijdvakken in aanmerking kunnen worden genomen om vast te stellen of sprake is
van een recht op wezenbijslagen.
De stelling dat de bevoegde Belgische instanties de in een andere lidstaat uitgeoefende
activiteiten slechts in aanmerking kunnen nemen met het oog op de samentelling van de
tijdvakken wanneer er gedurende het referentietijdvak een minimale beroepsactiviteit is
geweest in België, wordt door het Hof resoluut afgewezen. Het Hof verwijst daartoe naar zijn
eerdere rechtspraak die stelt dat een lidstaat niet kan eisen dat men, bovenop de in een andere
lidstaat vervulde tijdvakken, op het eigen grondgebied een ander tijdvak vervult.144
Het Hof besluit dat artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub
a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een
nationale regeling van een lidstaat bepaalt dat zowel de overleden ouder als de overlevende
ouder, indien zij de hoedanigheid van werknemer hebben, aan de grondslag kan liggen van
een recht op wezenbijslag, die bepalingen vereisen dat de door de overlevende ouder in een
andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking worden genomen
voor de samentelling van de tijdvakken die nodig zijn om in de eerstbedoelde lidstaat een
recht op bijslagen te verkrijgen. Het is in dat verband irrelevant dat de overlevende ouder zich
niet kan beroepen op een tijdvak van verzekering of arbeid in die lidstaat tijdens het door die
nationale regeling vastgestelde referentietijdvak voor de verkrijging van dat recht.
De interpretatie van het Hof wordt door de Rijksdienst toegelicht in de omzendbrief van de
RKW, CO nr. 1383, bijlage 9, van 24 januari 2014.
3. Artikel 102 KBW - Grensarbeiders
Artikel 102, §1, eerste lid, KBW bepaalt dat de Koning op voorstel van het Beheerscomité
van de Rijksdienst kan afwijken van de voorwaarde van tewerkstelling in België zoals
143
Zie ook HvJ, C-106/11, Bakker, Pb C 21 juli 2012, afl. 217, 4.
HvJ C-257/10, Bergström, Pb C 11 februari 2012, afl. 39, 4, zie de overwegingen nrs. 35-45 en de daar
ontwikkelde argumentering.
144
39
bedoeld in artikel 1 KBW in categorieën van behartigenswaardige gevallen die hij bepaalt en
de Rijksdienst ermee belasten om gezinsbijslag uit te betalen voor deze categorieën.145
In uitvoering van dit artikel belast het koninklijk besluit van 13 maart 2001146 de Rijksdienst
met het toekennen van gezinsbijslag uit hoofde van in België wonende werknemers die onder
de toepassing vallen van de verordening nr. 883/2004147, en die overeenkomstig artikel 1 van
deze verordening als grensarbeider zijn tewerkgesteld of een sociale uitkering genieten omdat
ze zich in een gelijkgestelde situatie bevinden na een dergelijke tewerkstelling.
Het recht op kinderbijslag dat de grensarbeiders krachtens dit koninklijk besluit bezitten, is
afhankelijk van het ontbreken van een recht op kinderbijslag bij toepassing van andere
Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regelen van toepassing
op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Volgens artikel 1, f), van de verordening nr. 883/2004148 wordt als grensarbeider beschouwd
‘eenieder die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat maar die woont
in een andere lidstaat, waarnaar hij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week
terugkeert’.
In een vonnis van 17 mei 2013149 sprak de arbeidsrechtbank van Turnhout zich uit over het
beroep tegen een beslissing van de Rijksdienst waarbij de toekenning van de gezinsbijslag
werd geweigerd aangezien de betrokkene slechts om de 14 dagen naar haar verblijfplaats in
België terugkeert.
De betrokkene deelde de Rijksdienst zelf mee dat haar echtgenoot en zijzelf 14 dagen met een
schip varen waarna ze 14 dagen thuis verblijven. Bijgevolg stelt de arbeidsrechtbank vast dat
niet voldaan is aan de bepalingen van artikel 1, §§1 en 2, van het koninklijk besluit van 13
maart 2001, zodat er geen gezinsbijslag in de grensarbeidersregeling kan worden toegekend.
4. Artikel 1, zesde en zevende lid, Wet gewaarborgde gezinsbijslag –
verblijfsvereiste
Om aanspraak te kunnen maken op het recht op gewaarborgde gezinsbijslag moet de persoon
die het kind uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste neemt, werkelijk en ononderbroken
verbleven hebben in België gedurende minstens de laatste vijf jaar die de indiening van de
aanvraag om gewaarborgde gezinsbijslag voorafgaan.150 Onder meer de persoon op wie de
Europese socialezekerheidsverordeningen van toepassing zijn echter van deze voorwaarde
vrijgesteld.
Mevrouw H. A. heeft de Algerijnse nationaliteit en is sinds 18 januari 2006 in het Belgische
bevolkingsregister ingeschreven. Ze is in het bezit van een geldige verblijfstitel op basis van
het feit dat zij zich in België bij een partner met Franse nationaliteit heeft gevoegd. Het
145
Art. 102, §1, eerste lid, KBW.
Koninklijk besluit van 13 maart 2001 tot uitvoering van artikel 102, §1, eerste lid, van de samengeordende
wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, BS 19 april 2001.
147
Of de verordening nr. 1408/71.
148
Zie ook art. 1, b), verordening nr. 1408/71.
149
Arbrb. Turnhout 17 mei 2013, AR 11/1440/A, onuitg.
150
Art. 1, zesde en zevende lid, Wet gewaarborgde gezinsbijslag.
146
40
koppel heeft een gemeenschappelijk kind dat eveneens de Franse nationaliteit heeft en
geboren is op 18 december 2003.
Nadat de moeder haar verblijfstitel heeft verkregen, heeft zij haar dochter uit een vorige
relatie naar België laten komen. Dit kind heeft de Algerijnse nationaliteit en is geboren op 28
januari 1993.
De moeder levert geen arbeidsprestaties (of gelijkgestelde prestaties) en kan zelf geen recht
op gezinsbijslag openen. Gedurende de periode waarin ze met haar partner samenwoonde,
ontvangt ze voor haar twee kinderen de gewone gezinsbijslag op basis van de tewerkstelling
van haar partner in België.
Nadat het koppel in juni 2007 uiteengaat, kan de moeder enkel voor het jongste kind nog
gezinsbijslag in het werknemersstelsel ontvangen, op grond van de arbeidsprestaties van de
vader. Aangezien ze sinds 1 oktober 2007 niet langer gezinsbijslag in het werknemersstelsel
ontvangt voor haar oudere dochter, dient ze bij de Rijksdienst een aanvraag in om vanaf
dezelfde datum de gewaarborgde gezinsbijslag te kunnen genieten. Op 7 april 2008 wijst de
Rijksdienst deze aanvraag echter af omdat de moeder niet voldoet aan de verblijfsvoorwaarde
van vijf jaar zoals bepaald in artikel 1, zesde lid, van de Wet gewaarborgde gezinsbijslag.
Met een verzoekschrift van 3 juli 2008 stelt de moeder beroep in bij de Brusselse
arbeidsrechtbank tegen de beslissing van de Rijksdienst. Het geding heeft slechts betrekking
op de gewaarborgde gezinsbijslag die is aangevraagd voor de periode van 1 oktober 2007 tot
en met 18 januari 2010, aangezien een algemene ministeriële afwijking de moeder toelaat de
gewaarborgde gezinsbijslag voor haar dochter te ontvangen na vier jaar verblijf.151
De arbeidsrechtbank willigt het beroep in en verwijst daarbij naar de rechtspraak van het Hof
van Justitie die bepaalt dat de toestemming voor de betrokkene om zich als gezinslid van een
burger van de EU in België te vestigen, de gelijkstelling met een dergelijke burger inhoudt en
recht geeft op dezelfde behandeling als die welke aan de onderdanen van deze lidstaat is
voorbehouden.152
De Rijksdienst tekende hoger beroep aan tegen dit vonnis bij het hof van beroep te Brussel.
De Rijksdienst meent dat de situatie van de moeder niet binnen het toepassingsgebied van de
verordening nr. 1408/71 valt en vraagt of uit de richtlijn nr. 2004/38 kan worden afgeleid dat
een persoon die geen burger van de EU is, daaraan wordt gelijkgesteld indien deze persoon
zich bij een burger van de EU voegt. De Rijksdienst voert tevens aan dat de door de rechter in
eerste aanleg aangehaalde rechtspraak betrekking had op een EU-burger en op de toekenning
van een socialezekerheidsuitkering en bijgevolg een andere situatie betrof dan degene
waarmee de moeder wordt geconfronteerd.
Het hof van beroep stelt hierop vier prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Met de twee
eerste vragen, die het Hof van Justitie in zijn arrest van 13 juni 2013153 samen onderzocht,
wenst het hof van beroep in wezen te vernemen of verordening nr. 1408/71 dusdanig moet
151
Ministeriële omzendbrief, MO nr. 599 van 16 juli 2007 betreffende de algemene afwijkingen in de
samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en in de wet van 20 juli 1971.
152
HvJ, C-456/02, Trojani, Pb C 22 februari 2003, afl. 44, 13.
153
HvJ, C-45/12, Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers v. Radia Hadj Ahmed, Pb C 3 augustus 2013,
afl. 225, 25.
41
worden uitgelegd dat een derdelander of haar dochter, die eveneens derdelander is, binnen de
werkingssfeer van deze verordening vallen wanneer zij zich in de volgende situatie bevinden:
- de moeder heeft minder dan vijf jaar geleden een verblijfstitel in een lidstaat verkregen om
zich, zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, te voegen bij een onderdaan van een
andere lidstaat, met wie zij een kind heeft dat de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;
- enkel de onderdaan van een andere lidstaat heeft de hoedanigheid van werknemer;
- het samenwonen van de moeder en de onderdaan van een andere lidstaat is inmiddels
beëindigd;
- de dochter en het gemeenschappelijke kind maken deel uit van het huishouden van de
moeder.
Het Hof stelt vast dat in casu geen toepassing kan worden gemaakt van artikel 1 van de
verordening nr. 859/2003, dat de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71
uitbreidt tot derdelanders voor zover deze alleen wegens hun nationaliteit nog niet binnen de
personele werkingssfeer van deze verordening vallen. De moeder en haar dochter vormen
immers geen gezin meer in de zin van artikel 1, punt i), van de verordening nr. 1408/71 met
de Franse vader van haar tweede dochter, zodat ze evenmin binnen de personele
werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 kunnen vallen als gezinslid van een werknemer
die onderdaan is van een lidstaat.
Bovendien bepaalt artikel 1 van de verordening nr. 859/2003 dat de derdelander niet onder het
personele toepassingsgebied van de verordening nr. 1408/71 kan vallen indien hij zich in een
situatie bevindt die in alle opzichten geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat ligt,
hetgeen volgens het Hof in casu het geval is.154
Met zijn derde vraag wou het hof van beroep in wezen vernemen of de artikelen 13, tweede
lid, en 14 van richtlijn nr. 2004/38, gelezen in samenhang met artikel 18 VWEU, aldus
moeten worden uitgelegd dat zij een regeling verhinderen van een lidstaat die de moeder,
wanneer zij zich in de situatie bevindt die wordt bedoeld in de eerste twee prejudiciële vragen,
voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag een voorwaarde van een verblijfsduur
van vijf jaar oplegt, terwijl die lidstaat deze voorwaarde niet aan zijn eigen onderdanen
oplegt.
Het Hof van Justitie stelt echter vast dat artikel 13, tweede lid, van richtlijn nr. 2004/38
bepaalt dat het verblijfsrecht van de gezinsleden van een EU-burger die niet de nationaliteit
van een lidstaat hebben, slechts behouden blijft in geval van scheiding, ontbinding of
nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Het
tweede lid van artikel 14 van richtlijn nr. 2004/38 herhaalt dat de burgers van de Unie en hun
familieleden het verblijfsrecht van artikel 13 behouden zolang zij voldoen aan de aldaar
vermelde voorwaarden. De moeder kan zich bijgevolg niet beroepen op een verblijfsrecht
krachtens artikel 13, tweede lid, of van artikel 14 van de richtlijn nr.2004/38. De voorliggende
omstandigheden wijzen immers niet op een huwelijk tussen haar en de Franse vader.
Het Hof van Justitie voegt eraan toe dat het in het arrest Trojani ingenomen standpunt niet kan
worden toegepast op een situatie waarin een derdelander in een lidstaat over een verblijfskaart
beschikt. Dit arrest had immers enkel betrekking op personen die over het statuut van burger
van de Unie beschikken. Het Hof van Justitie oordeelde dat wanneer de personen met dit
154
Art. 1 van de verordening nr. 859/2003 vereist tevens dat de betrokkene legaal in de lidstaat verblijft opdat hij
onder het toepassingsgebied van de verordening nr. 1408/71 valt. Zoals hoger vermeld, voldoen de moeder en
haar dochter aan deze voorwaarde.
42
specifieke statuut in een lidstaat over een verblijfskaart beschikken, deze een beroep kunnen
doen op artikel 18 VWEU teneinde onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van deze
lidstaat aanspraak kunnen maken op het voordeel van een sociale uitkering.155
De Europese Commissie heeft echter opgeworpen dat het recht op toegang tot onderwijs (dat
voortvloeit uit de primaire doelstelling van verordening nr. 1612/68156, namelijk het vrij
verkeer van werknemers) inhoudt dat het kind van een migrerende werknemer of een
voormalige migrerende werknemer een zelfstandig verblijfsrecht heeft indien dit kind zijn
opleiding in de gastlidstaat wil volgen. Om dezelfde reden beschikt ook de ouder die
daadwerkelijk voor het kind zorgt over een verblijfsrecht.157
Het Hof van Justitie verduidelijkt dat de oudere dochter van de moeder zich niet op een
dergelijk verblijfsrecht kan beroepen aangezien zij niet de hoedanigheid heeft van een kind
van een onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid
(heeft) verricht.158 Aangezien haar moeder nooit gehuwd is geweest met de Franse ex-partner
kan de oudere dochter evenmin worden beschouwd als het kind van de echtgenote van een (al
dan niet voormalige) migrerende werknemer.159
Wat het gemeenschappelijke kind betreft, vereist het verblijfsrecht van de moeder - in de
hoedanigheid van ouder die daadwerkelijk zorgt voor dit kind - dat het gemeenschappelijke
kind al naar school gaat in de gastlidstaat.160 Het Hof van Justitie beschikte echter niet over
voldoende informatie over het schoolbezoek van dat kind, wat een uitlegging verhinderde van
de mogelijke gevolgen voor het hoofdgeding van een verblijfsrecht voor de moeder dat zou
zijn gebaseerd op artikel 12 van verordening nr. 1612/68.
Het Hof van Justitie besluit dat de artikelen 13, tweede lid, en 14 van de richtlijn nr. 2004/38,
gelezen in samenhang met artikel 18 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet
verzetten tegen een regeling van een lidstaat waarbij deze lidstaat aan de moeder, wanneer zij
zich in de situatie bevindt die wordt bedoeld in de eerste twee prejudiciële vragen, voor de
toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag een voorwaarde van een verblijfsduur van vijf
jaar oplegt, terwijl die lidstaat deze voorwaarde niet aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Gelet op het antwoord op de eerste drie vragen van het hof van beroep, meent het Hof van
Justitie ten slotte dat de vierde prejudiciële vraag niet moet worden beantwoord.161 Uit het
antwoord op de voorgaande vragen blijkt immers dat het Hof niet over informatie beschikt op
grond waarvan het tot de slotsom kan komen dat een situatie als aan de orde in het
hoofdgeding daadwerkelijk door het Unierecht wordt beheerst.
155
HvJ, C-456/02, Trojani, Pb C 22 februari 2003, afl. 44, 13. (zie overweging nr. 46.)
Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad, 15 oktober 1368 betreffende het vrije verkeer van werknemers
binnen de Gemeenschap, Pb. L. 19 oktober 1968, afl. 257, 2.
157
HvJ, C-480/08, Teixeira, Pb C 17 april 2010, afl. 100, 6-7.
158
In de zin van artikel 12 van verordening nr. 1612/68.
159
HvJ, 59/85, Reed, PB C 80 28 maart 1985.
160
Artikel 12 verordening nr. 1612/68. Zie in deze zin ook HvJ, C-147/11 en C-148/11, Czop en Punakova, Pb C
27 oktober 2012, afl. 311, 8.
161
Deze vraag luidde: “Indien de voorgaande vragen ontkennend worden beantwoord, heeft die onderdaan van
een derde land, in de omstandigheden als beschreven in de eerste vraag en als moeder van een burger van de
Unie, krachtens de artikelen 20 en 21 van het [Handvest] recht op een gelijke behandeling, zodat de Belgische
Staat haar voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag aan één van haar andere kinderen, dat
onderdaan is van een derde land, geen voorwaarde inzake de verblijfsduur kan opleggen, aangezien die
voorwaarde niet geldt voor een kind dat [de nationaliteit van een lidstaat heeft]?”.
156
43
DEEL V - HANDVEST VAN DE SOCIAAL VERZEKERDE
De bepalingen van het Handvest van de Sociaal Verzekerde hebben een grote weerslag op de
praktijk inzake gezinsbijslag. Dit deel is een zeer nauwkeurige analyse van de rechtspraak
over de belangrijkste bepalingen van het Handvest.
1. Informatieplicht
1.1. Wetgevend kader
Ook in het socialezekerheidsrecht geldt de regel 'iedereen wordt verondersteld de wet te
kennen'. Deze regel wordt echter sterk genuanceerd door de verplichting voor de
socialezekerheidsinstellingen om alle sociaal verzekerden die daar schriftelijk om vragen
duidelijk, begrijpelijk en volledig te informeren over hun rechten en verplichtingen, op grond
van de artikelen 3 en 4 van het Handvest.
1.2. Rechtspraak van het Hof van Cassatie
In de loop der jaren evolueerde de interpretatie van voorgaande bepalingen in de rechtspraak
van een loutere verplichting om de sociaal verzekerden te antwoorden naar het proactief en op
eigen initiatief informeren van de sociaal verzekerden over hun rechten en verplichtingen.
Er werd beroep aangetekend bij het Hof van Cassatie over de informatieplicht, wat leidde tot
een arrest op 23 november 2009162. Het betrof een moeder wier dochter, rechtgevend kind op
kinderbijslag, een cursus afgerond had in een instelling voor hoger onderwijs, en vervolgens
werk had gezocht zonder zich in te schrijven als werkzoekende. Het kinderbijslagfonds vroeg
de terugbetaling van de bijslagen betaald in die periode, omdat een rechtgevend kind na zijn
studies zijn kinderbijslag maar kan behouden, maximaal tot de leeftijd van 25 jaar, op
voorwaarde dat het is ingeschreven als werkzoekende.
De bijslagtrekkende moeder verweet het kinderbijslagfonds zijn informatieplicht niet te zijn
nagekomen door haar er niet op te wijzen dat de doorbetaling van de kinderbijslag afhankelijk
is van die voorwaarde van inschrijving als werkzoekende.
Het arbeidshof was van mening dat het fonds inderdaad was tekortgeschoten in zijn
informatieplicht en dat het niet volstaat een formulier te sturen naar de moeder waarin de
verschillende gevallen van behoud of opschorting van de kinderbijslag uitgelegd worden.
Men moet de aandacht van de sociaal verzekerde vestigen op de relevante punten.
De conclusies van de procureur-generaal die het arrest van het Hof van Cassatie163 voorafgaan
zijn bijzonder interessant. Hij stelt dat de actieve informatieplicht impliceert dat wanneer een
instelling een (aan)vraag krijgt van een sociaal verzekerde, zij zich niet mag beperken tot het
beantwoorden van de vraag zoals die letterlijk gesteld is. Ze moet proactief zijn en het
antwoord aanvullen met de informatie die van belang is voor de sociaal verzekerde, ook al
betrof diens (aan)vraag niet die informatie.
162
163
Cass. 23 november 2009, Chron. D.S., 2010, p. 422.
Cass. 23 november 2009, K.G. nr. S.07.0115.F, J.T.T., 2010, p. 68.
44
Volgens de procureur-generaal mag de instelling echter niet gevraagd worden op eigen
initiatief informatie te geven aan een verzekerde die geen enkele vraag stelt. Hoe zou de
administratie in dat geval immers kunnen weten welke informatie nuttig is voor de sociaal
verzekerde?
Het Hof van Cassatie verwerpt echter die coherente en op de ratio legis van artikel 3
gebaseerde argumentatie, en stelt dat de verplichting om alle bijkomende nuttige informatie
mee te delen niet beperkt is tot gevallen waar de sociaal verzekerde eerst een aanvraag
indiende.
De juridische argumentatie in dit arrest is vatbaar voor kritiek, omdat het Hof van Cassatie
zich beperkt tot het formuleren van een principe zonder te verklaren op welke grond het zich
baseert om de theorie van de procureur-generaal te ontkrachten. Als men dat arrest volgt, zou
dat betekenen dat de kinderbijslagfondsen uit eigen beweging informatie moeten verstrekken
aan de sociaal verzekerden, ook al stelden die geen enkele vraag.
Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat de socialezekerheidsinstellingen standaarddocumenten
opstellen met een veelheid aan informatie die ze naar de sociaal verzekerden sturen zonder dat
er iets gevraagd werd, om zich in te dekken tegen het argument dat de verplichting om op
eigen initiatief te informeren, niet nageleefd is. Letterlijk geïnterpreteerd zou het arrest van
het Hof van Cassatie ertoe leiden dat men in zekere mate afstapt van de individuele
informatieverstrekking. Dit zou volgens ons voorbijgaan aan de doelstellingen van de
wetgever die, precies om een te algemene informatieplicht te vermijden, artikel 3 wijzigde
door de wet van 25 juni 1997, door te bepalen dat er een schriftelijke vraag moet zijn van de
sociaal verzekerde en door de aanvankelijke antwoordtermijn van 30 dagen te verlengen tot
45 dagen.
Het Hof van Cassatie is er zich perfect van bewust dat het voor een instelling onmogelijk is
om in alle lopende dossiers uit eigen beweging informatie te geven, en dit arrest moet volgens
ons in die zin geïnterpreteerd worden dat de instellingen het feit dat zij geen (aan)vraag
ontvingen, niet mogen inroepen om hun stilzitten te rechtvaardigen.
Als een instelling op de hoogte gebracht wordt van een of meer elementen in verband met het
dossier van een sociaal verzekerde, moet ze zich afvragen, ook al is er geen (aan)vraag van de
betrokkene, of dat een weerslag kan hebben op het behoud van de rechten van die verzekerde
en hem zo nodig proactief informeren.
In dezelfde zin mag een dossierbeheerder die vaststelt dat het dossier van een sociaal
verzekerde onvolledig is, zich niet er toe beperken de aanvraag om sociale uitkeringen te
weigeren. Hij moet de betrokkene wijzen op de stappen die hij moet zetten om zijn dossier te
vervolledigen om zo, wanneer hij voldoet aan de wettelijke en reglementaire voorwaarden, de
uitkeringen te bekomen.
In werkelijkheid sluit het arrest van het Hof van Cassatie aan bij de parlementaire
werkzaamheden door de regel van het goede bestuur uit te vaardigen, die de
socialezekerheidsinstellingen oplegt reactief en proactief te zijn bij hun dossierbeheer en alles
in het werk te stellen opdat de sociaal verzekerden de sociale uitkeringen krijgen waarop ze
recht hebben. Het is trouwens in die zin dat de rechtspraak evolueert in de verschillende
45
takken van de sociale zekerheid, voor en na het arrest van het Hof van Cassatie van 23
november 2009164.
1.3. Geschillen voor de arbeidsrechtbanken
Voor de arbeidsrechtbanken worden inbreuken op de informatieplicht vaak ingeroepen door
de sociaal verzekerden. Die rechtbanken zien echter toe op het behoud van die verplichting
binnen redelijke grenzen.
In zijn vonnis van 25 oktober 2012165 verwierp de arbeidsrechtbank van Luik het argument
van de sociaal verzekerde dat er een inbreuk was op de informatieplicht van de RKW en de
kinderbijslagfondsen.
In dit geval is de eiseres de partner van een man, vader van twee kinderen voor wie ze
kinderbijslag krijgt. Sinds 1 december 1997 werkt ze als werkneemster in de bakkerij van haar
partner. De RSZ stelde vast dat er geen aangiftes waren ingediend sedert het laatste kwartaal
van 2000 en voerde in oktober 2001 een controle ter plaatse uit.
Het koppel geeft direct toe dat mevrouw sedert de geboorte van haar eerste kind in mei 2000
niet langer in de bakkerij werkt en dat ze dus niet meer onderworpen is aan de RSZ. Ze leggen
aan de controleur uit dat ze in werkelijkheid meewerkende echtgenote is maar dat ze dat
statuut niet officieel wilde aannemen om te vermijden dat ze haar sociale rechten zou
verliezen (werkloosheid, kinderbijslag voor werknemers enz.).
Omdat er geen wedde werd betaald en er geen band van ondergeschiktheid bestond, beslist de
RSZ dat mevrouw niet onderworpen is aan de sociale zekerheid. Omdat mevrouw niet werkte
en ook niet in een daarmee gelijkgestelde situatie was aangezien ze geen inkomen had, en
haar echtgenoot zelfstandige was, kon er geen recht verkregen worden in de
kinderbijslagregeling voor werknemers.
Daarom vraagt het kinderbijslagfonds de terugbetaling van de bedragen die ten onrechte
uitgekeerd zijn in de periode waarin mevrouw niet onderworpen was. Mevrouw maakt de
zaak aanhangig bij de arbeidsrechtbank van Luik. Ze beweert dat het fonds een inbreuk
pleegde op zijn informatieplicht (artikel 3 van het Handvest) door haar niet uit eigen
beweging mee te delen dat als ze niet meer onderworpen is aan de RSZ, ze geen recht op
kinderbijslag meer kan openen in de werknemersregeling. Ze beroept zich dan ook op artikel
17 van het Handvest dat bepaalt dat als een som ten onrechte is uitgekeerd wegens een
administratieve fout, die niet kan teruggevorderd worden.
De rechtbank verwerpt dat argument met klem en legt uit dat mevrouw zich oneerlijk gedroeg
omdat ze naar eigen zeggen enkel het statuut van werknemer - dat ze in werkelijkheid niet had
- koos om haar sociale rechten te behouden. Ze wist dan ook zeer goed dat, als ze niet langer
onderworpen was aan de RSZ, ze haar sociale rechten zou verliezen, waaronder het recht op
kinderbijslag voor werknemers. Het gevolg is dat ze niet te goeder trouw was in de zin van
artikel 17 van het Handvest, zodat ze geen aanspraak kan maken op het voordeel van de nietterugvordering van het ten onrechte betaalde bedrag in geval van een administratieve fout.
164
Arbrb. Charleroi, 23 april 2008, Chron. D.S., 2009, p. 342; Arbrb. Nijvel, 12 oktober 2010, R.G, nr.
09/2429/A. 27, onuitg.
165
Arbrb. Luik, 25 oktober 2012, AR 392018, onuitg.
46
Zoals zal aangehaald worden in punt 2 over artikel 17 van het Handvest schrijft het tweede lid
van die bepaling namelijk voor dat bij een administratieve fout de door die fout ten onrechte
betaalde bijslagen niet teruggevorderd kunnen worden. Het derde lid wijkt hier echter van af
en maakt de terugvordering mogelijk als de sociaal verzekerde die de bijslagen kreeg, wist of
moest weten dat hij geen recht had op die bijslagen, met andere woorden als hij niet te goeder
trouw was.
In dit geval bekeek de rechter het geschil vanuit het standpunt van de goede trouw van de
sociaal verzekerde. Volgens ons was het niet nodig de vraag naar de goede trouw te stellen
om de niet-terugvordering van het wegens een administratieve fout onverschuldigd bedrag te
verhinderen. In dit geval beging het fonds immers geen fout, aangezien het kinderbijslag
betaald had op basis van de beslissing tot onderworpenheid aan de RSZ. Het is bijgevolg niet
nodig zich af te vragen of de uitzondering op het tweede lid waarin het derde lid voorziet, van
toepassing is.
In haar vonnis van 15 november 2011166 moest de arbeidsrechtbank van Brussel beslissen
over een geval waar de sociaal verzekerde een inbreuk op de informatieplicht door de RKW
inriep. Mevrouw is rechthebbende en bijslagtrekkende voor haar vier kinderen. Op een dag
gaat de oudste dochter alleen wonen en verlaat dus het gezin van de moeder. Het meisje geeft
haar verblijfplaats aan bij de gemeente waar ze gaat wonen, maar noch zij, noch haar moeder
brengen de RKW op de hoogte van de adresverandering.
Wanneer de Rijksdienst hierover wordt ingelicht via een elektronisch bericht van de
Kruispuntbank, vraagt hij aan mevrouw de terugbetaling van de ten onrechte verkregen
bijslagen. Het meisje was namelijk gegroepeerd met haar broers en zussen en gaf bijgevolg
dus recht op het bedrag voor een derde kind. Door alleen te gaan wonen kreeg ze een
kinderbijslag gelijk aan een eerste rang. De Rijksdienst vraagt dan ook de terugbetaling van
het verschil tussen deze bijslagen.
Mevrouw beroept zich op een inbreuk op de informatieplicht en op artikel 3 van het Handvest
omdat de Rijksdienst haar niet had meegedeeld dat, als haar dochter het gezin zou verlaten, ze
haar derde rang zou verliezen en bijgevolg zou beschouwd worden als rechtgevend op een
eerste rang. Ze beweert dat de socialezekerheidsinstellingen verplicht zijn alle informatie te
leveren aan de sociaal verzekerden, ook al is er geen direct verband met een (aan)vraag.
De arbeidsrechtbank verwerpt het argument van mevrouw in verband met de inbreuk op de
informatieplicht. De rechtbank meent dat de Rijksdienst en alle socialezekerheidsinstellingen
een algemene, actieve informatieplicht hebben, maar niet in de specifieke verhouding met
elke sociaal verzekerde.
Met andere woorden, de Rijksdienst moet brochures en folders met uitleg over de
kinderbijslagregeling ter beschikking stellen van het publiek, maar hij moet niet alles
uitleggen bij elk individueel contact. De instellingen verplichten alles uit te leggen, zelfs wat
geen verband houdt met een vraag op het ogenblik dat die gesteld wordt, zou ingaan tegen de
bepalingen van artikel 3 en tegen de algemene filosofie van het Handvest.
De rechtbank wijst er overigens op dat bij de documenten die naar de moeder verstuurd
worden om kinderbijslag te krijgen, een bijlage zit die in duidelijke en begrijpelijke taal
166
Arbrb. Brussel 15 november 2011, AR 8225/10, onuitg.
47
uitlegt dat een kind vanaf de leeftijd van 16 jaar dat alleen woont, zelf zijn kinderbijslag kan
ontvangen en in dat geval het voordeel verliest van de groepering met de andere kinderen van
het gezin waartoe het behoorde voor het alleen ging wonen.
Het formulier vermeldt zelfs dat het kind aan het kinderbijslagfonds of aan de RKW kan
vragen dat de moeder de kinderbijslag blijft ontvangen om zo de voordeligste rang te
behouden. De rechtbank is dan ook terecht van mening dat de RKW zijn informatieplicht
nakwam en dat mevrouw en haar dochter hadden moeten weten dat laatstgenoemde de
voordeliger rang zou verliezen.
De rechtbank wijst de vraag van mevrouw dan ook af en veroordeelt haar tot de terugbetaling
van de bijslagen die ze ten onrechte ontving voor de betwiste periode.
1.4. Naleving van de informatieplicht
Bij de twee hiervoor besproken beslissingen werd de schending van artikel 3 ingeroepen om
toepassing te maken van artikel 17, tweede lid van het Handvest, op basis waarvan een sociaal
verzekerde ten onrechte verkregen bijslagen niet moet terugbetalen als de onterechte betaling
voortvloeit uit een fout van de betaalinstelling.
In dit verband beklemtonen wij dat een inbreuk op de informatieplicht niet kan ondervangen
worden door de toepassing van artikel 17, tweede lid. De informatieplicht is namelijk een
regel van goed bestuur. Het niet naleven ervan moet worden geregeld via schadevergoeding
op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. Als een sociaal
verzekerde de voorwaarden om gezinsbijslag te krijgen niet vervult, is het in strijd met het
legaliteitsbeginsel om hem vrij te stellen van de terugbetaling van die bijslagen wanneer de
instelling haar informatie- en adviesverplichtingen niet nakwam.
Zo betrof het in het vonnis van de arbeidsrechtbank van Brussel van 4 maart 2010167 een
studente die na haar studies niet was ingeschreven als werkzoekende. Daardoor kwam ze haar
verplichting om zich in te schrijven als werkzoekende niet na, zoals opgelegd door artikel 62
van de Kinderbijslagwet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
De bijslagtrekkende beroept zich op het feit dat het fonds haar aandacht onvoldoende vestigde
op de noodzaak om die formaliteit te vervullen om haar recht op kinderbijslag te behouden.
De rechtbank aanvaardt dat argument en meent dat de inbreuk op artikel 3 van het Handvest
een beletsel vormt voor de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijslagen.
Voor een correcte toepassing van de bepalingen had de rechter, als hij het argument van de
inbreuk op de informatieplicht aanvaardde, de instelling moeten veroordelen tot het betalen
van schadevergoeding aan de sociaal verzekerde, die echter verplicht bleef om de
onverschuldigde bijslagen terug te betalen. De rechter had daarentegen kunnen beslissen dat
de schulden met elkaar gecompenseerd dienden te worden.
167
Arbrb. Brussel 4 maart 2010, AR 6845/09, onuitg.
48
1.5. Bestemmeling van de informatie
De vraag stelt zich of, wanneer iemand onder voorlopig bewind geplaatst is, de
informatieplicht is nageleefd wanneer de informatie wordt geleverd aan de betrokkene en niet
aan de bewindvoerder. Met haar vonnis van 29 juni 2010168 stelde de arbeidsrechtbank van
Luik dat wanneer op basis van artikel 488, k) van het Burgerlijk Wetboek alle betekeningen
en kennisgevingen aan een persoon die onder voorlopig bewind staat, gelijkstaan met het
ontbreken van betekeningen en kennisgevingen.
Als de kinderbijslaginstelling informatie verstrekt aan de persoon die onder voorlopig bewind
staat en niet aan de bewindvoerder, vervult zij haar informatieplicht dus niet. In dit geval
kende de rechter schadevergoeding toe aan de persoon onder voorlopig bewind, omdat de
Rijksdienst zijn informatieplicht niet vervulde.
2. Niet-terugvordering van het onverschuldigd bedrag bij administratieve
fout
2.1. Wetgevend kader
Artikel 17, tweede lid van het Handvest van de Sociaal Verzekerde bepaalt dat wanneer een
socialezekerheidsinstelling een administratieve fout begaat die leidt tot onterechte betaling
van sociale uitkeringen, de sociaal verzekerde het ten onrechte ontvangen bedrag niet moet
terugbetalen. Het derde lid bepaalt echter dat als de sociaal verzekerde wist of moest weten
dat hij geen recht had op die bijslagen, hij niet te goeder trouw is en dus moet terugbetalen,
ondanks de administratieve fout.
2.2. Een sectorale afwijking van artikel 17 van het Handvest van de Sociaal Verzekerde:
artikel 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor
loonarbeiders
Artikel 17, tweede lid van het Handvest heeft als doel het eenvormig maken van de regeling
voor de terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen in alle takken van de sociale
zekerheid. Vóór de inwerkingtreding van die bepaling, en zelfs erna, werden echter bepaalde
sectorale normen aangenomen om van die algemene regel af te wijken.
Dit levert a priori geen problemen op, want ook al gaat het om een basisnorm, het Handvest
van de Sociaal Verzekerde is een tekst van wetgevend niveau en een andere wet kan er dus
geldig van afwijken.
Op basis daarvan nam de wetgever artikel 35 van de programmawet van 20 juli 2006 aan tot
wijziging van artikel 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor
loonarbeiders. Die wijziging beoogde een sectorale afwijking van artikel 17, tweede lid van
het Handvest om te voorzien in een mogelijke terugvordering van het onverschuldigd bedrag
binnen een termijn van een jaar.
Over artikel 120bis KBW werd, omdat het afwijkt van artikel 17, tweede lid, een prejudiciële
vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof in verband met de verenigbaarheid met de principes
van gelijkheid en non-discriminatie in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
168
Arbrb. Luik 29 juni 2010, AR 370755, onuitg.
49
In het bedoelde geval kreeg Jean-Luc H. over een bepaalde periode verhoogde kinderbijslag,
van toepassing wanneer de rechthebbende werkloosheidsuitkeringen krijgt. Rekening
houdend met de specifieke werkloosheidsuitkeringen die hij kreeg, bleek hij echter geen recht
te hebben op de sociale toeslag. Het kinderbijslagfonds betwist niet dat de bijslagen zijn
uitbetaald op basis van een fout van het fonds.
Met haar vonnis van 22 augustus 2007 beslist de arbeidsrechtbank van Charleroi dat de
uitkeringen niet konden worden teruggevorderd van de heer H. op basis van artikel 17,
tweede lid van het Handvest. Het kinderbijslagfonds gaat in beroep tegen die beslissing
omdat die niet strookt met artikel 120bis KBW en omdat de daarin bepaalde verjaringstermijn
van een jaar niet wordt toegepast.
Het arbeidshof van Bergen stelt vast dat zowel artikel 17, tweede lid als artikel 120bis KBW
van toepassing kunnen zijn. Het Hof stelt een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof
over de grondwettelijkheid van artikel 120bis KBW omdat het afwijkt van het Handvest van
de Sociaal Verzekerde en zo leidt tot een verschillende behandeling van de sociaal
verzekerden.
Een sociaal verzekerde zou immers, naargelang hij ten onrechte sociale uitkeringen kreeg van
de RKW of van een andere socialezekerheidsinstelling, onder een andere regeling vallen. In
het eerste geval zouden die uitkeringen nog een jaar lang van hem teruggevorderd kunnen
worden, in het tweede geval zou hij ze niet moeten terugbetalen.
Met zijn arrest van 20 januari 2010 besliste het Grondwettelijk Hof dat artikel 120bis, derde
lid, KBW niet verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat het
voorziet in een verjaringstermijn van een jaar bij een onverschuldigd bedrag voortvloeiend uit
een administratieve fout. Het Hof stelt:
"De wetgever heeft de in het geding zijnde bepaling aangenomen op 20 juli 2006, dus na
artikel 17 van het Handvest van de Sociaal Verzekerde. Een wetswijziging na de aanneming
van het Handvest van de Sociaal Verzekerde die een op een sector van de sociale zekerheid
toepasselijke reglementering invoert, of die invoering tot gevolg heeft, die voor de verzekerde
minder gunstig is dan deze die in het algemeen is opgenomen in het Handvest, roept onder de
sociaal verzekerden een verschil in behandeling in het leven dat enkel met de artikelen 10 en
11 van de Grondwet verenigbaar kan worden geacht op voorwaarde dat er een relevante
specifieke verantwoording voor bestaat.”
Om dat verschil in behandeling te verantwoorden brengt het kinderbijslagfonds twee
argumenten naar voren. Enerzijds stelt het fonds dat de reservefondsen van de
kinderbijslagfondsen niet volstaan om de kosten te dragen die voortvloeien uit de
onmogelijkheid om de bedragen die wegens een fout van de instelling ten onrechte uitgekeerd
zijn, volledig terug te vorderen.
Anderzijds beroept het zich op de complexiteit van het administratief dossierbeheer op het
vlak van gezinsbijslag. Gezinssituaties en socioprofessionele situaties veranderen namelijk
snel en het is dus zeer complex om de toekenning van de gezinsbijslag systematisch aan te
passen aan die wijzigingen.
Het Hof reageert als volgt op dit tweede argument:
50
"Het ingewikkelde karakter van het administratieve beheer waarvoor de kinderbijslagfondsen
instaan, als gevolg van het feit dat de gezinssituaties veranderlijk zijn, zou niet kunnen
verantwoorden dat de begunstigde van ten onrechte uitgekeerde kinderbijslag, die die heeft
geïnd als gevolg van een vergissing van het uitkerende fonds, terwijl hij zich daarvan niet
bewust was, gedurende één jaar ertoe gehouden is de bedragen terug te betalen die hij ten
onrechte heeft geïnd, daar waar de begunstigden van andere sociale uitkeringen die in
dezelfde omstandigheden ten onrechte werden geïnd, niet ertoe zijn gehouden die terug te
betalen.”
Overigens meent het Hof dat de termijn van een jaar buiten proportie is, omdat
kinderbijslagen uitgekeerd gedurende een jaar, en zeker vermeerderd met sociale toeslagen
zoals in dit geval, een aanzienlijke som uitmaakt waarvan de terugbetaling voor de meeste
gezinnen zeer zwaar is.
Het Grondwettelijk Hof verklaart dan ook dat artikel 120bis, derde lid, KBW strijdig is met
artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat het artikel de instellingen toelaat gedurende een
jaar de niet verschuldigde gezinsbijslag terug te vorderen169.
Daardoor kent het Grondwettelijk Hof aan het Handvest van de Sociaal Verzekerde een
standstill-effect toe in die zin dat, nadat het is aangenomen, geen enkele norm nog in een
bescherming mag voorzien die minder gunstig is dan die bepaald door het Handvest.
Dit arrest is van fundamenteel belang, niet alleen voor de praktijk van de gezinsbijslag, maar
ook voor alle andere sectoren van de sociale zekerheid. Het Grondwettelijk Hof geeft zo
namelijk een signaal aan de wetgever dat hij voortaan enkel nog mag afwijken van artikel 17
van het Handvest om andere specifieke redenen dan de complexiteit van het administratief
beheer en budgettaire noodwendigheden.
Men moet verder onthouden dat dit arrest van het Grondwettelijk Hof werd uitgesproken naar
aanleiding van een prejudiciële vraag en niet van een beroep tot nietigverklaring van artikel
120bis KBW. Dit is van niet te verwaarlozen belang. Bij een beroep tot nietigverklaring wordt
de ongrondwettelijk verklaarde bepaling geneutraliseerd in die zin dat ze niet meer de aan een
wet verbonden uitwerking kan hebben. Bij een prejudicieel beroep daarentegen is de betwiste
bepaling niet meer van toepassing in het geval dat aanleiding gaf tot het arrest, maar blijft zij
bestaan in de wetgeving.
Dit theoretische verschil moet echter genuanceerd worden gelet op de gangbare praktijk bij
ongrondwettigverklaringen van een bepaling na prejudicieel beroep. In dergelijke gevallen
zullen de andere rechtbanken die deze bepaling moeten toepassen, dat doorgaans niet doen
om rekening te houden met het arrest dat de bepaling ongrondwettelijk170 verklaart. We
illustreren dit in punt 2.4.
Om zich in overeenstemming te brengen met dit arrest begon de RKW de procedure tot
wetswijziging die, via de programmawet van 28 juni 2013, leidde tot de opheffing van de
ongrondwettelijk verklaarde termijn van een jaar in artikel 120bis KBW.
169
Voor een overzicht van de termijnen van toepassing voor 2006, zie X., "Du temps qui passe et de ses
implications dans la récupération des prestations de sécurité sociale", J.T.T. 2005, liv. 916, pp. 189-197.
170
J. VAN COMPERNOLLE en M. VERDUSSEN, "La guerre des juges aura-t-elle lieu ? À propos de l'autorité des
arrêts préjudiciels de la Cour d'arbitrage", J.T., 2000, p. 304.
51
We stippen aan dat de kinderbijslagsector niet de enige was die een regel toepaste die afweek
van artikel 17, tweede lid van het Handvest van de Sociaal Verzekerde. Zo werd in 2012
artikel 174, derde lid van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige
verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ongrondwettelijk verklaard omdat
ook hier in een mogelijke terugvordering van onverschuldigde bedragen binnen een termijn
van een jaar voorzien was.
2.3. Solidariteit tussen instellingen
De rechtspraak werd geconfronteerd met gevallen van onverschuldigde betalingen die wel
voortvloeiden uit een administratieve fout maar van een andere socialezekerheidsinstelling
dan de instelling die de gezinsbijslag betaalde. Dit is dus het geval wanneer een
kinderbijslagfonds, dat geen enkele fout beging, wegens een administratieve fout van een
andere socialezekerheidsinstelling gezinsbijslag betaalt waarop de begunstigde sociaal
verzekerde geen recht had.
In het vonnis van de arbeidsrechtbank van Oudenaarde van 5 maart 2012171 had de sociaal
verzekerde kinderbijslag gekregen hoewel hij niet langer aan de voorwaarden voldeed,
wegens een fout van een sociaalverzekeringsfonds.
In dit geval kreeg mevrouw kinderbijslag voor haar kind op basis van artikel 69 en volgende
van de Kinderbijslagwet. De vader stuurt een brief naar het sociaalverzekeringsfonds om te
melden dat het kind nu bij hem woont en dat hij de kinderbijslag voor dat kind zou willen
uitbetaald krijgen.
Het fonds brengt de RKW, die tot dan de kinderbijslag betaalde aan mevrouw, daarvan
laattijdig op de hoogte. Het gevolg is dat de kinderbijslag een tijd lang ten onrechte betaald
werd door de RKW aan mevrouw, terwijl het fonds van de man de kinderbijslag aan hem had
moeten betalen.
De rechtbank beslist dat het voordeel van artikel 17, tweede lid niet beperkt is tot gevallen
waarin de fout begaan is door de betalende instelling en dat die bepaling ook moet toegepast
worden wanneer de fout begaan is door een andere socialezekerheidsinstelling. Daarmee past
de rechtbank een solidariteitsprincipe toe onder verschillende instellingen belast met het
toezicht op en de toepassing van de sociale wetgeving.
Omdat de ontwikkeling van een rechtspraak in de zin van een dergelijke solidariteit onder
instellingen verstrekkende rampzalige gevolgen zou kunnen hebben, besliste de RKW om
beroep aan te tekenen tegen die beslissing, met zijn verzoekschrift ingediend op 10 april 2012
bij het arbeidshof van Gent.
De RKW is van mening dat artikel 17, tweede lid enkel van toepassing is als hij de fout
begaan heeft en niet als de fout begaan is door een socialezekerheidsinstelling van de
zelfstandigenregeling. Volgens de Rijksdienst kan het eerder vermelde arrest van het
Grondwettelijk Hof van 20 januari 2010 dan ook niet toegepast worden. Aangezien er geen
sprake is van schending van artikel 17 van het Handvest, levert artikel 120bis KBW immers
geen problemen meer op.
171
Arbrb. Oudenaarde 5 maart 2012, AR 940/A, onuitg.
52
Met andere woorden, het betreft geen administratieve fout in de zin van artikel 17, tweede lid
van het Handvest of artikel 120bis KBW, derde lid, maar enkel een klassiek geval van een
onverschuldigd bedrag, te behandelen op basis van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek
over onverschuldigde bedragen.
Op 15 januari 2013 bracht de auditeur-generaal bij het arbeidshof van Gent een advies uit
over het vonnis. Hij is van mening dat de RKW geen enkele fout kan aangerekend worden, en
dat die wel degelijk aan te rekenen valt aan het sociaalverzekeringsfonds. Hij meent dan ook
dat het beroep dat de Rijksdienst indiende om het onverschuldigde bedrag te recupereren,
gegrond is. Hij legt uit dat geïntimeerde, de moeder van het kind, het
sociaalverzekeringsfonds had moeten aanklagen om het te laten veroordelen tot
schadevergoeding op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
Hij besluit hieruit dat mevrouw de kinderbijslag die ze ten onrechte ontving moet
terugbetalen omdat die geen wettelijke of reglementaire basis heeft. Hij stipt aan dat ze
beroep kan aantekenen tegen het sociaalverzekeringsfonds wegens onrechtmatige daad, zelfs
tegen de vader van het kind. Bovendien lijkt de fout van het fonds van de vader gedeeltelijk
voort te vloeien uit een fout van laatstgenoemde zelf, zodat ook het fonds eventueel
schadevergoeding kan krijgen van die laatste.
De auditeur-generaal verwijst nog naar gevallen, waarin is voorzien door andere wetten,
waarin personen solidair verantwoordelijk gehouden worden voor de fouten begaan door een
van hen ten opzichte van andere personen. Aangezien in het Handvest van de Sociaal
Verzekerde niets in die zin gezegd wordt, mag men geen interpretatie geven die ingaat tegen
de tekst.
Bijgevolg oordeelt de auditeur-generaal dat het vonnis van de arbeidsrechtbank van
Oudenaarde moet vernietigd worden en dat mevrouw moet veroordeeld worden tot het
terugbetalen van de kinderbijslag die ze ten onrechte ontving. Hij erkent dat mevrouw dit als
onrechtvaardig kan beschouwen omdat ze geen enkele fout beging, maar herhaalt dat ze
schadevergoeding kan krijgen van het sociaalverzekeringsfonds of zelfs de vader kan
dagvaarden op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
We delen het standpunt van de auditeur-generaal omdat dit het meest overeenstemt met de
tekst en de geest van het Handvest van de Sociaal Verzekerde. Het doel van het Handvest is
namelijk zowel de bescherming van de sociaal verzekerden als de responsabilisering van de
socialezekerheidsinstellingen bij het uitoefenen van hun opdrachten.
Met zijn arrest van 18 maart 2013 volgde het arbeidshof van Gent de argumentatie van de
Rijksdienst en van de auditeur-generaal. Het hof was van mening dat de RKW niet kon
verantwoordelijk gehouden worden voor een fout die een andere socialezekerheidsinstelling
beging en dat artikel 17 van het Handvest172 dus niet moest toegepast worden.
172
Arbh. Gent 18 maart 2013, AR 2013/AG/135, onuitg.
53
2.4. Geschillen voor de arbeidsrechtbanken
Artikel 17 is wellicht de bepaling van het Handvest die het meest wordt ingeroepen voor de
arbeidsrechtbanken. Door de toepassing van dit artikel proberen sociaal verzekerden namelijk
te vermijden ten onrechte ontvangen bijslagen terug te moeten betalen.
In haar vonnis van 31 mei 2011 moest de arbeidsrechtbank van Luik beslissen over een geval
van een kinderbijslagfonds dat een fout maakte die leidde tot een onverschuldigd bedrag, dat
gedeeltelijk teruggevorderd werd via inhoudingen op later betaalde kinderbijslag. Het fonds
beriep zich op artikel 120bis KBW omdat de termijn van een jaar, waarin wordt voorzien in
geval van een administratieve fout, nog liep173.
De arbeidsrechtbank herinnert eraan dat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 20 januari
2010 verklaarde dat de verjaringstermijn van een jaar bepaald in artikel 120bis KBW
ongrondwettelijk is omdat die een minder gunstige bescherming vormt voor de sociaal
verzekerden dan die van het Handvest. Bijgevolg verklaart de rechtbank de vordering van de
sociaal verzekerde gegrond en legt hij het fonds op, de al gedane inhoudingen terug te betalen
omdat die gebaseerd waren op een ongrondwettelijk verklaarde bepaling.
Vóór de wijziging van artikel 120bis was dat het standpunt van de verschillende
arbeidsrechtbanken, zodat de verjaringstermijn van een jaar van artikel 120bis de facto niet
meer van toepassing was in geschillen tussen de kinderbijslagfondsen en de sociaal
verzekerden die onverschuldigde bedragen kregen174.
De arbeidsrechtbanken zien er echter op toe de toepassing van artikel 17, tweede lid van het
Handvest binnen redelijke perken te houden en de sociaal verzekerden te responsabiliseren.
Vanuit die optiek passen ze regelmatig het derde lid toe om te besluiten tot de kwade trouw
van de sociaal verzekerde en tot de mogelijke terugvordering van het onverschuldigd bedrag
die eruit voortvloeit.
In haar vonnis van 21 juni 2012 moest de arbeidsrechtbank van Hasselt beslissen over een
geval waarin de sociaal verzekerde ten gevolge van een administratieve fout tijdens een
bepaalde periode zowel Belgische als Duitse kinderbijslag kreeg. Als de Rijksdienst dit
ontdekt vraagt hij de terugbetaling van dit onverschuldigd bedrag aan de sociaal verzekerde,
die dat betwist voor de arbeidsrechtbank.
De rechtbank stelt vast dat de Rijksdienst een fout beging in de zin van artikel 17, tweede lid
van het Handvest, maar meent dat de sociaal verzekerde, rekening houdend met de aard van
de betaling, niet te goeder trouw was. Hij moest namelijk weten dat hij voor dezelfde periode
niet zowel Belgische als Duitse kinderbijslag kon krijgen. De rechtbank stelt de Rijksdienst
dan ook in het gelijk en veroordeelt de eiser tot het terugbetalen van het onverschuldigd
bedrag. De termijn van drie jaar van artikel 120bis KBW moet dus toegepast worden.
In het vonnis van de arbeidsrechtbank van Verviers van 27 juni 2011 betrof het ook een geval
waar de sociaal verzekerde door een fout van de dienst tweemaal de kinderbijslag kreeg.
Aangezien hij weigerde die som terug te betalen diende het fonds een vordering in bij de
arbeidsrechtbank. Die stelde vast dat de administratieve fout van het fonds onbetwistbaar
173
Arbrb. Luik, 31 mei 2011, AR 390656, onuitg.
Arbrb. Luik, 24 november 2011, AR 394384, onuitg.; Arbh. Luik, 19 januari 2012, AR 387887, onuitg.;
Arbrb. Luik, 19 januari 2012, AR 398077, onuitg.
174
54
was. De rechtbank meende echter dat de sociaal verzekerde gezien de aard van de dubbele
betaling moest weten dat de betaling niet verschuldigd was. Zij veroordeelt de betrokkene dan
ook tot het terugbetalen van de bijslagen175. Dezelfde rechtbank neemt dezelfde redenering
over in haar vonnis van 12 maart 2012 in een gelijkaardige zaak176.
In het vonnis van de arbeidsrechtbank van Aarlen van 12 februari 2013177 betrof het een
koppel waarvan de vrouw gedurende vier jaar Belgische kinderbijslag kreeg in de
werknemersregeling. Op grond van haar ziekteuitkering van het RIZIV had ze recht op die
gezinsbijslag. Het fonds werd echter ingelicht over het feit dat de vader van de kinderen in
die periode een loontrekkende activiteit uitoefende in het Groothertogdom Luxemburg.
Op basis van artikel 68 van EG-Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de
socialezekerheidsstelsels, aangenomen door het Europees Parlement en de Raad op 29 april
2004, wordt, wanneer het recht op kinderbijslag in verscheidene Europese staten kan geopend
worden, voorrang gegeven aan het land van de persoon die een loontrekkende activiteit
uitoefent.
Aangezien mevrouw afhing van het Belgische RIZIV en mijnheer een loontrekkende
activiteit uitoefende in Luxemburg, moest hij het recht op kinderbijslag openen. Het fonds
vroeg dan ook de terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bijslagen.
Mevrouw roept in dat er een administratieve fout is in de zin van artikel 17, tweede lid, om de
terugvordering van het onverschuldigd bedrag te beletten. De rechtbank verwerpt dat
argument echter omdat het fonds geen enkele fout beging en artikel 17 dus niet van
toepassing is. Zij gaat in op de vraag van het fonds en bezorgt het een uitvoerbare titel om het
onverschuldigd bedrag terug te vorderen.
In het vonnis van de arbeidsrechtbank van Bergen van 5 september 2012178 betrof het een
Armeense moeder die bij de Rijksdienst een aanvraag om gewaarborgde gezinsbijslag voor
haar dochter had ingediend. De Rijksdienst kende haar gewaarborgde gezinsbijslag toe. Later
wordt hij erover ingelicht dat mevrouw verblijft in een opvangcentrum voor vluchtelingen.
Op basis van artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde
gezinsbijslag wordt die gezinsbijslag toegekend wanneer het kind uitsluitend of hoofdzakelijk
ten laste is van een natuurlijke persoon die in België verblijft. Hiertoe moet die natuurlijke
persoon meer dan de helft van de kosten dragen voor het levensonderhoud van het kind.
Omdat mevrouw en haar dochter in een opvangcentrum verblijven is de RKW van mening dat
die voorwaarde niet vervuld is en beslist hij dus de betaling van gewaarborgde gezinsbijslag
stop te zetten. Hij deelt dit mee aan de moeder en voegt daaraan toe dat de al betaalde
bijslagen niet zullen teruggevorderd worden.
De arbeidsauditeur wil de Rijksdienst doen veroordelen tot het betalen van twee maanden nog
niet betaalbaar gestelde gewaarborgde gezinsbijslag omdat de Rijksdienst een fout zou
begaan hebben. De rechtbank verwerpt die vraag en wijst erop dat artikel 17 enkel gevallen
betreft waarin bijslagen ten onrechte betaald zijn wegens een administratieve fout en dat op
175
Arbrb. Verviers, 27 juni 2011, AR 09/1272/A, onuitg.
Arbrb. Verviers, 12 maart 2012, AR 11634/A, onuitg.
177
Arbrb. Aarlen, 12 februari 2013, AR 11/112/A, onuitg.
178
Arbrb. Bergen, 5 september 2012, AR 10/128/A, onuitg.
176
55
basis van dat artikel een instelling niet kan gedwongen worden nog niet betaalbaar gestelde
bijslag te betalen.
In het arrest van het arbeidshof van Luik van 12 oktober 2011179 betrof het een geval waarin
de moeder een eenoudertoeslag kreeg van de RKW. Wanneer de RKW vaststelt dat ze niet
langer de voorwaarden vervult, vraagt hij haar om dit onverschuldigd bedrag terug te betalen.
De moeder beweerde dat ze niet wist en niet moest weten dat ze de voorwaarden voor die
toeslag niet meer vervulde.
Het Hof verwerpt dit argument omdat die toeslag voor mevrouw al eerder om dezelfde
redenen was opgeschort en ze dus moest weten dat ze in een dergelijk geval weer buiten de
wettelijke voorwaarden zou vallen. Het Hof is verder van mening dat de Rijksdienst geen
enkele fout maakte en dat de terugvordering dus absoluut gegrond is.
Het Hof preciseert echter dat de Rijksdienst daarna wel ingelicht was over de situatie en niet
onmiddellijk reageerde, wat een administratieve fout vormt. Omdat een controleur de situatie
ter plaatse vastgesteld had, moest de moeder bovendien niet weten dat ze de voorwaarden niet
langer vervulde, omdat ze kon aannemen dat als de Rijksdienst niet reageerde, haar rechten
behouden bleven. De in die tweede periode ontvangen bijdragen kunnen dus niet
teruggevorderd worden op basis van artikel 17, tweede lid.
In het eerder vermelde vonnis van de arbeidsrechtbank van Luik van 25 oktober 2012 kreeg
de sociaal verzekerde kinderbijslag in de werknemersregeling daar waar een dergelijk recht
niet kon geopend worden, omdat zij niet daadwerkelijk was onderworpen aan de RSZ. Ze
verdedigde zich door te zeggen dat het fonds zijn informatieplicht niet vervuld had door haar
niet mee te delen dat ze haar recht op kinderbijslag zou verliezen als ze niet meer
onderworpen was aan de RSZ. De rechtbank ging ervan uit dat mevrouw goed was ingelicht
en dat ze dus niet te goeder trouw was in de zin van artikel 17, derde lid van het Handvest.
De rechtbank had het geschil echter ook kunnen behandelen vanuit het oogpunt van het
tweede lid, omdat het fonds geen enkele fout gemaakt had en kinderbijslag betaald had op
basis van de beslissing van onderwerping aan de RSZ.
Als echter aan de socialezekerheidsinstelling geen fout kan aangerekend worden, moet zelfs
niet nagegaan worden of de sociaal verzekerde te goeder trouw was, want als de regel van
niet-terugvordering van het onverschuldigd bedrag bij een administratieve fout niet van
toepassing is, moet de uitzondering op die regel, nl. de kwade trouw van de sociaal
verzekerde, evenmin toegepast worden.
Bovendien wil de rechtbank aantonen dat het fonds niet tekortschoot in zijn informatieplicht
omdat het een zeer duidelijk en begrijpelijk formulier verstuurde naar de sociaal verzekerde
om haar in te lichten over de gevolgen van haar handelingen. Het lijkt ons belangrijk eraan te
herinneren dat, als de rechtbank gesteld had dat er sprake was van een inbreuk op die
verplichting, zij echter toch niet artikel 17, tweede lid had kunnen doen toepassen.
Zoals al meermaals gezegd, geeft het niet naleven door een instelling van zijn
informatieplicht recht op schadevergoeding, en niet op de niet-terugvordering van ten
onrechte ontvangen bijslagen.
179
Arbh. Luik 12 oktober 2011, AR 2011/AU/006, onuitg.
56
In het eerder vermelde vonnis van de arbeidsrechtbank van Brussel van 15 november 2011
had mevrouw er de Rijksdienst niet van ingelicht dat haar dochter het gezin verlaten had
waardoor ze de derde rang verloor die ze had door de groepering met haar broers en zussen.
Toen de RKW haar vroeg het onverschuldigd bedrag dat hieruit voortvloeide terug te betalen,
voerde ze aan dat de RKW zijn informatieplicht niet was nagekomen. Zoals we zagen in de
bespreking van de informatieplicht, meende de rechtbank dat mevrouw was gewezen op haar
plicht om die wijziging mee te delen op de formulieren die haar waren toegestuurd.
Ze vroeg ook de toepassing van artikel 17, tweede lid, om de terugvordering van de ten
onrechte betaalde bijslagen te verhinderen. Ter ondersteuning van dat argument riep ze in dat
de Rijksdienst, op basis van artikel 173quater van de Kinderbijslagwet en artikel 1 van de wet
op de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ), verplicht is die informatie te vergaren
via het netwerk en zich dus niet tot haar mag richten.
De rechtbank merkt op dat mevrouw inderdaad geen enkele fout kan aangerekend worden in
die zin dat haar dochter haar adresverandering aangaf aan het gemeentebestuur. Ze
beklemtoont ook dat de RKW geen enkele fout kan aangerekend worden omdat hij reageerde
zodra hij het elektronisch bericht van de KSZ ontving. Ze legt uit dat de RKW in
werkelijkheid wegens een fout van de KSZ niet sneller kon reageren.
Ze betreurt dat noch de Rijksdienst, noch de moeder de KSZ bij de rechtszaak had betrokken
om zich te verantwoorden voor die fout. Ze gaat er echter van uit dat aangezien de
Rijksdienst geen enkele fout beging, en zelfs al was mevrouw te goeder trouw, artikel 17,
tweede lid niet van toepassing is. De rechtbank verwerpt dus de vraag van mevrouw en stelt
de RKW in het gelijk met betrekking tot zijn vraag naar een uitvoerbare titel voor het
terugvorderen van het onverschuldigd bedrag, aangezien die ingediend was voor de
verjaringstermijn van drie jaar van artikel 120bis KBW verstreken was.
3. Moratoire intresten
3.1. Wetgevend kader
Artikel 20 van het Handvest van de Sociaal Verzekerde wijkt af van het gemeen
verbintenissenrecht, op het vlak van socialezekerheidsuitkeringen. In het gemeen recht
verplicht artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek de schuldeiser om de debiteur in gebreke te
stellen met het oog op moratoire intresten, te betalen als de debiteur zijn verplichtingen niet
op tijd nakomt.
In het socialezekerheidsrecht stelt artikel 20 van het Handvest de sociaal verzekerde vrij van
die verplichting tot ingebrekestelling. Zodra een termijn van vier maanden verstreken is
sedert de aanvraag van de sociaal verzekerde, of zodra een beslissing tot toekenning is
genomen zonder dat er binnen vier maanden een betaling volgde, beginnen de moratoire
intresten van rechtswege te lopen zonder dat de sociaal verzekerde daartoe enige actie moet
ondernemen.
De Rijksdienst hield zeer lang vol dat artikel 20 van het Handvest niet moest toegepast
worden wanneer de sociaal verzekerde een weigering van een fonds kreeg waartegen hij
vervolgens met succes beroep aantekende. Dat standpunt werd gevolgd in het overgrote deel
57
van de rechtspraak van de arbeidsrechtbanken180. Volgens de rechtspraak is artikel 20
namelijk enkel van toepassing wanneer het fonds te lang wachtte om een beslissing tot
toekenning te nemen, en niet wanneer het fonds een beslissing nam, weliswaar tot weigering,
binnen de termijn.
3.2. Standpunt van het Arbitragehof
Het arbeidshof van Luik stelde in een zaak betreffende het Fonds voor Beroepsziekten een
prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof, toen Arbitragehof, over de conformiteit van
artikel 20 van het Handvest met de principes van gelijkheid en non-discriminatie vervat in de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Met zijn arrest 78/2002 van 8 mei 2002 meende het Hof dat er inderdaad discriminatie is als
artikel 20 geïnterpreteerd wordt als niet van toepassing zijnde wanneer de sociaal verzekerde,
na een administratieve weigering, de sociale uitkering verkrijgt na beroep voor de
arbeidsrechtbanken181. Volgens het Hof is een dergelijk verschil in behandeling niet objectief
gewettigd. Op die manier stelde het Arbitragehof het standpunt van de Rijksdienst, de andere
socialezekerheidsinstellingen en het overgrote deel van de rechtspraak weer ter discussie.
Drie jaar later werd aan het Arbitragehof een andere prejudiciële vraag gesteld door het
arbeidshof van Antwerpen over de verenigbaarheid van artikel 20 van het Handvest van de
Sociaal Verzekerde met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Hof sprak daarover het
arrest 35/2005 van 16 februari 2005182 uit.
In dit geval betrof het uitkeringen voor personen met een aandoening toegekend door de FOD
Sociale Zekerheid. Het arbeidshof van Antwerpen vroeg of artikel 20 geen inbreuk vormde op
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet als het geïnterpreteerd werd als niet van toepassing
zijnde op weigeringsbeslissingen van de administratie, die vervolgens vernietigd werden door
de arbeidsrechtbank.
De wetgeving over die sociale uitkeringen voorzag namelijk in een andere regeling van
moratoire intresten en het arbeidshof van Antwerpen wilde weten of dit geen discriminatie
inhield, omdat - sedert het arrest 78/2002 - artikel 20 van toepassing was op beroepsziekten.
In de memorie die de Ministerraad te zijner verdediging had voorgelegd aan het Arbitragehof
beroept hij zich op het objectieve verschil tussen de socialezekerheidsuitkeringen toegekend
op grond van bijdragen enerzijds en de uitkeringen voor sociale bijstand toegekend zonder
betaling van sociale bijdragen door de sociaal verzekerden anderzijds.
Volgens eerstgenoemde betrof het verschillende situaties die dus op verschillende wijze
konden behandeld worden wat betreft de problematiek van de moratoire intresten. Voor de
uitkeringen van sociale bijstand zonder bijdragen moet men volgens hem artikel 1153 van het
Burgerlijk Wetboek toepassen.
180
Arbrb. Luik, 23 februari 2000, AR 243647, onuitg.; Arbh. Luik, 27 april 2000, AR 28466/99, onuitg.; Arbh.
Gent, 8 januari 2001, AR 510/00, onuitg.; Arbh. Luik, 6 maart 2001, AR 28839/00, onuitg.; Arbh. Antwerpen,
11 september 2001, AR 20010003, onuitg.; Arbh. Luik, 8 januari 2002, AR 28747/2000 en 28783/2000, onuitg.
181
Arbitragehof 8 mei 2002, nr. 78/2002, J.T.T., 2002, p. 501.
182
Arbitragehof 16 februari 2005, nr. 35/2005.
58
Het Arbitragehof volgde de nochtans samenhangende en pertinente argumentatie van de
Ministerraad niet, en meende dat artikel 20 inderdaad in strijd was met de Grondwet indien
geïnterpreteerd als niet van toepassing zijnde op uitkeringen aan personen met een
aandoening.
3.3. Standpunt van het Hof van Cassatie
In zijn arrest van 10 februari 2003 nam het Hof van Cassatie een standpunt aan conform dat
van het Grondwettelijk Hof, namelijk dat wanneer een sociale uitkering wordt toegekend door
de rechter na beroep van de sociaal verzekerde tegen een weigeringsbeslissing van de
instelling, artikel 20 van toepassing is in plaats van artikel 1153 van het Burgerlijk
Wetboek183. Het Hof van Cassatie meent dat het discriminerend zou zijn om het
toepassingsgebied van artikel 20 van het Handvest enkel te beperken tot gevallen van
toekenningsbeslissingen door de instelling.
Volgens het Hof zou dat leiden tot een ongewettigde discriminatie tussen de sociaal
verzekerden die de uitkeringen van de sociale zekerheid rechtstreeks kunnen krijgen door de
beslissing van de instelling en zij die, na een ongegronde weigering door de instelling,
gerechtelijke stappen moeten ondernemen om uiteindelijk hun recht erkend te zien.
3.4. Reactie van de arbeidsrechtbanken
Na die arresten van de hogere rechtbanken waren de arbeidsrechtbanken genoodzaakt de
rechtspraak op het vlak van moratoire intresten te herzien. De eerste beslissing om die tendens
op het vlak van kinderbijslag toe te passen werd genomen op 4 februari 2004 door het
arbeidshof van Brussel184. Na de weigering van het fonds kent het Hof de verhoogde schaal
voor kinderen met een aandoening toe en kent het intresten toe vanaf de datum van
opeisbaarheid van het recht, namelijk elke maand. Met andere woorden, niet alle intresten
beginnen te lopen op hetzelfde moment: elke maand beginnen nieuwe intresten te lopen voor
het recht dat op die datum opeisbaar wordt.
Destijds bepaalden de omzendbrieven 1215, 1314 en 1321 van de RKW van respectievelijk
26 juni 1989, 17 april 1998 en 21 oktober 1999 dat intresten bij gerechtelijke veroordeling
begonnen te lopen vanaf de ingebrekestelling door de sociaal verzekerde verstuurd naar het
fonds. De RKW vaardigde toen omzendbrief 1349 van 9 juli 2004 uit zodat de intresten, na de
toekenning van het recht door de rechter, van rechtswege beginnen te lopen vanaf de datum
van opeisbaarheid, dus de laatste dag van de maand na die waarop de betaling betrekking
heeft.
Sommige rechtbanken, zoals met name de arbeidsrechtbank van Hasselt, weigeren echter die
regel toe te passen. Ze passen artikel 20 toe maar preciseren dat de intresten beginnen te lopen
vanaf vier maanden na de kennisgeving van de beslissing en niet vanaf de datum van
opeisbaarheid185.
In zijn arrest van 28 juni 2012 besliste het arbeidshof van Bergen, in een geval van
administratieve weigering nietig verklaard door de arbeidsrechtbank van Charleroi, eveneens
183
Cass., 10 februari 2003, J.T.T., 2003, pp. 172-174.
Arbh. Brussel, 4 februari 2004, AR 43.74, onuitg.
185
Arbrb. Hasselt, 3 februari 2005, onuitg.; Arbrb. Hasselt, 13 oktober 2005, AR 2042614, onuitg.; Arbrb.
Hasselt, 17 november 2005, AR 2042027, onuitg.
184
59
om moratoire intresten toe te kennen op basis van artikel 20 en ze te doen lopen vanaf vier
maanden na de datum van de administratieve beslissing186. Op dit punt vernietigde het Hof het
vonnis omdat het de intresten had berekend voor elke vervaldag. Dezelfde redenering werd
ontwikkeld door het Arbeidshof van Luik in zijn arrest van 16 februari 2004187.
In dezelfde zin werd het arbeidshof van Brussel in zijn arrest van 27 augustus 2007
geconfronteerd met een geval waar het Fonds voor Beroepsziekten geen beslissing had
genomen binnen de termijn van vier maanden bepaald in artikel 10 van het Handvest. Het
neemt uiteindelijk een negatieve beslissing waartegen de sociaal verzekerde met succes
beroep aantekent. In het hoger beroep meent het arbeidshof dat de intresten verschuldigd zijn
vanaf het verstrijken van de termijn van vier maanden bepaald in artikel 10188.
Bij onderzoek van de rechtspraak stelt men vast dat er een echt twistpunt bestaat over het
beginpunt van de moratoire intresten bij een gerechtelijke beslissing tot nietigverklaring van
een administratieve weigeringsbeslissing. Zelfs binnen gelijkaardige rechtbanken bestaan er
tegenstrijdige tendenzen. Zo sprak het arbeidshof van Bergen op 8 mei 2009 een arrest uit
waarin, in tegenstelling met het eerder vermelde arrest van 28 juni 2012, het Hof bepaalde dat
de intresten begonnen te lopen vanaf de datum van opeisbaarheid van de sociale
uitkeringen189. Daarentegen wordt unaniem aangenomen dat voor uitkeringen die betaald
moesten worden vóór de inwerkingtreding van het Handvest op 1 januari 1997, artikel 1153
van het Burgerlijk Wetboek moet toegepast worden, dat bepaalt dat intresten maar beginnen
te lopen vanaf de datum van de aanmaning, doorgaans de dagvaarding voor het gerecht.
In dezelfde zin wordt aangenomen dat geen intresten verschuldigd zijn vóór de aanvraag. Met
zijn arrest van 27 september 2010 in verband met werkloosheidsuitkeringen herhaalde het Hof
van Cassatie dat geen moratoire intresten verschuldigd zijn op socialezekerheidsuitkeringen
van vóór de aanvraag door de sociaal verzekerde om die uitkeringen te verkrijgen. Vóór die
datum kan het recht op uitkeringen weliswaar bestaan in hoofde van de sociaal verzekerde,
maar ze zijn nog niet opeisbaar.
Bovendien bevestigt het Hof zijn vroegere rechtspraak dat moratoire intresten moeten betaald
worden bij een administratieve weigering die vernietigd is door de rechtbank, vanaf elke
vervaldatum, dus vanaf de datum van opeisbaarheid van elke maandelijkse uitkering.
Het Hof verwerpt bovendien het argument van de RVA dat de te late betaling te wijten was
aan een door de RSZ ten onrechte genomen beslissing dat er geen onderwerping was. Volgens
het Hof heeft het geen weerslag op het recht op moratoire intresten wanneer een instelling te
laat betaalt doordat een andere socialezekerheidsinstelling te laat of niet tussenbeide komt in
het onderzoek van de aanvraag om een sociale uitkering.
186
Arbh. Bergen, 28 juni 2012, AR 2012/AM/152, onuitg.
Arbh. Luik, 16 februari 2004, AR 28208/99.
188
Arbh. Brussel, 27 augustus 2007, AR 49187.
189
Arbh. Bergen, 8 mei 2009, J.L.M.B., 2010, liv. 28, p. 1320.
187
60
CONCLUSIE
In het voorgaande hebben we proberen aantonen dat de rechtspraak, in het bijzonder in het
socialezekerheidsrecht, erg belangrijk is voor de interpretatie van de vaak technische en in de
praktijk moeilijk te begrijpen normatieve teksten.
1. Interpreterende en toepassende rol van de rechtspraak
Door concrete gevallen worden de arbeidsgerechten ertoe gebracht de inhoud en de
draagwijdte van de wettelijke en reglementaire bepalingen in de kinderbijslagregeling toe te
lichten. Bij die interpreterende en toepassende opdracht dragen de gerechten de belangen van
het kind en de sociaal verzekerde hoog in het vaandel.
Zoals we gezien hebben, werd zo het begrip verlaten weeskind verduidelijkt aan de hand van
in de rechtspraak voorkomende gevallen. De rechtspraak heeft ook de inhoud en draagwijdte
van de in artikel 3 van het Handvest opgenomen informatieplicht verduidelijkt.
2. Invloed van de rechtspraak op de wetgeving en de reglementering
Naast de interpreterende en toepassende rol van de hoven en rechtbanken heeft de rechtspraak
ook een invloed op de reglementaire teksten inzake gezinsbijslag. Zo past de wetgever
geregeld normatieve teksten aan om ze in overeenstemming te brengen met arresten van het
Grondwettelijk Hof, waarbij er ongrondwettelijke bepalingen uit de wet worden gehaald, of
om oplossingen die door de rechtspraak werden aangebracht in de reglementering te
verankeren.
Zoals we hebben vermeld in het vijfde deel over het Handvest van de Sociaal Verzekerde
verklaarde het Grondwettelijk Hof dat de eenjarige verjaringstermijn zoals gestipuleerd in
artikel 120bis KBW ongrondwettelijk. Dientengevolge heeft de wetgever die termijn
opgeheven en werd de betrokken bepaling in overeenstemming gebracht met artikel 17 van
het Handvest van de Sociaal Verzekerde.
__________________
61