Kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden Profiterende aaseters in de periode van november 2013 tot en met januari 2014 E. Wenting Kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden Profiterende aaseters in de periode van november 2013 tot en met januari 2014 E. Wenting HAS Hogeschool ’s-Hertogenbosch Januari 2014 In opdracht van ARK Natuurontwikkeling Voorwoord Dit onderzoeksverslag is geschreven naar aanleiding van mijn stage bij ARK Natuurontwikkeling. Tijdens deze stage heb ik me bezig gehouden met het project ‘Dood Doet Leven’. In dit onderzoeksverslag geef ik de resultaten weer die ik tijdens mijn stageperiode heb verzameld. Het onderzoeksverslag is bedoeld voor iedereen die interesse heeft in deze resultaten. Hierbij wil ik graag Bart Beekers, mijn bedrijfsbegeleider, bedanken voor de mogelijkheid die ik kreeg om mijn stage bij ARK Natuurontwikkeling te vervullen en voor zijn hulp en feedback gedurende de stageperiode. Ook wil ik graag mijn stagedocent, Aline van Genderen, bedanken voor haar feedback en coaching. Tot slot wil ik graag iedereen bedanken die een bijdrage levert in de voorbeeldgebieden, waaronder: Johan Maesen, Robbert Ouwerkerk, Dorus Nijssen, Gaby Bollen, Bart van der Linden en Jos Keyers. ’s-Hertogenbosch, januari 2014 Elke Wenting Samenvatting Met het project ‘Dood Doet Leven’ zet ARK Natuurontwikkeling zich, samen met verschillende natuurorganisaties, in om grote kadavers en aaseters weer een plek te geven in de Nederlandse natuur. In dit kader worden regelmatig onderzoeken uitgevoerd naar de vogel- en zoogdiersoorten die profiteren van de aanwezigheid van grote kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden waar ‘Dood Doet Leven’ wordt uitgevoerd: Landgoed De Hamert, Nationaal Park De Meinweg, de Wijffelterbroek en de Stramprooierbroek. Dit rapport beschrijft één van deze onderzoeken in de periode van november 2013 tot en met januari 2014. Tijdens dit onderzoek is gekeken naar de diersoorten die worden waargenomen bij de kadavers, het moment waarop deze diersoorten worden waargenomen, de rol van de aaseter en het gedrag dat wordt vertoond ten opzichte van de kadavers. Om dit te onderzoeken, werden in de voorbeeldgebieden op één of twee locaties fotovallen geplaatst bij kadavers van reeën, wilde zwijnen of dassen. De fotovallen werden ingesteld op zestig seconden film en een interval van één seconde. De verzamelde beelden werden met behulp van een ethogram geanalyseerd. Uit het onderzoek bleek dat de vos de meest waargenomen diersoort was, gevolgd door het wild zwijn en de buizerd. Verder vonden de meeste waarnemingen gedurende de avond plaats. De meeste waargenomen diersoorten behoorden tot de aasetercategorie ‘afvaleter’ en de waargenomen diersoorten vertoonden voornamelijk eetgedrag ten opzichte van de kadavers. Ook werd verband aangetoond tussen de kadaversoort en de waargenomen diersoorten, de locatie en de waargenomen diersoorten, de gemiddelde dagtemperatuur en de waargenomen diersoorten en tussen het tijdstip van waarnemen en de waargenomen diersoorten. Bij de kadaversoort ‘das’ werden het minst aantal diersoorten waargenomen, wat kan worden verklaard doordat de das een carnivore diersoort is, waardoor deze naar alle waarschijnlijkheid een minder aantrekkelijke geur heeft. De onderzoeksresultaten werden waarschijnlijk beïnvloed door de relatief hoge gemiddelde dagtemperaturen gedurende de onderzoeksperiode, waardoor minder verschillende diersoorten werden waargenomen dan verwacht. Summary ARK Nature Development is committed to the project ‘Dead Gives Life’ to create more space for large cadavers and scavengers in the Dutch natural environment. Part of the project is conducting research on which mammal and bird species benefit from the presence of large cadavers, in pilot areas in the Province of Limburg: Estate The Hamert, National Park The Meinweg, Wijffelterbroek and Stramprooierbroek. This report describes one of these researches, conducted from November 2013 to January 2014. During the research, several aspects were studied: the visiting animal species, when they visited cadavers, to which category of scavenging animal species the visited species belong, and which kind of behavior these animals showed. The investigation was carried out by using camera traps. The camera traps were set-up near cadavers of roe deer, wild boars or badgers and filmed a minute, with an interval of one second. The collected data has been analyzed by using an ethogram. The red fox was the most observed animal specie, followed by the wild boar and the buzzard. Most observations took place during the night, most of the observed animal species belonged to the category ‘waste eating species’ and during most of the observations, the animals were eating the cadavers. Connections were demonstrated between the kind of cadaver and the observed animal species, the location and the observed animal species, the average daily temperature and the observed animal species, and the time of observation and the observed animal species. Fewer different animal species were seen on the cadaver of a badger. The reason for this is most likely that the badger is a carnivorous animal and has a less attractive smell. In all probability, the results were influenced by the relatively high daily temperature during the research period, which results in fewer observed animal species as expected. Inhoudsopgave Voorwoord ............................................................................................................ 5 Samenvatting ....................................................................................................... 6 Summary ............................................................................................................. 7 Hoofdstuk 1 Introductie .......................................................................................... 9 1.1 Inleiding ...................................................................................................... 9 1.2 Onderzoek .................................................................................................... 9 1.3 Waargenomen diersoorten.............................................................................10 1.4 Tijdstip van waarnemen ................................................................................10 1.5 Aasetercategorieën .......................................................................................10 1.6 Gedragingen ................................................................................................11 Hoofdstuk 2 Materiaal en Methoden ........................................................................12 2.1 Datacollectie ................................................................................................12 2.2 Dataverwerking ...........................................................................................13 2.3 Waargenomen diersoorten.............................................................................14 2.4 Tijdstip van waarnemen ................................................................................14 2.5 Aasetercategorieën .......................................................................................15 2.6 Gedragingen ................................................................................................15 Hoofdstuk 3 Resultaten .........................................................................................16 3.1 Waargenomen diersoorten.............................................................................16 3.2 Tijdstip van waarnemen ................................................................................19 3.3 Aasetercategorieën .......................................................................................22 3.4 Gedragingen ................................................................................................25 Hoofdstuk 4 Discussie ...........................................................................................30 4.1 Waargenomen diersoorten.............................................................................30 4.2 Tijdstip van waarnemen ................................................................................31 4.3 Aasetercategorieën .......................................................................................32 4.4 Gedragingen ................................................................................................32 4.5 Proefopzet ...................................................................................................33 4.6 Vervolgonderzoek .........................................................................................33 Hoofdstuk 5 Conclusie ...........................................................................................34 Literatuurlijst .......................................................................................................35 Bijlage 1 Voorbeeldgebieden ..................................................................................37 Bijlage 2 Values dataset ........................................................................................40 Hoofdstuk 1 Introductie Dit hoofdstuk beschrijft de aanleiding en het doel van het onderzoek. Ook worden de deelvragen besproken aan de hand van resultaten van eerder uitgevoerde onderzoeken en andere literatuur. 1.1 Inleiding De aanwezigheid van dood dierlijk materiaal bepaalt voor een belangrijk deel de diversiteit aan aaseters in ecosystemen. Toch wordt het belang van kadavers als schakel in het voedselweb nog vaak onderschat in het Nederlandse natuurbeleid. (Colijn, 2013) Om het belang van kadavers meer onder de aandacht te brengen, heeft ARK Natuurontwikkeling het project ‘Dood Doet Leven’ opgestart. Dit project wordt uitgevoerd in samenwerking met verschillende natuurorganisaties, waaronder Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en het Limburgs Landschap. Het streven is om, middels beleidsverandering, kadavers weer een plek te geven in de Nederlandse natuur, waardoor ook de diversiteit aan kadaverfauna toeneemt. (ARK Natuurontwikkeling, 2013) Onderdeel van het project is onderzoek naar van kadaver profiterende vogel- en zoogdiersoorten in verschillende voorbeeldgebieden in Limburg. Dit onderzoek is in de voorafgaande jaren verschillende malen uitgevoerd. Tijdens deze onderzoeken werden fotovallen geplaats bij kadavers van ‘grote’ in het wild levende diersoorten, zoals reeën en wilde zwijnen. De door de fotovallen verzamelde beelden werden tijdens de onderzoeken geanalyseerd. (ARK Natuurontwikkeling, 2013) 1.2 Onderzoek Zoals hierboven is beschreven, worden in het kader van ‘Dood Doet Leven’ regelmatig vervolgonderzoeken uitgevoerd. Dit onderzoeksrapport is dan ook een vervolg op eerder uitgevoerde onderzoeken. Tijdens dit onderzoek wordt gekeken welke gewervelde diersoorten (vogels en zoogdieren) profiteren van de aanwezigheid van kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden. Dit wordt beschreven aan de hand van de volgende vier deelvragen: 1. 2. 3. 4. Welke vogel- en zoogdiersoorten worden waargenomen bij kadavers? Wanneer worden de diersoorten waargenomen bij kadavers? Wat is de rol van de bij kadavers waargenomen diersoorten? Welk gedrag vertonen de waargenomen diersoorten bij kadavers? Om de eerste deelvraag te beantwoorden, wordt geïnventariseerd welke vogel- en zoogdiersoorten door de fotovallen worden waargenomen bij de kadavers. Hierbij wordt ook bekeken bij welke kadaversoorten en op welke locatie deze diersoorten worden waargenomen. Verder wordt gekeken of verband bestaat tussen de waargenomen diersoorten en de kadaversoort en of verband bestaat tussen de waargenomen diersoorten en de locatie. Vervolgens wordt, om antwoord te geven op de tweede vraag, gekeken wanneer de diersoorten worden waargenomen. Eerst wordt gekeken tijdens welk dagdeel de waarnemingen plaatsvinden en daarna bij welke gemiddelde dagtemperaturen. Tevens wordt gekeken of een verband bestaat tussen de waargenomen diersoorten en het dagdeel waarop zij worden waargenomen en of een verband bestaat tussen de waargenomen diersoorten en de gemiddelde dagtemperatuur. Bij het beantwoorden van de derde vraag, wordt de rol van de waargenomen diersoorten bestudeerd. Hierbij wordt gekeken wat het totale aandeel van de verschillende 9 categorieën is ten opzichte van het totaal aantal waarnemingen. Ook wordt per aasetercategorie bekeken wat het aantal is van de tot de desbetreffende categorie behorende diersoorten is. Dit wordt ook per kadaversoort bekeken. Om de vierde en laatste vraag te beantwoorden, wordt het gedrag dat werd vertoond ten opzichte van het kadaver geanalyseerd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdgedragselementen en nevengedragselementen, waarbij tevens wordt bekeken welk nevenelement volgt op welk hoofdelement. Ook dit wordt bekeken per kadaversoort. 1.3 Waargenomen diersoorten Het is reeds bekend dat uiteenlopende carnivoren en omnivoren vogel- en zoogdiersoorten worden waargenomen bij kadavers. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan vossen, wilde zwijnen, dassen, steenmarters, egels, buizerds, raven, kraaien en eksters. (Bos, 2012; Barton, 2012; Poelarends, 2012b; Wilson, 2011) Een niet direct zichtbaar gevolg van het laten liggen van grote dode dieren in de natuur, is de toename van het aantal insecten. Een stijging van de insectenrijkdom is een verrijking van het gehele voedselweb en is daarmee ook een verrijking voor het hele ecosysteem. (Poelarends, 2012a; Poelarends, 2012b; Wielink, 2004) Afgaand op resultaten van eerdere onderzoeken, worden relatief veel waarnemingen van buizerds en vossen verwacht. In gebieden waar raven leven, is de verwachting dat ook veel waarnemingen van deze vogelsoort worden genoteerd (Urlings, 2013). Wilde zwijnen worden naar aanleiding van deze onderzoeken minder vaak bij kadavers verwacht. (Barton, 2012; Bos, 2012) 1.4 Tijdstip van waarnemen Verschillende onderzoeken tonen aan dat dood dierlijk materiaal vaker wordt geconsumeerd gedurende de wintermaanden, wanneer voedsel het meest schaars is. Tijdens de maanden december, januari en februari wordt volgens deze onderzoeken het meest van kadavers gegeten, terwijl het afbraakproces het snelst verloopt tijdens de zomermaanden, wanneer de gemiddelde dagtemperaturen hoger zijn. (Bos, 2012; Barton, 2012; Poelarends, 2012a) Op welk tijdstip verschillende diersoorten worden waargenomen, is niet te veralgemeniseren. Dit is volledig soortafhankelijk. (Moorlag, 2013) Zo is de verwachting dat bijvoorbeeld buizerds en raven voornamelijk worden waargenomen gedurende de ochtend en de middag (Svensson, 2010). Van bijvoorbeeld vossen en wilde zwijnen wordt verwacht dat de meeste waarnemingen in de avond en nacht plaatsvinden (Aulangnier, 2008). 1.5 Aasetercategorieën Volgens Schilthuizen (1998) is het mogelijk om diersoorten die van aas profiteren, onder te verdelen in vier categorieën. Deze categorieën zijn: obligate aaseters, secundaire aaseters, afvaleters en kadavergasten. De eerste categorie, de obligate aaseters, zijn geheel of vrijwel geheel afhankelijk van dood dierlijk materiaal. Hier vallen de meeste aaskevers en aasvliegen onder, maar ook bijvoorbeeld gieren. Gedurende de wintermaanden behoren raven ook tot deze categorie (Svensson, 2010). (Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998) Onder de tweede categorie, de secundaire aaseters, vallen onder andere kortschildkevers, verschillende vliegensoorten, muizen en steenuilen. Diersoorten die onder deze categorie vallen, gebruiken kadavers niet hoofdzakelijk als voedsel, maar 10 leven van andere kadaverfauna of gebruiken kadavers alleen als schuilplaats. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998) De afvaleters, waaronder kraaien, dassen, vossen, wilde zwijnen en raven (gedurende de zomermaanden), voeden zich met rottend, zowel plantaardig als dierlijk, afval. Deze diersoorten voeden zich niet alleen met kadavers zelf, maar ook met andere kadaverfauna zoals larven van aasvliegen. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998) De vierde en laatste categorie, de kadavergasten, hebben kadavers niet nodig om in hun behoeften te voorzien, maar worden wel waargenomen op of nabij kadavers. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld eksters, koolmezen, steenmarters en bruine ratten. Ook diersoorten die nooit van kadavers eten, maar toch worden waargenomen, zoals Heckrunderen en konijnen, vallen onder deze categorie. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998) 1.6 Gedragingen Het gedrag dat van aas profiterende vogel- en zoogdiersoorten vertonen, is mede afhankelijk van het type aaseter. Zo vertonen bijvoorbeeld obligate aaseters en afvaleters volgens diverse onderzoeken meer eetgedrag dan kadavergasten, die op hun beurt weer meer eetgedrag vertonen dan secundaire aaseters. (Bos, 2012; Kessel, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998) Van de diersoorten waarvan regelmatig een bepaald gedragstype wordt waargenomen, is echter niet met zekerheid te zeggen welke van deze soorten dit gedrag ook zullen vertonen. Of de dieren eetgedrag zullen vertonen, is bijvoorbeeld mede afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare andere soorten voedselbronnen. Deze bronnen zijn, afhankelijk van de buitentemperatuur in meer of mindere mate aanwezig. Ook het jachtbeleid en soortenrijkdom in een gebied zijn hier op van invloed. (Lagarde, 2013; Schouten, 2009) Het komt ook wel eens voor dat herbivore diersoorten bij kadavers worden waargenomen. Deze dieren passeren kadavers meestal bij toeval. (Aulangnier, 2008; Barton, 2012; Poelarends, 2012b) 11 Hoofdstuk 2 Materiaal en Methoden In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het onderzoek werd uitgevoerd. Eerst wordt beschreven hoe de datacollectie en -verwerking plaatsvond en daarna worden per deelvraag de gebruikte statische analyses beschreven. 2.1 Datacollectie Het onderzoek werd uitgevoerd van november 2013 tot en met januari 2014 in vier voorbeeldgebieden: Landgoed De Hamert, Nationaal Park De Meinweg, de Wijffelterbroek en de Stramprooierbroek. In bijlage 1 worden deze voorbeeldgebieden nader beschreven. In deze voorbeeldgebieden lag op één of twee locaties een kadaver. Deze kadavers waren van reeën, wilde zwijnen of dassen, zogenaamde in het wild levende ‘grotere’ diersoorten. Indien mogelijk werd een nieuw kadaver geplaatst als het vorige opgegeten was. Nieuwe kadavers werden dan geplaatst in dezelfde omgeving als het vorige, maar bij voorkeur niet op exact dezelfde plek. De gebruikte kadavers waren afkomstig van afschot en valwild, voornamelijk verkeersslachtoffers. Alleen gezonde kadavers werden op de locaties neergelegd. De kadavers werden eerst op gezondheid gecontroleerd. Gedurende dit onderzoek lag op de locatie ‘De Hamert 1’ het kadaver van een ree. Dit kadaver werd van zes november tot en met drie december gevolgd. Op de locatie ‘De Meinweg 1’ lag een reekadaver in de periode van zes november tot en met negentien november en een tweede reekadaver in de periode van 25 november tot en met één december. In de Wijffelterbroek werd op de eerste locatie in de periode van zes november tot en met drie januari een kadaver van een wild zwijn gevolgd en op de tweede locatie in dit voorbeeldgebied werd een kadaver van een das gevolgd van zesentwintig december tot en met drie januari. Op de locatie ‘Stramprooierbroek’ werden twee kadavers van wilde zwijnen gevolgd: de eerste in de periode van twaalf november tot en met eenendertig december en de tweede van één januari tot en met drie januari. Bij de kadavers werden fotovallen geplaatst van het type ‘Bushnell Trophy Cam’. Uitzondering waren de tweede locatie in de Wijffelterbroek en de Stramprooierbroek. Bij de tweede locatie in de Wijffelterbroek werd gebruikt gemaakt van een fotoval van het type ‘Acorn Trail Cam’ en in de Stramprooierbroek werd een webcam gebruikt. De fotovallen werden bevestigd aan stevige bomen of palen. Om valse triggers te voorkomen, was het van belang dat deze bomen of palen zo stevig waren, dat ze niet bewogen in de wind en dat geen vegetatie voor de camera’s hing. Ook door de fotovallen zoveel mogelijk naar het noorden te richtten, werden overbelichting en de kans op valse triggers door fel zonlicht beperkt. Verder werden de fotovallen twee tot vier meter van het kadaver gehangen op ongeveer één meter hoogte. Ter beveiliging werd een (ketting)slot aangebracht. Ook werden bij een nieuwe locatie de Amersfoortcoördinaten genoteerd met behulp van een GPS. De fotovallen werden ingesteld op zestig seconde film met een interval van één seconde. De resolutie werd op de hoogste stand ingesteld. De beelden werden opgeslagen op een SD-kaart van acht of zestien gigabytes. Bij de fotovallen van het type ‘Bushnell Trophy Cam’, werd de gevoeligheid ingesteld op ‘normal’ om valse triggers te voorkomen, terwijl de gevoeligheid van de fotoval van het type ‘Acorn Trail Cam’ werd ingesteld op ‘high’. Er werden wegwerpbatterijen gebruikt, omdat uit ervaringen van voorgaande onderzoeken bleek dat oplaadbare batterijen minder goed functioneren onder koude omstandigheden. 12 De webcam in de Stramprooierbroek sloeg de data op als beweging werd geconstateerd. De lengte van de opgeslagen filmpjes varieerde van 56 seconden tot 42 minuten. De waarnemingen van diersoorten werden per minuut genoteerd. Eén keer per twee weken werden de fotovallen gecontroleerd en werden de beelden eraf gehaald. Tijdens deze controles werd in de omgeving van het kadaver gezocht naar eventuele diersporen of andere bijzonderheden, waarvan foto’s werden genomen. De verzamelde beelden die op de SD-kaart werden geformatteerd, nadat de beelden werden opgeslagen op een laptop. Ook werden de instellingen nagekeken en, indien nodig, de batterijen vervangen. 2.2 Dataverwerking De verzamelde beelden werden afgespeeld met ‘VLC media player’. Daarbij werden de beelden geanalyseerd aan de hand van het ethogram in tabel 2.1. Tabel 2.1 Ethogram. Gedragselement Afkorting Omschrijving Passeren PSR Door het beeld bewegen zonder lichaam en/of kop in de richting van het kadaver te bewegen Interesse INT Lichaam en/of kop in de richting van het kadaver bewegen en/of met de neus/snavel langs het kadaver te gaan Eten ETN Met de bek/snavel het kadaver aanraken Op kadaver OKS Met andere lichaamsdelen dan bek/snavel het kadaver aanraken Intraspecifieke interactie INTRA Fysiek en/of niet-fysiek contact tussen dieren van dezelfde soort Interspecifieke interactie INTER Fysiek en/of niet-fysiek contact tussen dieren van een andere soort Deze data werd ingevuld in de dataset die ook tijdens voorafgaande onderzoeken werd gebruikt. In deze dataset werden de locatie, datum, gemiddelde dagtemperatuur, bestandsnaam, diersoort met wetenschappelijke naam, kadaversoort, hoofdgedragselement en eventueel nevenelement, bijzonderheden, naam van de invoerder, Amersfoortcoördinaten, de begin- en eindtijd en de tijdsduur geregistreerd. De gemiddelde dagtemperaturen waren hierbij afkomstig van de weerstatistieken van het KNMI. Van de data die werd verzameld gedurende dit onderzoek, werden vervolgens in een nieuw Excelbestand de locatie, datum, gemiddelde dagtemperatuur, diersoort en wetenschappelijke naam, kadaversoort, hoofd- en nevengedragselement, begin- en eindtijd en tijdsduur geplaatst. Voor de tweede deelvraag (tijdstip van waarnemen) werden twee kolommen toegevoegd: één kolom met het tijdstip van waarnemen gedurende de dag en één kolom waarbij de gemiddelde dagtemperatuur in klassen werd ingedeeld. Ook voor de derde vraag werd een kolom toegevoegd waarin de diersoorten werden onderverdeeld in de aasetercategorieën. Dit Excelbestand bestond uit 595 rijen en 14 kolommen. In de bestaande dataset en in het nieuwe Excelbestand stond de data weergegeven in zogenaamde labels. Deze werden in het nieuwe Excelbestand vervangen door values, zodat deze waarden in SPSS 17 bruikbaar waren. In bijlage 2 staat vermeld welke values hierbij werden gebruikt. In SPSS 17 werden deze values opnieuw gedefinieerd als labels, zoals in de bestaande dataset. 13 2.3 Waargenomen diersoorten Om antwoord te geven op de vraag ‘welke vogel- en zoogdiersoorten worden waargenomen bij kadavers?’ werd gekeken hoe vaak de diersoorten ten opzichte van het totaal aantal waarnemingen werden waargenomen. Hiertoe werd eerst een selectie gemaakt van de benodigde data (in dit geval ‘Diersoort>0’), waarna een cirkeldiagram werd gemaakt. In dit cirkeldiagram werd het percentage diersoorten ten opzichte van het totaal aantal waargenomen dieren weergegeven. Vervolgens werd gekeken welke van de waargenomen diersoorten werden gezien bij de verschillende kadaversoorten (ree, wild zwijn en das). Na het selecteren van de juiste data (respectievelijk ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=1’, ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=2’ en ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=3’) werd per kadaversoort een cirkeldiagram gemaakt. Op dezelfde manier werden ook cirkeldiagrammen gemaakt per locatie. In de onderzoeksperiode werd data verzameld op de volgende locatie: De Hamert 2, De Meinweg 1, Wijffelterbroek 1, Wijffelterbroek 2 en Stramprooierbroek. Ook werd voor het maken van deze cirkeldiagrammen de juiste data geselecteerd (respectievelijk ‘Diersoort>0 AND Locatie=2’, ‘Diersoort>0 AND Locatie=3’, ‘Diersoort>0 AND Locatie=5’, ‘Diersoort>0 AND Locatie=6’ en ‘Diersoort>0 AND Locatie=7’). Na het maken van de cirkeldiagrammen, werd onderzocht of een verband bestond tussen de kadaversoort en de waargenomen diersoorten. Dit werd met behulp van een correlatieanalyse gedaan. Deze analyse werd daarna ook gebruikt om te onderzoeken of een verband bestond tussen de locatie en de waargenomen diersoorten. Het verband werd significant genoemd bij een overschrijdingskans van 95 procent (α=0,05). 2.4 Tijdstip van waarnemen De tweede vraag luidde als volgt: ‘wanneer worden de diersoorten waargenomen bij kadavers?’. Om op deze vraag te antwoorden, werd gekeken naar het tijdstip waarop de diersoorten werden waargenomen gedurende de dag en bij welke gemiddelde dagtemperatuur. Zoals bijlage 2 laat zien, werd bij het beantwoorden van deze vraag, gebruik gemaakt van de kolom ‘Tijdstip’. Eerst werd een cirkeldiagram gemaakt (dataselectie: ‘Diersoort>0’) van het percentage waarnemingen gedurende de nacht, ochtend, middag en avond. Vervolgens werden staafdiagrammen gemaakt waarin het aandeel per diersoort werd weergegeven. Deze diagrammen werden per periode gemaakt. Met andere woorden, één staafdiagram werd gemaakt voor de waargenomen diersoorten tijdens de nacht, één voor de waargenomen soorten tijdens de ochtend, één voor de middag en één voor de avond (respectievelijk met de dataselectie ‘Diersoort>0 AND Tijdstip=1’, ‘Diersoort>0 AND Tijdstip=2’, ‘Diersoort>0 AND Tijdstip=3’ en ‘Diersoort>0 AND Tijdstip=4’). Per temperatuurklasse werd een cirkeldiagram gemaakt. In deze cirkeldiagrammen werd het percentage per diersoort weergegeven waarin deze diersoort tijdens deze gemiddelde dagtemperatuur werd waargenomen. Dit leverde vier cirkeldiagrammen op: één voor een gemiddelde dagtemperatuur van 0,0 tot 2,5 °C, één voor 2,6 tot 5,0 °C, voor 5,1 tot 7,5 °C en voor 7,6 tot 10,0 °C (respectievelijk door middel van de dataselectie: ‘Diersoort>0 AND Tempklasse=1’, ‘Diersoort>0 AND Tempklasse=2’, ‘Diersoort>0 AND Tempklasse=3’ en ‘Diersoort>0 AND Tempklasse=4’). Ten slotte werd door middel van correlatieanalyses gekeken of een verband bestond tussen het tijdstip en de waargenomen diersoorten en of een verband bestond tussen de 14 gemiddelde dagtemperatuur en de waargenomen diersoorten. De overschrijvingskans bedroeg 95 procent (α=0,05). De dataselectie betrof in beide gevallen ‘Diersoort>0’. 2.5 Aasetercategorieën De derde vraag (‘wat is de rol van de bij kadavers waargenomen diersoorten?’) werd beantwoord met behulp van de kolom ‘RolDiersoort’ (zie bijlage 2). Eerst werd gekeken wat het aandeel per aasetercategorie was. Dit werd weergeven in een cirkeldiagram (dataselectie ‘RolDiersoort>0’). Daarna werden cirkeldiagrammen gemaakt per aasetercategorie. In deze diagrammen werd het aandeel per waargenomen diersoort weergegeven (respectievelijk door middel van de dataselectie ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=3’ en ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=4’). Vervolgens werd gekeken per kadaversoort. Eerst werden cirkeldiagrammen gemaakt waarin het aandeel van de aasetercategorieën per kadaversoort werd weergegeven. Hierna werden per kadaversoort staafdiagrammen per aasetercategorie gemaakt. Hierin werd het percentage waargenomen diersoorten weergeven dat tot de desbetreffende categorie behoorde. Eerst werden deze staafdiagrammen gemaakt voor de waarnemingen bij kadavers van reeën (dataselectie respectievelijk ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=1 AND Kadaversoort=1’, ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=3 AND Kadaversoort=1’ en ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=4 AND Kadaversoort=1’), daarna voor wilde zwijnen als kadaversoort (dataselectie respectievelijk ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=3 AND Kadaversoort=2’ en ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=4 AND Kadaversoort=2’) en ten slotte voor de kadaversoort ‘das’ (dataselectie respectievelijk ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=3 AND Kadaversoort=3’ en ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=4 AND Kadaversoort=3’). 2.6 Gedragingen ‘Welk gedrag vertonen de waargenomen diersoorten bij kadavers?’ was de vierde en tevens laatste vraag. Om antwoord te geven op deze vraag, werd gebruik gemaakt van kruistabellen. Eerst werd gekeken naar het totaal aantal gedragingen. Hierbij werd eerst een kruistabel gemaakt waarbij horizontaal de hoofdgedragselementen stonden weergegeven en verticaal de waargenomen diersoorten (dataselectie: ‘Diersoort>0’). Dit werd ook voor de nevengedragselementen gedaan (dataselectie: ‘Diersoort>0 AND Nevenelement>0’). Vervolgens werd een kruistabel gemaakt waarin verticaal de nevenelementen werden toegevoegd. Deze kruistabel liet daarmee zien welke en in welke frequentie de nevenelementen werden waargenomen in combinatie met de hoofdelementen. De volgende stap was soortgelijke kruistabellen maken per kadaversoort. Met andere woorden, per kadaversoort werden drie kruistabellen gemaakt. Eerst werden deze tabellen gemaakt voor de kadaversoort ‘ree’ (respectievelijk met de dataselectie ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=1’, ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=1 AND Nevenelement>0’ en ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=1’) en vervolgens ook voor de kadaversoort ‘wild zwijn’ (respectievelijk met de dataselectie ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=2’, ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=2 AND Nevenelement>0’ en ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=2’). De tabellen werden niet gemaakt voor de kadaversoort ‘das’. 15 Hoofdstuk 3 Resultaten In dit hoofdstuk worden de resultaten per deelvraag beschreven. 3.1 Waargenomen diersoorten Figuur 3.1 laat zien welke diersoorten in het totaal zijn waargenomen bij kadavers. Welke diersoorten werden waargenomen bij kadavers van reeën en wilde zwijnen, staat weergegeven in figuur 3.2. Figuur 3.3 laat dit zien per locatie. De locatie ‘Wijffelterbroek 2’ was de enige locatie met de kadaversoort ‘das’ en daarom is de locatie ‘Wijffelterbroek 2’ niet opgenomen in figuur 3.3. Figuur 3.1 Totaal waargenomen diersoorten. 16 a) Kadaversoort ‘ree’ b) Kadaversoort ‘wild zwijn’ c) Kadaversoort ‘das’ Figuur 3.2 Waargenomen diersoorten per kadaversoort. 17 a) Locatie ‘De Hamert 2’ c) Locatie ‘Wijffelterbroek 1’ b) Locatie ‘De Meinweg 1’ d) Locatie ‘Stramprooierbroek’ Figuur 3.3 Waargenomen diersoorten per locatie. Tussen de kadaversoort en de waargenomen diersoorten was een significant verband te zien (P<0,05). Dit was ook het geval bij het verband tussen de locatie en de waargenomen diersoorten. 18 3.2 Tijdstip van waarnemen In figuur 3.4 is te zien welk percentage van de waarnemingen tijdens de nacht, ochtend, middag en avond plaatsvonden. Welke diersoorten gedurende de nacht, ochtend, middag en avond werden waargenomen, staat weergegeven in de figuren 3.5. De cirkeldiagrammen van de figuren 3.13 tot en met 3.16 laten zien welke diersoorten werden waargenomen bij welke gemiddelde dagtemperatuur. Figuur 3.4 Totaal aantal waarnemingen gedurende 24-uursperiode. 19 a) Nacht c) Middag b) Ochtend d) Avond Figuur 3.5 Waargenomen diersoorten per dagdeel. 20 a) Dagtemperatuur 0,0 – 2,5 °C c) Dagtemperatuur 5,1 – 7,5 °C b) Dagtemperatuur 2,6 – 5,0 °C d) Dagtemperatuur 7,6 – 10,0 °C Figuur 3.6 Waargenomen diersoorten per temperatuurscategorie. Er werd wel verband aangetoond tussen het tijdstip van waarnemen en de waargenomen diersoorten (P=0,027). Ook tussen de gemiddelde dagtemperatuur en de waargenomen diersoorten bestond een verband (P=0,004). 21 3.3 Aasetercategorieën Het cirkeldiagram in figuur 3.7 geeft per aasetercategorie het percentage weer ten opzichte van het totale aantal waarnemingen. Figuur 3.8 laat zien welke waargenomen diersoorten onder welke categorie vallen en wat het aandeel van deze diersoorten was ten opzichte van het totale aantal waarnemingen van de desbetreffende aasetercategorie. Secundaire aaseters waren niet waargenomen en deze categorie is dan ook niet opgenomen in figuur 3.8. Figuur 3.7 Aandeel per aasetercategorie ten opzichte van totaal aantal waarnemingen. a) Obligate aaseter b) Afvaleter c) Kadavergast Figuur 3.8 Waargenomen diersoorten per aasetercategorie. 22 In figuur 3.9 zijn cirkeldiagrammen te zien waarin het aandeel van de aasetercategorieën per kadaversoort staat weergegeven. De figuren 3.10 en 3.11 laten zien tot welke categorie de waargenomen diersoorten behoren per kadaversoort. De kadaversoort ‘das’ is niet opgenomen, omdat hierbij alleen diersoorten zijn waargenomen die behoren tot de kadavergasten. a) Kadaversoort ‘ree’ b) Kadaversoort ‘wild zwijn’ c) Kadaversoort ‘das’ Figuur 3.9 Aandeel aasetercategorieën per kadaversoort. 23 a) Obligate aaseter b) Afvaleter c) Kadavergast Figuur 3.10 Waargenomen diersoorten per aasetercategorie bij kadaver van ree. a) Afvaleter b) Kadavergast Figuur 3.11 Waargenomen diersoorten per aasetercategorie bij kadaver van wild zwijn. 24 3.4 Gedragingen In tabel 3.1 en 3.2 staan het totaal aantal gedragingen weergegeven per diersoort, respectievelijk voor de hoofdgedragselementen en nevenelementen. Tabel 3.3 laat zien op welk hoofdelement welk nevenelement volgt. Tabel 3.1 Totaal aantal gedragingen (hoofdgedragselement) per diersoort. Hoofdelement Diersoort PSR INT ETN OKS INTRA Totaal Raaf 0 0 12 1 0 13 Vos 9 43 55 0 0 107 Wild zwijn 6 21 49 0 2 78 Buizerd 0 6 57 1 0 64 Ree 2 0 0 0 0 2 Egel 0 1 1 0 0 2 Fazant 1 0 0 0 0 1 Konijn 4 0 0 0 0 4 Haas 5 0 0 0 0 5 Steenmarter 5 4 0 0 0 9 Koolmees 1 0 0 0 0 1 Heckrund 14 0 0 0 0 14 Bunzing Totaal 1 1 4 0 0 6 48 76 178 2 2 306 Tabel 3.2 Totaal aantal gedragingen (nevengedragselement) per diersoort. Nevengedragselement Diersoort Totaal PSR INT ETN OKS INTRA Totaal Raaf 0 3 0 0 1 4 Vos 0 24 21 0 0 45 Wild zwijn 2 8 8 0 43 61 Buizerd 1 22 3 10 0 36 Steenmarter 1 0 0 0 0 1 Bunzing 0 1 0 0 0 1 4 58 32 10 44 148 25 Tabel 3.3 Totaal aantal gedragingen (hoofd- en nevengedragselement) per diersoort. Hoofdgedragselement Nevengedragselement PSR INT ETN Diersoort Diersoort Diersoort PSR INT ETN INTRA Totaal Wild zwijn 1 1 2 Buizerd 1 0 1 Steenmarter 1 0 1 Raaf 0 3 0 3 Vos 0 24 0 24 Wild zwijn 1 6 1 8 Buizerd 0 22 0 22 Bunzing 0 1 0 1 21 0 21 Wild zwijn 7 1 8 Buizerd 3 0 3 Vos OKS Diersoort Buizerd INTRA Diersoort Raaf Wild zwijn 10 10 0 1 1 8 35 43 De tabellen 3.4 tot en met 3.12 laten deze tabellen zien per kadaversoort. De tabellen 3.4 tot en met 3.6 geven de waarnemingen weer voor de kadaversoort ‘ree’, de waarnemingen voor de kadaversoort ‘wild zwijn’ zijn weergegeven in de tabellen 3.7 tot en met 3.9 en de tabellen 3.10 tot en met 3.12 geven de waarnemingen weer voor de kadaversoort ‘das’. Tabel 3.4 Totaal aantal gedragingen (hoofdgedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘ree’. Hoofdgedragselement Diersoort Totaal PSR INT ETN OKS INTRA Totaal Raaf 0 0 12 1 0 13 Vos 4 18 35 0 0 57 Wild zwijn 5 13 49 0 2 69 Buizerd 0 4 57 1 0 62 Ree 1 0 0 0 0 1 Bunzing 1 1 4 0 0 6 11 36 157 2 2 208 26 Tabel 3.5 Totaal aantal gedragingen (nevengedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘ree’. Nevengedragselement Diersoort PSR INT ETN OKS INTRA Totaal Raaf 0 3 0 0 1 4 Vos 0 8 13 0 0 21 Wild zwijn 1 8 6 0 41 56 Buizerd 0 22 3 10 0 35 Bunzing 0 1 0 0 0 1 1 42 22 10 42 117 Totaal Tabel 3.6 Totaal aantal gedragingen (hoofd- en nevengedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘ree’. Hoofdgedragselement Nevengedragselement PSR INT ETN INTRA PSR Diersoort Wild zwijn INT Diersoort Raaf 0 3 0 3 Vos 0 8 0 8 Wild zwijn 1 6 1 8 Buizerd 0 22 0 22 Bunzing 0 1 0 1 13 0 13 Wild zwijn 5 1 6 Buizerd 3 0 3 ETN Diersoort Vos OKS Diersoort Buizerd INTRA Diersoort Raaf Wild zwijn 1 Totaal 1 10 10 0 1 1 6 35 41 27 Tabel 3.7 Totaal aantal gedragingen (hoofdgedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘wild zwijn’. Hoofdgedragselement Diersoort PSR INT ETN Totaal Vos 5 25 20 50 Wild zwijn 1 8 0 9 Buizerd 0 2 0 2 Ree 1 0 0 1 Egel 0 1 1 2 Fazant 1 0 0 1 Konijn 4 0 0 4 Haas 2 0 0 2 Steenmarter 4 2 0 6 Koolmees 1 0 0 1 19 38 21 78 Totaal Tabel 3.8 Totaal aantal gedragingen (nevengedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘wild zwijn’. Nevengedragselement Diersoort PSR INT ETN INTRA Totaal Vos 0 16 8 0 24 Wild zwijn 1 0 2 2 5 Buizerd 1 0 0 0 1 2 16 10 2 30 Totaal Tabel 3.9 Totaal aantal gedragingen (hoofd- en nevengedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘wild zwijn’. Hoofdgedragselement Nevengedragselement PSR Diersoort INT ETN Totaal Wild zwijn 1 1 Buizerd 1 1 INT Diersoort Vos ETN Diersoort Vos 8 8 Wild zwijn 2 2 Wild zwijn 2 2 INTRA Diersoort 16 16 28 Tabel 3.10 Totaal aantal gedragingen (hoofdgedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘das’. Hoofdgedragselement Diersoort PSR INT Totaal Haas 3 0 3 Steenmarter 1 2 3 14 0 14 18 2 20 Heckrund Totaal Tabel 3.11 Totaal aantal gedragingen (nevengedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘das’. Nevengedragselement Diersoort Steenmarter Totaal PSR Totaal 1 1 1 1 Tabel 3.12 Totaal aantal gedragingen (hoofd- en nevengedragselement) voor waarnemingen bij kadaversoort ‘das’. Hoofdgedragselement Nevengedragselement PSR Diersoort Steenmarter INT Totaal 1 1 29 Hoofdstuk 4 Discussie De resultaten uit hoofdstuk 3 worden in dit hoofdstuk uitgelegd aan de hand van de in hoofdstuk 1 gestelde vragen. Daarna wordt de proefopzet bekritiseerd en worden aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek. 4.1 Waargenomen diersoorten De meest waargenomen diersoorten bij kadavers tijdens dit onderzoek, waren het wild zwijn, de vos en de buizerd. Opvallend hieraan was de hoeveelheid wilde zwijnen. Tijdens dit onderzoek werd deze diersoort het vaakst waargenomen, terwijl wilde zwijnen in voorgaande onderzoeken niet tot de meest waargenomen diersoorten behoorden (Bos, 2012). Dit kan gedeeltelijk worden verklaart door de toename van de wilde zwijnenpopulatie in de Wijffelterbroek (Weinreich, 2007). Tijdens de onderzoeksperiode werden twee reekadavers op de locatie ‘De Meinweg 1’ gevolgd, terwijl er slechts één reekadaver op ‘De Hamert 2’ was. Dit verklaart de grote hoeveelheid waargenomen wilde zwijnen bij kadavers van reeën; op Landgoed De Hamert leven nagenoeg geen wilde zwijnen, terwijl Nationaal Park De Meinweg één van de officiële leefgebieden is voor deze dieren (Groot Bruinderink, 2007). Eksters en kraaien zijn veel geziene diersoorten die van aas profiteren. Tijdens voorgaande onderzoeken zijn deze soorten ook geregeld waargenomen, terwijl tijdens dit onderzoek geen waarnemingen van deze diersoorten zijn genoteerd. De verklaring hiervoor is echter onbekend. (Barton, 2012; Bos, 2012; Svensson, 2010) Dat raven alleen op Landgoed De Hamert zijn waargenomen, is te verklaren doordat raven zich hier de laatste jaren vaker ophouden. Bovendien zijn in september jongstleden twee gerehabiliteerde raven hier vrijgelaten. De raven werden op Landgoed De Hamert uitgezet, omdat zij door Dood Doet Leven in dit gebied het voedsel kunnen vinden dat ze nodig hebben (Urlings, 2013). De bunzing werd alleen op Landgoed De Hamert waargenomen. De reden dat deze diersoort niet op de andere locaties werd waargenomen is onbekend. (Aulangnier, 2008; Kruithof, 1984) Opvallend is dat in Nationaal Park De Meinweg tijdens dit onderzoek geen waarnemingen van vossen zijn, terwijl dit op Landgoed De Hamert, de Wijffelterbroek en de Stramprooierbroek de meest geziene diersoort was. Hier is geen duidelijke verklaring voor. Volgens Wijgman (2011) zijn vossen territoriale dieren die de grootte van hun territorium laten afhangen van de beschikbare hoeveelheid voedsel. Dat vossen niet werden waargenomen in Nationaal Park De Meinweg, zou kunnen liggen aan de grootte van het territorium; de territoria in de omgeving van Nationaal Park De Meinweg zijn groter dan in de omgeving van Landgoed De Hamert, de Wijffelterbroek en de Stramprooierbroek. Een andere mogelijke verklaring voor het ontbreken van waarnemingen van vossen in Nationaal Park De Meinweg, kan worden gevonden in het menu van vossen. Vossen voeden zich voor negentig procent met muizen en konijnen. De andere tien procent van hun dieet bestaat uit onder andere kleine zoogdieren, vogels, insecten, kadavers en slakken. Het is daarom ook mogelijk dat in de omgeving van Nationaal Park De Meinweg voldoende voedsel te vinden is en dat kadavers hierbij niet nodig zijn voor deze diersoort. (deds.nl, 2013) 30 Tijdens eerdere onderzoeken werden wel vossen waargenomen in Nationaal Park De Meinweg. Dit kan een aanwijzing zijn dat de temperatuur ook invloed heeft op het gedrag van vossen als aaseters. (Bos, 2012; Vliet, 2014) Verder was het aandeel waarnemingen van wilde zwijnen bij kadavers van soortgenoten met 11,84% aanzienlijk. Dit kannibalistische gedrag is niet vreemd bij deze dieren en hiermee laten zij dan ook zien dat het echte alleseters zijn. (Beekers, 2013; Aulangnier, 2008) Bij het kadaver van een das op de tweede locatie in de Wijffelterbroek werden alleen hazen, Heckrunderen en steenmarters waargenomen. Waarschijnlijk werd het kadaver door deze dieren opgemerkt tijdens hun verplaatsing naar een ander graasgebied en werd het kadaver door hun nieuwsgierige aard uitvoerig bekeken (Tempel, 1987). Mogelijk kan het niet waarnemen van andere diersoorten bij dit kadaver, worden verklaard doordat de das tot de carnivore diersoorten behoort, die, in tegenstelling tot het wilde zwijn, zelf ook jaagt (Aulangnier, 2008). Hierdoor verschilt de geur van het kadaver van dat van reeën of wilde zwijnen. In tijden van voldoende voedselaanbod zijn kadavers van dassen minder aantrekkelijke voedselbronnen (Newton, 2003; Wilson, 2011). Op de eerste locatie in de Wijffelterbroek is de diversiteit aan waargenomen diersoorten opvallend. Noemenswaardig is hierbij het bezoek van een egel. Deze diersoort voedt zich voornamelijk met ongewervelde dieren die ook op en rond kadavers veelvuldig voorkomen (Aulangnier, 2008; Poelarends, 2012b). In de Stramprooierbroek werden voornamelijk vossen waargenomen. Echter, door het geringe aantal waarnemingen op deze locatie is dit naar alle waarschijnlijkheid niet representatief voor het gebied. 4.2 Tijdstip van waarnemen De meeste waarnemingen vonden plaats gedurende de avond. Hierbij werden wilde zwijnen het vaakst waargenomen. Dat is niet verwonderlijk, aangezien deze dieren het meest actief zijn tijdens de avonduren (Aulangnier, 2008). De raven en buizerds werden alleen gedurende de ochtend en middag waargenomen. Dit zijn ook de tijdstippen dat deze vogelsoorten actief zijn (Svensson, 2010). Waarnemingen van vossen vonden tijdens alle dagdelen plaats. De waarnemingen gedurende de ochtend en middag zijn opmerkelijk, omdat vossen voornamelijk in het voorjaar overdag actief blijken te zijn, terwijl ze gedurende de rest van het jaar vooral ’s nachts en in de schemering hun voedsel zoeken (Aulangnier, 2008; Wijgman, 2011). Het zou kunnen zijn dat de activiteit van vossen samenhangt met de temperatuur (Aulangnier, 2008). Met andere woorden, het vermoeden bestaat dat vossen vaker overdag actief zijn bij hogere temperuren. In dit onderzoek werd echter wel verband aangetoond tussen het tijdstip van waarnemen en de waargenomen diersoorten, maar niet tussen de waargenomen diersoorten en de gemiddelde dagtemperatuur. Aan de hand van deze resultaten kan daarom niet worden gezegd dat de temperatuur invloed heeft op het tijdstip waarop vossen actief zijn. Diverse onderzoeken tonen aan dat kadavers vooral een belangrijke rol spelen tijdens de wintermaanden, wanneer voedsel het meest schaars is (Bos, 2012; Barton, 2012; Poelarends, 2012a). In Nederland ligt de gemiddelde dagtemperatuur gedurende de wintermaanden op 3,4 °C (knmi.nl, 2013). Tijdens de onderzoeksperiode lagen de meeste temperaturen boven de 5,0 °C en daarmee kan met dit onderzoek niet met zekerheid worden aangetoond dat kadavers het belangrijkst zijn in de winter. 31 4.3 Aasetercategorieën De meeste van de waarnemingen waren waarnemingen van diersoorten die tot de aasetercategorie ‘afvaleters’ behoren: wild zwijn, vos, buizerd en egel. De raaf was de enige waargenomen obligate aaseter. Dit komt overeen met de verwachting, omdat deze twee categorieën dood dierlijk materiaal ook het hardst nodig hebben. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998) De grootste variatie in diersoorten werd gezien in de categorie ‘kadavergasten’. Dit komt ook overeen met de verwachting; onder deze categorie vallen ook de diersoorten waarbij kadavers in geen enkel opzicht rol spelen, zoals de Heckrunderen, hazen en konijnen. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998) Tijdens dit onderzoek zijn geen secundaire aaseters waargenomen. Dit is ook niet verwonderlijk, aangezien diersoorten die tot deze categorie behoren voornamelijk insecten en kleine zoogdieren zijn, die niet door fotovallen worden waargenomen. (Krimpen, 2011; Schilthuizen, 1998) De raaf werd gecategoriseerd als obligate aaseter. Deze vogelsoort is echter niet het gehele jaar afhankelijk van kadavers, maar alleen gedurende de wintermaanden. Door de relatief hoge gemiddelde dagtemperaturen tijdens de periode van dit onderzoek, is het mogelijk dat deze soort in deze winter niet afhankelijk is (geweest) van kadavers. (Bos, 2012; Svensson, 2010) 4.4 Gedragingen Tijdens de meeste waarnemingen was het hoofdgedragselement ‘eten’. Dit komt overeen met de verwachting; uit eerdere onderzoeken blijken kadavers van grote wilde dieren niet van essentieel belang te zijn voor de aasetende diersoorten die momenteel in de voorbeeldgebieden voorkomen, maar als deze soorten bij kadavers komen, wordt ook de meeste tijd van de kadavers gegeten. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a) Na eetgedrag vertoonden de waargenomen diersoorten het vaakst interesse in de kadavers. Als hoofdelement werd dit het vaakst genoteerd voor diersoorten waarvan ook werd genoteerd dat ze van kadavers aten. Uitzondering was hierbij de steenmarter. Tijdens dit onderzoek werd geen eetgedrag gezien, maar uit eerdere onderzoeken blijkt dat deze diersoort wel van kadavers eet. (Aulangnier, 2008; Barton, 2012; Bos, 2012) Diverse diersoorten werden waargenomen bij de kadavers die niet van de kadavers aten of interesse toonden. Dat verklaard waarom ‘passeren’ als hoofdelement na eetgedrag en interesse het meest werd waargenomen. Als nevengedragselement werd ‘interesse’ het vaakst waargenomen, gevolgd door interspecifieke interactie. Dit is te verklaren doordat bij sommige waarnemingen meerdere dieren waren te zien. Met name bij wilde zwijnen werden regelmatig meerdere diersoorten tegelijk gesignaleerd, wat al snel leidde tot onderlinge interactie. Bij de buizerd ging het hoofdelement ‘eten’ het vaakst gepaard met het nevenelement ‘interesse’. Ook ging de buizerd regelmatig op het kadaver staan nadat het had gegeten. Dit kan worden verklaard door de opnamecapaciteit van deze vogelsoort; per keer eet een buizerd minder dan bijvoorbeeld een wild zwijn (Svensson, 2010). Bij de kadaversoort ‘wild zwijn’ werd vaker interesse getoond dan dat van het kadaver werd gegeten, terwijl bij kadavers van reeën het vaakst eetgedrag werd vertoond. De verklaring hiervoor is echter onbekend. 32 4.5 Proefopzet De meeste fotovallen waren van hetzelfde type. De verzamelde beelden op de verschillende locaties waren daardoor goed te vergelijken. Op de tweede locatie in de Wijffelterbroek werd gebruik gemaakt van een ander type fotoval en in de Stramprooierbroek werd een webcam gebruikt. Waar de fotovallen filmpjes van één minuut opsloegen, varieerde de tijdsduur van de beelden die werden opgeslagen door de webcam. Tijdens de dataverwerking werden de langere bestanden per minuut genoteerd, wat de verzamelde data in de Stramprooierbroek wel vergelijkbaar maakte met de data van de andere locaties. Hier dient tijdens vervolgonderzoeken rekening mee gehouden te worden. Door de relatief hoge dagtemperaturen gedurende de onderzoeksperiode, waren kadavers waarschijnlijk een minder belangrijke voedselbron voor aasetende diersoorten. Hierdoor kan het zijn dat een vertekend beeld is ontstaan van welke diersoorten normaliter profiteren van grote dode dieren. (Bos, 2012; Barton, 2012; Poelarends, 2012a) De plaats waar de kadavers lagen kan ook van invloed zijn geweest op de waargenomen diersoorten. De meeste kadavers werden neergelegd in halfopen gebied, zodat ze gemakkelijker vindbaar zouden zijn voor vogelsoorten (Bos, 2012; Svensson, 2010). Door interne rasters, bijvoorbeeld in de Wijffelterbroek) kan het echter wel zijn dat sommige zoogdiersoorten de kadavers niet konden bereiken, waardoor deze waarnemingen zijn gemist (Grift, 2002; Teunissen, 2006). 4.6 Vervolgonderzoek Zoals hierboven aangegeven, dient bij vervolgonderzoeken rekening te worden gehouden met verschil in videolengte tussen de fotovallen en de webcam. Bij gebruik van nieuwe of andere typen fotovallen is het eveneens van belang om de verschillen tussen fotovaltypen in acht te nemen. Om een completer beeld te verkrijgen van de vogel- en zoogdiersoorten die van kadavers profiteren, dient dit onderzoek bij lagere dagtemperaturen herhaald te worden. Zoals eerder is besproken, spelen kadavers dan een belangrijkere rol in het voedingspatroon van potentiele aaseters. (Bos, 2012; Barton, 2012; Poelarends, 2012a) 33 Hoofdstuk 5 Conclusie Tijdens dit onderzoek werd gekeken welke gewervelde diersoorten werden waargenomen bij kadavers, wanneer deze waarnemingen plaatsvonden, tot welke aasetercategorie deze soorten behoorden en welk gedrag zij vertoonden. Met behulp van deze onderdelen, werd gekeken welke diersoorten profiteren van kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden. Er werden tijdens dit onderzoek minder verschillende diersoorten waargenomen dan tijdens voorgaande onderzoeken in dezelfde periode van het jaar. Dit hangt waarschijnlijk samen met de relatief hoge dagtemperaturen tijdens de onderzoeksperiode. De waargenomen diersoorten werden gezien tijdens de dagdelen dat zij naar verwachting actief zouden zijn. Uitzondering was hierbij de vos; de verwachting was dat deze voornamelijk actief zou zijn gedurende de avond en nacht, maar het vermoeden bestaat dat de vos overdag actiever is naarmate de temperatuur hoger is. Tijdens dit onderzoek werden voornamelijk diersoorten waargenomen die behoren tot de aasetercategorie ‘afvaleters’. Dat komt doordat de meeste diersoorten die worden waargenomen bij kadavers tot deze categorie behoren. Als enige obligate aaseter werd de raaf waargenomen, aangezien geen andere obligate aaseters in de voorbeeldgebieden voorkomen. Tijdens de meeste waarnemingen vertoonden de diersoorten eetgedrag. Hieruit blijkt dat diersoorten voornamelijk kadavers bezoeken om te eten, wat overeenkomt met de relatief grote hoeveelheid waarnemingen van afvaleters. De raaf, de vos, het wild zwijn, de buizerd en de egel profiteerden tijdens de onderzoeksperiode van kadavers als voedselbron. De andere waargenomen diersoorten, de ree, de fazant, het konijn, de haas, de steenmarter, de koolmees en het Heckrund, hebben niet direct van kadavers geprofiteerd. 34 Literatuurlijst ARK Natuurontwikkeling (2013), Dood Doet Leven. [www-document]. www.dooddoetleven.nl. Geraadpleegd: 19-11-2013. Aulangnier, S., Haffner, P., Mitchell-Jones, A.J., e.a. (2008), Mammals of Europe, North Africa and the Middle East. Parijs: Delachaux et Niestlé SA. Beekers, B. en Wenting, E. (2013), Wilde zwijnen: alles opruimende alleseters. [wwwdocument]. www.natuurbericht.nl. Geraadpleegd: 30 december 2013. Barton, P.S., Cunningham, S.A., Lindenmayer, D.L., e.a. (2012), ‘The role of carrion in maintaining biodiversity and ecological processes in terrestrial ecosystems’. April 2013, Oecologia, Volume 171, Issue 4, p. 761-772. Bos, N. en Leliveld, K. (2012), Kadavers in de Nederlandse natuur. Leeuwarden: Van Hall Larenstein. Colijn, E. en Beekers, B. (2013), ‘Zonder dood, minder leven’. September 2013, De Levende Natuur, p. 198-203. Grift, E.A. van der, Snep, R.P.H. en Verboom, J. (2002), Het effect van faunapassages bij rijkswegen op de levensvatbaarheid van dierpopulaties. Wageningen: Alterra. Groot Bruinderink, G.W.T.A, Lammertsma, D.R., Pouwels, R., e.a. (2007), Wilde zwijnen in Limburg. Wageningen: Alterra. Kessel, A. van (2012), Oog in oog met de dood. [www-document]. www.kennislink.nl. Geraadpleegd: 26-11-2013. Krimpen, H. en Dicke, M. (2011), Insectenleven na de dierendood. Brussel: Agentschap voor Natuur en Bos. Kruithof, J. (1984), De bunzing: visie van de mannen uit de praktijk. 89(1984)12, De Nederlandsche jager: orgaan van de Nederlandsche hondensport, p. 285-287. Lagarde, A. (2013), Het belang van dode dieren in de natuur. [www-document]. www.piepvandaag.nl. Geraadpleegd: 19-11-2013. Moorlag, H. (2013), ‘Kadavers in het veld gratis maaltijd voor tiental aaseters’. 9 augustus 2013, Hoogeveensche Courant, p. 11. Newton, J. en Joosten, L. (2003), The succession of arthopod fauna on carrion. Wageningen: Wageningen UR. Poelarends, P., Baat, P. de, Dalen, D. van, e.a. (2012a), A Matter of Death and Life. Wageningen: Academic Consultancy Training. Poelarends, P., Baat, P. de, Dalen, D. van, e.a. (2012b), Animal species on cadavers. Wageningen: Academic Consultancy Training. Schilthuizen, M. en Vallenduuk, H. (1998), Kevers op kadavers. KNNV Wetenschappelijke Mededeling no. 222. Utrecht: KNNV Uitgeverij. Schrijver onbekend (n.d.), Wat eten vossen? [www-document]. www.deds.nl. Geraadpleegd: 30 december 2013. Schrijver onbekend (2013), Winter was vrij koud met vaak sneeuw. [www-document]. www.knmi.nl. Geraadpleegd: 30 december 2013. 35 Svensson, L. (2010), Birds of Europe. New Jersey: Princeton University Press. Schouten, E.G. (2009), Advies inzake risico’s kadavers in natuurgebieden. Zutphen: Voedsel- en Waren Autoriteit. Tempel, R. van den (1987), Het gedrag van een kudde Heckrunderen op de slikken van Flakkee: een grootschalig begrazingsexporoment. ’s-Gravenhage: Natuur, Milieu en Faunabeheer. Teunissen, A. (2006), Natuur en Recreatie in ecologische verbindingszones. Utrecht: Universiteit Utrecht. Urlings, G. (2013), De raaf is terug in Limburg. [www-document]. www.limburger.nl. Geraadpleegd: 30 december 2013. Vliet, P. van, Thijssen, E., Edink, M., e.a. (2014), De voorlente is begonnen, natuurverwachtingen voor 2014. [www-document], www.duurzaamheidnieuws.nl. Geraadpleegd: 20 januari 2014. Weinreich, H., Reer, P. en Boeren, J. (2007), Actieplan bedreigde soorten Reconstructiegebied Noord- en Midden-Limburgs. Roermond: Dienst Landelijk Gebied. Wielink, P. van (2004), ‘Kadavers in De Kraaistoep: de natuurlijke successie van kevers en andere insecten in een vos en een ree’. 64(2) 2004, Entomologische Berichten, p. 3450. Wijgman, L. (2011), Slimmer dan de vos? Middelburg: Provincie Zeeland. Wilson, E.E. en Wolkovich E.M. (2011), ‘Scavenging: how carnivores and carrion structure communities. 3 februari 2011, Trends in Ecology & Evolution, Volume 26, Issue 3, p. 129-135. 36 Bijlage 1 Voorbeeldgebieden Het onderzoek is in vier voorbeeldlocaties uitgevoerd: Landgoed De Hamert, Nationaal Park De Meinweg, de Wijffelterbroek en de Stramprooierbroek. Deze locaties worden in deze bijlage beschreven. Figuur 1.1 laat zien waar deze gebieden zijn gelegen. Figuur 1.1. Voorbeeldgebieden. 1.1 Landgoed De Hamert Landgoed De Hamert maakt onderdeel uit van Nationaal Park De Maasduinen en wordt beheerd door Stichting het Limburgs Landschap. Het gebied is 1.084 hectare groot en kent verschillende landschapstypen. Zo bevinden zich langs de Maas graslanden, op de voedselarme Maasduinengrond voornamelijk grove dennenbossen, in het middelste gedeelte heide en in de open delen van het landgoed verschillende vennen. (limburgslandschap.nl, 2013) Op de graslanden naast de Maas, ook wel deelgebied de Stalberg genoemd, wordt begraasd door Gallowayrunderen. Deze runderen zijn zeer selectieve grazers, wat de groei van diverse kruiden bevordert, waardoor een grotere diversiteit aan diverse insecten, vogels en kleine zoogdieren wordt gestimuleerd. (Crins, 2013; limburgslandschap.nl, 2013) De grootste vennen op het landgoed zijn het Westmeerven en het Heerenven. Vanaf 1999 wordt gewerkt aan de restauratie van de laatst genoemde. Dit gebeurt door middel van het plaggen van de bovenlaag, wat leidde tot een goede rust- en foerageerplek voor trekvogels. Ook resulteerde dit in een grotere verscheidenheid aan amfibieën, waar veel vogelsoorten van profiteren. De rand van het Heerenven is één van de locaties die wordt gebruikt voor ‘Dood doet leven’. (limburgs-landschap.nl, 2013; Kurstjes, 2005) 37 1.2 Nationaal Park De Meinweg Ten oosten van Roermond ligt Nationaal Park De Meinweg. Het park, dat wordt beheerd door Staatsbosbeheer, beslaat ongeveer een oppervlakte van 1.800 hectare en kent, door de aanwezigheid van bossen, heide, vennen en beekdalen, een gevarieerd landschap. (Boogaard, 2013) Opvallend zijn de trapvormige hoogteverschillen, de zogenaamde ‘terrassen’. Deze hoogteverschillen bedragen op sommige plekken wel dertig meter en zijn het resultaat van erosie van de Rijn en de Maas en bewegingen in de aardkorst. Onderzoeken hebben echter nooit kunnen aantonen dat zich een breuklijn in het gebied bevindt. Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze terrassen ontstaan tijdens ijstijden; in tijden van grote rivieren in combinatie met weinig begroeiing, waardoor veel sediment werd afgezet, dat tijdens een periode van opwarming door de begroeiing werd vastgehouden en rivieren de kans gaf om verticaal in te snijden. (Boogaard, 2013; geosites.nl, 2013) Verder leven in Nationaal Park De Meinweg een paar noemenswaardige diersoorten. Zo is het Nationaal Park het enige gebied in Limburg waar de adder nog voorkomt (Lenders, 1999). Ook is het gebied één van de aangewezen leefgebieden voor wilde zwijnen, terwijl in de rest van Nederland een nulstand wordt gehanteerd (Groot Bruinderink, 2007). (Boogaard, 2013) 1.3 Wijffelterbroek De Wijffelterbroek is één van de restanten van het grote moerasgebied dat aan het begin van de negentiende eeuw de grens vormde tussen België en Nederland. Het gebied is, waar het ooit tweehonderd hectare groot was, nu nog maar veertig hectare en wordt beheerd door Natuurmonumenten. (Luijks, 2011; natuurmonumenten.nl, 2013) Tot het begin van de twintigste eeuw was de Wijffelterbroek te nat voor landbouw. Vanaf die tijd werden maatregelen getroffen om het gebied te ontginnen. Het steeds droger worden van het gebied, resulteerde in een volledige elzenbegroeiing. Ondanks dat de huidige Wijffelterbroek nog steeds nat is, zijn de gevolgen van de ontginning nog steeds merkbaar. Door de ontginning komt minder grondwater aan de oppervlakte. (Luijks, 2011) In de Wijffelterbroek worden regelmatig bevers of beversporen gesignaleerd (Het Natuurmo(NU)mentje, 2013). Daarnaast wordt begraast met kuddes Heckrunderen. Deze vorm van begrazing leidt uiteindelijk tot verschraling en zo tot het behoud van het gedeeltelijk open landschap met veel variatie aan biotopen. Een ander doel van deze vorm van begrazing is het terugfokken van de ‘oeros’, die geheel zelfstandig in het gebied kan leven. Dit wordt gedaan door kruisingen tussen deze Heckrunderen met een verschillende Spaanse, Portugese en Italiaanse rassen. (Luijks, 2011; Oetelaar, 2012; Smit, 2013; Snellen, 2012) 1.4 Stramprooierbroek Samen met de Hasselterbroek en De Zig, bestaat de Stramprooierbroek uit ongeveer 400 hectare. Deze in België gelegen gebieden zijn in beheer van Limburgs Landschap vzw. Dit gebied ligt in het hart van de Kempen-Broek en is, net als de Wijffelterbroek, een historisch moerasgebied. (Brauwer, 2013) De Stramprooierbroek heeft hetzelfde ontginningsproces ondergaan als de Wijffelterbroek. De natste delen zijn echter bewaard gebleven en vormen tot op de dag van vandaag het rustigste gedeelte van het gebied. Zoals hierboven is aangegeven, heeft Limburgs Landschap vzw drie aaneengesloten gebieden in beheer. Dit vergemakkelijkt de ontwikkeling van het oorspronkelijke laagveen. (Brauwer, 2013) 38 Ook in dit gebied worden met regelmaat bevers of beversporen gezien (Het Natuurmo(NU)mentje, 2013). Verder is vastgesteld dat het aantal wilde zwijnen in de Stramprooierbroek snel toeneemt. Dit leidt tot verzet van agrarische ondernemers. Maar door het gunstige effect dat de dieren op de natuur hebben, heeft Limburgs Landschap vzw aangegeven niet tot een nulstand over te willen gaan, maar beperkt wel het aantal dieren wel door het toepassen van jacht. Ook zijn wildrasters geplaatst om de schade te beperken. (Swinkels, 2013; Willems, 2013) Bronnenlijst Boogaard, H. (z.j.), Natuur en landschap. [www-document]. www.np-demeinweg.nl. Geraadpleegd: 3-12-2013. Brauwer, H. de (z.j.), Stramprooierbroek. [www-document]. www.limburgslandschap.be. Geraadpleegd: 3-12-2013. Crins, K. (2013), ‘Het galloway rund’. 2013-2, De Natuurgids, p. 66-67. Groot Bruinderink, G.W.T.A. (2007), ‘Het Wilde zwijn, bevrijding of bedreiging?’. Jaargang 96-6 Juni 2007, Natuurhistorisch Maandblad, p. 162-164. Kurstjens, G., Gerats, R. en Hoogveld, J. (2005), ‘Moeras terug op De Hamert: herstel van het eerste deel van het Heerenven’. 94-11. Natuurhistorisch maandblad, p. 243-247. Lenders, A.J.W., Janssen, P.W.A.M. en Borenbosch, M. (1999), ‘De Adder, hét symbool van Nationaal Park De Meinweg’. Jaargang 88 December 1999, Natuurhistorisch Maandblad, p. 316-320. Luijks, E. (2011), ‘Wijffelterbroek, parel van het moeras’. 2011-6, De Natuurgids, p. 197198. Oetelaar, G. van den (2012), ‘Oeros en TaurOs’. 2012-2, De Natuurgids, p. 47-48. Schrijver onbekend (2013), ‘Bevers met eigen “kuren”’. nr 9 maart 2013, Het Natuurmo(NU)mentje, p. 1-2. Schrijver onbekend (z.j.), De Meinweg. [www-document]. www.geosites.nl. geraadpleegd: 3-12-2013. Schrijver onbekend (z.j.), Landgoed De Hamert. [www-document]. www.limburgslandschap.nl. Geraadpleegd: 2-12-2013. Schrijver onbekend (z.j.), Wijffelterbroek. [www-document]. www.natuurmonumenten.nl. geraadpleegd: 3-12-2013. Smit, F.J.F. (2013), Structuurvisie 2025. Weert: Ecologische Werkgroep Weert Zuid. Snellen, W., Bergmans, P. en Ruijgrok, J.H. (2012), Kempen~broek – IJzeren Man, Gebiedsvisie en haalbaarheidsonderzoeken, Gemeente Weert. De Bilt: Grontmij Nederland B.V. Swinkels, F. (2013), Draad moet evers weghouden. [www-document]. www.nieuwsblad.nl. Geraadpleegd: 3-12-2013. Willems, P. (2013), Tijdelijk wildraster houdt wilde zwijnen in Stramprooierbroek. [wwwdocument]. www.hbvl.be. Geraadpleegd: 3-12-2013. 39 Bijlage 2 Values dataset De values in die in tabel 2.1 staan vermeld, zijn in het tweede Excelbestand gebruikt om de data van de bestaande dataset bruikbaar te maken in SPSS 17. In dit Excelbestand werden de labels vervangen door values, waarna de data werd gekopieerd naar SPSS 17. In SPSS 17 werden deze values opnieuw gedefinieerd als labels. Tabel 2.1 Gebruikte values en labels in het tweede Excelbestand en SPSS 17. Value Locatie Datum Gemiddelde dagtemperatuur Diersoort Wetenschappelijke naam Kadaversoort Hoofdelement 1 2 3 4 5 6 7 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 1 2 3 0 1 2 3 4 Label De Hamert 1 De Hamert 2 De Meinweg 1 De Meinweg 2 Wijffelterbroek 1 Wijffelterbroek 2 Stramprooierbroek None Raaf Vos Wild zwijn Buizerd Ree Egel Fazant Konijn Haas Steenmarter Koolmees Heckrund Bunzing None Corvus corax Vulpes vulpes Sus scrofa Buteo buteo Capreolus capreolus Erinaceus europaeus Phasianus colchicus Oryctolagus cunuculus Lepus europaeus Martes foina Parus major Bos domesticus Mustela putorius Ree Wild zwijn Das None PSR INT ETN OKS 40 Nevenelement Begintijd Eindtijd Tijdsduur Vraag 2 Tijdstip Vraag 2 Temperatuurklassen Vraag 3 Rol diersoort 5 6 0 1 2 3 4 5 6 INTRA INTER None PSR INT ETN OKS INTRA INTER 0 1 2 3 4 1 2 3 4 5 0 1 2 3 4 None Nacht Ochtend Middag Avond 0,0 – 2,5 2,6 – 5,0 5,1 – 7,5 7,6 – 10,0 > 10,1 None Obligate aaseter Secundaire aaseter Afvaleter Kadavergast 41
© Copyright 2024 ExpyDoc