Kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden

Kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden
Profiterende aaseters in de
periode van november
2013 tot en met januari
2014
E. Wenting
Kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden
Profiterende aaseters in de
periode van november
2013 tot en met januari
2014
E. Wenting
HAS Hogeschool
’s-Hertogenbosch
Januari 2014
In opdracht van ARK Natuurontwikkeling
Voorwoord
Dit onderzoeksverslag is geschreven naar aanleiding van mijn stage bij ARK
Natuurontwikkeling. Tijdens deze stage heb ik me bezig gehouden met het project ‘Dood
Doet Leven’.
In dit onderzoeksverslag geef ik de resultaten weer die ik tijdens mijn stageperiode heb
verzameld. Het onderzoeksverslag is bedoeld voor iedereen die interesse heeft in deze
resultaten.
Hierbij wil ik graag Bart Beekers, mijn bedrijfsbegeleider, bedanken voor de mogelijkheid
die ik kreeg om mijn stage bij ARK Natuurontwikkeling te vervullen en voor zijn hulp en
feedback gedurende de stageperiode. Ook wil ik graag mijn stagedocent, Aline van
Genderen, bedanken voor haar feedback en coaching. Tot slot wil ik graag iedereen
bedanken die een bijdrage levert in de voorbeeldgebieden, waaronder: Johan Maesen,
Robbert Ouwerkerk, Dorus Nijssen, Gaby Bollen, Bart van der Linden en Jos Keyers.
’s-Hertogenbosch, januari 2014
Elke Wenting
Samenvatting
Met het project ‘Dood Doet Leven’ zet ARK Natuurontwikkeling zich, samen met
verschillende natuurorganisaties, in om grote kadavers en aaseters weer een plek te
geven in de Nederlandse natuur. In dit kader worden regelmatig onderzoeken uitgevoerd
naar de vogel- en zoogdiersoorten die profiteren van de aanwezigheid van grote
kadavers in de Limburgse voorbeeldgebieden waar ‘Dood Doet Leven’ wordt uitgevoerd:
Landgoed De Hamert, Nationaal Park De Meinweg, de Wijffelterbroek en de
Stramprooierbroek. Dit rapport beschrijft één van deze onderzoeken in de periode van
november 2013 tot en met januari 2014. Tijdens dit onderzoek is gekeken naar de
diersoorten die worden waargenomen bij de kadavers, het moment waarop deze
diersoorten worden waargenomen, de rol van de aaseter en het gedrag dat wordt
vertoond ten opzichte van de kadavers. Om dit te onderzoeken, werden in de
voorbeeldgebieden op één of twee locaties fotovallen geplaatst bij kadavers van reeën,
wilde zwijnen of dassen. De fotovallen werden ingesteld op zestig seconden film en een
interval van één seconde. De verzamelde beelden werden met behulp van een ethogram
geanalyseerd. Uit het onderzoek bleek dat de vos de meest waargenomen diersoort was,
gevolgd door het wild zwijn en de buizerd. Verder vonden de meeste waarnemingen
gedurende de avond plaats. De meeste waargenomen diersoorten behoorden tot de
aasetercategorie ‘afvaleter’ en de waargenomen diersoorten vertoonden voornamelijk
eetgedrag ten opzichte van de kadavers. Ook werd verband aangetoond tussen de
kadaversoort en de waargenomen diersoorten, de locatie en de waargenomen
diersoorten, de gemiddelde dagtemperatuur en de waargenomen diersoorten en tussen
het tijdstip van waarnemen en de waargenomen diersoorten. Bij de kadaversoort ‘das’
werden het minst aantal diersoorten waargenomen, wat kan worden verklaard doordat
de das een carnivore diersoort is, waardoor deze naar alle waarschijnlijkheid een minder
aantrekkelijke geur heeft. De onderzoeksresultaten werden waarschijnlijk beïnvloed door
de relatief hoge gemiddelde dagtemperaturen gedurende de onderzoeksperiode,
waardoor minder verschillende diersoorten werden waargenomen dan verwacht.
Summary
ARK Nature Development is committed to the project ‘Dead Gives Life’ to create more
space for large cadavers and scavengers in the Dutch natural environment. Part of the
project is conducting research on which mammal and bird species benefit from the
presence of large cadavers, in pilot areas in the Province of Limburg: Estate The Hamert,
National Park The Meinweg, Wijffelterbroek and Stramprooierbroek. This report describes
one of these researches, conducted from November 2013 to January 2014. During the
research, several aspects were studied: the visiting animal species, when they visited
cadavers, to which category of scavenging animal species the visited species belong, and
which kind of behavior these animals showed. The investigation was carried out by using
camera traps. The camera traps were set-up near cadavers of roe deer, wild boars or
badgers and filmed a minute, with an interval of one second. The collected data has been
analyzed by using an ethogram. The red fox was the most observed animal specie,
followed by the wild boar and the buzzard. Most observations took place during the night,
most of the observed animal species belonged to the category ‘waste eating species’ and
during most of the observations, the animals were eating the cadavers. Connections were
demonstrated between the kind of cadaver and the observed animal species, the location
and the observed animal species, the average daily temperature and the observed animal
species, and the time of observation and the observed animal species. Fewer different
animal species were seen on the cadaver of a badger. The reason for this is most likely
that the badger is a carnivorous animal and has a less attractive smell. In all probability,
the results were influenced by the relatively high daily temperature during the research
period, which results in fewer observed animal species as expected.
Inhoudsopgave
Voorwoord ............................................................................................................ 5
Samenvatting ....................................................................................................... 6
Summary ............................................................................................................. 7
Hoofdstuk 1 Introductie .......................................................................................... 9
1.1 Inleiding ...................................................................................................... 9
1.2 Onderzoek .................................................................................................... 9
1.3 Waargenomen diersoorten.............................................................................10
1.4 Tijdstip van waarnemen ................................................................................10
1.5 Aasetercategorieën .......................................................................................10
1.6 Gedragingen ................................................................................................11
Hoofdstuk 2 Materiaal en Methoden ........................................................................12
2.1 Datacollectie ................................................................................................12
2.2 Dataverwerking ...........................................................................................13
2.3 Waargenomen diersoorten.............................................................................14
2.4 Tijdstip van waarnemen ................................................................................14
2.5 Aasetercategorieën .......................................................................................15
2.6 Gedragingen ................................................................................................15
Hoofdstuk 3 Resultaten .........................................................................................16
3.1 Waargenomen diersoorten.............................................................................16
3.2 Tijdstip van waarnemen ................................................................................19
3.3 Aasetercategorieën .......................................................................................22
3.4 Gedragingen ................................................................................................25
Hoofdstuk 4 Discussie ...........................................................................................30
4.1 Waargenomen diersoorten.............................................................................30
4.2 Tijdstip van waarnemen ................................................................................31
4.3 Aasetercategorieën .......................................................................................32
4.4 Gedragingen ................................................................................................32
4.5 Proefopzet ...................................................................................................33
4.6 Vervolgonderzoek .........................................................................................33
Hoofdstuk 5 Conclusie ...........................................................................................34
Literatuurlijst .......................................................................................................35
Bijlage 1 Voorbeeldgebieden ..................................................................................37
Bijlage 2 Values dataset ........................................................................................40
Hoofdstuk 1 Introductie
Dit hoofdstuk beschrijft de aanleiding en het doel van het onderzoek. Ook worden de
deelvragen besproken aan de hand van resultaten van eerder uitgevoerde onderzoeken
en andere literatuur.
1.1 Inleiding
De aanwezigheid van dood dierlijk materiaal bepaalt voor een belangrijk deel de
diversiteit aan aaseters in ecosystemen. Toch wordt het belang van kadavers als schakel
in het voedselweb nog vaak onderschat in het Nederlandse natuurbeleid. (Colijn, 2013)
Om het belang van kadavers meer onder de aandacht te brengen, heeft ARK
Natuurontwikkeling het project ‘Dood Doet Leven’ opgestart. Dit project wordt uitgevoerd
in samenwerking met verschillende natuurorganisaties, waaronder Natuurmonumenten,
Staatsbosbeheer en het Limburgs Landschap. Het streven is om, middels
beleidsverandering, kadavers weer een plek te geven in de Nederlandse natuur,
waardoor ook de diversiteit aan kadaverfauna toeneemt. (ARK Natuurontwikkeling, 2013)
Onderdeel van het project is onderzoek naar van kadaver profiterende vogel- en
zoogdiersoorten in verschillende voorbeeldgebieden in Limburg. Dit onderzoek is in de
voorafgaande jaren verschillende malen uitgevoerd. Tijdens deze onderzoeken werden
fotovallen geplaats bij kadavers van ‘grote’ in het wild levende diersoorten, zoals reeën
en wilde zwijnen. De door de fotovallen verzamelde beelden werden tijdens de
onderzoeken geanalyseerd. (ARK Natuurontwikkeling, 2013)
1.2 Onderzoek
Zoals hierboven is beschreven, worden in het kader van ‘Dood Doet Leven’ regelmatig
vervolgonderzoeken uitgevoerd. Dit onderzoeksrapport is dan ook een vervolg op eerder
uitgevoerde onderzoeken.
Tijdens dit onderzoek wordt gekeken welke gewervelde diersoorten (vogels en
zoogdieren) profiteren van de aanwezigheid van kadavers in de Limburgse
voorbeeldgebieden. Dit wordt beschreven aan de hand van de volgende vier deelvragen:
1.
2.
3.
4.
Welke vogel- en zoogdiersoorten worden waargenomen bij kadavers?
Wanneer worden de diersoorten waargenomen bij kadavers?
Wat is de rol van de bij kadavers waargenomen diersoorten?
Welk gedrag vertonen de waargenomen diersoorten bij kadavers?
Om de eerste deelvraag te beantwoorden, wordt geïnventariseerd welke vogel- en
zoogdiersoorten door de fotovallen worden waargenomen bij de kadavers. Hierbij wordt
ook bekeken bij welke kadaversoorten en op welke locatie deze diersoorten worden
waargenomen. Verder wordt gekeken of verband bestaat tussen de waargenomen
diersoorten en de kadaversoort en of verband bestaat tussen de waargenomen
diersoorten en de locatie.
Vervolgens wordt, om antwoord te geven op de tweede vraag, gekeken wanneer de
diersoorten worden waargenomen. Eerst wordt gekeken tijdens welk dagdeel de
waarnemingen plaatsvinden en daarna bij welke gemiddelde dagtemperaturen. Tevens
wordt gekeken of een verband bestaat tussen de waargenomen diersoorten en het
dagdeel waarop zij worden waargenomen en of een verband bestaat tussen de
waargenomen diersoorten en de gemiddelde dagtemperatuur.
Bij het beantwoorden van de derde vraag, wordt de rol van de waargenomen diersoorten
bestudeerd. Hierbij wordt gekeken wat het totale aandeel van de verschillende
9
categorieën is ten opzichte van het totaal aantal waarnemingen. Ook wordt per
aasetercategorie bekeken wat het aantal is van de tot de desbetreffende categorie
behorende diersoorten is. Dit wordt ook per kadaversoort bekeken.
Om de vierde en laatste vraag te beantwoorden, wordt het gedrag dat werd vertoond ten
opzichte van het kadaver geanalyseerd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen
hoofdgedragselementen en nevengedragselementen, waarbij tevens wordt bekeken welk
nevenelement volgt op welk hoofdelement. Ook dit wordt bekeken per kadaversoort.
1.3 Waargenomen diersoorten
Het is reeds bekend dat uiteenlopende carnivoren en omnivoren vogel- en
zoogdiersoorten worden waargenomen bij kadavers. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken
aan vossen, wilde zwijnen, dassen, steenmarters, egels, buizerds, raven, kraaien en
eksters. (Bos, 2012; Barton, 2012; Poelarends, 2012b; Wilson, 2011)
Een niet direct zichtbaar gevolg van het laten liggen van grote dode dieren in de natuur,
is de toename van het aantal insecten. Een stijging van de insectenrijkdom is een
verrijking van het gehele voedselweb en is daarmee ook een verrijking voor het hele
ecosysteem. (Poelarends, 2012a; Poelarends, 2012b; Wielink, 2004)
Afgaand op resultaten van eerdere onderzoeken, worden relatief veel waarnemingen van
buizerds en vossen verwacht. In gebieden waar raven leven, is de verwachting dat ook
veel waarnemingen van deze vogelsoort worden genoteerd (Urlings, 2013). Wilde
zwijnen worden naar aanleiding van deze onderzoeken minder vaak bij kadavers
verwacht. (Barton, 2012; Bos, 2012)
1.4 Tijdstip van waarnemen
Verschillende onderzoeken tonen aan dat dood dierlijk materiaal vaker wordt
geconsumeerd gedurende de wintermaanden, wanneer voedsel het meest schaars is.
Tijdens de maanden december, januari en februari wordt volgens deze onderzoeken het
meest van kadavers gegeten, terwijl het afbraakproces het snelst verloopt tijdens de
zomermaanden, wanneer de gemiddelde dagtemperaturen hoger zijn. (Bos, 2012;
Barton, 2012; Poelarends, 2012a)
Op welk tijdstip verschillende diersoorten worden waargenomen, is niet te
veralgemeniseren. Dit is volledig soortafhankelijk. (Moorlag, 2013)
Zo is de verwachting dat bijvoorbeeld buizerds en raven voornamelijk worden
waargenomen gedurende de ochtend en de middag (Svensson, 2010). Van bijvoorbeeld
vossen en wilde zwijnen wordt verwacht dat de meeste waarnemingen in de avond en
nacht plaatsvinden (Aulangnier, 2008).
1.5 Aasetercategorieën
Volgens Schilthuizen (1998) is het mogelijk om diersoorten die van aas profiteren, onder
te verdelen in vier categorieën. Deze categorieën zijn: obligate aaseters, secundaire
aaseters, afvaleters en kadavergasten.
De eerste categorie, de obligate aaseters, zijn geheel of vrijwel geheel afhankelijk van
dood dierlijk materiaal. Hier vallen de meeste aaskevers en aasvliegen onder, maar ook
bijvoorbeeld gieren. Gedurende de wintermaanden behoren raven ook tot deze categorie
(Svensson, 2010). (Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998)
Onder de tweede categorie, de secundaire aaseters, vallen onder andere
kortschildkevers, verschillende vliegensoorten, muizen en steenuilen. Diersoorten die
onder deze categorie vallen, gebruiken kadavers niet hoofdzakelijk als voedsel, maar
10
leven van andere kadaverfauna of gebruiken kadavers alleen als schuilplaats. (Bos,
2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998)
De afvaleters, waaronder kraaien, dassen, vossen, wilde zwijnen en raven (gedurende de
zomermaanden), voeden zich met rottend, zowel plantaardig als dierlijk, afval. Deze
diersoorten voeden zich niet alleen met kadavers zelf, maar ook met andere
kadaverfauna zoals larven van aasvliegen. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen,
1998)
De vierde en laatste categorie, de kadavergasten, hebben kadavers niet nodig om in hun
behoeften te voorzien, maar worden wel waargenomen op of nabij kadavers. Hierbij valt
te denken aan bijvoorbeeld eksters, koolmezen, steenmarters en bruine ratten. Ook
diersoorten die nooit van kadavers eten, maar toch worden waargenomen, zoals
Heckrunderen en konijnen, vallen onder deze categorie. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a;
Schilthuizen, 1998)
1.6 Gedragingen
Het gedrag dat van aas profiterende vogel- en zoogdiersoorten vertonen, is mede
afhankelijk van het type aaseter. Zo vertonen bijvoorbeeld obligate aaseters en
afvaleters volgens diverse onderzoeken meer eetgedrag dan kadavergasten, die op hun
beurt weer meer eetgedrag vertonen dan secundaire aaseters. (Bos, 2012; Kessel, 2012;
Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998)
Van de diersoorten waarvan regelmatig een bepaald gedragstype wordt waargenomen, is
echter niet met zekerheid te zeggen welke van deze soorten dit gedrag ook zullen
vertonen. Of de dieren eetgedrag zullen vertonen, is bijvoorbeeld mede afhankelijk van
de hoeveelheid beschikbare andere soorten voedselbronnen. Deze bronnen zijn,
afhankelijk van de buitentemperatuur in meer of mindere mate aanwezig. Ook het
jachtbeleid en soortenrijkdom in een gebied zijn hier op van invloed. (Lagarde, 2013;
Schouten, 2009)
Het komt ook wel eens voor dat herbivore diersoorten bij kadavers worden
waargenomen. Deze dieren passeren kadavers meestal bij toeval. (Aulangnier, 2008;
Barton, 2012; Poelarends, 2012b)
11
Hoofdstuk 2 Materiaal en Methoden
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het onderzoek werd uitgevoerd. Eerst wordt
beschreven hoe de datacollectie en -verwerking plaatsvond en daarna worden per
deelvraag de gebruikte statische analyses beschreven.
2.1 Datacollectie
Het onderzoek werd uitgevoerd van november 2013 tot en met januari 2014 in vier
voorbeeldgebieden: Landgoed De Hamert, Nationaal Park De Meinweg, de Wijffelterbroek
en de Stramprooierbroek. In bijlage 1 worden deze voorbeeldgebieden nader
beschreven.
In deze voorbeeldgebieden lag op één of twee locaties een kadaver. Deze kadavers
waren van reeën, wilde zwijnen of dassen, zogenaamde in het wild levende ‘grotere’
diersoorten. Indien mogelijk werd een nieuw kadaver geplaatst als het vorige opgegeten
was. Nieuwe kadavers werden dan geplaatst in dezelfde omgeving als het vorige, maar
bij voorkeur niet op exact dezelfde plek. De gebruikte kadavers waren afkomstig van
afschot en valwild, voornamelijk verkeersslachtoffers. Alleen gezonde kadavers werden
op de locaties neergelegd. De kadavers werden eerst op gezondheid gecontroleerd.
Gedurende dit onderzoek lag op de locatie ‘De Hamert 1’ het kadaver van een ree. Dit
kadaver werd van zes november tot en met drie december gevolgd. Op de locatie ‘De
Meinweg 1’ lag een reekadaver in de periode van zes november tot en met negentien
november en een tweede reekadaver in de periode van 25 november tot en met één
december. In de Wijffelterbroek werd op de eerste locatie in de periode van zes
november tot en met drie januari een kadaver van een wild zwijn gevolgd en op de
tweede locatie in dit voorbeeldgebied werd een kadaver van een das gevolgd van
zesentwintig december tot en met drie januari. Op de locatie ‘Stramprooierbroek’ werden
twee kadavers van wilde zwijnen gevolgd: de eerste in de periode van twaalf november
tot en met eenendertig december en de tweede van één januari tot en met drie januari.
Bij de kadavers werden fotovallen geplaatst van het type ‘Bushnell Trophy Cam’.
Uitzondering waren de tweede locatie in de Wijffelterbroek en de Stramprooierbroek. Bij
de tweede locatie in de Wijffelterbroek werd gebruikt gemaakt van een fotoval van het
type ‘Acorn Trail Cam’ en in de Stramprooierbroek werd een webcam gebruikt.
De fotovallen werden bevestigd aan stevige bomen of palen. Om valse triggers te
voorkomen, was het van belang dat deze bomen of palen zo stevig waren, dat ze niet
bewogen in de wind en dat geen vegetatie voor de camera’s hing. Ook door de fotovallen
zoveel mogelijk naar het noorden te richtten, werden overbelichting en de kans op valse
triggers door fel zonlicht beperkt. Verder werden de fotovallen twee tot vier meter van
het kadaver gehangen op ongeveer één meter hoogte. Ter beveiliging werd een
(ketting)slot aangebracht. Ook werden bij een nieuwe locatie de Amersfoortcoördinaten
genoteerd met behulp van een GPS.
De fotovallen werden ingesteld op zestig seconde film met een interval van één seconde.
De resolutie werd op de hoogste stand ingesteld. De beelden werden opgeslagen op een
SD-kaart van acht of zestien gigabytes. Bij de fotovallen van het type ‘Bushnell Trophy
Cam’, werd de gevoeligheid ingesteld op ‘normal’ om valse triggers te voorkomen, terwijl
de gevoeligheid van de fotoval van het type ‘Acorn Trail Cam’ werd ingesteld op ‘high’. Er
werden wegwerpbatterijen gebruikt, omdat uit ervaringen van voorgaande onderzoeken
bleek dat oplaadbare batterijen minder goed functioneren onder koude omstandigheden.
12
De webcam in de Stramprooierbroek sloeg de data op als beweging werd geconstateerd.
De lengte van de opgeslagen filmpjes varieerde van 56 seconden tot 42 minuten. De
waarnemingen van diersoorten werden per minuut genoteerd.
Eén keer per twee weken werden de fotovallen gecontroleerd en werden de beelden eraf
gehaald. Tijdens deze controles werd in de omgeving van het kadaver gezocht naar
eventuele diersporen of andere bijzonderheden, waarvan foto’s werden genomen. De
verzamelde beelden die op de SD-kaart werden geformatteerd, nadat de beelden werden
opgeslagen op een laptop. Ook werden de instellingen nagekeken en, indien nodig, de
batterijen vervangen.
2.2 Dataverwerking
De verzamelde beelden werden afgespeeld met ‘VLC media player’. Daarbij werden de
beelden geanalyseerd aan de hand van het ethogram in tabel 2.1.
Tabel 2.1 Ethogram.
Gedragselement
Afkorting
Omschrijving
Passeren
PSR
Door het beeld bewegen zonder lichaam en/of kop in de
richting van het kadaver te bewegen
Interesse
INT
Lichaam en/of kop in de richting van het kadaver bewegen
en/of met de neus/snavel langs het kadaver te gaan
Eten
ETN
Met de bek/snavel het kadaver aanraken
Op kadaver
OKS
Met andere lichaamsdelen dan bek/snavel het kadaver
aanraken
Intraspecifieke interactie
INTRA
Fysiek en/of niet-fysiek contact tussen dieren van dezelfde
soort
Interspecifieke interactie
INTER
Fysiek en/of niet-fysiek contact tussen dieren van een
andere soort
Deze data werd ingevuld in de dataset die ook tijdens voorafgaande onderzoeken werd
gebruikt. In deze dataset werden de locatie, datum, gemiddelde dagtemperatuur,
bestandsnaam, diersoort met wetenschappelijke naam, kadaversoort,
hoofdgedragselement en eventueel nevenelement, bijzonderheden, naam van de
invoerder, Amersfoortcoördinaten, de begin- en eindtijd en de tijdsduur geregistreerd. De
gemiddelde dagtemperaturen waren hierbij afkomstig van de weerstatistieken van het
KNMI.
Van de data die werd verzameld gedurende dit onderzoek, werden vervolgens in een
nieuw Excelbestand de locatie, datum, gemiddelde dagtemperatuur, diersoort en
wetenschappelijke naam, kadaversoort, hoofd- en nevengedragselement, begin- en
eindtijd en tijdsduur geplaatst. Voor de tweede deelvraag (tijdstip van waarnemen)
werden twee kolommen toegevoegd: één kolom met het tijdstip van waarnemen
gedurende de dag en één kolom waarbij de gemiddelde dagtemperatuur in klassen werd
ingedeeld. Ook voor de derde vraag werd een kolom toegevoegd waarin de diersoorten
werden onderverdeeld in de aasetercategorieën. Dit Excelbestand bestond uit 595 rijen
en 14 kolommen.
In de bestaande dataset en in het nieuwe Excelbestand stond de data weergegeven in
zogenaamde labels. Deze werden in het nieuwe Excelbestand vervangen door values,
zodat deze waarden in SPSS 17 bruikbaar waren. In bijlage 2 staat vermeld welke values
hierbij werden gebruikt. In SPSS 17 werden deze values opnieuw gedefinieerd als labels,
zoals in de bestaande dataset.
13
2.3 Waargenomen diersoorten
Om antwoord te geven op de vraag ‘welke vogel- en zoogdiersoorten worden
waargenomen bij kadavers?’ werd gekeken hoe vaak de diersoorten ten opzichte van het
totaal aantal waarnemingen werden waargenomen. Hiertoe werd eerst een selectie
gemaakt van de benodigde data (in dit geval ‘Diersoort>0’), waarna een cirkeldiagram
werd gemaakt. In dit cirkeldiagram werd het percentage diersoorten ten opzichte van het
totaal aantal waargenomen dieren weergegeven.
Vervolgens werd gekeken welke van de waargenomen diersoorten werden gezien bij de
verschillende kadaversoorten (ree, wild zwijn en das). Na het selecteren van de juiste
data (respectievelijk ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=1’, ‘Diersoort>0 AND
Kadaversoort=2’ en ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=3’) werd per kadaversoort een
cirkeldiagram gemaakt.
Op dezelfde manier werden ook cirkeldiagrammen gemaakt per locatie. In de
onderzoeksperiode werd data verzameld op de volgende locatie: De Hamert 2, De
Meinweg 1, Wijffelterbroek 1, Wijffelterbroek 2 en Stramprooierbroek. Ook werd voor het
maken van deze cirkeldiagrammen de juiste data geselecteerd (respectievelijk
‘Diersoort>0 AND Locatie=2’, ‘Diersoort>0 AND Locatie=3’, ‘Diersoort>0 AND
Locatie=5’, ‘Diersoort>0 AND Locatie=6’ en ‘Diersoort>0 AND Locatie=7’).
Na het maken van de cirkeldiagrammen, werd onderzocht of een verband bestond tussen
de kadaversoort en de waargenomen diersoorten. Dit werd met behulp van een
correlatieanalyse gedaan. Deze analyse werd daarna ook gebruikt om te onderzoeken of
een verband bestond tussen de locatie en de waargenomen diersoorten. Het verband
werd significant genoemd bij een overschrijdingskans van 95 procent (α=0,05).
2.4 Tijdstip van waarnemen
De tweede vraag luidde als volgt: ‘wanneer worden de diersoorten waargenomen bij
kadavers?’. Om op deze vraag te antwoorden, werd gekeken naar het tijdstip waarop de
diersoorten werden waargenomen gedurende de dag en bij welke gemiddelde
dagtemperatuur.
Zoals bijlage 2 laat zien, werd bij het beantwoorden van deze vraag, gebruik gemaakt
van de kolom ‘Tijdstip’. Eerst werd een cirkeldiagram gemaakt (dataselectie:
‘Diersoort>0’) van het percentage waarnemingen gedurende de nacht, ochtend, middag
en avond.
Vervolgens werden staafdiagrammen gemaakt waarin het aandeel per diersoort werd
weergegeven. Deze diagrammen werden per periode gemaakt. Met andere woorden, één
staafdiagram werd gemaakt voor de waargenomen diersoorten tijdens de nacht, één
voor de waargenomen soorten tijdens de ochtend, één voor de middag en één voor de
avond (respectievelijk met de dataselectie ‘Diersoort>0 AND Tijdstip=1’, ‘Diersoort>0
AND Tijdstip=2’, ‘Diersoort>0 AND Tijdstip=3’ en ‘Diersoort>0 AND Tijdstip=4’).
Per temperatuurklasse werd een cirkeldiagram gemaakt. In deze cirkeldiagrammen werd
het percentage per diersoort weergegeven waarin deze diersoort tijdens deze gemiddelde
dagtemperatuur werd waargenomen. Dit leverde vier cirkeldiagrammen op: één voor een
gemiddelde dagtemperatuur van 0,0 tot 2,5 °C, één voor 2,6 tot 5,0 °C, voor 5,1 tot 7,5
°C en voor 7,6 tot 10,0 °C (respectievelijk door middel van de dataselectie: ‘Diersoort>0
AND Tempklasse=1’, ‘Diersoort>0 AND Tempklasse=2’, ‘Diersoort>0 AND
Tempklasse=3’ en ‘Diersoort>0 AND Tempklasse=4’).
Ten slotte werd door middel van correlatieanalyses gekeken of een verband bestond
tussen het tijdstip en de waargenomen diersoorten en of een verband bestond tussen de
14
gemiddelde dagtemperatuur en de waargenomen diersoorten. De overschrijvingskans
bedroeg 95 procent (α=0,05). De dataselectie betrof in beide gevallen ‘Diersoort>0’.
2.5 Aasetercategorieën
De derde vraag (‘wat is de rol van de bij kadavers waargenomen diersoorten?’) werd
beantwoord met behulp van de kolom ‘RolDiersoort’ (zie bijlage 2). Eerst werd gekeken
wat het aandeel per aasetercategorie was. Dit werd weergeven in een cirkeldiagram
(dataselectie ‘RolDiersoort>0’).
Daarna werden cirkeldiagrammen gemaakt per aasetercategorie. In deze diagrammen
werd het aandeel per waargenomen diersoort weergegeven (respectievelijk door middel
van de dataselectie ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=3’ en ‘Diersoort>0 AND
RolDiersoort=4’).
Vervolgens werd gekeken per kadaversoort. Eerst werden cirkeldiagrammen gemaakt
waarin het aandeel van de aasetercategorieën per kadaversoort werd weergegeven.
Hierna werden per kadaversoort staafdiagrammen per aasetercategorie gemaakt. Hierin
werd het percentage waargenomen diersoorten weergeven dat tot de desbetreffende
categorie behoorde. Eerst werden deze staafdiagrammen gemaakt voor de
waarnemingen bij kadavers van reeën (dataselectie respectievelijk ‘Diersoort>0 AND
RolDiersoort=1 AND Kadaversoort=1’, ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=3 AND
Kadaversoort=1’ en ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=4 AND Kadaversoort=1’), daarna
voor wilde zwijnen als kadaversoort (dataselectie respectievelijk ‘Diersoort>0 AND
RolDiersoort=3 AND Kadaversoort=2’ en ‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=4 AND
Kadaversoort=2’) en ten slotte voor de kadaversoort ‘das’ (dataselectie respectievelijk
‘Diersoort>0 AND RolDiersoort=3 AND Kadaversoort=3’ en ‘Diersoort>0 AND
RolDiersoort=4 AND Kadaversoort=3’).
2.6 Gedragingen
‘Welk gedrag vertonen de waargenomen diersoorten bij kadavers?’ was de vierde en
tevens laatste vraag. Om antwoord te geven op deze vraag, werd gebruik gemaakt van
kruistabellen.
Eerst werd gekeken naar het totaal aantal gedragingen. Hierbij werd eerst een kruistabel
gemaakt waarbij horizontaal de hoofdgedragselementen stonden weergegeven en
verticaal de waargenomen diersoorten (dataselectie: ‘Diersoort>0’). Dit werd ook voor de
nevengedragselementen gedaan (dataselectie: ‘Diersoort>0 AND Nevenelement>0’).
Vervolgens werd een kruistabel gemaakt waarin verticaal de nevenelementen werden
toegevoegd. Deze kruistabel liet daarmee zien welke en in welke frequentie de
nevenelementen werden waargenomen in combinatie met de hoofdelementen.
De volgende stap was soortgelijke kruistabellen maken per kadaversoort. Met andere
woorden, per kadaversoort werden drie kruistabellen gemaakt. Eerst werden deze
tabellen gemaakt voor de kadaversoort ‘ree’ (respectievelijk met de dataselectie
‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=1’, ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=1 AND
Nevenelement>0’ en ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=1’) en vervolgens ook voor de
kadaversoort ‘wild zwijn’ (respectievelijk met de dataselectie ‘Diersoort>0 AND
Kadaversoort=2’, ‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=2 AND Nevenelement>0’ en
‘Diersoort>0 AND Kadaversoort=2’). De tabellen werden niet gemaakt voor de
kadaversoort ‘das’.
15
Hoofdstuk 3 Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten per deelvraag beschreven.
3.1 Waargenomen diersoorten
Figuur 3.1 laat zien welke diersoorten in het totaal zijn waargenomen bij kadavers. Welke
diersoorten werden waargenomen bij kadavers van reeën en wilde zwijnen, staat
weergegeven in figuur 3.2. Figuur 3.3 laat dit zien per locatie. De locatie ‘Wijffelterbroek
2’ was de enige locatie met de kadaversoort ‘das’ en daarom is de locatie ‘Wijffelterbroek
2’ niet opgenomen in figuur 3.3.
Figuur 3.1 Totaal waargenomen diersoorten.
16
a) Kadaversoort ‘ree’
b) Kadaversoort ‘wild zwijn’
c) Kadaversoort ‘das’
Figuur 3.2 Waargenomen diersoorten per kadaversoort.
17
a) Locatie ‘De Hamert 2’
c) Locatie ‘Wijffelterbroek 1’
b) Locatie ‘De Meinweg 1’
d) Locatie ‘Stramprooierbroek’
Figuur 3.3 Waargenomen diersoorten per locatie.
Tussen de kadaversoort en de waargenomen diersoorten was een significant verband te
zien (P<0,05). Dit was ook het geval bij het verband tussen de locatie en de
waargenomen diersoorten.
18
3.2 Tijdstip van waarnemen
In figuur 3.4 is te zien welk percentage van de waarnemingen tijdens de nacht, ochtend,
middag en avond plaatsvonden. Welke diersoorten gedurende de nacht, ochtend, middag
en avond werden waargenomen, staat weergegeven in de figuren 3.5. De
cirkeldiagrammen van de figuren 3.13 tot en met 3.16 laten zien welke diersoorten
werden waargenomen bij welke gemiddelde dagtemperatuur.
Figuur 3.4 Totaal aantal waarnemingen gedurende 24-uursperiode.
19
a) Nacht
c) Middag
b) Ochtend
d) Avond
Figuur 3.5 Waargenomen diersoorten per dagdeel.
20
a) Dagtemperatuur 0,0 – 2,5 °C
c) Dagtemperatuur 5,1 – 7,5 °C
b) Dagtemperatuur 2,6 – 5,0 °C
d) Dagtemperatuur 7,6 – 10,0 °C
Figuur 3.6 Waargenomen diersoorten per temperatuurscategorie.
Er werd wel verband aangetoond tussen het tijdstip van waarnemen en de waargenomen
diersoorten (P=0,027). Ook tussen de gemiddelde dagtemperatuur en de waargenomen
diersoorten bestond een verband (P=0,004).
21
3.3 Aasetercategorieën
Het cirkeldiagram in figuur 3.7 geeft per aasetercategorie het percentage weer ten
opzichte van het totale aantal waarnemingen. Figuur 3.8 laat zien welke waargenomen
diersoorten onder welke categorie vallen en wat het aandeel van deze diersoorten was
ten opzichte van het totale aantal waarnemingen van de desbetreffende
aasetercategorie. Secundaire aaseters waren niet waargenomen en deze categorie is dan
ook niet opgenomen in figuur 3.8.
Figuur 3.7 Aandeel per aasetercategorie ten opzichte van totaal aantal waarnemingen.
a) Obligate aaseter
b) Afvaleter
c) Kadavergast
Figuur 3.8 Waargenomen diersoorten per aasetercategorie.
22
In figuur 3.9 zijn cirkeldiagrammen te zien waarin het aandeel van de aasetercategorieën
per kadaversoort staat weergegeven. De figuren 3.10 en 3.11 laten zien tot welke
categorie de waargenomen diersoorten behoren per kadaversoort. De kadaversoort ‘das’
is niet opgenomen, omdat hierbij alleen diersoorten zijn waargenomen die behoren tot de
kadavergasten.
a) Kadaversoort ‘ree’
b) Kadaversoort ‘wild zwijn’
c) Kadaversoort ‘das’
Figuur 3.9 Aandeel aasetercategorieën per kadaversoort.
23
a) Obligate aaseter
b) Afvaleter
c) Kadavergast
Figuur 3.10 Waargenomen diersoorten per aasetercategorie bij kadaver van ree.
a) Afvaleter
b) Kadavergast
Figuur 3.11 Waargenomen diersoorten per aasetercategorie bij kadaver van wild zwijn.
24
3.4 Gedragingen
In tabel 3.1 en 3.2 staan het totaal aantal gedragingen weergegeven per diersoort,
respectievelijk voor de hoofdgedragselementen en nevenelementen. Tabel 3.3 laat zien
op welk hoofdelement welk nevenelement volgt.
Tabel 3.1 Totaal aantal gedragingen (hoofdgedragselement) per diersoort.
Hoofdelement
Diersoort
PSR
INT
ETN
OKS
INTRA
Totaal
Raaf
0
0
12
1
0
13
Vos
9
43
55
0
0
107
Wild zwijn
6
21
49
0
2
78
Buizerd
0
6
57
1
0
64
Ree
2
0
0
0
0
2
Egel
0
1
1
0
0
2
Fazant
1
0
0
0
0
1
Konijn
4
0
0
0
0
4
Haas
5
0
0
0
0
5
Steenmarter
5
4
0
0
0
9
Koolmees
1
0
0
0
0
1
Heckrund
14
0
0
0
0
14
Bunzing
Totaal
1
1
4
0
0
6
48
76
178
2
2
306
Tabel 3.2 Totaal aantal gedragingen (nevengedragselement) per diersoort.
Nevengedragselement
Diersoort
Totaal
PSR
INT
ETN
OKS
INTRA
Totaal
Raaf
0
3
0
0
1
4
Vos
0
24
21
0
0
45
Wild zwijn
2
8
8
0
43
61
Buizerd
1
22
3
10
0
36
Steenmarter
1
0
0
0
0
1
Bunzing
0
1
0
0
0
1
4
58
32
10
44
148
25
Tabel 3.3 Totaal aantal gedragingen (hoofd- en nevengedragselement) per diersoort.
Hoofdgedragselement
Nevengedragselement
PSR
INT
ETN
Diersoort
Diersoort
Diersoort
PSR
INT
ETN
INTRA
Totaal
Wild zwijn
1
1
2
Buizerd
1
0
1
Steenmarter
1
0
1
Raaf
0
3
0
3
Vos
0
24
0
24
Wild zwijn
1
6
1
8
Buizerd
0
22
0
22
Bunzing
0
1
0
1
21
0
21
Wild zwijn
7
1
8
Buizerd
3
0
3
Vos
OKS
Diersoort
Buizerd
INTRA
Diersoort
Raaf
Wild zwijn
10
10
0
1
1
8
35
43
De tabellen 3.4 tot en met 3.12 laten deze tabellen zien per kadaversoort. De tabellen
3.4 tot en met 3.6 geven de waarnemingen weer voor de kadaversoort ‘ree’, de
waarnemingen voor de kadaversoort ‘wild zwijn’ zijn weergegeven in de tabellen 3.7 tot
en met 3.9 en de tabellen 3.10 tot en met 3.12 geven de waarnemingen weer voor de
kadaversoort ‘das’.
Tabel 3.4 Totaal aantal gedragingen (hoofdgedragselement) voor waarnemingen bij
kadaversoort ‘ree’.
Hoofdgedragselement
Diersoort
Totaal
PSR
INT
ETN
OKS
INTRA
Totaal
Raaf
0
0
12
1
0
13
Vos
4
18
35
0
0
57
Wild zwijn
5
13
49
0
2
69
Buizerd
0
4
57
1
0
62
Ree
1
0
0
0
0
1
Bunzing
1
1
4
0
0
6
11
36
157
2
2
208
26
Tabel 3.5 Totaal aantal gedragingen (nevengedragselement) voor waarnemingen bij
kadaversoort ‘ree’.
Nevengedragselement
Diersoort
PSR
INT
ETN
OKS
INTRA
Totaal
Raaf
0
3
0
0
1
4
Vos
0
8
13
0
0
21
Wild zwijn
1
8
6
0
41
56
Buizerd
0
22
3
10
0
35
Bunzing
0
1
0
0
0
1
1
42
22
10
42
117
Totaal
Tabel 3.6 Totaal aantal gedragingen (hoofd- en nevengedragselement) voor
waarnemingen bij kadaversoort ‘ree’.
Hoofdgedragselement
Nevengedragselement
PSR
INT
ETN
INTRA
PSR
Diersoort
Wild zwijn
INT
Diersoort
Raaf
0
3
0
3
Vos
0
8
0
8
Wild zwijn
1
6
1
8
Buizerd
0
22
0
22
Bunzing
0
1
0
1
13
0
13
Wild zwijn
5
1
6
Buizerd
3
0
3
ETN
Diersoort
Vos
OKS
Diersoort
Buizerd
INTRA
Diersoort
Raaf
Wild zwijn
1
Totaal
1
10
10
0
1
1
6
35
41
27
Tabel 3.7 Totaal aantal gedragingen (hoofdgedragselement) voor waarnemingen bij
kadaversoort ‘wild zwijn’.
Hoofdgedragselement
Diersoort
PSR
INT
ETN
Totaal
Vos
5
25
20
50
Wild zwijn
1
8
0
9
Buizerd
0
2
0
2
Ree
1
0
0
1
Egel
0
1
1
2
Fazant
1
0
0
1
Konijn
4
0
0
4
Haas
2
0
0
2
Steenmarter
4
2
0
6
Koolmees
1
0
0
1
19
38
21
78
Totaal
Tabel 3.8 Totaal aantal gedragingen (nevengedragselement) voor waarnemingen bij
kadaversoort ‘wild zwijn’.
Nevengedragselement
Diersoort
PSR
INT
ETN
INTRA
Totaal
Vos
0
16
8
0
24
Wild zwijn
1
0
2
2
5
Buizerd
1
0
0
0
1
2
16
10
2
30
Totaal
Tabel 3.9 Totaal aantal gedragingen (hoofd- en nevengedragselement) voor
waarnemingen bij kadaversoort ‘wild zwijn’.
Hoofdgedragselement
Nevengedragselement
PSR
Diersoort
INT
ETN
Totaal
Wild zwijn
1
1
Buizerd
1
1
INT
Diersoort
Vos
ETN
Diersoort
Vos
8
8
Wild zwijn
2
2
Wild zwijn
2
2
INTRA
Diersoort
16
16
28
Tabel 3.10 Totaal aantal gedragingen (hoofdgedragselement) voor waarnemingen bij
kadaversoort ‘das’.
Hoofdgedragselement
Diersoort
PSR
INT
Totaal
Haas
3
0
3
Steenmarter
1
2
3
14
0
14
18
2
20
Heckrund
Totaal
Tabel 3.11 Totaal aantal gedragingen (nevengedragselement) voor waarnemingen bij
kadaversoort ‘das’.
Nevengedragselement
Diersoort
Steenmarter
Totaal
PSR
Totaal
1
1
1
1
Tabel 3.12 Totaal aantal gedragingen (hoofd- en nevengedragselement) voor
waarnemingen bij kadaversoort ‘das’.
Hoofdgedragselement
Nevengedragselement
PSR
Diersoort
Steenmarter
INT
Totaal
1
1
29
Hoofdstuk 4 Discussie
De resultaten uit hoofdstuk 3 worden in dit hoofdstuk uitgelegd aan de hand van de in
hoofdstuk 1 gestelde vragen. Daarna wordt de proefopzet bekritiseerd en worden
aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.
4.1 Waargenomen diersoorten
De meest waargenomen diersoorten bij kadavers tijdens dit onderzoek, waren het wild
zwijn, de vos en de buizerd. Opvallend hieraan was de hoeveelheid wilde zwijnen. Tijdens
dit onderzoek werd deze diersoort het vaakst waargenomen, terwijl wilde zwijnen in
voorgaande onderzoeken niet tot de meest waargenomen diersoorten behoorden (Bos,
2012). Dit kan gedeeltelijk worden verklaart door de toename van de wilde
zwijnenpopulatie in de Wijffelterbroek (Weinreich, 2007).
Tijdens de onderzoeksperiode werden twee reekadavers op de locatie ‘De Meinweg 1’
gevolgd, terwijl er slechts één reekadaver op ‘De Hamert 2’ was. Dit verklaart de grote
hoeveelheid waargenomen wilde zwijnen bij kadavers van reeën; op Landgoed De
Hamert leven nagenoeg geen wilde zwijnen, terwijl Nationaal Park De Meinweg één van
de officiële leefgebieden is voor deze dieren (Groot Bruinderink, 2007).
Eksters en kraaien zijn veel geziene diersoorten die van aas profiteren. Tijdens
voorgaande onderzoeken zijn deze soorten ook geregeld waargenomen, terwijl tijdens dit
onderzoek geen waarnemingen van deze diersoorten zijn genoteerd. De verklaring
hiervoor is echter onbekend. (Barton, 2012; Bos, 2012; Svensson, 2010)
Dat raven alleen op Landgoed De Hamert zijn waargenomen, is te verklaren doordat
raven zich hier de laatste jaren vaker ophouden. Bovendien zijn in september
jongstleden twee gerehabiliteerde raven hier vrijgelaten. De raven werden op Landgoed
De Hamert uitgezet, omdat zij door Dood Doet Leven in dit gebied het voedsel kunnen
vinden dat ze nodig hebben (Urlings, 2013).
De bunzing werd alleen op Landgoed De Hamert waargenomen. De reden dat deze
diersoort niet op de andere locaties werd waargenomen is onbekend. (Aulangnier, 2008;
Kruithof, 1984)
Opvallend is dat in Nationaal Park De Meinweg tijdens dit onderzoek geen waarnemingen
van vossen zijn, terwijl dit op Landgoed De Hamert, de Wijffelterbroek en de
Stramprooierbroek de meest geziene diersoort was. Hier is geen duidelijke verklaring
voor. Volgens Wijgman (2011) zijn vossen territoriale dieren die de grootte van hun
territorium laten afhangen van de beschikbare hoeveelheid voedsel. Dat vossen niet
werden waargenomen in Nationaal Park De Meinweg, zou kunnen liggen aan de grootte
van het territorium; de territoria in de omgeving van Nationaal Park De Meinweg zijn
groter dan in de omgeving van Landgoed De Hamert, de Wijffelterbroek en de
Stramprooierbroek.
Een andere mogelijke verklaring voor het ontbreken van waarnemingen van vossen in
Nationaal Park De Meinweg, kan worden gevonden in het menu van vossen. Vossen
voeden zich voor negentig procent met muizen en konijnen. De andere tien procent van
hun dieet bestaat uit onder andere kleine zoogdieren, vogels, insecten, kadavers en
slakken. Het is daarom ook mogelijk dat in de omgeving van Nationaal Park De Meinweg
voldoende voedsel te vinden is en dat kadavers hierbij niet nodig zijn voor deze
diersoort. (deds.nl, 2013)
30
Tijdens eerdere onderzoeken werden wel vossen waargenomen in Nationaal Park De
Meinweg. Dit kan een aanwijzing zijn dat de temperatuur ook invloed heeft op het gedrag
van vossen als aaseters. (Bos, 2012; Vliet, 2014)
Verder was het aandeel waarnemingen van wilde zwijnen bij kadavers van soortgenoten
met 11,84% aanzienlijk. Dit kannibalistische gedrag is niet vreemd bij deze dieren en
hiermee laten zij dan ook zien dat het echte alleseters zijn. (Beekers, 2013; Aulangnier,
2008)
Bij het kadaver van een das op de tweede locatie in de Wijffelterbroek werden alleen
hazen, Heckrunderen en steenmarters waargenomen. Waarschijnlijk werd het kadaver
door deze dieren opgemerkt tijdens hun verplaatsing naar een ander graasgebied en
werd het kadaver door hun nieuwsgierige aard uitvoerig bekeken (Tempel, 1987).
Mogelijk kan het niet waarnemen van andere diersoorten bij dit kadaver, worden
verklaard doordat de das tot de carnivore diersoorten behoort, die, in tegenstelling tot
het wilde zwijn, zelf ook jaagt (Aulangnier, 2008). Hierdoor verschilt de geur van het
kadaver van dat van reeën of wilde zwijnen. In tijden van voldoende voedselaanbod zijn
kadavers van dassen minder aantrekkelijke voedselbronnen (Newton, 2003; Wilson,
2011).
Op de eerste locatie in de Wijffelterbroek is de diversiteit aan waargenomen diersoorten
opvallend. Noemenswaardig is hierbij het bezoek van een egel. Deze diersoort voedt zich
voornamelijk met ongewervelde dieren die ook op en rond kadavers veelvuldig
voorkomen (Aulangnier, 2008; Poelarends, 2012b).
In de Stramprooierbroek werden voornamelijk vossen waargenomen. Echter, door het
geringe aantal waarnemingen op deze locatie is dit naar alle waarschijnlijkheid niet
representatief voor het gebied.
4.2 Tijdstip van waarnemen
De meeste waarnemingen vonden plaats gedurende de avond. Hierbij werden wilde
zwijnen het vaakst waargenomen. Dat is niet verwonderlijk, aangezien deze dieren het
meest actief zijn tijdens de avonduren (Aulangnier, 2008).
De raven en buizerds werden alleen gedurende de ochtend en middag waargenomen. Dit
zijn ook de tijdstippen dat deze vogelsoorten actief zijn (Svensson, 2010).
Waarnemingen van vossen vonden tijdens alle dagdelen plaats. De waarnemingen
gedurende de ochtend en middag zijn opmerkelijk, omdat vossen voornamelijk in het
voorjaar overdag actief blijken te zijn, terwijl ze gedurende de rest van het jaar vooral ’s
nachts en in de schemering hun voedsel zoeken (Aulangnier, 2008; Wijgman, 2011).
Het zou kunnen zijn dat de activiteit van vossen samenhangt met de temperatuur
(Aulangnier, 2008). Met andere woorden, het vermoeden bestaat dat vossen vaker
overdag actief zijn bij hogere temperuren. In dit onderzoek werd echter wel verband
aangetoond tussen het tijdstip van waarnemen en de waargenomen diersoorten, maar
niet tussen de waargenomen diersoorten en de gemiddelde dagtemperatuur. Aan de
hand van deze resultaten kan daarom niet worden gezegd dat de temperatuur invloed
heeft op het tijdstip waarop vossen actief zijn.
Diverse onderzoeken tonen aan dat kadavers vooral een belangrijke rol spelen tijdens de
wintermaanden, wanneer voedsel het meest schaars is (Bos, 2012; Barton, 2012;
Poelarends, 2012a). In Nederland ligt de gemiddelde dagtemperatuur gedurende de
wintermaanden op 3,4 °C (knmi.nl, 2013). Tijdens de onderzoeksperiode lagen de
meeste temperaturen boven de 5,0 °C en daarmee kan met dit onderzoek niet met
zekerheid worden aangetoond dat kadavers het belangrijkst zijn in de winter.
31
4.3 Aasetercategorieën
De meeste van de waarnemingen waren waarnemingen van diersoorten die tot de
aasetercategorie ‘afvaleters’ behoren: wild zwijn, vos, buizerd en egel. De raaf was de
enige waargenomen obligate aaseter. Dit komt overeen met de verwachting, omdat deze
twee categorieën dood dierlijk materiaal ook het hardst nodig hebben. (Bos, 2012;
Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998)
De grootste variatie in diersoorten werd gezien in de categorie ‘kadavergasten’. Dit komt
ook overeen met de verwachting; onder deze categorie vallen ook de diersoorten waarbij
kadavers in geen enkel opzicht rol spelen, zoals de Heckrunderen, hazen en konijnen.
(Bos, 2012; Poelarends, 2012a; Schilthuizen, 1998)
Tijdens dit onderzoek zijn geen secundaire aaseters waargenomen. Dit is ook niet
verwonderlijk, aangezien diersoorten die tot deze categorie behoren voornamelijk
insecten en kleine zoogdieren zijn, die niet door fotovallen worden waargenomen.
(Krimpen, 2011; Schilthuizen, 1998)
De raaf werd gecategoriseerd als obligate aaseter. Deze vogelsoort is echter niet het
gehele jaar afhankelijk van kadavers, maar alleen gedurende de wintermaanden. Door de
relatief hoge gemiddelde dagtemperaturen tijdens de periode van dit onderzoek, is het
mogelijk dat deze soort in deze winter niet afhankelijk is (geweest) van kadavers. (Bos,
2012; Svensson, 2010)
4.4 Gedragingen
Tijdens de meeste waarnemingen was het hoofdgedragselement ‘eten’. Dit komt overeen
met de verwachting; uit eerdere onderzoeken blijken kadavers van grote wilde dieren
niet van essentieel belang te zijn voor de aasetende diersoorten die momenteel in de
voorbeeldgebieden voorkomen, maar als deze soorten bij kadavers komen, wordt ook de
meeste tijd van de kadavers gegeten. (Bos, 2012; Poelarends, 2012a)
Na eetgedrag vertoonden de waargenomen diersoorten het vaakst interesse in de
kadavers. Als hoofdelement werd dit het vaakst genoteerd voor diersoorten waarvan ook
werd genoteerd dat ze van kadavers aten. Uitzondering was hierbij de steenmarter.
Tijdens dit onderzoek werd geen eetgedrag gezien, maar uit eerdere onderzoeken blijkt
dat deze diersoort wel van kadavers eet. (Aulangnier, 2008; Barton, 2012; Bos, 2012)
Diverse diersoorten werden waargenomen bij de kadavers die niet van de kadavers aten
of interesse toonden. Dat verklaard waarom ‘passeren’ als hoofdelement na eetgedrag en
interesse het meest werd waargenomen.
Als nevengedragselement werd ‘interesse’ het vaakst waargenomen, gevolgd door
interspecifieke interactie. Dit is te verklaren doordat bij sommige waarnemingen
meerdere dieren waren te zien. Met name bij wilde zwijnen werden regelmatig meerdere
diersoorten tegelijk gesignaleerd, wat al snel leidde tot onderlinge interactie.
Bij de buizerd ging het hoofdelement ‘eten’ het vaakst gepaard met het nevenelement
‘interesse’. Ook ging de buizerd regelmatig op het kadaver staan nadat het had gegeten.
Dit kan worden verklaard door de opnamecapaciteit van deze vogelsoort; per keer eet
een buizerd minder dan bijvoorbeeld een wild zwijn (Svensson, 2010).
Bij de kadaversoort ‘wild zwijn’ werd vaker interesse getoond dan dat van het kadaver
werd gegeten, terwijl bij kadavers van reeën het vaakst eetgedrag werd vertoond. De
verklaring hiervoor is echter onbekend.
32
4.5 Proefopzet
De meeste fotovallen waren van hetzelfde type. De verzamelde beelden op de
verschillende locaties waren daardoor goed te vergelijken. Op de tweede locatie in de
Wijffelterbroek werd gebruik gemaakt van een ander type fotoval en in de
Stramprooierbroek werd een webcam gebruikt. Waar de fotovallen filmpjes van één
minuut opsloegen, varieerde de tijdsduur van de beelden die werden opgeslagen door de
webcam. Tijdens de dataverwerking werden de langere bestanden per minuut genoteerd,
wat de verzamelde data in de Stramprooierbroek wel vergelijkbaar maakte met de data
van de andere locaties. Hier dient tijdens vervolgonderzoeken rekening mee gehouden te
worden.
Door de relatief hoge dagtemperaturen gedurende de onderzoeksperiode, waren
kadavers waarschijnlijk een minder belangrijke voedselbron voor aasetende diersoorten.
Hierdoor kan het zijn dat een vertekend beeld is ontstaan van welke diersoorten
normaliter profiteren van grote dode dieren. (Bos, 2012; Barton, 2012; Poelarends,
2012a)
De plaats waar de kadavers lagen kan ook van invloed zijn geweest op de waargenomen
diersoorten. De meeste kadavers werden neergelegd in halfopen gebied, zodat ze
gemakkelijker vindbaar zouden zijn voor vogelsoorten (Bos, 2012; Svensson, 2010).
Door interne rasters, bijvoorbeeld in de Wijffelterbroek) kan het echter wel zijn dat
sommige zoogdiersoorten de kadavers niet konden bereiken, waardoor deze
waarnemingen zijn gemist (Grift, 2002; Teunissen, 2006).
4.6 Vervolgonderzoek
Zoals hierboven aangegeven, dient bij vervolgonderzoeken rekening te worden gehouden
met verschil in videolengte tussen de fotovallen en de webcam. Bij gebruik van nieuwe of
andere typen fotovallen is het eveneens van belang om de verschillen tussen
fotovaltypen in acht te nemen.
Om een completer beeld te verkrijgen van de vogel- en zoogdiersoorten die van kadavers
profiteren, dient dit onderzoek bij lagere dagtemperaturen herhaald te worden. Zoals
eerder is besproken, spelen kadavers dan een belangrijkere rol in het voedingspatroon
van potentiele aaseters. (Bos, 2012; Barton, 2012; Poelarends, 2012a)
33
Hoofdstuk 5 Conclusie
Tijdens dit onderzoek werd gekeken welke gewervelde diersoorten werden waargenomen
bij kadavers, wanneer deze waarnemingen plaatsvonden, tot welke aasetercategorie
deze soorten behoorden en welk gedrag zij vertoonden. Met behulp van deze onderdelen,
werd gekeken welke diersoorten profiteren van kadavers in de Limburgse
voorbeeldgebieden.
Er werden tijdens dit onderzoek minder verschillende diersoorten waargenomen dan
tijdens voorgaande onderzoeken in dezelfde periode van het jaar. Dit hangt
waarschijnlijk samen met de relatief hoge dagtemperaturen tijdens de
onderzoeksperiode.
De waargenomen diersoorten werden gezien tijdens de dagdelen dat zij naar verwachting
actief zouden zijn. Uitzondering was hierbij de vos; de verwachting was dat deze
voornamelijk actief zou zijn gedurende de avond en nacht, maar het vermoeden bestaat
dat de vos overdag actiever is naarmate de temperatuur hoger is.
Tijdens dit onderzoek werden voornamelijk diersoorten waargenomen die behoren tot de
aasetercategorie ‘afvaleters’. Dat komt doordat de meeste diersoorten die worden
waargenomen bij kadavers tot deze categorie behoren. Als enige obligate aaseter werd
de raaf waargenomen, aangezien geen andere obligate aaseters in de voorbeeldgebieden
voorkomen.
Tijdens de meeste waarnemingen vertoonden de diersoorten eetgedrag. Hieruit blijkt dat
diersoorten voornamelijk kadavers bezoeken om te eten, wat overeenkomt met de
relatief grote hoeveelheid waarnemingen van afvaleters.
De raaf, de vos, het wild zwijn, de buizerd en de egel profiteerden tijdens de
onderzoeksperiode van kadavers als voedselbron. De andere waargenomen diersoorten,
de ree, de fazant, het konijn, de haas, de steenmarter, de koolmees en het Heckrund,
hebben niet direct van kadavers geprofiteerd.
34
Literatuurlijst
ARK Natuurontwikkeling (2013), Dood Doet Leven. [www-document].
www.dooddoetleven.nl. Geraadpleegd: 19-11-2013.
Aulangnier, S., Haffner, P., Mitchell-Jones, A.J., e.a. (2008), Mammals of Europe, North
Africa and the Middle East. Parijs: Delachaux et Niestlé SA.
Beekers, B. en Wenting, E. (2013), Wilde zwijnen: alles opruimende alleseters. [wwwdocument]. www.natuurbericht.nl. Geraadpleegd: 30 december 2013.
Barton, P.S., Cunningham, S.A., Lindenmayer, D.L., e.a. (2012), ‘The role of carrion in
maintaining biodiversity and ecological processes in terrestrial ecosystems’. April 2013,
Oecologia, Volume 171, Issue 4, p. 761-772.
Bos, N. en Leliveld, K. (2012), Kadavers in de Nederlandse natuur. Leeuwarden: Van Hall
Larenstein.
Colijn, E. en Beekers, B. (2013), ‘Zonder dood, minder leven’. September 2013, De
Levende Natuur, p. 198-203.
Grift, E.A. van der, Snep, R.P.H. en Verboom, J. (2002), Het effect van faunapassages bij
rijkswegen op de levensvatbaarheid van dierpopulaties. Wageningen: Alterra.
Groot Bruinderink, G.W.T.A, Lammertsma, D.R., Pouwels, R., e.a. (2007), Wilde zwijnen
in Limburg. Wageningen: Alterra.
Kessel, A. van (2012), Oog in oog met de dood. [www-document]. www.kennislink.nl.
Geraadpleegd: 26-11-2013.
Krimpen, H. en Dicke, M. (2011), Insectenleven na de dierendood. Brussel: Agentschap
voor Natuur en Bos.
Kruithof, J. (1984), De bunzing: visie van de mannen uit de praktijk. 89(1984)12, De
Nederlandsche jager: orgaan van de Nederlandsche hondensport, p. 285-287.
Lagarde, A. (2013), Het belang van dode dieren in de natuur. [www-document].
www.piepvandaag.nl. Geraadpleegd: 19-11-2013.
Moorlag, H. (2013), ‘Kadavers in het veld gratis maaltijd voor tiental aaseters’. 9
augustus 2013, Hoogeveensche Courant, p. 11.
Newton, J. en Joosten, L. (2003), The succession of arthopod fauna on carrion.
Wageningen: Wageningen UR.
Poelarends, P., Baat, P. de, Dalen, D. van, e.a. (2012a), A Matter of Death and Life.
Wageningen: Academic Consultancy Training.
Poelarends, P., Baat, P. de, Dalen, D. van, e.a. (2012b), Animal species on cadavers.
Wageningen: Academic Consultancy Training.
Schilthuizen, M. en Vallenduuk, H. (1998), Kevers op kadavers. KNNV Wetenschappelijke
Mededeling no. 222. Utrecht: KNNV Uitgeverij.
Schrijver onbekend (n.d.), Wat eten vossen? [www-document]. www.deds.nl.
Geraadpleegd: 30 december 2013.
Schrijver onbekend (2013), Winter was vrij koud met vaak sneeuw. [www-document].
www.knmi.nl. Geraadpleegd: 30 december 2013.
35
Svensson, L. (2010), Birds of Europe. New Jersey: Princeton University Press.
Schouten, E.G. (2009), Advies inzake risico’s kadavers in natuurgebieden. Zutphen:
Voedsel- en Waren Autoriteit.
Tempel, R. van den (1987), Het gedrag van een kudde Heckrunderen op de slikken van
Flakkee: een grootschalig begrazingsexporoment. ’s-Gravenhage: Natuur, Milieu en
Faunabeheer.
Teunissen, A. (2006), Natuur en Recreatie in ecologische verbindingszones. Utrecht:
Universiteit Utrecht.
Urlings, G. (2013), De raaf is terug in Limburg. [www-document]. www.limburger.nl.
Geraadpleegd: 30 december 2013.
Vliet, P. van, Thijssen, E., Edink, M., e.a. (2014), De voorlente is begonnen,
natuurverwachtingen voor 2014. [www-document], www.duurzaamheidnieuws.nl.
Geraadpleegd: 20 januari 2014.
Weinreich, H., Reer, P. en Boeren, J. (2007), Actieplan bedreigde soorten
Reconstructiegebied Noord- en Midden-Limburgs. Roermond: Dienst Landelijk Gebied.
Wielink, P. van (2004), ‘Kadavers in De Kraaistoep: de natuurlijke successie van kevers
en andere insecten in een vos en een ree’. 64(2) 2004, Entomologische Berichten, p. 3450.
Wijgman, L. (2011), Slimmer dan de vos? Middelburg: Provincie Zeeland.
Wilson, E.E. en Wolkovich E.M. (2011), ‘Scavenging: how carnivores and carrion
structure communities. 3 februari 2011, Trends in Ecology & Evolution, Volume 26, Issue
3, p. 129-135.
36
Bijlage 1 Voorbeeldgebieden
Het onderzoek is in vier voorbeeldlocaties uitgevoerd: Landgoed De Hamert, Nationaal
Park De Meinweg, de Wijffelterbroek en de Stramprooierbroek. Deze locaties worden in
deze bijlage beschreven. Figuur 1.1 laat zien waar deze gebieden zijn gelegen.
Figuur 1.1. Voorbeeldgebieden.
1.1 Landgoed De Hamert
Landgoed De Hamert maakt onderdeel uit van Nationaal Park De Maasduinen en wordt
beheerd door Stichting het Limburgs Landschap. Het gebied is 1.084 hectare groot en
kent verschillende landschapstypen. Zo bevinden zich langs de Maas graslanden, op de
voedselarme Maasduinengrond voornamelijk grove dennenbossen, in het middelste
gedeelte heide en in de open delen van het landgoed verschillende vennen. (limburgslandschap.nl, 2013)
Op de graslanden naast de Maas, ook wel deelgebied de Stalberg genoemd, wordt
begraasd door Gallowayrunderen. Deze runderen zijn zeer selectieve grazers, wat de
groei van diverse kruiden bevordert, waardoor een grotere diversiteit aan diverse
insecten, vogels en kleine zoogdieren wordt gestimuleerd. (Crins, 2013; limburgslandschap.nl, 2013)
De grootste vennen op het landgoed zijn het Westmeerven en het Heerenven. Vanaf
1999 wordt gewerkt aan de restauratie van de laatst genoemde. Dit gebeurt door middel
van het plaggen van de bovenlaag, wat leidde tot een goede rust- en foerageerplek voor
trekvogels. Ook resulteerde dit in een grotere verscheidenheid aan amfibieën, waar veel
vogelsoorten van profiteren. De rand van het Heerenven is één van de locaties die wordt
gebruikt voor ‘Dood doet leven’. (limburgs-landschap.nl, 2013; Kurstjes, 2005)
37
1.2 Nationaal Park De Meinweg
Ten oosten van Roermond ligt Nationaal Park De Meinweg. Het park, dat wordt beheerd
door Staatsbosbeheer, beslaat ongeveer een oppervlakte van 1.800 hectare en kent,
door de aanwezigheid van bossen, heide, vennen en beekdalen, een gevarieerd
landschap. (Boogaard, 2013)
Opvallend zijn de trapvormige hoogteverschillen, de zogenaamde ‘terrassen’. Deze
hoogteverschillen bedragen op sommige plekken wel dertig meter en zijn het resultaat
van erosie van de Rijn en de Maas en bewegingen in de aardkorst. Onderzoeken hebben
echter nooit kunnen aantonen dat zich een breuklijn in het gebied bevindt. Naar alle
waarschijnlijkheid zijn deze terrassen ontstaan tijdens ijstijden; in tijden van grote
rivieren in combinatie met weinig begroeiing, waardoor veel sediment werd afgezet, dat
tijdens een periode van opwarming door de begroeiing werd vastgehouden en rivieren de
kans gaf om verticaal in te snijden. (Boogaard, 2013; geosites.nl, 2013)
Verder leven in Nationaal Park De Meinweg een paar noemenswaardige diersoorten. Zo is
het Nationaal Park het enige gebied in Limburg waar de adder nog voorkomt (Lenders,
1999). Ook is het gebied één van de aangewezen leefgebieden voor wilde zwijnen, terwijl
in de rest van Nederland een nulstand wordt gehanteerd (Groot Bruinderink, 2007).
(Boogaard, 2013)
1.3 Wijffelterbroek
De Wijffelterbroek is één van de restanten van het grote moerasgebied dat aan het begin
van de negentiende eeuw de grens vormde tussen België en Nederland. Het gebied is,
waar het ooit tweehonderd hectare groot was, nu nog maar veertig hectare en wordt
beheerd door Natuurmonumenten. (Luijks, 2011; natuurmonumenten.nl, 2013)
Tot het begin van de twintigste eeuw was de Wijffelterbroek te nat voor landbouw. Vanaf
die tijd werden maatregelen getroffen om het gebied te ontginnen. Het steeds droger
worden van het gebied, resulteerde in een volledige elzenbegroeiing. Ondanks dat de
huidige Wijffelterbroek nog steeds nat is, zijn de gevolgen van de ontginning nog steeds
merkbaar. Door de ontginning komt minder grondwater aan de oppervlakte. (Luijks,
2011)
In de Wijffelterbroek worden regelmatig bevers of beversporen gesignaleerd (Het
Natuurmo(NU)mentje, 2013). Daarnaast wordt begraast met kuddes Heckrunderen. Deze
vorm van begrazing leidt uiteindelijk tot verschraling en zo tot het behoud van het
gedeeltelijk open landschap met veel variatie aan biotopen. Een ander doel van deze
vorm van begrazing is het terugfokken van de ‘oeros’, die geheel zelfstandig in het
gebied kan leven. Dit wordt gedaan door kruisingen tussen deze Heckrunderen met een
verschillende Spaanse, Portugese en Italiaanse rassen. (Luijks, 2011; Oetelaar, 2012;
Smit, 2013; Snellen, 2012)
1.4 Stramprooierbroek
Samen met de Hasselterbroek en De Zig, bestaat de Stramprooierbroek uit ongeveer 400
hectare. Deze in België gelegen gebieden zijn in beheer van Limburgs Landschap vzw. Dit
gebied ligt in het hart van de Kempen-Broek en is, net als de Wijffelterbroek, een
historisch moerasgebied. (Brauwer, 2013)
De Stramprooierbroek heeft hetzelfde ontginningsproces ondergaan als de
Wijffelterbroek. De natste delen zijn echter bewaard gebleven en vormen tot op de dag
van vandaag het rustigste gedeelte van het gebied. Zoals hierboven is aangegeven, heeft
Limburgs Landschap vzw drie aaneengesloten gebieden in beheer. Dit vergemakkelijkt de
ontwikkeling van het oorspronkelijke laagveen. (Brauwer, 2013)
38
Ook in dit gebied worden met regelmaat bevers of beversporen gezien (Het
Natuurmo(NU)mentje, 2013). Verder is vastgesteld dat het aantal wilde zwijnen in de
Stramprooierbroek snel toeneemt. Dit leidt tot verzet van agrarische ondernemers. Maar
door het gunstige effect dat de dieren op de natuur hebben, heeft Limburgs Landschap
vzw aangegeven niet tot een nulstand over te willen gaan, maar beperkt wel het aantal
dieren wel door het toepassen van jacht. Ook zijn wildrasters geplaatst om de schade te
beperken. (Swinkels, 2013; Willems, 2013)
Bronnenlijst
Boogaard, H. (z.j.), Natuur en landschap. [www-document]. www.np-demeinweg.nl.
Geraadpleegd: 3-12-2013.
Brauwer, H. de (z.j.), Stramprooierbroek. [www-document]. www.limburgslandschap.be. Geraadpleegd: 3-12-2013.
Crins, K. (2013), ‘Het galloway rund’. 2013-2, De Natuurgids, p. 66-67.
Groot Bruinderink, G.W.T.A. (2007), ‘Het Wilde zwijn, bevrijding of bedreiging?’.
Jaargang 96-6 Juni 2007, Natuurhistorisch Maandblad, p. 162-164.
Kurstjens, G., Gerats, R. en Hoogveld, J. (2005), ‘Moeras terug op De Hamert: herstel
van het eerste deel van het Heerenven’. 94-11. Natuurhistorisch maandblad, p. 243-247.
Lenders, A.J.W., Janssen, P.W.A.M. en Borenbosch, M. (1999), ‘De Adder, hét symbool
van Nationaal Park De Meinweg’. Jaargang 88 December 1999, Natuurhistorisch
Maandblad, p. 316-320.
Luijks, E. (2011), ‘Wijffelterbroek, parel van het moeras’. 2011-6, De Natuurgids, p. 197198.
Oetelaar, G. van den (2012), ‘Oeros en TaurOs’. 2012-2, De Natuurgids, p. 47-48.
Schrijver onbekend (2013), ‘Bevers met eigen “kuren”’. nr 9 maart 2013, Het
Natuurmo(NU)mentje, p. 1-2.
Schrijver onbekend (z.j.), De Meinweg. [www-document]. www.geosites.nl.
geraadpleegd: 3-12-2013.
Schrijver onbekend (z.j.), Landgoed De Hamert. [www-document]. www.limburgslandschap.nl. Geraadpleegd: 2-12-2013.
Schrijver onbekend (z.j.), Wijffelterbroek. [www-document].
www.natuurmonumenten.nl. geraadpleegd: 3-12-2013.
Smit, F.J.F. (2013), Structuurvisie 2025. Weert: Ecologische Werkgroep Weert Zuid.
Snellen, W., Bergmans, P. en Ruijgrok, J.H. (2012), Kempen~broek – IJzeren Man,
Gebiedsvisie en haalbaarheidsonderzoeken, Gemeente Weert. De Bilt: Grontmij
Nederland B.V.
Swinkels, F. (2013), Draad moet evers weghouden. [www-document].
www.nieuwsblad.nl. Geraadpleegd: 3-12-2013.
Willems, P. (2013), Tijdelijk wildraster houdt wilde zwijnen in Stramprooierbroek. [wwwdocument]. www.hbvl.be. Geraadpleegd: 3-12-2013.
39
Bijlage 2 Values dataset
De values in die in tabel 2.1 staan vermeld, zijn in het tweede Excelbestand gebruikt om
de data van de bestaande dataset bruikbaar te maken in SPSS 17. In dit Excelbestand
werden de labels vervangen door values, waarna de data werd gekopieerd naar SPSS 17.
In SPSS 17 werden deze values opnieuw gedefinieerd als labels.
Tabel 2.1 Gebruikte values en labels in het tweede Excelbestand en SPSS 17.
Value
Locatie
Datum
Gemiddelde dagtemperatuur
Diersoort
Wetenschappelijke naam
Kadaversoort
Hoofdelement
1
2
3
4
5
6
7
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
1
2
3
0
1
2
3
4
Label
De Hamert 1
De Hamert 2
De Meinweg 1
De Meinweg 2
Wijffelterbroek 1
Wijffelterbroek 2
Stramprooierbroek
None
Raaf
Vos
Wild zwijn
Buizerd
Ree
Egel
Fazant
Konijn
Haas
Steenmarter
Koolmees
Heckrund
Bunzing
None
Corvus corax
Vulpes vulpes
Sus scrofa
Buteo buteo
Capreolus capreolus
Erinaceus europaeus
Phasianus colchicus
Oryctolagus cunuculus
Lepus europaeus
Martes foina
Parus major
Bos domesticus
Mustela putorius
Ree
Wild zwijn
Das
None
PSR
INT
ETN
OKS
40
Nevenelement
Begintijd
Eindtijd
Tijdsduur
Vraag 2  Tijdstip
Vraag 2  Temperatuurklassen
Vraag 3  Rol diersoort
5
6
0
1
2
3
4
5
6
INTRA
INTER
None
PSR
INT
ETN
OKS
INTRA
INTER
0
1
2
3
4
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
None
Nacht
Ochtend
Middag
Avond
0,0 – 2,5
2,6 – 5,0
5,1 – 7,5
7,6 – 10,0
> 10,1
None
Obligate aaseter
Secundaire aaseter
Afvaleter
Kadavergast
41