Het godsdeeltje

ANDREA VOIGT
Het godsdeeltje
Andrea Voigt
Het godsdeeltje
1
Warum das ganze? Um die Entstehung der Sterne und
der Erde, von Bäumen und allem um uns herum, und
letztlich auch unseren eigenen Ursprung zu verstehen!
http://public.web.cern.ch
I
Zijn gezicht was scheef. Zijn ene neusvleugel stond lager dan de
andere en ook zijn ogen stonden ongelijk ten opzichte van elkaar.
De groeven die van neus naar mondhoeken liepen, maakten niet
dezelfde kromme, waardoor het soms leek alsof hij lachte.
Er trokken schaduwen van wolken over het strand. Hij miste
Tev, die altijd om zijn benen sprong. Hij liet het hondje wel vaker
een paar dagen bij zijn moeder, zodat ze wat gezelschap had.
Het was een vrolijk beestje, zijn moeder had wel eens gezegd dat
Tev goedlachs was. Dat was hij ook. Klein, zwart, ruwharig en
goedlachs. Langs de zee leek hij zich net zo vertrouwd te voelen
als in de heuvels tussen de schapen. Af en toe blaffend omdat er
een blaf uit moest, speels grommend tegen een andere hond op
het stenige strand. Of tegen het stenige strand zelf.
De Scheve zag de meeuwen wit afsteken tegen de grijze lucht, ze
waren onrustig. In de verte klonk de roep van een noordse stormvogel, tegen de rotsen zaten aalscholvers naar de zee te kijken. Er
zou vast onweer komen. De wind joeg vlagen zand voor zich uit.
Een eind verderop lag zijn schuur. Atlas verlangde naar een
kop hete, stevige soep na het harde werken. De lucht en de rotsen werden nu zo donker dat de schuur bijna in het niet viel. Hij
4
was de enige visser met een schuur zo dicht langs de kust, maar
de anderen benijdden hem er niet om. Zij hadden een huis in een
dorpje op het eiland of zelfs in een stad op het vasteland, met wat
familie; meestal vrouw en kinderen en soms een ouder, oom of
tante. Ian had zijn dochter en haar man in huis, en inmiddels
twee kleinkinderen. Lichtstipjes waren het, hun blonde hoofden in
het landschap dat door grijs, bruin en zwart werd gedomineerd.
Onwillekeurig keek de Scheve rond naar Tev, even maar. Samen sprongen ze in zijn gedachten over kreken heen die zich met
veel vertakkingen over het strand bewogen, als koele vingers die
de zee zochten, de wereldzee. Er lagen stenen in de stroompjes water die bij zonlicht alle kleuren hadden: groen, roze, roest en
paars. Geel, mos. Met rode aders, zwarte sterren van zeewier, witte kalkstrepen. Maar alleen onder water zagen ze er zo uit, want
legde je ze te drogen, dan trokken de kleuren er langzaam uit en
pasten de stenen zich aan hun matte omgeving aan.
Hij kreeg het nu koud, zijn broekspijpen waren nat geworden
en klapten om zijn benen.
Mensen die de Hebridenkust niet kenden, verbaasden zich
over de afstanden. De volgende rotspartij leek altijd zo dichtbij,
en die daarachter ook, het landschap was opgedeeld in hellingen,
baaien, palen her en der, soms een haven, heel soms een huis of
havengebouw. Maar de tijd die je nodig had om je van het ene element naar het andere te begeven, was lang. De tijd werd hier opgerekt. Daar waren ze het over eens, hij en de vissers, als ze in de
kroeg zaten en verklaringen gaven voor het leven, plaats, tijd, sterrenstelsels en de zee, de wereldzee – altijd waren de meningen verdeeld, maar over de tijd niet, iedereen wist dat de tijd een eigen
leven ging leiden zodra je dit landschap betrad, dat de tijd ging liggen als het zonlicht dat zich in vlekken over de rotsen verdeelde;
geen berg kreeg meer dan een andere, geen struik zou per onge-
5
luk worden overgeslagen, alles kwam aan bod maar rustig aan,
rustig aan.
Een kleine kokmeeuw schoot krijsend langs Atlas heen en
vloog in de richting van zijn schuur. Hij volgde de vogel, een jonge nog, met zijn ogen.
Er was wat met zijn schuur. Iets was eraan veranderd, zonder dat
hij kon zeggen wat. Hij versnelde zijn pas en voelde nu de vermoeidheid van een paar dagen vissen in zijn benen, maar zijn
schouders ploegden gestaag door de lucht. Hij hoorde zijn adem
sneller gaan en luisterde naar het schurende geluid van zijn voetstappen op het zand. Door het ritme van zijn eigen lijf bedaarde
hij wat, maar hij hield zijn ogen op de deur gericht.
Het was de gewenning van het aan komen lopen. Als iemand
hem zou vragen hoe zijn deur eruitzag, dan zou hij dat niet precies weten. Groen, zou hij gezegd hebben. Donkergroen, en hij
hangt scheef in de scharnieren. De ander zou geglimlacht hebben
en zeggen: Dat past dan bij je, Scheve, en daarop zou de Scheve
ook lachen, waardoor zijn trekken vreemd genoeg regelmatiger
zouden lijken. Maar verder? De deurklink was donker, er zat een
raampje in de deur, net iets te laag om doorheen te kijken als hij
rechtop stond. Het soort spijkers? De breedte van de latten? Hij
wist het niet. Een deur is een deur, je gaat er alleen maar doorheen naar wat erachter ligt. Een paar dagen terug was dat een
blauwe maar veranderlijke lucht, nu zou het een tafel met een olielamp, een bed en een fornuis zijn.
En toch zag hij vandaag dat er iets niet klopte. Hij was niet
op zijn achterhoofd gevallen. Als er iets vreemds was aan zijn
deur, dan merkte hij dat.
Hij probeerde zich voor te stellen dat er iemand aan de ande-
6
re kant van de deur stond, in net zo’n houding als hijzelf: hand
aan de deurklink, kort aarzelend, de situatie in ogenschouw nemend. Iemand van dezelfde lengte misschien, brede schouders,
dikke trui. Of een vrouw – maar hier? Met een flinke duw zwaaide Atlas de deur open.
De stilte binnen was enorm. Atlas keek de schuur rond. De
dekens op het bed lagen recht. Het fornuis was aan geweest, dat
voelde hij, en een van de twee stoelen stond van de tafel afgedraaid. Zie je, er was iemand geweest. Pas toen viel zijn oog op
het stuk papier dat op tafel lag. Hij liep erheen. Volgeschreven
met dicht op elkaar staande woorden, bijna geen plek van het vel
papier was onbenut gebleven. Een serieus handschrift.
Beste onbekende, stond erboven. Atlas werd aangesproken.
Niet met Scheve, niet met Atlas, niet met zijn echte naam die niemand zich meer herinnerde, ook zijn oude moeder niet, maar de
brief was onmiskenbaar voor hem bedoeld. De schrijfster van de
brief had hem, de eigenaar van deze schuur, in gedachten gehad
toen ze hier aan tafel over het papier gebogen had gezeten. Het
was een vrouwenhandschrift, maar vrij puntig en met scherpe halen, die evenwel geen onevenwichtig beeld gaven.
Atlas begon te lezen.
7
Koper, zilver, lood en zink zaten er in de ondergrond. Goud en
ijzererts. Diep in het keiharde graniet lagen aderen vol mineralen. Deze kostbaarheden werden naar boven gehaald met waterkracht, waar het noorden van Zweden geen gebrek aan had. Het
erts werd per trein naar de havens van Luleå, de grootste plaats
in Noord-Zweden, en Narvik in Noorwegen gebracht, en van
daaruit verder vervoerd. Volle schepen trokken lijnen over de hele wereld.
De inwoners van het gebied waren gewend aan mijnbouw.
Aan stalen torens die de lucht in staken, aan start- en ontvangstschachten, gebouwencomplexen, transporttreinen. Niemand
keek op toen er weer een nieuwe mijn kwam. Of in elk geval werden er gangen geboord. De inwoners van Norfors, het dorp dat
het dichtst bij de bouwplaats lag, spraken van de Nieuwe Mijn,
en zouden dat nog jarenlang, tot op heden, blijven doen.
De machines van de nieuwe mijn staken donker af tegen de
ijsblauwe lucht, en de laagstaande zon schitterde ertussendoor.
Via een bochtige weg reden vrachtwagens af en aan, de dikke
banden lieten moddersporen achter, die ’s winters bevroren.
Het was geen mijn, dat wisten de bewoners wel, maar het
maakte ze aanvankelijk weinig uit. ’s Zomers lieten ze hun vee
grazen op de weiden rond de bouwplaats. Ze kapten bomen in
8
hun oneindige bossen, die zich naar alle kanten uitstrekten. Soms
hoorden ze het kletteren van stalen buizen die versleept werden
en het geronk van motoren, maar meestal lag er een bovenmenselijke rust over de omgeving. Kinderen gingen naar dorpsscholen
of met een busje naar de stad.
Er kwamen wel eens dorpelingen kijken bij de vreemde mijn.
Vlak voordat het donker inviel, speelden jongens tussen het bouwmateriaal. Maar niemand bemoeide zich met de werkzaamheden.
Onder de grond, op meer dan honderd meter diepte, werd een
tunnel aangelegd. Diamantboren schroefden zich door het graniet heen, het werk vorderde slechts langzaam.
Er bevond zich een ronde structuur in de harde aardbodem,
daar achtergelaten door een meteoriet die 89 miljoen jaar geleden
was ingeslagen, en van die natuurlijke ring maakte de boor gebruik. Hij zwoegde voort langs de volmaakte cirkel die zich daar
al bevond.
In de loop der jaren bleven de vrachtwagens hun lading aanvoeren. Na de buizen kwamen de onderdelen die onbegrijpelijke machines moesten gaan vormen. Die machines moesten weer deel
gaan uitmaken van een nog onbegrijpelijker geheel, een stelsel
van staal, moeren, bouten, meters, magneten, installaties, kabels.
Er kwam geen erts uit de mijn. Er kwam niets uit de mijn.
De mijn slokte alleen staal en kabels op, in eindeloze hoeveelheden. Het vrachtverkeer werd uiteindelijk minder, het motorgeronk
verstomde en het stalen gekletter hield op. Maar het ondergrondse werk ging door.
Dat begon eigenlijk pas.
9
Het was grijs en mistig bij het opstijgen, zoals het in Nederland
al wekenlang somber weer was geweest. Geen onweer of harde
regenbuien, geen zon die af en toe tussen de wolken door schittert; alleen maar grauwheid. Het vliegtuig kwam hoger en schokte wat, alsof het een deken van zich af schudde en nieuw, fonkelend tevoorschijn kwam, alles vergetend, op weg naar een oogverblindende staat van zijn. Het zou altijd doorvliegen, altijd hoger,
altijd verder.
’s Nachts had Alice verlaten vlaktes voor zich gezien waar ze
overheen rende zonder verder te komen, haar voeten bleven
steeds plakken aan de donkere, modderige ondergrond. Doodmoe was ze wakker geworden van de wekker.
Het was vreemd om een week op vakantie te zijn, zonder
enig doel. Voor haar werk bezocht ze veel plekken en dan had ze
een taak waarop ze zich kon richten. Een interview afnemen of
een achtergrondverhaal schrijven. Nu zou ze alleen aan een artikel werken voor de Scientific Standard, maar voor de rest had ze
geen plannen. Sven had haar voor gek verklaard, hij had haar
voorspeld dat ze zich zou gaan vervelen. Hij had haar zelfs nog
links gestuurd met aanbiedingen van stedentrips naar Barcelona
en Berlijn, maar het vooruitzicht van rust, nadenken en natuur
inademen was aanlokkelijk. Het zal je goed doen, hadden haar
10
andere collega’s gezegd. Vóór Alice het wist had ze de reis geboekt en een kamer gereserveerd. Met uitzicht over zee, was haar
beloofd.
Nu vroeg ze zich af hoe ze de week door zou komen. En
vooral hoe de avonden zouden zijn, want in de wijde omtrek was
geen stad te bekennen. Er was niets op loopafstand. Geen café om
de hoek, geen bioscoop, alleen maar zijzelf en heel veel eiland.
Had ze maar naar Sven geluisterd.
Ze kon altijd terug, hield ze zichzelf voor, ze kon altijd nog
gewoon een andere vlucht boeken.
De lucht werd witter, steeds lichter, en tegen de tijd dat ze op
hoogte waren scheen de zon overvloedig door de kleine vliegtuigramen. Alice voelde een lach in zich opstijgen, bijna niet te bedwingen, onredelijk en nerveus. Ze kreeg zin om te rennen.
In het Schotse Ullapool vertrok de boot tweemaal per dag naar
de Buiten-Hebriden. Alice stond aan de kade en keek naar het water, dat hard en duister tegen de stenen klotste. Verderop waren
mensen tassen aan het tellen en kinderen bij elkaar aan het houden. Ze trok haar jas dichter om zich heen en ging aan boord.
Ronkend kwam de boot van het land. Alice strekte haar benen. Er viel wat zonlicht op het dek. Ze keek op haar telefoon, er
was nog steeds bereik, al wist ze niet wie ze de komende tijd zou
willen bellen. Bovendien was ze haar oplader vergeten. Ze stopte
het ding weg.
Binnen kocht ze koffie en sandwiches. Ze roerde in haar beker en dacht aan het artikel dat ze zou moeten schrijven. Over de
grote deeltjesversneller in Zweden, waarmee de oerknal nage-
11
bootst moest worden, of iets wat erop leek. Die naar andere dimensies zou leiden. De kranten en andere tijdschriften schreven
er geregeld over, en daarbij konden ze niet achterblijven, had Roberto gezegd, de hoofdredacteur van de Standard. Kijk of je wat
nieuws te weten komt. Misschien is er wel iets verkeerd gelopen,
zijn er fouten gemaakt. Belangenverstrengeling, politieke misstappen, wat dan ook, maar vind iets.
Terug aan dek zag ze hoe de baai van Stornoway lag te wachten. Aanlegsteigers voor grote schepen staken in zee als halfgeopende armen. De gevels van de panden aan de haven lichtten op.
Zo zou het stadje er altijd bij liggen, zijn welkomsttaak vervullend.
De boot legde aan en Alice liep over de steiger naar land. Er
waren weinig mensen op straat, er hing een geur van visrokerijen.
Ze keek een tijdje rond en na enig zoeken vond ze een bushalte
met een dienstregeling.
De vertrektijden gingen maar tot half zeven en dat was het
net geweest. Ze ging naar het busstation om navraag te doen.
– De laatste bus gaat om half zeven, dat klopt, zei de man
achter het loket.
– Maar nu is het bijna kwart voor zeven, zei Alice.
– Dat klopt.
– En hoe kom ik dan naar het zuiden van het eiland?
– Waar moet je precies zijn?
– Bij de B&B van mevrouw Morrison, in …
– O, bij Sue. Daar gaat mijn broer naartoe, zei de man achter het loket. Mijn broer heeft een taxi, bij wijze van spreken. Hij
woont daar op de hoek, als je kijkt zie je zijn huis al. Hij is thuis,
want zijn auto staat voor de deur. Hij heeft er niet zo’n taxibordje
op, maar je belt gewoon aan en zegt dat je via James komt, dat is
zijn broer en dat ben ik dus.
12
Hij zakte achterover in zijn stoel alsof hij zijn aantal woorden voor die dag verbruikt had. Alice verwenste zichzelf, ze had
natuurlijk ergens een auto moeten huren, maar daar was het nu
te laat voor. En ze hield niet van taxi’s.
Ze belde aan en achter de deur klonken onregelmatige voetstappen. Een kleine man met zwartgrijs haar deed open.
– Dag, ik kom via James, voor de broer van James, voor de
taxi, zei Alice.
De man schudde krachtig haar hand. – Kom verder, ik ben
Edward, de broer van James. Hij draaide zich om en liep de gang
in. Wil je koffie?
Alice bleef op de deurmat staan en keek hem na. De broer
van James had maar één been.
– Koffie? riep hij nog eens door de gang.
– Eh, ja. Graag.
Langzaam liep Alice richting keuken en keek rond in de
gang. Tegen de muren zaten verschillende soorten behang met
drukke dessins van geometrische figuren en bloemen in allerlei
kleuren. Het zou modern kunnen zijn, als het papier niet vergeeld
was en omkrulde in de hoeken. Er hingen lijsten aan de muren
met foto’s van vissers en hun boten, schilderijtjes van korhoenders
en kwartelkoningen, aquarellen van tere bloemen. Edward was in
de keuken bezig met een emaillen koffiepot. – Kijk maar rond
hoor, zei hij. Als je hier een keer wilt eten, dan kan dat ook, mijn
vrouw kookt elke dag een flinke pot en dan kun je voor een kleine
bijdrage aanschuiven. Bel maar, hier heb je mijn kaartje.
Alice moest haar best doen om niet in de lach te schieten.
Hier eten, het idee. Ze stak het kaartje weg en ging de keuken in.
Daarachter lag een tuintje met struiken en oude scheepsbenodigd-
13
heden. Katrollen, lijnen, hout, ijzer, roest. Ze ging tegenover Edward zitten en nam een slok van haar koffie.
– Hoe doe je dat nou, autorijden met één been?
Edward lachte. – Dat willen ze allemaal weten. Hij keek alsof hij een geheim ging onthullen en pauzeerde even.
– Nou?
– Met een stok.
– Goh.
– Die stuur ik dan aan met wat er over is van mijn been, en
zo geef ik gas. Hij leunde achterover in z’n stoel, net als zijn broer
op het busstation had gedaan na zijn kleine woordenvloed.
Alice aarzelde. – Moet ik anders rijden?
Edward keek haar even aan en barstte toen in een kakelend
gelach uit. Zijn armen zwaaiden, hij gooide bijna de mokken van
tafel. – Ha! Ha! Die heb ik nog nooit gehoord! Laatst was hier
ook zo’n meisje, een paar weken geleden, en zij heeft het ook overleefd. Hij keek Alice met pretogen aan. En die zag er nog niet
half zo dapper uit als jij! Bovendien: heb jij wel eens links gereden?
Alice glimlachte en dronk haar koffie op. Ze stond niet vaak
met haar mond vol tanden.
De eerste paar keer was het zoeken naar de versnellingspook, telkens ging ze met haar rechterhand naar de deur, maar na een
paar vergissingen ging het beter. De achterruitenwisser stond aan
en zwiepte droog heen en weer over het aangekoekte vuil op het
raam. Edward zei er niets van en zat breed lachend links van
haar.
– Dat doe ik beter hoor, zei hij.
Alice glimlachte maar zei niets. Ze maakte vaart. Er kwamen
14
auto’s van de andere kant die geen chauffeur leken te hebben, alleen een bijrijder, en zich als spookwagens over de slingerwegen
begaven. Af en toe stak iemand zijn hand op, en dan deed Edward hetzelfde.
Het asfalt versmalde zich tot een enkele baan. Aan weerszijden van de weg waren inhammen gemaakt, zodat tegenliggers elkaar konden passeren, maar die inhammen waren schaars. Alert
zijn, op tijd remmen als er een ander aankwam, een eind achteruit rijden naar een inham of wachten totdat de andere auto dat
deed, dat was de methode. Alice maakte nog meer vaart. De wind
waaide hard door het raam naar binnen en blies haar korte haren
alle kanten op. Edward leek te genieten, alsof hij de omgeving
voor het eerst zag.
Sommige heuvels waren zo steil dat Alice de weg naar beneden pas kon zien als ze helemaal bovenop was. Als er nu een tegenligger komt, dacht ze terwijl ze zo’n helling op raasde. Ze reden aan de oostkant van het eiland, links en rechts van de weg waren rotsen waarin het zeewater poeltjes vormde. Er lagen schelpdieren en slierten zeewier tussen, alsof iemand die er achteloos
had neer gestrooid. In zee zwom een zeehond, zag Alice. Af en
toe brak de ondergaande zon door de wolken en liet het water
schitteren. Het felle licht deed pijn aan haar ogen.
– En nu, nog steeds rechtdoor? Ze waren bij een kruising gekomen.
– Nee, rechts, zei Edward.
Alice sloeg af en draaide een bredere weg op.
– En nu dus weer aan de linkerkant van de weg gaan rijden,
merkte Edward op met schik in zijn stem.
– Is dat het? vroeg Alice en wees naar een groot oud huis dat
trots in het landschap stond. Het oogde wat verlaten, maar het
had een goed onderhouden, smaakvolle tuin. Daar stonden kleine
15
standbeelden in, en aan de bomen hingen vogelhuisjes. Achter
een van de ramen bewoog een gordijn.
– Nee, het is daar verderop.
Een eindje verder lag een klein huis met een halve auto op
het erf, waar kippen rondscharrelden. Wasgoed wapperde aan
een lijn die tussen een boom en het huis gespannen was. Het was
lang geleden dat er geverfd was.
Alice en Edward stapten uit. – Sue! riep Edward met zijn
handen als een toeter voor zijn mond. Even later kwam er een
vrouw tevoorschijn met rechte schouders, haar grijzende haren
warrig in haar nek samengebonden. Haar kleding hing losjes om
haar heen.
– Ha Edward, heb je nu alweer een jongedame meegebracht? zei de vrouw. Ik ben Sue Morrison, zei ze tegen Alice, welkom.
– Ik ben Alice.
– Alice, herhaalde Sue.
– Ja, die naam hebben we in Nederland ook.
Sue glimlachte, en even dacht Alice dat ze haar gezicht zag
trillen. – Ga je het hier een week uithouden? vroeg ze.
– Hm hm, antwoordde Alice. Ze voelde zich betrapt. Ze zei
Edward gedag en nam haar tas mee naar binnen. – Ik wil eerst
een eind rennen, zei ze.
– Niet doen, zei Sue. Het wordt donker en dan moet je er
niet alleen op uit.
Alice staarde haar aan. Het was vast aardig bedoeld, dacht
ze bij zichzelf, maar ik ben toch geen klein kind?
Sue zag het niet, ze pakte Alice’ tas en ging het huis binnen.
– Ik heb eten voor je klaargemaakt.
16
Haar kamer lag op de eerste verdieping. Het eerste wat Alice zag,
was het behang, hetzelfde als dat van Edward, alleen zat hier
maar één soort op de muur. Lange banen mosterdgeel, lichtgroen
en oranje grepen in elkaar en liepen weer van elkaar weg. Het
soort behang waarbij je in slaap valt als je er lang genoeg naar
kijkt. Maar het uitzicht was adembenemend. Het zeewater spatte
tegen de rotsen op, en Alice zag de gladde, zwarte lijven van zeehonden uit de golven komen. Op de kust zag ze geelwitte jan-vangenten bij elkaar zitten en strandlopers pikten ijverig naar zeediertjes.
Het vogelleven op de Duitse wadden, daar was haar eerste
artikel ooit over gegaan. Ze liep toen stage als journalist bij een
krant. Woedend was ze geweest; de wereld stond letterlijk in
brand, van de Spaanse en Franse bossen tot olievelden in het Midden-Oosten, en zij kreeg zo’n onbenullig onderwerp op. Collega’s
deden verslag van de wereldwijde opmars van sushi-bars, die
door de internationale restricties voor de vleesindustrie nu zelfs in
de kleinste dorpen te vinden waren. Of ze schreven over de onrust op de elektronicamarkt, nu allerlei belangrijke elementen als
neodymium zo goed als op waren. En Alice moest over vogeltjes
schrijven. Maar ze gaf geen krimp en het artikel kwam er. Ze had
moeten toegeven dat ze het geen straf vond om te doen, ze had
gemerkt dat veel dingen interessant konden zijn als je je erin verdiepte. Na een aantal stukken begreep ze dat de redacteur haar
op de proef gesteld had om te zien hoe graag ze nu echt het vak
in wilde.
Ze keerde zich af van het raam, ze wilde wat doen, bewegen,
in actie komen. Er stond een radiootje in haar kamer. Ze zette het
aan en zocht een muziekzender op.
***
17
Sue Morrison liep de tuin in om het wasgoed af te halen voor het
ging regenen. De lucht werd compacter, balde zich samen tot een
vuist die op het eiland neer zou komen. Ze raapte de gevallen knijpers van de grond.
Met een volle mand liep ze over het paadje terug. In de kamer van het nieuwe meisje was het licht nog aan. Ze zag haar silhouet dansen voor het raam, terwijl de eerste druppels begonnen
te vallen.
Sue keek met grote ogen naar het raam. Ze zakte op de
grond en bleef kijken tot de regen uit haar haren droop.
Eindelijk, dacht ze.
18
EOP stond er sinds kort met grote, vierkante letters op het hoofdgebouw van de nieuwe mijn. Hier zat het kantoor van de Europeiska Organisationen för Partikelfysik, een immens gebouw
dat in nog geen jaar uit de grond was gestampt. Naast de ingang
van het complex stond een bord waarop je kon lezen met hoeveel de Europese landen bijdroegen. In Norfors beweerde men
dat de Russische overheid erbij betrokken was, maar dat werd
niet van officiële zijde bevestigd.
Achter het hoofdgebouw lagen de bijgebouwen, waar ook
de ingang tot de tunnel was. Dagelijks verdwenen er honderden
mensen in de schacht. Aan het eind van de dag kwamen ze vermoeid weer boven, met hun ogen knipperend tegen het late licht.
De bossen bleven eromheen glooien en onttrokken veel aan het
zicht.
De honderden werden er duizenden. Ze vormden een aparte klasse in het dunbevolkte Zweden.
Lange tijd waren de ogen van de wereld op de wereld gericht.
Een nieuw millennium was aangebroken, maar de hoop op betere tijden moest het realisme naast zich verdragen. Het realisme
van oorlogen, aanslagen in metro’s, de jacht op dictatoren. De
19
wereld maakte zich kwaad over de brutaliteiten in Amerika, was
in de ban van de moord op politici en keek met toenemende angst
naar de Chinezen. Alle blikken waren naar het midden gericht,
naar het zuiden, naar het westen en naar het oosten. De Europese
bemoeienis met het noorden hield ongeveer op bij Kopenhagen,
waar het wereldkampioenschap voetbal zou plaatsvinden. Alleen
voor het zorgstelsel, de kinderopvang en de invloed van daglicht
op de hersenwerking werd nog wel eens richting Zweden gekeken.
Het Noorden, zo noemen de Scandinaviërs hun eigen landen
met één term, die alles moest verklaren en waarmee ze zichzelf
buiten het midden plaatsten; ze onttrokken zich bij voorbaat al
aan te veel aandacht. Ze hadden het ook het Midden kunnen noemen, want wie leeft er niet in het midden van zijn eigen wereld,
maar daar was niemand blijkbaar op gekomen.
En terwijl de wereld naar de wereld keek, werden er in het afgelegen Zweden, in het noorden van het Noorden, magneten gekoeld
tot bijna het absolute nulpunt van min 273 graden Celsius. Er
werden voorbereidingen getroffen om deeltjes door de tunnel te
sturen met 99,99 procent van de lichtsnelheid. Supergekoelde
magneten zouden de deeltjes in hun baan houden en ervoor zorgen dat ze niet uit de bocht vlogen en tegen de wanden van de
tunnel zouden botsen.
Binnenkort zou de deeltjesversneller worden aangezet. En nu
draaide de wereld zijn hoofd vol verwondering naar de plek waar
het ’s zomers nauwelijks donker werd.
20
Alice rende.
Die ochtend was ze vroeg opgestaan en had Sue in de keuken aangetroffen, druk in de weer met eieren, tomaten en brood,
al at ze zelf bijna niets. Ze hadden niet veel gesproken tijdens het
ontbijt, maar Sue had terloops naar haar zitten kijken, dat merkte Alice wel. Ook had Sue haar gewaarschuwd voor de gladde
rotsen. – Mensen zijn er niet op bedacht, had ze gezegd, voor je
’t weet lig je met een gebroken been op de grond en kun je geen
kant meer op.
Alice had iets terug gemompeld met haar mond vol ontbijt,
ze was een beetje op haar hoede. De grijze ogen van deze vrouw
waren indringend. Om van onderwerp te veranderen vroeg ze
naar de andere gasten van de B&B.
– Er zijn geen andere gasten, zei Sue eenvoudig, terwijl ze
de tafel begon af te ruimen.
– Is het rustig dit jaar? vroeg Alice, die een lichte vlaag van
nieuwsgierigheid voelde opkomen.
– Het is altijd rustig, antwoordde Sue. Ik heb maar één extra kamer, en die is nu van jou.
Het klonk alsof Alice de B&B voorgoed tot haar beschikking
had. Er liep een lichte rilling over haar rug. Weg van deze vreemde vrouw, dacht ze. Hardlopen.
21
De zee was vlak, over de golven kwamen lichte slierten
schuim aanrollen, die in de richting van de kust spoelden en op de
rotsen stuksloegen. Alice liep in een rustig tempo om erin te komen, warm te worden, haar ritme te vinden. Waar ze kon liep ze
naast de weg om het land onder haar voeten te voelen, de ruige
graspollen, de kuilen, de holen van dieren, de planten. Ze ademde diep in. Hier was ze voor gekomen, alleen hiervoor: het ademen, het zien, het lopen. Voor het zeldzame moment, een halfuur, drie kwartier misschien en soms een vol uur, waarin ze niets
anders hoefde te doen dan rennen. De zon hing naast haar en
scheen zacht, waardoor alles een bleekgroene tint kreeg: de lucht,
de weg, de schuimkoppen op het water. Ze liep langs de poeltjes
die ze de dag daarvoor vanuit de auto gezien had, langs de puntige rotsen met vogelpoep, langs wieren en schelpen. Een eind verderop nam ze een pad landinwaarts dat door de velden ging, de
zon prikte nu met duizenden naaldjes in haar rug. Het landschap
lag voor haar, heuvelachtig en leeg, er was geen levend wezen te
zien, behalve weidevogels en hoog boven haar hoofd een enkele
roofvogel. Het eiland was van haar, het droeg haar en joeg haar
naar voren, verder, haar voeten trapten de grond onder zich vandaan, het zachte geluid van haar neerkomende passen bracht
haar rust en maakte tegelijk krachten in haar los die ze alleen tijdens het lopen kon voelen. Hiervoor bestond ze, hierin was ze
zichzelf. Hierin hoefde ze zich niet in te houden, te beheersen, aardig te zijn, aan de gevoelens van anderen te denken.
Via een lus rende ze terug naar de kust, haar adem werd
zwaarder en haar benen werkten hard. Ze spande de spieren van
haar armen, schouders en buik, dan kwam niet alles neer op haar
benen en voeten. Ze rende tot ze licht was maar zwaar in haar
hoofd, tot het ademen hijgen werd. Haar benen begonnen te tril-
22
len van het zware lopen, de heuvels was ze niet gewend en ook
het grillige terrein niet, ze stond stil, blies uit en ging op haar hurken zitten. Van de inspanning plaste ze in haar broek. Ze lachte.
***
Eens kijken, zei ze hardop bij zichzelf. Waar gaan we beginnen.
Na het douchen en een hete bak koffie van Sue was ze ervoor
gaan zitten. Ze had voor de Scientific Standard wel vaker korte
stukken geschreven over warmwaterbronnen, supernova’s en witte dwergen, zonnemassa en muondetectoren, maar nog geen
groot wetenschappelijk artikel. Ze was blij met die kans, het was
een gok van de redactie want ze had maar twee jaar natuurkunde
gestudeerd. Maar zoveel goede freelancers hadden ze niet. Op de
school voor de journalistiek had Alice geleerd hoe ze zich snel in
onderwerpen kon inlezen, en schrijven kon ze, dat wist ze. Al met
al zou het net genoeg moeten zijn om zich te kunnen bewijzen.
Ze had zich dan ook goed voorbereid, ze had mensen gebeld van
het Nationaal Natuurkunde Instituut en een lijstje aangelegd met
wetenschappers die ze kon interviewen, maar het was lastig om
een interessante invalshoek te vinden. Iets nieuws was er niet direct gebeurd, en het hoe en waarom stond al uitgebreid in andere
bladen beschreven.
– Waar moet het over gaan? had Sue Morrison gevraagd aan
de keukentafel.
Alice roerde in haar kop. – De grote deeltjesversneller, zei ze,
en ze hoorde dat het een beetje kortaf klonk.
Sue had haar licht geamuseerd aangekeken, bijna vertederd.
– Toe maar. En wat ga je daar dan over schrijven?
– Daar ben ik nog niet uit. Iets over het godsdeeltje in elk geval, daar zijn ze naar op zoek bij de EOP, dat Europese instituut.
23
– O ja, zei Sue, daar heb ik over gelezen. Ben je dan ook
naar Zwitserland geweest?
– Zweden, corrigeerde Alice haar. Nee, daar ga ik nog naartoe. Dat komt nog. Alice zweeg weer, ze wist ook wel dat ze op dit
moment eigenlijk al in Zweden had moeten zitten. Daar had ze
moeten beginnen.
– Ach ja, Zweden, mompelde Sue. Alles is hier eigenlijk ver
weg. De wereld is ver weg.
Alice glimlachte. – Bedankt voor de koffie, zei ze opgeruimd.
Ze zette haar kop op het aanrecht neer en liep naar boven.
Op haar kamer leunde ze uit het raam. Het licht viel nu alweer heel anders dan een uur geleden, de zee was nog wat meer
gaan liggen. Vlak onder haar scharrelden de kippen in en rond de
halve auto. De haan had het zich gemakkelijk gemaakt op de achterbank, waar de vulling uitstak.
Het moest een goed stuk worden, ze kon zich geen half werk
veroorloven. Ze schreef het artikel in overleg met Sven, de redacteur met wie ze het meest contact had, en Marlene, die de lay-out
deed. Maar zelf was ze verantwoordelijk voor de tekst, de bronnen, de juistheid en adequaatheid van het verhaal. Gelukkig had
ze Roberto altijd achter zich. Daar was ze niet eens op uit geweest, maar na die avond waarop alles uit de hand liep en hij in
haar appartement was geëindigd, at hij uit haar hand, als de dood
dat ze het tegen zijn vrouw zou vertellen. Alsof ze dat ooit zou
doen, wat kon het haar schelen. Die paar nachten, en dan die
vrouw van hem. Ze deed het raam dicht, griste haar jas van de
stoel en ging naar buiten.
Daar zat ze twee uur aan het water.
Soms dacht ze dat ze zich niet kon binden vanwege Lucy.
***
24
De dagen regen zich aaneen. Alice was naar Stornoway geweest
en had er een rugzakje van tweed gekocht, de grof geweven stof
die een specialiteit van de streek was; een blauwe met een koperen gesp. Het wollen ding hing warm op haar rug, als een dier. Ze
had langs de kust gelopen en vergeefs geprobeerd skeelers te huren. Ze was met een kano de zee op gegaan tot de blaren in haar
handen stonden en ze huilde van uitputting.
Sue vroeg elke dag met belangstelling naar Alice’ artikel. –
Waar gaat het dan precies over?
Alice had uitgelegd dat de deeltjesversneller in Zweden nog
niet eens aan stond vanwege vertragingen. – Maar ze gaan protonen op elkaar schieten. Bij een botsing tussen protonen kan het
godsdeeltje zich even laten zien, of eigenlijk vervalt het meteen
weer, maar het laat sporen na, dus zo kunnen ze het wel waarnemen.
– Ik dacht dat het meer over dimensies ging, zei Sue.
Alice was even stil. Sue bleek er iets van te weten. – Ja, daar
gaat het ook over. Als er bij die botsingen in de versneller een beetje energie verdwijnt, is die misschien ontsnapt naar een andere dimensie. Het is een theoretische mogelijkheid.
– Dat lijkt me mooi, leven in een wereld met vier dimensies
van ruimte, zei Sue.
Alice glimlachte. – Dat kan niet, zei ze, daar kunnen we niet
zomaar bij. Het zijn geen andere werelden, dimensies kun je hooguit beschouwen als trillingen, of als krommingen die we niet kunnen waarnemen.
– Maar als energie ernaartoe kan, waarom wij dan niet? In
theorie dan.
– Omdat het poortje waar die energie doorheen gaat, maar
25
vijfhonderdste millimeter is, zei Alice. In natuurkundetermen is
het dan wel gigantisch, maar niet voor ons. Je zou het onder de
microscoop kunnen zien, maar je kunt er niet eens in kijken, want
er valt geen licht doorheen.
– Maar met je geest zou je erdoorheen kunnen, hield Sue
koppig vol.
Alice begon haar aardig te vinden.
***
’s Middags liftte Alice naar de westkant van het eiland. Een
enorm strand strekte zich uit tot ver in zee, maar in een paar uur
zou het helemaal onder het zoute water verdwijnen.
De lucht trok dicht, de rotsen staken grillig uit zee. Alice
klom half kruipend over de natte, donkere stenen. Haar voeten
vonden moeilijk houvast en geleidelijk aan werd de lucht vochtiger. De eerste druppels vielen. Alice haalde zwaar adem, ze wist
niet waar ze heen wilde of waar ze zou eindigen, alleen maar dat
ze verder wilde. Het rugzakje lag tegen haar rug gevleid, met alleen een appel en een fles water erin.
De zee kwam opzetten en het begon harder te regenen, ze
zag het onderscheid niet meer tussen lucht en water, de horizon
was opgegeven. Alice vloekte. Alles op dit eiland was klam en nat,
alles wat er was, was een godvergeten eenzaamheid. Ze klom naar
een hoger gelegen stuk met gras, maar ze gleed weg en viel, er
was een moment waarop ze door de zware, vochtige lucht werd
tegengehouden, een fractie van een seconde waarin haar hart opsprong door de schrik van het vallen, en het volgende moment
schuurde haar gezicht langs de stenen, haar lichaam rolde naar
de zee en daar bleef ze liggen.
26
Ze voelde de stenen met haar lippen, glad van het wier,
warm van haar bloed. Een diep gekreun kwam ergens ver vandaan. Ze wilde niet huilen, niet huilen. Dit had ze zelf gewild.
***
De tijd was ze uit het oog verloren. Het zou vijf minuten later
kunnen zijn, of een halve dag. Doorweekt en ellendig van de kou
hinkte ze naar een huis verderop. Of eigenlijk was het meer een
hut, een flinke schuur. Ze bonkte op de deur.
Een grote man deed open. Alice schrok even van zijn forse
gestalte en zijn doordringende blik, maar was te moe om bang te
zijn. Ze herstelde zich en vroeg of ze mocht schuilen voor de regen. De man zei niets maar hield de deur voor haar open en Alice
kwam trillend binnen. De kachel brandde en de ruiten waren beslagen, dat was alles wat ze zag. De man trok haar jas uit en droogde haar haren af met een ruwe, stijve handdoek. Het water droop
uit haar ogen, neus en kleren, Alice kon alleen maar staan en alles
laten gebeuren. Ze rilde, hij trok haar trui en haar shirt uit, maakte haar broek los en zij stond daar maar, kon het niet opbrengen
om op zichzelf te schelden, wist dat ze beter weg kon gaan maar
niet zo, zonder kleren, ze deed haar ogen dicht en voor haar geestesoog begon alles te draaien.
***
Atlas hield zijn ogen twee uur lang op deze slapende vrouw gericht, op haar lichte huid, op de korte natte haren die donker tegen haar voorhoofd zaten geplakt. Hij had haar kleding bij de kachel te drogen gehangen en was op een stoel gaan zitten naast het
bed, waarin hij haar had neergelegd.
27
Hij wist wie ze was, ze logeerde bij Sue. Sue had het hem verteld, zondagochtend bij de koffie. Ze gingen nooit naar de kerk,
daarin waren ze een uitzondering op de meeste van hun leeftijdgenoten. Ze brachten het niet op om te zingen en te bidden om genade, dankbaar te zijn voor het leven. Meestal kwam Sue bij hem
langs en nam vers gebakken brood mee. Een omhelzing bij het komen en weggaan, dat was over van de tijd die ze ooit samen hadden doorgebracht, zo lang geleden alweer. En nu lag die jonge
vrouw uit haar B&B hier in zijn bed, tussen zijn geuren waar hij
zich nu voor schaamde, in een onrustige slaap. Hij wilde haar wakker maken, moest een paar keer de neiging onderdrukken om
over haar gezicht te strijken. Maar na twee uur sloeg ze haar ogen
open, klein nog van de slaap, en likte langs haar droge lippen. Atlas stond gauw op van zijn plek en schonk een borrel voor haar
in, hielp haar overeind en gaf haar een slok.
Alice voelde de drank warm in haar keel prikken. Haar ogen
begonnen te tranen. – Wat is dit voor iets?
Atlas glimlachte scheef, blij dat ze bijgekomen was. – Dat
maakt Sue, ik weet niet waarvan.
– Sue? Sue Morrison?
– Ja, die.
Ze was een hele tijd stil, een tijd waarin ze wakker werd, nadacht, besefte waar ze was, tot zichzelf kwam. Haar rechterwang
was gezwollen en rood, er liepen schrammen over haar huid als
minieme opgedroogde beekjes. Atlas pakte een natte doek en veegde de sporen voorzichtig weg. Haar blik was strak op zijn gezicht
gericht, dat voelde hij. Hij keek haar aan, langer dan noodzakelijk
maar hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Ook haar gezicht
was een beetje scheef, een heel klein beetje maar, lang niet zo erg
als dat van hem. Haar ogen stonden donker. Hij veegde het bruine haar uit haar gezicht naar achteren, hij zag dat haar adem stok-
28
te en hoe haar ogen groter werden. Ze was bang, zag Atlas.
Rustig maar, dacht hij. Ik doe je niks. Hoe zou ik dat kunnen.
29
Hotel Norfors was vroeger het enige hotel in de plaats, ingericht
op langeafstandswandelaars. Ontbijt kon je er vanaf zes uur krijgen, of vroeger op aanvraag. De avondmaaltijden bestonden uit
soep en machtige eenpansgerechten. Daarna kwamen er meer
hotels bij, en in Hotel Norfors kwamen de laatste jaren ook mensen logeren die duidelijk geen wandelaars waren. Wat ze wel waren, was moeilijker te zeggen. Mensen die Engels spraken met
vreemde accenten. Een Nederlandse man, een Pakistaanse, een
Schot. Sinds de komst van de Nieuwe Mijn had het hotel een
keur aan buitenlandse gasten. Het menu werd gevarieerder, de
kamers werden opnieuw behangen.
Op zondag stroomde de kerk vol met dorpelingen, het was
drukker dan jaren tevoren. Ze hadden immers een gezamenlijke
vijand. Maar ze repten met geen woord over de mijn, zeker niet
sinds het dorpsplein was opgeknapt, de kerk ’s winters werd verwarmd, sinds de wegen beter werden onderhouden en de burgemeesterswoning er een vleugel bij had gekregen. Nou ja, dat laatste was velen een doorn in het oog, maar ook het dorpsgebouw
was van een nieuw interieur voorzien, inclusief een goede koffiemachine, drie tv’s en vijf computers. De bibliotheek had meer
boeken dan ooit, de middenstand was dik tevreden. Dus de dorpelingen hielden hun mond en ze verdroegen de vreemde gasten
30
zo goed als ze konden.
Voor het leger van wetenschappers en technici was er langs
de tunnel een apart dorp gebouwd, met eigen winkels en voorzieningen. De mijnwerkers, zoals de inwoners hen hardnekkig bleven noemen, kwamen niet vaak naar Norfors. – Er is geen sushitent, had een wetenschapper in een interview gezegd, maar de
bar naast de kerk is prima, daar komen we wel eens.
31
Alice staarde vanuit haar kamer over zee. Ze was die dag niet
weggeweest, nog moe van de dag ervoor. Onwillekeurig dacht ze
telkens aan de man die haar had uitgekleed, bouillon voor haar
had gemaakt en haar naar Sue had teruggebracht. Hij had niet
eens gevraagd wat ze wilde, misschien had ze wel een tijdje willen blijven dacht ze zelf, het was goed in de hut, maar voor ze
het wist had hij haar naar de auto geloodst en waren ze op weg.
Ze zwegen minuten lang. Toen ze bij Sues oprit waren leek
hij iets te willen zeggen, maar hij kon de woorden niet vinden.
Alice zei snel gedag, bedankte voor de soep en stapte uit met het
gevoel dat ze tekortgeschoten was, haar rugzak nat en verslagen
aan haar hand.
De zeehonden ver achter haar kamerraam doken op alsof
ze haar een groet brachten, een gladde, donkere groet. De horizon was terug, buiten was het opgeklaard.
Toen hij aan haar bed had gezeten met zijn grote gestalte
en zijn zeegeur, toen hij haar huid met zijn ruwe handdoek
warm had gewreven tot ze kippenvel kreeg, had er een hondje
aan haar voet gesnuffeld, een klein zwart hondje. Tev, zo noemde Atlas hem. Ze wist niet waarom, maar ze moest er steeds aan
denken. Het hondje hoorde erbij. Zij, de man en het hondje.
– Heb je wat gegeten bij Atlas? had Sue later gevraagd, toen
32
Alice over haar tocht moest vertellen. Ondertussen keek ze bezorgd naar Alice’ geschonden wang.
– Atlas?
– Ja, de Scheve, heeft hij wat te eten voor je gemaakt?
– Ja, hij had bouillon. Zelf getrokken, zei hij.
– Dan is het goed.
Sue keek haar een tijdje taxerend aan, legde heel even haar
hand tegen Alice’ gezicht maar zei niets meer.
***
Over drie dagen zou ze naar huis gaan en dit eiland achter zich
laten. Dat was goed, ze wilde weer aan het werk. Hier kon ze alleen maar wat ideeën opschrijven maar niemand benaderen, niets
opzoeken. En ze had zin om bij Sven en Eric te eten. Om met
vriendinnen af te spreken. Alice lag op de grond en dacht aan de
andere jonge vrouw, die hier volgens Edward had gelogeerd, en
die in hetzelfde tweepersoonsbed had geslapen.
Ze keek naar de oranje en groene lijnen op het behang en
volgde de slingers, tot de strepen gingen draaien, vaart maakten,
kracht verzamelden en met de snelheid van het licht uit de bocht
vlogen. Zo’n weekje alleen is vast heel goed, dacht ze, en het hardlopen is heerlijk, maar eigenlijk is al die stilte niets voor mij.
Ze voelde het kriebelen in haar middenrif. Ze zocht in haar
rugzak naar het kaartje, belde en liftte naar Stornoway.
***
– Ben ik nog op tijd?
Edward stond stralend in de deuropening. Alice duwde hem
een fles Absolut in zijn handen, Zweedse wodka die ze in Sue
33
Morrisons kelder had gevonden; Sue was er niet om het te vragen, maar later zou ze het vertellen en de fles vergoeden.
– Edward MacLeod, wat sta je daar te sjansen bij de deur,
kom binnen en neem die meid mee!
Alice lachte, achter Edward zag ze een magere vrouw staan
met een grijze knot en een schort voor, een felle stem en net zo’n
pret op haar gezicht als Edward.
– Dat is Margaret, mijn vrouw, zei Edward. En mijn broer
James is er ook. En mijn zussen Lucy en Emma. En mijn neef Peter en zijn vrouw Ann, en hun zoons Harry en Bob. Speel jij viool?
– Lucy? vroeg Alice. Eh, nee, nee, ik speel geen viool.
– Dat leren we je wel, zei Edward, terwijl hij naar de woonkamer hinkte met zijn stok.
Binnen was het druk, alle plekken om de tafel waren bezet
door de familie van Edward. Hij pakte een kruk erbij, joeg zijn
neef van een goede stoel en bood die aan Alice aan. De glazen
werden volgeschonken en Margaret zette een dampende, oranje
pan met stoofpot in het midden, de aardappelen in een grote
schaal ernaast. – Hou jij je bord maar eens bij, zei ze schel tegen
Alice. Alice kon alleen maar lachen. En drinken, en eten, en luisteren naar de grappen van Edward en zijn familie die ze niet kon
verstaan, maar die ze toch dacht te begrijpen. Het ging om de vrolijkheid, de energie. Dit is verbinding, dacht Alice, dit is wat telt:
van niemand weet ik iets en toch weet ik genoeg, er zijn geen eisen om aan te voldoen, we hoeven alleen maar bij elkaar te zijn
en het goed te hebben. Ze proostte mee.
Na het eten kwamen de violen tevoorschijn. Ze dansten in de
kleine kamer waarbij Edward de maat tikte met zijn stok; Lucy en
Emma leerden Alice de passen. Neef Peter gaf haar een viool in
handen en hielp haar tonen aan het instrument te ontlokken,
34
waarbij Margaret luid en goedmoedig vloekte en haar handen
voor haar oren hield. De ruiten besloegen. Om elf uur kwamen
de buren vragen of het iets zachter kon. Edward lachte, troonde
ze naar binnen en schonk ze zelfgestookte whisky in. Alice zat op
een bank met haar ogen dicht en was gelukkig.
’s Nachts werd ze even wakker, ze hing tussen neef Peter en
de buurman in, die haar naar de auto sleepten. Het achterportier
ging open, Alice vond dat heel grappig, en de mannen legden
haar op de achterbank. – Wat is dat toch, bracht Alice uit, waarom ga ik steeds onderuit? Alsmaar? Wat heeft dat te betekenen?
De mannen verstonden haar niet, maar legden haar benen
recht en zetten haar tas naast haar neer. Ze praatten nog wat met
Edward, die vervolgens de auto startte en wegreed.
– Edward, zei Alice loom vanaf de achterbank, nu in het Engels. Bestaan er andere dimensies? Dimensies die we niet kunnen
zien?
Edward lachte. – Dimensies? Waarom zouden die niet bestaan?
Alice lachte mee. Daarna vervaagden alle geluiden en hoorde ze alleen nog het zagen van de motor, het ruisen van de wind
of haar eigen bloed en het scheuren van banden over het klamme
wegdek.
35
Beste onbekende,
Ik heb twee dagen in je huis gezeten. Of eigenlijk in je schuur. Ik
kwam hierlangs, ik was moe van het lopen en ik merkte dat de
deur niet op slot was. Ik heb niets gebroken en alles schoon achtergelaten.
Reizen is eigenlijk niets voor mij, ik ben hiernaartoe gestuurd omdat mijn collega’s vonden dat ik te hard gewerkt had.
Maar ik houd niet van natuur. Ik ben blij dat er natuur is, en ik
kijk er graag naar, maar ik hoef er niet doorheen te lopen. Ik
houd ook niet van lopen.
Er zit een deuk in je melkpannetje, maar dat was al zo. En
in die andere pan ook, die grijze die in het rekje staat (waarvan
het handvat loszit).
Mijn verrekijker laat ik achter, die heb ik niet meer nodig. Ik
heb hem van de week gekocht om de vogels beter te kunnen
zien. Er zitten papegaaiduikers, ze hebben hun oranje zwemvliezen op de rotsen uitgespreid. Ik kan me niet voorstellen hoe het
is om ze elke dag te zien, zie jij ze nog? Of zijn ze voor jou gewoon geworden, of altijd al geweest, en kijk je langs ze heen?
Ik schrijf nooit brieven, dat is meer voor sentimentele zielen. Maar nu is er blijkbaar iets in mij wat schrijft.
36
Ik ken de zee, maar niet zó, niet zoals hier. Ooit ben ik een
eindje de zee in gegaan. De wind wakkerde aan maar ik sloeg er
geen acht op. Ik keek naar mijn eigen lijf, dat er in het donkere,
gladde badpak uitzag als dat van een zeehond. Ineens kwam er
een flinke golf aan. Niet heel hoog, maar gewoon een krachtige.
En met een overdonderende achteloosheid sloeg deze golf mijn
benen onder mij vandaan, alsof het niet om de 68 kilo van mijn
lichaam ging maar om een gesteven stukje kant. Natuurlijk viel ik,
ik ging kopje onder. Het water ramde de adem uit mijn longen en
beukte tegen me aan en stak in mijn gezicht met diezelfde onverschilligheid, waar ik onder water kippenvel van kreeg.
Sindsdien weet ik wat kracht is. Niet omdat ik aan den lijve
ondervond hoe nietig je bent tegenover welk element van de natuur dan ook – maar omdat ik weet hoe het voelt om die golf te
zijn. Alsof ik ergens een miljarden jaren oude wetenschap heb
van hoe het was om je één te voelen met alles wat bestaat, een
aandeel te hebben in de meedogenloze energie van de wereld. Ik
weet dat je begrijpt waar ik het over heb. Laat me weten dat ik
hierin gelijk heb, hoe dan ook. Zeg het hardop en dan weet ik het.
Isolde
37
Atlas zat aan de keukentafel en keek uit over de grijze lucht. Sue
bracht twee koppen dampende koffie met hete melk en nam zwijgend een stoel.
Atlas keek haar aan. Zijn ogen worden blauwer, dacht Sue.
Haar gezicht is zacht vandaag, dacht Atlas. – Er lag een tijdje geleden ineens een brief in mijn hut, zei hij half voor zich uit,
zijn blik weer op het grijs daarbuiten gericht.
Sue gaf geen antwoord en roerde een tijdje in haar koffie. –
Het was goed om Alice hier te hebben, merkte ze op. Maar ze
was afhoudend, ze heeft nog een lange weg te gaan.
– Daar is tijd voor, zei Atlas.
Het was stil in de keuken. Buiten krijsten de meeuwen. Sue
en Atlas luisterden ernaar.
– We hebben nog steeds het vermogen om te luisteren, zei
Sue.
– Alice is ook in mijn hut geweest, zei Atlas.
– Ik weet het. Ik wist het al toen ze hier de deur uit ging.
– Ze was nog hetzelfde, toch? vroeg Atlas. Zijn gezicht was
getekend in het helle licht, zag Sue.
– Ja, ze was nog hetzelfde. Ze is de zoeker, de doener. Ze beweegt voortdurend. Ze is journalist geworden.
– Het was tijd dat ze kwam, constateerde Atlas. Wat heeft ze
38
hier gedaan?
– Ze is bezig een artikel te schrijven over de deeltjesversneller, we hebben haar niet eens op gang hoeven helpen, zei Sue met
voldoening.
Er stond hoop in Atlas’ ogen. – Is ze al bezig? vroeg hij.
– Ja, en ze gaat naar Zweden.
Atlas pakte Sues hand. Sue voelde zijn trots. – En die brief ?
vroeg ze.
Atlas zag een glans op Sues gezicht, die hij zich niet kon herinneren. Hij haalde het vel papier tevoorschijn en legde het voor
Sue neer. Sue begon te lezen, maar na de eerste zinnen draaide ze
de brief om en keek naar de afzender. Daarna las ze verder.
– Isolde had hier ook een kamer, zei ze ten slotte. Maar toen
zat jij op zee. Sue streek gedachteloos over zijn hand.
– Ik weet het, zei Atlas. Ik weet het.
39
II
De eerste dagen thuis had Alice hard gewerkt, ze had een hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam gebeld voor een interview en de website van de EOP nog eens doorgespit. Achtergrondartikelen gelezen, zich vastgebeten in de materie. Maar het
was een ingewikkeld onderwerp, steeds als ze iets dacht beet te
hebben ontglipte het haar weer. En ze zochten in Zweden niet alleen naar dimensies, er viel meer te ontdekken. Over antimaterie, zwarte gaten en de oersoep. Er werd gezocht naar een Theorie van Alles, maar het ging ook om het reconstrueren van de oerknal en het onderzoeken van antideeltjes. Tussen alle spectaculaire experimenten door moest er een godsdeeltje opduiken, een
deeltje waarmee je het bestaan van alles kon verklaren. En zij,
Alice, moest het geheel in één verband zien te gieten.
Lucy had dit wel begrepen, dacht ze. Met gemak zelfs.
Alice raadpleegde haar netwerksites en kwam het profiel
van Malika tegen, een medestudente uit de tijd dat ze natuurkunde studeerde. Vroeger gingen ze wel eens samen naar de bioscoop.
Ze pakte haar telefoon. – Hoi Malika, met Alice Philips,
weet je nog? Van de studie. Ik wilde je wat vragen.
– Hé Alice, wat leuk. Hoe is het met je?
– Goed, ik ben freelance journalist voor de Scientific
41
Standard. En jij? Ik weet nog dat je stage liep bij het Nationaal
Natuurkunde Instituut.
– Dat je dat nog weet! Ja, ik ben daar nu in vaste dienst.
– En nu moet ik een artikel schrijven over dimensies en de
grote versneller van de EOP.
– Ah, dat is interessant. Heb je contacten in Zwitserland?
– Zwitserland?
– Zweden bedoel ik, zei Malika.
– Ik heb wel wat namen op mijn lijstje staan van mensen die
ik zou willen spreken. Harvey King bijvoorbeeld, die doet de pr,
en Monica Smit van de techniek. Of Isolde Anderson, die schijnt
het computergenie te zijn. Zeggen die namen je wat?
– Ja, Harvey ken ik wel, en Isolde vrij goed zelfs, we zijn wel
eens samen naar een congres geweest. Ik kan wel kijken of ik je
met hen in contact kan brengen.
– Als je dat zou willen doen, graag. En kan ik een keer in de
bibliotheek van het NNI rondkijken?
– Kom ’s avonds maar een keer, dan is het rustig.
***
De volgende dag werd Alice om half zes wakker. In de keuken
haalde ze muesli, melk en een pak sap tevoorschijn en maakte ontbijt klaar. Al etend pakte ze de krant en las de koppen om ervoor
te zorgen dat ze geen belangrijk nieuws miste. Daarna betaalde ze
een paar rekeningen, deed een was in de wasmachine en las haar
ingekomen mail. Om kwart voor zeven trok ze haar hardloopkleding aan.
Tijdens het rennen nam ze bij zichzelf door wat ze die week
niet moest vergeten. Ze had een verjaardag van een collega waar
ze aan moest denken en ze zou haar ouders beslist bellen; mis-
42
schien bij een neef langs die zes maanden als hulpverlener naar
Amerika ging. In haar hoofd speelde ze muziek af in een goed, stevig ritme.
Na het eerste halfuur merkte ze dat ze te hard van start was
gegaan, te verkrampt had gelopen, te kort na het ontbijt ook, en
vervolgens kwam het zwaarste stuk: van dertig tot veertig minuten
was het een kwestie van doorzetten. Was je eenmaal boven de
veertig, dan ging het meestal wel. Ze probeerde in haar loop iets
te ontspannen, schouders laag, minder nadenken.
Het gesprek met Roberto stond huizenhoog voor haar. Hij
wilde haar over het artikel spreken en ze was bang dat ze door de
mand zou vallen, dat hij tot het inzicht kwam dat ze te licht was
voor dit onderwerp. Het zou haar positie in gevaar brengen.
Toch kon hij haar weinig maken. In gedachten zag ze Roberto en zichzelf tegenover elkaar staan. Roberto tandenknarsend en
dreigend dat hij haar eruit zou gooien omdat ze op wetenschappelijk vlak te weinig voorstelde. Zij beheerst, onderkoeld, en fijntjes
informerend naar zijn vrouw. Hij weer, de hint begrijpend, briesend, bakzeil halend. Hij kwam niet zomaar van haar af. Maar ze
had er geen plezier van.
Ze hijgde en haar spieren begonnen zeer te doen, maar als
ze nu in een gewoon tempo ging lopen duurde het te lang voordat
ze thuis was. Ze zette door, ploegend door het Haagse park, binnensmonds vloekend.
Na vijftig minuten zag ze het begin van haar straat, en geërgerd gaf ze op. Het laatste stuk wilde ze nog rennen om haar reputatie in de buurt hoog te houden, maar haar benen weigerden.
Ze douchte, at een banaan en luisterde naar het geluid van
auto’s die de straat uit reden. Om half negen stapte ze op de fiets.
43
De eerste slok koffie was heet, bitter en weldadig.
– Ha Alice, lekker uitgewaaid? werd ze begroet.
– Ik hoop het maar, want het is zwaar weer hier, zei iemand
anders.
– Hoe is het met je artikel gegaan?
– Alice, ik denk dat Roberto je wel wil spreken.
Alice liep langs haar collega’s.
– Hai Alice, zei Sven. Heb je het goed gehad? Hij keek haar
aan, de eerste die een antwoord wilde horen.
– Prima, het eiland was prachtig en het weer was niet slecht,
zei Alice.
Sven grijnsde. Er verschenen rimpels bij zijn ogen. Zijn ene
mondhoek had hij satanisch opgetrokken. Een roofdier. – En nu
echt?
– Ach, het was leeg en raar, ik weet het niet. En ik ben bang
dat ik niet tegen dat deeltjesartikel opgewassen ben.
– Dat zal wel meevallen, zei Sven, daar komen we samen wel
uit. Maar alles staat er nu anders voor, ga maar even naar Roberto.
Roberto’s deur stond open en Alice liep met een roffel op het
hout naar binnen, haar kop koffie als schild en wapen tegelijk in
haar hand.
– Alice, zei Roberto toen hij haar in het vizier kreeg. Hij zag
er vermoeid en ongeschoren uit. Alice besloot te zwijgen.
– Hoe was je vakantie? Beter dan hier, hoop ik. Luister, we
moeten snijden in de afdeling. Ik weet niet of we Sara kunnen
houden, en Jim moet er zeker uit, ook gezien zijn, hoe zullen we
het noemen, persoonlijke problemen.
Alice zweeg verder met haar koffiekop in de aanslag. Roberto
keek haar aan alsof hij nu pas zag dat ze voor hem stond.
– Heb je dat artikel over de deeltjesversneller al bijna klaar?
44
– Nee.
– Mooi, we hebben besloten om het tot nader order uit te
stellen. Er zijn nu belangrijker dingen die spelen. Roberto bladerde door zijn papieren. Eens kijken, er is een nieuw kankergen ontdekt, daar gaan we uitgebreid aandacht aan besteden, en er zijn
plannen voor een geheel nieuwe satelliet. Er is een materiaal gemaakt dat nog gladder is dan welk ander materiaal dan ook. In
Rio komt zwevend openbaar vervoer. Die dingen gaan voor.
Alice wist niet wat ze hoorde. – Tot nader order uitstellen,
dat betekent afblazen, klopt dat?
– Zo kun je het ook zien. Maar het is niet uitgesloten dat we
het over een tijd weer oppikken. Sterker nog, zodra er resultaten
zijn, schrijven we erover.
– Maar ik heb nú allerlei voorbereidingen getroffen, zei ze.
Roberto haalde zijn schouders op. – Je krijgt je uren uitbetaald.
– Daar gaat het niet om. Luister, ik heb de afgelopen dagen
interviews afgenomen, ik heb voor- en tegenstanders van de versneller gevonden die hun standpunt gaan toelichten, ik heb al het
nodige materiaal voor een sterk artikel.
– Bewaar maar, het komt vast nog wel eens van pas.
– Maar ik heb een invalshoek die andere bladen nog niet hebben aangedurfd, riep Alice.
Roberto keek haar afwachtend aan. – Wat voor invalshoek?
– We gooien het op de mogelijkheid om in andere dimensies
terecht te komen, met je geest bijvoorbeeld, hoorde Alice zichzelf
zeggen. Het was eruit voor ze er erg in had.
Roberto lachte kort. – Waar heb je het over?
– Als er energie naar andere dimensies verdwijnt, dan is er in
elk geval een opening. En als we dat ruim zien, zit er wel een artikel in.
45
– Klinkt als sciencefiction, wierp Roberto tegen. Wat is dat
voor een onzin?
– Het is een gedachte-experiment, gaf Alice toe, en dat blijft
het voorlopig ook nog wel, maar theoretisch gezien kan het, het is
geen onmogelijkheid. Volgens de berekeningen is er een poort
naar die andere dimensies.
Roberto was even stil. – Ik denk dat ik Paul beter op die materie kan zetten, zei hij. Die weet daar meer van.
– Wat? Na alles wat ik er al aan heb gedaan? riep Alice, terwijl ze probeerde om niet te schreeuwen.
– Waarom is het zo belangrijk voor je? vroeg Roberto, en
Alice zag dat hij achterdochtig was. Ze bond wat in.
– Je moet me die kans gewoon niet ontnemen, zei ze.
– Probeer dan maar, besloot Roberto toen. Maar als het niks
is, publiceren we het niet, dus het is jouw risico. En er is ook ander werk voor je, je kunt wat kleinere stukjes schrijven voor Sven.
Hij had een rood overhemd aan, een knoopje iets onder zijn
navel stond open en Alice zag een donker stukje buik. Zijn brede
polsen kwamen mooi uit bij het wat patserige horloge dat hij van
zijn vrouw gekregen had, en waar Alice hem wel eens mee gepest
had, maar waar hij geen grappen over kon verdragen. Ze had zin
om het horloge van zijn arm af te trekken en erop te gaan staan,
ze had zin om zijn overhemd verder open te rukken en hem te lijf
te gaan. Zonder iets te zeggen draaide ze zich om en liep naar de
deur.
– Alice?
– Hm?
– Heb je daar niks op te zeggen?
– Nee.
– Ik doe mijn best om jou als freelancer binnen boord te houden, zei Roberto.
46
– Mooi, zei Alice en liep de gang op.
– Geen dank hoor! riep Roberto haar woedend na.
Hij had het destijds willen uitpraten, maar dat was wel het laatste
waar ze behoefte aan had gehad. Zoek maar een praatpaal, had
ze hem toegesnauwd. Maar misschien had ze het moeten doen,
want zo bleef het onbevredigend.
Ze haalde nog een kop koffie bij de automaat.
Leuk en spannend had hij haar gevonden, dat had ze wel gemerkt. Zij vond hem aantrekkelijk en recht door zee, al moest ze
dat laatste steeds meer bijstellen. Hij was dan wel direct, op het
botte af, maar hij had verborgen agenda’s.
Na die eerste nacht in haar appartement hadden ze afgesproken in zijn strandhuisje, niet eens onder het mom van werk of een
bespreking. Hij nodigde haar uit en zij kwam. Binnen vijf minuten lagen ze op bed. Er was geen romantiek, er waren geen beloftes of mooie woorden, alleen een licht geruis van wind en zee,
zoute lucht en meeuwengekrijs.
Raar, dacht Alice nu, dat ik kennelijk mannen opzoek met
een huisje aan de kust.
Ze wist nog dat ze zich die eerste keer leeg voelde na afloop,
onhandig. Maar ze bleven elkaar daar ontmoeten tot het een ritueel geworden was. Zochten elkaars lichaam op en gingen bijna
zonder iets te hebben gezegd weer hun eigen weg. Het was geen
relatie, daarvoor ontbrak het te veel aan woorden, maar het was
wat Alice op dat moment kon hebben. Een verhouding, zonder
zich te hoeven binden.
Tot Roberto’s vrouw onraad rook, toen was het snel gedaan
met Alice’ bezoekjes. Met weinig woorden, hoe kon het ook anders, wees Roberto haar van de hand, en Alice had niets kunnen
47
uitbrengen, geen schreeuw, geen argument. Sindsdien hadden ze
er in alle talen over gezwegen.
– En, vroeg Sven toen ze terugkwam, je ligt er niet uit, hè? Sven
was de enige die wist wat er tussen haar en Roberto was voorgevallen.
– Nee, ik mag hier nog steeds werken, maar ik kan niet zeggen dat het een riante positie is. Nog steeds freelance en dat blijft
natuurlijk zo, zeker nu, dus hij kan me van alles maken.
– Jij hebt de troeven in handen, hij wil zijn huwelijk en zijn
status niet kwijt.
– Hoe dan ook, ik mag jou wat werk uit handen nemen.
– Dat is goed nieuws, grijnsde Sven.
– Heb je nog wat?
– Nu even niet, maar ik bel je wel. Is dat deeltjesartikel van
de baan dan?
– Nee, maar andere dingen zijn ook belangrijk. Alice keek
peinzend voor zich uit. – Ik weet niet wat me bezielde, maar ik
heb voorgesteld om iets te schrijven over de kans om naar andere
dimensies te komen. Ik geloof het zelf niet eens, maar misschien
kan ik de theoretische mogelijkheid verkennen.
– Geen slecht plan, zei Sven nadenkend.
– Stel dat ik naar Zweden zou gaan, ergens volgende maand
bijvoorbeeld, ga je dan mee?
Sven glimlachte. – Nee, we gaan de buitenboel verven. Ga jij
je nek maar uitsteken, daar ben je goed in.
***
48
De rest van de week werkte Alice haar programma af. Zag de
mensen die ze moest zien, ging een avond uit met twee vriendinnen, zat bij de nodige vergaderingen van het buurtcomité voor
meer groen in de wijk. En Sven belde haar voor een artikel over
minirobotjes dat ze kon schrijven.
Op donderdag werd ze vroeg wakker, bezweet, en haar dekbed lag scheef op haar bed van het nachtelijke woelen. Ze bleef
roerloos liggen en bestudeerde het plafond. Rond de lamp was de
verf wat donkerder geworden, zag ze. Er zeurde een boodschap
in haar hoofd. In haar droom had ze wolven gezien die elkaar
aan stukken scheurden – waren er wolven in Zweden? Ze was er
nooit geweest.
Het onderwerp ontglipt me, dacht Alice. Ik heb me op het
verkeerde been laten zetten met dat idiote dimensieplan, en nu zit
ik eraan vast.
En vreemd dat Sue en Malika het allebei over Zwitserland
hadden gehad. Twee keer dezelfde verspreking.
Vanuit haar bed trok Alice haar notebook naar zich toe en
begon te googelen. Veel links leidden naar de Zweedse site van
het deeltjesproject, maar Alice zag dat er ook een link was naar
een vergelijkbaar project in Zwitserland. Toen ze erop klikte,
kwam ze op een lege pagina terecht.
Raar, dacht ze, er kan toch maar één deeltjesproject in Europa zijn. En als er nog een was, zou ik het moeten weten. Ze vroeg
zich af of Sven er iets van wist. Ze greep de telefoon, koos zijn
nummer en hing meteen weer op, omdat ze zag dat het pas half
zeven was. Nog geen minuut later ging haar telefoon. Het was
Eric, die haar nummer had herkend, om te zeggen dat Sven een
paar dagen naar zijn ouders was.
– Daar heeft hij niets over gezegd, zei Alice.
– Nee, maar gisteren hoorde hij dat Louc het niet zo goed
49
maakt, dat is zijn vader; hij moet een hartoperatie ondergaan, vandaar.
– Echt? Dat klinkt niet zo best, zei Alice. Ze voelde zich plotseling verlaten.
– Hij redt het vast, zei Eric.
– Ik hoop het. Doe Sven maar de groeten dan, en wens hem
sterkte.
– Ja, dat zal hij nodig hebben, hij is erg gehecht aan zijn vader. Trouwens, kom je weer eens eten?
– Ja leuk, doe ik. Ik ga binnenkort naar Zweden, maar voor
die tijd kom ik zeker langs.
– Oké Alice, hou je haaks.
Alice moest glimlachen.
Ik ga binnenkort naar Zweden, had ze gezegd. Ze had kennelijk
een besluit genomen. Kijken, poolshoogte nemen, deskundigen
spreken.
Het is onbegonnen werk, dacht ze. Maar met één briljant artikel zou ik mijn stille belofte aan Lucy kunnen inlossen, dacht ze.
Mijn slimme zusje.
50
De zachtheid. De witte huid. De haren die zo vertrouwd roken,
naar zeewind, strand, aarde, en toch zo anders dan alles wat hij
kende.
Hij had haar over haar huid gewreven alsof ze een kind
was. Ze was dichtbij – in zijn eigen hut, pas gevonden onder zijn
handen, die normaal alleen vis vastpakten, hond, netten, touwen. Na afloop had hij haar willen vragen of ze er geen aanstoot
aan had genomen, zijn aanrakingen, maar hij had het niet gedaan.
Isolde was hier ook geweest, het was blijkbaar nog niet de
tijd om haar al te ontmoeten. Van haar had hij slechts een vaag
beeld. Kracht en zachtheid, ze had het allebei in zich, maar vooral haar kracht zou ze laten gelden. Bij Alice lag het anders. Wat
haar kern was, had hij in één oogopslag gezien, maar de woorden ervoor zouden pas in de weken daarna volgen, stukje bij
beetje, als rommel dat aanspoelt op de kust, golf na golf.
De onrust was haar kern, de drang om altijd een verschil te
maken, een mate van invloed op de wereld te hebben. Niet stilzitten maar rennen, doen, als hollen over een moeras om te voorkomen dat je erin wegzakt. Ze wist het, Alice, dat haar aanwezigheid op de wereld geen wezenlijk verschil kon maken, dat de aarde ten diepste neutraal was en geen oordelen velde. En toch
51
moest ze doen wat ze deed, haar doel was beweging en alleen zo
kon ze leven.
Ze had in zijn bed liggen slapen, maar zelfs in haar slaap was
ze aanwezig, aandachtig. Als ze ergens was, dan was de ruimte
van haar.
Hoe anders was het geweest met Sue, ooit. Sue had een Portugese grootmoeder die erop had gestaan dat ze Céu zou heten,
wat ‘hemel’ betekende, en dat was later Sue geworden omdat dit
eiland niets kon met zo’n naam. Maar lucht was ze, ongrijpbaar
en onmisbaar, tegelijk aan- en afwezig. Heel soms was ze zichtbaar in een woedende samentrekking van donderwolken – maar
meestal kalm en onverstoorbaar, gelaten, achteloos. Haar ongenaakbaarheid had hem razend gemaakt.
Geen enkele andere man had zijn tanden willen stukbijten
op dit vluchtige wezen. Alleen Atlas durfde het aan. En eerlijk gezegd, op wie had hij verder kunnen hopen? Meisjes had hij gekend in zijn tijd, maar relaties waren nooit ontstaan. Hij paste
niet bij hen, niet als vriend, niet als echtgenoot. De vrouwen die
op het eiland bleven, waren tevreden, ze mopperden de hele dag
door uit tevredenheid en wilden niets anders dan een leven als vissersvrouw, drinken met de buren, soms een baantje erbij om de
eindjes aan elkaar te kunnen knopen, een paar kinderen, op wie
ze ook weer mopperden. Goedmoedige, tevreden vrouwen. Een
vrouw die dat niet in zich had, trok weg.
Atlas hield van hen als van zussen. Hij had er een heel eiland
vol van, zussen die hem zelfgestookte drank inschonken, zich om
hem bekommerden, een hand in zijn nek legden, hem over zijn
rug streken of, aan het eind van de avond, licht hijgend tegen hem
aan leunden. Ze vonden hem spannend, dat merkte hij wel, maar
hij was niet uit op een nachtje met andermans vrouw. Dat kon je
je op een eiland ook niet veroorloven.
52
Het was Sue geworden, met haar blonde haar en lichte wimpers, onschuld en afstandelijkheid. Op een avond bij een kampvuur herkende hij haar, hij wist niet waarvan maar alles in haar
verschijning had hij eerder gezien. Ze kwam van de andere kant
van het eiland, daarom had hij haar nog nooit ontmoet, en toch
hoefde ze hem niets meer over zichzelf te vertellen. Hij kende
haar geest, dat was genoeg. Ze was even teruggetrokken als hij, ze
maakte dezelfde vreemde gedachtesprongen, ze voelden zich twee
verwante zielen op een eiland. Atlas veroordeelde zichzelf tot
haar, onmiddellijk en onvoorwaardelijk.
Haar lichtheid trok hem aan, bij haar luchtigheid hoefde hij
zijn eigen zwaarte niet te voelen. In het begin durfde hij haar ranke lichaam bijna niet aan te raken, bang dat het roze zou verdwijnen, dat haar doorzichtige oorschelpen onder zijn handen zouden
breken zoals de schelpen op het strand, bang dat haar ijle trekken
zouden vervluchtigen onder zijn gewicht. Maar zijn hoofd was op
hol geslagen van zijn eigen verlangen, hij raasde over haar heen
als ze de liefde bedreven, in al zijn drift vergat hij haar broosheid.
Na afloop zag hij niets aan haar, geen genot, geen liefde, geen vervoering. Ze dreef hem tot waanzin met haar ogenschijnlijke onverschilligheid.
Hij ging naar het noorden van het eiland en zocht haar Portugese oma op. Zij lachte zijn bezwaren weg. – Laat je niet misleiden, zei ze met haar donkere stem tegen Atlas, je weet niet wat er
allemaal in haar omgaat. Als ze het bij je uithoudt, is dat een teken van liefde, vergeet dat niet. Want Céu houdt het normaal bij
niemand uit.
Atlas bleef nog een dag en ging toen naar Sue terug. Het was
voorgoed, wist hij. Ze waren elkaars enige baken.
De waanzin en de hoop zouden elkaar blijven afwisselen, en
Atlas zou naar haar oma blijven gaan, zich telkens laten geruststel-
53
len en weer naar Sue terugkeren.
Hij wist nog hoe het voelde als haar lange haren door zijn
vingers gleden, als haar lichte ogen hem aankeken tot op de bodem van zijn ziel.
Ze waren getrouwd op een zonnige dag en gescheiden op
een zonnige dag. Daartussen lagen vier lange jaren, waarin hij
worstelde en zij alleen maar aan- of afwezig was. De halve auto
in haar tuin was een aandenken aan de keer dat hij dronken achter het stuur was gaan zitten, barstend van de frustraties, en tegen
een muur was geknald. Een aandenken aan zijn gebrek aan zelfbeheersing, een beschuldiging voor het mislukken van hun huwelijk.
Vanaf die tijd wilde ze alleen slapen in haar lichte kamer, alleen
eten van haar lichte voedsel, alleen televisiekijken. Ze reduceerde
hém tot lucht. En dat werd hem te veel, hij kon niet meer. De liefde was te groot, en de teleurstelling eveneens.
Na haar had hij geen vriendinnen gehad. Hij was ouder geworden. – Je moet wachten tot er weduwen komen, had Margaret
van Edward plagend tegen hem gezegd. Hij vermoedde dat ze gelijk had.
Maar ergens wist hij dat hij voor altijd bij Sue zou horen.
Het was een afspraak die ze gemaakt hadden: ze zouden elkaar altijd weer opzoeken. Ze hadden samen een leven, ze hadden samen een taak te vervullen. En nu Alice en Isolde waren gekomen,
kwam die taak weer in zicht.
54
– Hoe ben je hier terechtgekomen? vroeg Alice, niet zonder bewondering. Het NNI was een instituut van internationaal belang,
dat ook meewerkte aan de deeltjesversneller in Zweden.
Malika ging Alice voor naar de tweede verdieping, waar de
bibliotheek lag. Hun voetstappen klonken gedempt op de bruine
tegeltjes.
– Blijven hangen na mijn stage, zei Malika.
– Maar er lopen hier wel meer mensen stage, en die kunnen
hier niet allemaal blijven werken, neem ik aan.
– Tja, hard studeren en een goede scriptie schrijven. Maar
vooral veel naar het café om flink te netwerken, zei Malika met
een knipoog. Ze gooide haar lange zwarte vlecht naar achteren
en opende de deur van de bibliotheek.
– Straks haal ik je op, dan ga ik nu nog even aan het werk.
Is een uurtje genoeg?
Alice liep tussen de kasten en de leestafels door. Ze wist nauwelijks waar ze moest beginnen, maar pakte ten slotte op goed geluk een boek. En nog een. Ze bladerde erin en zette ze weer terug, en pakte nieuwe boeken. Na een tijd begon ze er plezier in
te krijgen, ze herkende steeds meer termen.
55
In het computersysteem vond Alice allerlei oude artikelen uit
kranten en tijdschriften, handig gerubriceerd. Met foto’s, illustraties en heel veel uitleg voor een breder publiek. Hier kan ik iets
mee, dacht ze. Ze kon Malika vragen om kopieën. In artikelen
kwam ze Atlas tegen, zo heette een van de grote machines in Zweden. In de ringvormige tunnel werden op vier plekken metingen
verricht door vier immense apparaten. De Atlas-machine zou het
godsdeeltje kunnen detecteren als het voorbij flitste.
Grappig dat een van de andere apparaten Alice heette. Atlas
en Alice. Ze moest glimlachen.
“Deeltjesversneller Zwitserland” tikte ze in het interne zoeksysteem in. Op dat moment hoorde ze Malika aankomen. Alice
voelde zich een beetje betrapt, maar nu kon ze er net zo goed
naar vragen.
– Zwitserland? Nee, dat zegt me niets, zei Malika.
– Omdat je je de vorige keer versprak en Zwitserland zei,
dacht ik dat er misschien iets mee was. Iemand anders had het
ook al over Zwitserland.
– Er is niets in Zwitserland, ik had denk ik net een document
zitten lezen dat over een Zwitsers deeltjesproject gaat. Maar dat
project is nooit van de grond gekomen.
– Heb je dat document voor me?
– Ik stuur je wel een link, zei Malika.
– O ja, en nog wat, zei Alice. Dat artikel dat ik schrijf, moet
over het bestaan van andere dimensies gaan, en de interactie met
onze dimensies, zeg maar.
– Interactie? Bedoel je of we heen en weer kunnen tussen
meer dimensies? vroeg Malika met een fonkeling in haar zwarte
ogen.
– Eh, ja, eigenlijk wel. En ik weet dat het vergezocht is, voegde Alice er snel aan toe.
56
– Ja, dat gaat erg ver, maar zo raar is het nu ook weer niet.
– Denk je dat het kan? vroeg Alice hoopvol.
– Nee, geen schijn van kans, dat is puur theoretisch. Al zijn
er mensen die beweren dat het wél kan.
Ergens in het gebouw ging een deur open en dicht, buiten
straalden de straatlantaarns een geel licht uit.
– En wat zeggen die dan? vroeg Alice.
– Tja, die zeggen dat er voortdurend interactie is tussen de
dimensies. Er zijn bijvoorbeeld dingen die verdwijnen. Je bent
vast wel eens iets kwijtgeraakt, terwijl je echt honderd procent zeker wist dat het niet zomaar weg kon zijn. Een tas, een schoen, of
een bos sleutels die je net nog op tafel had neergelegd. Voorwerpen die niet gestolen kunnen zijn, maar voorgoed verdwenen zijn,
en ook nooit meer opduiken. Omgekeerd zijn er ook dingen die
ineens verschijnen, zonder aanleiding, zoals vreemde bacteriën,
verkeersborden, mensen op foto’s, wat dan ook. Alleen zoek je
daar niets achter, omdat je altijd wel een uitleg kunt verzinnen.
Of neem het déjà vu-gevoel. Daar heb je neurologische verklaringen voor, maar hoe verklaar je het als meerdere mensen dezelfde
beelden terugzien? Dat kunnen flitsen zijn vanuit een ander bestaan.
Alice luisterde ingespannen. – Het lijkt alsof je dat ook wel
gelooft, zei ze polsend tegen Malika. Haar stem klonk zacht door
de lege bibliotheek.
– Het zou kunnen. Als wetenschapper hoor ik daar niet in
mee te gaan, maar ik vind het pas echt wetenschappelijk als je alle
mogelijkheden openhoudt tot het tegendeel bewezen is, zei Malika. Tussen haar ogen verscheen een ernstige rimpel.
– Maar hoe zouden dingen of mensen naar een andere dimensie kunnen? Ik begrijp dat er een opening is waar energie
doorheen kan, zo’n poortje zeg maar, maar daar kan niet eens
57
licht doorheen, laat staan een voorwerp of een lichaam.
– Je kent die vergelijking met de Platlanders toch wel? Platlanders zijn mensen die zogenaamd in twee dimensies leven. In een
plat vlak dus. Als je die een driedimensionale bol voorhoudt, zien
ze die niet, gewoon omdat hun zintuigen daar niet voor zijn toegerust. Zo kan het ook dat er gewoon meer dimensies bestaan waarin zich van alles afspeelt, zonder dat onze zintuigen dat kunnen
waarnemen, omdat wij maar op drie dimensies zijn afgestemd.
Wie zal het zeggen? Misschien bestáán we al in meer dimensies.
In elk geval worden er miljarden in het hele dimensieonderzoek
gestoken, dus er moet wel wat inzitten. Dat zal niet voor niets
zijn. Kom, we gaan, het is laat.
De volgende dagen keek Alice voortdurend in haar mailbox,
maar er kwam geen mail van Malika met een link naar het Zwitserse document. Ze verwenste zichzelf, ze had natuurlijk een datum moeten afspreken.
Ze belde Malika, maar ze nam niet op. En op mails reageerde ze niet. Toen Alice naar het NNI belde, kreeg ze te horen dat
Malika op vakantie was.
– Naar Zwitserland? vroeg Alice haastig.
– Nee, zei Malika’s collega verbaasd, nee, dat geloof ik niet.
Volgens mij is ze naar Zweden.
58
Hoe oud zou ze geweest zijn? Halverwege de twintig? Ze was al
terug uit Edinburgh, waar ze kunstgeschiedenis had gestudeerd.
Het waren vijf chaotische jaren geweest, het contrast tussen het
eilandleven en de hoofdstad was groot. Ze had van tevoren niet
gedacht dat ze weer naar de Hebriden terug zou willen, maar ze
had niet geweten waar ze beter af zou zijn. Met haar diploma op
zak kwam ze thuis. Haar ouders hadden haar eerst wat schuchter aangekeken.
– Dag Sue, wat weet je nu allemaal? vroeg haar moeder.
– Niet zo veel meer dan toen ik wegging, antwoordde Sue,
en ze meende het.
– Heb je er niets van opgestoken? vroeg haar vader verbaasd.
– Jawel, heel veel zelfs. Maar alles wat ik echt weten moet,
wist ik al.
Haar ouders hadden tevreden geknikt. – De oude Malcolm
is overleden, we kunnen eens kijken of zijn huis wat voor je is.
In Edinburgh was Sue op zichzelf geweest, ze maakte nauwelijks
contact en studeerde alleen maar. Mannen hield ze op afstand.
Tot de verbazing van haar begeleider had ze onderzoek willen
59
doen naar de weergave van wapens op moderne schilderijen. Een
vreemde keuze, dat begreep ze zelf ook, maar het was een zwak
van haar. En op een avond meldde ze zich aarzelend aan voor
een introductie in de vechtsport. Op het eiland zou ze dat later
nooit tegen iemand vertellen.
Toen ze eenmaal haar eigen huis had en weer oude bekenden ontmoette, volgde er een tijd van feesten. Niet dat ze mensen
uitnodigde, maar zij wisten haar te vinden. Als de vissers thuiskwamen, vierden ze dat bij Sue met haar zelfgestookte drank. Atlas
was een van hen. En van het hele eiland kwamen hun vriendinnen in volgestouwde oude auto′s.
De vissers brachten vreemde kruidenmengsels mee, waar ze
sigaretten van rolden. Er ging een wereld voor Sue open – als
haar vrienden gerookt hadden, pasten ze ineens in haar wereld.
Zelf ging ze in haar geest overal naartoe, ook zonder wiet, en nu
konden de anderen haar volgen. Ze begrepen haar.
Ze had niet het idee dat ze ooit zou trouwen, of zelfs maar
een verbintenis zou aangaan.
Hij keek haar aan, lang en vorsend. Hij stond bij een boom achter in de tuin, zij stond midden op het gras met een glas in haar
hand, haar haren lang en los, en om haar heen werd gebarbecued, loom gedanst, gedronken, gerookt. Atlas nam nergens aan
deel, hij was er gewoon. Hij was een zonderling.
Haar vriendinnen hadden het over hem. Hij hielp de vissers
alleen in drukke tijden, en verder werkte hij veel in het buitenland. In Amerika. Maar wat hij deed, wisten ze niet. Iets wetenschappelijks, zeiden haar vriendinnen, waarna ze het over een andere boeg gooiden.
Op een zondagochtend kwam hij langs, alleen. De vissers wa-
60
ren weer op zee, hun vriendinnen terug naar huis. Sue stond op
het punt om bij haar ouders op bezoek te gaan. Ze pakte haar tas
en liep de voordeur uit. En daar stond hij.
Sue aarzelde. Atlas kwam in beweging, hij liep over het pad
naar haar toe, zijn enorme lijf nam haar zonlicht weg en joeg
haar terug het huis in. Sue hield haar adem in, zich ineens bewust
van haar eigen tengere postuur en de smalle gang. Atlas stak een
hand naar haar uit en in een reflex wierp ze zich tegen hem aan.
Atlas viel half tegen de muur, stomverbaasd, en keek haar alleen maar aan. Sue bloosde, en om zich een houding te geven probeerde ze hem op de grond te krijgen. Maar Atlas verweerde zich,
goedmoedig bijna. Dat maakte haar razend. Al vechtend kwamen
ze de gang uit, de woonkamer in, hij weerde haar aanvallen af en
probeerde haar tegelijk vast te grijpen. Hij kreeg een arm te pakken, maar die was zo tenger dat hij verschrikt weer losliet. Ze wilde hem met één worp tegen de grond gooien, het lukte haar bijna, maar hij was te groot. Atlas, die haar nog steeds niet-begrijpend aankeek, nam haar om haar middel en gooide haar op de
bank. Voor ze het wist lag hij boven op haar. Hij nam haar adem
weg. Hijgend trokken ze wat kledingstukken uit, hij vocht zich een
weg in haar, en haar lichaam trok zich samen onder haar verlangen.
Sue begreep dat ze zich had overgegeven, en dat er hierna
nooit meer zo’n moment zou komen.
De feesten gingen door, tot de vrienden na verloop van tijd uitgeraasd waren en aan trouwen begonnen te denken. Ze daalden
neer van hun hoogte en vestigden gezinnen.
Sue verviel langzaam in haar oude eenzaamheid. Ze zocht
een baan als weefster bij de fabrieken in het noorden van het ei-
61
land, en kocht van neef een autootje om daar te komen. Het was
geen slechte tijd. Atlas kwam om de paar maanden voor een langere tijd naar huis. In het begin miste ze hem vreselijk als hij wegging, en ze was jaloers op het leven dat hij leidde. Maar ze wende
eraan, en in de perioden dat hij weg was, hervatte ze haar eigen
leven. Met haar eigen drank en haar eigen sigaretten. Het ging
goed zonder hem.
Ze had hem niet nodig, besefte ze. En daarom nam ze afstand.
Sue keek over de baai uit. Ze had een verkeerde conclusie getrokken. Liefde is het zuiverst als je iemand niet nodig hebt, wist ze
nu, zo veel jaren later.
Toch was het goed nu zoals het was. Ze wist dat ze geen ander leven kon leiden dan dit. Maar soms, als ze haar tas pakte en
de voordeur uit liep, hoopte ze half en half dat Atlas daar weer
zou staan.
Ze liep naar haar auto. Altijd zou ze één kant opgaan. De
kant van Atlas.
Atlas zat in zijn hut een pan te repareren. De pan waarin Isolde
haar eten had klaargemaakt en waar het handvat van loszat. Hij
draaide de schroeven aan met zijn zakmes. Sue stapte binnen.
Atlas keek verbaasd op. – Susy, is alles goed?
Sue ging zitten. – Het duurt niet lang meer, hè?
Atlas begreep waar ze op doelde. Hij keek haar aan en klopte
haar op haar kleine hand. – Ja, we zijn er nu vlakbij.
– Denk je dat ze straks weer hierheen komen?
– Ik weet dat ze hierheen komen. Nog even en dan is het pro-
62
ject voltooid.
– Had alles anders kunnen verlopen, denk je? vroeg Sue.
– Nee, zei Atlas. Nee, het had niet anders kunnen verlopen.
– Ook niet tussen ons?
Daarop pakte Atlas Sues beide handen. Ze lagen ingekruld
in de zijne.
– We dachten dat we elkaar nodig hadden om te kunnen bestaan, en toen dat niet zo bleek te zijn, hebben we het laten gaan.
Maar het mooiste hebben we behouden. En dat is dit, het vermogen om bij elkaar te zijn, de vriendschap, het vertrouwen. De liefde. En bovendien krijgen we straks nog een kans. We krijgen alle
kansen die we ons maar wensen kunnen.
– Kunnen we de tijd terugdraaien?
– Terugdraaien wordt lastig, zei Atlas teder. Maar vooruitdraaien misschien. Draaien, hoe dan ook. Naar het punt waarop
alles misging. En dan doen we alles over.
– Denk je dat we dat ooit punt kunnen vinden? vroeg Sue.
Het punt waarop ze …
Ze keek uit het raam over de baai uit. De zee lag ongewoon
stil.
– Ja, dat vinden we wel. We doen het leven over. En dan beter, veel beter.
63
– Malika, met Alice! Waar ben je geweest? Ik kon je maar niet bereiken. Wat is er aan de hand?
Aan de andere kant van de lijn klonk een verbaasde stilte. –
Ik was er een weekje tussenuit, en op vakantie heb ik mijn telefoon altijd uit staan. Is er iets?
– Nee, sorry, er is niets. Maar ik dacht ... Zou je me niet een
link sturen naar die informatie uit Zwitserland?
– O ja, heb ik dat nog niet gedaan? vroeg Malika. Wacht
even, ik zit achter mijn computer, ik doe het meteen even. Heb je
nog vorderingen geboekt de afgelopen week?
– Niet echt nee, ik moest ook aan een artikel over minirobotjes werken, zei Alice, en voelde zich stom. Ze had een hele week
verspild met nietsdoen.
Ze hoorde dat Malika even stil viel, waarschijnlijk kopieerde
ze nu de link in haar mail. – En Malika, zei Alice voorzichtig,
had je nog contact weten te leggen met die Harvey en Isolde?
– Harvey is net met pensioen, maar ik heb je naam doorgegeven aan Isolde. Wacht, ik stuur je haar gegevens ook meteen.
– Fijn, dat is snel. Sorry dat ik je voicemail een beetje heb
overladen met berichten.
– Geeft niets, Alice. Verzenden ... ik heb de gegevens nu
doorgestuurd. Mag ik jou dan ook nog wat vragen?
64
– Ja, zei Alice, natuurlijk.
– Als je Isolde toch spreekt, kun je dan eens informeren of ze
nog medewerkers nodig heeft? Ik zou het zelf kunnen vragen,
maar ik denk niet dat dat helpt.
– Maar je bent toch net in Zweden geweest?
– Jawel, maar Isolde kan nogal ... hoe zal ik het zeggen ... onbenaderbaar zijn, snap je.
– Het is goed, zei Alice, ik doe het voor je.
– Fijn, dank je!
Alice klikte eerst op de Zwitserse link. Malika had haar een
document toegestuurd, bladzijden lang, zo te zien een scan van
een papieren versie. Alice zette haar printer aan en draaide het
document uit.
Daarna stuurde ze een mail naar Isolde, al was ze bang dat
die verloren zou gaan in de hoeveelheid berichten die deze vrouw
ongetwijfeld zou krijg en.
Tot haar verrassing had ze binnen een halfuur bericht terug.
--------------------------------------------------------Van: Isolde Anderson
Onderwerp: Re: Bezoek
------------------------------------------------------------
Alice, je bent hier welkom. Je kunt een rondleiding krijgen in
de tunnel bij Norfors en daarna wil ik je vragen wel beantwoorden. Ik zit meestal op het rekencentrum in Stockholm. Trek er
een paar dagen voor uit, de informatie kan overweldigend zijn.
Na afloop gaan we wat eten in de stad.
Isolde Anderson
65
In Alice’ hoofd begon een beeld op te doemen van Isolde. Een
groot beeld, dat zichzelf steeds verder uitwerkte naarmate de
avond vorderde. Het vulde zichzelf aan in haar dromen. Ineens
was Isolde overal. Isolde liep, Isolde at, Isolde praatte tegen haar.
Het was een beeld dat ze herkende, al wist ze niet waarvan. Al
was het gebaseerd op niets. Maar binnenkort zou ze erachter komen.
Midden in de nacht werd ze verhit wakker.
Het gaat te snel, dacht Alice.
66
Sven had de tafel mooi gedekt. In het midden stond een grote
ovenschaal. Alice ging zitten en Eric maakte een fles wijn open.
Zwijgend, het was een ritueel dat zonder woorden moest worden
uitgevoerd.
– Hoe zit het nu met je dimensieartikel? vroeg Sven. Hij
nam het deksel van de ovenschaal en schepte de stoofschotel om.
Een kruidige, licht zoete geur steeg eruit op. Svens sluike, blonde
haar viel over zijn voorhoofd.
– Dat vlot nog niet erg, eerlijk gezegd.
Eric schonk de glazen vol. Hij stond erbij, lang en donker,
het had iets plechtigs. Alice kreeg zin om voor een haardvuur te
liggen en niets meer te doen, behalve wijn drinken en eten. Sven
schepte haar bord vol. – Eet smakelijk, zei hij.
Alice glimlachte.
– Ik dacht dat je dat artikel al had geschreven toen je op de
Hebriden was, zei Eric. En waarom vlot het niet?
– Dat was ook de bedoeling, zei Alice, maar ik had daar
geen internetverbinding, dus ik kon niet zo veel uitzoeken. Maar
wat me dwarszit, is dat twee mensen zich hebben versproken en
het over Zwitserland hadden in verband met de versneller. Nu
ben ik een document aan het lezen waarin het lijkt alsof er inderdaad een deeltjesversneller in Zwitserland heeft bestaan, maar
67
buiten dat document is er geen enkele informatie over. En ik heb
mezelf in het nauw gebracht, omdat ik Roberto heb beloofd dat
ik iets over de toegang tot andere dimensies zou schrijven.
– Maar waarom maak je het jezelf dan zo moeilijk? vroeg
Eric glimlachend.
Alice lachte kort. – Tja, als ik daar een goed stuk over schrijf,
is het meteen spectaculair. Daar kan ik naam mee maken. Als ik
nu niet doorzet, ben ik al mijn geloofwaardigheid kwijt, ik kan deze kans nu niet laten gaan. Ik moet eindelijk eens wat presteren,
anders is voorgoed een droom voorbij. Maar misschien kan ik het
niet. Alice haalde adem en was even stil, de wanhoop die ineens
in haar eigen stem doorklonk, was vervreemdend.
– Anders moet je de vader van Sven raadplegen, zei Eric. Hij
heeft bij Fermilab in Illinois gewerkt, dat is net zo'n soort instituut
als in Zweden.
– Echt waar? vroeg Alice aan Sven. Dat heb je nooit verteld.
– Zo lang zat hij daar niet, en het leek ook niet relevant, zei
Sven afwerend.
– Met die ene Atlas toch? merkte Eric op. Woont hij ook niet
op de Hebriden? Atlas en Louc waren destijds twee zwaargewichten op het gebied van deeltjes, als ik het goed begrepen heb.
– Wat? Atlas? Die ken ik ook! riep Alice uit. Maar hij was
een visser.
– Hm, zei Sven met zijn mond halfvol, dat klopt, Atlas en
mijn vader waren vroeger collega's.
– Dat is wel heel toevallig, zei Alice. Toch? Dat ik ineens bij
iemand thuis kom die met je vader heeft gewerkt?
Sven mompelde nog wat en maakte een achteloos gebaar
met zijn hand. – Dat soort dingen gebeuren.
– Maar hoe gaat het eigenlijk met je vader, Sven? Hij was
toch geopereerd?
68
– Wat beter, maar hij is nog erg zwak en snel moe. Schuif je
bord nog eens bij.
– En je glas, zei Eric.
Na het eten was Alice rozig van de wijn. Eric pakte een afstandsbediening en richtte die op de open haard. Elektrische vlammen
zetten de kamer meteen in een gele gloed. Alice ging op het kleed
voor de haard liggen en deed haar ogen dicht.
Terwijl Eric de tafel afruimde, kwam Sven bij haar zitten en
streek over haar haar.
– Mooie haard heb je, zei Alice.
– Die is van Eric, lachte Sven. Alice keek naar zijn smalle gezicht.
– Wat is de essentie van het hele verhaal voor jou? vroeg
Sven.
Alice was verrast, ze moest erover nadenken.
– Kracht, zei ze uiteindelijk.
Sven was stil en bleef met haar haar spelen. Het was een prettig gevoel.
– Ik wil weten wat die mensen van dat instituut weten, hoe ze
over hun vak denken, of ze wel beseffen hoeveel kracht er door
hun vingers gaat als ze daar dag in, dag uit zitten te rekenen. Ze
gaan natuurlijk gewoon naar hun werk, net als zoveel mensen,
maar wat ze gezamenlijk uitrichten kan enorm zijn.
– Maar wat betekent het voor jou, hield Sven aan.
Alice keek naar de vlammen in de haard, die gelijkmatig flakkerden. Ze werd slaperig.
– Ik wil Isolde ontmoeten, zei ze loom.
– Wie?
– Isolde, iemand die in Zweden werkt. Ik heb alleen met
69
haar gemaild.
– En je kent haar niet?
– Nee, ik ken haar niet.
Eric kwam binnen met een dienblad met koffie en chocola,
en kwam erbij zitten.
– En wat weet je dan van haar? vroeg Sven.
– Van wie? vroeg Eric.
– Isolde, legde Alice uit. Een Zweedse met wie ik heb gemaild. Ik weet niets van haar, er was alleen een soort herkenningsmoment, soms besef je meteen dat iemand belangrijk voor je is,
zonder dat je weet waarom. Een soort … Alice aarzelde even. –
Ja, een soort déjà vu-gevoel.
– Had je dat destijds ook bij Roberto? vroeg Sven.
Alice moest lachen. – Tact is niet jouw sterkste kant, hè. Met
Roberto was het ook wel zo geloof ik, maar minder hevig. Ik had
vooral het verlangen om verliefd te zijn, om me sterk en vrouwelijk te voelen. Dat heb ik nog steeds als ik hem zie, het is een soort
competitie; ik wil tegen hem opgewassen zijn. Daarom ga ik
steeds de strijd met hem aan.
Ze nam een slok van haar koffie. – Het lijkt wel alsof je altijd
een leegte in jezelf moet opvullen als je verliefd bent, zei ze voor
zich uit. Alsof het eigenlijk meer om jezelf gaat dan om de ander.
– Dat is misschien ook zo, zei Eric. Hij speelde met zijn koffielepeltje, draaide het rond tussen zijn vingers en keek ernaar. Ineens was het weg.
– Hé, riep Alice, hoe deed je dat?
Eric grijnsde. – Gewoon, zo, zei hij, en toverde het lepeltje
weer tevoorschijn. Hij stak het bij Alice in haar koffie. – Je moet
weten waar je naar moet kijken.
– Hm, zei Alice nadenkend, terwijl ze in haar beker roerde.
Sven gaf Eric goedmoedig een stomp. – Maak haar niet zo
70
in de war met die trucs van je, zei hij.
– Jullie zijn ook wel heel verschillend, merkte Alice op.
– Ja, wij vullen elkaar aan, zei Eric. Sven is degene die altijd
alles weet, daar ben ik wel eens jaloers op. Ik ben lang niet zo
scherp als hij, niet zo trefzeker. Maar ik heb mijn antennes uitstaan, ik weet wat andere mensen beweegt, hoe je makkelijk contact legt. Dat heeft hij weer minder.
– En als je dat weet en accepteert van jezelf, hoef je ook geen
leegtes meer in jezelf op te vullen, zei Sven.
– En daarna dan? vroeg Alice. Ze had het gevoel dat ze het
niet begreep, juist omdat het zo simpel was.
– Dan heb je liefde, zei Eric.
Alice moest lachen. – Ah, werkt dat zo, zei ze. Maar is het
niet veel belangrijker om op eigen benen te staan, onafhankelijk
te zijn van anderen? Om iets voor de wereld te betekenen?
– Je hebt daar romantische ideeën over, merkte Eric op.
Maar liefde sluit niets of niemand uit.
– En wat voel jij dan voor die Isolde? vroeg Sven. Is dat ook
verliefdheid?
– Ik heb haar nog niet eens ontmoet, ik heb drie zinnen van
haar gelezen! riep Alice uit.
– Je moet naar haar toe, zei Eric. Om uit te vinden wat het
precies is.
– Maar ik heb haar nog niet eens gesproken, wierp Alice tegen.
Eric glimlachte alleen maar.
71
III
Het vliegtuig maakte zich in alle vroegte los van de grond. Tegelijk kwam Alice zelf los, los van haar werk, haar huis, vrienden,
familie. Het was een onwerkelijke, abstracte wereld waar ze op
afging, de wereld van die immense machine die het denken in termen van landen of steden tot een voetnoot maakte, de deeltjesversneller die krachten op het spoor moest komen waarbij de
menselijke geschiedenis in het niet viel. De Large Hadron Collider, die heelallen kon openen alsof het kermistenten wa
ren.
In Stockholm stapte ze over op een kleiner vliegtuig, dat haar
naar Noord-Zweden bracht. Tijdens de vlucht las Alice in het
pak papier over de Zwitserse LHC-plannen. Voor zover ze kon
nagaan zou die versneller vrijwel hetzelfde van opzet zijn geweest, iets verouderd misschien, maar de principes verschilden
nauwelijks van de LHC in Zweden. Het rare was dat de Zwitserse machine echt bestaan leek te hebben, anders dan wat Malika
haar had verteld. Alice worstelde zich door de materie, maar kon
haar aandacht er niet goed bij houden. Ze keek uit naar het moment waarop ze in de tunnel zou staan en het staal kon ruiken,
mensen kon ondervragen, kon lopen, Isolde Anderson zou ont-
73
moeten.
Op luchthaven Norfors stapte Alice uit met een aantal medepassagiers. Wetenschappers misschien, of toeristen. Mensen die
verwachtingsvol rondkeken. Ze begonnen de bordjes ‘LHC’ te volgen.
Het pak papier, dacht Alice met een schok.
Maar ze had het gewoon bij zich.
Ze klampte zich eraan vast en liep met de stroom mee.
Binnen in de hal stond al een handjevol bezoekers. Alice sloot
zich aan en wachtte, al wist ze niet precies waarop. Een vrouw
kwam naar haar toe met een lijst. – Hallo, wat is je naam?
– Alice Philips.
De vrouw zette een kruisje en draaide zich om. – We zijn
compleet! riep ze naar een collega. Een man in een overall kwam
tevoorschijn, begroette de bezoekers en begon helmen uit te delen.
– Kan ik mijn tas ergens laten? vroeg Alice. Ze had het gevoel dat ze tijd moest rekken. Een dag lang was ze onderweg geweest, en nu ging het toch nog te snel. Er ging een zuigende werking van de tunnel uit, en ze voelde dat ze zich er niet aan zou
kunnen onttrekken – maar nog heel even wachten, dacht ze, nog
heel even.
De vrouw kwam eraan en nam haar tas over. Het pak papier
hield Alice voor zekerheid bij zich.
– Wil je ook een pen? vroeg de man in de overall behulpzaam.
– Nee, zei Alice haastig, dat hoeft niet.
De man keek haar vragend aan, maar zei niets meer.
– Kan ik nog even naar het toilet? vroeg Alice benauwd.
74
Ze stonden met z’n allen in de lift, gezichten naar de deur. Het
was half donker en niemand sprak. Dit zou eeuwig kunnen duren, dacht Alice. De grond zakt onder me vandaan, ik blijf dalen
en er komt geen einde aan. De angstdroom van het vallen zonder
neer te komen.
Ze wankelde de lift uit.
Hij benoemde de onderdelen, wees naar de verbindingen, somde
de aantallen en bedragen op, verklaarde de principes. Alice liep
door de tunnel, nog wiebelig op haar benen en zonder veel te horen, alsof de klanken de 44 kilometer lange doorgang in werden
gezogen, die haar verderop lag aan te gapen als een groot, donker
oog.
Maar ze zag des te meer.
Er was een ontzagwekkende schoonheid in het staal, dat nu
eens als een dofgouden, ronde plaat met roestbruine vlekken verscheen, dan weer opdoemde in de vorm van pijpen met ribbeltjes,
als een leeg soepblik zonder etiket waar een hele stad uit mee kon
eten.
Er was een bonte schoonheid in de kleuren en de vormen; immense lichte, ronde buizen met daarbinnen vierkanten en rechthoeken in groen en bruin, als een oud Arabisch patroon dat omwille van de symmetrie uit kelders van ingestorte gebouwen was
overgebracht om hier te worden toegepast. Het rood, het staal,
het beton; constructies die nog het meest leken op steigers van
een haven, van bovenaf gezien en door de zon beschenen.
Er was een onbegrijpelijke schoonheid in de wirwar van kabels en stekkers, die netjes genummerd waren om de indruk van
75
orde te wekken – die er ongetwijfeld ook in bestond.
En er was een bovenmenselijke schoonheid in de herhaling
van vormen, in de afmetingen, in de onbevattelijkheid, in de afwezigheid van daglicht en natuur, in het maaksel van mensen waarvan misschien niemand het volledige overzicht had.
En door deze ruwe schoonheid, de grootste machine ter wereld, moesten voor het oog onzichtbare deeltjes gejaagd worden.
Het grootste en het kleinste, dacht Alice, gigantische brokken ijzer
en minuscule protonen, zijn hier al bij elkaar gebracht, wat moet
een theorie verder nog. Dit zou genoeg kunnen zijn.
Kom binnen, Alice, zeiden de machines in hun onderaardse hallen. Kom gerust kijken, dit is de toekomst. Daar is geen glazen bol
voor nodig. En dan is er geen weg meer terug, je leven zal schitteren in tien of elf dimensies waar je niets van begrijpt. Kom dat
zien! Laat al je bestaande referentiekaders achter je en stap in een
wereld die geen wereld is, maar veel meer dan dat. Stap in een altijd durende, altijd aanwezige mogelijkheid!
Ze waren aangekomen bij de machine die Atlas heette. Hij is hier
aanwezig, dacht Alice, maar het was slechts een vluchtig gevoel.
Ze voelde zich nog steeds wat onstabiel, en ze had behoefte aan
een boterham en frisse lucht.
– Een theorie moet zwaartekracht en snaren bij elkaar brengen in één model, zei de rondleider. Op dat niveau moet je denken. De praktijk moet laten zien waarom zelfs de allerkleinste deeltjes iets wegen. En dat gaan we uitvinden door het godsdeeltje te
zoeken, dat andere deeltjes aan zich bindt en massa geeft.
– Hoe zit dat dan precies met het godsdeeltje? vroeg een klei-
76
ne, gedrongen vrouw naast haar.
– We gaan protonen op elkaar laten botsen met bijna de snelheid van het licht, en in die botsing kan het godsdeeltje tevoorschijn komen. We hebben berekend dat het moet bestaan, maar
nu moeten we het nog vinden. En áls het opduikt, vervalt het direct weer, maar aan dat verval kunnen we afleiden dat het er geweest is, en dus bestaat. Bestaan heeft. Aanwezig is, overal.
– En waarom heet het een godsdeeltje? vroeg een jonge man
met een zwart T-shirt, die naast Alice stond.
– Het heet eigenlijk het Higgsboson, naar degene die het
deeltje voor het eerst voorspeld heeft. Maar we noemen het ‘het
godsdeeltje’ omdat het zo ongelofelijk basaal is. De natuurkundemodellen zouden er in één klap mee volledig zijn, en het deeltje
verklaart waarom alles massa heeft. Bovendien is het de drager
van het Higgsveld, een energieveld dat in het hele universum aanwezig zou zijn.
– Wauw, zei de man. Een energieveld dat overal is. Maken
wij daar deel vanuit?
– Vanzelf, zei de rondleider.
– En dan, vroeg een andere bezoeker. Dan vind je wat je
zoekt, en dan bewijs je wat je allang vermoedt – en dan?
– Dan weet je het. Maar waar die kennis verder toe leidt, kan
ik niet voorspellen. Het is een deel van een groter geheel. Ooit hopen we natuurlijk te weten hoe we op aarde gekomen zijn, wat er
vlak na de oerknal was, en of er vóór de oerknal al iets was, en zo
ja, wat dan. Om alles om ons heen te begrijpen.
– En waarom moeten we alles willen begrijpen? vroeg Alice
zacht.
De rondleider keek haar een tijdje aan. – Dat is wat ons menselijk maakt, zei hij ten slotte.
Menselijk, dacht Alice, maar via een bijna bovenmenselijk be-
77
grip van alle oerprocessen. Of loop ik alleen zelf tegen de grenzen van mijn begrip aan? Hoe kun je onzichtbare deeltjes of hogere dimensies begrijpen als je je er geen reële voorstelling bij kunt
maken? Als je niets voor je ziet wanneer je het erover hebt? Wat
houdt begrijpen dan nog in?
Ze liepen terug naar de tunnel, die nu nog voor mensen toegankelijk was; later zou de temperatuur bijna tot het absolute nulpunt verlaagd worden met tonnen helium en zou er niemand
meer toegelaten worden.
– Maar misschien vinden we nog veel meer, ging de rondleider verder. Kleine zwarte gaten bijvoorbeeld, of donkere materie.
Extra dimensies, of een geheel nieuwe wereld met nog onbekende
deeltjes. Wie zal het zeggen.
– Nog een vraag, zei Alice. Wie kwam er eigenlijk ooit op het
idee van een deeltjesversneller?
– Dat is niet één iemand geweest, zei de rondleider. Zo’n idee
ontstaat in de natuurwetenschap. Het is een proces van jaren.
– Maar iemand moet het toch als eerste bedacht hebben,
hield Alice aan.
– Er is wel een man die in de pers bekend stond als Atlas, dat
was zijn bijnaam. Hij heeft veel mensen overtuigd van het belang
van de tunnel, maar dat is al zo’n twintig jaar geleden. En hij is
allang uit beeld.
Alice liep als verdoofd in de richting van de vertrekhal. Atlas,
dacht ze, het is te toevallig dat ik je weer tegenkom. Aan de andere kant: Eric zei dat Atlas een zwaargewicht op dit gebied was,
dus misschien is het wel logisch dat hij met deze versneller te maken heeft gehad.
– Ga erachteraan, zei een stem in haar hoofd. Maar hoe
78
dan? fluisterde Alice in gedachten terug. Ik ben toch geen detective? – Nee, maar je wilde toch zo graag journalist zijn? antwoordde de stem. Was het Lucy?
Lang had ze niet om erover na te denken. Ze zou Isolde gaan
ontmoeten, die in Stockholm zat te rekenen.
De laatste vlucht ging over een halfuur. Alice had een veel te
luxe hotel in de Zweedse hoofdstad uitgezocht, maar nu was ze
daar blij om. Het enige waar ze behoefte aan had waren zachte
kussens, een bed en een glas wijn.
Ze was doodmoe van de reis en van alle indrukken. Van het
gevoel dat ze het niet kon overzien. Maar er bleef iets knagen. De
inwoners van Norfors, dacht ze, die moeten toch iets te vertellen
hebben. Ze moeten dingen weten die je niet in kranten of documenten leest. Dingen die niemand anders weet.
Alice zuchtte en dacht nog even aan het luxe hotel. Toen
draaide ze zich om, zocht de uitgang en liftte naar Norfors.
79
Na een korte nacht schrok Alice wakker. Een tak zwiepte tegen
het raam, buiten was het nog donker. Echt uitgerust was ze niet.
De afgelopen nacht had ze de rondleiding door de tunnel nog
eens overgedaan, maar er was een hondje door haar dromen
heen komen lopen, en Sven had er ook iets mee te maken. Ze
schudde de beelden van zich af.
Ze sms’te naar Sven om te vragen of het artikel over de minirobotjes nog wat kon wachten. Dat is goed, schreef Sven terug,
maar niet al te lang.
Op internet zocht ze op hoe laat het vliegtuig naar Stockholm zou gaan. Ze las nog een stuk in het pak papier over de
Zwitserse versneller, maakte een aantekening en pakte haar tas
in.
Het was druk bij de receptie. Alice zette haar tas neer en
keek rond. Op een tafeltje lag een ouderwets gastenboek, waarop
met gouden letters ‘Hotel Norfors’ stond. Ze bladerde er wat in.
Het begon met overwegend Zweedse reacties van jaren geleden,
en verderop kwamen er meer teksten van buitenlandse toeristen
bij, meestal in het Engels. Sommige mensen hadden net als zijzelf een bezoek aan de tunnel gebracht en schreven daar enthousiast over.
Er waren ook tekstjes bij van mensen die gewoon in hun ei-
80
gen taal schreven. Indiase krullen, het sierlijke Arabische schrift
waar ze niets van begreep. Groetjes uit Franeker. Een Spanjaard,
een Amerikaan. Een vrouw uit Den Haag die het hier heerlijk
had gehad; mijn man zal hier nog vaak komen, Anna H.
Een man stootte haar aan en wees op de balie. Alice zag dat
ze aan de beurt was om uit te checken.
In het café naast de kerk bestelde ze een kop koffie. Ze roerde in
het melkschuim. Er zijn weinig mensen die ik kan ondervragen,
zo vroeg, dacht Alice. Ik ben fijn bezig.
Op de bar stond een hoge vaas met bessentakken. Aan een
van de strakke, zwarte krukken zat een hondje aan een riem. Een
meisje kwam binnen en het hondje sprong op. Tev, dacht Alice,
het is net zo’n hondje als Tev.
Het meisje had lange, steile haren die nu nog blond waren,
maar je kon zien dat ze later donker zouden worden. Door haar
huid heen schemerde een bruinere tint. Ze haastte zich naar het
hondje en maakte hem los. De barman joeg haar goedmoedig
weg. De deur sloeg dicht, de rust keerde weer en het was net alsof
het meisje en het hondje er nooit waren geweest.
– Was dat jouw hondje? vroeg Alice aan de barman, die glazen stond af te drogen met een blauwe geruite theedoek.
– Nee, zei de barman, die was van dat meisje.
– Mogen kinderen hier in cafés komen?
– Och, overdag mogen ze best even in- en uitlopen, soms pas
ik even op het hondje. De barman draaide zich om en zette de glazen weg. In de grote spiegel achter de bar zag Alice zijn gezicht,
het was gesloten en een beetje rood.
Ze nam een slok van haar koffie. Wakker worden Alice, dit
leidt nergens toe, dacht ze.
81
– Heb je nu meer klanten sinds de tunnel er is? vroeg ze aan
de barman in de spiegel.
– De tunnel herbergt alle antwoorden, hoorde Alice hem zeggen, maar het gezicht van de barman in de spiegel zei niets. Nu
draaide hij zich om.
– De tunnel? O, de Nieuwe Mijn. Die is er al zo lang, vóór
die tijd bestond dit café nog niet. Ik ben er een paar jaar geleden
mee begonnen.
Alice was in de war, het leek toch echt alsof hij eerst wat anders had gezegd.
– Zeggen jullie Nieuwe Mijn? Waarom?
– Weet ik niet, dat is zo gegroeid. Een mijn kunnen we hier
begrijpen, zei de barman met een scheef lachje.
– En een tunnel niet dan? vroeg Alice.
– Het woord zelf wel, maar wat daarin gebeurt niet. Dat
mag je gerust weten. Het is ook niet te volgen voor de gewone
man.
De barman verdween door een deur naar een kelder. Alice
keek in de spiegel, alsof de woorden van de barman daaruit waren gekomen. Toen hij terugkwam haastte ze zich om nog een koffie te bestellen.
– En wat vinden de mensen er dan van dat de Nieuwe Mijn
er is? vroeg ze.
– De machines zullen je op het juiste spoor zetten, hoorde ze.
– Och, er wordt veel op gemopperd, maar het is goed voor
de middenstand, zei de barman.
Alice roerde hard in haar koffie en zweeg.
– Laat je mijn kopje heel? grapte de barman, maar Alice
durfde niet te kijken of hij dat echt gezegd had.
– Is dat alles? hervatte ze het gesprek, terwijl ze hem strak
aankeek. Goed voor de middenstand?
82
– Nou ja, zoals ik al zei: we begrijpen er niet veel van. Er zitten daar allemaal mensen te sleutelen en te doen, miljarden euro’s
worden erin gepompt maar nooit geeft de mijn iets terug, zoals ze
hier op het dorp zeggen.
De barman sprak en Alice kon er niets vreemds aan bespeuren. – Dat komt nog wel, zei ze, opgelucht dat alles weer normaal
leek.
– O ja? Wat weet jij er dan van? De barman keek haar vorsend aan.
Beet, dacht Alice. In de spiegel keek ze naar de rug van de
barman, die er weerbarstig uitzag. – Ze zijn bezig met ontdekkingen, dat heeft de wereld nodig.
– Nodig? We hebben hier helemaal niets nodig! De barman
sloeg zijn theedoek over zijn schouder. De telefoon ging, maar hij
praatte door.
– Het leven was goed voordat de Nieuwe Mijn hier kwam. Ik
ben hier opgegroeid, ík kan weten wat we nodig hebben, en dat is
niets. Ze hadden ons met rust moeten laten. De hele streek is overgenomen door de Nieuwe Mijn, er is een heel toeristisch apparaat
ontstaan. En er zijn allemaal voorzieningen voor die wetenschappers die daar werken. Ze hadden dat ding ergens anders neer
moeten zetten!
– In Zwitserland? probeerde Alice.
– Voor mijn part! Die Zwitsers schijnen daar veel meer verstand van te hebben!
– Hoezo dat?
Het dunne blonde haar van de barman stak hel af bij zijn rode gezicht. Hij draaide zich om en pakte een fles.
– Hoe weet je dat? probeerde Alice nog eens.
– Je hoort wel eens wat, zei de barman stug.
– Wat dan? En waar? Alice probeerde niet te veel te laten
83
merken van haar vlammende nieuwsgierigheid.
De telefoon ging opnieuw. De barman nam hem op en uitte
een paar onbegrijpelijke Zweedse frases. – Het heeft geen zin om
de speurneus uit te hangen, zei hij tussendoor tegen Alice. Er gebeuren daar dingen die jij en ik niet begrijpen, die niet door de
beugel kunnen.
– Onzin, sprak Alice hem tegen, er werken daar heel gewone
mensen, in alle openheid. Ze leggen je alles uit als je vragen stelt,
en dan kunnen wij dat dus begrijpen. Zelf gezien gisteren.
De barman zei weer iets in zijn telefoon. Ineens stak hij de
hoorn naar haar toe. – Hier, is dit jouw taal?
Alice nam verbaasd de telefoon aan.
– Ik heb mezelf in het nauw gebracht, hoorde ze iemand zeggen. Het was een bekende vrouwenstem.
– Maar waarom maak je het jezelf dan zo moeilijk? vroeg
een mannenstem. Eric!
– Wat is de essentie van het hele verhaal voor jou? zei Sven.
– Ik moet eindelijk eens wat presteren, anders is voorgoed
een droom voorbij. Maar misschien kan ik het niet, hoorde Alice.
Het was haar eigen stem.
Ze gooide de hoorn op de haak. Dit moest een misselijke
grap zijn, had Sven het gesprek soms opgenomen? Maar waarom?
– Dat is dan twintig kroon, zei de barman. Daarna verdween
hij weer in de kelder.
Alice legde het geld haastig neer naast haar kopje, ze wilde
weg.
In de spiegel zag ze de vaas met bessentakken staan, en de
kassa. En ook haar koffiekopje. De fles die de barman daar had
neergezet.
Alice staarde er stomverbaasd naar.
84
Haar eigen spiegelbeeld ontbrak.
Ze rende het café uit, het plein op. Daar speelden kinderen, maar
Alice zag ze niet. Ze ging op een bankje zitten, uitgeput ineens.
Daar wachtte ze vijf minuten met haar ogen dicht.
Als ik ze open doe, wat zou ik dan zien? dacht ze. Wat heb ik
daarnet in de spiegel gezien? Mijn eigen spiegelbeeld is trilling
van licht, het is energie, en energie kan niet verdwijnen – tenzij er
een andere dimensie achterzit. Heb ik in een andere dimensie gekeken, kwam de stem van de barman tegelijk uit een andere wereld? Maar dimensies zijn toch niet iets waar we zomaar bij kunnen, dat heb ik zelf toch aan Sue uitgelegd?
Ze herinnerde zich de koppigheid waarmee Sue aan haar
idee had vastgehouden, haar beeld van dimensies als andere werelden. Geen andere werelden, had Alice haar verbeterd, dimensies kun je hooguit beschouwen als trillingen, of als krommingen
die we niet kunnen waarnemen.
Maar als we via die krommingen nu toch eens op andere
plaatsen terecht zouden kunnen komen? Nu tel ik tot drie en dan
doe ik mijn ogen open.
Een ... Twee.
Even had Alice de neiging om tweeënhalf te denken, zoals
kinderen doen. En dan twee en drie kwart. Langzaam sijpelden
de kindergeluiden van het plein tot in haar hoofd door. Twee en
zeven achtste.
Drie.
Alles leek normaal. Er waren kinderen, er was een hondje, er was
zonlicht. Er stonden bomen, er was een lucht. Een man met lange
85
zwarte vlechten speelde met het meisje dat ze in het café had gezien.
Als ik nou eens de verkeerde dingen zie, dacht Alice. Als ik
steeds met Zwitserland en dimensies bezig ben, zie ik dan niet iets
over het hoofd? Wat heeft het godsdeeltje voor betekenis? Wat is
het grote plan, of is er geen groot plan?
Je moet weten waar je naar moet kijken, hoorde ze Eric in gedachten zeggen. Eric, die een koffielepel kon laten verdwijnen.
Een goocheltruc – of was het iets anders?
Misschien kan ik het niet, herhaalde haar eigen stem zich in
haar hoofd.
Ze keek op haar horloge en schrok. Ze moest zich haasten,
anders zou ze haar vlucht nog missen. Verderop was de bushalte.
Even bleef Alice staan aarzelen. Ze moest nog iets nakijken,
voelde ze. Snel stak ze het plein over. De loper van Hotel Norfors
voelde zacht onder haar voeten.
Het was nog altijd druk in de lobby.
Alice liep naar het gastenboek op het tafeltje, pakte het op en
bladerde snel tot ze vond wat ze zocht.
Anna H. uit Den Haag was hier zes jaar geleden geweest met
haar man Louc. Op de dag af. De ouders van Sven?
86
– Echt waar, heeft ze gekeken? vroeg Sue met grote ogen.
– Die indruk heb ik, zei Atlas. Zoiets voel ik aan.
– Was het wel slim om haar te laten kijken?
– Dat heb ik niet gedaan, Susy, zo gaan die dingen, antwoordde Atlas. In onbewaakte ogenblikken noemde hij haar nog
steeds bij haar koosnaam.
– Maar dat was toch niet de bedoeling?
– Nee, zei Atlas zorgelijk, en hij keek uit het raam van zijn
vissershut. Kennelijk gaat ze soms haar eigen gang. Voor een
keer is dat niet erg. Als ze maar niet te nieuwsgierig wordt, want
ik weet niet of alles dan wel volgens plan verloopt.
Sue warmde haar handen om een kop bouillon. Zijn armen
waren vlak bij die van haar, hij leunde zwaar op tafel. Zijn handen waren gebruind en verweerd. Toen ze opkeek, ontmoette ze
zijn blauwe blik.
– En Isolde? vroeg Sue.
– Isolde zit in het wereldje, zij zal vanzelf bij ons uitkomen.
En als Alice haar nu maar volgt, komt het goed. Ik ga Tev even
uitlaten. Eet je mee vanavond?
Sue glimlachte. Dat zag Atlas niet vaak.
– Goed, ik snijd de groenten wel.
87
Door het raam zag ze Atlas het strand op lopen. Groot, scheef,
warmbloedig. Ze kon zich niet van hem losmaken, al zou ze het
willen.
Er was nooit een andere man in haar leven geweest, ze had
niemand anders naast zich nodig.
Sue pakte een paar uien en pelde ze. Ze voelde de okerkleurige schillen door haar handen gaan. Het zonlicht viel erop en
maakte ze bijna doorzichtig.
Als de meisjes terug waren, dan zouden Atlas en zij ook weer
een kans hebben. Het is de hoop, dacht Sue, die alles okerkleurig
maakt. De hoop dat alles weer zo wordt zoals het was. De hoop
dat bergen worden opgeheven, dat de mist rond mij verdwijnt.
Dat ik in liefde weer op aarde terug kan komen – zonder de mensen die ik liefheb, weer te moeten laten gaan. Zo’n soort hoop.
88
In haar vliegtuigstoel ontspande Alice iets. Ze moest denken aan
een onderzoek uit begin twintigste eeuw, waarbij een arts mensen had gewogen die op hun sterfbed lagen. Zodra de geest uit
hen vertrok, verloren ze gemiddeld 21 gram.
De stewardess kwam langs met versnaperingen. Alice kocht
een flesje vruchtensap.
Het onderzoek was wel herhaald, maar er kwamen steeds
andere cijfers uit, dus dat de geest 21 gram weegt, was nooit bewezen geacht.
Ze dacht terug aan het telefoongesprek in het café. Stel nu
dat er een parallelle wereld was, waarin ze hetzelfde gesprek met
Sven en Eric voerde, maar dan een tijdje later? Of zou het parallelle gesprek net iets anders zijn verlopen? Ze kon het zich niet
woordelijk herinneren.
Toen ze voor de spiegel stond en haar eigen spiegelbeeld ontbrak, had ze heel even het gevoel gehad dat ze bij Sven en Eric
was, en dat ze zichzelf naar het tafereel zag staren. Een fractie
van een seconde maar.
Ze wilde dat ze het aan iemand kon vertellen. Even dacht ze
aan Sue, maar die kon ze vanuit het vliegtuig niet bellen. Atlas?
Of was Isolde iemand die ze in vertrouwen kon nemen?
Als ik straks maar gewoon land, dacht Alice. Als dit vliegtuig
89
maar niet ergens anders terechtkomt. En wat dat ergens anders
was, kon ze eigenlijk niet eens bedenken.
Alice probeerde het café van zich af te zetten. Ze had nog
een lange dag voor de boeg, ze moest zich op het nieuwe richten.
Op iets fijns. Het onverwachte.
Stockholm was zacht, een zachte stad in een keurig land. Hier
kwam de wereld geregeld bijeen in harmonie, om internationale
verdragen te ondertekenen. Er waren Esperantocongressen gehouden, voor en door mensen die een wereldtaal spraken. De stad
was voorzitter van de EU en zetel van de Wereldgezondheidsorganisatie. Het mondiale denken moest hier uitgevonden zijn, hier in
de beslotenheid van het noorden.
Door de draaideur liep Alice het rekencentrum binnen.
Isolde kwam op haar af lopen. Ze was ongeveer even groot als
Alice en had een aardig gezicht, met iets zachts erin, of het nu
kwam door haar lichte ogen of de ronding van haar kin, haar
sproeten of haar mollige armen.
– Ik ben Isolde Anderson.
Een beetje vormelijk sprak ze het uit.
– Alice Philips.
Ze schudden elkaar de hand en keken elkaar een ogenblik
lang aan, lichte ogen achter een klassieke bril tegenover bruingroene ogen, rond gezicht tegenover spitse neus, rossige krullen tegenover bruine, steile pieken.
Ze namen elkaar op, benoemden voor zichzelf de verschillen, gaven een oordeel en lieten elkaars hand los. Jij bent het dus,
dacht Alice. Een van de grote breinen.
90
Het eerste contact vertelt je genoeg, zei Sven vaak. In één
oogopslag weet je wat je moet weten. Alice’ gedachten flitsten
even van Sven naar Atlas en meteen weer terug naar Isolde.
Isolde leek even verward, alsof Alice de woorden hardop had
uitgesproken, en schoof het dunne, koperkleurige montuur van
haar bril iets verder op haar neus.
– Kom maar mee naar mijn kamer.
Isolde ging Alice voor. Ze liep met een zacht wiegende gang,
groette niemand van de mensen die ze in de gangen tegenkwam
en deed uiteindelijk een deur open. Een kleine, lichte hand op de
stalen klink.
– Dit is mijn ruimte, zei ze. Ze schoof voor Alice een stoel
naar achteren. Alice voelde zich ineens een meisje dat bij de juf
moest komen en niet wist wat ze gedaan had. Ze had ook geen
idee wat voor vragen ze moest stellen. Haar lijstje zat in haar tas,
maar de vragen die ze had bedacht kwamen haar nu onbenullig
voor. Wanneer is het project met de deeltjesversneller geslaagd?
Wat gebeurt er als het te weinig resultaten oplevert? Is het niet gevaarlijk om de oerknal na te bootsen?
Koortsachtig zocht ze naar een ingang. Isolde keek haar aan
en zei niets. Wat zal ze wel niet denken, zei Alice bij zichzelf.
Weer zo’n journalist die geen idee heeft waar dit alles over gaat.
Het moment rekte zich uit, Alice rommelde in haar tas om tijd te
winnen, maar het werd ongemakkelijk, ze moest nu een vraag stellen. Een vraag die ertoe deed.
– Hou je van Otis Redding?
Isolde knipperde met haar ogen. Uitdrukkingsloos keek ze
Alice aan, seconden lang. Toen begonnen haar lippen zich te welven, een lach brak door, ze kneep haar ogen iets samen en haar
bril gleed een stukje naar beneden.
– Ja, hoe weet je dat? Het is de enige muziek waar ik van
91
houd.
– Echt waar?
– Ja.
Er viel weer een stilte, maar nu luisterde Alice ernaar.
– Hij was nog jong toen hij stierf, 26 pas, zei Isolde. Hij kreeg
een vliegtuigongeluk.
– Wat triest.
– Triest? Dat weet ik niet. Het ligt eraan hoe je het bekijkt.
Alice merkte dat Isolde op haar hoede was. – En hoe bekijk
jij het dan? vroeg ze voorzichtig.
– Misschien bevindt hij zich wel in een ander rijk, zei Isolde.
Maar laten we het over de deeltjesversneller hebben.
– Een soort hemel? Geloof je daarin? vroeg Alice verbaasd.
Het was een verkeerde vraag, dat zag ze meteen aan Isoldes
gezicht.
– Ik heb geen geloof. Voor mij telt de wetenschap.
Alice zweeg verward. Hoe kon iemand die dit meende, hier
werken? Ze pakte met een automatisch gebaar het vragenlijstje erbij. Uit haar ooghoeken zag ze dat Isolde geïrriteerd was, ze
schoof haar bril met een korte beweging iets verder op haar neus.
Dit doet ze, dacht Alice, dit doet ze als ze zenuwachtig of
boos is, of als ze iets te verbergen heeft.
Ze keek op haar vragenlijstje en aarzelde. – Maar valt dat andere rijk dan ook onder de wetenschap?
– Niet in de zin dat we met hypotheses werken die we bevestigen of ontkrachten, of antwoorden kunnen reproduceren. Maar
het is wetenschap in de zin van het diepste weten, dat geen bevestiging nodig heeft.
– Zoals een geloof, bedoel je? vroeg Alice voorzichtig.
– Een ervaring, verbeterde Isolde haar.
– Heb je dan ervaring met dat rijk?
92
Isolde zweeg even. – Ik kan het niet reproduceren of bewijzen, zei ze toen, maar er moet een rijk bestaan dat een oerversie
van ons bevat. Hier op aarde materialiseren we tot een van de ontelbare mogelijkheden. In dit bestaan leren we het een, in een ander bestaan leren we het ander, en zo worden we steeds vollediger.
– Aha, Plato dus, met een vleugje reïncarnatie, zei Alice,
enigszins gerustgesteld.
– Nee, zei Isolde heftig, geen reïncarnatie, dat gaat uit van
een cyclus. Het Rijk is een permanent gegeven, onze geest leert
van alles maar niet noodzakelijkerwijs het één na het ander.
– Ik begrijp het niet, zei Alice. Leg uit.
Isolde schoof haar stoel een eindje achteruit en schoof haar
bril verder op haar neus, alsof ze zich klaarmaakte voor een aanval. – We bestaan immers tegelijk in meerdere mogelijke werelden, zei ze.
Alice voelde een koude rilling over haar rug lopen. – Parallelle universa, zei ze zacht. En het Rijk zou dan een multiversum
zijn, waar alle universa onder vallen?
– Ja, zei Isolde.
– Maar waarom zijn we ons dan alleen bewust van de wereld
waarin we nu zitten te praten, en niet van al die andere werelden?
– Je kunt je maar van één wereld bewust zijn, zo werken je
hersenen.
– En waarom is dat dan deze wereld? drong Alice aan. In andere werelden heb ik toch ook hersenen, waarom zijn die zich nergens van bewust?
Isolde haalde haar schouders op. – In een andere wereld zijn
we ons waarschijnlijk bewust van die andere wereld.
– Maar je kunt het niet bewijzen. En als het zo is, hoe weet je
dan dat wij het zijn in die andere wereld?
Isolde stond op, ten teken dat het onderhoud voorbij was. –
93
Je zult het zien, zei ze.
– Wat zal ik zien? vroeg Alice terwijl ze naar de deur liep.
Waarom ben je zo zeker van het bestaan van andere werelden?
– Die hebben we berekend, zei Isolde, en dirigeerde Alice de
deur uit.
– En wat je berekent, bestaat? zei Alice met één voet nog op
de drempel.
– Ja. Tot vanavond.
***
Alice liep door een draaideur naar buiten. Het was alsof ze in
haar eigen gevoel was beland: het gevoel steeds door draaideuren
te lopen, zonder dat ze zelf kon beslissen waar en wanneer ze eruit stapte, wanneer ze de cirkel doorbrak.
In haar hoofd tolden haar gedachten alsmaar rond, zonder
houvast te krijgen.
Alice ging terug naar het hotel. Op haar kamer liet ze zich op het
opgemaakte bed vallen. Ze pakte haar mobiel en klapte hem
open en dicht, open en weer dicht, alsof het geluid een klik in
haar gedachten teweeg kon brengen, een knop kon omzetten. Ergens leek er iets fout te gaan, maar wat? En was het alleen een gevoel, of meer dan dat? Ze schreef een sms. ‘Sven, rare vraag misschien, maar heet jouw moeder Anna?’
Ze wachtte een halfuur, maar kreeg geen sms terug.
Ik had misschien iets subtieler kunnen vissen, dacht ze.
Ze zou een rondje kunnen hardlopen, rennen hielp haar om te
94
stoppen met denken. Maar ze bleef liggen. In plaats daarvan liet
ze een bak sushi op haar kamer bezorgen.
Zou Isolde dan gelijk hebben? Zouden er echt parallelle werelden zijn? Wat zou daar allemaal mogelijk zijn? En waren er
ook werelden bij waarin meer dimensies bestonden dan de bekende drie van ruimte en één van tijd?
Alice ging op de rand van het bed zitten, trok de stokjes uit
hun papieren jasje en doopte haar sushi in het bakje sojasaus.
Atlas, dacht ze, geef me antwoord. Ik mis iets, er klopt iets
niet. Moet ik gewoon naar huis, het artikel afmaken en het daarbij laten?
Wat denk je zelf, zei Atlas in haar gedachten. Zijn lichaam
was ineens weer dichtbij, zijn huid, zijn stevige armen. Alice at
nog een zeewierrolletje. De smaken van mierikswortel en gember
staken in haar keel. Ze deed haar ogen dicht en Atlas kwam naast
haar zitten. Alice voelde zich krimpen, net als Alice in Wonderland.
– Het antwoord is duidelijk, zei Atlas, die juist groeide.
– Ik moet uitzoeken wat haar bezielt, zei Alice. En waar ze
mee bezig is.
– Goed zo, zei Atlas, terwijl hij haar over haar hoofd aaide.
– En Atlas, waarom ben jij eigenlijk aan het deeltjesproject
begonnen?
Maar Atlas zweeg in haar hoofd.
Nog een hele middag te gaan. Alice bladerde lusteloos in het pak
papier, dat haar licht verwijtend vanaf het nachtkastje had aangestaard. Ik weet het, ik weet het, had ze ertegen gezegd, ik moet
me er meer in gaan verdiepen.
Ze zou het ook kunnen opgeven. Isolde afbellen, naar huis
95
gaan en weer gewoon verder schrijven over de minirobotjes. Sinds
het gesprek met Isolde was ze niet meer in de stemming om verder te speuren. Het hele project vloog haar aan.
Al lezend kwam ze nog meer apparaten tegen in het document: CMS, LHCb. De uitleg van de werking ervan sloeg ze over.
De machines, dacht ze, had de barman daar niet iets over gezegd? Of niet de barman, maar de gespiegelde, niet-pratende
maar toch pratende barman? De machines zouden haar op het
juiste spoor zetten.
Een handleiding, schoot haar te binnen, het is een handleiding om zo’n apparaat te bouwen. Zo een als bij een bouwpakket
zit, dat je in een doosje koopt, thuis in elkaar lijmt en dan beschildert in de juiste kleuren.
Alice kwam informatie tegen over het apparaat dat haar eigen naam droeg. Het was alsof ze zichzelf recht in het gezicht
keek, alsof er door haar heen een machine schemerde, een machine met een taak. De Alice-machine moest de oersoep onderzoeken om erachter te komen waar het heelal in het allereerste begin
uit bestond.
Oersoep, dacht Alice, dat was vlak na de oerknal. Ze kreeg
een onbestemd gevoel. Ze mikte het pak papier opzij en trok haar
hardloopschoenen aan.
96
Voor haar gevoel was er niemand in de wijde omtrek te bekennen. Geen mens, geen dier. En als ze eraan terugdacht, zag ze
niets dan een klein, stenig plaatsje in de withete, mediterrane
zon. Er waren vast anderen in de buurt geweest, haar ouders
waarschijnlijk, misschien zelfs haar zusje, in al haar broosheid
neergezet in de zon achter een ijscoupe, die onaangeroerd bleef.
Toeristen, inwoners van het dorpje, vrouwen die groenten verkochten, mannen die samen rookten en de stand van zaken doornamen. Het kon. Maar in haar herinnering was ze alleen met
haar vergrootglas, een stuk papier en de zon. Het licht dat door
het glas viel, maakte een planeet op het papier, een felle, schitterende planeet met blauwe randen. Het papier was wit, maar de
planeet, het lichtcirkeltje, was nog vele malen witter.
Alice kon hem laten draaien door het vergrootglas te kantelen, ze maakte er een platte cirkel van die in het midden langzaam begon uit te stulpen, steeds meer, tot hij door zijn eigen
kern heen kwam en een nieuwe planeet vormde. Ze pakte er een
leeg potje bij, een glasscherf, en maakte met elk glazen voorwerp
een nieuwe planeet op het papier. Haar eigen universum.
Pas in deze omgeving, waar mensen dachten in termen van
oerknal, verborgen dimensies, de snelheid van het licht, de
kracht van een trein in volle vaart samengebald in een muggen-
97
prikje, kwam de herinnering weer boven. Alles kwam hier samen.
Een vergrootglas en een planeet, een lichtpuntje op een stuk papier en een zon, een meisje en een heelal vol materie.
De zon brandde een klein zwart gaatje in het papier. Een
doorgang naar een andere wereld. Een wereld waarin Lucy gezond was. En waarin zijzelf niet altijd in de schaduw stond van
haar niet-etende zusje.
98
Alice duwde de deur van het restaurant open en nam een kouvlaag mee naar binnen, de warmte in. Vrijwel meteen zag ze Isolde voor zich staan, op een paar meter afstand bij een tafeltje, precies zoals in haar gedroomde herinnering al zeker twintig keer
was gebeurd: allebei licht aarzelend, niet wetend hoe ze elkaar
zouden begroeten. Alice had geen idee hoe de mensen in Zweden dat deden, – kussen? Omhelzen? Of zou ze een hand geven?
Uiteindelijk stapte Isolde op haar af en sloeg haar armen licht
om Alice heen. Een vluchtige aanraking, een geur, en gekriebel
van haar haren. Maar ook een tinteling in de lucht, een spanning, alsof ze twee polen van een magneet waren – bij elkaar horend, maar elkaar noodgedwongen op afstand houdend. Toch
had Alice het gevoel dat niemand ooit zo dicht bij Isolde geweest
was als zij nu. Onder grote druk en bij hoge kracht was nabijheid
tussen twee magnetische polen mogelijk, kortstondig.
– Wat wil je drinken? vroeg Isolde.
– Champagne, flapte Alice eruit.
Isolde moest lachen. Het spanningsveld van die middag
gleed weg en werd meegevoerd op een windvlaag, veroorzaakt
door de openzwaaiende deur. Nieuwe mensen kwamen binnen
en dromden het eetcafé in. Isolde ging drankjes halen en Alice
ging zitten. Er stonden kaarsen op de tafeltjes in grote, glazen
99
bollen, die samen schitterden alsof ze een sterrenhemel vormden,
nog geen meter boven de grond.
Er hing een vrolijke sfeer. De lucht was rozig, Alice ademde
diep in en probeerde stil te zitten. Isolde kwam terug met twee glazen.
Ze dronken. Het is vreemd, dacht Alice. Soms zijn er heel
even momenten waarop we niet bezig zijn met vooruitkijken of
ideeën uitbroeden, waarop vragen niet bestaan, waarop we ons
niet haasten naar het volgende moment. Er zijn kennelijk ogenblikken waarin we in het nu zijn en waarin dat goed is.
Alice bestudeerde de kaart. Pompoensoep, preisoep, ingelegde haring, zalm met dille. Ze keek naar Isolde, naar haar hoofd
dat over het menu gebogen was. Ze hield het vlak bij haar gezicht. Haar ogen moesten groter zijn dan ze achter haar sterke glazen leken. Alice vroeg zich af hoe ze er zonder bril uit zou zien.
De bediende kwam en Isolde bestelde, ze hief haar gezicht naar
hem op. Alice zag de kleine sproeten op Isoldes wangen, haar lichte huid die bleek afstak bij de donkere kleding van de ober, haar
rossige haar, de fijne trekken rond haar neus.
De bediende keek Alice vragend aan. Het was alsof ze wakker werd uit een droom. – Voor mij hetzelfde, zei ze snel.
– Mag ik trouwens wat meer van je werk zien? vroeg Alice.
Isolde zweeg even. Alice zag haar rekenen: vanmiddag al een
interview, nu een etentje. Het houdt ergens op.
– Goed, zei ze ten slotte. Ik kan je morgen wel wat laten zien.
– En kun je me dan uitleggen hoe dat werkt met die werelden?
Weer aarzelde Isolde. – Ik had er misschien niet over moeten
beginnen.
– Maar ik vind het interessant.
– Goed, ik zal het proberen. Kom maar om een uur of tien.
100
Of heb je andere plannen voor morgen?
– ’s Morgens misschien nog wat hardlopen, zei Alice, maar
dat doe ik meestal vroeg. Tien uur is prima.
– Hardlopen, zei Isolde half in gedachten. Dat heb ik nog
nooit gedaan.
– Echt niet? Ook niet op de middelbare school, met gym?
– Ik zei dat het niet mocht vanwege mijn bril, glimlachte Isolde. Als je een meisje bent, kom je daarmee weg.
Een meisje, dacht Alice. Ze keek naar Isolde alsof ze het
meisje in haar bekeek. Ze is het nog steeds, dacht Alice. Nog even
zacht en onschuldig, sproeterig, mollig.
– Ik heb een zusje gehad, zei Alice. De woorden leken ergens
uit het restaurant te komen, tussen de lichtgevende bollen vandaan. Isolde wachtte af.
– Mijn zusje werd altijd ontzien omdat ze niet zo sterk was in
allerlei opzichten. Ze viel vaak, had zwakke spieren, en ze leerde
ze niet goed, hoewel ze heel slim was. Ze had een teer gestel, zeiden mijn ouders.
Isolde dacht even na. Ze nam een hap van haar zalmschotel
en schoof wat met haar vork over haar bord. – Is ze er nu niet
meer?
– Nee, ze kreeg anorexia. Ze at steeds minder, op het laatst
niets meer. Uiteindelijk stierf ze aan een griep met een longontsteking omdat ze zo verzwakt was.
– En hoe ging jij met haar om? vroeg Isolde.
– Ik zag haar niet vaak, ze was veel bij mijn opa en oma, of
in een instelling. Om te rusten of aan te sterken. Maar ik ontzag
haar ook. Ik liep stiller door het huis als zij er was, ik praatte minder hard, deed alsof ik minder wist.
– Wat vreemd, zei Isolde.
– Hoezo vreemd? zei Alice. Ze was breekbaar. Je zag haar
101
botjes bijna door haar huid heen steken.
– Dus ze is altijd kind gebleven? vroeg Isolde.
– Ja, zei Alice verbaasd. Hoezo?
– Dat vind ik sterk, zei Isolde.
Alice was even stil. – Zo heb ik het nog nooit bekeken. Maar
dat komt omdat ik zo veel sterker was dan zij, zei ze bijna verontschuldigend.
– Dat kan niet, zei Isolde. Je kunt niet sterker zijn dan iemand anders.
– Wat bedoel je?
– Iedereen heeft zijn eigen kracht, je kunt geen vergelijking
trekken. Misschien als het om quarks gaat, of andere deeltjes. Iets
meetbaars. Maar je bent niet sterker dan een ander.
– Ik weet niet of dat klopt, probeerde Alice voorzichtig. Soms
heb ik het gevoel dat ik mensen afstoot als ik me sterk voel.
– Als je je sterk voelt, kun je hooguit anderen uitnodigen om
hun eigen krachten aan te boren.
Alice at zwijgend, Isolde dronk, de ober schonk de glazen bij.
Er klonk een zacht geroezemoes en Alice voelde zich lomer worden. Kom op, dacht ze, blijf er met je hoofd bij. Dit is belangrijk.
– Je hoeft je dus ook nooit in te houden, ging Isolde verder.
Want dat zou zonde zijn. Je moet je kracht gebruiken, alles, helemaal.
– Wat doe jij dan met je kracht? vroeg Alice.
– Rekenen, zei Isolde. Dat is mijn sterkste punt. En abstract
denken. Ik kan daarmee verder gaan dan vrijwel iedereen die ik
ken, ook op mijn werk. Morgen kan ik je trouwens het rekenwerk
op de computers laten zien. En jij, wat is jouw sterke kant?
Alice dacht even na. – Vallen en opstaan, zei ze uiteindelijk,
half glimlachend. Maar ze meende het. Zien en doen. Je hoofd
stoten en verder rennen. De vaart erin houden.
102
Klokslag negen uur legde Isolde haar bestek neer en vroeg om de
rekening.
Kennelijk is de avond voorbij, dacht Alice. – Ga je vaak uit
eten? vroeg ze. Ze had behoefte om het moment te rekken, te blijven zitten tot ze een beetje dronken was, te hangen tussen de laagstaande sterren.
– Nee, bijna nooit. Soms als we buitenlandse bezoekers krijgen.
– Wat doe je dan ’s avonds?
– Vaak werken, soms lezen.
– Ga je nooit met vrienden uit? vroeg Alice.
– Die heb ik niet.
– Heb je geen vrienden? Alice kon haar verbazing niet verbergen.
Isolde knipperde met haar ogen en schoof haar bril iets omhoog. – Ik heb er geen behoefte aan, zei ze.
Alice wist niet wat ze daarvan moest denken. Hoe moest je
dan tot je recht komen?
Het leek alsof Isolde haar gedachten raadde. – Mijn tijd
komt nog, zei ze, en ze glimlachte afwezig.
En toch, dacht Alice later op haar hotelkamer. Ze stond voor het
raam en keek uit over de Zweedse stad, de figuurtjes die ver onder
haar over het asfalt schoven, de auto’s, de lampen. Toch leek het
alsof ze het meer tegen zichzelf had toen ze zei dat je je niet in
hoeft te houden, dat je al je kracht moet gebruiken. Ze spoort zichzelf aan.
Alice dacht aan de Zwitserse versneller, daar had ze Isolde
103
wel naar kunnen vragen. Ze moest ook aan Malika denken, en
aan haar belofte om een goed woordje voor haar te doen. Allemaal vergeten.
104
In het rekencentrum zag Alice tientallen collega’s van Isolde achter computers zitten, soms druk overleggend, met grote koppen
koffie binnen handbereik. Op hun bureaus lagen stapels uitdraaien: artikelen, grafieken, berekeningen. Overal klonk het wetenschaps-Engels, mensen lachten en waren serieus, gebaarden naar
elkaar, probeerden elkaar te overtuigen. Jong en oud liepen door
elkaar heen, er hing een vriendschappelijke, open sfeer. Alice
keek gefascineerd toe.
– Waar zijn die mensen allemaal mee bezig? vroeg ze Isolde.
Toch niet allemaal met dimensies?
– Nee, niet allemaal, maar veel wel. Er wordt binnenkort
een internationaal congres over gehouden, dat vergt een hoop
voorbereidingen. Verschillende mensen van hier houden een lezing, of leiden discussiegroepen.
Isolde draaide zich naar een van de computers. – Kijk, zei
ze terwijl ze naar het scherm wees, dat is het godsdeeltje.
– Het godsdeeltje? vroeg Alice ongelovig. Dat is toch nog
niet gevonden?
– Nee, zei Isolde, die glimlachte om Alice’ naïviteit. Maar zo
zal het eruit zien als het gevonden wordt.
Alice zag een vuurwerk van gekleurde streepjes en cirkels,
die van een kern wegschoten leken te worden. – Dat zijn de spo-
105
ren die het deeltje zal achterlaten, legde Isolde uit. Ze liet nog wat
rekenprogramma’s zien, maar daar kon Alice weinig mee.
– Het rekenen zelf is ook eigenlijk niet interessant, zei Isolde.
Het wordt pas leuk als je weet wát je moet berekenen.
– Maar als je al weet wat je moet berekenen, reken je dan
niet naar je eigen ideeën toe? Kom je dan niet uit op wat je al in
gedachten had?
– Soms wel, gaf Isolde toe. Maar vaak is dat ook de bedoeling. Je vindt wat je zoekt, daar is niets mis mee. Het is de kunst
om heel ver door te denken, en uit te zoeken of er iets van waarheid in je gedachten zit.
– Is dat wat je met die dimensies doet?
– Ach, dimensies zijn eenvoudig. Hoewel elke tak van wetenschap er weer iets anders onder verstaat. Maar in een wereld
waar daadwerkelijk meer dimensies zijn, zijn andere dingen mogelijk. Daar kan een bal zich binnenstebuiten keren, of je springt via
een kromming in de tijd tussen twee plekken heen en weer. Daar
zijn mijn collega’s overigens niet mee bezig, die zien dimensies
meestal gewoon als rekeneenheden. Maar het is hoe dan ook interessanter hoe je in zo’n wereld komt.
– Waar, in een wereld met meer dimensies? vroeg Alice overdonderd.
– Ja, bijvoorbeeld een wereld waar we tien dimensies kunnen
ervaren.
– Hoe kom je daar dan? Alice schreeuwde het bijna, dit was
de ingang voor haar artikel. Het artikel waarmee ze naam zou maken.
– In wezen zijn we daar al, zei Isolde eenvoudig. Je moet alleen weten waar je naar moet kijken.
Alice zuchtte teleurgesteld. – Die ken ik al, heb ik eerder gehoord. En daar schieten we dus niets mee op.
106
Isolde veroorloofde zich een kleine glimlach.
– En waarom niet nul dimensies, dus de wereld van een stip?
vroeg Alice opstandig.
Nu staarde Isolde haar aan, onder de indruk van zoveel onbegrip.
– Laat ook maar, mompelde Alice. Ik vind het alleen nogal
abstract. Dimensies vertegenwoordigen nu eenmaal geen werkelijkheid.
– Daar weet je nog te weinig van, zei Isolde vriendelijk.
Kom, ik loop een eindje met je mee.
Het miezerde. Alice en Isolde liepen onder een paraplu door de
straten van Stockholm.
– Ben je alleen naar Zweden gekomen? vroeg Isolde.
– Ja, zei Alice, hoezo?
– Heb je geen vriend?
– Nee, ik had er een maar die is getrouwd, zei Alice. Hij is redacteur bij het blad waar ik veel voor werk.
– Dus je ziet hem nog wel?
– Ja, vaak zelfs.
– En waarom heb je het uitgemaakt?
– Hij heeft het uitgemaakt, niet ik. Had met zijn vrouw te maken, denk ik.
– Maar hij geeft nog om je.
– Ja, dat wel. Maar daar kan ik niet veel mee.
– Hoe heet hij?
Alice slikte. – Roberto. Ze had het gevoel dat ze hem aan het
verraden was, maar nu ze eenmaal begonnen was met praten,
kon ze niet meer ophouden.
– En wat zie je als je aan hem denkt?
107
Alice keek door een mist van tranen naar de stad. De internationale gebouwen, de hoofdkantoren, de banken, de parken. – Ik
zie hem ontredderd kijken, hulp zoeken. Raar, want zo heb ik
hem nog nooit in het echt gezien, maar toch weet ik hoe hij eruitziet als hij in zo’n bui is. Een zwakke bui. Eigenlijk is dat niet de
manier waarop ik aan hem wil denken. Ik wil hem zien in zijn
strandhuisje, alleen, aan de kust.
– En jij voelt je alleen maar sterker worden? zei Isolde. Alice
voelde haar warmte naast zich. Ze liepen bijna tegen elkaar aan.
– Weet ik niet, zei Alice afwerend.
Isolde stak haar arm door die van Alice. – Maar je stoot mensen af als je je sterk voelt?
– Ja, ik geloof het wel. Soms althans. En misschien trek ik
wel weer andere mensen aan, die zich ook sterk voelen.
– Mij bijvoorbeeld, zei Isolde naast haar, haar hoofd vlakbij.
Alice keek opzij in Isoldes zachte gezicht, dat onder de rode
paraplu de kleur van een perzik had gekregen, een perzik met
sproeten. Isolde keek vrolijk door haar brillenglazen. Het koperen
montuur leek te knetteren. Zo had Alice haar nog niet eerder gezien.
– Wat bedoelde je gisteren, toen je zei dat jouw tijd nog wel
zou komen?
Een bestelbusje reed voorbij en scheurde door een plas. Isolde sprong opzij, maar ze kreeg een lading vuil regenwater over
zich heen.
– Hè bah, mopperde Isolde. Mijn rok is helemaal nat. Ga
even mee naar mijn huis, het is hier vlakbij, dan doe ik droge kleding aan.
Het had iets bekends, op de een of andere manier kwam het
108
Alice vertrouwd voor. Al had ze dit licht nog nooit gezien, of dit
ruwe, ongeverfde hout op de vloer, deze lange, effen gordijnen, deze glazen lampenkap. Het was de geur, dacht ze, al was dat niet
eens het juiste woord want een echte geur kon ze niet onderscheiden. Maar toch, de lucht dan, die was hetzelfde als bij Atlas. Een
lucht waarin je vrij kon ademen alsof je boven op een berg stond,
op een hoge klif, of ’s morgens vroeg in een bos. Er was ruimte in
deze lucht.
Er stond maar weinig in Isoldes huiskamer. Een houten tafel,
wat zitmeubelen, een boekenkast. Alice keek er rond terwijl Isolde
naar boven ging om droge kleding aan te trekken. Op de eettafel
lagen stapels artikelen.Voorzichtig keek ze in een spiegel, maar ze
zag gewoon haar spiegelbeeld. Hooguit met een heel klein beetje
vertraging, die vast aan haar verbeelding toe te schrijven moest
zijn.
De telefoon ging. Het was een groot toestel, zeker twintig
jaar oud en hij maakte lawaai. Alice hoorde Isolde vanuit haar
slaapkamer roepen.
– Wat zeg je, moet ik hem opnemen? riep Alice terug. Ze verstond het antwoord niet, maar het leek op een gesmoord ‘ja’ van
iemand met een trui over haar hoofd.
Ze pakte de telefoon op en aarzelde even wat ze zou zeggen.
Met het huis van Isolde? Met een vriendin van Isolde? Met een
contact, een kennis, een soort halfzus van Isolde? Intussen nam ze
op en zei alleen hallo.
Een lage, wat oudere mannenstem klonk zacht in haar oor. –
Isolde, met mij, ik heb een datum nodig. We moeten weten wanneer we het gaan doen, want ik moet de bestelling doorgeven.
Alice zweeg even, ze wist niet goed wat ze moest zeggen. De
man had een rokerige stem en sprak Engels met een buitenlands
accent, het leek een beetje op Nederlands.
109
– Isolde kleedt zich even om, zei ze ten slotte. Ik ben …
Isolde kwam haastig de kamer in gelopen en nam de telefoon
over van Alice. – Met Isolde.
Aan de andere kant van de lijn klonk een tirade, zo veel begreep Alice ervan. Ze wilde het niet horen, ze ging naar de keuken om een kop koffie te zetten. Ze vond alleen een pot surrogaatkoffie.
Even later kwam Isolde de keuken binnen, de onschuld zelve.
– Lukt het met de koffie? Ik heb alleen bamboe, ik verdraag geen
cafeïne.
Ze zaten met hun koffiebeker aan de keukentafel. Alles in dit huis
is wit of licht, zag Alice. Isolde was, met al haar eigen lichtheid, in
dit huis een bron van kleur.
– Morgen moet ik alweer naar huis, zei Alice.
– Ja, het is snel gegaan.
Alice aarzelde even. – In Zwitserland is er ook een deeltjesversneller geweest.
Isolde keek haar scherp aan. – Waarom denk je dat?
– Ik heb er informatie over gevonden.
– Wat voor informatie?
– Tja, eigenlijk alleen een document waarin de vier apparaten en hun werking staan uitgelegd, en waarin de tunnel wordt beschreven.
– Dus net zo’n project als we hier hebben, bedoel je dat?
– Ja, precies zo. En de machines daar heten hetzelfde.
Isolde keek haar nadenkend aan. – Dat kan gewoon niet. Ik
denk dat de auteur van het stuk zich heeft vergist. Wie heeft het
geschreven?
Alice werd rood. Dat had ze natuurlijk meteen moeten na-
110
gaan. – Weet ik niet, zei ze.
– Zie je wel, zei Isolde glimlachend. Je haalt je maar wat in je
hoofd. Maar bel me gerust als je nog iets moet weten.
Alice begreep dat ze moest gaan. Weer een lichte omhelzing.
– Dag, veel sterkte met het artikel.
– Dag, ik hou je wel op de hoogte. Ik mail je wel een Engelse
samenvatting als het af is.
Alice pakte haastig haar tas en liep de deur uit. Niet te lang
bij het afscheid stil blijven staan, dacht ze. Verder gaan, doorlopen. Maar haar benen werkten niet mee, ze bleven steken als in
een droom, ze kwam nauwelijks vooruit.
Eenmaal buiten duizelde het haar. Ze wist niet wat Isolde
met haar deed en of ze haar weer zou zien, maar omkeren en teruglopen zou niet gaan. Isolde had dat niet op die manier in haar
hoofd. Even schoot het door Alice heen dat Isolde aan de touwtjes trok, dat ze in een droom van Isolde liep, of alleen bestond
omdat deze nieuwe, speciale, vertrouwde en toch zo afstandelijke
vriendin dat bedacht had. Ze verwierp het idee zo snel mogelijk,
op die manier wilde ze niet denken. Ze was gewoon moe, onder
de indruk; thuis zou het er al heel anders uitzien, dan zou ze terugkijken op een warm bezoek aan iemand om wie ze gaf. Maar
geeft zij om mij, dacht Alice alleen nog. Ze keek naar haar voeten
en liep langzaam door.
***
In het appartement op één hoog stond Isolde uit het raam te kijken. Dit doet Alice, dacht ze; als ze overdonderd is, dan kijkt ze
naar haar voeten.
Isolde draaide zich om, ging achter haar computer zitten en
stuurde een mail.
111
--------------------------------------------------------Van:
Isolde Anderson
Onderwerp: Bezoek Alice
--------------------------------------------------------
Louc, dat was Alice Philips die de telefoon opnam. Dat was niet
de bedoeling, en het zal niet weer gebeuren.
Alice werkt voor de Scientific Standard, ze zal door Roberto
gestuurd zijn. Ze doet onderzoek, maar ik denk dat we van haar
weinig te vrezen hebben. En ze zal het project wel ontrafelen,
maar pas als het te laat is om er nog iets aan te kunnen doen. Ik
heb haar hoe dan ook op het verkeerde been gezet met die dimensies, die houden haar nog wel even bezig.
Isolde
--------------------------------------------------------Van:
Louc Houbé
Onderwerp: Re: Bezoek Alice
--------------------------------------------------------
Isolde, het zou te toevallig zijn als Alice gewoon voor een interview wordt gestuurd, daar hebben ze slimmere mensen voor bij
de Standard. Mijn zoon werkt daar immers ook, ik ken het tijdschrift wel. Wees op je hoede, en geef haar geen informatie meer.
Ze mag er niet verder bij betrokken raken. Ik heb dat ook aan
Sven en Roberto gemeld.
Louc
112
Het past allemaal in de tien dimensies, zei Alice later tegen zichzelf. Een lach die doorbreekt op het gezicht van Isolde. Het is
een beweging die zich uitstrekt in de ruimte: lengte, breedte en
diepte. Drie dimensies. In twee of hooguit drie seconden – dus in
tijd, de vierde dimensie. Maar met vier dimensies ben je er nog
niet. Ze had ervoor kunnen kiezen om niet te lachen, om een ernstig gezicht te houden, onbewogen te blijven kijken vanachter
haar veiligheidsbril. Dat is een mogelijkheid. Alle mogelijkheden
samen, wel of niet gekozen, zijn de vijfde dimensie. In een andere denkbare wereld had ze me kunnen omhelzen, dat is nu een
onmogelijkheid maar met een ander uitgangspunt had het zo
kunnen zijn. Haar lach had iets kunnen uitlokken, had ertoe kunnen leiden dat ik me uitgelachen voelde en weggegaan zou zijn,
of dat ik teruggelachen zou hebben, wat ik ook heb gedaan. Al
die mogelijke scenario’s in de tijd, beginnend vanaf het eerste uitgangspunt, vormen de zesde dimensie. Als je die scenario’s oprolt
in een punt, krijg je oneindigheid: een punt in de zevende dimensie. Reken alle mogelijke eerste uitgangspunten mee, ook die van
andere universa, dan heb je alle oneindigheden, samen de achtste. Heen en weer springen tussen twee oneindigheden doe je in
de plooien van de negende. Bal ten slotte alles weer samen in een
punt. Nu heb je alles: ruimte, tijd, alle mogelijkheden, alle scena-
113
rio’s in de tijd, alle universa, alle oneindigheden en alles waar die
oneindigheden in gevat zijn. De tiende dimensie. Alles.
114
Het was niet waar dat ze nooit uitging. Het was ook niet waar
dat ze geen enkele vriend had.
Isolde keek in de spiegel. Dat deed ze zelden, maar nu deed
ze het. Ze kon zich niet herinneren dat ze ooit iets anders in de
spiegel had gezien dan hetzelfde gezicht met hetzelfde halflange,
krullende haar. Haar bril was het enige wat sinds haar prille
jeugd aan haar uiterlijk veranderd was.
Ze keek of ze kon zien dat ze had gelogen. Dat deed ze ook
zelden. Niet uit principe, maar omdat er zelden een aanleiding
toe was.
Ze wilde Alice die avond niet tegenkomen, maar dat zou ook
niet gebeuren. Karl Johann reed altijd naar een restaurant ver
buiten de stad, je moest het kennen.
Hij had haar nog nooit aangeraakt. Dat vond ze prettig. Hij keek
alleen maar. En hij kon zwijgen. Karl Johann was een vreemde
man.
Vanavond zweeg hij ook. Isolde lepelde haar soep op, Karl
Johann had zijn voorgerecht met grote happen naar binnen ge-
115
werkt. In feite vonden ze eten niet belangrijk, maar het moest gebeuren.
Karl Johann hield toezicht op de financiën van het project.
– Heb je daar niet een hele raad van toezicht voor nodig?
had Isolde de eerste keer verbaasd gevraagd.
– Jawel, en die is er ook, maar die doet in de praktijk maar
weinig. Er is zo goed als geen controle.
Hij had een bril met een rechthoekig, zwart montuur. Als hij
hem afzette om over zijn ogen te wrijven, keek Isolde de andere
kant op. Ze hield er niet van als de orde werd doorbroken.
Nu had hij gevraagd hoeveel geld ze nodig had.
– Er wordt nog niet concreet over bedragen gesproken, antwoordde Isolde. Ze roerde in haar soep.
Ze wist dat hij in staat was om haar miljarden toe te spelen,
ze moest zelf haar grenzen stellen en in de gaten houden of het
niet ging opvallen. Hij zou geld blijven storten tot in het oneindige, hij kon haar niets weigeren.
– Zeg het maar, ik kan altijd wat op een bepaalde post boeken waar niemand vragen bij zal stellen.
Hij wist wat ze ermee ging doen en had haar afgeraden het
te doen. Ook toen zaten ze aan dit tafeltje. Isolde had hem te verstaan gegeven dat hij nooit meer moest proberen haar plannen te
verijdelen, want dan kon ze hem niet meer ontmoeten. Dat was
afdoende. Sindsdien ging hij mee in haar toekomstvisie. Ze wist
niet of hij er helemaal in geloofde, maar dat was niet van belang.
Misschien was het zelfs beter van niet.
– Wie was die vrouw die vandaag bij je op bezoek was? vroeg
Karl Johann tijdens het hoofdgerecht.
Isolde knipperde met haar ogen.
116
– Ik zag haar lopen. Ze zag eruit als een journaliste die niet
al te veel in haar mars heeft.
Isolde gaf nog steeds geen antwoord.
– Je bent op haar gesteld, concludeerde Karl Johann.
Isolde keek nors voor zich uit. Buiten speelde de wind door
de boombladeren, maar ze zag het niet.
– Ben je met haar ook uit eten geweest?
Er ging een raam open in Isoldes binnenste waardoor ze met
een ongekende helderheid naar de persoon tegenover haar kon kijken. Ze zag zijn hoekige gezicht, zijn donkere blik, zijn gekamde
haar, maar daardoorheen schemerde zijn gemoedstoestand. Karl
Johann was vanavond onhebbelijk omdat hij jaloers was.
Isolde keek hem indringend aan, totdat hij al zijn aandacht
op de menukaart richtte. Ze glimlachte vanbinnen.
Later op de avond maakte ze het goed door een groot dessert
te nemen van rood fruit, eiwitschuim en ijs. Dat zag hij graag.
117
Nooit, nooit is een papegaaiduiker gewoon, een zeehond wordt
geen vanzelfsprekendheid, zelfs een kokmeeuw is nooit een gegeven. Elke dag is als een eenzame zegen, Isolde, niet van een hoger wezen, maar een zegen in zichzelf. Niets wordt ooit gewoon.
Het zand dat ik onder mijn voeten voel, is aangevoerd uit verre
streken; de stenen waarop mijn hond loopt en danst, lagen ooit
diep in de aarde verborgen en zijn door een immens natuurgeweld bovengekomen. Mijn moeder heeft weinig geheugen meer,
maar ze heeft mij voortgebracht met de kracht die overal heerst
waar je maar kijkt: in de natte, ijzige winden, in de geweien van
vechtende herten, in de mysterieuze roep van de kwartelkoning,
in de breekbare mossen op de bomen. Alles wat ik waarneem,
maakt iets in mij los, elke keer weer. En dat te beseffen is bijna teveel, het is als kijken naar de sterren en je afvragen waar het heelal eindigt, wat er voorbij de kosmos is, waarom er iets is en niet
niets. Onthoud dat goed.
Atlas liep prevelend langs de kust en voelde Isoldes aanwezigheid op het eiland.
Ze hadden oren als roze schelpen met fijne draaiingen erin.
Ogen als bruine en groene stenen en haren die tegen hun hoofd
118
zaten geplakt als een dun laagje algen; glad en zacht als je erover
wrijft. Ze hadden een huid zo doorzichtig en grijs als pas opgeviste garnalen waarvan het schildje is verwijderd, dooraderd met
blauw. Hun huid had roze moeten oplichten, zoals van garnalen
als je ze langzaam opwarmt: het grijs had moeten veranderen in
zalmroze, perzik. Maar dat gebeurde niet.
Ze hadden een opvallend heldere blik in hun ogen; even
maar. Ze zijn tegelijk geboren en niet lang daarna tegelijk vertrokken. Er was geen tijd om ze te dopen.
Sue kon het niet aan, ze keerde zich van hen af; voor haar
waren ze lucht geworden. Voor mij waren het lijfjes als van zeehonden, die aan de zee toevertrouwd moesten worden. Uiteindelijk zijn ze, als alle eilandbewoners, in de stenige aarde beland. De
gedachte aan hun schone, witte schedeltjes troost me.
Daarna was niets meer hetzelfde. Dat was de kracht van
onze dochters, dat was wat twee korte levens konden doen met de
levens van anderen, met de wereld, met het heelal. Niets was
meer hetzelfde.
Ik heb er nooit met iemand over gepraat. Margaret heeft dagen
voor ons gekookt en Sue geleerd het weer over te nemen, Edward
heeft me eindeloos over het eiland rondgereden, zodat ik contact
met de wereld zou houden. De anderen hebben muziek gemaakt
en drank voor ons gestookt, vuren gestookt, de was gedaan. En ze
hebben er met geen woord over gesproken, maar alles als vanzelfsprekend aanvaard. Daar ben ik ze nog steeds dankbaar voor. Wat
je benoemt, kan als een stenenlawine van een berg komen rollen
en alles bedelven.
119
Het leven heeft mij lange tijd met rust gelaten. Als kind was ik
waarschijnlijk te onooglijk om door het noodlot getroffen te worden. Mijn ouders bleven in leven, terwijl de vaders van John en
Mary-Ann uit mijn klas door de gulzige golven werden opgepikt,
rondgedraaid en verzwolgen, en de moeder van Malcolm werd
van binnenuit door een ziekte opgevreten. Edward viel in het water en raakte beklemd tussen een schip en de wal, waarbij hij zijn
ene onderbeen kwijtraakte; Jenny is op een dag aan de kust gaan
spelen en nooit meer teruggekeerd. Ik bleef ongedeerd.
Ik leidde een normaal leven, te midden van mijn vrienden en
familie. Het vliegtuigongeluk kwam later pas, en ook daar ben ik
genadig van af gekomen.
Of het overlijden van de tweeling toeval was, weet ik niet.
Sommige gebeurtenissen onttrekken zich aan de tegenstelling toeval-voorbeschikt, als dat al een tegenstelling is. Sommige dingen
gebeuren gewoon.
Maar we hadden ze Alice en Isolde genoemd.
Ik begrijp de kracht waarmee ze in zichzelf zijn teruggekeerd, de
kracht van de aarde om zich over hen te ontfermen. Ik begrijp de
kracht van een golf die komt aanrollen en levens maakt of onderuit haalt. De kracht van een man die tegen de hemel vecht.
Een golf, een windvlaag, een brand, een aardschok – alles is
even verwoestend.
En straks ga ik naar Zweden, naar de deeltjesversneller, om
nog grotere krachten uit te dagen. Krachten waar we ons nauwelijks een voorstelling van kunnen maken, met oneindige mogelijkheden. Een zich voortplantende kracht als een fractal, een eeuwig
repeterend patroon dat zich steeds kleiner vertakt. Zoals een varen, waarvan elk blad de varenvorm op kleine schaal herhaalt.
120
Ik heb je gekozen om je kracht, Isolde. Wij gaan op zoek
naar verdere, grotere werelden, vol van alles wat er was, is en nog
zal zijn.
121
IV
Isolde stond aan de rand van het meer, dat omgeven was door
bergen en eindeloze bossen. Een wandelpad liep langs haar huis
recht naar het water, en bijna niemand kwam er. De ijzige kou
maakte de lucht doodstil. Door de sneeuw heen schemerden donkere dennen, het hout kreunde onder de zware, witte last. Takken strekten zich naar haar uit waar ze stond.
Het meer was dichtgevroren, je kon lopen op het ijs. Zo kon
ze een stuk afsteken op weg naar school. Dat wilden haar ouders
niet hebben, ze had moeten beloven dat ze gewoon over het pad
ging.
Haar moeder had haar paarse hoed op haar gladde, blonde
haar gezet toen ze wegging. Isolde had over de hoed geaaid, en
even had haar moeder geglimlacht. Isolde aaide nog een keer,
maar toen kwam haar vader er al aan in een donker, ernstig pak,
haastig de trap af, en was het tijd om te gaan. Isolde zwaaide
haar moeder uit, die naar de kliniek ging om in mensenbuiken te
snijden, en ze zwaaide haar vader uit, die de andere kant op
moest naar zijn fabriek. Zelf nam Isolde het bergpad naar het
dorp.
Isolde hield van zichzelf met een muts op. Ze had een groene, waar haar haar iets onder uit krulde. Daar wilde ze graag
123
naar kijken in de spiegel, maar dat mocht niet te lang van haar vader.
Haar moeder wilde nooit twee keer geaaid worden, maar
soms kon Isolde het niet laten om het toch nog een keer te proberen.
Isolde boog zich over de rand van de oever heen, daar groeiden dikke ijspegels. Ze pakte er eentje met haar want en trok eraan tot hij afbrak. Het knappende geluid klonk helder door de
lucht. Ze hield het half doorzichtige ijs in haar hand, het gewicht
voelend. Toen knielde ze en met een snelle handbeweging scheerde ze de ijspegel weg over de witte vlakte vóór haar.
Ze hield haar adem in. De pegel vloog meters ver het meer
op, en er klonk een zingend geluid van ijs tegen ijs, alsof de hele
diepte van het bergmeer erin doorklonk, krakend en zoemend tegelijk, een sonore toon die rondgedragen werd, tegen de bergen
op ging en zacht weerkaatst werd, honderdvoudig, tot de ijspegel
langzaam schuivend tot stilstand kwam en midden op het meer
bleef liggen, waarna het geluid wegstierf. Isolde voelde het tot op
het bot. Ze pakte een nieuwe ijspegel vast en brak hem van de oever af. Ze hield van zichzelf zoals ze hem wegwierp, ze voelde
zich sterk en belangrijk. Zo liet ze een paar ijspegels een voor een
zingen, en daarna een aantal vlak achter elkaar, in verschillende
richtingen en met verschillende snelheden weggeslingerd, waardoor het hele meer tonen voortbracht die zich verenigden in een
zeldzaam akkoord, dat nooit eerder was gehoord en nooit meer
zou klinken; een gezang dat zich zowel boven als onder water afspeelde, en water, lucht en bergen samenbracht.
Isolde haalde tevreden adem, haar gezicht gloeide onder
haar muts. Ze stapte op het ijs en liep over het water naar school.
124
Tijdens het avondeten was het stil. Zwijgend lepelden Isolde en
haar ouders de soep uit de grote kommen. Isolde luisterde naar
het getik van de lepels tegen het servies, metaal tegen porselein,
en het discrete geruis van de soep op het moment dat ze een hap
namen. Ze luisterde nog beter, concentreerde zich volledig op de
klanken om haar heen en hoorde de klok, een kat buiten, de motor van een auto, het kabbelen van de beek verderop, maar ook
andere tonen: de groenten in haar soep spetterden, het zoutvat op
tafel bracht geritsel voort zoals papier, het haar van haar moeder
klonk diep als het hout van een xylofoon en haar vaders zachte,
glanzende stropdas klonk als een vos die wegschiet op een bospad.
Een symfonie die werd onderbroken door haar vaders stem.
– Isolde, ga eens wat rechter zitten.
Isolde hoorde in zijn stem het lage gezwiep van een zaagblad
dat je heen en weer beweegt en moest bijna giechelen.
De volgende dag kwam Isolde na school thuis in een leeg huis. Ze
kon op de hoek van de straat al voelen of er iemand thuis was of
niet, door haar hand in de lucht te steken en na te denken met
haar voorhoofd. Ze dacht ook wel eens na met haar buik, bijvoorbeeld als ze straf kreeg, maar dat gebeurde niet vaak.
Ze deed de deur open en voelde dat het rustig was, en er waren ook geen geluiden.
In de gang hing ze haar jas op. Ze klom op het bankje; zo
kon ze net in de grote spiegel kijken. Het winterse licht viel mat
door het dakraam in de keuken en wierp een zacht schijnsel zijdelings de gang in.
Isolde trok haar muts van haar hoofd en keek van dichtbij
naar haar ronde gezicht, naar ogen die een beetje verbaasd leken
door haar lichte wimpers, naar lippen die rood waren van de kou.
125
Zo zag ze zichzelf graag, met glanzend haar en een kleur op haar
wangen. Ze bleef staan tot ze haar moeders auto de oprit hoorde
opdraaien.
Op school dachten ze dat ze dom was. Als ze een antwoord niet
wist, hield ze haar mond en keek ze strak voor zich uit. Ze vroeg
zich af hoe andere kinderen dat deden, die leken wel te begrijpen
wat de juf wilde weten als ze met haar stok drie keer hard naast
de witte vegen op het schoolbord tikte. Isolde keek veel uit het
raam, waar de bomen groene, rode of zwarte vlekken vormden,
al naargelang het seizoen. Ze kreeg de ene berisping na de andere, moest strafregels overschrijven van het bord en nablijven als er
niets op haar papier kwam. De andere kinderen speelden al buiten, liepen naar huis, gingen naar opa’s en oma’s, en Isolde zat
middag na middag in het hoge, lege lokaal met het bleke licht, uit
het raam te kijken om te zien of er wind stond. Ze keek of de bomenvlekken een schittering hadden of niet en leidde daaruit af of
het regende en of de zon scheen. Vanuit een hoek van het lokaal,
net onder het plafond, zag ze zichzelf zitten, daar beneden aan
haar tafeltje met haar handen vóór zich op het generfde hout,
haar ogen gericht op de witte raamkozijnen of op iets ondefinieerbaars daarachter. De wereld trok zich steeds verder voor haar terug.
Na een uur kwam de juf binnen. Isolde hoorde het aan haar
voetstap.
– Ga maar naar huis, zei de juf kortaf.
Isolde stond op en liep naar de deur.
– Wat zeg je dan? klonk het scherp.
– Ja, juffrouw. Dag, juffrouw. Zacht en gehaast kwamen de
woorden uit haar.
126
– Wat zeggen je ouders ervan dat je zo vaak moet nablijven?
Hebben ze daar soms geen mening over?
– Ik weet het niet, juffrouw.
– Wat zeggen ze dan als je zo laat uit school komt?
– Ze zijn er meestal niet, juffrouw.
Even was de juf stil. Isolde aarzelde en liep toen door naar
de deur van het klaslokaal.
– Isolde, waarom schrijf je je strafregels niet gewoon? vroeg
de juf, en even klonk haar stem zoals wanneer ze het tegen andere
kinderen had; voor het eerst sprak ze zo tegen Isolde.
Isolde was op haar hoede. – Ik weet niet wat ik moet schrijven, juffrouw.
– Dan kijk je naar het bord!
Weer dat vertrouwde, scherpe geluid. Isolde stelde zich voor
dat pis die klank zou hebben als pis kon praten.
– Ik weet niet wat er op het bord staat, juffrouw.
Het was stil. Isolde werd zenuwachtig, zoals wanneer ze een
verkeerd antwoord gegeven had. De juffrouw kwam langzaam
naar haar toe, het tikken van haar hakken als een klok met te grote wijzers. Nu stond de juffrouw vlak bij haar. Isolde durfde niet
op te kijken. Warme druppels sijpelden langs haar bovenbenen
naar haar knieën. Ze bad stiekem tot een onbestaande god dat
haar kousen toereikend waren om de vloeistof op te vangen. Als
ze naar huis holde over het ijs kon ze ze op tijd uitspoelen en oude
kranten in haar schoenen stoppen vóór er iemand thuiskwam.
– Waarom weet je dat dan niet, als alle andere kinderen het
wel weten? Kijk je soms te veel uit het raam?
– Ik weet het niet, juffrouw.
Ze zou niet huilen. Plassen was erg genoeg.
De juffrouw veranderde weer van toon. – Kun je het wel
zien?
127
– Wat zien, juffrouw?
De juf zuchtte zacht, maar net hoorbaar. De lucht om haar
heen werd een beetje vermoeid, en steeds milder, merkte Isolde
verbaasd. Ze kende dat van de hond die ze een tijdje hadden gehad maar die weer uit huis moest omdat haar moeder moest niezen van de hondenharen. Azor heette hij, en hij had een wollige
lucht om zich heen. Haar moeder had een glasheldere, koude
lucht en haar vader een warrige lucht.
– Ik stuur wel een brief naar je ouders. Ga nu maar.
Isolde liep met kleine stapjes en haar knieën bij elkaar weg.
***
Een paar weken later ging Isolde met haar ouders naar de brillenwinkel. Toen ze letters moest lezen, verhieven de zwarte lijnen
zich van hun witte ondergrond en stonden ze groot en scherp in
beeld, herkenbaar, net als in een boek als je het dicht bij je gezicht
hield.
Isolde kreeg monturen op en ze voelde dat de meneer van de
winkel naar haar keek, naar haar gezicht, en dat ook haar vader
en haar moeder naar haar keken, ze waren misschien wel een
heel uur bezig met kijken, terwijl ze om beurten een bril van het
rek pakten en op haar neus schoven, voorzichtig, de pootjes achter haar oren bewegend met vingers als nauwkeurige dieren die
een goed plekje zoeken.
Haar moeder koos een dun, koperkleurig montuur voor haar
uit. Het leek niet op de echte kindermonturen, die dikker en steviger waren, en rood of blauw.
– Deze staat haar het best, besloot haar moeder.
Toen ze haar bril mocht ophalen, gingen de gordijnen open,
de sluiers schoven weg en Isolde ging op het podium staan, Isolde
128
has the floor zei de sympathieke televisiepresentator in haar
hoofd, het licht was op haar gericht en overal om haar heen schitterde het.
Na het weekend liep ze naar school, en ze zag met ongekende scherpte. Bossen, bomen, takken, twijgjes, dennenappels,
schubben, diertjes, hun pootjes, stofdeeltjes en nog veel meer. Bossen, bergen, wolken, de hemel, sterren, de melkweg en planeten.
De beelden waren hard, meedogenloos hard, ze deden zeer in
haar hoofd, maar Isolde lachte door haar brillenglazen heen.
Nooit zou ze ergens meer van afgesloten zijn. Alles was toegankelijk.
129
Het was een moment van zwakte, dat wist ze zelf ook wel, maar
thuis mailde ze Roberto. Ze miste hem, schreef ze, en wilde hem
weer zien. Privé.
Kom vrijdag maar langs in mijn strandhuis, schreef Roberto terug. Alice zuchtte. Ze wist dat ze het niet moest doen.
Ondertussen werkte ze verder aan het artikel over de minirobots. Het waren vliegtuigjes ter grootte van vogels en flinke hommels, die rondvlogen en allerlei taken uitvoerden. Ze konden bosbranden in de gaten houden en via de satelliettelefoon gegevens
doorsturen naar de brandweerlieden op aarde. Of bij aardbevingen bij ingestorte gebouwen naar binnen vliegen, zodat ze overlevenden konden zoeken.
Alice was naar een technologisch bedrijf bij Eindhoven geweest dat de robotjes maakte, waar ze foto’s had geschoten en interviews had afgenomen. Het mooiste robotje was een rank elektronisch dingetje met ragfijne vleugels en een zwarte kop. De
vleugelwijdte was maar zo’n drie centimeter. En op een computerscherm kon je volgen waar hij heen vloog.
Thuis zat ze met al haar informatie en wat foto’s om zich
heen en had al een aantal ideeën voor het artikel genoteerd.
Maar ze was rusteloos, ze dacht te veel aan haar afspraak met
Roberto. Ze schoof de boel terzijde.
130
Eén voordeel had het: de deeltjesversneller was wat op de
achtergrond geraakt. En dat was maar beter zo. Ze begon te begrijpen dat het artikel er waarschijnlijk niet ging komen, het was
te abstract. Je kon niet naar andere dimensies komen. Ze had gebluft, en zou wel eens verloren kunnen hebben – dan maar geen
grootse prestaties.
***
Roberto had geschilderd, al het houtwerk was wit. Op tafel stond
een fles wijn. En meer zag Alice niet voordat ze in Roberto’s armen verdween. – Ik heb je zo gemist, fluisterde hij in haar haren.
Alice huilde zachtjes, onmerkbaar.
De wind gierde om het huis terwijl ze vrijden. Alles is zo vertrouwd, dacht Alice, alles moet zo blijven. Ik stop met alle zoektochten naar onverklaarbare dingen, ik ga alleen nog gewone artikelen schrijven en hiernaartoe. Ze kriebelde Roberto over zijn
rug. – Hoe lang hebben we? vroeg ze.
– Ik moet morgenochtend vroeg weg, maar als je wilt kun je
uitslapen.
Roberto nam een slok van zijn wijn. Hij streek Alice’ korte
haren uit haar gezicht weg. – Waar ben je allemaal mee bezig, behalve dat artikel voor Sven?
– Verder nergens mee, zei Alice, en op een of andere manier
dacht ze dat ze de waarheid sprak.
– Doe je alleen die minirobots?
– Ja, dat wordt een leuk stuk, het gaat over hightech hommels en havikjes die de boel bespioneren.
– Jammer dat we het stuk over de deeltjesversneller moesten
uitstellen, maar aan de andere kant: de machines staan nog niet
eens aan.
131
– Ben je er wel eens wezen kijken? vroeg Alice.
– Waar, in Zweden?
Heel even dacht Alice dat Roberto schrok van haar vraag.
– Ja, in de tunnel.
– Nee, zei Roberto, hoezo?
– Zomaar.
De kachel snorde en de ruiten raakten beslagen. Je kon de
zee horen ruisen.
– Hoe is het nu met je relatie? vroeg Alice.
Roberto’s gezicht vertrok. – Hetzelfde, ben ik bang.
– Kun je er niet mee stoppen? vroeg Alice, en voordat Roberto kon antwoorden ging ze verder. – Dan maar wat minder geld,
je hebt een goed inkomen, daar red je het toch wel mee? Desnoods kun je hier wonen. En dan kom ik de weekenden langs, en
dan ...
Roberto onderbrak haar. – Het gaat niet, Alice, zei hij hard.
Ik heb schulden, en nu betaalt Edith die af. Dat doet ze niet meer
als ik ervandoor ga.
– Waarom betaalt ze jouw schulden? vroeg Alice.
– Het zijn er te veel om ze zelf te kunnen betalen. Ze betaalt
me om bij haar te blijven, en ik kan geen kant op.
– Hoe kom je dan aan zulke hoge schulden?
Roberto draaide zich van haar af. – Vraag toch niet zoveel,
zei hij.
Alice kriebelde nog eens over zijn rug.
– Ik heb gokschulden, zei Roberto zacht. Daar kom ik niet
zomaar vanaf. Bovendien wil ik niet dat het uitkomt, dan sta ik
overal te boek als de grote verliezer. Kom, laten we gaan slapen.
Alice lag nog twee uur wakker. Ze luisterde naar de zee.
132
De volgende ochtend stond Roberto vroeg op. Alice keek naar
zijn silhouet terwijl hij zich aankleedde.
– Wanneer zal ik weer komen? vroeg ze.
– Binnenkort ga ik een paar dagen naar Moskou, zei Roberto, maar daarna weer?
– Dat is goed. Mail je als je terug bent?
– Ja, doe ik. Trek de deur straks maar achter je dicht, zei hij
en gaf haar een kus toen hij wegging.
– Wat ga je doen in Moskou? riep Alice hem na.
Roberto draaide zich om, zuchtend. – Altijd maar vragen.
Gewoon even een paar dagen ertussenuit.
Maar toen hij wegliep, zag Alice dat hij moest glimlachen.
Ze bleef nog even liggen tot de kamer warm was en stond toen
op.
Over een klein halfuur is hij op zijn werk, dacht Alice. Als ik vóór
die tijd inlog, komt hij er nooit achter. Ze dook achter Roberto’s
jassen en haalde een felgekleurde Incatas tevoorschijn, waar Roberto zijn notebook in bewaarde.
Het was niet in de haak, maar ze moest weten of hij iets met
het Zweedse project te maken had. Al was het maar om de verdenking weg te nemen.
Ze typte Roberto’s wachtwoord in, verwonderd dat het nog
werkte. Ze vroeg zich af waarom hij het nooit veranderd had, alsof zij zomaar mocht binnendringen in zijn vertrouwelijke brieven,
in zijn privéleven, in zijn zaken. Alsof hij wilde dat ze dat zou
doen.
Alice scrolde zijn mailbox door. Er waren veel berichten van
Sven, maar die gingen allemaal over het werk. Nieuwsbrieven, berichten van andere collega’s, niets vreemds aan.
133
Maar toch, zoals hij keek toen ze vroeg of hij de deeltjesversneller had bezocht.
Links zag ze een lijst met mapjes staan. Een mapje ‘Edith’
met mails van zijn vrouw, die Alice niet las. Een mapje ‘Cricket’
en een mapje ‘Global’. Alice klikte op het laatste.
Er zaten mails in van mensen met namen die haar niets zeiden. Ze begreep niet waarover ze gingen, maar wel dat het met
Moskou te maken had. En een genootschap dat All Universes
heette.
Een schok ging door haar heen. Er was een mail van Isolde
Anderson, waarin ze hun afspraak in een Moskous hotel bevestigde. In een reflex duwde ze het notebook van zich af. Ze kwam meteen uit bed en liep een paar keer de kleine ruimte op en neer. Isolde en Roberto? Hoe kon het dat ze elkaar kenden, terwijl zij daar
niets van af wist? Isolde had er in Stockholm niets van laten merken! Alice liep naar het aanrecht om een glas water te drinken.
Meteen daarna liep ze weer terug naar de computer. Uit andere
mails maakte Alice op dat er nog een paar mensen naar de bijeenkomst in Moskou zouden komen, en ze kalmeerde wat. Maar wat
voor bijeenkomst het was, werd haar niet duidelijk.
Ze sloot af, stopte het notebook weer achter de jassen, kleedde zich aan en vertrok.
134
De koffer lag met een grote, opengesperde bek, op het bed. Het
was een ouderwetse, van leer, en er zaten riemen omheen om
hem aan te spannen. Zijn initialen stonden erop: LH. Louc voerde de koffer gewillig overhemden, T-shirts en drie spijkerbroeken. Ondergoed.
Moet je geen thermohemden mee? hoorde hij Anna in gedachten zeggen. Nee Anna, ik moet geen thermohemden mee.
En lange kousen? Nee, bezorgde, begripvolle Anna, hou
nou eindelijk eens een keer je smoel.
Hij strompelde terug naar de kast. Het lopen ging nog wat stroef,
zijn lichaam voelde nog verre van soepel aan. Anna had hem
aangeraden om met een stok te lopen, maar dat weigerde hij.
Toen ze het hem had voorgesteld, had hij een hete woede gevoeld, lieve Anna met haar goede bedoelingen, maar hij had zich
beheerst, hij had geslikt en goed ademgehaald. Hij wist niet waarom hij zich de afgelopen tijd zo aan haar ergerde, ze deed niets
verkeerds. Ze had haar lange haar kort laten knippen, dat was
een teleurstelling, maar hij vond het zelf een slecht excuus voor
zijn ergernis. Het blond was in grijs veranderd en dat maakte
haar pittiger, ze kreeg complimenten, zat goed in haar vel, en
135
Louc begreep zichzelf steeds minder. Soms overwoog hij om de
laatste jaren van zijn leven in eenzaamheid te slijten. Hij zou zich
voorgoed willen terugtrekken. Hij zou Anna een ruime toelage
kunnen geven.
Sinds de operatie wilde zijn rechterbeen niet meer zo goed
meekomen. Louc tandenknarste. De arts had zijn schouders erover opgehaald en gezegd dat het niets met zijn hart of met de ingreep te maken kon hebben; gewoon een kwestie van slijtage.
Louc had tegen hem willen schreeuwen, zijn gezicht willen bewerken met een mes. Hij werd overvallen door zijn eigen agressie.
Verbeten pakte hij zijn koffer verder in.
Rustig, maande hij zichzelf tot kalmte. Hij dacht aan zijn eigen afgelegen, noordelijke plek en voelde zijn geestdrift langzaam
terugkeren. Eerst nog even naar Moskou, en dan zou hij naar zijn
studio in Norfors gaan, die hij zes jaar geleden had gehuurd.
Alleen zou hij zijn. Met wetenschappers, technici en ingenieurs weliswaar, maar zonder zich te hoeven uiten, zonder rekenschap te hoeven afleggen voor de vele sigaretten die hij van plan
was te roken, zonder voortdurend te hoeven uitleggen hoe hij zich
voelde en wat er in hem omging.
Hij zou Sven en Eric missen, maar hij kon via de webcam
met ze spreken.
Anna was het huis uit gevlucht, ze kon niet tegen afscheid nemen.
En ze wist niet dat hij deze keer langer afwezig zou zijn dan ooit
te voren. Dat had hij haar niet verteld; dat kwam wel als hij daar
eenmaal zat. Een maand nog, Anna, hoorde hij zichzelf al door
de telefoon zeggen. Een maand nog, het is drukker dan ik dacht,
er lopen grote projecten.
En in december: Ik moet nog een maand bijboeken schat,
136
het is niet anders. Maar met kerst en de jaarwisseling ben ik thuis.
Januari: Het project draait wel, maar niet erg goed. Ik moet
orde op zaken stellen, eerder kan ik helaas niet weg. Ja, ik voel me
prima. Ja, ik neem mijn pillen. Op tijd ja.
Anna begreep niets van zijn project. Hij kon haar ook moeilijk uitleggen waarom hij onder de grond achter een computer ging zitten om naar een scherm te kijken, waarop de sporen van een op
zich onvindbaar deeltje zouden verschijnen. Zijn aanwezigheid
zou in feite weinig uitmaken, zijn bijdrage was al geleverd toen hij
zich nog volop met de technologie bemoeide.
Ze hadden veel kennis van Fermilab overgenomen, ze waren
specialisten van het eerste uur. Maar belangrijker was de politieke
lobby die ze hadden gevoerd om een Europese deeltjesversneller
te bouwen. Ze hadden het tij mee, er was veel aandacht en geld
voor wetenschap en vooruitgang, en ze hadden het proces weten
te versnellen met hun inzet.
In zijn koffer legde Louc een paar warme vesten, het zou
koud zijn onder de grond. Hij zou maanden achtereen aan zijn
project kunnen werken. Zijn project, zo noemde hij het bij zichzelf. De anderen waren helpers.
Hoogmoedig was het, dat wist hij wel, in feite was er weinig
van hem bij. Atlas en Sue waren de bedenkers, hij was een uitvoerder.
Hij had Sven ervan moeten vertellen, ooit. Het was al weer een
paar jaar geleden. En hij wist dat hij misbruik maakte van het vertrouwen van de jongen, van zijn even onvoorwaardelijke als onbegrijpelijke liefde voor hem, zijn te vaak afwezige vader. Louc was
137
zich er pijnlijk van bewust dat hij een oude despotentruc toepaste
op zijn zoon: geef mensen minder dan ze nodig hebben, dan blijven ze trouw. Maar wat kon hij anders, wat zou hij in Svens leven
te betekenen hebben als de jongen niet tegen hem kon opzien?
Sven had een tijd aan het idee moeten wennen, en gaandeweg kwamen de vragen. Louc genoot er stil van, hij zag ze allemaal aankomen. En zelf had hij de antwoorden.
– Waarom in Zweden? had Sven als eerste willen weten. –
Omdat een tunnel daar makkelijk aan te leggen was, antwoordde
Louc. Er liggen ronde kraterstructuren in de bodem, klaar om
een bestemming te krijgen.
– En waarom een kopie van de versneller in Illinois?
– Omdat we het wiel dan geen tweede keer hoeven uitvinden.
– Maar waarom ... begon Sven.
– We moeten het godsdeeltje vinden, jongen. We willen de
eersten zijn.
Sven keek ernstig voor zich uit. – En wat is mijn rol in het geheel? vroeg hij.
– Jij moet te zijner tijd een aantal mensen selecteren en bij elkaar brengen, dat is alles. Roberto moet in contact komen met Atlas. Maar eerst moet je kerngeleerden bij elkaar zoeken van wie
het waarschijnlijk is dat ze mee willen werken.
– Roberto van mijn werk? Maar waarom?
– Roberto moet wat klussen opknappen, en hij is chantabel,
dus hij zal niet protesteren.
– Maar ik kan hem toch niet zomaar verraden?
– Er gebeurt hem niets, maak je geen zorgen. Ook als je niet
meewerkt, komt hij daar wel een keer terecht, maar dit is gewoon
sneller en handiger.
– En die kerngeleerden? Ik ken helemaal geen kerngeleer-
138
den, en hoe weet ik nou wie er mee zal willen werken?
– Het moeten mensen zijn die iets hebben meegemaakt, mensen die ... graag hun leven over zouden willen doen.
– Wat bedoel je daarmee? vroeg Sven. En wat heeft dat met
de deeltjesversneller te maken?
Louc had even geaarzeld of hij het de jongen al moest vertellen, maar hij begreep dat hij niet onder enige uitleg uitkwam. Een
aantal weken praatte hij op zijn zoon in, en op een vreemde manier bracht dat hen bij elkaar, ze hadden een stil en ernstig verbond gesloten. Maar het duurde een tijd voordat hij Sven had weten te overtuigen van het belang van het project. – Luister, jongen, zei hij uiteindelijk. Of het waar is, weet ik niet, maar Atlas
beweert dat hij de poort naar de andere dimensies weet te vinden.
Hij zegt zelfs dat hij weet hoe hij daar met zijn bewustzijn doorheen kan. En hij kan mij niet uitleggen hoe. Zegt hij, maar hij wíl
het natuurlijk niet uitleggen. Hoe dan ook, het godsdeeltje speelt
daar een beslissende rol in, maar ik weet niet welke. En ik wil het
wel weten.
Sven was een tijdje stil geweest.
– Oké, had Louc gezegd, het gaat mij erom dat wij dan ook
door die poort kunnen. Aan de andere kant ligt het godsveld, het
veld van de godsdeeltjes. Het is de meest elementaire materie die
bestaat. Als we in het godsveld kunnen ingrijpen, kunnen we zo
ongeveer alles. Combineer dat met andere dimensies, en er zijn
helemáál geen grenzen meer aan wat we kunnen. Ik weet dat het
op dit moment ver weg lijkt, maar het is mogelijk.
– Waarom zouden we naar andere dimensies willen, wat is
dat voor een idee? En wat zijn andere dimensies, zijn het andere
werelden?
– Ja, zo kun je het zien, alleen weten we nauwelijks wat voor
werelden. Het kan van alles zijn. Iedereen kan voortdurend heen
139
en weer, maar daar weet je niets van, alleen mensen die op een bepaald bewustzijnsniveau aan het project meewerken, zouden daar
vat op hebben.
Sven had het niet zomaar geslikt, bij 'een bepaald bewustzijnsniveau' had hij één wenkbrauw opgetrokken. Hij is scherp,
dacht Louc, en dat is goed. – Het gaat erom dat je weet waar je
mee bezig bent, je moet je bewust zijn van wat er mogelijk is. Alleen als je geest eraan toe is, heeft je bewustzijn je toegang tot andere dimensies.
– Maar je geest is niets, wierp Sven tegen. Je geest is een product van je lichaam, en samen vergaan ze gewoon als je doodgaat. Bovendien weet ik niet of ik wel naar een andere wereld wil.
Wat is er mis met deze?
– Voor jou nog niets, maar voor mij wel. In andere dimensies
krijg je nieuwe kansen, kun je dingen overdoen.
Louc trommelde even met zijn vingers op tafel en stond toen
op. Sven keek hem aandachtig aan.
– Het is het oergevoel van spijt, jongen, zei Louc half voor
zich uit. Het meest frustrerende moment van je leven: het moment waarop je merkt dat sommige dingen niet meer ongedaan
gemaakt kunnen worden. Je ijsje valt op de grond en het is onherroepelijk. Elk volgend ijsje haalt het niet bij dat eerste, want de teleurstelling heeft dan al toegeslagen. En zo is het met je autootje
dat stuk gaat, met de hond die doodgaat, ja, met alles eigenlijk. Alles wat misgaat. Het oergevoel van spijt. En daaraan te ontsnappen, het moment vóór te zijn waarop dingen fout gaan, daar gaat
het om.
Louc haalde zwaar adem.
– En wat wil jij overdoen? vroeg Sven.
Louc keek hem aan. Hij voelde zich geroerd door Svens belangstelling, en zou dat het liefst tegenover hem tot uitdrukking
140
brengen. Maar hij wist niet hoe. – Sigaret? vroeg hij. Al wist hij
dat de jongen niet rookte.
Sven lachte een scheef lachje, nam de sigaret aan en stak
hem in zijn zak.
De jongen is een man, dacht Louc. En ik ben de jongen.
141
Dag, met Alice Philips spreek je. Ik was laatst bij jullie bedrijf
vanwege de microhorzel. Mag ik daar nog wat over vragen?
– Tuurlijk.
– Kan ik nog eens zien hoe je de horzel nou precies aanstuurt? En waar hij de gegevens opslaat?
– Ja, prima, kom maar langs.
– En alles past in een rugzak, toch?
– Ja, de besturingseenheid is een kleine computer, en op het
scherm kun je de horzel volgen. De horzel zelf zit ook in het pakket, maar die neemt nog de minste ruimte in.
– En wat denk je, zou ik de hele set een weekje kunnen lenen?
Even was het stil aan de andere kant van de lijn. – Tja, dat
weet ik niet. Dat wordt lastig denk ik. Waar is het voor?
– Als ik hem uit kan proberen, kan ik er een beter stuk over
schrijven. En misschien zelfs wat reclame ervoor maken, in bedekte termen dan.
– Eigenlijk doen we dat nooit.
– Voor een halve week. Drie dagen maar, dan breng ik hem
weer terug.
– Nou weet je wat, ik kan het wel vragen. Maar ik geef je
niet veel kans.
142
Ze hadden afgesproken in een oud hotel in een van de rijkere
buurten van Moskou. In de serre op het dak werden koppen koffie en thee geschonken door stille serveersters. Langs de ronde
raampartij stonden plantenbakken. Exotische vetplanten en felgroene sprieten werden verlicht door discreet verstopte lampjes.
Ze keken uit op een dakterras met een ijzeren tafel, waar stoelen
omheen stonden, donkerbruin verweerd. De sneeuw was eraf geveegd. IJzer keert terug naar zijn energetische voorkeurstoestand, dacht Isolde.
De avond ervoor had ze een gesprek gehad met Roberto.
Hij wilde ermee stoppen, had hij haar verteld. Hij was het zat
om voor Louc te moeten werken.
– Maar wat heb je nu helemaal gedaan? vroeg Isolde.
– Ik moet straks alle transporten regelen voor Louc, kun je
je dat voorstellen? Ik ben dan wel kernfysicus van oorsprong,
maar ik zit allang niet meer in die wereld. Het heeft me jaren gekost om me te verdiepen in het vervoer van explosieven. De juiste mensen vinden, de juiste vrachtwagens. En dat alles omdat ik
wat met Alice heb gehad.
– En als dat uitkwam? vroeg Isolde liefjes.
– Je weet best dat mijn vrouw het geld en het huis heeft, had
Roberto geantwoord. Mijn carrière staat op het spel, ik zit klem.
143
Maar jij ook, Isolde, je denkt dan wel dat je de macht hebt over
dit project, maar jij bent ook maar door Louc geselecteerd.
Isolde had zich afgewend. Het maakte ook niets uit wat Roberto dacht, ze wist zelf dat ze het project elke kant op kon sturen
die ze maar wenste. De anderen draaiden mee in háár project, al
wisten ze dat niet. Zij had immers tot op de milliseconde ingesteld
wanneer het godsdeeltje zich zou laten zien. Het was er natuurlijk
de hele tijd al, maar zij had de software zo gemanipuleerd dat de
sporen ervan pas zichtbaar zouden worden als zij dat wilde. Zelfs
Karl Johann wist dat niet.
Nu zaten ze aan een tafel en wachtten op hun gesprekspartners,
een Rus, een Pakistaanse en een Iraniër.
– Hoe laat is het nu? vroeg Roberto, duidelijk niet erg op zijn
gemak.
– Kwart over, antwoordde Louc zonder op zijn horloge te kijken. Ze zijn laat.
Hij was nog niet uitgesproken of ze hoorden stemmen op de
gang. Als één man stond het drietal op van tafel, en de deur zwaaide open.
Tegenover hen stond net zo’n drietal: twee mannen en een
vrouw. Zes elektronen die om een atoomkern cirkelen, dacht Isolde. En de kern is een explosie die harder is dan iemand zich kan
voorstellen.
Ze keek om naar het raam toen ze een droge ‘pok’ hoorde,
en zag hoe een bromvlieg een plantenbak in dwarrelde.
Zes mensen, zes nationaliteiten. En niemand spreekt zijn eigen taal – Engels spreken we. Daaronder spreken we de taal van
de eeuwige natuur- en scheikundewetten, een taal die zichzelf via
ons heeft geformuleerd en die niet zo makkelijk verandert onder
144
invloed van modegrillen. Een taal die niet met alle winden meewaait, al naargelang de gemoedstoestand van de sprekers, maar
een onwankelbare taal met stalen regels. Als er al nieuwe woorden bij komen, staan die voor nieuwe inzichten, nieuwe ontdekkingen, vereenvoudigingen. Deze taal vervolledigt zichzelf, groeit
mee met onze kennis. Met een Theorie van Alles krijgen we een
Taal van Alles, en als iedereen die spreekt hoeven er nooit meer
misverstanden te ontstaan. Alles zal volkomen helder en inzichtelijk zijn.
***
Het schermpje op de besturingseenheid was zwart, de horzel lag
met zijn kop in de aarde. Alice vloekte inwendig. Ze zat thuis in
Den Haag op de bank naar de beelden te kijken. Ze draaide aan
de joystick en zag aan het scherm dat de microbot zich wat had
opgericht. Als hij nu nog maar kan vliegen, dacht ze. Ze probeerde het.
***
Er werden zwijgend handen geschud. De zes gingen zitten rond
de tafel, en als vanzelf nam Louc het woord. Hij knikte de kring
rond en heette allen welkom.
– We weten waarom we hier zijn, begon Louc.
Zes hoofden, dacht Isolde. In zes hoofden gonst het nu. Nu en altijd, dit zijn geen lichamen die hier zitten, het zijn louter vehikels,
kruiwagens die het vuile werk mogen opknappen – alles in dienst
van gedachten, berekeningen, theorieën.
145
***
De man van de stem, dacht Alice. Ze hield onwillekeurig haar
adem in. Ze hoorde hem, maar kon hem niet zien, de horzel zat
nog in de plantenbak. Als hij het nog maar zou doen, anders was
de hele onderneming voor niets geweest. Ze moest weten waar dit
gezelschap zich mee bezig hield. En de horzel moest weer bij Roberto belanden vóór ze klaar waren.
***
– De vraag is niet hoe of waarom, maar wanneer.
De Iraniër richtte zijn blik naar binnen. Alle ogen waren op
hem gevestigd, hij had het tijdschema in zijn hoofd. Hoe minder
de anderen wisten, des te beter, maar nu ontkwamen ze er niet
langer aan.
– Over drie maanden, 29 februari, zei de Iraniër zacht, alsof
hij zich wilde verontschuldigen.
– Waarom 29 februari? vroeg de Pakistaanse.
– Dat is de sterfdag van mijn moeder, zei de Iraniër nu nog
zachter.
Ze stelden geen vragen. Ze wisten van elkaar niet welke reden ze hadden om aan het project mee te doen, maar dat ze er allemaal, ook de Iraniër, een goed motief voor hadden, daar gingen
ze van uit.
– Mijn moeder behoorde tot een minderheid, mompelde de
Iraniër er nog achteraan. De anderen knikten, even heerste er
saamhorigheid.
– 29 februari wordt het, zei Louc. Het tijdstip bepalen we later. En hoe gaat het met de voorbereidingen?
146
Nu nam de Rus het woord.
– Ik heb vrachtwagens ter beschikking, die hebben we omgebouwd zodat ze veilig zijn voor het transport.
Louc maakte een afwerend gebaar, alsof het transport een futiliteit was. Igor was beledigd. Hij keek stuurs voor zich uit.
– Veilige wagens zijn belangrijk, zei Ruma, de Pakistaanse.
En hoe kom je met de lading naar Zweden?
– We vervoeren de bom in onderdelen, via Finland. In het
noorden, ter hoogte van Ivalo, loopt een tunnel onder de grens
tussen Rusland en Finland. Igor liet een stilte vallen en keek veelbetekenend de kring rond, onderwijl peilend of zijn opmerking effect sorteerde. Roberto trok zijn wenkbrauwen op, zag hij, en Isolde knikte goedkeurend.
Bij de plantenbak zag ze de bromvlieg zitten, hij sprong een
eindje op alsof hij dronken was. Isolde probeerde hem beter te bekijken, maar hij was al weer gevallen.
– Bij Ivalo is een vliegveld, ging de Rus verder. Daar liggen
de reserveonderdelen opgeslagen, mocht een van de vrachtwagens, om welke ons nog onbekende reden ook, stranden. En van
Finland gaan er sluiproutes naar Zweden om daar ongemerkt te
komen.
De Iraniër kuchte. – Dat lijkt me een zwakte in het plan,
merkte hij op. Ik stel voor dat we de route een aantal keer rijden,
bij wijze van proef.
Igor werd rood. – Dat is al gebeurd, zei hij nijdig. Uiteraard.
– Ik neem aan dat de wagens afstand houden van elkaar?
vroeg Roberto, die de operatie zou leiden. En dat ze eruitzien als
normale vrachtwagens?
Igor zuchtte geërgerd. – Dat spreekt voor zich, het zijn oude
wagens voor vleesvervoer, en de buitenkant laten we intact. We
zullen er geen ‘Bommentransport’ op zetten.
147
Ruma schoot in de lach.
– En hoe weten we dat we op 29 februari het godsdeeltje al
hebben gevonden? ging Roberto onverstoorbaar verder.
Isolde knipperde met haar ogen. – Twijfel je daaraan? Er zat
een scherpe rand aan haar stem, ze hoorde het zelf. Als een mes
dat langs een slijpijzer wordt gehaald. Maar Ruma viel Roberto
bij.
– Het is een terechte vraag. We gaan ervan uit dat we het
deeltje dan al hebben, maar het is niet gezegd. Ondanks alle zorgvuldigheid kunnen er nog onderdelen stuk gaan, een ongeluk zit
in een klein hoekje.
– Het hoofd van de controlecommissie, die jou al dat geld toestopt, zal zich ook niet lang meer stil houden, zei Louc vorsend.
Isolde keek verstoord op. – Hij weet van niets, niet eens waar
hij precies geld voor geeft.
Haar stem klonk korzelig nu, als een oude kaas waar hoorbaar stukken af brokkelen. De bromvlieg zoemde irritant achter
haar in het rond.
– Waarom geeft hij dat geld dan? vroeg Igor verbaasd.
Isolde aarzelde, maar Louc legde het uit. – Isolde heeft hem
contact met de Allerhoogste beloofd, en een nieuwe fase in het collectieve bewustzijn. Karl Johann is een vrome man.
De zes zwegen.
Isolde werd rood. – Het heeft gewerkt, zei ze, ik heb hem dat
beloofd en hij gelooft het. Daar gaat het om, dat hij het gelooft en
geld investeert. En het is niet eens gelogen. Als we het godsdeeltje
eenmaal hebben gevonden, hebben we de meest wezenlijke bouwsteen van alle materie in handen. Door het godsdeeltje te onderzoeken en te veranderen, kunnen we ingrijpen in de structuur van
alle materie. Ingrijpen in de schepping zelf. Ingrijpen in het werk
van God.
148
Isolde registreerde het feit dat ze zich opwond, maar ze kon
het niet helpen. Ze was overrompeld door de bedenkingen van de
anderen, de plotselinge tegenwerpingen, net nu ze er zo dicht bij
waren. – Met het vinden van het godsdeeltje zijn we God zelf,
voegde ze eraan toe, zachter. Haar gebaren kwamen tot rust.
Langzaam daalde er een onmetelijke stilte in het zaaltje neer.
De zon scheen door de bestofte ramen.
– En waar past Atlas in het verhaal? verbrak Roberto de stilte. Hij moet ons toch leren hoe je door de poort komt? Waarom is
hij er vandaag niet bij?
– Atlas heeft een bepaald doel met de poort, zei Louc. Hij
wil uitkomen op een bepaalde plek in een bepaalde tijd. Eigenlijk
wil hij terug in de tijd, en daar schieten we niet veel mee op. Wij
willen niet terug, wij willen vooruit. We pakken het radicaler aan.
– Blazen we daarom de site op? vroeg Roberto.
– Denk aan de poort, zei Louc eenvoudig. Als het moment
daar is, gaan we erdoorheen. Atlas zal mij leren hoe, als wij maar
doen alsof we voor hem werken. En met de explosie wissen we de
huidige dimensie uit.
In de stilte die volgde, klonk een zwaar ademhalen. De boodschap daalde neer en nam vorm aan in de hoofden.
– Aan de andere kant van de poort ligt het godsveld, vulde
Isolde aan. Als we daar weten te komen met ons bewustzijn, hebben we ons doel bereikt. We zullen de eersten zijn, en de laatsten.
Na ons zal niemand dit meer voor elkaar krijgen, omdat er niemand meer bestaat. Onbewuste zielen vergaan. Wij zijn de enigen die het inzicht zullen krijgen in de werking van het veld.
Want het is niet de bedoeling dat iederéén voor God gaat spelen.
149
Alice zag Isolde op haar schermpje in het rond kijken. Ze zoekt
de horzel, dacht Alice, ze ruikt onraad. De horzel vloog nog
steeds op kniehoogte, zwaar van de aarde uit de plantenbak.
Alice manoeuvreerde hem naar de tas van Roberto, waar hij vandaan was gekomen. Toen ze nog even in zijn huis was geweest,
vlak voordat hij naar Moskou ging, leek zijn Incatas de veiligste
plek.
Maar Roberto knoopte hem net dicht, stond op en begon
handen te schudden. Te laat, dacht Alice, nu krijg ik het nooit
meer voor elkaar. In paniek liet ze het insect nog een rondje maken. Ze kreeg een deel van de man met de rokerige stem te zien,
maar niet zijn gezicht.
Als ik nu niet snel ben, dacht Alice, sterft de horzel een stille
dood en kan ik mijn jaarinkomsten naar Eindhoven overmaken.
Ze stuurde de horzel naar de deur om daar op Roberto te wachten.
Er kwamen jassen voorbij. Een lange rode, een korte zwarte.
De jas van Isolde, zag ze. Isolde keek geïrriteerd om, en even leek
het erop of ze uit zou halen. Snel trok de horzel zich iets terug.
Daar, de jas van Roberto, met een leren rand langs de zakken.
Alice mikte, de horzel moest hoger, nog iets, maar Roberto liep
de kamer uit. Alice stuurde er gauw achteraan en liet de horzel
150
nog net door de deur glippen voordat die dichtging. Op de gang
vloog ze achter Roberto aan. Ze liet de horzel een paar salto’s maken in de hoop dat hij wat aarde van zich af zou schudden, en het
werkte. Daarna kwam hij hoger. Op zijn laatste krachten snelde
de horzel vooruit, dook naar voren en belandde in Roberto’s jaszak.
Alice leunde met een bonkend hart achterover. Ze had de horzel
voorlopig gered, nu moest ze nog hopen dat hij ongeschonden terugkwam.
Daarna liet ze pas tot zich doordringen wat ze had gezien.
Ze klikte op het computertje en haalde de beelden weer tevoorschijn.
Waar was Roberto mee bezig, waar was hij bij betrokken geraakt? Dit project hing duidelijk samen met het deeltjesproject,
maar het ging verder dan dat. Veel verder. Ze hadden gesproken
over een bom, over de site platgooien, en als ze dat echt van plan
waren, moest Alice dat aanhangig maken. Maar bij wie? Kon ze
naar het politiebureau in de wijk om te zeggen dat ze een internationaal complot had ontdekt? Moest ze naar de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst? Ze wilde Roberto en Isolde niet verraden, dat nooit.
Maar ik zal iets moeten doen, dacht Alice. Gelukkig heb ik
nog de tijd tot eind februari.
De enige die ze nu zou willen spreken, was Atlas. Het complot was tegen hem gericht. Maar ze had geen telefoonnummer
van hem, niets. Alice zocht op internet naar Sues telefoonnummer, maar ze kon haar hele B&B niet meer vinden. Het werd
steeds vreemder.
Edward, dacht ze, hij heeft me een kaartje gegeven. Ze zocht
151
in tassen, jassen en in haar portemonnee, maar vond het niet. Welke tas had ik mee? dacht Alice. Ze rende naar de bergruimte en
viste haar blauwe tweedrugzakje onder een aantal zomerjassen
vandaan. Het had maar één groot vak, en daarin vond ze het
kaartje.
– Hoi Edward, met Alice. Ik ben een tijd geleden …
– Alice! onderbrak Edward haar. Eet je vanavond mee?
Alice schoot ondanks haar zenuwen in de lach. – Ik zou wel
willen, maar …
– Maar je wilt alleen weten of je Atlas kunt spreken, waar of
niet?
– Hoe weet je dat? vroeg Alice verbluft.
– Intuïtie, lieverd. Maar Atlas is er niet, en hij heeft geen mobiel. Ook geen vaste telefoon trouwens. En bovendien is het niet
de bedoeling dat je belt. Niet met Atlas en ook nog niet met Isolde.
– Niet de bedoeling? zei Alice verbaasd. Hoe bedoel je, wie
zegt dat?
Edward lachte. Alice hoorde de violen, de whisky en de hartelijkheid erin doorklinken en wilde dat ze weer terug was. Terug in
de tijd.
– Dat zegt Atlas.
– Edward, ik vind het vreemd, ik weet niet wat ik hiervan
moet denken…
– Je moet niet te veel vorsen, zei Edward, nu vol ernst. Isolde
en jij moeten voorzichtig zijn.
Het huilen stond Alice ineens nader dan het lachen. – Isolde
en ik? Edward, ik weet niet wat ik moet doen. Ik heb iets ontdekt,
iets ergs, maar ik wil mijn vrienden niet verraden, snap je?
– Doe maar wat je denkt dat goed is, zei Edward.
152
De zijde voelde fijn tussen zijn vingers. Met een handige beweging waarvan hij niet wist dat hij die nog beheerste, legde hij er
een perfecte knoop in. De gesteven boord zat onwennig rond zijn
keel. Een gevoel van lang geleden, toen hij nog lezingen hield.
Tev zat erbij en keek Atlas aan alsof hij een spelletje speelde. De hond zat op de grond aan zijn voeten en sloeg aarzelend
met zijn staart op de grond. Het korte geklop luidde iets in, het
was tromgeroffel voor een presentatie van iets groots.
– Ik breng je naar mijn moeder, Tev. Haar buurvrouw geeft
je te eten. Over twee weken kom ik terug.
De Scheve haalde een lange, wollen jas tevoorschijn, klopte
hem uit en trok hem aan. Hij zat wat strakker dan vroeger, maar
het ging.
– Kom, we gaan.
Atlas draaide de deur op slot. De sleutel liet hij in het slot zitten. Niet dat hij hoopte op een bezoek, maar toch.
***
– Moeder, hier is Tev, hij komt een paar dagen logeren.
De vrouw met het lange witte haar en de diepe plooien rond
haar mond keek op. Als Atlas in haar ogen keek, zag hij een wit-
153
te, goede wereld zonder betekenis, en hij vroeg zich af of zij hetzelfde zag.
De oude vrouw stak haar hand uit naar de hond en kriebelde
hem over zijn kop.
– Het is goed, de hond is welkom. Wat zie je er knap uit.
Atlas was verrast, hij had niet gedacht dat ze het zou opmerken. Zijn moeder strekte haar hand naar hem uit van waar ze zat,
en hij boog welwillend iets voorover. Zijn moeder raakte even het
zijde van zijn das aan, en trok toen plotseling zijn hoofd naar zich
toe. Ze omklemde het stevig, Atlas was verbaasd over de kracht
van haar gebaar en moest tegen wil en dank lachen. In hem was
even geen rechte lijn meer te bekennen.
– Je gaat toch niet vliegen? Zijn moeder liet los.
Atlas schraapte zijn keel. – Over twee weken ben ik terug. Atlas pakte de kalender. Kijk, je kunt hier kruisjes zetten bij de dagen. Hij zocht een potlood en gaf het aan zijn moeder. Toen gaf
hij haar een kus op haar hoofd, weer heer en meester over zichzelf, aaide Tev en liep naar zijn auto. Sommige dingen moesten
gebeuren.
Hij keek nog even om en zag zijn moeder achter het raam zitten met de kalender en het potlood in de aanslag.
***
Het kalmerende tablet was bijna uitgewerkt, en Atlas wilde geen
tweede nemen. Eenmaal ter plekke zou hij helder moeten zijn. De
reis naar Stockholm was goed verlopen, nu nog een binnenlandse
vlucht. Atlas wist weer waarom hij dit nooit meer had willen
doen.
De verleiding om het beslissende moment bij te wonen was
alleen te groot geweest. Toen de tunnel af was, ging hij niet. En
154
ook niet toen alle machines waren aangesloten en de testfases
doorlopen waren. Maar nu het echte werk werd opgestart, moest
hij erbij zijn.
Een volgende keer zou hij varen in plaats van vliegen.
Hij voelde het ronken van de motor door zijn voeten trekken toen
het vliegtuig vaart begon te maken. Verbeeldde hij het zich, of
schudde het toestel even heen en weer? Er zat een loden bal in
zijn maag, het zweet brak hem uit.
De mensen om hem heen leken te verdwijnen, het vliegtuig
veranderde in het tweepersoonstoestelletje dat hij zoveel jaar geleden zelf bestuurde, en het hotste over de geïmproviseerde startbaan. Hij was op zoek gegaan naar een geschikte locatie voor de
tunnel. Hij had het opnieuw in Zwitserland kunnen proberen,
maar daar was het politieke klimaat nu niet naar.
Atlas greep naar zijn zakdoek en wiste zijn voorhoofd af. Het
vliegtuig slingerde, steeg een eindje op, vloog een stuk rechtuit en
kwam toen verder de lucht in. Even leek het rustig. Atlas haalde
adem, en op dat moment klonk er een knal. Een van de vleugels
was half afgebroken en maakte een vreemde knik. Het vliegtuig
begon naar één kant over te hellen, Atlas kon het niet meer recht
krijgen. De aarde kantelde tot het toestel verticaal stond. De dennen staken hun toppen naar Atlas toe, bos ging over in weiland en
het weiland kwam op hem af, het naderde van de zijkant alsof het
hem hartelijk wilde begroeten, als een vriend. De linkervleugel
raakte de grond en het toestel vloog over de kop. De wereld tolde
harder rond dan Atlas ooit voor mogelijk had gehouden. Hij wist
niet hoe lang het duurde, maar ten slotte nam de vaart af. Atlas
lag in het gras en voelde zijn lichaam niet meer. Met een geknars
en gepiep kwam er een einde aan alle bewegingen, de verplaat-
155
sing van materie werd een halt toegeroepen en maandenlang zou
de aarde niet meer draaien.
Atlas had zijn handen nog rond de denkbeeldige stuurknuppel gebald, hij zat voorovergebogen en in zijn oren klonk een aanhoudend geraas. Nu keek hij langzaam op. Een stewardess hielp een
passagier met een tas, een kind zat met wiebelende benen een lolly te eten.
Trillen van angst, hij kon het nog. Hij verlangde naar de aanblik van een kolonie jan-van-genten, een wit rustpunt langs de wilde zee.
De Russische kerndeskundige naast hem had het destijds niet
overleefd. Atlas was gevonden door medewerkers van de geologische dienst, die hulp hadden gehaald. Toen Atlas maanden later
weer op de been was, zocht hij ze op om zijn dank uit te spreken.
Dit is de reden, Atlas, fluisterden de bossen toen hij op het
pad liep. Neerstorten gebeurt niet zomaar. Zie je niet waar je terecht bent gekomen?
Atlas zag het niet. De geologen legden het hem uit.
– Ooit is hier een meteoriet ingeslagen, 89 miljoen jaar geleden. Plus of min 2,7 miljoen. Daardoor is er een krater ontstaan,
die onderzoeken we. Vaak worden inslagkraters meren, soms verdwijnen ze half door erosie van wind en water. Of ze worden opgevuld met het materiaal van de inslag zelf. En het landschap vernieuwt zich voortdurend, dus ze blijven niet altijd bestaan. Maar
deze is nog vaag aanwezig.
– Een krater? vroeg Atlas. Een ronde vorm? Hoe groot is
die?
– Ja, een ronde vorm in het landschap. Deze krater is 14 kilometer in doorsnee, dus ... diameter maal pi, 14 keer 3,142 ... dat
156
is een kleine 44 kilometer in omtrek.
– 44, prevelde Atlas. Dat is 17 kilometer langer dan de Zwitserse.
– Wat zegt u?
157
– Bamboe latte, bestelde Isolde. Dit ecologische café stond haar
wel aan.
Roberto en Louc waren naar de luchthaven teruggereisd, en
zelf was Isolde naar het centrum gegaan. Tijdens een spectaculaire taxirit en een onbegrijpelijke route zag ze de duistere, winterse
straten van Moskou, de buurten waar toeristen niet kwamen. Gewone Russen, had Isolde gedacht, en er niets bij gevoeld. Ze registreerde ze slechts door haar afstandelijke bril.
De Jamaicaanse taxichauffeur hield van snelheid, maar Isolde had nauwelijks tijd gehad om dat tot zich door te laten dringen. Inwendig bereidde ze zich voor op de afspraak van die middag.
Na al die jaren wist ze nog steeds niet goed wat ze van Louc
moest vinden. Roberto was gewoon meegegaan om dingen te regelen, en hoe minder kans Louc en zijzelf maakten om ontmaskerd te worden, des te beter. Als Roberto tegen de lamp liep, was
er nog geen man overboord. En als hij doorsloeg, zou niemand
een overspelige man met gokschulden op zijn woord geloven.
– Dus ik mag het vuile werk opknappen? had Roberto op
een avond geroepen toen hij door begon te krijgen hoe de verhoudingen lagen.
– Nee, had Isolde fijntjes geantwoord, je mag niet, je moet.
158
Roberto was rood aangelopen, hij zat in de val en hij wist
het. Het was deze zichtbare woede die maakte dat hij voor Isolde
had afgedaan.
Maar met Louc was het een ander verhaal. Hij had de hele
sabotage op touw gezet en Isolde erbij betrokken, zich niet realiserend dat zij haar eigen plannen had – en die zou uitvoeren. Liever had ze haar zaakjes alleen in Moskou geregeld, zonder medeweten van Louc, maar dat zou argwaan wekken. Dus legde ze
zich neer bij de aanwezigheid van de Hollander. Onder andere
omstandigheden had ze misschien iets van sympathie voor hem
kunnen opvatten. Isolde glimlachte. De gedachte alleen al.
De serveerster zette de bamboekoffie voor haar neer en draaide
het lepeltje naar rechts. Alsof iedereen rechtshandig is, dacht Isolde licht geïrriteerd en draaide het schoteltje de andere kant op.
Terwijl ze wachtte op Ruma roerde ze gedachteloos in het melkschuim en keek naar buiten. Vóór het etablissement werd druk getoeterd, er was leven op straat. Isolde zag zichzelf zitten in haar
roomwitte blouse, waar haar eigen kleuren mooi bij uitkwamen,
en was tevreden. Ze had nooit enige twijfel gehad over de omgeving waarin ze werkte en woonde, zich nooit afgevraagd of ze wel
op de juiste plek was. Er was geen aarzeling in haar. Maar ze
merkte wel dat het korte verblijf in Moskou iets met haar deed.
Ze liep wat rechter op en soms leek het alsof ze vrolijkheid voelde. Ze had normaal wel plezier in haar werk, maar dat was van
een ernstige soort. Een zorgeloos plezier, zoals ze vroeger had gekend, het plezier in haar eigen scherpzinnigheid, dat was ze lange
tijd vergeten. En dan die rare, wilde taxirit naar het centrum.
Ze had naar de schouders van de taxichauffeur gekeken, en
naar zijn handen op het stuur. Ze kon haar ogen er niet van af
159
houden. Als je zijn lange vlechten wegdacht, had hij wel wat weg
van Otis Redding.
160
Alice bond haar langlaufski’s onder. Het materiaal van haar
schoenen was stug geworden en kraakte onder haar handen. Ze
vouwde het open en wrong haar voet erin. Die kreeg een langere
vorm, werd smaller, er zat al beweging in, snelheid. Ze stapte in
de andere en klikte haar schoenen op de latten vast.
Doen wat je denkt dat goed is, had Edward gezegd. Op dit
moment was dat langlaufen. En nadenken.
Ze zette af en liet zich door de sneeuw glijden. Haar ski’s
kraakten zachtjes. Ze maakte lange bewegingen tot ze haar ritme
gevonden had. Zo bewoog ze een tijd voort, de bossen aan haar
ene kant en de met ijs bedekte vaart aan de andere. In het lage
decemberlicht stonden de rietkragen in diepe geeltinten met
goud en mosterd aan de oevers, manshoge zomen die de buitenwereld aan het zicht onttrokken. Het was muisstil in de ijskoude
vroegte.
Wat kon Atlas in vredesnaam van haar en Isolde willen?
Hoge, zwarte bomen stonden roerloos zij aan zij, de lucht
leek dikker te worden en dempte het zonlicht. Alice zette haar
ene lat schuin en remde af. Ze stond een tijdje stil en luisterde.
Buiten het kraken van het ijs op de vaart, de geluiden die tientallen meters ver droegen en klonken als knallen, was er niets. Geen
wak met vogels, geen andere mensen.
161
Overal zijn godsdeeltjes, dacht Alice. Overal om me heen, in
elke ademteug, in alle moleculen in mijn lichaam. In het bos en
diep in het riet – of we ze nu kunnen meten of niet. Het is een geloof, en straks komt het in de buurt van een zekerheid. Maar zien
zullen we het godsdeeltje nooit. Dus we moeten veronderstellen
dat het bestaat om verschijnselen te verklaren, en we zullen het bestaan ervan moeten aflezen aan de deeltjes waartoe het godsdeeltje vervalt – en tot die tijd blijft het een geloof. De deeltjes zijn als
huilende houten Maria’s, uit de dood verrezen kinderen, blinden
die weer zien: getuigen van het bestaan van een wonderlijke entiteit.
Alice kwam weer in beweging en voelde algauw de snelheid
terugkomen, het evenwicht in haar lichaam, ze voelde de kou die
in haar huid beet, haar verstijfde vingers, de tinteling in haar
bloed en het gevoel van urgentie: dit moet gedaan worden, iemand moet hier op dit moment in alle stilte langlaufen. Iemand
moet een band hebben met deze sneeuwkristallen. Begrijpen van
wat er op elementair vlak gebeurt. Ze gleed door een kathedraal
van kou en steeds vager zonlicht, waardoor alles breekbaar werd.
We zullen het voor zoete koek slikken, dacht ze, uit naam van
de wetenschap. Alle religies worden daarmee overbodig, want met
het godsdeeltje kunnen we alles verklaren. Het kleine en het grote,
planeten en atomen, dimensies; massa, zwaarte, en dus aanwezigheid, het deeltje zal de grond worden voor al het bestaan. Het formuleert een natuurkundige Theorie van Alles, een wetenschappelijke leer die alles kan uitleggen – behalve misschien het bestaan
van het godsdeeltje zelf. In elk geval hoeven we geen God te veronderstellen die iets gemaakt zou hebben. Of heeft God de godsdeeltjes gemaakt, en is hij met het godsveld toch het fundament
van zijn eigen bestaan?
Ik moet Isolde bellen, dacht Alice. Al vindt Atlas van niet.
162
In de verte langs de rivier zag ze de balen stro waar haar schoenen lagen. Ze voelde haar benen en billen en armen, ze merkte
dat ze moe was. Maar voldaan. Ze legde het laatste stuk langzaam
af, zwaaiend met haar stokken en schaatsend op haar ski’s. Op
het ijs waren mensen bezig een baan te vegen, en een man en zijn
zoon waren in de weer met een kraam. Koek en zopie, stond er
op het bord, en verse erwtensoep. Alice gleed het ijs op.
– Heb je al wat warms? vroeg ze aan de man.
– Voor jou wel dametje. Ik heb hete chocolademelk en koffie,
voor soep is het nog wat vroeg. Of ben je daar al aan toe?
– Soep lijkt me heerlijk.
De man gaf zijn zoon aanwijzingen en de jongen schepte
voor Alice op. Het plastic bakje zakte wat uit onder de hitte van
de vloeistof.
Oersoep, dacht Alice. Ze wilde betalen, maar de vader weigerde.
– Je bent de driehonderdste klant vandaag, voor jou is het
gratis.
De jongen glimlachte beschaamd om de grap van zijn vader,
hij had hem vast al honderd keer gehoord, maar Alice lachte. Achter haar klapten de deuren van de koude kathedraal dicht, de zon
brak weer door, het ijs begon te zingen.
Humor, dacht ze, dat is wat er ontbreekt. Met het godsdeeltje
kun je niet lachen.
163
Ruma en Isolde lagen naast elkaar op twee banken. Ruma’s lange, zwarte haar met zilver erdoorheen vloeide uit over haar
schouders en haar rug. Twee brede handen schoven het opzij, en
tegelijk voelde Isolde hoe twee handen haar eigen haar uit haar
nek veegden. Het benam haar de adem, heel even was het alsof
ze met Ruma samenviel. Ze deed haar ogen dicht.
Haar huid werd geplooid en weer uitgerekt, iemand leunde
op haar schouderbladen en trok spieren uit elkaar, wreef haar in
met olie en sloeg de bloedvaten in haar lijf kapot, waardoor er
een tinteling op kwam zetten die ze niet kende. Het was verschrikkelijk, zoveel fysieke nabijheid.
Ruma had haar ervan verzekerd dat het fijn zou zijn. –
Maar ik ben niet zo lichamelijk, had Isolde nog geprotesteerd. –
Doe het nou maar, had Ruma geantwoord. Bovendien is het een
veilige plek om te overleggen.
Twee grote handen gingen over haar voetzolen, Isolde kreeg
het gevoel dat ze al liggend aan het lopen was, over de handen
van een persoon die ze niet kende, nog nooit had gezien zelfs.
Ze sloeg haar ogen op en keek recht in Ruma’s dromerige
ogen. Ze lagen volkomen stil. De handen vielen weg, voetstappen verwijderden zich. Ergens ruiste water, ze roken de geur van
amandelbloesem. Isolde ontspande iets.
164
– Weet je het zeker, Isolde? vroeg Ruma. Gaan we het doen?
– Ja, ik weet het zeker. We moeten een volgende stap zetten.
Wij gaan naar de wereld van de tien dimensies.
– En weet je ook zeker dat we daar komen?
– Ja, als de explosie maar hard genoeg is worden we daar
naartoe geslingerd. Dat heb ik berekend.
– Dan zullen we de komende dagen de technische en organisatorische details doornemen, zei Ruma. Het is een enorme operatie, en niemand mag iets vermoeden. Het is nog de vraag of we
het op tijd voor elkaar krijgen. Aan ons zal het niet liggen, maar
er zijn veel anderen bij betrokken.
Isolde knipperde met haar ogen. – Het moet op tijd gebeuren, zei ze. We hebben geen keus, het is nu of nooit. Met die 29
februari hebben we natuurlijk niets te maken.
Ruma lachte fijntjes. In haar ogen verschenen gouden lichtjes.
Iemand op slippers kwam de ruimte in en legde warme stenen op Isoldes en Ruma’s rug. Isolde deed haar ogen dicht. Er
trok een diepe rilling door haar lichaam, het leek alsof ze heel
diep wegzonk. Alsof ze viel zonder neer te komen.
– Ik wil een garantie hebben dat de explosie slaagt, zei Isolde toen
ze later op een verwarmd binnenterras aan de koffie zaten. Buiten
lag sneeuw.
– Die kan ik niet geven, zei Ruma eenvoudig. Bovendien kan
het me weinig schelen of het lukt. Als het op tijd gebeurt, dan
moet dat kennelijk zo zijn, en als het niet gaat dan zal daar ook
een reden voor zijn.
Isolde zei niets.
– Maar het zal lukken, zei Ruma. Ik heb sterk de indruk dat
165
het de bedoeling is. Er zijn dingen die staan te gebeuren, dingen
waar het de hoogste tijd voor is. Die zichzelf voltrekken en alleen
van ons gebruikmaken om werkelijkheid te worden.
Isolde keek haar verstoord aan. – Maar dan zouden wij alleen marionetten zijn. Terwijl we juist aan de touwtjes trekken.
De anderen zijn de marionetten.
Ruma keek haar aan, weer met die geamuseerde blik. Isolde
kreeg het warm. De gouden lichtjes dansten om haar heen.
***
Na afloop voelde Isolde zich energiek en zorgeloos, als een licht
vuur. In haar kleding was ze weer zichzelf.
Ze had niet de taxi hoeven nemen naar het hotel, want ver
was het niet. Ze had makkelijk kunnen lopen. Maar ze opende
het portier, liet zich in de kussens zinken en keek steels naar zijn
glimlach.
166
Atlas was om zes uur opgestaan en liep in alle vroegte door de
bossen, met een stok om zich heen zwaaiend tegen de lage muggen.
Hij was ooit met Sue in Zweden geweest, niet eens zo ver
hiervandaan, toen het nog enigszins goed was tussen hen. De
mensen van het dorp dat Norfors toen was, noemden haar de
fee.
Na twee dagen had ze naar de zee verlangd, naar de open
lucht, en vooral naar de wijdsheid. De horizon is er niet, had ze
licht geklaagd toen ze in de tent naar de regen lagen te luisteren.
En dat klopte, overal waar je keek stonden bomen.
Achteraf had hij berekend dat ze hier de tweeling gemaakt
konden hebben.
Atlas keek uit naar het weerzien met Louc. Hij had hem gebeld,
na al die jaren. In Amerika waren ze collega’s geweest bij Fermilab. Louc was een van de eersten die hij ontmoette, en iets in de
afstandelijke Hollander beviel hem. Avond aan avond hadden ze
bij elkaar gezeten om hun berekeningen door te spreken, de mogelijkheden van het godsdeeltje uit te vorsen – toen al – en te praten over de machines waarmee ze het konden opsporen. Over
167
verleden of toekomst hadden ze het niet, ze waren bezeten door
het moment. Alleen voor een wandeling kwamen ze af en toe het
terrein af.
Atlas zwaaide harder met zijn stok, maar de muggen leken
zich er niets van aan te trekken. Ze staken hem op zijn armen en
in zijn gezicht, en het werden er steeds meer.
Nu had Louc de leiding over het praktische deel van het project, en over de machine die LHCb heette en die nieuwe krachten
op het spoor moest komen met behulp van hoogenergetische botsingen van protonen. Maar hij had alle verantwoordelijkheden gedelegeerd en zich teruggetrokken, hier in Norfors.
Atlas trok zijn mouwen zo ver mogelijk naar beneden en zijn
jas over zijn hoofd. De muggen staken ook door de stugge stof
van zijn broek heen. Hij zette er een flink tempo in, hoe eerder hij
terug was bij het hotel, des te beter.
Sue wilde alleen onder een muggennet slapen. Hij had haar
achter het gaas zien liggen, niet bij machte om haar te bereiken.
Behalve die ene avond dat het onweerde.
Louc was vaak ineens vertrokken uit Amerika. Dan was hij
een paar weken weg, zonder dat hij had verteld waarheen en
waarom. Atlas trok het zich niet aan, hun vriendschap had geen
formaliteiten nodig. Hij wist dat ze voor elkaar door het vuur zouden gaan.
Vuur, hij moest vuur hebben tegen de muggen. Hij tastte in
zijn zak naar zijn aansteker, stak de stok in brand en joeg hem in
het rond. Door een grijs gordijn liep hij verder. Onwillekeurig
keek hij rond naar Tev.
Ze ontglipten hem, wat hij ook deed. Sue, de tweeling, Louc,
Alice. Isolde. Atlas stampte over het bospad, hoestend van de rook
die in zijn longen prikte.
Hij sloeg linksaf en verwachtte het dorp te zien. In plaats
168
daarvan kwam hij bij een nieuw bosperceel. De horizon, Sue had
gelijk, de horizon ontbrak.
Atlas bleef staan, in verwarring. Hij keek naar zijn ontblote
onderarmen, ongeschonden. Er waren helemaal geen muggen in
deze tijd van het jaar, er lag sneeuw. Ineens voelde hij de kou.
Er dook een elf op uit het bos. Ze had lange blonde haren en
een koffiekleurige huid. En ze had een hondje bij zich zoals Tev.
Atlas bleef staan, zijn jas over zijn hoofd en zijn armen
vreemd afhangend langs zijn lijf. De rokende tak in zijn hand.
– Hoi, zei het meisje. Ik ben Lina. Ben je verdwaald? Het hotel is vlakbij.
Zo gaat het altijd, dacht Atlas, dankbaar nu. Alles wat ik kwijtraak komt in een andere vorm weer naar me toe. Het is de wet
van het behoud van energie.
Bij het ontbijt bracht Lina hem broodjes. Het hondje dribbelde
om haar heen. Een zusje van Tev.
Atlas pakte zijn mes en liet het door het zachte, verse brood
snijden. Lina bracht hem een telefoon. Het was Roberto, die hem
verslag uitbracht van het gesprek in Moskou. Het was volgens
plan verlopen, zei hij.
– Welk plan? had Atlas gevraagd. Roberto was even van zijn
stuk gebracht. – Er is geen plan, mijn zoon, of alles behoort tot
het plan. Elke ontwikkeling is goed en leidt tot het doel.
Roberto was weinig betrouwbaar maar voorspelbaar in zijn
reacties, misschien was Atlas daarom op hem gesteld. De man
had zijn schoonzoon kunnen zijn.
Atlas liet Roberto in verwarring achter, smeerde jam op zijn
169
broodje en at het in een paar happen op. Hij voelde hoe Lina toe
stond te kijken. In een andere tijd was het meisje zijn kleindochter
geweest. Hij glimlachte om zijn bij elkaar geraapte familie.
Na het ontbijt ging hij naar de tunnel. De lucht was donker van
de nog ongevallen sneeuw.
Alles behoort tot het plan, had hij tegen Roberto gezegd. En
zo was het, ingrijpen had geen zin. Alle gebeurtenissen zouden
zich op hun eigen wijze voltrekken – in de richting van het doel
dat hijzelf gesteld had. Wat er ook gebeurde, op dat doel gingen
ze allemaal af, alsof ze acteurs in een toneelstuk waren: ze konden
misschien bepalen hoe ze hun tekst voordroegen en welke gezichtsuitdrukking daarbij hoorde, maar verder lag alles vast. Een
strikte regie bepaalde het toneelstuk, daar was geen ontkomen
aan. En hij kon het weten, want hij was de regisseur.
170
Ze hadden een stilzwijgend verbond gehad, Atlas en hij. Ze deelden een appartement in Illinois en aten vaak samen. Dronken er
een fles wijn bij, en na afloop een whisky. Dan kwamen de
ideeën vanzelf.
Ze maakten plannen over hun eigen deeltjesversneller, waarbij ze veel verder zouden gaan dan bij Fermilab. Fantastische
plannen, waar ze niemand anders bij betrokken. Jeugdige overmoed misschien, maar kijk eens wat ervan gekomen was.
Louc zag hen nog zitten aan een tafel bezaaid met tekeningen, bij het schrale licht van een peertje. De ramen donker en
spiegelend. Ze waren samenzweerders, en maakten zichzelf wijs
dat niemand kon wat zij met z′n tweeën konden. Ze zouden de
wereld versteld doen staan.
In die tijd was hij al met Sofia samen. Soms ging hij voor
langere perioden terug naar Nederland om bij haar te zijn. Atlas
stelde geen vragen. Als Louc in Illinois terugkwam, moest hij
eerst een dag puinruimen, want afwassen was niet aan Atlas besteed. Maar hij deed het goedmoedig.
Atlas was vaak weg. Louc had hem een keer aangetroffen in
de wasserette van drie straten verder, waar hij voorovergebogen
op een stoel zat en naar de draaiende trommel van een wasmachine keek. Louc had hem op zijn schouder geklopt. Atlas had
171
zich omgedraaid, al wetend dat hij het was.
– We gaan het doen, had Atlas gezegd, met een verre uitdrukking op zijn gezicht. We gaan al onze plannen ten uitvoer brengen. Maar dan moeten we zo veel mogelijk kennis van Fermilab
meenemen.
Louc was sprakeloos. Hij trok er een stoel bij en keek mee
naar de ronddraaiende kleren in het uitdijende sop. Bij het ronken van de wasmachine besefte hij dat niets hierna meer hetzelfde
zou zijn. Hij had Atlas van Sofia willen vertellen, van zijn trouwplannen, van de moeilijkheden die hij met zijn familie had omdat
hij een donker meisje had uitgezocht. Maar dat kon nu niet meer,
al hun plannen hadden een vlucht genomen in Atlas’ hoofd. Het
was niet de bedoeling geweest, en tegelijk begreep hij dat hij zich
nu niet meer kon terugtrekken.
Atlas keek hem aan. – Over een maand gaan we hier weg, en
voor die tijd moeten we zo veel mogelijk gegevens gekopieerd hebben.
Louc had het gevoel dat hij een spel gespeeld had zonder van
tevoren de spelregels te hebben gelezen.
Samen wachtten ze tot de was klaar was.
Op het vliegveld had hij zijn koffer moeten openen. Stapels papieren kwamen er tevoorschijn, en geen kleding.
– Waar is dat voor? had een beambte gevraagd.
Louc had uitgelegd dat hij wetenschapper was, dat hij documenten moest lezen.
Ze hadden het niet vertrouwd. Hij mocht verder reizen,
maar er zou een onderzoek ingesteld worden.
172
Thuis wachtte Sofia op hem in haar atelier. Of eigenlijk wachtte
ze niet op hem, ze was daar gewoon aan het werk. Louc kwam
met lood in zijn schoenen binnen. De vorige keer dat hij thuis was
geweest, had hij Sofia over Atlas verteld. Hij had haar foto’s laten
zien en al hun plannen voor haar geschetst. Sofia was gefascineerd geweest, dat had hij aan haar gezicht gezien. Ze had een
tijd naar Atlas’ foto zitten kijken, met zijn eigenzinnige kop leek
hij ouder dan hij was.
Nu kwam hij Sofia’s werkruimte binnen, en daar zat ze, met
het houten hoofd van Atlas voor zich. Louc keek haar niet-begrijpend aan.
– Kijk, dit is je vriend, zei Sofia.
– Ja, dat zie ik, maar waarom maak je een beeld van hem?
– Voor jou, je geeft toch om hem? Het was een verrassing.
Louc had haar een tijdje aangekeken. Tot slot besloot hij dat
hij haar wilde geloven. Ze kende Atlas niet eens, het beeld was
echt gewoon voor hem bedoeld.
Maar toch.
Een paar dagen later stond de inlichtingendienst op zijn stoep. Of
ze de documenten mochten zien die hij uit Amerika had uitgevoerd.
Welwillend liet Louc hen de inhoud van de koffer zien. De
echte papieren lagen in een kluis.
Maar zo goedgelovig waren ze ook weer niet. Het werd een
slepende zaak, keer op keer kwamen ze langs om vragen te stellen, om hem op te halen voor een verhoor, en ook Sofia hoorden
ze uit.
Al die tijd was Atlas niet bereikbaar. Ze hadden weliswaar afgesproken om geen contact te hebben, maar het stak Louc dat hij
173
er alleen voor stond. ′s Avonds ging hij naar Sofia′s atelier, waar
de houten kop van Atlas hem steeds uitdagender aankeek.
Al kon de inlichtingendienst weinig bewijzen, zijn wetenschappelijke loopbaan kon hij wel vergeten. Het enige wat er nog
op zat, was voor Atlas te gaan werken.
Maar in zijn hoofd ontstonden zijn eigen plannen, waar zelfs
Atlas niets van wist.
174
Eddy Taxi, zo noemde hij zichzelf. Isolde draaide het visitekaartje een paar maal om en voelde zich goed bij zoveel duidelijkheid.
Een naam en een telefoonnummer, meer had ze niet nodig. Ze
liet zich de hele week al door Eddy rondrijden in Moskou. Het
was tegen het protocol, maar de beslissing om Eddy te bellen
werd elke dag in haar genomen.
Isolde had alles onder controle, altijd. Haar nietsontziende blik
nam alles in zich op, de kleinste bewegingen in een gezicht nam
ze waar, alles was onverborgen. Ze registreerde angst en afwachtendheid, wist wanneer ze moest toeslaan, hoefde nooit te twijfelen aan de juistheid van haar interpretatie.
Ze had school verlaten met een schitterende cijferlijst, was
natuur- en scheikunde en geochemie gaan studeren en rolde ook
daar soepel doorheen. Er waren geen geheimen. Ze maalde gesteenten fijn – of liet het voor zich doen – en deed het poeder
met vloeistof in glazen buizen om de ongewenste stoffen eruit te
filteren. Met de zuivere inhoud ging ze aan de slag. Ze had de
aarde in haar hand, schoot ionen door een machine, beheerste
moleculen.
Ook mensen zette ze naar haar hand. Ze wist toegang te krijgen tot alle informatie over kernprocessen die ze nodig had. Ze
175
liet haar computer beveiligen door de beste experts en zocht contact met collega’s overal ter wereld, in een eigen intranet onder
alluniverses.com. Van Sue wist ze informatie los te krijgen zonder
dat ze hoefde uit te leggen wat ze daarmee ging doen. Sue had
een zwak voor haar.
En nu kwam Sue haar in Moskou opzoeken met de taxi van
Eddy. Want Isolde, die alles en iedereen kon aansturen, die levens
in haar handen hield en aan de touwtjes trok, had het ongelofelijke gepresteerd: ze had een map met informatie over het project in
de auto van Eddy laten liggen. Te zeer in beslag genomen door
zijn handen op het stuur, zijn glimlach.
Een hotelbediende kwam Isolde zeggen dat haar taxi was gearriveerd. Isolde schoof haar bril verder op haar neus en liep naar
buiten. Ze zag Sue achterin zitten, met haar grijze haar losjes opgestoken onder een bontmuts. Eddy hield het portier open en Sue
stapte uit om Isolde te begroeten.
– Isolde, goed om je weer te zien.
Sue had een lange getailleerde winterjas aan, die openviel.
Daaronder droeg ze een grijs mantelpakje. Het stond haar goed.
Isolde zag hoe Sue er vroeger moest hebben uitgezien, toen ze
nog werkte aan het computernetwerk dat later internet zou gaan
heten, ver vóór Isoldes tijd. Sue droeg een elegante zwarte handtas met motiefjes erop, de rits goed dicht.
Isolde kuste haar licht op haar wang. Ondertussen voelde ze
Eddy’s blik op zich gericht. Binnen in Isolde ging een kraantje
open waar warm water uit kwam dat zich razendsnel door haar
lichaam verspreidde. Eddy schudde haar de hand.
Tot hier en niet verder, dacht Isolde.
– Ik heb de map bij me hoor, zei Eddy opgewekt. Zijn lange
176
vlechten had hij tot een dikke bos bijeengebonden, Isolde zag zijn
schouders en de huid van zijn hals. En heel even haar hand in de
zijne. Iets langer dan strikt noodzakelijk.
Ze had het al warm, en nu kwam daar de tropische temperatuur van Eddy bij. Het is te veel, dacht Isolde.
Er waren niet meer dan een paar seconden verstreken. Toen
Eddy het woord ‘map’ liet vallen, maande Sue hen tot instappen.
Isolde nam voorin plaats.
Eddy reed weg en begon te vertellen over de straten in Moskou. Zijn enthousiasme werkte bijna aanstekelijk, Isolde voelde
links van haar een enorme levensvreugde.
Het ondenkbare gebeurde nog eens: Isolde aarzelde.
En ze waren nog maar een paar straten van het plein verwijderd.
– Heb je de teksten in de map gelezen? bracht Isolde eindelijk uit.
Ze klapte het schermpje voor de voorruit uit tegen het zonlicht.
Even ving ze een glimp van haar ogen op in het spiegeltje.
– Ja, zei Eddy, maar ze waren knap ingewikkeld, zei hij met
een brede lach. Ik geloof niet dat ik er iets van heb begrepen.
Sue en Isolde wisselden een blik uit via het spiegeltje.
Sue had geopperd dat ze hem misschien ook gewoon konden
betalen om zijn mond te houden, mocht hij al van plan zijn om
alarm te slaan. Maar Isolde vond dat niet veilig genoeg.
Eddy zette de radio aan.
These arms of mine, they are lonely, lonely and feeling blue,
klonk het.
Otis Redding.
These arms of mine, they are yearning, yearning from wanting you. Eddy zong zachtjes mee. Welluidend.
177
Isolde slikte. Ze kon haar warmte niet meer afvoeren, haar
geleidingssysteem had het opgegeven. Haar ogen prikten. Ze
draaide het raampje open en de ijzige winterlucht stroomde binnen.
Eddy hield even op met zingen en keek haar van opzij aan.
Isolde voelde zijn zorgzame blik.
– Alles goed? vroeg hij.
Isolde draaide haar hoofd weg en gaf geen antwoord. Ze waren er nu bijna.
These arms of mine, they are burning, burning from wanting you.
These arms of mine, they are wanting, wanting to hold you.
– Doe het raam dicht, Isolde, zei Sue vanaf de achterbank.
Isolde gehoorzaamde en liet het raam, dat van buiten zwartglanzend was, weer naar boven glijden. Nu moest ze zich aan het protocol houden. En het protocol was simpel. Ze hadden zich door
Eddy naar een plein laten rijden waar het druk was, maar ook
weer niet overdreven druk. Er was leven op straat, maar niet zoveel dat er camera’s hingen.
Isolde betaalde het taxibedrag. Ze schoof een geldbriefje in
Eddy’s richting en weigerde het wisselgeld aan te nemen. Alleen
zijn handen zag ze nog, ze keek hem niet aan. Haastig stapte ze
uit, zonder een woord. Uit haar ooghoeken zag ze dat Sues tas
openging.
Isoldes voeten raakten de straat en tweeënveertig seconden
later stapte ook Sue uit. Ze stak de kopieën met een snelle beweging in Isoldes map. Arm in arm liepen ze naar een etablissement
vlakbij. De afspraak was dat ze gezellig zouden keuvelen, maar
dat deel van het plan moest Isolde aan Sue overlaten. Sue had
haar hand met een grijze handschoen losjes door Isoldes arm gestoken. Isolde huiverde, het was te dichtbij. Terwijl Sue op opge-
178
ruimde toon babbelde, maakten haar vingers bewegingen, als een
nestje muizen. Alsof ze niet zojuist een ijzerdraad om de nek van
een man had getrokken.
Ze zouden een cappuccino drinken, bamboe voor Isolde, en
het etablissement net zo rustig weer verlaten. Mocht Eddy eerder
worden gevonden achter zijn geblindeerde ramen, dan zou hun
aanwezigheid geen argwaan wekken, hadden ze bedacht. Natuurlijk, ze hadden deze taxi genomen, maar niets vreemds opgemerkt. Het zal wel een afrekening in het criminele circuit zijn, het
was een Jamaicaan tenslotte. Bovendien wordt een moordenaar
altijd ver weg gezocht, nooit dichtbij, dat is een algemeen instinct,
had Sue Isolde verzekerd.
Sue zocht een tafeltje uit.
– Verman je, zei ze zacht maar beslist tegen Isolde. Isolde
had de map nog tegen zich aan geklemd, haar knokkels staken er
wit tegen af. Ze legde hem op tafel, haalde diep adem en verplaatste haar gedachten naar het niveau van atomen. Het enige niveau
dat telde. Eddy’s lichaam zou vergaan, maar hij maakte dat zelf
niet meer mee, dus het was voor hem geen persoonlijk drama. En
wie weet wat voor werelden hij op dit moment al aan het betreden was, vol enthousiasme. Misschien zat hij in dezelfde dimensie
als Otis.
Isoldes temperatuur daalde wat. Aarzeling en zwaarte begonnen weg te sijpelen. Het koper had zijn geleidend vermogen teruggevonden en voerde de hitte langzaam weer af.
Ze begon zuurstof in zich toe te laten, vulde haar longen met
lucht. Zuchtte lichtjes.
– Zullen we straks op het vliegveld wat gaan eten? vroeg ze
aan Sue.
179
Nu ga ik contact zoeken met Isolde, dacht Alice, en volgens Atlas
is het daar te vroeg voor. Zegt Edward. Maar ik moet het doen.
Ze zocht Isoldes mobiele nummer op en belde.
– Isolde, met Alice, ik moet je wat vragen. Denk je wel eens
dat we gestuurd worden in wat we doen?
Isolde was even stil aan de andere kant van de lijn. Alice
voelde een warmte die ze nog niet eerder had opgemerkt.
– Hoe bedoel je? vroeg Isolde ten slotte.
– Stel je voor dat we niet zelf beslissen wat we doen, maar
dat iemand anders dat voor ons beslist.
– Waar doel je op? vroeg Isolde, nu alert.
– Ik dacht aan Atlas, de man die ooit het deeltjesproject in
gang heeft gezet.
– En wat heeft hij met ons te maken?
– Ik weet het niet precies, gaf Alice toe, maar hij kent jou.
En mij ook, ik heb hem op de Hebriden ontmoet.
– Op de Hebriden? vroeg Isolde verontrust. Daar ben ik
ook geweest!
– Alles komt samen, zei Alice benauwd, en ik krijg het gevoel dat ik alleen maar doe wat voorbeschikt is. Heb jij Atlas eigenlijk ontmoet op de Hebriden? Hij is de ex van Sue Morrisson.
– Sue ken ik wel, we zijn in haar B&B geweest, en verder al-
180
leen in een verlaten vissershut.
– Wie is ‘we’? vroeg Alice verbaasd.
Isolde was even stil. – Karl Johann en ik. Karl Johann zorgt
voor de financiën. Verder eten we alleen samen, maar er was een
tijd waarin ik te hard had gewerkt en moest uitrusten. Toen heeft
hij me meegenomen naar de Hebriden.
– En hoe komt hij aan die financiën?
– Hij sluist allerlei potjes naar elkaar door.
– Potjes? Het gaat hier om miljarden, merkte Alice op.
– Goed, miljarden, maar ik krijg ze ter beschikking en daar
gaat het om. Hij kan me niets weigeren.
– Maak je geen illusies, Isolde, hij is gewoon geïnstrueerd, zei
Alice zacht. Weet je, volgens mij zijn we op precies dezelfde plekken geweest, is dat niet raar?
– Ja, dat is raar, gaf Isolde toe. Ze zweeg een tijdje en liet de
informatie op zich inwerken.
– En wat doen we nu? vroeg Alice ten slotte.
– Ik betwijfel of we wel aan het doen zijn wat hij wil. Maar
áls het zo is, dan zit maar één ding op: we moeten erachter komen wat Atlas met ons voorheeft, en dan het tegengestelde doen.
– Maar als hij ook dat al zo bedacht heeft?
– Dat kan niet, zei Isolde aan haar kant van de lijn, hij kan
moeilijk iets willen en tegelijk het tegenovergestelde willen.
– En hoe komen we erachter wat hij van plan is?
– Dat weet ik nog niet, daar moeten we iets op bedenken. Laten we daar contact over houden.
------------------------------------------------------Van:
Isolde Anderson
181
Onderwerp: Atlas
---------------------------------------------------
Louc, er is iets raars aan de hand. Alice denkt dat wij eigenlijk
voor Atlas werken. Er zit iets in, er zijn dingen gebeurd die te toevallig zijn, ik kan nu even niet uitleggen wat precies. Hoe goed
ken jij hem? En denk je dat het waar kan zijn? Je hebt mij altijd
verteld dat hij voor ons werkt, dat hij ons door de poort kan loodsen. Of jou althans.
-------------------------------------------------Van:
Louc Houbé
Onderwerp: Re: Atlas
---------------------------------------------------
Isolde, Atlas is al heel lang een vriend van mij. En hij denkt dat
wij voor hem aan het werk zijn, maar in werkelijkheid hebben wij
de touwtjes in handen en doorkruisen we zijn plannen. Het is zoals je denkt: hij loodst ons door de poort, jij doet de explosie. Hij
zorgt voor de mentale kracht, jij voor de fysieke. Verder speelt Atlas geen rol, maak je geen zorgen.
En hou Alice nu echt tegen, of laat Sven en Roberto dat
doen. Jullie weten waar ze heen wil, wat ze van plan is en wat ze
aan het doen is.
Louc
182
Het werd nog kouder buiten, ’s morgens kon je je adem zien als
wolkjes, vlak voor je gezicht. Zo speelden ze vroeger dat ze rookten. Ze zochten naar witte berkentakjes, maar alleen de bast van
de berk was wit en de takjes waren donker, dus ze rolden er papier om en dan waren het sigaretten die je achteloos uit je mondhoek kon laten hangen.
Alice liep de straat uit naar het park, haar koffer rolde achter haar aan. Ze had een half uur om naar het station te komen.
Met haar vriendinnen had ze geheime boodschappen gekrast in de berkenstammen, vieze woorden, namen van jongens.
Met oogpotlood hadden ze erop geschreven wat ze van de wereld vonden. Tegen de boom leunend omdat ze niets beters te
doen hadden.
Later zouden ze iets zinnigs gaan doen en ze hadden hun
woord gehouden. Mandy was in de zorg gaan werken, Larissa
was de politiek in gegaan. En Alice ging na haar mislukte studie
natuurkunde naar de school voor de journalistiek om wereldproblemen aan de kaak te stellen.
Ze lachte schamper in zichzelf, om zichzelf, om haar idealen. Ze was al blij als haar stukken enige diepgang hadden.
Het was stil en mistig in het park. Het zware groen van de
bomen en struiken dunde uit, verdorde en werd grijs; zwarte tak-
183
ken schemerden erdoorheen.
Ze had geaarzeld of Sven zou bellen om te zeggen waar ze
naartoe ging. Maar toen ze zijn nummer had geselecteerd op haar
telefoon, dacht ze aan Louc, zijn vader, die ze in het gastenboek
in Norfors was tegengekomen. Hij moest bij het deeltjesproject betrokken zijn. En wat wist Sven dan van het hele complot? Als hij
iets wist, maakte dat hem verdacht. En als hij niets wist, kon ze
dat misschien beter zo laten.
Bij een fonteintje dronk Alice wat water. Ze stond voorovergebogen en keek naar het geverfde ijzer, zag roestplekken en legde
haar hand tegen het koude materiaal, liet het water in haar mond
stromen, hetzelfde water als de mussen en de spreeuwen dronken
als er nog niemand in het park was. Ze wilde dat ze bij Isolde
langs kon, gewoon om wat te kletsen. Ze dacht nog elke dag aan
haar bezoek in Stockholm.
Ze keek op en schrok. Op het bankje vlak bij haar zat een
man in een donkere jas en een muts op. Hij keek haar rustig aan.
– Eric! riep Alice uit.
– Ha, Alice.
– Wat doe jij nou hier, zo vroeg?
– Ik kon niet meer slapen, zei Eric.
Alice ging naast hem zitten. – Wat zie je er … Je ziet er niet
zo …
– Nee, ik weet het. Eric glimlachte mismoedig. Zo geweldig
voel ik me ook niet.
– Wat heb je dan?
– Ik weet het niet, ik voel me al een tijdje slap en ik hoest
mijn longen uit mijn lijf. Van opstaan word ik al moe.
– Ben je naar de dokter geweest?
– Ja, naar de internist ook al, en ik heb bloed laten prikken.
Maar ze weten niet wat ik mankeer.
184
Eric keek haar aan, Alice zei niets meer. Het laatste beetje
kleur trok uit het park, de lucht prikte.
– Wat ellendig, zei Alice ten slotte. En wat nu?
– Sven staat erop dat ik privéklinieken afloop voor aanvullend onderzoek. Hij rust niet voor iemand iets vindt.
– Dat kan ik me voorstellen. Maar hoe lang heb je er al last
van?
– Al een paar maanden. Af en toe gaat het een paar dagen
beter en denk ik dat ik het overwin, maar dan slaat het keihard terug. Morgen heb ik weer een onderzoek bij zo’n kliniek, nu in het
oosten van het land. Ze gaan foto’s maken, luisteren, voelen,
steeds hetzelfde. Je voelt je bijna een zitzak waar iedereen tegenaan zit te duwen, een vormeloos ding zonder hoofd.
– En heb je het geld voor al die onderzoeken? vroeg Alice.
– Sven betaalt het, zei Eric. Hij keek over het pad naar de
sloot, waar de mist dicht boven hing.
– Maar zo veel verdient hij toch niet? vroeg Alice voorzichtig.
En jullie hebben een duur huis.
– Nou ja, zijn vader dan, zei Eric weer en haalde zijn schouders op. Maar jij, waar ga jij met je koffer naartoe op dit vroege
uur?
Alice aarzelde, maar kon zo snel geen uitvlucht verzinnen. –
Naar Norfors, zei ze stil.
– En wilde je dat voor me verzwijgen? vroeg Eric rustig.
Alice bloosde. – Nee, voor jou niet, maar ...
– Voor Sven?
– Ja, gaf Alice toe.
– Vanwege dat artikel over die minirobots?
Alice schrok, ze was het artikel helemaal vergeten. Tegelijk
besefte ze dat Eric haar een ontsnappingsmogelijkheid had geboden.
185
– Ja, ik kan me eigenlijk geen vakantie veroorloven omdat ik
dat artikel nog moet schrijven, zei ze, en ze voelde zich slecht.
– Och, daar zit Sven vast niet mee.
– Bel je als je iets meer weet? vroeg Alice.
– Dat is goed.
Alice liep weg, het park uit en naar het station.
186
Louc stak de sleutel in het slot van zijn deur. De deur die zijn
deur niet was, de studio die hij gehuurd had, in de stad die zijn
stad niet was, met buren die hem niet kenden. En nergens had
hij zich ooit meer thuis gevoeld dan hier.
Hij zette zijn boodschappen op de keukentafel. Een brood
voor de lunch en een blik soep voor vanavond, veel had hij niet
nodig. En zijn krant, waar had hij die gelaten? Hij had er een gekocht bij de kiosk op het plein. Hij wist het zeker, hij was weggelopen met de krant onder zijn arm en hij had er de hele weg op
gelet dat hij hem niet verloor. Uit zijn humeur gebracht liep hij
naar het raam en keek uit over de straat, maar er lag geen krant.
De winterzon scheen ongewoon fel op de kasseien.
Dit had hij vaker de laatste tijd, zijn geheugen begon hem in
de steek te laten. Laatst had hij geprobeerd zich te herinneren
wat er in de documenten stond die hij ooit uit Amerika had gesmokkeld, maar hij kon er met geen mogelijkheid meer op komen. Die hele periode werd af en toe wazig, en dat irriteerde
hem mateloos.
Hij zocht nog eens in de gang naar zijn krant toen hij een
mail binnen hoorde komen.
187
188
189
---------------------------------------------------
Van:
Roberto van der Meer
Onderwerp: Alice Moskou
----------------------------------------------------
Louc, toen ik vanuit Moskou naar mijn strandhuis ging, zat er een
microcameraatje in mijn zak. De dag daarna was hij weg, en
Alice is de enige die weet dat ik dat huisje heb, en er de sleutel
van heeft. Op haar computer heb ik vervolgens filmbeelden van
Moskou gevonden, ze weet dus alles! (Je vraagt je af hoe het kan,
maar ze logt nog steeds in met dezelfde gegevens, die ik ook heb.)
Ik weet nu alleen niet waar ze is, volgens Eric van Sven heeft ze
de ochtendvlucht naar Zweden genomen, wat betekent dat ze om
vier uur in Norfors kan zijn.
Roberto
Louc vloekte inwendig. Waarom kon die Alice zich niet met haar
eigen zaken bemoeien, nu moest hij er ’s middags weer op uit
naar het vliegveld. En dan, wat zou hij met haar doen? Hij moest
haar af zien te leiden, dat was zeker. Of misschien moest hij Isolde inschakelen, ze was waarschijnlijk net terug uit Moskou. Als iemand Alice kon weerhouden, dan was zij het. Hij belde haar. Al
moest hij heel terughoudend zijn met informatie verstrekken,
want wie weet waar Isolde toe in staat was.
– Isolde, met Louc. Alice komt om vier uur in Norfors aan.
Je moet haar opwachten en afleiden. Ze mag zich nergens meer
mee bemoeien.
190
Aan de andere kant van de lijn was het even stil. – Dat is
goed, zei Isolde toen, met heldere stem.
Louc hing op met het onbestemde gevoel dat Isolde misschien niet meer helemaal op zijn hand was.
De rest van de ochtend maakte hij schoon in zijn appartement.
De ritmische beweging van het stofzuigen bracht hem wat tot
rust. Hij zeemde zelfs de ramen. Daarna at hij voldaan een boterham.
Na de lunch liet hij zich op de bank zakken. Hij bekeek het
gehuurde meubilair alsof hij het voor het eerst zag. En eigenlijk
herkende hij het nauwelijks, was dit inrichting waar hij al maanden gebruik van maakte?
Hij ging liggen en strekte zijn benen uit. Even tot rust komen. Hij hoorde zijn ademhaling en liet de vermoeienis uit zijn
lichaam wegvloeien. Dat werkte altijd, tien minuten concentreren
op het ademen en de wereld was weer als nieuw.
Hij moest toch even zijn weggezakt, want toen hij zijn ogen
opendeed, was het al behoorlijk donker. Steunend kwam hij overeind, verstijfd ineens, en koud tot op het bot. Hij pakte zijn mobiel om te kijken hoe laat het was, en zag dat hij twee uur geslapen had. Dan was het niet raar dat hij het koud had.
Hij zag ook dat Isolde hem die ochtend al een bericht had gestuurd. Hij opende het.
Ik kan vanmiddag niet, stond er, Karl Johann is in opspraak
gekomen en ik heb wat uit te leggen voor de Raad van Toezicht.
Louc schrok. Hij keek nog eens hoe laat het was – kwart voor
vier. Een harde vloek schoot door zijn studio en weergalmde. Hij
haastte zich om zijn schoenen aan te trekken, griste zijn jas en
sleutels mee en liep zo snel als hij kon naar de auto.
191
Tijdens een wilde rit probeerde hij te bedenken wat hij
met Alice zou doen wanneer ze zou aankomen. Ze had hem nooit
gezien, daar was hij zeker van, maar ze zou zijn stem kunnen herkennen als hij haar aansprak. Of misschien had ze foto’s van hem
opgezocht via internet, dat had hij van haar immers ook gedaan.
Louc liet zijn hersenen koortsachtig allerlei mogelijkheden afgaan. Hij kon haar vertellen dat ze nodig was bij het project, dat
ze daarom met hem mee moest, of dat hij nieuwe informatie had
voor haar artikel. In zijn studio kon hij haar in een kamer vastbinden en gevangen houden – maar tot februari? Dat ging niet.
Hij kon haar ook overrompelen met slecht nieuws over Isolde, hij zou kunnen zeggen dat ze op sterven lag bijvoorbeeld. En
dat er in geen geval negatieve informatie over haar naar buiten
mocht komen, dat zou ze niet overleven.
Maar Isolde lag niet op sterven.
Meer tijd had hij niet om na te denken. Op de landingsbaan
kwam juist een toestel aan, het zou Alice’ vliegtuig kunnen zijn.
Louc scheurde het parkeerterrein op, zette zijn auto neer en stapte snel uit. Even moest hij zich vastgrijpen aan de rand van het
portier, bevangen door een duizeling. Een jonge vrouw met een
paardenstaart en zware make-up keek hem bezorgd aan. – Gaat
het, meneer?
Louc hapte naar adem. – Ja, het gaat, bracht hij met moeite
uit, en zijn linkerhand ging als vanzelf naar zijn hart. Hij moest
nu tot bedaren komen, anders ontglipte Alice hem. Hij zette een
paar passen in de richting van de aankomsthal, maar zijn benen
waren houterig. Het werd grijs voor zijn ogen en hij viel.
Voorbijgangers hielden geschrokken stil, knielden bij hem
neer en iemand legde een jas onder zijn hoofd.
Een tijd later kwam hij bij. Ga weg, wilde hij zeggen, ga weg
allemaal! Maar hij kon alleen maar hijgen.
192
Het volgende moment stond er een dokter bij hem, die wat
tests met hem deed en hem overeind hielp. Al die tijd hield Louc
de draaideuren in de gaten.
– Ik breng hem wel naar huis, zei de dokter tegen de omstanders. Bedankt, maar het gaat wel weer met deze meneer.
Louc balde zijn vuist en voelde de kracht eruit weglekken. –
Mijn dochter, zei hij tegen de arts. Ik moet mijn dochter afhalen.
Maar zijn stem klonk alleen in zijn hoofd. Hij steunde en liet zich
door de arts meevoeren – en hield nog steeds één oog op de draaideur, ze kon nu elk moment naar buiten komen.
193
Alice had haar ouders gebeld om te zeggen dat ze een paar dagen wegging. Alsof iemand het toch moest weten. – Ga je nu alweer op vakantie, had haar moeder gevraagd. En wat moet je
daar nou, je kunt toch ook naar Mallorca of zo. Lekker naar de
warmte?
– Ik heb daar vrienden, loog Alice, al was het voor de helft
waar.
– Wat voor vrienden? vroeg haar moeder wantrouwend.
– Een taxichauffeur en zijn familie, zei Alice aarzelend, omdat ze zo snel niets anders wist te bedenken. En een visser.
– Jij moet ook altijd wat bijzonders hebben. En je komt daar
vaker dan hier, merkte haar moeder op.
– Maar ik kom snel weer langs, echt, hoorde Alice zichzelf
zeggen.
– Gaan we weer eens foto’s van Lucy kijken? Haar moeder
klonk als een vragend klein kind.
Alice slikte. – Ja, dat doen we.
Nu ze de Hebriden op een paar honderd meter afstand zag liggen in de schemering, kwam er een rust over haar. Atlas zat in
Zweden, wist ze, ze had hem nu niet onder ogen willen komen.
194
Sue ook niet, trouwens.
Ze had eigenlijk niet over haar bestemming willen liegen tegen Eric, maar in een vlaag van intuïtie had ze het toch gedaan.
Hoewel ze niet wist waarom, wat zou er kunnen gebeuren?
Stornoway ontving haar met open armen. Stel dat ik in een
loop zit, dacht Alice, dat ik opnieuw naar de B&B ga, moet hardlopen, val, Atlas ontmoet ... Haar voetstappen voerden haar naar
het busstation. Achter het loket zag ze James zitten. Alice zwaaide
en liep door naar het huis van Edward en Margaret.
De deur ging wijd open, alsof ze verwacht werd. Margaret
zoende haar op beide wangen. – Welkom terug! riep ze uit.
Alice glimlachte. – Mag ik hier een paar dagen blijven?
– Altijd. Kom maar binnen. Je hebt zeker een lange reis gehad?
Zonder het antwoord af te wachten nam Margaret haar koffer over.
De volgende ochtend was Alice alleen in huis. Edward had ze nog
niet gezien en Margaret had ze vroeg horen vertrekken.
Ik moet het overzicht terugkrijgen, dacht ze. En ik moet bij
die andere werelden terecht kunnen komen, gewoon door na te
denken. Ze zat in de kamer waar ze ooit had gegeten en gedanst,
waar ze dronken was geworden en nog geen weet had van wat
haar te wachten stond. De kamer met de schilderijen aan de
muur en het behang met de gekleurde banen die in elkaar grepen.
Ze pakte haar informatie erbij en spreidde alle stukken over
keukentafel uit. Dit is alles, dacht ze. Eén grote deeltjesversneller
in de vorm van een rondlopende tunnel, veel protonen en loodkernen om erdoorheen te schieten en op elkaar te laten botsen, vier
195
detectoren om te meten wat er bij die botsingen gebeurt.
De eerste detector zoekt het godsdeeltje, somde Alice voor
zichzelf op. Dat is Atlas. De tweede detector doet dat ook, ter controle, dat is de CMS. De derde maakt achter elkaar oerknallen,
wel 800 per seconde, maar dan in het klein, om te zien hoe de oersoep eruit zag: vloeibaar of gasvormig. Dat doet Alice dus. En de
vierde, LHCb, zoekt naar zwarte gaten en bestudeert het verval
van materie en antimaterie, om te zien of het klopt dat antimaterie onstabieler is dan materie.
Ze kon het niet helpen dat ze af en toe aan Eric dacht.
De deeltjesversneller is een ring onder de grond. Met supergeleidende magneten worden deeltjes tot bijna de snelheid van het
licht opgejaagd, achter hun broek aan gezeten tot ze botsen. En
botsen doen ze, want ze worden in twee richtingen door de ring
geschoten. Precies ter hoogte van de detectoren knallen ze op elkaar, zodat die meteen metingen kunnen verrichten.
Het zou iets ernstigs kunnen zijn van Eric, het klonk helemaal niet goed. En hoe kwam Svens vader aan zo veel geld?
Kom op Alice, dacht ze. Doorgaan. Concentreren. Dit moet
je kunnen begrijpen. Ze krabbelde ondertussen lijnen op het papier.
En dan had je nog de snaartheorie. Dat was weer een ander
verhaal, dat er toch mee samenhing. Als de kleinst bestaande deeltjes punten waren, speldenprikken, zoals lange tijd gedacht werd,
dan gaf dat rare resultaten bij het berekenen van zwaartekracht.
Er kwamen oneindige waarden uit. Maar als je de kleinste deeltjes
als trillende snaartjes dacht, ging het wel goed. De tien dimensies
waren nog weer veel kleiner, die zaten mogelijk opgerold in de
deeltjes, volkomen onzichtbaar. De zwaartekracht was de enige
kracht die bij de tien dimensies kon, en wel door energieoverbrengende deeltjes uit te zenden: gravitonen. Als er in de deeltjesver-
196
sneller energie verdwijnt bij de botsingen van deeltjes, kan dat erop duiden dat er grote, verborgen dimensies zijn die deze energie
opslokken.
Hij had een muts op. Gewoon voor de kou, maar hij zag er
daardoor nog zieker uit.
Tien miljard euro kostte het hele project. Alice schonk een
kop koffie in. Voor dat geld kon half Europa wel naar een privékliniek. Ze vroeg zich af of Isolde veel geld had. Ze had vast rijke
ouders, en zelf gaf ze waarschijnlijk weinig uit. Maar Alice wilde
niet aan geld denken. Geld was ook helemaal geen kwestie binnen
het deeltjesproject. Alles was erop gericht om de samenhang tussen deeltjes te begrijpen, om uit te vinden waarom deeltjes massa
hebben, om de oerknal te begrijpen, te begrijpen waarom we bestaan. Al het andere was bijzaak.
Het was warm in de kamer. Alice zette een raam open en liet
kou en zuurstof binnen.
De Alice-machine onderzoekt de oersoep, dacht Alice. Het
klonk als iets oneindig groots, maar in Zweden speelde het zich allemaal in het klein af. Een Madurodam van het heelal, dacht ze
glimlachend.
Maar hoe zou je nou door de poort naar andere werelden
kunnen komen? Als ik een graviton was, dacht Alice, dan lukte
het wel. Of een ander deeltje.
Maar ik besta uit deeltjes. Door een poortje van vijfhonderdste millimeter kom ik niet heen, maar zou mijn geest er niet doorheen kunnen?
Mijn tijd komt nog wel, zei Isolde ineens in haar hoofd.
En als mijn geest nu eens uit materie bestond? dacht Alice.
Als mijn geest een wolk van godsdeeltjes is, kan ik dan niet door
het poortje?
Bravo Alice, hoorde ze Atlas zeggen.
197
De banen op het behang begonnen spiralen te vormen, ze
kronkelden in elkaar in een eindeloze beweging. Nu moet ik ophouden, dacht Alice. Nu moet ik echt ophouden.
***
’s Avonds zat Alice met Margaret aan het eten. – Is Edward er
niet? vroeg ze.
– Nee, Edward is een paar dagen weg, hij rijdt mensen heen
en weer naar het noorden van het eiland voor een bruiloft.
– Margaret, ik moet je iets vragen.
– Steek maar van wal.
Terwijl ze van hun whisky dronken, vertelde Margaret het verhaal
van Atlas. Van zijn huwelijk met Sue, van zijn dochters, die vlak
na hun geboorte overleden waren, van zijn scheiding, van zijn eenzaamheid.
Alice luisterde en liet haar woorden op zich inwerken. – En
de graven van die meisjes, vroeg ze ten slotte, zijn die er nog?
Daarna reden ze door het donker naar de westkant van het
eiland. Onderweg nam Alice Margaret in vertrouwen en vertelde
haar over het gesprek dat ze met Isolde had gehad. Haar woorden buitelden ineens over elkaar, er was een dam doorgebroken.
Ze vertelde over de aantrekkingskracht van Isolde, over Roberto,
over haar ingewikkelde liefde voor allebei. Over haar onvermogen om van haar ouders te houden zoals ze waren. Ze biechtte op
dat ze af en toe inlogde in Roberto’s mailbox om bij hem te zijn,
zo erg miste ze hem, maar ook om te weten wat hij deed. Dat ze
daarin een foto had gevonden van Isolde in een roomwitte blouse,
terwijl ze in Moskou met een Pakistaanse praatte – en dat ze ja-
198
loers was geweest. Dat Roberto in het complot zat en dat ze niet
wist waar hij toe in staat was; dat ze soms zelfs bang van hem was.
Dat ze niet meer wist of ze Sven kon vertrouwen, omdat zijn vader mogelijk in het complot zat.
Margaret luisterde alleen maar, tot Alice’ woordenstroom ten
slotte opdroogde. Leeg zat Alice in de auto.
De wegen werden smaller, het geruis van de zee werd sterker.
Ze stapten uit en Margaret ging Alice voor over een bochtig paadje door de heuvels. – Is hier een kerkhof in de buurt? vroeg Alice
zacht.
– Nee, antwoordde Margaret, ze liggen gewoon in de grond.
– Mag dat dan?
– Och, niemand zei er wat van.
Ze kwamen bij een vlak stuk en in het schaarse maanlicht
zag Alice twee platte stenen rechtop staan.
– Hier is het, zei Margaret, en gaf Alice een duwtje in haar
rug. Alice liep naar de graven toe. De dekstenen waren niet meer
dan een paar handen groot. Alice dacht aan de kleine lijfjes die
zich daaronder moesten bevinden.
De stenen die rechtop stonden, waren licht bemost. – Sue
houdt van mos, zei Margaret achter haar, dit mos groeit alleen als
de lucht schoon en helder is.
Alice streek eroverheen met haar hand. Ze veegde wat mos
van de namen weg, en schrok.
Alice en Isolde. Hing dan echt alles met alles samen? Waren
Atlas en Sue op zoek gegaan naar een Alice en Isolde vanwege de
namen van hun dode dochtertjes? Wat dreef hen? Alice zag haar
eigen naam met die van Isolde verenigd, maar in de dood. En op
de een of andere manier besefte ze dat het klopte, dat hun namen
hier bij elkaar hoorden, dat ze verwant was aan Isolde. Dat ze
haar daarom herkend had.
199
In zekere zin lig ik hier zelf, dacht ze, terwijl ze geknield bij
de grafjes zat. Het was onwerkelijk. Ze probeerde de aanwezigheid van de meisjes te voelen, maar voelde niets.
– Zou er wel iets in de grafjes liggen? vroeg Alice terloops
aan Margaret. Ze ging staan en trok haar kleding recht.
Margaret glimlachte en zweeg. Alice keek Margaret aan en
wachtte op een antwoord, maar het bleef stil.
– Nee echt, Margaret, liggen er wel skeletjes in? Of zouden
ze leeg zijn?
– Zie de stenen maar als een eerbetoon, zei Margaret, over
de verre zee uitkijkend.
– Wat bedoel je, bedoel je echt dat de lijfjes weg zijn? Of hebben ze hier nooit gelegen? Zijn dit twee werelden tegelijk, waarin
ik wel en niet begraven ben, is dat het? Alice ging voor Margaret
staan. – Margaret, waarom liggen de meisjes hier niet? ging Alice
door. Je moet het me vertellen, ik heb het recht om het te weten!
Het gaat om mij, het gaat om Isolde! Hebben we eerder bestaan?
En wat heeft Atlas met ons voor?
– Niets, lieverd, rustig maar. Hij wil jullie alleen maar terug.
– Maar hoe ...
– Shhh, niet vragen. De antwoorden komen vanzelf.
200
Atlas klopte de sneeuw van zijn jas, het was nu helemaal wit buiten en de vlokken bleven maar vallen. Hij kon nauwelijks zien
waar de paden en de weggetjes liepen. De bomen waren zwaar
van het witte gewicht, de struiken waren tot onherkenbare landschapselementen verworden. De sneeuw dempte alle geluiden.
Zoals als de sneeuw klanken in zich opnam, zo ketste het licht erop af.
Uit zijn ooghoeken zag Atlas bezoekers naar de tunnel
drommen. Je kon zo zien dat het geen gewone toeristen waren.
Het waren rijken die zich verveelden, studenten voor wie dit een
verplicht onderdeel was, een enkele geïnteresseerde.
– Atlas! riep Louc uit bij de ingang. Atlas schudde Louc hartelijk de hand. Hij kende deze man al een eeuwigheid, maar telkens als ze afscheid hadden genomen, vergat Atlas de details van
zijn gezicht. Dan zag hij Louc wel voor zich, maar wist hij niet
meer hoe zijn kin precies liep, of hoe zijn neus eruitzag. Louc
was nooit een geheel.
Atlas klopte Louc vriendschappelijk op zijn rug. – Hoe staat
het ervoor? Kunnen we de detectoren aanzetten?
– Deze week, Atlas. Deze week. Waarschijnlijk overmorgen.
– Het moet ook wel, zei Atlas, ineens ernstig nu. Alice is te
veel aan het ontdekken, we moeten nu echt opschieten. Als ze al-
201
les te weten komt, trekt ze zich misschien terug.
– Ik weet het, zei Louc. Van Sven hoorde ik dat ze naar de
Hebriden is. Ik ben woedend op hem geworden, hij had haar tegen moeten houden.
De mannen namen de lift naar beneden en de deuren zoefden open.
– We zijn er, zei Louc bijna eerbiedig.
Vóór hen verrees een monster van een machine, een kerk
van buizen en elektronica, een paleis, onwerkelijk in het schaarse
licht. Dit gevaarte van staal, deze onderkoelde kathedraal, moest
het godsdeeltje detecteren.
– We zullen de eersten zijn, klonken de woorden die schor
van de wanden werden weerkaatst. De mannen wisten nauwelijks
wie van beide ze had uitgesproken. Ze stonden in hun donkere jassen toe te kijken, als priesters van een vreemde religie, in een kerk
zonder menigte. Het staal wierp een glans op hun gezicht.
– De wereld heeft geen idee, zei Louc, verwoordend waar Atlas aan dacht.
– De wereld heeft zijn dollars gedoneerd voor een droom
waarvan de inhoud in feite niet bekend is. Dat is nog eens een
droom, een droom pur sang, antwoordde Atlas.
– In feite is het drijfzand, merkte Louc droogjes op.
Atlas keek hem aan alsof hij van ver kwam en met een klap
weer op aarde terugkeerde. Hij liep rood aan. – Dit is geen drijfzand! Hier ligt voor tien miljard aan kabels en buizen, over elk onderdeel is nagedacht, dit hele paleis zit vol met elektronica, software, metaal, daar is geen drijfzand bij!
– Nee, nee, suste Louc haastig. Ik bedoel alleen dat de burgers niet weten wat hun geld hen persoonlijk op zal leveren.
Goed, dan vinden we het godsdeeltje straks als eerste. Dan reconstrueren we de oersoep. We doen zelfs duizend kleine oerknallen
202
per seconde na. Stel dat we dimensies ontdekken, of een hele wereld aan nieuwe deeltjes – wat levert dat de bakker en de groenteman op? Krijgen ze daardoor een ander leven?
Atlas keek Louc zwijgend aan, zijn blik donker. – Nu niet,
maar ooit kan iedereen van onze vinding profiteren, dat weet jij
net zo goed als ik. Nu gaan alleen wij, de bewusten, over naar een
andere wereld, maar voor de nakomelingen van de burgers zal
dat gemeengoed zijn. Twijfel je daaraan?
Louc keek rustig in het scheve gezicht van Atlas, zijn oud-collega, zijn vriend, zijn gevoelige tegenpool. – Ik weet niet of het er
wel de tijd voor is.
Atlas keek langs Louc heen, de tunnel in. Naar de leidingen,
loopbruggetjes, koelmagneten, rode staalplaten.
– We gaan het doen, zei Atlas. Hij begon voor het stalen paleis heen en weer te benen.
Een koning die niet naar binnen kan, dacht Louc. – Maar
waarom nu?
– We zijn oud aan het worden, Louc. Ik word banger, ik loop
steeds schever, en ik weet niet wat jij allemaal mankeert, maar je
maakt geen gezonde indruk. We moeten de sprong wagen nu we
mentaal nog goed zijn. Als ons bewustzijn verloren gaat, dan lukt
het niet meer. Kijk naar mijn moeder, ze heeft nergens meer weet
van. Zo kan het lopen. En als het zo loopt, dan is het goed, maar
jij en ik zijn niet voor zo’n leven voorbestemd.
– Ik weet niet of ik wel voorbestemd ben, Atlas. Als er al een
Voorbestemmer is, dan heeft hij mij over het hoofd gezien, of in
elk geval nooit bij zijn plannen betrokken. Louc lachte half.
Atlas keek hem aan met een verwilderde blik. – Maar waarom doe jij dit dan, Louc? Hebben we niet dezelfde verwachtingen, dezelfde hoop?
Het geluid van Atlas’ stem werd weggehoond door de wan-
203
den van de ondergrondse hal.
– Ik kan geen hoop hebben als ik niet weet hoe we door de
poort komen.
– Je moet op mij vertrouwen, Louc.
Louc liep heen en weer en gebaarde met zijn armen. – Vertrouwen? Het gaat om de rest van ons leven, Atlas. Ik wil je graag
vertrouwen, maar je maakt het me enorm moeilijk als je er niets
over loslaat.
– God is in de geest, god is in de concentratie. Een wolk godsdeeltjes met een eigen coherentie, dat is je geest. Als het moment
daar is, richt je al je aandacht op de poort, zo houd je je geest bijeen. En alleen zo kun je de overstap maken. En niet in paniek raken, dat is belangrijk.
Louc was even stil. – Is dat alles?
– Ja, dat is alles.
– En waarom wil jij dit, Atlas?
– Om Sue en onze dochters terug te winnen, zei Atlas eenvoudig.
– Het oergevoel van spijt? vroeg Louc. Is dat het, de oerbehoefte om de klok terug te draaien?
– Ja, we willen niet dat ze doodgaan, we willen ze houden,
we willen ze zien opgroeien. Grootbrengen.
– De dochters die je nooit hebt gehad.
Atlas keek Louc even aan. – In zekere zin, zei hij toen.
204
Alice stond in de keuken met een kop hete bouillon. Het was
koud en in de keuken was geen kachel. Er sloeg een nevel van de
bouillon af, een sterrennevel.
Haar moeder liep langs haar heen de keuken in, het lange
haar warrig opgestoken, haar billen in een strakke jeans. Klepperende slippers. – Heb je ook wat voor Lucy gemaakt?
– Deze is voor Lucy. En ik had mijn aardrijkskunde goed gemaakt.
– Kun jij eten halen voor vanavond? Ik moet nog naar de
apotheek, Lucy heeft blaasontsteking.
– Wat voor eten, wat moet ik halen?
– Weet ik niet, Lucy, waar heb je trek in?
Lucy zat erbij. Ze had nergens trek in.
***
Lucy in het gras. Ze was drie jaar en at niet veel. Maar ze sprong
op haar skippybal in het rond. Moet je Lucy zien, zegt de visite.
– Pap, waar ligt Paaseiland? vraagt Alice.
Haar vader filmde.
Ja, moet je Lucy zien.
205
***
Alice droomde. Ze stond weer met hete bouillon in de keuken.
Het geluid van haar moeders slippers ging over in het geklepper
van een ooievaar. En kijk, in de nevel van haar bouillon werd een
ster geboren. Het was Lucy in het klein. Daar stond ze te stralen.
Met een snelle beweging pakte Alice haar en per ongeluk kneep
ze haar fijn. Ze stopte haar in de bouillon, waaruit toen een hoog
gekrijs klonk.
Zwetend zat Alice in bed. Ze sloeg haar dekbed terug en
bleef even zitten in de koelte. Toen sloop ze naar de kamer van
Lucy, en mompelde een onhoorbaar sorry bij elke voetstap.
Ze trok het dekbed van haar zusje af en zag alleen botjes, botjes met een strakgespannen wit vel eromheen. Alice wilde weg,
maar een enorme zwaartekracht hield haar pestend tegen. Ze
werd huilend wakker.
***
Lucy deed nooit wat op school en haalde slechte cijfers. Maar nu
had ze een goed werkstuk gemaakt. Ook daar had ze weinig voor
hoeven doen, wist Alice.
De werkstukken werden gepresenteerd in de aula. Alice zat
tussen haar ouders in, Lucy zat met haar klas vooraan. De mensen achter Alice fluisterden hardop. – Dat kind is dun zeg, moet je
zien. – Ja, en dan zo’n rokje aan. Als je moeite hebt met je lichaam, doe dan ook een broek aan.
Haar ouders hoorden het niet. Hun ogen waren als vier
schijnwerpers naar voren gericht. Toen Lucy’s werkstuk aan de
beurt was, klapten ze heel hard. Als ik nu onder de stoelen wegkruip en de school uit loop, merken ze het niet, denkt Alice. Intus-
206
sen mocht Lucy het werkstuk van haar groepje toelichten.
Alice snapte er weinig van. Er werd weer hard geklapt, en de
mensen achter Alice waren onder de indruk. – Dat kind is wel
goed zeg, ze weet waar ze het over heeft. – Ja, die gaat vast natuurkunde studeren.
Dit zou ik nooit kunnen.
***
Alice probeerde wel eens minder te eten om te weten hoe het
voelt, maar lang hield ze het nooit vol. Ik ben er te slap voor. Als
ze tijdens het avondeten weinig op haar bord schepte, had Lucy
dat door. Eén lange blik en Alice schepte er snel nog een aardappel bij. Niet-eten was Lucy’s alleenrecht.
***
– Jullie gaan samen naar het zwembad, besloot haar moeder. Dat
is voor Lucy ook wel eens goed.
Alice voelde een lichte paniek. Wat moest ze al die tijd met
haar zusje?
Ze kregen geld mee om wat te eten te kopen, veel te veel
geld. Ik kan dit niet. Lucy’s badpak zat ruim, maar als ze onder
water bleef, zou niemand dat zien. – Als ik nu verdrink, krijg jij de
schuld, zei Lucy.
Er kwamen drie jongens op een groot vlot aan. Alice voelde
de angst in Lucy’s lijf toen ze zich rillend aan haar vastklampte,
de harde dunne benen om Alice heen.
Ik kan dit niet, écht niet.
***
207
Een droom over Lucy, die tussen de sterren stond. Lucy in the sky
with diamonds. Haar ouders waren ook sterren. – En ik? vroeg
Alice. Ze voelde zich een stenen beeld op Paaseiland, niet in staat
te bewegen.
– Jij bent een egoïst, zeggen haar ouders. Jij eet Lucy’s eten
op.
208
Terug in Den Haag schreef Alice in een ochtend haar artikel
over de minirobots af en stuurde het naar Sven. Dat was van de
baan. Daarna zocht ze op internet op ‘dimensies’ en kwam bij
een site terecht waarin ze aanschouwelijk werden gemaakt. Ze
kende het filmpje, en telkens als ze het zag, keek ze weer ademloos toe. Vormen ontstonden uit assenstelsels, maakten zich ervan los en draaiden om elkaar heen en om zichzelf. Keerden
zich binnenstebuiten en verdwenen weer. Waren dit de dimensies
die je kon meemaken als je door de poort was gegaan?
Daarna zocht in de index van het Zwitserse document op
‘dimensies’ en bladerde naar een hoofdstuk dat daarover ging. Ergens moet er een ingang zijn, dacht Alice. In dit document, de
deeltjesbijbel, stond er misschien meer over.
Ze las, maar ze nam de stof niet echt in zich op. Ik ben het
zat, dacht ze ondertussen. Ik zit te neuzen in een project dat het
mijne niet is, alleen maar omdat ik zo nodig tegen Roberto
moest opscheppen. Weg ermee.
De geest is materie. Schoot het door haar hoofd of had ze
het zien staan?
Het kon haar niet meer schelen, ze legde de stapel bij het
oud papier.
209
Er kwam een mail binnen van Malika, die haar bedankte voor
haar aanbeveling bij Isolde. Ze zat nu in de sollicitatieprocedure,
schreef ze.
Aanbeveling? dacht Alice.
Ergens in haar lichaam werd tegelijkertijd iets wakker. Haar
ogen hadden iets waargenomen, haar hersenen hadden iets geregistreerd.
Alice vloog terug naar de stapel oud papier en pakte het document. Ze keek op de laatste bladzijde.
Dat kan niet, dacht ze. Dit is onmogelijk.
De geest is materie, stond er. Alleen in het besef dat de geest
materie is, net zoals een gas materie is, kunnen we inzien dat de
toegang tot andere werelden mogelijk is. De geest kan als een entiteit bestaande uit godsdeeltjes tot andere werelden toetreden. Werelden zoals de onze, met drie dimensies van ruimte en één van
tijd, maar ook werelden in vier, vijf of zes dimensies. Tot en met
de wereld van de oneindige dimensies aan toe.
Onder aan het stuk stond de naam van de auteur, Alice Philips, met een datum erbij die pas over twee jaar zou aanbreken.
Ik word gek! dacht Alice. Ze ijsbeerde door de kamer.
Wat is hier aan de hand? Welk spel wordt hier gespeeld met
mij, en door wie? En met welk doel?
Malika! Zij is erbij betrokken. Zij heeft me de link naar het
document gestuurd en net nu ik mijn eigen naam lees, duikt zij op
in een mail. Maar ze heeft zichzelf verraden, want ik heb haar helemaal niet aanbevolen bij Isolde, dat ben ik juist vergeten. Of is
het de bedoeling dat ik alleen maar denk dat ze zichzelf heeft verraden?
210
De muren leken op haar af te komen en haar langzaam in te
sluiten.
Wie, dacht Alice, wie stuurt dit alles in vredesnaam aan?
211
Samen met Louc en een klein leger technici en wetenschappers
zat Atlas in de registratiekamer, waar ze het moment afwachtten.
De ruimte was volgepakt en de spanning was enorm. Niemand
van de aanwezigen wist wat er verwacht kon worden. Niemand
wist wat ervan afhing of wat de gevolgen zouden zijn.
Toen het eenmaal zover was, sprak niemand. De lucht was
vervuld van ontzag. De hele machinerie begon te draaien, duizenden kleine gebeurtenissen grepen in elkaar in en zetten het proces in gang. Er was geen weg meer terug. De versneller stond
aan.
Het was ieder voor zich nu, er heerste geen gezamenlijke euforie, er werden geen champagneflessen ontkurkt. Iedereen was
alleen met zijn gedachten.
In de hoofden van de medewerkers waarden sterren rond,
goden, eenzaamheid en andere redenen om een schitterend, onbekend avontuur aan te gaan dat evenwel weinig met blijdschap
te maken had – maar hoe vaak zijn hoop en blijdschap met elkaar verbonden?
In het hoofd van Louc zat fatalisme als gezwel dat hij koesterde en dat alle kans kreeg om te groeien, een zelfbedacht noodlot, een opgelegde onafwendbaarheid van gebeurtenissen. En
een mooie Pakistaanse.
212
In Atlas’ hoofd dribbelde Tev rond, en hij zag zijn dochtertjes. Hun breekbare ogen, hun korte blik in het leven. Sue, dacht
hij, waarom hebben we hun dood niet samen kunnen dragen?
Waarom is er zo ontzaglijk veel wat ik niet begrijp, van mensen,
van de wereld? Overal van?
Op een gegeven moment, een moment dat niemand kon aanwijzen, was het begin voorbij. Het begin ging over in een aanhoudende toestand, de machine stond aan, het was op een bepaalde
manier ontluisterend geweest en nu kwam iedereen weer in beweging. De technici gingen weer aan het werk, want werk was er genoeg. Atlas bracht de avond in zijn eentje door, proberend het onbevattelijke te doorgronden.
***
Pas de dag daarna zagen Louc en Atlas elkaar weer, toen Atlas afscheid kwam nemen. Louc liet hem binnen in zijn studio aan de
rand van het dorp.
– Ik was net bezig met het ontbijt, ouwe jongen. Roerei of gekookt?
– Zachtgekookt, graag, zei Atlas. Maar ik heb niet te lang,
mijn vliegtuig gaat vanmiddag.
– Komt in orde.
– Hoe is het met je vrouw, Louc?
Louc keek verstrooid op. – Sofia?
– Sofia? Ik dacht dat ze Anna heette? zei Atlas voorzichtig.
Hij zag dat Louc van kleur verschoot.
– Sorry. Sofia was mijn eerste vrouw. Maar Anna maakt het
goed.
– Je eerste vrouw? Ik wist niet dat je eerder getrouwd was ge-
213
weest.
Louc zette brood en beleg klaar op een dienblad. Hij was
even stil en Atlas zag dat zijn hand beefde. – Sofia was kunstenares, ze bewerkte hout. Ze sneed er diertjes van.
Loucs stem klonk laag en rauw. Hij aarzelde even. – Gestileerde diertjes met een eigen ziel, voegde hij eraan toe.
– En waarom zijn jullie uit elkaar gegaan?
– Ze is overleden. Vermoord zelfs, maar ze hadden haar lichaam zo neergelegd dat het op zelfmoord leek.
Atlas zweeg overrompeld.
– Ze hadden mij moeten hebben, ging Louc verder, Sofia’s
dood was als een waarschuwing bedoeld. Ik was in die tijd immers al bezig met technologieën die het godsdeeltje moesten opsporen. De geheime dienst moet hebben ingegrepen. Die begreep
ook wel dat je met het godsdeeltje ooit – in een verre toekomst
weliswaar, maar toch – materie kon veranderen, en dat je, als je
de elementaire processen van de materie doorgrondt, erin kunt ingrijpen.
– En wat heb je toen gedaan? vroeg Atlas.
– Ik heb ze genegeerd. Ik kon niet voor ze buigen. Louc viste
de eieren uit het water en liet ze schrikken onder de koude kraan.
– Dus toen hebben ze Sofia ...
– Ja, antwoordde Louc, terwijl hij de boterpot met een klap
op het dienblad zette. Maar ik laat me er niet onder krijgen.
Steeds als ik haar geur ruik, de geur van pas gezaagd hout, de
geur van hars, dan weet ik weer waarom ik ermee doorga.
– Waarom dan? vroeg Atlas voorzichtig.
– Het moet mogelijk zijn om haar weer te zien, zei Louc,
maar Atlas zag dat hij iets had opgegeven.
– Geloof je daar nog in?
– Ik geloof nergens in, Atlas. Ik hoef ook niets te geloven, er-
214
varen is me genoeg. En jouw godsdeeltje gaan we meemaken,
daar twijfel ik niet aan.
– Mijn godsdeeltje?
– Jij bent de romanticus van ons tweeën. Maar zeg eens, kijk
je er niet tegenop om straks weer het vliegtuig in te stappen?
– Het gaat, zei Atlas. Toen de deeltjesversneller aanging en
we ernaar stonden te kijken, besefte ik ineens dat angst een keuze
is. Het is een toestand waar je in en uit kunt stappen. Er zijn mensen die bang zouden worden van de dingen waar wij mee bezig
zijn. Het is de angst voor het onbekende, je weet niet wat er komen gaat. Maar als je erin slaagt in het nu te blijven en je niet in
de toekomst te verplaatsen, ben je ook niet bang. Angst heeft daar
gewoon geen plek in. En paniek is funest. Atlas zwaaide met zijn
mes om zijn woorden kracht bij te zetten.
– Er was een tijd dat ik in het nu kon leven, en dat was met
Sofia. Totdat ze om het leven werd gebracht.
Louc klonk alsof hij uit de krant voorlas, maar Atlas kende
hem lang genoeg om de tekenen van zijn gezicht en lichaam te
kunnen lezen. Het lichte trekken van zijn linkeroog, het handenwringen onder tafel, het stokken van zijn hart. Een sympathieke
satan. En dan dacht Louc dat hij, Atlas, de gevoeligste was van
hen twee.
– Sindsdien ben ik cynisch en sluit ik me af. Laat je ei niet
koud worden.
De mannen zwegen en aten.
Na het ontbijt schraapte Atlas zijn keel. – Zometeen moet ik dus
naar het vliegveld, en het vliegtuig in. Hij stond voor zijn doen
heel rechtop, met zijn koffiebeker in zijn hand. Hij schraapte zijn
keel nog eens.
215
Louc glimlachte. – Ik rijd je wel naar Stockholm, dat scheelt
je een binnenlandse vlucht. En dan kom ik er ook nog eens uit.
***
– Hoe lang ken ik je nou, Atlas? Louc reed achteruit de oprit af,
schakelde en gaf gas.
Atlas leek in zichzelf gekeerd. – Cynisme is een dood spoor,
Louc. Cynisme is alleen afkeuring van wat er bestaat, het biedt
geen opening naar iets anders. Ik kan het niet rijmen, wat is je
drijfveer bij dit project? Is het echt Sofia, wil je haar weer zien?
Louc grijnsde en zuchtte, één hand op het stuur. Met de andere maakte hij een gebaar alsof hij zich overgaf.
– Moet je overal een drijfveer voor hebben? vroeg hij. Misschien gewoon de roem. Van ons twee ben ik de deeltjesdeskundige, grote kans dat mijn naam eraan wordt verbonden.
– Het Loucdeeltje, zei Atlas vermaakt.
Louc glimlachte. – Raar hè, dat ik daar belang aan hecht.
Het is een soort trap na voor als ik dood ben. De wraak van een
sterfelijke hand, zoals Szymborska schreef.
– Lees jij poëzie? Atlas wist niet hoe hij het had.
– Ach, mompelde Louc, en hij haalde zijn schouders achteloos op. Soms.
De weg ging kilometers lang door besneeuwde bossen. Daarin
moesten dorpen verscholen liggen, levens, mensen. Als je ze niet
kent, dacht Louc, als ze maar voldoende abstract zijn, weet je hoe
weinig dat alles waard is.
– Volgende week gaat het dooien, zei Louc. In Nederland
216
wordt het al voorjaar. Ik wil hier wel weer eens weg, ik heb behoefte aan licht.
– Kom je een keer naar de Hebriden? vroeg Atlas.
Louc was verrast. Soms vergat hij dat zijn vriend er een heel
eigen leven op na hield.
– Kunnen de vissers het gewoon twee weken zonder jou stellen? vroeg hij.
– Ja, geen probleem. Sommigen hebben zoons die bij kunnen springen.
– Vragen ze niet waar je bent geweest?
– Ze vragen nooit veel, zei Atlas. Ze leven gewoon hun leven
en nemen het voor lief.
– Tevreden mensen dus.
– In zekere zin wel, ja. Hoewel ze allemaal wel eens met
dood of ziekte te maken hebben gehad. Verlies. Atlas wendde zijn
hoofd af. Louc wist dat hij nu niets moest vragen. Ruimte, dacht
hij. Het leven mag weinig waard zijn, maar toch is er ruimte in deze auto, ruimte voor het verhaal van een ander. Het was een
nieuw gevoel.
– Alice en Isolde, zo heetten ze, mijn dochters. Alice was de
nieuwsgierigste van de twee, degene die de wereld ging verkennen. Isolde was de stillere, die zou ooit door een ridder opgehaald
moeten worden. Dat zagen we aan hun dode gezichten.
Louc zweeg. Atlas hield zijn hoofd nog steeds weggedraaid,
alsof hij tegen iets achter het zijraam sprak.
– Nu weet je waarom Alice en Isolde bij het project betrokken moeten blijven, zei Atlas. Zij zijn het.
– Weet je dat zeker? vroeg Louc voorzichtig, maar Atlas negeerde zijn vraag.
– Niets was daarna nog vanzelfsprekend. Er was geen reden
meer om aan een dag te beginnen. Ik stelde vragen bij alles wat
217
voorheen voor de hand had gelegen. Ik heb buiten op de grond
gezeten, op graniet gebeukt, ik had de aarde eigenhandig willen
splijten om er antwoorden uit te krijgen. Het richtte niets uit. En
na een tijd ging ik toch weer gewoon eten, ik vond mijn ritme terug, ik trok elke dag iets schoons aan. Het was vreselijk, maar het
gebeurde. Antwoorden waren er niet.
In de auto werd warme lucht geblazen, het was even het enige geluid. Louc merkte dat Atlas met zijn hand over zijn ogen
wreef.
– En daar heb ik me niet bij neergelegd, voegde Atlas eraan
toe.
***
Er zouden muzikanten moeten zijn op luchthavens, dacht Louc
toen ze waren uitgestapt. Net als in de metro of op straathoeken.
Hun stappen klonken hard op de vloer.
– Even een krant kopen, zei Louc.
Atlas grijnsde. – Wat is daar leuk aan? vroeg Louc nieuwsgierig.
– Je raakt kranten toch alleen maar kwijt, of niet soms?
Louc bleef als aan de grond genageld staan. – Hoe weet je
dat?
– Ik kwam ze in je studio op de gekste plaatsen tegen. Achter
de wc, onder het wijnrek, in een keukenkast. Ze verplaatsen zichzelf.
– Onzin, bromde Louc, en hij lachte wat om zichzelf een
houding te geven. – Maar ik geef toe dat mijn geheugen me soms
in de steek laat. Over onze hele periode bij Fermilab weet ik bijvoorbeeld niet veel meer, zei hij verontschuldigend.
218
– Dat is kennis uit een andere wereld, zei Atlas vergoelijkend.
– Wat bedoel je? vroeg Louc verontrust.
– Dat was een ander leven, dat speelde zich niet hier af.
Louc zweeg, niet zeker of hij er meer over wilde horen of
juist niet. Hij mocht dan geheugenproblemen hebben, maar bij
Atlas was er ook iets mis. Misschien had Atlas gelijk en konden ze
niet te lang meer wachten met het grote slotakkoord.
– Hou je haaks, ik kom je opzoeken op je eiland. Dat zou
moeten lukken voordat ik de grote Versneller in de ogen moet kijken. Louc grijnsde halfslachtig.
– Pas op jezelf, zei Atlas.
Ze omhelsden elkaar langdurig en wisten dat het de laatste
keer zou zijn.
219
V
Alice had nauwelijks geslapen. Hoe kan het dat ik een artikel van
mezelf vind dat in de toekomst is geschreven, bleef ze zich afvragen, keer op keer. Zou het een misselijke grap zijn? Maar wie
had er zin om zo’n ingewikkelde grap met haar uit te halen?
Als het geen grap was, zou ze moeten accepteren dat ze al
in een toekomst had geleefd. Of in een verleden met een andere
jaartelling. Het kon ook dat een andere Alice Philips het geschreven had, dat leek nog de waarschijnlijkste optie, al zou zo’n toeval bijna niet te bevatten zijn. Bovendien, het bleef een datum in
de toekomst.
Zou Sven er iets van weten? Of Roberto, die haar ooit op
het onderwerp had gezet? Of zouden ze denken dat ik gek ben
geworden als ik het ze voorleg? dacht Alice.
Tegen de ochtend was ze in slaap gevallen, maar om zeven
uur schoot ze wakker. Ik was misschien wel net zo slim als Isolde,
dacht ze. En als Lucy. Toen ik dit schreef, wist ik kennelijk precies hoe het allemaal zat. In een toekomstig-voorbije wereld kan
ik blijkbaar briljant zijn.
Ze startte haar computer op en zette koffie.
221
-----------------------------------------------------------
Van: Alice Philips
Onderwerp: Artikel
-----------------------------------------------------------
Isolde, ik zit nog steeds in de deeltjesmaterie, het artikel komt er
wel maar er duikt steeds nieuwe informatie op dus het duurt wat
langer.
Ik vond het prettig in Stockholm de afgelopen keer. Als je ooit in
Den Haag komt, mail je me dan? Dan leid ik je rond. We hebben
hier mooie parken en statige gebouwen, en we kunnen naar het
Binnenhof, waar de regering zetelt. Of naar het Mauritshuis, dat
is een schilderijenkabinet met werken van oude Hollandse meesters. Zoals Vermeer, die ken je toch?
Hoe dan ook, ik hoop je nog eens te zien.
Alice
PS Destijds zei je dat jouw tijd nog wel zou komen. Wat bedoelde
je daar eigenlijk mee? Is dit niet evengoed jouw tijd?
-------------------------------------------------------------------Van:
Isolde Anderson
Onderwerp: Re: Artikel
----------------------------------------------------------------------
222
Alice, de wereld van de tien dimensies is mijn tijd. De oneindigheid is mijn tijd. Daar is alles mogelijk. Alles wat zo had kunnen
zijn, wat nooit gebeurd is, wat in deze wereld niet voor mogelijk
wordt gehouden. De tijd keert zich er binnenstebuiten. Denk je
eens in hoeveel er nog te ontdekken is, Alice!
Isolde
***
Alice voelde zich misplaatst en klein. Ze had over het Binnenhof
gemaild, en Isolde had het over de tien dimensies. Zij over de parken van Den Haag, terwijl Isolde aan andere werelden dacht.
Het probleem is dat ik het me niet kan voorstellen, dacht
Alice. Het gaat mijn verbeeldingskracht te boven. Zo’n wereld zie
ik nog wel voor me, maar niet hoe we ons daarin bewegen.
Alice zat even stil en keek voor zich uit. Ze herinnerde zich
de spiegel in de Zweedse bar. Zou er niet gewoon een barst in hebben gezeten, waardoor zijzelf toevallig wegviel in het spiegelbeeld? Maar die stemmen dan? Waar kwamen die vandaan?
Stel dat het kan, dacht Alice. Het kan niet, het kan écht niet,
maar stél. Er zou een toekomst kunnen zijn. Een vreemde, onveilige toekomst, maar toch: een ander leven. Een gezamenlijke toekomst. Isolde en ik, als een soort twee-eenheid, in een andere wereld.
223
Sven had een eenvoudig blauw shirt aan, was niet geschoren en
zijn haar zat warrig. Alice keek hem even aan. Hij was aantrekkelijk, dat zag ze wel. Ze kon begrijpen wat Eric in hem zag. De
koele beheersing, het intellect, de zelfverzekerdheid, met af en
toe iets ruws. Een opening van nog geen millimeter, waardoor je
in een andere wereld kwam, die waarschijnlijk alleen Eric kende.
Sven hield de deur voor haar open en liet haar binnen.
Alice voelde zich sterker worden toen ze over de drempel stapte.
Het was alsof er een zwaarte van haar afgevallen was. Alsof ze
aan het touwtrekken was met een onzichtbare tegenstander en
langzaam de overhand kreeg. Ze zou rustig vragen hoe alles in
elkaar zat. Hij moest het weten.
Binnen zat Eric onder een deken. Alice schrok toen ze hem zag.
– Eric, zei ze. Gaat het wel goed?
– Nee, het gaat steeds slechter, zei Eric rustig. Kom zitten.
Sven verdween naar de keuken om koffie in te schenken.
Alice hoorde hem melk kloppen, de vuilnisbak dichtduwen en
met kastjes slaan.
– Zijn het je longen? Of weet je nog steeds niet wat je mankeert? vroeg ze.
224
– Jawel, gisteren heb ik de laatste uitslagen gekregen. Erics gezicht vertrok, het leek los te staan van hemzelf, als een masker.
– Het is lekker weer buiten, misschien knap je wat op als je
gaat wandelen, zei Alice. Het park is prachtig nu met dit licht.
– Het is darmkanker, zei Eric. Uitgezaaid.
Alice was stil. Eric stond op en omhelsde haar, hij wreef over
haar rug alsof hij haar moest troosten in plaats van andersom.
Met Sven dronk ze koffie in de achterkamer, zodat Eric kon rusten. Ze zaten een tijdje in stilte, hun lepeltjes tikten om beurten tegen de rand van de koppen. Het herinnerde hen eraan dat ze echt
hier zaten, dat het echt winter was, dat er binnen iemand zat die
hen dierbaar was en die ging sterven.
De groeven in Svens gezicht waren diep in het bleke licht.
– Hoe kan het dat het niet eerder ontdekt is? vroeg Alice.
– Zo eenvoudig is het vaak niet, zei Sven. Het ene moment
kijken ze en zien ze niets, het volgende moment blijkt iemand vol
kwaadaardige cellen te zitten. Je moet net de juiste plek op het
spoor komen.
Alice wist niet meer of Sven een vriend was of niet, of ze
hem nog kon vertrouwen, of ze ooit nog zo zorgeloos bij zijn
haard zou liggen. Erics haard. Maar ze legde haar hand op de zijne.
225
Hij had haar schoonzoon kunnen zijn. Sue had over hem gedroomd. Hij droeg een wit pak, waar zijn zwarte vlechten los
overheen hingen, en stond naast Isolde, die een lange, lichte jurk
zonder opsmuk droeg. Zijn donkere hand rustte op haar rug. Hij
was iemand die de weg wist.
Sue wist nog dat Atlas zich vroeger had verbaasd over de
kracht die ze in haar armen en handen had. Ze kon jonge boompjes uit de grond rukken, grote keien in haar eentje verplaatsen,
schieten met zware geweren.
Met diezelfde kracht had ze aan een touw getrokken dat om
het uiteinde van een bed gespannen was toen ze de tweeling baarde.
Het bed dat was doorgezakt naar de kant waar Atlas sliep,
zo veel zwaarder dan zij.
Ze had haar grootmoeder gemist, die erop had gestaan dat
ze Céu zou heten, hemel. Haar grootmoeder wist hoe sterk lucht
kon zijn. Na acht uur weeën en zes keer persen had Céu het
touw door het bed heen getrokken, en met een kreet als van een
roofvogel was eerst Isolde geboren. Alice kwam erachteraan als
een ruisende beek. Verstilling en beweging, potentiële en kinetische energie.
226
Het onbegrip daarna, toen ze volkomen stillagen, niet huilden,
één moment opflakkerden en toen doofden, wegsijpelden waar ze
lagen. Opgerold in zichzelf. Twee embryo’s die als versteend in
het leven kwamen. De verbijstering. De onmogelijkheid van wat
zich had voltrokken.
Sue vroeg zich af wat er gebeurde, ze voelde tranen op haar
wangen die niet door haar gehuild leken te zijn. Ze had al zo lang
niet meer gehuild.
Ze betekenden een einde. Het einde van haar moederschap,
het einde van haar huwelijk. Het einde van al het nieuwe leven.
Ze zag hun versteende lijfjes, maar niet wat ze aan kracht in zich
borgen. Hun blauwe huidjes, maar niet het leven dat ze voor zichzelf of elkaar hielden. Buitengesloten was ze, ze hadden zich van
haar afgekeerd, ze namen haar niet als hun moeder aan.
Atlas bestond nauwelijks voor haar in die weken. Ze voerden elk
hun eigen strijd, niet bij machte om bij elkaar te komen. Groot,
woest en aanwezig was hij, meer dan ze verdroeg.
In stilte had ze hem de dood van de tweeling verweten. De
aarde geeft en neemt, en Atlas is de aarde. Hij heeft ze in zich opgeslagen en houdt ze voor zichzelf, en ik heb niets.
Maar nu waren ze er weer.
Als water en vuur verdroegen ze elkaar slechts tot op zekere
hoogte. Kwamen ze te dicht bij elkaar, dan zouden ze elkaar vernietigen en zou alle energie alsnog verloren gaan.
Maar zover lieten ze het waarschijnlijk niet komen. Ze waren
bezig hun krachten te richten, al hun banden met anderen en het
227
verleden te verbreken.
Sue voelde zich trots. Ze kwamen eraan. En als Alice zich verzette, zou zij haar wel binnenhalen via haar website.
228
Mensen in het wit stonden bij elkaar in het winterse licht, als een
troep engelen. Engelen met witte laarzen, met witte hoeden op,
met een witte trui of een witte omslagdoek. Sommigen met witte
pruiken op. Als je tussen je wimpers door keek, hadden ze vleugels.
Ook de kist was wit. Het glanzende hout leek licht te geven.
Er lagen witte rozen op, lelies, orchideeën. Zes vrienden hadden
hem naar het graf gedragen. De berg volle, rulle aarde stak vet
en zwart af tegen de kist.
Alice voelde zich een toeschouwer. Ik ben bij de begrafenis van
een vriend, sms’te ze naar Isolde. Ze wist niet goed waarom ze
dat deed.
Op de kist werd een stenen schaal gezet. Daarin lagen witte
papieren bloemen, huizen, dieren, sterren en andere symbolen.
Het waren de wensen die familie en vrienden gevouwen hadden.
Volgens een oud taoïstisch gebruik zou de dode die wensen met
zich mee naar het hiernamaals nemen. Een huis was een veilige
verblijfplaats, bloemen stonden voor schoonheid, sterren voor
eenvoud en oneindigheid. Dieren voor warmte en nabijheid.
De voorganger was ook in het wit. Hij knielde, streek een lu-
229
cifer af en stak de papieren vouwwerkjes in brand. De gele vlammen schoten de lucht in, de eerste kleur die dag. Speels, warm, vitaal. Er zaten veel papieren poppetjes in de schaal, van mensen
die een beetje met Eric mee wilden, of zichzelf naar hetzelfde
mooie hiernamaals wensten, ooit, om met de dode herenigd te
worden.
Ook Alice had een mensenfiguurtje gevouwen. Een gestileerd wit poppetje. Zo zag ze zichzelf niet, zo verstoken van alle
kleur. Aan de binnenkant had ze, in een opwelling, een rood hart
gelijmd, onttrokken aan het oog.
Treur niet, hij gaat naar het Rijk, sms’te Isolde terug.
Een eindje verderop zag Alice een man staan die Svens vader
moest zijn, ze leken op elkaar. Hij zag er ongemakkelijk uit in zijn
witte kleding. Alice had hem nooit eerder gezien, maar ze merkte
dat hij zich te zichtbaar voelde. Zijn gezicht zag eruit alsof het
was uitgeloogd. Hij had iets duisters, maar toch was het geen onsympathiek gezicht.
– Het was eigenlijk mijn beurt, had hij bij zijn toespraak in
de kerk gezegd. Een jonge vent hoort niet dood te gaan. En zeker
niet als hij zo veel liefde te bieden heeft. Geven en ontvangen, dat
kon Eric. Daarom was het ook zo makkelijk om hem in je hart te
sluiten. Het doet me oprecht verdriet dat hij niet meer bij ons is,
niet bij mijn geliefde zoon.
Bijna mythisch stond hij voor de menigte, als een god die zijn
mensen toespreekt.
Hij was het, dacht Alice, de stem in Isoldes appartement. De
stem uit Moskou.
Daarna had Louc een klein, uit hout gesneden diertje in de
schaal gelegd. Geen papier, maar een glad geschuurd beuken fi-
230
guurtje, fijn bewerkt in de vorm van een kameel. – De ziel reist
met de snelheid van een kameel, had hij gemompeld, een oud
Arabisch spreekwoord citerend. Zijn gezicht had weinig emoties
verraden. Toch twijfelde niemand aan de oprechtheid van zijn gevoel. Hij had zich van de schaal afgewend en was naar buiten gegaan.
Nu, bij het graf, werd de houten kameel zwartgeblakerd door
het vuur. Alice zag dat Louc strak naar de schaal keek, maar toen
richtte hij zijn blik ineens naar de hemel, alsof iets zijn aandacht
trok.
Het is raar, maar ik wilde dat je hier was, sms’te Alice.
Ze zag dat haar eigen poppetje aan de vlammen ten prooi
was gevallen. Eigenlijk wist ze niet of ze wel naar een hiernamaals toe wilde, ze wilde vooral leven, hier zijn, lachen, liefhebben. De kleuren terugvinden, lichthartig zijn. Maar haar gemoed
was de laatste tijd niet zo licht.
Even vlamde haar rode hart vanuit de stenen schaal op.
Alice liep de rij langs en schudde handen. Familieleden van Eric,
zijn ouders, de ouders van Sven. – Gecondoleerd, mompelde ze
tegen Louc. De man met de rokerige stem keek haar alleen aan.
Alice schoof snel een plaats op in de rij.
– Alice, zei Sven, en viel haar om de hals. Goed dat je er
bent.
Alice hield hem vast en voelde haar lichaam warm worden.
Uiteindelijk was ook dit een vorm van liefde. Van een vrouw voor
een man, van een man voor een vrouw, van twee mensen voor elkaar. De oorspronkelijke vorm die we allemaal hebben, dacht ze,
231
is energie, en de bron daarvan is voor mannen dezelfde als voor
vrouwen. Wat hij verder ook in zijn schild mocht voeren, het ging
haar op dit moment niet aan. Hij moest doen wat hij nodig vond.
– Het is voor het eerst dat mijn vader zei dat hij van me
houdt, klonk het gesmoord vanaf haar schouder.
– Zei hij dat? vroeg Alice.
– Indirect misschien, maar hij had het over zijn geliefde
zoon.
Sven tilde zijn hoofd op en keek Alice aan.
– En dat ben ik.
Alice schoot in de lach, en Sven lachte mee. En hij huilde.
– Ik sta achter je, Alice, wat er ook gebeurt, zei Sven gesmoord. De liefde van mijn vader heb ik, wat ik ook doe. Dat had
ik eerder moeten zien.
Alice keek verrast op. – Bedoel je dat …
Maar Sven maakte zich los uit haar omhelzing en mengde
zich onder de andere gasten.
Wens hem sterkte, sms’te Isolde.
Ze kijkt mee, dacht Alice, maar haar hoofd zat te vol om er
lang bij stil te staan.
Kom je op bezoek? sms’te ze terug, half tegen beter weten in.
En ze stuurde er meteen een berichtje achteraan: Ik moet je iets
vertellen.
Vrijdag, schreef Isolde terug.
Alice’ hart sprong op.
232
Alice had goede wijn in huis gehaald, haar theevoorraad aangevuld, bamboekoffie gekocht, de boel gestofzuigd en de ramen gelapt. Het oud papier weggebracht – het document met haar
naam eronder had ze in veiligheid gebracht – en de lege flessen
weggegooid. Het gaf haar een goed gevoel.
Morgen, dacht ze, en ze telde de uren af.
Nu zat ze achter haar computer. Ze googelde op deeltjes, andere werelden, godsdeeltje, hiernamaals, engelen. En daarna het
hele riedeltje in het Engels.
Ze typte nog meer trefwoorden in. poort naar ander universum, mogelijkheden, protonen, loodkernen, tien dimensies. Oersoep, zwarte gaten, antimaterie. En tot slot: oerknal. Onder aan
haar scherm verscheen een 1 in een rood rondje: één nieuwe
mail.
Dit had geen zin, het zoeken leidde nergens toe, hooguit tot
informatiesites voor en door scholieren of blogs van mensen die
de wereld en alles daaromheen dachten te kunnen verklaren. Bovendien had ze dit al tientallen keren gedaan.
Alice zuchtte en klikte op haar mailprogramma. Ze had een bericht van [email protected], ze had het bijna weggegooid als
233
spam. Tot ze ‘alluniverses’ tot zich door liet dringen. All universes
– waar was ze dat eerder tegengekomen?
Ze klikte haar mail aan en begon te lezen. Ze werd van harte
welkom geheten door een genootschap dat zich inzette voor een
andere wereld. Voor mensen die verder konden kijken dan dit leven. Mensen die met hun overleden geliefde herenigd wilden worden en wisten dat dit een mogelijkheid was.
Alice floot tussen haar tanden. Dit was natuurlijk ten strengste verboden, maar het was handig om het zo aan te pakken: bij
de juiste zoekwoorden werd je mailadres achterhaald. Ze scrolde
verder. Als ze meer informatie wilde, kon ze mailen naar de afzender. Alice aarzelde even, maar klikte toen snel op de link.
Voordat ze een bericht schreef, veranderde ze haar mailinstellingen, zodat haar volledige naam niet te zien zou zijn. In haar
mailadres zette ze alleen de medeklinkers, waaruit haar naam niet
direct af te leiden was. Ze typte een onzinnige tekst in de hoop
dat ze daarmee de juiste toon zou treffen.
-------------------------------------------------------------------------Van:
LCPHLPS
Onderwerp: info andere ruimte
---------------------------------------------------------------------------
Beste medewerker van All Universes,
Graag wil ik meer informatie ontvangen over uw organisatie. Ik
ben al langer bezig met het verruimen van mijn blikveld en het
scherpen van mijn geest, hopelijk kunt u hierbij helpen.
Lucy Philips
234
Lucy. Haar zusje. In gedachten zag Alice Eric voor zich, zorgzame Eric, die een goed glas wijn voor Lucy inschonk. 110 calorieën, zou Lucy mompelen, maar ze zou drinken. En ze zou eten
van wat Eric haar voorschotelde.
Misschien eerst wat bouillon om aan te sterken, dan een lichte gebonden soep met één sneetje stokbrood. Een bordje rijst met
sperziebonen, citroengras en wat afgeroomde kokosmelk.
Het zou al heel wat zijn. Lucy zou eten, ook van de ijscoupe
nam ze voorzichtige hapjes. Ze zou massa krijgen, haar zusje. Het
godsdeeltje zou verklaren waarom, maar belangrijker was dat ze
zwaarte kreeg. Lucy was een streepje dat zich langzaam in meer
dimensies begon uit te strekken.
Lucy, dacht Alice. Waarom heb ik je ontzien in plaats van gezien. Waarom heb ik je ontlopen in plaats van gesteund. Sorry,
sorry.
-----------------------------------------------------------Van:
CMS
Onderwerp: Re: info andere ruimte
-------------------------------------------------------------
Beste Lucy,
Welkom bij ons genootschap! We zien dat jij bewust met de wereld bezig bent en dat je verantwoordelijkheid neemt voor jouw
rol daarin. Daar kunnen de mensen een voorbeeld aan nemen.
All Universes houdt zich bezig met het creëren van – de
naam zegt het al – andere ruimtes, waarin alles nog mogelijk is.
235
Waarin jij al jouw talenten kunt ontplooien en laten zien, waarin
je niet langer een radertje bent maar iemand die telt. Hoe we deze wereld bereiken, zullen we je binnenkort laten weten, maar
mocht je ons werk alvast willen steunen met een gift, dan vind je
in de bijlage de nadere gegevens. Elke gift is welkom, Lucy! Wat
vind jij het waard, een vreedzame, open wereld? Met je bijdrage
word je tevens Zeer Gewaardeerd Lid van ons – en binnenkort
jouw – genootschap.
Nogmaals: van harte welkom,
Céu Morrisson
Alice schrok. Céu Morrisson, dit leek op Sue Morrisson.
Zou ze zo geld bijeenbrengen, via donaties van argeloze mensen? Geen geld voor het tunnelproject, want dat verslond miljarden, maar waarschijnlijk geld om van te leven; van haar B&B
moest ze het vast niet hebben, als die al bestond. Misschien wel
geld voor de behandeling van Eric, geld voor Roberto en zijn gokschulden. Roberto! Nu wist ze waar ze All Universes eerder had
gezien: op zijn notebook. Met een steek dacht ze aan hem terug,
maar meteen flitste haar blik weer naar het mailadres van Céu:
CMS. Een afkorting van Céu Morrisson ongetwijfeld, maar ook
de naam van een van de vier detectoren, die samen met de Atlasmachine zocht naar het godsdeeltje.
De tunnel herbergt alle antwoorden, herinnerde ze zich ineens: het waren de woorden van de barman in de spiegel.
De derde detector heette Alice. Maar de vierde, LHCb, die
op zoek ging naar de verhouding tussen materie en antimaterie?
Die zwarte gaten zou creëren – zwarte gaten, waarin alles kon ver-
236
dwijnen?
Nee Alice, je bent gek geworden, je draait door! dacht ze het
volgende moment. Die Céu Morrisson was gewoon iemand anders. Het kon toeval zijn. Alice rilde van de spanning en trok haar
jas aan. Naar buiten.
***
Het graf van Lucy was er nog, haar ouders konden het niet over
hun hart verkrijgen om het te laten ruimen. Een klein, smal graf.
Daarin lag het skelet van een meisje van veertien. Alice zou het
op willen graven. Ze zou Lucy’s schedel bekijken, haar botten
voorzichtig schoonvegen en er weer een zusje van maken.
Alice ging zitten op het bankje bij het graf. Vlakbij was een
vijvertje. In het water lagen stenen opgestapeld, grote donkere
blokken waarin de gelaagdheid te zien was. Er klaterden fonteintjes overheen, vol en onregelmatig. Het water spatte van de stenen
af.
Wat is je kracht, Lucy? vroeg ze. Haar woorden zweefden
over de verlaten begraafplaats en het water. Wat is jouw kracht,
en waarom heb ik die nooit willen zien?
Lucy lag in bed met grote, holle ogen en een strakgespannen
huid. – Ze zal nooit aankomen, hadden de artsen gezegd. Haar
systeem ligt overhoop. Als ze eet, reageert haar lichaam daar zo
overspannen op dat ze nooit een normaal gewicht zal krijgen. Het
is de vraag of ze later vruchtbaar zal zijn en kinderen kan krijgen.
Waarschijnlijk dacht Lucy helemaal niet aan een normaal gewicht en kinderen krijgen. Lucy leefde in een ander universum.
Een ander universum, dacht Alice. Ze schrok ervan. Een van
237
alle heelallen, waarin je gewoon deed wat je nodig vond, hoe ziek
dat ook in de ogen van andere mensen was. Lucy had een overtuiging gehad, en de ijzeren wil om haar doel te bereiken.
Niemand kende Lucy’s beweegredenen. Niemand had haar
er ooit naar gevraagd. Alice had altijd gedacht dat alle aandacht
van haar ouders uitging naar Lucy, maar dat klopte niet, alle aandacht ging uit naar haar gewicht.
Lucy, zei Alice nogmaals. Waarin schuilt jouw kracht? In je
ijzeren wil, je intelligentie, en waarin nog meer?
Je intuïtie, je gevoeligheid, antwoordde Alice zelf in gedachten. Je vermogen om dingen aan te voelen waar andere mensen
overheen walsen. Om bang te zijn en je angst te beleven, in plaats
van deze te overschreeuwen. Je vermogen om te zijn in plaats van
te doen.
De grote, holle ogen werden zachter. Alice veegde met haar
hand over de steen, alsof ze haar zusje kon voelen.
LUCY PHILIPS. Dezelfde medeklinkers als in haar eigen
naam. Dat Alice dat haar hele leven nog niet gezien had, tot ze
zelf een mail schreef uit Lucy’s naam.
Lucy, toen je dood ging, heb ik je in gedachten beloofd dat ik
natuurkunde ging studeren, dat ik net zo goed zou worden als jij.
Dan was je leven toch niet voor niets, dacht ik toen. En ik heb het
geprobeerd, maar het had geen zin, het lukte niet. Daarna wilde
ik een briljant artikel schrijven om de belofte alsnog in te lossen,
en het artikel heb ik wel zo’n beetje af, maar geweldig is het niet,
het zit er gewoon niet in. Ik heb mijn best gedaan. En nu heb ik je
hulp nodig. Vertel me wat ik moet weten. Jij hebt het antwoord
hier bij je, zei Alice zacht. Ze bleef met haar hand over de steen
gaan.
De machines zullen je op het juiste spoor zetten, hoorde ze
de barman in de spiegel zeggen.
238
Louc Houbé, schoot het door Alice heen. Dat was het! De
vierde detector was de LHCb. De medeklinkers van zijn naam!
O nee, ze stonden niet in de juiste volgorde. Nee, dan telde
het niet. Of toch? Alice huiverde. Zonder het te weten maakte ze
al die tijd deel uit van iets groters dan ze kon bevatten, een complex geheel, een genootschap, een familie bijna. Atlas, Sue, Alice
en Louc, de vier machines in de tunnel. Ongemerkt had ze de
stappen gezet die voor haar bedacht waren, terwijl ze aanvoelden
als haar eigen beslissingen.
En Isolde, paste zij er niet in? Was Isolde soms degene die de
vier machines aanstuurde, kon dat? Alice had tijd nodig om hierover na te denken.
Ze streek over de steen. – Als ik in een ander leven briljant
was, Lucy, wat had ik dan wel niet voor kracht? Waarom doe ik
nu nog wat de anderen voor mij bekokstoven, waarom volg ik wat
er gebeurt, en waarom ga ik niet mijn eigen weg? Ze kunnen me
nog meer vertellen. Ik moet Isolde aan mijn kant krijgen, want samen kunnen we alles. En ik ga de antwoorden boven tafel krijgen,
hoe dan ook, waar het ook toe leidt.
239
Isolde zou om twee uur aankomen met het vliegtuig.
Nog een paar uur, dan zou ze naar Schiphol vertrekken.
Maar voor die tijd moest ze nog iets uitzoeken.
Ze twijfelde even, maar wist niet wie ze op dit moment
méér kon vertrouwen dan Malika.
-------------------------------------------------------Van:
Alice Philips
Onderwerp: Oerknal
--------------------------------------------------------
Malika, is er een apparaat dat een oerknal op grote schaal kan
maken? Of iets wat in de buurt komt van de oersoep?
En ken je de vrouw met het zwarte haar op deze foto, naast
Isolde?
Alice
240
-----------------------------------------------------------Van:
Malika Bajwa
Onderwerp: Re: Oerknal
--------------------------------------------------------------
Hoi Alice, er is hier in Zweden een apparaat dat atoomkernen levert, bedoel je dat? En ja, die vrouw is mijn moeder, Ruma!
Malika
--------------------------------------------------------------Van:
Alice Philips
Onderwerp: Re: Re: Oerknal
--------------------------------------------------------------
Ik weet niet echt wat ik bedoel. Maar hoe heet dat apparaat?
Alice
------------------------------------------------------------------
Van:
Malika Bajwa
Onderwerp: Re: Re: Re: Oerknal
----------------------------------------------------------------
Je weet het al. Het apparaat heet Isolde.
Malika
241
Alice zuchtte. Ja, ze wist het al.
***
Er kwam een lange stroom passagiers tussen de schuifdeuren
door. Alice wachtte al een halfuur, maar was toch nog verrast om
haar zo dichtbij te zien, zo plotseling. Isoldes gezicht stond ernstig.
Ze zette haar koffer neer en Alice kon er niets aan doen: ze viel
haar om de hals. Ze voelde Isolde verstijven, toen langzaam ontspannen en daarna licht rillen.
In de auto deed Isolde het raampje open.
– Gaat het? vroeg Alice. Ze zette de radio aan.
– Nee, niet de radio, zei Isolde haastig.
– Ook goed, zei Alice opgeruimd. Maar dan moet je praten.
Ze haalde een reeks vrachtwagens in.
– Hoe bedoel je? vroeg Isolde ongemakkelijk. Jij had toch iets
te vertellen?
– Ik heb wel wat te vertellen, maar nu ik erover nadenk, begin ik te geloven dat je alles al weet.
Isolde schoof op haar stoel heen en weer. – Wat dan bijvoorbeeld?
– Van Sue en All Universes, dat weet je waarschijnlijk.
– Ja, gaf Isolde toe, ik heb die organisatie samen met Sue opgezet.
– Als platform voor je eigen project, vulde Alice aan. Isolde
transpireerde licht en deed het raam nog verder open.
– En om geld te verzamelen voor de leden die dat nodig hebben. Gaf je Sven ook geld voor de behandeling van Eric?
– Wie? vroeg Isolde.
242
Alice schold inwendig op zichzelf. Ze gaf te snel haar kaarten weg.
– Laat maar, daar kom ik wel achter. Maar zijn vader, Louc,
die ken je.
– Ja, mompelde Isolde.
– En wat doet Roberto in het project?
– O, die levert alleen hand- en spandiensten, zei Isolde zo
luchtig mogelijk.
– Wat voor diensten bedoel je? Heeft het met atoomkernen
te maken?
Isolde keek onrustig om zich heen. Meteen drukte Alice op
de knop die de deuren vergrendelde en sloot Isoldes raam. Isolde
keek haar ontsteld aan, maar Alice negeerde haar blik. Ze nam
een afslag en zwijgend legden ze de rest van de route af.
Alice parkeerde voor haar deur.
Binnen ging Isolde op de rand van een stoel zitten.
– Hoe weet je dat van die atoomkernen? vroeg ze ongemakkelijk.
Isolde zat daar rechtop en kwetsbaar in haar stoel en het lage
zonlicht speelde met haar haar.
– Ik vond een foto in Roberto’s mailbox van jou en een andere vrouw. Van Malika hoorde ik wie ze is. Een kerndeskundige, begreep ik toen ik haar op Google zocht.
Isolde knikte.
– En in Zweden staat een apparaat dat atoomkernen levert.
Isolde trok wit weg.
– Dat apparaat heet Isolde.
Isolde schoof haar bril op haar neus en draaide zich om naar
het raam.
243
– Er is een poort naar de tien dimensies, Alice, dat heb ik je
uitgelegd. En ook dat ik die poort weet te vinden. Maar dat niet
alleen, ik wil er ook doorheen. Ik wil kijken achter dit leven, verder dan dit leven.
– En hoe kom je dan door die poort? Gaat iedereen die doodgaat erdoorheen, is dat het? Is het genoeg om te sterven? vroeg
Alice.
Isolde draaide ongemakkelijk op haar stoel. – Nee, dat is niet
genoeg. Het gaat erom dat je je bewust bent van de poort.
– Maar hoe werkt het dan precies? drong Alice aan. Je moet
nu open kaart spelen, Isolde, dat is de enige manier om aan Atlas’
wil te ontsnappen! Vergeet niet dat alles waarschijnlijk alleen
maar gebeurt omdat Atlas dat bedacht heeft. Inclusief jouw sabotage.
– Als Atlas en Sue al eens door de poort zijn gegaan, dan
moet dat mij ook lukken, zei Isolde stug.
– Zijn ze door de poort gegaan? vroeg Alice ongelovig. Hoe
dan?
– Dat weet ik niet, gaf Isolde toe. Maar Atlas heeft in een andere wereld ook een project opgezet om het godsdeeltje en de
poort te vinden. Dat weet ik van Malika. Maar jij, Alice, wat weet
jij?
Alice vertelde Isolde van Roberto, die haar in feite als eerste
bij de deeltjesversneller had betrokken, en van Louc. Van haar gesprek met Margaret en het graf met de dode dochtertjes. Van de
deeltjesversneller die ooit in Zwitserland moest hebben bestaan.
Van het document daarover, waar Malika haar een link van had
gestuurd. Van haar eigen naam onder dat document.
– Ik heb in de toekomst een artikel geschreven, snap je.
Isolde zat als door de bliksem getroffen in haar stoel. – Maar
dat kan niet! bracht ze uit.
244
– Nee, dat kan ook niet, beaamde Alice.
– Tenzij …
– Tenzij wat?
– Tenzij jij ook door de poort bent gegaan en in een andere
wereld dat document hebt geschreven.
– Dat begin ik ook te denken, maar als dat zo is, waarom heb
ik er dan geen herinnering aan?
– Herinnering is feitelijk niet het juiste woord, want de werelden spelen zich naast elkaar af, niet ná elkaar, zei Isolde.
– Goed goed, maar waarom weet ik er dan niets van?
– Het kan zijn dat je wel door de poort bent gekomen, maar
niet bewust.
– Hoe kan dat dan?
– Ik denk dat iedereen voortdurend door die poort gaat,
maar alleen de mensen die zich er bewust van zijn, blijven als een
eenheid bijeen. Zoiets. Of misschien heeft iemand je meegenomen. In dat geval … ja, in dat geval word je misschien inderdaad
gestuurd.
– Door Atlas. Maar jij dan ook. Wij zijn zijn dode dochtertjes.
Isolde zat met haar armen over elkaar en was stil. Maar achter haar ogen zag Alice de gedachten door haar hoofd razen.
– En wat weet Sue? vroeg Alice.
– Niet zo veel. Ze denkt dat ik in Moskou op een congres
was, ze weet niets van de explosie.
– Het regent, zei Alice. Kom op het balkon staan, misschien
zien we de regenboog.
De kleuren staken fel tegen de donkergrijze lucht af. Heel vaag
was ook een tweede regenboog te zien, de kleuren gespiegeld aan
245
die van de eerste. Alice en Isolde stonden zij aan zij, ieder in gedachten verzonken.
– Dan zijn we dus eigenlijk zussen, zei Isolde, en ze keek
Alice aan. Een heldere blik vanachter haar bril.
– We hadden moeten stoppen bij het godsdeeltje, zei Alice,
ongemakkelijk onder Isoldes allesziende blik. Voor het eerst sprak
ze erover alsof het ook haar project was. Maar wie weet was dat
ook wel zo. Hier, nu, of in een andere wereld.
– Het godsdeeltje, zei Isolde. Alice voelde haar warmte op
zich afstralen.
– Ja, dat had voldoende moeten zijn. Het deeltje dat alles wat
bestaat, verenigt.
– We moeten naar Atlas, ik wil hem ontmoeten. Ik wil weten
of we worden gestuurd, en zo ja, wat hij van plan is. Laten we
hem bellen om te vragen waar hij zit, in Zweden of op de Hebriden.
– Hij heeft geen telefoon, wist Alice nog.
– Dan gaan we naar Norfors, en als hij daar niet is, naar de
Hebriden.
246
VI
Als je deze vlucht wegdenkt, dan zijn we vertrokken vanaf Schiphol en materialiseren we weer in Stockholm, dacht Isolde. In de
toekomst kan dat.
Stel je voor, dacht Alice naast haar, dat we straks landen en
niets is meer hetzelfde. Of dat de aarde er niet meer is als we afdalen. Er is een wereld denkbaar waarin dat het geval is: waarin
de aarde zomaar kan verdwijnen. Of moeten alle werelden voldoen aan de natuurwetten die we in ten minste één van de dimensies hebben ontdekt?
Isolde keek onbeweeglijk uit het raam. Alice wist niet zeker
of ze wilde weten wat er in haar omging.
– Kunnen we het project nog keren, denk je?
Isolde maakte een afwerend gebaar met haar hand.
– Wie weet worden we nu ook gestuurd en is het de bedoeling dat we alles tegenhouden, merkte Alice op. Ze zag dat Isolde
geïrriteerd raakte.
– Of stel je voor dat we in een verkeerde wereld terechtkomen, waar verder niemand is.
Isolde liep rood aan.
– Of dat er in andere werelden helemaal geen Rijk is, ging
Alice door.
– Nu hou je op! barstte Isolde uit. Ze sloeg met haar hand
248
op de armleuning.
Mensen rekten hun halzen uit om te kijken wat er aan de
hand was. Isoldes ogen schoten vuur.
– Het is vlakbij, het Rijk, siste ze Alice toe.
Tot haar verbazing zag Alice tranen opwellen achter Isoldes
bril. Isolde wendde zich af en Alice vroeg niet verder. Ze legde
haar hand op Isoldes arm en wreef zachtjes. Isolde liet het toe en
huilde uitdrukkingsloos.
Het was koud in Norfors. Alice was blij dat ze haar gevoerde laarzen aan had.
De lage winterzon scheen op de witte muren van het hotel.
Er waren houten rekken op geschroefd, waar ’s zomers rozen tegenop konden groeien. Nu lag er sneeuw op de randen.
Binnen was het rustig. De jongen achter de balie gaf Alice en
Isolde de sleutels van kamer zeventien en negentien, en wees ze
waar het ontbijt was. – Lina laat jullie de kamers wel even zien,
zei hij. Lina is mijn nichtje.
Alice herkende het meisje uit het café, het meisje van het
hondje dat op Tev leek. – Goed, bedankt. Alice en Isolde pakten
hun tassen op en liepen met Lina mee de trap op.
Lina opende de deur van kamer veertien en liet Isolde binnen. Bij kamer negentien, die voor Alice was, bleef het meisje
even in de deuropening staan.
– Bedankt, zei Alice in het Zweeds met haar summiere kennis uit de Hoe & wat.
– Oké, zei het meisje. Ze bleef dralen. Alice stapte haar kamer binnen en keek goedkeurend rond.
– Als je nog iets nodig hebt, bel je maar naar de balie, zei het
meisje in vloeiend Engels. Alice draaide zich verbaasd om.
249
– Mijn vader komt uit Jamaica, verduidelijkte Lina meteen.
– Aha. Als er iets is bel ik wel.
Lina liep de gang op, maar Alice riep haar meteen terug. – O
ja, Lina?
– Ja?
– Rare vraag misschien, maar weet jij of hier iemand logeert
die zich Atlas noemt?
– Laatst wel ja, maar nu is hij weg.
Alice zuchtte van verlichting. Tegelijk begon ze zich af te vragen wat ze hier dan deed.
– Ik heb wel een briefje van hem, dat heeft hij voor jou achtergelaten.
– Echt?
Lina gaf haar een opgevouwen stukje papier en Alice pakte
het gretig aan.
‘Wees jezelf, Alice, ga mee met Isolde maar laat je niet te veel
door haar leiden.’
Alice las het bericht een paar keer, teleurgesteld dat het niet
wat concreter was.
– Dank je, zei ze tegen Lina.
– Hij was aardig, zei Lina.
– Ja, dat is hij.
Alice liep naar Isoldes kamer. – Tevreden over het uitzicht? vroeg
ze.
Isolde keek verstoord op, alsof ze daar nog niet over had nagedacht.
– Die Lina lijkt op mijn zusje, zei Alice.
Isolde keek haar alleen maar aan, ze was ver weg met haar
gedachten.
250
– Zullen we vanavond beneden eten?
– Ik heb geen honger, zei Isolde, ga jij maar.
Alice gaf het op. Isolde zat op een eiland.
Op haar eigen kamer probeerde Alice wat te lezen, maar gaf het
al snel op. Heb ik het toch weer laten gaan, dacht Alice, heb ik
Isolde laten beslissen dat we hierheen zouden gaan? Heb ik er wel
voor gekozen? Of kiest er iemand voor mij? Isolde, Atlas, en
maakt het wat uit? En als anderen me niet sturen, dan word ik
wel aangestuurd door mijn eigen onderbewustzijn. Besluiten zijn
in mij al genomen voordat ik ze bewust denk te nemen. Maar ik
zou toch de touwtjes in handen nemen?
***
De volgende ochtend klopte Alice aan bij Isoldes kamer met een
groot dienblad in haar handen. Isolde deed de deur open. – O,
wat fijn, ontbijt, zei ze hartelijk.
Alice was even stil en keek Isolde geamuseerd aan. Ze was op
het ergste voorbereid geweest, en nu dit. Ze zette het dienblad op
Isoldes bed en ging ernaast zitten.
Isolde legde de twee croissants op haar eigen bord en liet de
muesli voor Alice staan. Alice begon met een gekookt ei en
schonk sinaasappelsap in uit de kan. – Plannen? vroeg ze met
haar mond half vol.
– Ik moet nadenken, zei Isolde. Daar ben ik gisteren al mee
begonnen, maar er moeten nog een paar dingen op hun plek vallen. Ik wil een paar telefoontjes plegen. Het gaat over de apparatuur.
251
Ik word erbuiten gehouden, dacht Alice teleurgesteld. Aan
de andere kant: ik zou er ook weinig van begrijpen.
– En jij? vroeg Isolde lief.
Op dat moment had Alice haar alles willen vergeven. – Weet
ik niet, in dat geval ga ik een eindje wandelen, denk ik.
***
Wanneer was ik op ooghoogte met een brandnetel, dacht Alice,
of lager nog: wanneer keek ik tegen een brandnetel op om daarachter bomen te zien en de wolken en de lucht, de witte maan die
overdag doorzichtig is, waar je dwars doorheen kijkt naar iets anders, het universum waar je zelf een deel van bent – wanneer?
Wanneer was het ook al weer dat er een jonge sprinkhaan op
mijn dijbeen zat, een kiem van een paar millimeter, klaar om opnieuw geboren te worden, een sprong te maken waarna geen terugkeer meer mogelijk is? Was het vorig jaar, was het een vorig leven?
Alice lag op haar rug in de sneeuw. Er waren geen brandnetels en sprinkhanen. Zo te zien kwam er een bui aan. Vogels
scheerden fel tegen de donkergrijze lucht, vluchtend voor de dreiging, of misschien schreeuwend op zoek naar voedsel.
Sneeuwvlokken begonnen aan hun geruisloze val. Wat is dit
toch, dacht Alice, die voortdurende uitwisseling tussen hemel en
aarde. Mist trekt op uit de klamme grond, de lucht stuurt water
en sneeuw terug. Daartussen zitten wij, als het beleg van een dubbele boterham, om antwoord op onze eigen vragen te vinden. Vragen van mensen. Isolde, Atlas, Sven, Eric, Céu, Edward, Margaret, Roberto en ik. Roberto en ik. Isolde en ik.
Alice schrok op van de kwijlende snuit van een hond vlak bij
252
haar gezicht. Donkere ogen staarden in de hare. Ze bleef doodstil
liggen en hoorde alleen het zachte gehijg. Eén verkeerde beweging en hij zou toehappen. Alice voelde zijn warme muil dampen,
zijn tanden dichtbij. Ze wilde roepen, maar er kwam geen geluid
uit haar droge keel. De hond liet een laag gerommel horen, een
onweer dat uit zijn keel rolde en aanzwol. Alice voelde het zweet
langs haar slapen lopen, ze durfde niet naar de glans van zijn
ogen, vacht of tanden te kijken. De hemel werd donkerder en
kwam langzaam naar beneden.
Iemand riep iets onverstaanbaars.
Alice zag de glanzende hondenvacht wegrennen, de druppels
stoven ervan af. Ze liet de lucht in haar longen stromen.
Een hellehond, gekomen om me te waarschuwen. Maar ik
laat me niet meer tegenhouden.
Op haar hotelkamer vond ze een schaaltje met koekjes. ‘Van Lina’, stond er op een kaartje. Alice at er een paar op, dacht aan het
meisje en nam toen een hete douche. Het water brandde op haar
huid. Ze boende zich schoon, spoelde het wachten van zich af. Ze
moest Isolde zien.
Ze vond haar in de lounge.
– Isolde, zei Alice alsof ze ineens een goed idee had, als we
echt naar andere werelden zouden kunnen, waarom moeten we
dan wachten tot we het godsdeeltje hebben gevonden? Waarom
gaan we niet nu?
Isolde keek verrast op. – We willen zoveel mogelijk kennis
meenemen, zei ze. In ons hoofd. Dan hoeven we het wiel niet opnieuw uit te vinden. We moeten het godsdeeltje kennen om ermee te kunnen werken.
– Goed, dan gaan we met de kennis van het godsdeeltje. En
253
dan, wat ga je dan doen in zo’n andere wereld?
– Bijna niemand kan zich een voorstelling maken van wat er
daar gebeurt, zei ze. Maar ik wel. Van wat er zou kunnen gebeuren, wie je daar kunt zijn.
– Het blijft abstract, zei Alice. Wie zou je dan willen zijn?
Isolde was even stil. – Mezelf. Maar de anderen zouden er
niet zijn.
– Welke anderen?
– De meeste anderen.
– Waarom niet?
– Die horen er niet.
– Niemand?
Isolde gaf geen antwoord.
– Niemand? vroeg Alice nog eens.
– Een paar, maar niet veel.
– Wie?
Isolde zweeg weer, haar gezicht was gesloten, licht vertrokken. – Eddy, zei ze ten slotte stil.
Alice wist niet wat ze moest zeggen.
– Je kunt je eigen wereld maken, Alice, zei Isolde. We gaan
naar het godsveld, het veld van de godsdeeltjes, en als we daarin
kunnen ingrijpen, zijn we heer en meester over alles.
– Maar Isolde, je leeft nu, in deze wereld! riep Alice. Je kunt
hier ook je eigen wereld maken, opzoeken wie je wilt, maar dan
moet je tot leven komen!
Isolde knipperde met haar ogen. Alice ging met een zucht
achterover zitten. Het was alsof ze tegen een muur sprak. Alle nabijheid van die ochtend was verdwenen.
– En jij, zei Isolde zacht.
– Ik?
– Jij moet ook mee.
254
– Wat doe ik in dit hele project, Isolde?
– Dat weet ik niet, echt niet. Maar je hoort erbij, zo voelt het.
Ze heeft de woorden niet, besefte Alice. Ze kan niet verwoorden
wat ze voelt. Het ontbreekt haar aan een innerlijke taal. Wat ze zojuist tegen me zei is het grootst denkbare geschenk.
255
Louc was er nu bijna dag en nacht. De bedompte gangen en het
kunstlicht waren niet goed voor zijn gezondheid, maar het godsdeeltje kon zich nu elk moment laten zien.
Dus Louc bleef naar zijn computer kijken, uren achtereen.
Op zijn scherm zag hij eindeloze reeksen meetresultaten, maar
niet het gehoopte. Hij zag Sofia langskomen, af en toe zag hij Atlas verschijnen, en zelfs het dode gezicht van Eric.
Hij maakte zich zorgen over Sven. Hij wist wat de jongen
door moest maken. Maar terwijl hij zelf de wereld de rug had
toegekeerd na Sofia’s dood, gaf Sven zich over aan drank, feesten en losbandigheid. Louc hoopte dat Alice een goede invloed
op hem zou hebben.
Een mooie meid, die Alice. Ze had een aanstekelijke lach.
Zelfs tijdens de begrafenis van Eric had ze nog hardop gelachen,
maar op zo’n manier dat niemand er aanstoot aan nam.
Van Isolde wist hij dat ze allebei in Norfors waren, maar het
maakte niets meer uit, als Alice het complot al zou ontrafelen,
zou ze niemand willen verraden.
Louc staarde naar het computerscherm. Ergens in de detector zaten dunne plaatjes die moesten registreren welke deeltjes er
zoal langskwamen.
Louc zag het gezicht van Isolde door de brei van meetgege-
256
vens heen. Halverwege de dertig was ze nu, en ongerept als een
lam. Ze interesseerde zich alleen voor wis- en natuurkunde en
voor programmatuur. En ze dacht dat ze voor God kon spelen.
Ze zou nog bedrogen uitkomen; alles lag immers al vast.
Niets zou er zijn, helemaal niets. De dood moest als een
zwart gat zijn, dat alles opslorpte. Dát was wat hij hoopte; toen Atlas het hem vroeg, had hij het antwoord schuldig moeten blijven,
maar nu wist hij het.
Louc leunde achterover, zuchtte en wreef over zijn gezicht. Sven
had hem veel over Alice verteld, en ze hadden allebei gedacht dat
ze zonder meer mee zou willen als ze door de poort gingen. Ze
dachten ooit dat Alice vanzelf enthousiast zou worden over het
project. Dat ze genoeg teleurstellingen in haar leven had gehad
om iets anders te willen. Maar nu hij haar had gezien, was Louc
daar niet meer zo zeker van.
De liefde van Roberto, dacht Louc. Blijkbaar heeft ze er nog
hoop op. Alleen de liefde is sterker is dan het plan.
Hij stond op en liep naar de uitgang. Buiten viel er een fijne
sneeuw, en Louc bekeek de bossen onder hun grauwe sluier. Hij
begon er genoeg van te krijgen, van dit eindeloze wachten. Hij
stak een sigaret op. Dat deed hij nog maar zelden.
Hij inhaleerde tot de rook in zijn longen prikte. Hij miste
Sven en overwoog hem te bellen. Hij deed het niet.
Ruma heette ze, de Pakistaanse met haar lange, zwarte haren, waar al wat grijs doorheen kwam. Ruma, met de lichtjes in
haar ogen en haar gratie. Niets had hij van haar, geen mailadres,
geen telefoonnummer, niet eens haar echte naam. Elk contact zou
257
via de Rus moeten verlopen.
Hij zou een smoes kunnen verzinnen en de Rus wijs kunnen
maken dat hij met Ruma moest overleggen. Dat hij meer wilde
weten over de montage van de bom. Grote kans dat de Rus hen
met elkaar in contact zou brengen.
Maar daar ging het hem niet om. Het ging erom dat er een
Ruma op de wereld rondliep. En als hij ooit naar Peru zou gaan,
dan zou hij daar ook een Ruma vinden. Of in Tibet. In België,
wie zou het zeggen.
258
Die middag liep Alice door Norfors. Het café met de rood aangelopen barman vermeed ze. Ineens voelde ze dat er iemand achter haar liep. Alice draaide zich om en keek recht in het gezicht
van het spichtige meisje.
– Mag ik met je meelopen? vroeg Lina.
– Ja, dat is goed. Is dat jouw eigen hondje?
– Ja, ik heb hem gekregen toen ik klein was.
– Ik ga even naar de bakker, wil jij ook wat?
Bij de bakker koos Lina een zoet broodje uit. Er was een tearoom bij, en boven werden kamers verhuurd. Alice vroeg zich af
of Louc hier zou verblijven.
– Ik zou Louc Houbé wel willen spreken, zei ze op goed geluk tegen de bakker, een rijzige blonde vrouw.
– Louc? vroeg de bakker. Is dat die donkere Nederlander?
– Niet donker, maar inderdaad, een Nederlander, zei Alice.
– O, die. Die heeft een studio aan de andere kant van het
dorp, net erbuiten zelfs.
– Goed, dan ga ik daar wel kijken, zei Alice. Ze betaalde de
broodjes en ging buiten op het plein met Lina op een muurtje zitten. – Een donkere Nederlander, zei Lina ineens. De bakker had
het over een donkere Nederlander.
Alice keek op het spichtige meisje neer. Toen draaide ze zich
259
half om en keek naar boven, naar de ramen boven de bakkerswinkel, maar daar was niets bijzonders te zien. – Weet jij wie daar
zit? vroeg ze aan Lina.
– Nee, zei Lina, maar ik zal het mijn tante Inger vragen, die
werkt ook in het hotel en zij weet altijd alles.
– Heb je hier wel eens een Nederlander gezien?
– Jawel, maar we hebben zo veel toeristen, zei Lina aarzelend. – Vorige week zag ik hier een Nederlander die heel lang
was. Een donkere man. Lina werd rood.
Een ontluikend meisje, dacht Alice. En ze heeft haar ogen
niet in haar zak. Alice was op een vreemde manier trots op dit geleende zusje.
In de namiddag trok Alice haar hardloopschoenen aan. Ze had
een route uitgezocht die door het bos ging, langs velden, en dan
door Norfors weer terug. Goed voor een paar kilometer, dat zou
ze net halen voor het donker werd. Ze deed wat strekoefeningen
en zwaaide haar armen los.
Alice begon te rennen, in een rustige looppas rende ze het
dorp uit.
Het bos was volkomen verlaten, Alice hoorde alleen af en toe een
vogel. Ze ademde de geur van naaldbomen en hars diep in. Hoe
verder ze het bos in liep, hoe donkerder het werd. Er was geen levende ziel te bekennen. In de verte hoorde ze een auto.
De minuten verstreken, de kilometers verstreken en Alice
ploegde verder, door de sneeuw. Ze was al op een derde. Tijd en
afstand. Alice dacht aan Sven, die de laatste tijd zo ver weg was
geweest. Ze dacht aan de zon, die buiten het bos nog net moest
260
schijnen, en verlangde naar het open veld. Het moest vlakbij zijn.
Ergens stopte een auto. Alice hoorde het portier dichtslaan.
Wat zoekt iemand nu op dit tijdstip naar zo’n afgelegen plek?
Weer iemand met een hond? Alice kreeg een onbehaaglijk gevoel.
De bosrand kwam dichterbij en de zon schitterde ineens in
haar ogen.
Een silhouet stond op het pad. Alice’ hart sloeg een slag over.
De donkere man, en ze herkende hem uit duizenden.
Ze kwam tot stilstand en hield een hand boven haar ogen tegen de lage zon. Roberto’s blik was onheilspellend. In een paar
passen was hij bij haar en hij greep haar pols vast.
Alice schrok en probeerde zich los te wringen.
– We moeten praten, zei Roberto op een toon die ze niet van
hem kende. Vastberaden.
– Praat maar, zei ze stug.
Roberto verschoot van kleur en meteen had Alice spijt. Ze
was alleen met hem in een uitgestrekt gebied, alleen aan de rand
van een bos. Hij was woedend. Er was niemand in de buurt. Alice
besloot in te binden.
– Goed, we moeten praten, zei ze haastig. Er is van alles fout
gegaan.
– O ja? zei Roberto spottend. Wat is er fout gegaan? De hypotheek van mijn huis? Mijn huwelijk? En wat heb jij daarmee te
maken?
– Je zei zelf dat we moesten praten, zei Alice ongemakkelijk.
– Ja, dat moet ook, zei Roberto, zachter nu. Zijn hoofd was
vlak bij het hare.
Alice voelde de tranen prikken achter haar ogen. Ze probeerde zich los te wrikken. Roberto liet zijn greep iets verslappen,
maar hij liet niet los.
– Je hebt geen idee hoeveel ik om je gaf, begon hij. Om onze
261
gezamenlijke uren. Niets moest, we hoefden er alleen maar te
zijn, we hoefden alleen maar in elkaars gezelschap te zijn om het
goed te hebben.
Alice keek naar het bospad, waar konijnenkeutels in de
sneeuw een raadsel vormden dat ze niet kon oplossen, een spoor
dat ze niet kon volgen. – Kom je daar nu mee? zei ze uiteindelijk.
En wat heb ik daaraan, als je elke avond teruggaat naar je vrouw?
– Je begrijpt het niet, ik kan niet van mijn vrouw af. Ik zit
vast, Alice, muurvast. Mijn vrouw heeft het huis, ik heb de schulden. Zonder haar zou ik geen dak boven mijn hoofd hebben, de
schuldeisers zouden me uit mijn slaap houden, de politie zou me
op de hielen zitten. Ik zou mijn baan kwijt zijn. Die Isolde van jou
weet dat allemaal en maakt er dankbaar gebruik van.
Alice sloeg haar ogen neer.
– Schaam je maar niet dat je je mond voorbij hebt gekletst,
Isolde was er zelf via Sven al achter gekomen. Ze kan me laten
doen wat ze wil. En denk je dat ik in zo’n situatie kan zeggen: de
groeten, ik doe niet meer mee want ik heb een geheime vriendin
die dit vast niet leuk zal vinden?
Alice zweeg. Roberto zag eruit alsof hij in de val zat, maar
haar angst was groter dan haar medeleven. In een onbewaakt
ogenblik wist ze zich los te rukken en ze begon te rennen. Roberto
rende haar achterna, haalde haar in, en tot haar verbazing kwam
hij naast haar rennen.
Ze wist weinig van hem, besefte ze nu. Alleen de dingen die
alle anderen over hem zeiden. Dat hij vroeger een goede journalist was geweest, en nu een goede hoofdredacteur was maar moeilijk voor zijn medewerkers. Schulden, een vrouw als een heks. En
zij had ernaar geluisterd en was vergeten haar eigen oordeel te vellen.
En nu, dacht Alice, nu weet ik te weinig van hem. Waar is hij
262
toe in staat als hij kwaad is? Hoe lang kan hij achter elkaar rennen?
– Je kunt het beter opgeven, Alice, dit praat wat moeilijk. En
je moet me jouw deel van het verhaal nog vertellen.
Alice meerderde vaart, probeerde van hem vandaan te rennen, maar Roberto liep even hard mee. – Wegrennen is laf, Alice!
schreeuwde hij.
Abrupt stopte ze. Niemand moest het wagen om haar laf te
noemen. Kom op Alice, dacht ze zichzelf toe, touwtjes in eigen
handen.
Uitblazend stonden ze tegenover elkaar. In de verte lag het
dorp.
– Mijn deel van het verhaal is eenvoudig, zei ze. Ik was verliefd op je, misschien hield ik wel van je, maar het was onmogelijk. Ik ben te goed om een minnares te zijn. Vriendin, en anders
niets.
– Dus je liep weg, zei Roberto. Je liep weg zonder een woord.
Je keek me niet meer aan, zei niets meer, ik bestond niet meer
voor je.
Alice voelde zich onzeker. Nu ze stilstonden,voelde ze hoe
koud het was. Ze keek Roberto aan, voor het eerst sinds lange
tijd. Een man met zwakheden, een man die vastzat. Een man die
ook zijn sterke kanten had, maar die konden gevaarlijk zijn.
– Waarom ben je hier?
– Ik ben hier voor het deeltjesproject, zei Roberto rustig. Ik
ben een marionet, ik kan niet anders. Ik moet onderdelen vervoeren.
– Onderdelen? Voor de bom van Isolde?
Roberto keek duister voor zich uit. Hij was niet heel knap,
zag Alice nu, alleen zo ontzettend aantrekkelijk. – Dus je weet
het, zei hij. Weet je ook wat ze daarmee gaat doen? Ze kan ons al-
263
lemaal wegvagen. Eigenlijk moest ik jou tegenhouden van Louc,
maar nu zoek ik een manier om Isolde te stoppen. Luister Alice,
mijn leven beschouw ik niet bepaald als een succesverhaal, om
het zacht uit te drukken. Maar ik loop niet weg, ik loop niet meer
mee, ik vlucht niet en ik wil ook niet dood. Ik kan er nog wat van
maken. Doe mee, als je wilt.
Alice slikte. – Ik kan Isolde niet in de steek laten, zei ze moeilijk.
– Praat haar om, hou haar tegen! Jij bent de enige die dat
kan!
– Ze wil het project in elk geval uitstellen, en misschien zelfs
stopzetten, zei Alice, die het gevoel had dat ze Isolde verraadde.
Roberto keek haar wantrouwend aan. – Hou haar tegen, herhaalde hij.
Alice begon vertwijfeld te rennen. Hoe kon ze Isolde tegenhouden
zonder haar te verraden? En waarom moest ze doen wat Roberto
zei? Wat wilde ze zelf eigenlijk? Ze stond op het punt om te zeggen: Laten we hiermee ophouden en gewoon gaan vrijen. Daar
zijn we beter in.
– Wat wil je horen? schreeuwde ze half over haar schouder.
Wil je excuses? Moet ik zeggen dat ik fout zat? Door een mist van
tranen rende ze verder.
– Je hoeft niets te zeggen, riep Roberto haar toe.
Alice rende verder, ze had het dorp gehaald. De huizen lagen
er anoniem bij, er was niemand op straat. Ze had het koud en
haar spieren protesteerden. En stoppen kon ze niet.
Atlas, huilde ze in gedachten.
264
Het zweet liep over haar voorhoofd, haar benen begonnen te trillen. Nog even. Doorzetten, doorzetten. De straten schoten aan
haar voorbij.
– Ik hou van je, Alice! riep Roberto achter haar.
Alice keek half om. Uit een zijstraatje stoof er plotseling iets
op haar af.
Bloed, sneeuw. Adem, zweet. Straatstenen.
De tijd hangt over een stoel te drogen als een natte, uitgerekte lap, dacht Alice. Ik heb nog samenhangende gedachten. Ik ben
nog niet dood.
Heel langzaam werd het zwart.
265
Atlas zat bij Sue aan de keukentafel. Sue had wat van haar zelfgestookte levensdrank ingeschonken. Zacht lieten ze de glazen tegen elkaar rinkelen. Hun hoofden vlak bij elkaar, hun handen op
het tafelblad. Sue keek naar de plooien in hun huid.
– Weet je, Atlas?
– Ja?
– We hebben het goed zo.
– Ja, we hebben het goed.
– Het is misschien een raar idee … zei Sue aarzelend.
– Wat dan?
– We kunnen het natuurlijk ook hierbij laten.
Ze schonk nog eens in.
– Hoe bedoel je?
– Binnenkort komen ze hierheen, en dan zijn we weer bij elkaar.
– Dat zou zo mooi zijn. Alleen kunnen we het dan niet overdoen vanaf het moment waarop alles fout ging.
– Maar is dat wel een moment? vroeg Sue zacht. En zouden
we het wel beter doen? Ik ben eraan gaan twijfelen.
– Ik had ze graag willen zien opgroeien, zei Atlas.
– Als we ooit terecht willen komen bij het moment waarop
ze wel geboren worden, maar niet sterven, moeten we misschien
266
nog vele levens meemaken. Het is de vraag of we daar beter van
worden, en of we dat Alice en Isolde aan moeten doen. Laten we
stoppen, nu het goed is. Sue streek hem over zijn hand. We zijn
ook een beetje oud nu, zei ze glimlachend. En ik weet eigenlijk
niet of ik weer jong wil zijn. Verdriet zal er altijd zijn, maar we
hebben onze portie gehad, we hoeven niet op zoek te gaan naar
meer.
– Ja, dat is waar. En we hebben elkaar, zei Atlas. Ik moet erover denken. Hij trok Sue naar zich toe en sloeg zijn armen om
haar heen. Sue legde haar hoofd op zijn schouder.
De late zon scheen warm en overvloedig naar binnen.
267
Tussen de gordijnen door piepte een straal daglicht. Alice zuchtte. Ze kwam met een bonkend gevoel in haar hoofd overeind en
trok de banen stof naar elkaar toe. Daarna liet ze zich weer achterover zakken. Ze had geen idee hoe laat het was.
Haar spieren deden nog pijn van het rennen, en haar voet
was verstuikt door de val.
Beneden was Lina wat eten en drinken voor Alice bij elkaar
aan het zoeken. Lina was in tranen uitgebarsten toen ze zag wat
haar hondje veroorzaakt had. Zelf had ze stil staan wachten om
de hoek, klaar om haar been uit te steken als die man voorbij zou
komen. Maar toen had haar hondje zich al losgerukt. Lina legde
nog een pak koekjes op het dienblad en liep toen naar boven.
– Gaat het weer? vroeg ze bedeesd.
– Ja, het gaat best, zei Alice zo monter als ze kon.
– Tante Inger had me verteld wie die Hollander was, en dat
hij op zoek naar jou was. En dat hij boos keek, zei Lina. Ze zette
het dienblad vol lekkernijen op bed.
Alice glimlachte. – Het is goed, je hebt het juiste gedaan. Ze
streek Lina over haar haar.
Isolde kwam kijken en legde een natte, warme handdoek op
268
Alice’ hoofd. De warmte was weldadig. Ze ging weg en Alice
moest weer ingedommeld zijn, want later schoot ze wakker. Ze at
haar ontbijt en daarna voelde ze zich al iets beter. Haar voorhoofd zat onder de schrammen van de val, en ze had overal blauwe plekken.
Het was te snel gegaan om er nog veel van te weten. Ze was
met haar hoofd op de stoeprand gevallen, en toen ze weer bijkwam stond Lina wit van schrik naast haar. Roberto lag over haar
heen gebogen. Eén seconde was ze in verwarring over dit samengeraapte gezin, maar daarna drong de werkelijkheid tot haar
door.
– Gaat het? vroeg Roberto steeds.
Alice zag dat zijn bezorgdheid oprecht was. – Wat wil je? had
ze uit weten te brengen.
– Ik wil iets goedmaken, had hij gezegd. Maar ik weet niet
hoe. En hij aaide haar over haar hoofd, streek behoedzaam wat
vuil van haar gezicht.
Als vanzelf had Alice haar ogen naar Lina opgeslagen. Op
Lina’s gezicht verscheen een voorzichtige glimlach. Ja, knikte ze.
***
Isolde kwam ’s middags nog eens kijken en gaf Alice een glas rode wijn. – Om aan te sterken, zei ze, alsof het uit een boek kwam,
maar Alice hoorde dat het welgemeend was.
Toen Isolde weg was, nam Alice haar notebook op schoot en
klikte Skype aan. Sven was online, zag ze. Ze belde hem via de internetverbinding.
Sven nam op en zijn woonkamer vulde het hele beeld, met
Sven zelf in het midden. Alice schrok. In een flits ontwaarde ze
de puinhoop in Svens huis, de ontreddering.
269
– Alice, weet je nu hoe alles zit? zei hij tegen haar via de webcam.
Alice’ adem stokte. Op de achtergrond zag ze de elektrische
vlammen in Svens open haard. Erics open haard.
– Hij is begraven, Alice. Hij is er niet meer. En mijn vader
kan zeggen wat hij wil, maar ik krijg hem niet meer terug. Svens
stem sloeg over.
– Sven! bracht Alice uit. Sven, wat is er gebeurd?
Ineens keek hij vermoeid. Alice had het gevoel dat ze naar
een film zat te kijken waarin de stemmingswisselingen elkaar veel
te snel opvolgden.
– Ik had gehoopt dat je de hele samenhang eerder zou begrijpen, Alice. En ja, ik heb meegewerkt met mijn vader, en anderen
misschien verraden. Mijn vader heeft me ooit verteld dat hij toegang kon krijgen tot alle materie. Tot andere dimensies, tot God,
en dat ik op een of andere manier contact zou krijgen met Eric.
Hij had het over een opening naar de tien dimensies, en met behulp van het godsdeeltje zouden we voor God komen te staan.
Nee, we zouden één zijn met God, en overal heen kunnen. Misschien niet fysiek, maar dan in elk geval geestelijk.
Svens ogen schitterden op het scherm, twee glanzende gaten.
De film ontspoorde, het scenario werd steeds onwaarschijnlijker: er was een psychoot aan het woord.
– En daar geloof je in? vroeg Alice voorzichtig.
– Ik dacht dat het mogelijk zou zijn om het te ervaren, te ondergaan. Dit is geen geloof, het is harde wetenschap. Het gaat om
eindeloze reeksen cijfers, berekeningen. Om apparatuur, techniek,
om metingen. Het gaat om alles wat ons zekerheid zou kunnen
bieden. Als we ergens waarheid aan toe kunnen kennen, dan zijn
het de wetten van de natuurkunde, uitgedrukt in onontkoombare
wiskundige formules.
270
Sven had even pauze van de filmset, hij was nu een ogenblik
lang zichzelf, zag Alice. Begeesterd, intens maar rustig.
Maar nu haalde hij een hand door zijn haar en speelde hij
weer de rol van fanaticus. De eenling die hij óók was.
Alice wist dat ze nu geen verkeerde dingen moest zeggen. –
Maar zolang de theorie nog niet is bewezen, gaat het om een geloof, probeerde ze.
– Daar zeg je iets elementairs, Alice. Er is helemaal geen theorie. Er is een idee van een godsdeeltje, en het moet er zijn omdat
het berekend is. Het moet er zijn omdat andere krachten anders
niet zouden kunnen bestaan. Maar een theorie is er niet. Mijn vader heeft geen theorie.
– Maar hij maakt je toch niets wijs? vroeg Alice.
– Jij wilt er ook in geloven, ik merk het aan je. Maar misschien is er ook geen poort. Het is nog niet eens bewezen dat er
energie verdwijnt naar andere dimensies, dus feitelijk hebben we
het over niets. En al helemaal niet over een hereniging met wie
dan ook.
– Maar hoe had jij je die hereniging voorgesteld, Sven? Alice
begon er in te komen. Haar replieken leken soepeler te worden,
natuurlijker. Ze ontpopte zich als een vaardig tegenspeler.
– Mijn vader heeft me voorgespiegeld dat we materie kunnen
bewerken als we het godsdeeltje kennen. Via het godsveld kunnen
we dus ook materie herstellen.
– Bedoel je dat we de doden kunnen herstellen? vroeg Alice,
die vermoedde waar Sven heen wilde. Maar Sven, we kunnen de
klok niet terugzetten. En als dat ooit al kan, dan toch pas over eeuwen?
Alice zweeg verward, ze zat hier een rol te spelen. Achter
Sven laaiden de vlammen op.
– Maar het moet nu! riep hij. Het moet helemaal niet later!
271
Erics vlammen leken nu de open haard uit te komen. Eric
komt Sven halen, schoot het even door Alice heen. Svens gezicht
was een fanatieke gloed in 1040 x 800 pixels. Zijn ogen brandden.
Het filmbeeld was even bevroren. Een still van Sven met een
verbaasde uitdrukking op zijn gezicht.
– Sven? riep Alice. Sven! Pas op het vuur! Ga daar weg, we
kunnen door de poort, ik ben er zelf doorheen geweest! Alice pakte het scherm, alsof ze Sven zo kon tegenhouden.
Het beeld bewoog weer. De vlammen vraten om zich heen.
– Nu is het te laat, het project is niet meer te stoppen. Ik had
je eerder moeten vertellen hoe het zat, ik heb de verkeerde keuzes
gemaakt. Isolde is iedereen te slim af geweest. Het is te laat, Alice.
Bovendien hou je van Isolde, je zou haar helemaal niet willen tegenhouden.
Het scherm werd een laaiende zee.
– Als er een manier is om Eric te bereiken, dan moet het zo,
zei Sven nog. Zijn stem klonk gesmoord.
– Sven, nee! Niet doen!
Het scherm werd zwart. Alice staarde er verdwaasd naar, tegen beter weten in hopend op een ander einde.
***
Er is geen ander einde, dacht Alice.
Ze liet haar hoofd op haar knieën zakken.
Alleen het Rijk van Isolde kan nog uitkomst bieden.
272
De volgende ochtend kwam Alice met loden benen haar bed uit.
Het is een droom, dacht ze. Laat het een droom zijn. Ze nam
een aspirine tegen het lamgeslagen gevoel, tegen de hoofdpijn,
maar het hielp niet. Ze pakte haar telefoon.
– Roberto, toen je zei dat je er nog wat van kon maken, wat
bedoelde je toen?
Roberto was even stil, verbaasd. – We kunnen er nog uitstappen, Alice. Gewoon alles achterlaten en vertrekken, weg van hier.
Naar huis, een fles wijn halen en aan het strand gaan zitten. Ga
mee.
Alice slikte. Het was het enige wat ze wilde, meegaan met
Roberto en alles vergeten. – Maar de bom dan? Is die nog te ontmantelen?
– Die zit nog niet eens in elkaar, dus op dit moment is er helemaal geen probleem.
Alice haalde diep adem. – Echt niet? Dus we zouden ons gewoon kunnen terugtrekken?
– Ja, waarom niet? Ik heb nooit geloofd dat het wat zou worden met het project, maar dat kon ik natuurlijk niet zeggen. Het
maakte ook niet uit wat ik dacht, het was een geldkwestie. Zij
vroegen, ik moest leveren. Maar dat het echt tot een explosie zal
komen, is hoogst onwaarschijnlijk.
273
– Maar misschien niet onmogelijk? vroeg Alice aarzelend.
– Niet uitgesloten, gaf Roberto toe. Maar Alice, ik heb nagedacht, we moeten hoe dan ook een manier vinden om samen te
zijn. Om toch samen een toekomst op te bouwen
Alice beet op haar lip. Die had ze eerder gehoord. Tegelijk
zou ze niets liever willen.
– Ik kom morgenochtend naar je toe, dan haal ik je op met
de vliegtickets, zei Roberto.
– Dat is goed, zei Alice na een korte stilte.
***
We zien er waarschijnlijk uit zoals altijd, dacht Alice toen ze die
avond met Isolde in het hotel zat. Niemand weet wat er te wachten staat.
Om hen heen werd geroezemoesd. Alice moest denken aan
hun etentje in Stockholm. Toen dronken ze champagne.
– Isolde, zei ze, we hebben een denkfout gemaakt. We zijn ervan uitgegaan dat Atlas geen twee dingen kan willen die elkaar uitsluiten, maar hij kan natuurlijk wel een derde ding willen en dat
bereiken door ...
– Wacht even, onderbrak Isolde haar. Even stap voor stap.
De soep werd opgediend. Alice nam een stuk brood uit het
mandje en doopte het gedachteloos in haar kom. – We willen juist
ingaan tegen wat Atlas wil, maar het enige wat hij werkelijk wil, is
dat we tegen hem ingaan, hoe dan ook. Waar je tegen vecht, blijft
bij je. Wij vechten tegen hem, dus blijven we met hem verbonden.
En zo doen we wat hij voor ogen heeft.
Isolde was even stil. – Maar wat moeten we dan? Als we meegaan in zijn plannen, doen we óók wat hij wil.
– We moeten er niet in meegaan, we moeten er alleen naar
274
kijken. Zo kunnen we het gevecht laten voor wat het is, en dan geleidelijk gaan doen wat we zelf willen. We moeten Atlas loslaten.
Terwijl ze het zei voelde Alice zich alsof het vanbinnen regende. Het was waar, ze moest Atlas loslaten, maar dat zou niet eenvoudig zijn. Er bleef een vreemd soort verbond bestaan.
De borden werden afgeruimd en meteen kwamen er twee
borden met quiche op tafel.
– Zullen we toch maar wat wijn bestellen?
Isolde negeerde haar vraag. – Doe gewoon mee, Alice. We
gaan naar een ruimte van tien dimensies, vol met vormen waar
we ons nu niet eens een voorstelling van kunnen maken. Het
moet spectaculair zijn! Als we gewoon in de 3D-wereld blijven,
krijgen we alleen maar meer van hetzelfde.
Ineens pakte Isolde Alice’ hand. – Doe mee, we gaan samen!
– Dat zeg je alleen maar omdat je bang bent dat ik er een
stokje voor steek.
Isolde keek Alice aan, teder, bijna medelijdend. – Dat kun je
niet, zei ze terwijl ze wat sla op haar bord schepte.
Alice voelde tranen achter haar ogen prikken. – Ik ben een
heel eind met je meegegaan. Ik dacht dat ik ooit zo slim kon zijn
als jij, of als mijn zusje. Dat ik iets voor zou stellen. Maar dat is
niet langer mijn doel, ik moet het doen met wie ik ben. Ik ben
journalist, het is mijn taak om misstanden aan de kaak te stellen,
dat is mijn kracht.
– Aha, een heilige missie, zei Isolde glimlachend. Een geloof.
– Dan is het maar een geloof ! riep Alice.
– O, en als ik in mezelf geloof, dan mag het niet? Isoldes
ogen schoten ineens vuur.
– Niet als het ten koste gaat van anderen, wierp Alice tegen.
Je kunt andere mensen geen andere wereld opdringen. Ik wil trouwens ook helemaal niet naar die ruimte van jou. Dan nog liever
275
naar Atlas’ wereld!
– Ach, je weet niet eens hoe Atlas zichzelf daarheen krijgt,
laat staan anderen.
– Dat weet ik wel, gooide Alice eruit. De geest is materie die
op een of andere manier bijeenblijft.
Isolde staarde haar aan. – De geest als materie? Geest is juist
géén materie. Hij komt misschien voort uit materie, dat zei Descartes al, maar het is het tegenovergestelde.
– Omdat we dat zo gedefinieerd hebben, ooit, zei Alice.
Maar stel nou dat jouw kern, jouw kracht of hoe je het wilt noemen, toch uit materie bestaat, gewoon uit deeltjes, uit godsdeeltjes
misschien, dan zou je je voor kunnen stellen dat hij een eenheid
vormt. We denken dat de geest daarvoor een lichaam nodig heeft,
maar misschien is dat niet zo. Hoe denk jíj eigenlijk door de poort
te komen?
Alice keek Isolde aan. Isolde plukte aan haar krullen en gaf
niet meteen antwoord. Haar quiche liet ze koud worden.
– Ik ben ervan uitgegaan dat mijn denkkracht een eenheid
vormt, zei ze ten slotte. En dat mijn geest zonder mijn lichaam
kan.
– Maar denken doe je met je netwerk van neurale verbindingen, met je hersenen, hoe kun je je denkkracht zonder hersenen
bijeenhouden?
Isoldes gezicht werd rood. – Ik weet het niet, zei ze moeilijk.
Ik heb er gewoon op vertrouwd. En trouwens, is denkkracht niet
gewoon hetzelfde als de geest?
– Dan zijn we het dus eens, constateerde Alice.
– Maar je hoeft de geest niet per se als materie te denken,
hield Isolde vol.
Dat moet, want anders is het een geloof, dacht Alice, maar ze
hield het voor zich.
276
277
278
Ze aten zwijgend hun koud geworden quiche op.
– Kop koffie? stelde Isolde glimlachend voor.
Alice zuchtte. – Goed dan. O ja, Isolde, ik ga morgen naar
huis.
Ze vervloekte zichzelf omdat ze het niet wat subtieler had weten te brengen, maar zo was ze nu eenmaal.
Isolde zweeg ontnuchterd.
– Sorry, zei Alice zacht.
Isolde hernam zich. – Als je nu naar huis gaat, dan kun je
niet mee naar een andere dimensie, dan loopt je leven gewoon af.
Of je gaat naar huis, of je gaat met ons mee. En tenslotte heb je
niet veel om naar terug te keren.
Sven, dacht Alice. Eric, Lucy. Als ze zou gaan, zou Roberto
dan wel bij haar blijven? En zouden haar ouders er nog gewoon
zijn? Ze wist niet meer wanneer ze hen voor het laatst gezien had,
besefte ze met een steek.
– Dus, wat doe je? vroeg Isolde.
– Betekent dit dat het project gewoon doorgaat, inclusief het
platgooien van de site? vroeg Alice, om tijd te rekken.
– Ja, het gaat gewoon door. Al worden we gestuurd, dit is
míjn project, dit is mijn plan en daar laat ik me niet van af brengen.
Alice voelde zich draaierig worden. – Ik heb frisse lucht nodig, bracht ze moeizaam uit.
– Ga je mee naar de Hebriden? vroeg Isolde dwingend. We
vliegen morgenochtend.
– Ik weet het niet, ik kan niet meer nadenken.
– Je moet het nu zeggen.
Alice zuchtte. – Ja, zei ze zacht. Ja, ik ga mee.
279
***
De volgende ochtend werd er op de deur geklopt. Alice deed
open en viel in Roberto’s armen. Roberto lachte verrast en hield
haar vast. Hij wreef over haar rug. – Het is prachtig weer, we
gaan vliegen en komen nooit meer terug, zei hij. Het is voorbij.
Alice’ hart zakte in haar schoenen. – Bijna voorbij, zei ze. Ik
moet eerst nog met Isolde mee naar de Hebriden.
Roberto keek haar bevreemd aan. – Waarom? We zouden
toch vertrekken?
– Ja, ik weet het, maar ik moet weten hoe het project in elkaar zit, hoe het verder gaat, of de dreiging voorbij is.
Roberto keek haar een tijdje onderzoekend aan.
– En nu echt? zei hij.
Alice zuchtte en wreef over haar gezicht. De tranen prikten
in haar ogen. – Ik weet het niet, ik hou van jou maar ook van Isolde. En ik moet weten wat mijn andere zelf heeft aangericht, mijn
zelf vanuit een andere dimensie. Alice zweeg verward.
Roberto streek haar bezorgd over haar gezicht. – Waar héb
je het over? Gaat het wel goed?
– Eigenlijk niet nee, maar ik moet dit doen.
Roberto zweeg even. – Doe dan maar, zei hij uiteindelijk. En
laat me weten wanneer je op Schiphol aankomt, dan kom ik je halen. Gaan we naar mijn strandhuis.
Alice lachte opgelucht door haar tranen heen. Ze nam Roberto’s gezicht in haar handen en wreef over zijn pas geschoren wangen.
Even later klopte ze bij Isolde aan. Ze hadden nog een lange reis
te gaan naar de Hebriden.
280
Ze klopte op de deur, maar er kwam geen antwoord. Voorzichtig probeerde ze of de deur open was.
Het was leeg in de kamer. Op Isoldes hoofdkussen lag een
briefje.
Lieve Alice,
Ik heb een eerdere vlucht naar de Hebriden genomen. Ik zie
je daar.
Isolde
Alice vloekte inwendig. Isolde was haar wéér een stap voor. Ze
kon alleen nog maar volgen.
Maar er stond wel ‘Lieve Alice’ boven.
281
Halverwege de vijftig zou ze nu zijn geweest. Louc probeerde
zich een oudere Sofia voor te stellen, met grijzend kroeshaar en
diepere lijnen in haar huid. Onwillekeurig gleed er een glimlach
over zijn gezicht. Het kostte hem niet eens moeite om zich haar
voor de geest te halen, zozeer was ze nog bij hem.
Hij had zichzelf met Anna gestraft. Hij hield niet eens van
haar.
Louc wreef over zijn gezicht. Een pijnlijk inzicht. Anna had
beter verdiend. Hij trok een pen en een stuk papier naar zich toe.
Ik moet hier weg, dacht Louc, het is niet goed om zo afgezonderd te zijn. Af en toe kwam er nog een groep bezoekers
langs, en er waren natuurlijk medewerkers, maar die bemoeiden
zich niet met die uitgebluste figuur in de registratiekamer. Aan
de andere kant mocht hij nu niet opgeven, het godsdeeltje zou
binnenkort opduiken, het kon niet lang meer uitblijven.
Louc tikte met zijn potlood op het papier en dacht weer aan
Anna. Hij schreef een krabbelte.
Lieve Anna, het spijt me dat ik niet meer voor je heb kunnen betekenen.
Louc keek ernaar en voelde een ongepaste lach in zich opkomen. Hij was helemaal alleen, niemand kon hem horen, maar
toch probeerde hij het geluid te onderdrukken.
282
Het hielp niet. Er kwam een gebulder aanstormen dat hem
volkomen overweldigde. Het geluid zwol aan, hij lachte hardop,
voluit.
– Sofia! riep hij. Ik doe dit allemaal voor jou! En hij wist dat
hij loog, want hij dacht aan Ruma.
Zijn lichaam kon alleen nog maar schokken, hij huilde van
het lachen. Een geluidloze beweging, die langzaam overging in
verslagenheid. Zijn keel raakte dichtgesnoerd. Hij zakte met zijn
armen en hoofd neer op het toetsenbord vóór hem.
283
Alice liep langs het busstation en stak haar hand op naar James,
die achterovergeleund in zijn stoel zat. Hij zwaaide half afwezig
terug.
Ze stak de straat schuin over en belde aan. De deur ging
open en het volgende moment omhelsde Edward haar.
– Welkom! riep hij uit. Famous grouse?
Alice glimlachte. Als ze het gevoel had gehad dat haar ellende niet groter kon zijn, dan zag ze nu weer iets van licht. Er
moesten nog uitwegen zijn. – Liever een koffie, om mee te beginnen.
– Goed dat je weer terug bent, zei Edward.
– Terug, terug, ik weet het niet. Ik ga alleen maar verder geloof ik. En dieper.
– Ha, filosofisch doen hè? Edward liep hinkend de keuken
in.
Alice ging zitten. Margaret was in de tuin, ze hing de was
op. Alice kreeg het gevoel dat ze thuis was gekomen.
Edward schonk koffie in. – Heb je wel gegeten?
– Ja, wel wat.
Voordat Alice het wist had hij een diep bord gepakt en
schepte er een maaltijd in, een bord zoals ze nooit op zou kunnen. Maar ze begon eraan en at zwijgend.
284
– Ik denk dat je verwacht wordt, zei Edward, plotseling ernstig.
Alice zei niets, maar keek hem vragend aan.
– Isolde is al bij Sue, en Atlas komt ook. Of ik je vandaag
nog kon brengen.
– Maar hoe …
– Eet nou maar, liefje. Ik breng je als je je bord leeg hebt.
– Maar zo veel kan ik niet op.
Edward glimlachte alleen.
***
De lucht was egaal loodgrijs. De kippen in de halve auto pikten
zenuwachtig in de laatste restjes bekleding, maar verder was het
doodstil op het erf. Achter haar reed Edward weg, Alice draaide
zich om en zag hem zwaaien. Ze zwaaide terug, maar niet van
harte. Liever had ze gehad dat hij nog even was gebleven.
Het geluid van de auto stierf weg, alleen het geraas van de
zee en het meeuwengekrijs waren te horen. Ik voel me als een
slak, dacht Alice, die achter alles aan schuift. Met vogels om me
heen die hun harde, gele snavels naar me uitstrekken en me het
liefst zouden opvreten.
Ze stond stil, haalde diep adem en blies de lucht zachtjes uit,
vermengde zichzelf met het erf, met de geur, met de vanzelfsprekendheid van de stenen, het zand en het zoute water om zich
heen, met de oceaan, de vogels, de einder. Atlas, zei ze zacht.
Ze klopte aan, maar binnen was het volkomen stil. Alice probeerde de deur.
Sue was in de keuken. Ze zat roerloos aan tafel met een verre uit-
285
drukking op haar gezicht.
– Dag liefje, zei ze, en Alice hoorde dat ze oprecht blij was
om haar te zien. Welkom terug. Atlas is onderweg hiernaartoe, en
Isolde wacht in de tuin op je. Gaat het goed? Wat staan je ogen
donker.
– Nee, het gaat niet goed, jullie zijn erin geslaagd om me al
mijn zekerheden af te pakken, zei ze. En de mensen van wie ik
hield.
– We deden wat nodig was om je hier te krijgen, zei Sue. Als
we dat niet hadden gedaan, had je het opgegeven.
– Opgegeven? vroeg Alice verbaasd. Zo snel geef ik toch niet
op.
Sue glimlachte. – Ga maar naar Isolde, ze zal je willen zien.
De zee was kalm, er stonden bijna geen schuimkoppen op. De waterspiegel lag erbij als blik.
Isolde keek uit over zee. Toen ze Alice aan hoorde komen,
draaide ze zich langzaam om. Diezelfde verre blik in haar ogen
als bij Sue.
Alice liep op Isolde toe. Ik heb niets meer te verliezen, dacht
ze, en ze kuste Isolde op haar wang. Ze keek in het sproetige, zachte gezicht met de rechte neus, de gewelfde mond, de ogen waarin
geen aarzeling te bekennen was. Het liefst was ze op dat moment
in Isolde opgegaan.
– Het kan, zei Isolde. We kunnen in elkaar opgaan. In het
Rijk is dat geen enkel probleem.
Alice voelde tranen opkomen. – Zo werkt het niet, Isolde. We
zijn niet gemaakt om in elkaar op te gaan, we zijn het sterkst als
we onze eigenheid bewaren.
– We zijn zelfs helemaal niet gemaakt, Alice, zei Isolde alsof
286
ze het tegen een dom kind had. Er is geen schepper, we zijn onze
eigen schepper. We kunnen doen wat we willen.
– En als alles mogelijk is, wat kies je dan?
Even leek Isolde uit haar evenwicht gebracht. Alice zag nu
pas dat ze haar bril niet droeg.
– We kunnen doen wat we willen.
– Maar als alles kan, is er niets meer wat zin heeft, zei Alice.
Ze zag hoe er boven Isoldes neus een rimpeltje verscheen.
– Ik heb ooit op het podium naast God zelf gestaan, dat was
toen ik mijn eerste bril kreeg, zei Isolde ernstig. Ik kon alles zien,
en niet alleen dat, ik kon alles begrijpen. Ik had inzicht in de kleinste bouwstenen van het heelal en de grootste krachten. Die plek
op het podium is van mij, die behoort mij toe. En die plek ga ik
ook opeisen.
– Maar Isolde, je was nog klein, je was overrompeld door wat
je zag. Je kunt daar zoveel jaren later geen conclusies uit trekken,
zei Alice.
Isolde knipperde met haar ogen. – Je begrijpt het niet.
– Nee, ik begrijp het niet.
– En dat is het probleem, niemand begrijpt wat ik kan begrijpen. Ik heb inzicht in Alles. Het godsdeeltje wordt gevonden, dat
is zeker.
– Laten we het daarbij houden, zei Alice.
Isolde draaide zich half om en keek over de blikken zeevlakte. – Waarbij, bij het godsdeeltje? Dat kan niet, zei ze beslist.
– Maar waarom niet? vroeg Alice.
Isolde maakte een handbeweging richting haar bril, maar realiseerde zich dat ze die niet op had. – Je begrijpt het echt niet, constateerde ze moedeloos.
– Goed, zei Alice. Laten we aannemen dat het godsdeeltje gevonden wordt. En dat we naar nieuwe werelden gaan, waarin van
287
alles kan. Maar wat zoek je? Wat is daar wat we hier niet hebben?
– We kunnen eindeloos manipuleren met materie en leegte.
We zijn schepper en vernietiger, legde Isolde uit.
– Scheppen en vernietigen kunnen we hier ook, merkte Alice
op.
– Maar hier is vernietigen slecht, en in het Rijk is er geen oordeel over. Daar kan het bovendien op een andere schaal, omdat
we daar alles weten. Dat is het godsveld, weet je.
– Hier weten we ook alles wat we moeten weten. Ik zie je gezicht niet maar ik weet dat je vanbinnen huilt om iets wat je hebt
gedaan. Ik zie aan je schouders dat je je schaamt. En aan je rug
dat je net zoveel emoties hebt als ieder ander.
– Ik heb bepaalde dingen gedaan, maar ik ben de schaamte
voorbij, legde Isolde uit, alsof het vanzelf sprak. De emoties die jij
mij toedicht, heb ik niet. Je wilt dat ik ze heb omdat je niet kunt
accepteren dat de wereld niet goed is. En ook niet kwaad, overigens. De begrippen goed en kwaad zijn een misverstand, ze hebben geen betrekking op deze wereld. In feite hebben ze nergens
betrekking op, het zijn ethisch-filosofische hersenspinsels. En als je
dat inziet, is het ook niet erg als mensen sterven. De nabestaanden doen er sentimenteel over, maar voor de gestorvenen maakt
het niet uit. Je geeft ze er een kans mee, een kans om naar het
Rijk te komen. En daar is al helemaal geen sprake van goed en
kwaad. In zekere zin ben ik zelfs jaloers op Roberto en Louc, omdat zij er straks eerder zijn.
– Roberto en Louc? vroeg Alice geschrokken. Waar heb je
het in hemelsnaam over? Wat bedoel je? Haar adem stokte.
– Ze zitten in de tunnel en ik heb de bom zo afgesteld dat die
ontploft als het godsdeeltje wordt gevonden, zei Isolde triomfantelijk.
Alice voelde haar verstand uit zich weglekken. – Maar die
288
bom zit nog niet in elkaar, probeerde ze. Bovendien is Roberto al
weg.
– Louc heeft Roberto opgehaald van het vliegveld, vlak voordat hij in het vliegtuig stapte, en hem een groot geldbedrag beloofd waarmee hij al zijn schulden in één klap kan aflossen. Daar
kon hij natuurlijk geen nee tegen zeggen. Verder weet Roberto
niet dat Igor de bom zelf in elkaar heeft gezet. Ruma heeft misschien een vermoeden, maar die is er straks ook niet meer, ze zal
bij Louc zijn als het godsdeeltje zich laat zien.
– Maar Isolde, je bent gek! riep Alice uit. Haar stem droeg
over zee. Je weet toch niet wat er gaat gebeuren?
Isolde knipperde met haar ogen. – Het tijdstip waarop het
godsdeeltje verschijnt, heb ik berekend.
– Ik geloof je niet, zei Alice resoluut. Je kunt in je eentje helemaal geen bom maken die half Europa wegblaast. Of de halve
wereld, of wat dan ook.
– Niet in mijn eentje, gaf Isolde toe. Maar wel met hulp van
kerngeleerden. En we hebben het niet over de halve wereld, we
hebben het over de hele wereld. De bom is maar een trektouwtje
dat andere processen in beweging zet.
– Wat voor processen?
– Ik kan oerknallen maken, weet je nog. Achthonderd per seconde.
– Maar dat zijn onschuldige, kleine oerknallen.
– Nu komt er een grotere.
– Ik geloof je niet, herhaalde Alice uit wanhoop. Je kunt
geen oerknal maken.
– Niet zo’n grote als de echte, en dat is ook niet nodig. En je
hoeft me niet te geloven; het is ook geen kwestie van geloof, straks
is het een ervaring.
Gooi het over een andere boeg, fluisterde Alice zichzelf in. –
289
Denk eens aan mijn zusje Lucy. Ze is dood, maar toch praat ik
met haar, en zij praat met mij. Ze weet meer dan ik en ze ziet dingen volkomen helder. Daar heeft ze geen materie voor nodig, en
ook geen Rijk en geen godsveld. En eigenlijk is Lucy nooit bij me
weggeweest.
– En wat wil je daarmee zeggen? vroeg Isolde wantrouwend.
– Je kunt straks misschien manipuleren met materie en antimaterie, of heer en meester spelen over levens, maar de bezieling
van die materie, daar gaat het om. Dat is de essentie. En die bezieling hebben we al, die is overal.
Even was Isolde stil.
Een deur sloeg dicht, Atlas en Sue waren naar buiten gekomen.
Het is te laat, dacht Alice met een blik op Isolde. Ik had haar bijna, maar ze ontglipt me weer.
Het volgende moment stond Atlas voor Alice, groot en warmbloedig. Ze keek in de geplooide lagen van zijn gezicht.
– Je bent terug, zei hij, en trok haar even tegen zich aan. Hij
draaide zich naar Isolde, die hem gefascineerd aankeek. Zonder
iets te zeggen namen ze elkaar op. Atlas streek even over haar krullen en Isolde liet het toe. Ook van Sue kregen ze een omhelzing.
– Kom, zei Atlas, we gaan naar zee.
Alice aarzelde, maar Atlas, Sue en Isolde liepen naar het hek
in de achtertuin. Alice ging mee, als in een roes. Er was geen uitweg, er was geen andere mogelijkheid meer. Hier had ze, zonder
het te weten, een half leven naartoe gewerkt. Ze dacht dat ze keuzes had gemaakt, dat ze haar bestaan zelf richting had gegeven,
maar ze had zich vergist. Er werd voor haar gekozen.
Tev liep kwispelend om hen heen. Alice had het gevoel dat
290
ze naar de rand van een afgrond liep.
***
Ze zaten naast elkaar aan de kust en keken uit over de merkwaardig kalme zee. Nu is niets meer van belang, dacht Alice. Alleen
hier zitten. Dat is voldoende.
De lucht was loodgrijs. Verderop in het gras zaten aalscholvers, en tegen de rotsen in de baai in de verte zag Alice de bonte
papegaaiduikers.
Ze luisterden naar de vogels alsof ze die voor het eerst hoorden. Naar de verre roep van een zeehond. Naar de wind die het
water hard om de rotsen joeg.
Hun ademhaling werd één.
Als ik er niet was geweest, dacht Alice. Als ik me nergens
mee bemoeid had, niets had willen voorkomen, dan was het allemaal misschien anders gelopen. Als ik de wereld aan het toeval
overgelaten had en niet had willen ingrijpen, dan zaten we niet
hier.
Maar we zitten hier.
Atlas begon te vertellen.
– De tweeling stierf, maar dat was niet in dit bestaan. Het
was in een ander leven. Sue en ik woonden hier, op de Hebriden,
ik was visser en Sue was weefster. Ik zeg het in de verleden tijd,
maar in feite speelt het zich nu af, alleen in een andere dimensie.
Ik zat meestal op zee en Sue weefde tweedstoffen, die verwerkt
zouden worden tot kleding, dekens, tassen.
Alice dacht aan haar eigen rugzakje van tweed. Zou het kun-
291
nen dat Sue dat had geweven? Ooit?
– Als we bij elkaar waren, hadden we het goed, maar we
merkten ook dat we goed zonder elkaar konden. Na de eerste jaren begon er een afstand tussen ons te komen, we wisten dat we
elkaar niet nodig hadden en beseften niet dat dit een kracht was
in plaats van een zwakte.
Op een dag merkte Sue dat ze zwanger was. Na een aantal
maanden en een onderzoek op het vasteland bleek dat er een
tweeling in aantocht was. Sue nam een zwaarte aan die ze nog
nooit had gehad, ze was ongekend dichtbij. En ik was lichter in
mijn hoofd, dronken van verwachtingen. We maakten geen ruzie
meer, we leefden in dezelfde laag, we vielen samen. En Sue baarde twee meisjes.
Kort na hun geboorte overleden ze.
Atlas zweeg even, zoekend naar woorden.
Sue keek naar haar handen. – We konden het niet aan, we
dachten dat het verdriet te groot was om het te kunnen delen, zei
ze zacht, bijna verontschuldigend.
– Sue wilde het loslaten, ik wilde het begrijpen. Dus ik besloot op zoek te gaan naar antwoorden, niet zomaar wat medische of spirituele antwoorden, maar naar antwoorden van God
zelf. Die moesten te vinden zijn. Ik zocht het in elementaire deeltjes en in natuurkrachten, maar toen ik hoorde van het mogelijke
bestaan van een godsdeeltje, wist ik wat mijn doel was. Ik moest
het vinden om alles te kunnen begrijpen. En ik zou de poort tot
andere dimensies vinden.
Isolde en Alice luisterden ademloos. Isolde had Alice’ hand
gepakt.
– En ik vond die poort, zei Atlas. Na jarenlang werken bij de
Zwitserse deeltjesversneller wist ik hoe ik erdoorheen moest. Met
onze geest volgden we de energie die naar een andere wereld ont-
292
snapte. We hebben in deze wereld jarenlang naar jullie gezocht,
en nu zijn jullie eindelijk hier.
Alice was verbijsterd. Kon dit waar zijn? Waren dit haar ouders – en hoe zat het dan met haar eigen ouders? Hoeveel universa speelden zich tegelijkertijd af ?
Een tijd lang zaten ze alleen maar, om de woorden van Atlas
tot zich door te laten dringen. Uiteindelijk verbrak Alice de stilte.
– En waarom is er nu weer een deeltjesversneller nodig, als jullie
de poort toch al kennen?
– Die is in feite ook niet nodig. Maar intuïtief wist ik dat het
een middel was om jullie weer te vinden.
– Maar hoe heb je ons dan gevonden? vroeg Alice.
– Onze geesten zijn ongewoon krachtig, we wisten dat jullie
vanzelf naar ons toe zouden komen.
Hoe moet dit aflopen, dacht Alice. Waar zit ik naar te kijken,
is het mijn eigen droom? Kijk ik naar het onvoorstelbare verdriet
van twee mensen die het verlies van hun dochters niet konden verwerken? Naar de grootheidswaan van een eenzame wetenschapper? Kijk ik naar een reële mogelijkheid?
Isoldes gezicht was duister. – Ik geloof dit niet, zei ze. Ik heb
deze situatie zelf gecreëerd, dit is mijn project. Haar hand kneep
hard in die van Alice.
Atlas stak zijn hand uit en streek over haar rossige krullen. –
Jij bent het vuur, Isolde. En vuur heeft water nodig om zich tegen
af te kunnen zetten, lucht om te kunnen branden en aarde om gevoed te worden. Als je een van ons wegdenkt, dan is er geen project.
– Maar je voelt niet als mijn vader, zei Alice. En Sue voelt
niet als mijn moeder. Isolde voelt als een zus, misschien door het
gemis aan mijn eigen overleden zusje, maar ik heb mijn eigen ouders.
293
– Liefde sluit niets of niemand uit, zei Atlas. We hadden ooit
het idee om verder te gaan naar heel veel volgende werelden, in
de hoop dat we jullie ooit zouden zien opgroeien. Dat we de
draad zouden kunnen oppikken vanaf jullie geboorte. Maar het is
goed zoals het nu is, we hebben jullie bij ons.
– Het is ook maar de vraag of we met z’n vieren tegelijk in
een zelfde wereld terecht zouden komen, merkte Alice op. Misschien waren we wel verspreid geraakt.
– Er is een parallel universum mogelijk waarin precies gebeurt wat we nu voor ogen hebben. We weten al aardig wat van
het godsveld, we kunnen vrij goed sturen waar we heen gaan. En
omdat onze geesten bij elkaar blijven, is de kans niet eens zo
klein.
– Maar hoe blijven die dan bij elkaar? vroeg Alice aan.
– Denk maar aan de kwantumverstrengeling, zegt dat je iets?
Alice kreunde. – Ik weet het niet meer. Iets met deeltjes die
elkaar beïnvloeden?
– Ja, uit metingen blijkt dat sommige deeltjes op elkaar reageren, zelfs over immens grote afstanden. Alsof ze elkaar informatie
doorspelen, maar dan onmiddellijk, dus sneller dan het licht.
– Dus als de geest materie is, zei Alice, en uit deeltjes bestaat,
dan zouden die deeltjes met elkaar kunnen afspreken om bij elkaar te blijven, werkt het zo? Dan kunnen onze geesten dus ook
besluiten om bij elkaar te blijven.
– Zo werkt het, zei Atlas. Alleen is het geen besluit, het gebeurt gewoon. Nu al. We zitten hier bij elkaar, maar in nog veel
meer universa.
– Dus we zijn allemaal altijd in verschillende werelden. Maar
ben ik daar dan dezelfde? Zorg ik in andere werelden ook voor explosies? En heb ik daar doden op mijn geweten, ben ik daar
slecht?
294
– Je bent niet goed of slecht Alice, je geeft in elk universum
gewoon gehoor aan wat er moest gebeuren, net als hier.
– En heb ik dan overal dezelfde voornaam? Als ik in een ander universum bij de Maori’s woon, heet ik dan nog steeds Alice?
– Namen doen feitelijk niet ter zake, zei Atlas. En al helemaal niet omdat we ons niet van andere universa bewust zijn. Behalve Sue en ik dan.
– En Louc?
– Ja, Louc ook. Ik heb het hem min of meer uitgelegd. En
misschien zijn er nog een paar anderen die ervan weten, die zijn
welkom om mee te gaan. Maar waar het om ging, is dat wij de
overstap met z’n vieren zouden maken, nog één keer, en de wereld zou hetzelfde zijn, alleen zijn we dan weer een gezin.
Alice schrok. – Maar wil dat zeggen dat mijn ouders dan niet
meer mijn ouders zijn? En vinden we die wereld dan wel, moeten
we niet tot in de eeuwigheid terugkomen?
– Er is geen sprake van eeuwigheid, want er is geen sprake
van tijd, zei Atlas. Het voelt misschien als een eeuwigheid, maar
de dimensies spelen zich nu al af, tegelijkertijd. Dat kan ons bewustzijn alleen niet aan. We hebben het begrip tijd nodig om ons
voorstellingen te kunnen maken, daarom spreken we van vorige
en volgende levens.
Alice was de wanhoop nabij. – Maar als we ze zo ervaren, als
vorige en volgende levens, wat maakt het dan uit dat ze zich tegelijkertijd afspelen? Dan ervaren we ze toch als een eeuwigheid?
– Dat went, zei Atlas.
– En wat als we in een dimensie terechtkomen waar geen
mensen zijn, waar geen wereld is? Kunnen we dan nog steeds
door een poort?
– We hadden het erop willen wagen, zei Atlas. Maar we hebben er nog eens goed over nagedacht, en toen besloten om ervan
295
af te zien. We blijven waar we zijn. Nu hebben we jullie immers
bij ons, dat is ons meer waard dan de hele reis nog eens maken.
– We komen wél in een dimensie terecht waar geen wereld is, zei
Isolde ineens met heldere stem.
Sue en Atlas keken haar aan.
– Er komt een explosie die zo krachtig is dat we verder weg
worden geslingerd dan ooit, zei ze. Zo heb ik dat ingesteld. En
niet pas in februari, maar nu.
– Maar Isolde toch, bracht Sue uit.
Atlas zweeg, de verbijstering stond op zijn gezicht.
Alice′ hoofd deed pijn. Er is nog één kans, dacht ze. Nog één ontsnappingsmogelijkheid. Maar dan moet Roberto erin slagen om
de bom te ontmantelen.
296
De deur van de registratiekamer ging open. Het duurde even
voordat het tot Louc doordrong wat er gebeurde. Toen draaide
hij zich om.
– Ruma!
Ze glimlachte en liep op hem af. Hij vergat op te staan en
kon haar alleen maar aankijken, dit elegante wezen in deze wereld vol staal.
Ze ging achter hem staan en masseerde zijn schouders.
– Waarom ben je teruggekomen? vroeg Louc, terwijl hij zijn
hand op die van haar legde.
– Om je te vertellen dat de plannen zijn gewijzigd.
– Wat bedoel je? Waarom?
– Isolde en Malika hebben de software en de bom met elkaar verbonden. Als het godsdeeltje gevonden wordt, gaat er een
signaal lopen. De bom gaat vijf minuten later af.
– Vijf minuten? zei Louc ontsteld.
– Ja, vijf minuten, zei Ruma, de rust zelve.
– Maar dat is niet genoeg om weg te komen! riep Louc uit.
Hij voelde een paniek in zich opkomen. Maandenlang had hij geflirt met de dood, na zijn hartoperatie leefde hij in geleende tijd,
297
en het had hem allemaal niet kunnen schelen. Hij had zich al half
begraven in het tunnelcomplex, maar nu de dood ineens voor de
deur stond, voelde hij een ongekende levenskracht. Niet nu, niet
nu, zei hij bij zichzelf.
– Nee, dat haal je niet, zei Ruma. Maar dat maakt niet uit,
de explosie zal zo krachtig zijn dat niemand eraan ontkomt.
Haar woorden zongen even in de ruimte rond voordat ze
neerdaalden.
– Wat? bracht Louc uit. Is er dan straks geen enkele wereld
meer?
– Wat moet gebeuren, zal gebeuren, zei Ruma.
– Laten we dan nu weggaan! zei Louc. Ruma, we gaan samen. We kunnen hier nog een mooie tijd hebben, het kan nog weken duren voordat het godsdeeltje gevonden wordt. Of misschien
wel maanden!
Loucs gedachten schoten naar Isolde. Naar het koper van
haar brilmontuur, dat het licht ving en terugkaatste, dat soms leek
te knetteren en te vonken.
Intussen schudde Ruma fijntjes met haar hoofd. – Het godsdeeltje is er al, zei ze.
Louc keek haar ontsteld aan. In zijn ooghoeken begon iets te
knipperen. Niet in paniek raken, dacht hij.
Hij schrok en keek opzij. Drie woorden lichtten onder aan
het scherm op. Zo had Isolde het ingesteld. Drie felle woorden:
The God Particle.
Louc kwam half overeind uit zijn stoel en hapte naar adem.
Hij greep naar zijn hart. Het scherm werd zwart voor zijn ogen.
Op de achtergrond klonk muziek uit de luidsprekertjes.
I’m sittin’ on the dock of the bay, watching the tide roll away.
298
I’m sittin’ on the dock of the bay, wastin’ time, zong Otis
Redding.
Look like nothing’s gonna change
Everything still remains the same
It’s two thousand miles I roamed
Just to make this dock my home
Now, I’m just gonna sit at the dock of the bay
Watching the tide roll away
Oooo-wee, sittin’ on the dock of the bay
Wastin’ time
299
Het kan niet, dacht Alice. Ik ben de draad kwijt in mijn leven, ongemerkt heb ik gebroken met alles en iedereen. Het is een tijdelijke gekte. Het overlijden van Eric, de onbevattelijkheid van het
project, het is me allemaal te veel. Ik ben in Norfors te hard op
mijn hoofd gevallen en nu zit ik in mijn eigen waanzin gevangen.
De dood van Sven heb ik gewoon aan me voorbij laten gaan, ik
kon er niet eens bij stilstaan. Straks ga ik terug naar Edward om
te eten en te drinken, muziek te maken, ik wil helemaal niet naar
andere dimensies, ik wil hier zijn, nu. En morgen vlieg ik naar
Roberto. Goed, ik ben een beschouwer, en niet de doorzetter die
ik dacht te zijn. Ik loop weg als het moeilijk wordt. Dan is dat
maar zo.
De zon daalde langzaam af, een grijzige, lichtgevende schijf
boven het water. Tev liep kwispelend op het strand. Alice stond
op en draaide zich om, klaar om te gaan.
Daar zag ze silhouetten tegen de grijze avondlucht opdoemen. Zwarte gestalten, die ze herkende. Lina, zag ze tot haar verrassing, hoe komt zij hier? Ze ontdekte Edward, Margaret, Edwards broer en de rest van de familie. Roberto, zag ze met een
schok van blijdschap. Eric en Sven. Ze kwamen allemaal langzaam aanlopen.
Op het strand speelde Tev met het hondje van Lina. Isolde,
300
Atlas en Sue hadden zich inmiddels ook omgedraaid.
Naast Louc liepen Ruma en Malika. Lucy! Alice begon te trillen. Ik word gek, dacht ze, dit kan helemaal niet. Er was een man
met een hoekige bril bij, en aan het eind van de rij liep een of andere Jamaicaan.
Het leek alsof ze niet dichterbij kwamen.
En wie, dacht Alice, wie zegt me dat dit niet míjn project is? Dat
ik ze, al is het onbewust, niet hierheen heb gehaald, naar mijn wereld?
Ik ben de enige die op eigen houtje naar een andere dimensie is gegaan. Daar heb ik een artikel geschreven, waar Sue en Atlas waarschijnlijk niets van wisten. Als ik dat kan, dan kan ik toch
ook dit alles aansturen vanuit een andere dimensie? Wie zegt me
dat mijn andere zelf dat niet kan?
Achter de silhouetten, aan de horizon, kwam een lichtgele lucht
opzetten, een kleur die zich steeds verder naar boven uitstrekte.
Het geel nam het hele luchtruim in en werd steeds dieper, intenser, feller. Er klonk een schurend geluid, dat langzaam aanzwol tot
een zwaar gerommel. Er verstreken seconden of misschien uren,
of veel meer dan dat.
301