Rechters Shofətîm • Krités • Rechters • Rechter • Juges • Judges RECHTERS Verlies en verdeeldheid in het land Onder de vlag van ECV publiceren verschillende theologen en gemeentewerkers preken, lezingen en studies over uiteenlopende onderwerpen. www.ecvnet.be ――――― Rechters Verlies en verdeeldheid in het land Drs. Raymond R. Hausoul © 2014 ECV vzw Bekijk/beluister de nieuwste materialen op www.indekerk.be. ## 185-53209-305771-00:39 ## Trefw. Bijbeluitleg. Voor de vertaling is gebruik gemaakt van de Herziene Statenvertaling, © http://www.herzienestatenvertaling.nl © 2014 –All rights reserved. No part of this publication may be reproduced in any form without permission in writing from the autor. Rechters Verlies en verdeeldheid in het land Raymond R. Hausoul Inhoudsopgave 1 | Inleiding op Rechters..................................................................................... 13 A Dappere mannen en vrouwen..................................................................................13 B Rechters in het land..................................................................................................14 C Datering tussen 1105 en 940vC................................................................................15 D De schrijver van het boek Rechters.........................................................................16 E Chronologie van Rechters.........................................................................................16 F Tekstoverlevering......................................................................................................18 G Het Deuteronomistisch Geschiedwerk....................................................................18 H Indeling van Rechters...............................................................................................20 2 | Schematisch overzicht van Rechters.............................................................23 3 | 1:1-3:6 – Proloog............................................................................................ 25 A 1:1-2:5 – Staatkundige proloog: veroveringen en verzuim......................................25 a 1:1-36 – Israëls landverovering...........................................................................25 b 2:1-5 – De engel bij Bochim...............................................................................34 B 2:6-3:6 – Godsdienstige proloog: gemengde huwelijken en afgoderij.....................36 4 | 3:7-11 – De eerst bevrijder: Otniël en zijn godsvrezende vrouw Aksa..........47 5 | 3:12-31 – Ehud en de koning en de Efraïmieten, Samgar..............................49 6 | 4:1-5:31 – Debora, Baraks eer, de vijand gedood door de vrouw Jael............55 A 4:1-24 – Debora en Barak.........................................................................................55 B 5:1-31 – Lofzang van Debora....................................................................................61 7 | 6:1-8:22 – Gideon en Midjan.........................................................................71 A B C D E 6:1-10 – Introductie van Gideon..............................................................................71 6:11-32 – Roeping tot bevrijding van het volk.........................................................73 6:33-7:18 – Gideons persoonlijke geloof en worsteling...........................................78 7:19-8:21 – Daadwerkelijke bevrijding van het volk...............................................81 8:22-32 – Afsluiting van Gideons verhaal................................................................91 8 | 8:33-9:57 – Abimelech de valse koning.........................................................95 A 8:33-35 – Afgoderij na Gideons dood.......................................................................95 B 9:1-57 – Misdaden van Abimelech...........................................................................95 9 | 10:1-12:15 – Jefta en de koning en de Efraïmieten, Ibson, Elon en Abdon. 107 A B C D E 10:1-5 – Twee kleine rechters: Tola en Jaïr............................................................107 10:6-18 – Filistijnen onderdrukken Israël..............................................................108 11:1-40 – De Ammonieten onderdrukken Israël...................................................112 12:1-7 – Opstand van Efraïm tegen Jefta................................................................125 12:8-15 – Drie kleine rechters: Ibzan, Elon en Abdon...........................................126 10 | 13:1-16:31 – De laatste bevrijder: Simson en zijn goddeloze vrouwen......129 A B C D 13:1-25 – De geboorte van Simson.........................................................................129 14:1-20 – Simson verraden door een vrouw...........................................................134 15:1-20 – Simson verraden door Juda.....................................................................138 16:1-31 – Simson verraden door Delila..................................................................142 11 | 17:1-21:25 – Epiloog...................................................................................151 A 17:1-18:31 – Godsdienstige epiloog........................................................................151 a 17:1-13 – Afgoderij van Micha.........................................................................151 b 18:1-31 – De Danieten zoeken nieuw land......................................................154 B 19:1-21:25 – Staatkundige epiloog..........................................................................160 a 19:1-30 – Gruweldaad in Gibea........................................................................161 b 20:1-48 – De strijd van de stammen tegen Benjamin.......................................166 c 21:1-25 – Herstel van de stam van Benjamin...................................................175 12 | Literatuurlijst............................................................................................. 181 Over de auteur Raymond R. Hausoul, Th.M., werkte korte tijd als bouwkundig ingenieur en studeerde vanaf 2003 theologie aan de Evangelisch Theologische Faculteit (Leuven). Sinds 2006 werkt hij voor de Evangelische Christengemeenten Vlaanderen en is hij bedienaar van de eredienst in de Evangelische Kerk De Hoeksteen te Ieper. Zijn bediening spreidt zich echter uit over heel Vlaanderen en bestaat voornamelijk uit het geven van onderwijs door prediking, studies en artikelen in binnen- en buitenland. Hij doceert de vakken Oude Testament en Systematische Theologie aan de Evangelische Toerustingsschool Vlaanderen en aan Bijbelschool C7. In het verleden doceerde hij het vak Oude Testament (frequentie: 3-jaarlijks) aan het Instituut voor Bijbelse Vorming te Leuven. Naast zijn drukke werkzaamheden, is hij verder bezig met een promotieonderzoek over de kosmische eschatologie. Raymond is gehuwd met Belinda en zij genieten van hun twee kinderen, Adriël and Ilja. Email: [email protected] Twitter: twitter.com/rhausoul Facebook: http://www.facebook.com/raymond.hausoul R E C H T E R S Afkortingen van Bijbelboeken Gn Ex Lv Nm Dt Jz Re Rt 1Sm 2Sm 1Kn 2Kn 1Kr 2Kr Ea Ne Es Jb Ps Sp Pr Hl Genesis Exodus Leviticus Numeri Deuteronomium Jozua Rechters Rut 1 Samuël 2 Samuël 1 Koningen 2 Koningen 1 Kronieken 2 Kronieken Ezra Nehemia Ester Job Psalmen Spreuken Prediker Hooglied Andere werken Tob Jud TEs 1Mak Tobit Judit Ester (Grieks) 1 Makkabeeën Js Jr Kl Ez Dn Hs Jl Am Ob Jn Mi Na Hk Sf Hg Zc Ml Mt Mc Lc Jh Hd Jesaja Jeremia Klaagliederen Ezechiël Daniël Hosea Joel Amos Obadja Jona Micha Nahum Habakuk Sefanja Haggaï Zacharia Maleachi Matteüs Marcus Lucas Johannes Handelingen Rm 1Ko 2Ko Gl Ef Fp Ko 1Ts 2Ts 1Tm 2Tm Tt Fm Hb Jk 1Pt 2Pt 1Jh 2Jh 3Jh Jd Op 2Mak Wijs Sir Bar 2 Makkabeeën Wijsheid Sirach Baruch BJr Brief van Jeremia TDn Daniël (Grieks) Man Manasse 11 Romeinen 1 Korintiërs 2 Korintiërs Galaten Efeze Filippenzen Kolossenzen 1 Tessalonicenzen 2 Tessalonicenzen 1 Timoteüs 2 Timoteüs Titus Filemon Hebreeën Jakobus 1 Petrus 2 Petrus 1 Johannes 2 Johannes 3 Johannes Judas Openbaring Bij de hoofdstuk- en versindeling is gekozen voor de indeling die Biblica Hebraica Stuttgartensia en Nestlé-Aland handhaven (vgl. NBV). Waar geen Bijbelboek wordt genoemd, gaat het steeds om het boek dat eerder in de context is vermeld. Voetnoten De voetnoten in dit boek verwijzen enkel naar verdere literatuur. Wie een boek als dit schrijft, bouwt immers voort op de schouders van anderen. Om de leesbaarheid vloeiend te houden, gebeuren verdere uitwerkingen van de gedachtegang niet in de voetnoten. R E C H T E R S INLEIDING OP RECHTERS 13 1 | Inleiding op Rechters U moet uzelf niet aanpassen aan deze wereld, maar veranderen door uw gezindheid te vernieuwen, om zo te ontdekken wat God van u wil en wat goed, volmaakt en hem welgevallig is. – Paulus, Romeinen 12:2 A Dappere mannen en vrouwen Rechters legt nadruk op de relatie tussen het volk en Jahweh. Het tekent een volk dat gekenmerkt is door het kwaad en niet erin slaagt het land te veroveren. Hierdoor staat het in contrast met het voorafgaande Bijbelboek Jozua dat voornamelijk spreekt over de successen bij de landverovering. Rechters spreekt meer over het falen dan over de successen, meer over verliezen dan overwinnen, meer over vrees dan geloof, meer over ongehoorzaamheid dan over gehoorzaamheid en meer over onreinheid dan over reinheid.1 Terwijl het Bijbelboek Jozua in het algemeen spreekt over de volledigheid van de landverovering en de gehoorzaamheid van het volk, spreekt Rechters over de onvolledigheid van de landverovering en ongehoorzaamheid van het volk. Als een neergaande spiraal is Rechters gekenmerkt door het doen van kwaad in Jahwehs ogen, Gods oordeel over het volk, de schreeuw naar hulp bij het volk en Gods redding voor het volk. Het boek presenteert op die wijze aan het begin een positief rechterschap in de persoon van Otniël en eindigt met het rechterschap van Simon in mineur.2 Ondanks deze wandel bij Israël, blijft Jahweh hen in zijn goedheid verlossen uit de onderdrukking. Lee Martin roept dan ook op om aandacht te schenken aan de wijze hoe Rechters God beschrijft. 3 Hoewel God doorheen Rechters aanwezig is, zijn vooral de toespraken van Hem belangrijk om Rechters beter te begrijpen (2:1-5; 6:6-10; 10:6-18). Jahweh is uiteindelijk degene die het volk wil leiden en hen wil helpen het land in bezit te nemen. Dat laatste gebeurt minder met de wapenen uit Jz, 1 2 3 Martin 2006, 3. Jobling 1987, 2:60; Stone 1988. Martin 2006. 14 maar vooral met vreemde attributen die Jahwehs soevereiniteit tonen: Ehud is linkshandig (Re3:31), Samgar en zijn ossenstaf (4:21), Jaël en de tentpin (7:20), Gideon met kruiken (9:53) en Simson en een ezelskaak (15:15). Er is een grote aandacht voor vrouwen in dit Bijbelboek. Er is sprake van: Aksa die verlangt naar waterputten (1:14-15); Debora, rechter, profetes en ‘moeder van Israël’ (4:4-5; 5:7); Jaël die Israëls tegenstander Sisera vermoord (4:17-22); de moeder van Sisera (5:28); een vrouw die Abimelech met een molensteen verwondt (9:54); de moeder en dochter van Jefta (11:1,30-37); Manoah aan wie Jahweh de geboorte van Simson verkondigt (13:3-5); slechte vrouwen bij Simson (14:15-18; 15:1-8; 16:421). Ook over het koningschap spreekt Rechters meerdere keren. In het algemeen is een kritische houding tegenover het koningschap aanwezig. Gideon wil geen koning zijn over Israël (8:23) en in de parabel van Jotam (9:8-14) is een sterke kritische houding aanwezig tegenover de onbekwame koning waarvan Abimelech een duidelijk voorbeeld is (9:16,16-20). Aan het slot wijst het boek er echter ook op dat er geen koning in het land was (17:6; 18:1; 19:1; 21:25). Rechters maakt op die wijze duidelijk dat het koningschap zowel tot zegen als tot vloek voor het volk kan zijn en laat zich niet gemakkelijk categoriseren tot ‘rechters slecht, koningen goed’.4 B Rechters in het land De Thora wees Israël erop dat het in de steden van het land rechters ( שטְפפִטטםיים/sjōfətîm) en beambten (שטְפ ִטט םירים/sjōtərîm) diende aan te stellen die zorg droegen voor de zuivere rechtspraak (Dt16:18). Tijdens Jozuas leven waren zulke rechters al aanwezig (Jz23:2; 24:1). In het Bijbelboek Rechters ontmoeten we meerdere charismatische rechters die Israël kende. Hoewel Rechters in de beschrijving van de rechters enkel Jahweh ‘rechter’ noemt (Re11:27), spreekt het eerder over de rechters in het algemeen (2:16-19) en gebruikt het bij de beschrijving van de rechters werkwoorden die hiervan zijn afgeleid (3:10; 4:4; 10:2-3; 11:27; 12:7,11,13-14; 15:20; 16:31). In tegenstelling tot Dt16:18 is het trouwens niet het volk, maar Jahweh die de rechters tot hun functie roept. Zijn Geest kwam over hen, greep, vervulde en dreef hen. Dat laatste zien we terug bij Otniël (Re3:10), Gideon (6:34), Jefta (11:29) en Simson (13:25; 14:6,19; 15:14). 4 Satterthwaite 2005, 589. R E C H T E R S RECHTERS IN HET LAND 15 De Rechters droegen een grote verantwoordelijkheid in Israël en zijn vergelijkbaar met de regenten in Fenicië en Carthago of de consuls van Rome.5 Hun functie was breder dan enkel rechtspreken. Een rechter in eerste instantie een handelend figuur, die machtig kon ingrijpen om de gerechtigheid te doen gelden. Vooral bij de kort beschreven rechters komt dit bestuurlijke element naar voren. Om dit verschil duidelijk naar voren te laten komen, gebruiken andere vertalingen de naam Richteren voor dit Bijbelboek. Bij een richter denkt de lezer dan aan iemand die regeert en richting aangeeft. In totaal ontmoeten we twaalf Rechters in het Bijbelboek Rechters: Otniël uit Juda, Ehud uit Benjamin, Samgar uit het zuidwesten, Debora uit Efraïm en Barak uit Naftali, Gideon uit Manasse, Tola uit Issachar, Jaïr uit Gilead, Jeftha uit Gilead, Ibzan uit Asser, Elon uit Zebulon, Abdon uit Efraïm en Simson uit Dan. De rechters in Israël leefden in een tijdsbestek van ±325 jaar en lijken symbool te staan voor de wandel van de twaalf stammen. Enkel Ehud, Barak en Gideon krijgen niet de naam ‘rechter’ of zijn verbonden met het werkwoord ‘rechtspreken’. Ehud is daarentegen beschreven als ‘bevrijder’ (Re3:15). Een persoon die God niet als rechter riep, maar waaraan het boek wel aandacht besteed is Abimelech uit Manasse. C Datering tussen 1105 en 940vC Net als bij vele andere Bijbelboeken ontbreekt in het Bijbelboek Rechters een expliciete datering om te bepalen wanneer het boek voltooid werd. Een datering is wel afleidbaar vanuit interne observaties. De volgende teksten worden hiervoor gebruikt: (1) De Jebusiet is niet verdreven uit Jeruzalem (Re1:21). Jz15:63 gaf te kennen dat Juda de Jebusieten niet kon verdrijven. Re1:21 zegt ditzelfde van Benjamin: ook zij verdreven de Jebusiet niet. Pas rond 1000v.Chr., aan het begin van Davids regering, veroverde Israël Jeruzalem (2Sm5:6-9; 1Kr11:4-7).6 (2) De Kanaäniet is niet uit Gezer verdreven (Re1:29). De Kanaäniet verdreef Israël uit Gezer aan het begin van Salomo’s regering (1Kn9:16, ±970v.Chr.). (3) Er is sprake van de wegvoering van het land (Re18:30). Doordat het om de stam Dan gaat, is het mogelijk te denken aan de Assyrische ballingschap in 732v.Chr. (2Kn15:29). Een beter 5 6 Flavius Josephus, Tegen Apion I.21; Harrison 1969, 680; Keil en Delitzsch 1988, 241. Keil en Delitzsch 1988, 248. 16 voorstel is het te denken aan de wegvoering van de verbondsark in 1Sm4 in 1105v.Chr. (4) De weg naar Silo wordt uitvoerig beschreven (Re21:19). Reden hiervoor is dat de plaats in verval is geraakt en onbekend is in de tijd dat de schrijver dit vermeldt. 7 De voltooiing van Rechters vindt dan plaats na de ondergang van Silo (1105 of 1075v.Chr.). (5) Er is geen koning in Israël (Re17:6; 18:1; 19:1; 21:25). De schrijver is positief over het koningschap, omdat dit eenheid onder de stammen brengt. Dat wijst op een datering voor Rehabeam/Jerobeam (940v.Chr.). Door deze teksten is het mogelijk om het Bijbelboek Rechters te dateren in de tijd tussen 1105 en 940v.Chr. Volgens Robert O’Connell is Rechters in de laatste fase van Davids regering geschreven (1015v.Chr.). 8 Anderen dateren het boek korte tijd na de scheuring van het rijk vanwege de parallellen die er zijn tussen Re17-21 en de koninkrijken van Jerobeam en Rehobeam.9 D De schrijver van het boek Rechters De auteur van het Bijbelboek Rechters geeft zijn naam niet te kennen. Doordat Samuël in 1Sm12:9-11 een chronologisch overzicht geeft over de rechters, is het mogelijk dat hij de schrijver van dit boek is. Dit sluit aan bij de Babylonische Talmoed die Samuël als schrijver van het Bijbelboek Rechters noemt.10 E Chronologie van Rechters Twaalf rechters ontmoeten we in Rechters. Zes daarvan genieten een uitvoerige beschrijven en noemen we ‘grote rechters’. Zes anderen krijgen een korte beschrijving en noemen we ‘kleine rechters’. Een chronologie van Rechters is niet eenvoudig. Alle jaren opgeteld in Rechters geeft een totaal van 410 jaar en Jefta zegt dat zijn tijd zich afspeelt 300 jaar nadat Mozes de Ammonieten versloeg (Re11:26). 1Kn6:1 vertelt later dat de woestijnreis, landverdeling, rechtertijd, regeringstijd van Saul en David en tempelbouw 480 jaar duurt. Dat wijst erop dat de genoemde rechters elkaar overlappen, omdat ze streekgebonden gezag uitvoerden (Re5:6).11 Bij de kleine rechters valt het op dat ze 7 8 9 10 11 Toorn en Houtman 1994, 226. Vgl. O’Connell 1996. Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 279, 281. Babylonische Talmoed, traktaat Baba Bathra 14b. Jeising 2004, 3-4; Longman III en Dillard 2006, 138; LaSor, Hubbard, en Bush 1996, 160; Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 284. R E C H T E R S CHRONOLOGIE VAN RECHTERS 17 chronologisch na een andere rechter worden geplaatst (3:31; 10:1,3; 12:8,11,13).12 Als we de intocht in Kanaän in 1407v.Chr. dateren, ontstaan de volgende jaartallen: 1407 7 jaar veroveringen onder Jozua 1400 22 jaar onder Jozua’s gezag (vgl. Re11:26) 1378 8 jaar onderdrukking door Kusan-Risataïm van Aram (3:8) 1370 40 jaar vrede onder Otniël uit Juda (3:11) 1330 18 jaar onderdrukking door Eglon van Moab (3:14) 1312 80 jaar vrede onder Ehud uit Benjamin (3:30) 1232 20 jaar onderdrukking door Jabin van Kanaän (4:3) 1221 40 jaar vrede onder Debora uit Efraïm (5:31) Rechter Samgar uit het zuidwesten (3:31; 5:6) 1172 7 jaar onderdrukking door de Midjanieten (6:1) 1165 40 jaar vrede onder Gideon uit Manasse (8:28) 1125-1122: 3 jaar regeert Abimelech uit Manasse (9:22) 1122 23 jaar vrede onder Tola uit Issaschar (10:2) 1125 18 jaar onderdrukking door Ammon en 40 jaar door Filistea (10:8; 13:1) 1107: 300 jaar woont Israël in het Oostjordaanland (11:26) 1107-1101: 6 jaar rechter Jefta uit Gilead (12:7) 1105-1085: 20 jaar rechter Simson uit Dan (15:20; 16:31) 1101-1094: 7 jaar rechter Ibsan uit Asser (12:9) 1099 22 jaar rechter Jaïr uit Gilead (10:3) 1094-1084: 10 jaar rechter Elon uit Zebulon (12:11) 1084-1076: 8 jaar rechter Abdon uit Efraïm (12:14) 1050 40 jaar koning Saul uit Benjamin (Hd13:21) In deze chronologie valt de groeiende periode van onderdrukking op: 8 jaar door Kusan Risataïm (3:8), 18 jaar door Eglon van Moab (vs14), 20 12 Washburn 2006, 416. 18 jaar door Jabin van Kanaän (4:3), 7 jaar door de Midjanieten (6:1), 18 jaar door Ammon en 40 jaar door Filistea (10:8; 13:1). Aan het einde van het Bijbelboek Rechters is deze verdrukking door de Filistijnen nog steeds niet voorbij.13 Pas in 1Sm7 komt te tot haar einde. F Tekstoverlevering De Hebreeuwse handschriften kennen in het algemeen weinig afwijkingen van elkaar bij Rechters.14 Ook de Targum, de Syrische vertaling en Vulgaat sluiten nauw aan bij de Hebreeuwse Masoretische Tekst.15 Enkel 4QJudga valt op doordat het Re6:7-10 mist. Wel zijn er grote afwijkingen in de verschillende handschriften van de Septuaginta. Tussen de codex Alexandrinus en de codex Vaticanus is er een immens groot verschil. Alexandrinus leunt van deze twee het meeste aan bij de Hebreeuwse tekst. G Het Deuteronomistisch Geschiedwerk Doordat de Septuaginta 1-2Sm en 1-2Kn hernoemt in 1-4Kn, toont zij de eenheid tussen 1-2Sm en 1-2Kn. Martin Noth ging hierin verder en stelde dat Jz, Re, 1-2Sm en 1-2Kn één letterkundig groot werk vormde, geschreven door een auteur in de ballingschap rond 560v.Chr. toen Jojakin werd vrijgelaten (2Kn25:27-30).16 Doordat de vier boeken meerdere raakvlakken met de theologie en woordkeuze van Dt bezatten, leken ze hierop voort te bouwen en kregen ze de naam Deuteronomistisch Geschiedwerk (DtrG). Onafhankelijk van Martin Noth opperden ook Yehezkel Kaufmann en Ivan Engnell deze hypothese. 17 Zij zouden echter minder bekendheid dan Noth ontvangen. Frank Cross, Richard Friedman en Richard Nelson volgden deze hypothese, maar zagen DtrG als twee samengevoegde blokdelen die afzonderlijk ontstonden.18 Het eerste blokdeel (Dtr1) was al voltooid in de tijd van koning Josia (na 621v.Chr., 2Kn23:25) en diende als propagande 13 14 15 16 Keil en Delitzsch 1988, 282. Zenger 2006, 213. Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 280. Martin Noth, Überlieferungsgeschichtliche Studien. Die sammelnden und bearbeitenden Geschichtswerke im Alten Testament (Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1967), 3–110. 17 Yehezkel Kaufmann, The Religion of Israel, from Its Beginnings to the Babylonian Exile (Chicago: University of Chicago Press, 1960), 205–211; Ivan Engnell, A Rigid Scrutiny: Critical Essays on the Old Testament (Nashville: Vanderbilt University Press, 1969), 58–67. 18 Frank Moore Cross, Canaanite myth and Hebrew epic: essays in the history of the religion of Israel (Cambridge: Harvard University, 1997), 174–289; Richard Elliott Friedman, “From Egypt to Egypt: Dtr1 and Dtr2”, in Traditions in transformation: turning points in Biblical faith, door Baruch Halpern, Jǒn Douglas Levenson, en Frank Moore Cross, Harvard Semitic Monographs (Atlanta: Scholars, 1981), 167–192; Richard Donald Nelson, The double redaction of the Deuteronomistic history, Journal for the study of the Old Testament: Supplement series 18 (Sheffield: Academic, 1981), 13–22. R E C H T E R S HET DEUTERONOMISTISCH GESCHIEDWERK 19 voor Josia’s hervormingen. Hieraan voegde andere schrijvers een nieuw blokdeel toe in de ballingschap (Dtr2). Rudulf Smend, Walter Dietrich en Timo Veijola kozen een andere uitwerking van Noths hypothese.19 DtrG ontstond na de ballingschap in drie redactiefasen waarin een historische redacteur (DtrH), profetische redacteur (DtrP) en wetsgeleerde of normistische redacteur (DtrN) telkens hun eigen theologielaag toevoegden in het bestaande werk. Met de tijd ontstonden er nog verschillende variaties in de modellen.20 Andrew Mayes probeerde zelfs de these van het lagenmodel te combineren met dat van het blokkenmodel. 21 Velen ondersteunden de idee van een DtrG.22 Maar het grote aantal varianten creëerde ook een sceptische houding in het onderzoek. 23 DtrG bleef een hypothese met weinig historische onderbouwing. Enkele parallellen in Bijbelboeken met de theologie of uitspraken van Dt vormden nog geen bewijs voor DtrG. Klassiek is de opmerking van Erhard Gerstenberger: 24 ‘Is het deuteronomistische geschiedwerk (DtrH) nog te redden? Na zo veel scherpzinnige en tegenstrijdige analyseren vanuit de exegese [...] denkt menig expert: ‘Requisesat in Pace’ – 1943 tot 19 Rudolf Smend, “Das Gesetz und die Völker. Ein Beitrag zur deuteronmistischen Redaktionsgeschichte”, in Probleme biblischer Theologie, door Gerhard von Rad en Hans Walter Wolff (München: Kaiser, 1971), 494–509; Rudolf Smend, Die Entstehung des Alten Testaments, Theologische Wissenschaft 1 (Stuttgart: Kohlhammer, 1989), 111–125; Walter Dietrich, Prophetie und Geschichte. Eine reduktionsgeschichtliche Untersuchung zum deuteronomistische Geschichte, Forschungen zur Religion und Literatur des Alten und Neuen Testaments 108 (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1972); Timo Veijola, Die ewige Dynastie: David und die Entstehung seiner Dynastie nach der deuteronomistischen Darstellung, Annales Academiae Scientiarum Fennicae B 193 (Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1975); Timo Veijola, Das Königtum in der Beurteilung der deuteronomistischen Historiographie: eine redaktionsgeschichtliche Untersuchung, Annales Academiae Scientiarum Fennicae B 198 (Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1977). 20 Ernst Würthwein, Studien zum Deuteronomistischen Geschichtswerk, Beihefte zur Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft 227 (Berlin: De Gruyter, 1994), 10–11; H. Weippert, “Das deuteronomistische Geschichtswerk”, Theologische Rundschau 50, nr. 3 (1985): 245–249; Ernest Wilson Nicholson, Deuteronomy and tradition (Philadelphia: Fortress, 1967); Alfred Jepsen, Die Quellen des Königsbuches (Halle: Niemeyer, 1953). 21 Andrew David Hastings Mayes, The story of Israel between settlement and exile: a redactional study of the deuteronomistic history (London: SCM, 1983). 22 J.G. McConville, “The Old Testament Historical Books in Modern Scholarship”, Themelios 22, nr. 3 (1997): 3–13; Sandra L. Richter, “Deuteronomistic History”, in Dictionary of the Old Testament: Historical Books, bewerkt door Bill T. Arnold en H.G.M. Williamson (Downers Grove: InterVarsity, 2005), 228; Tremper Longman III en Raymond B. Dillard, An introduction to the Old Testament (Grand Rapids: Zondervan, 2006); Steven L. McKenzie, “Deuteronomistic History”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 2, 6 vols. (New York: Doubleday, 1999), 160–168. 23 Gary N. Knoppers, “Is There a Future for the Deuteronomistic History”, in The Future of the Deuteromistic History, bewerkt door Thomas Römer, Bibliotheca Ephemeridum theologicarum Lovaniensium 147 (Leuven: Peeters, 2000), 120; Raymond F. Person, The Deuteronomic school: history, social setting, and literature, Studies in Biblical Literature 2 (Leiden: Brill, 2000), 4. 24 Erhard S. Gerstenberger, “The Deuteronomistic History Hypothesis: A Reassessment (Review)”, Biblische Zeitschrift 39, nr. 1 (1995): 114–115. 20 1993 – een vervuld leven voor een hypothese! [...] Heeft O’Brien DtrG gered? Ik heb daaraan mijn twijfels.’ Onderzoek naar de literaire structuur en theologische eenheid van de afzonderlijke boeken Jz,25 Re,26 1-2Sm, 1-2Kn versterkten deze twijfels. 27 Doordat bleek dat het om vier verschillende werken met hun eigen accenten en structuur ging, werd de hypothese van DtrG labiel en nam het onderzoek naar de indeling van elk werk toe. H Indeling van Rechters De uitdrukking ‘Israël deed kwaad in Jahwehs ogen’ is kenmerkend voor het Bijbelboek Rechters (2:11; 3:7,12; 4:1; 6:1; 10:6; 13:1). 28 Vier keer is daarbij sprake van een groei in het kwaad (3:12; 4:1; 10:6; 13:1). Daardoor ontstaan na 2:11 twee gedeeltes met drie vormen: 3:7 met daaronder 3:12 en 4:1 en 6:1 met daaronder 10:6 en 13:1. Vanaf Gideon is voor het laatste sprake van dat het land rust kent (3:11,30; 5:31; 8:28) en begint de schrijver voor het eerst te verwijzen naar de begraafplaats van de personages.29 In dit tweede gedeelte vinden we tegelijk ook minder afgeronde getallen. Wilhelm Möller wijst op taalkundige en inhoudelijke parallellen tussen het begin en einde van Rechters (1:34-35//18:11; 1:2//20:18; 1:8,25//20:48).30 Beide gedeeltes spreken over een gewapende strijd waarin Jahweh Juda oproept om het voortouw te nemen (1:1-2; 20:18). Juda staat daardoor in een positief daglicht. De stammen Dan en Benjamin staan eerder in een negatief daglicht. Wel gaat het in het eerste gedeelte om de strijd tegen de vijand en tegen de afgoden van buitenaf. In het laatste gedeelte is daarentegen sprake van de strijd tegen de volksgenoot en de acceptatie van afgoden onder het volk. Door deze parallellen ontstaat er een inclusio waarbij beide delen een godsdienstig en nationaal overzicht 25 Hendrik J. Koorevaar, De opbouw van het boek Jozua, Dissertatie (Heverlee: CVB, 1990). 26 Barry G. Webb, The Book of the Judges: An Integrated Reading, Journal for the Study of the Old Testament Supplement Series (Sheffield: JSOT, 1987), 210–211. 27 Claus Westermann, Die Geschichtsbücher des Alten Testaments: Gab es ein deuteronomistisches Geschichtswerk? (Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus, 1994), 20, 37; Hartmut N. Rösel, Von Josua bis Jojachin, Supplements to Vetus Testamentum 75 (Leiden: Brill, 1999); Ernst-Axel Knauf, “Does the ‘Deuteronomistic Historiography’ (DtrH) exist?”, in Israël constructs its history: Deuteronomistic historiography in recent research, bewerkt door Albert de Pury, Thomas Römer, en Jean-Daniel Macchi, Journal for the study of the Old Testament: Supplement series 306 (Sheffield: Academic, 2000), 388, 391; David G. Firth, 1 & 2 Samuel, Apollos Old Testament Commentary 8 (Downers Grove: InterVarsity, 2009), 20, 26. 28 Koorevaar 2005, 420-421; Steinmann 2005, 492-494. 29 Williams 1991, 82. 30 Möller 1934, 70. R E C H T E R S INDELING VAN RECHTERS 21 bevatten. Tevens begint en eindigt Rechters met het raadplegen van Jahweh (1:1-2; 20:18).31 David Gooding geeft het volgende chiasme van Rechters:32 A Staatkundige proloog: veroveringen en verzuim (1:1-2:5) B Godsdienstige proloog: gemengde huwelijken en afgoderij (2:63:6). C De eerst bevrijder: Otniël en zijn godsvrezende vrouw Aksa (3:7-11) D Ehud en de koning en de Efraïmieten, Samgar (3:12-31) E Debora, Baraks eer, de vijand gedood door de vrouw Jael (4-5) E’ Gideon, Abimelech geëerd en gedood door een vrouw, Tola en Jair (6:1-10:5) D’ Jefta en de koning en de Efraïmieten, Ibson, Elon en Abdon (10:6-12:15). C’ De laatste bevrijder: Simson en zijn goddeloze vrouwen (1316) B’ Godsdienstige epiloog: de Leviet en het afgodsbeeld van Micha en de Danieten (17-18). A’ Staatkundige epiloog: de Leviet en de schanddaad in Gibea en aan de Benjaminieten (19-21). Het nadeel van deze indeling is dat de vrouw van Othniel niet genoemd wordt in 3:7-11. Ook staan de gedeeltes niet met elkaar in verhouding. Tegenover de vier verzen over Othniel staan de drie hoofdstukken van Simson. Jay Williams probeert een logisch patroon te vinden in de volgorde van de rechters (2:6-16:31).33 Zijn inzichten zijn als volgt weer te geven: 31 Brettler 1989, 399. 32 Gooding 1982, 78. 33 Williams 1991, 80-82. 22 n? Simeo Debora /Barak groot Ehud Gideon groot GE ES T Simson Dan groot Tola GEE ST groot klein T GEES Othniël ha r Issasc Juda groot Jaïr klein Ga d B de enj jo am ng in ste klein se a s on an zo M efs z Jo Samgar Naftali T ES GE Abdon klein Elon Ibzan klein klein Zebu lon de Rub ou en ds te Jo Ef ze raï fs m zo on Jefta klein Asser Lea | Zilpa | Rachel | Bilha Een nadeel bij deze indeling is dat niet Debora uit Efraïm maar Barak uit Naftali wordt vermeld. Vragen In hoeverre lijkt Rechters op onze huidige tijd? Hoeveel Rechters kun je opsommen? Wat betekent ‘rechter’ vanuit dit boek? Religies proloog: Israëls goddeloosheid (2:6-3:6) A B Jefta en de koning en de Efraïmieten, Ibson, Elon en Abdon (10:5-12:15). De laatste bevrijder: Simson en zijn goddeloze vrouwen (13-16) Godsdienstige epiloog: de Leviet en het afgodsbeeld van Micha en de Danieten (17-18). Staatkundige epiloog: de Leviet en de schanddaad in Gibea en aan de Benjaminieten (19-21). C D Gideon, Abimelech geëerd en gedood door een vrouw, Tola en Jaïr (6:1-10:5) 3 Debora, Baraks eer, de vijand gedood door de vrouw Jaël 2 Bevrijding door Ehun en Samgar (12-31) 1 Bevrijding door Otniël (3:7-11) Politiek proloog: Israëls nederlagenin het land (1:1-2:5) R E C H T E R S SCHEMATISCH OVERZICHT VAN RECHTERS 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 E E’ D’ C’ B’ A’ 23 2 | Schematisch overzicht van Rechters 21 R E C H T E R S 1:1-3:6 – PROLOOG 25 3 | 1:1-3:6 – Proloog De proloog bestaat uit twee onderdelen, 1:1-2:5 en 2:6-3:6. Deze dubbele proloog staat parallel met elkaar en wordt gekenmerkt door de vermelding van de dood van Jozua aan het begin van elk gedeelte (1:1; 2:6-9; vgl. Jz24:28-31). Wilhelm Möller wijst erop dat het eerste deel van de proloog vooral de nationale kant bekijkt en het tweede deel de godsdienstige kant.1 A 1:1-2:5 – Staatkundige proloog: veroveringen en verzuim a 1:1-36 – Israëls landverovering (1) Het gebeurde na de dood van Jozua, dat de Israëlieten Jahweh vroegen: ‘Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten optrekken om met ze te strijden?’ (2) En Jahweh zei: ‘Juda zal optrekken.’ ‘Zie, Ik geef het land in zijn macht.’ (3) Toen zei Juda tot zijn broeder Simeon: ‘Trek met mij op in het mij toebedeelde gebied en laten we strijden tegen de Kanaänieten, dan zal ik ook met jou optrekken in het aan jouw toebedeelde gebied.’ En Simeon ging met hem. (4) Toen Juda opgetrokken was, gaf Jahweh de Kanaänieten en de Perizzieten in hun macht, en ze versloegen hen bij Bezek, tienduizend man; (5) want zij troffen Adoni-Bezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij versloegen de Kanaänieten en de Perizzieten. (6) Adoni-Bezek nu vluchtte, maar ze achtervolgden en grepen hem, en sloegen hem zijn duimen en zijn grote tenen af. (7) Toen zei AdoniBezek: ‘Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen hebben onder mijn tafel de brokken opgeraapt; naar wat ik gedaan heb, heeft God mij vergolden.’ En men bracht hem naar Jeruzalem, waar hij stierf. (8) Vervolgens streden de Judeeërs tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte van het zwaard, en staken de stad in brand. (9) Daarna daalden de Judeeërs af om te strijden tegen de Kanaänieten, die in het gebergte, het Zuiderland en de Laagte woonden. (10) Toen trok Juda op tegen de Kanaänieten, die in Hebron woonden (de naam van Hebron was vroeger Kirjat-Arba) en versloeg Sesai, Achiman en Talmai. (11) Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjat-Sefer. (12) Toen zei Kaleb: ‘Wie Kirjat-Sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw.’ (13) Otniël nu, de zoon 1 Möller 1934, 69. 26 van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw. (14) Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar vader een stuk bouwland te vragen. Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot haar: ‘Wat heb je? (15) Zij zei tot hem: ‘Geef me toch een huwelijksgift; nu je me dor land gegeven hebt.’ ‘Geef me er ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar zowel de hoog- als de laaggelegen bronnen. (16) De zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs van de Palmstad op naar de woestijn van Juda, welke ligt in het Zuiderland bij Arad; zij gingen er onder de bevolking wonen. (17) Juda trok op met zijn broeder Simeon en zij versloegen de Kanaänieten, die te Sefat woonden; zij sloegen het met de ban, daarom noemde men die stad Chorma. (18) Verder nam Juda Gaza met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied. (19) En Jahweh was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want die hadden ijzeren strijdwagens. (20) Aan Kaleb nu had men Hebron gegeven, zoals Mozes hun gezegd had, en hij had vandaar de drie zonen van Enak verdreven. (21) De Benjaminieten hebben de Jebusieten, de bewoner van Jeruzalem, niet verdreven, zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige dag. (22) Ook het huis van Jozef trok op en wel tegen Betel, en Jahweh was met hen. (23) Toen het huis van Jozef Betel liet verkennen (de naam der stad was voordien Luz) (24) zagen de verkenners een man uit de stad komen en zeiden tot hem: ‘Wijs ons toch, hoe we in de stad kunnen komen, dan zullen wij u een wederdienst bewijzen.’ (25) Toen wees hij hun, hoe ze in de stad konden komen en ze sloegen de stad met de scherpte van het zwaard, maar de man lieten ze ongedeerd heengaan met zijn gehele familie. (26) En de man ging naar het land van de Hethieten, bouwde een stad, en noemde ze Luz; zo heet zij tot op de huidige dag. (27) Manasse heeft de inwoners van Bet-San met zijn onderhorige plaatsen niet verdreven, noch die van Taänach met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met zijn onderhorige plaatsen, zodat de Kanaänieten erin slaagden in die streek te blijven wonen. (28) Toen Israël sterk geworden was, verplichtte het de Kanaänieten wel tot herendienst, maar verdreven heeft het hen niet. (29) Ook Efraïm heeft de Kanaänieten, die te Gezer woonden, niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen te Gezer. (30) Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen, al werden zij tot herendienst verplicht. (31) Aser heeft de inwoners van Akko niet verdreven, noch die van Sidon, noch die van Achlab, Achzib, Chelba, Afek en Rechob; (32) zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaänieten, die er R E C H T E R S 1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM 27 inheems waren, want zij verdreven hen niet. (33) Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en van Bet-Anat niet verdreven, zodat ze woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren; maar wel werden de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat tot herendienst aan hen verplicht. (34) De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in, want ze lieten hun niet toe in de vlakte af te dalen, (35) en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-Cheres, in Ajjalon en Saälbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden. (36) Het gebied der Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas, van Sela af en hoger. In dit eerste gedeelte presenteert Rechters een weergave van de wijze waarop de stammen hun gebied veroverden. De stammen zijn daarbij van zuid naar noord opgesomd. Het begint met de strijd en successen van de zuidelijke stammen en eindigt met de tolerantie van de noordelijke stammen tegenover de vijand. Qua opbouw zijn er parallellen tussen Re1 en Jz13-19. Verschillende keren citeert de schrijver dan ook gedeeltes uit Jozua (1:11-15, 21; 2:6-9). |1| Het gebeurde na de dood van Jozua, dat de Israëlieten Jahweh vroegen: ‘Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten optrekken om met ze te strijden?’ De eerste twee verzen van het Bijbelboek Rechters staan in parallel met het begin van Jozua: ‘Het gebeurde, na de dood van Mozes, de knecht van Jahweh, dat Jahweh tot Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, sprak, en zei: ‘Mijn knecht Mozes is gestorven; zo maak u nu op, trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land, dat Ik hun, de kinderen Israëls, geve. Alle plaatsen, waarop uw voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb’ (Jz1:1-3). Er is in beide gedeelten sprake van de dood van iemand (Mozes of Jozua), het optrekken tegen de Kanaänieten en de belofte dat Jahweh het land aan Israël schenkt. De vraag naar het optrekken tot de strijd, vinden we eveneens aan het slot van Rechters (20:18). Het grote verschil is dan dat Israël daar tegen hun eigen stamgenoten optrekken. |2| En Jahweh zei: ‘Juda zal optrekken.’ ‘Zie, Ik geef het land in zijn macht.’ 28 De manier waarop Israël dit antwoord ontving, noemt Rechters niet. Het is mogelijk dat dit gebeurde door de urim en tummin die de hogepriester bij zich droeg en waardoor het volk de wil van Jahweh raadpleegde (Ex28:30; Nm27:21; 1Sm14:37-43). |3| Toen zei Juda tot zijn broeder Simeon: ‘Trek met mij op in het mij toebedeelde gebied en laten we strijden tegen de Kanaänieten, dan zal ik ook met jou optrekken in het aan jouw toebedeelde gebied.’ En Simeon ging met hem. Arno Gaebelein ziet in de keuze van Juda om samen met Simeon hun gebied te veroveren een blijk van ongeloof.2 Moeilijkheid hierbij is dat het gebied van Simeon in het centrum van de stam Juda lag. Simeon kiest zodoende ervoor om Juda te helpen het gebied te veroveren, zodat het daarna haar eigen centrale gebied binnen het gebied van Juda kan veroveren. Daardoor is er geen sprake van ongeloof, maar van actief meewerken. Simeon had evengoed kunnen wachten met het veroveren van zijn gebied, totdat Juda het hare had veroverd. |4| Toen Juda opgetrokken was, gaf Jahweh de Kanaänieten en de Perizzieten in hun macht, en ze versloegen hen bij Bezek, tienduizend man; Juda versloeg de Kanaänieten en Perizzieten in hun gebied bij de plaats Bezek die ‘breuk’ betekent. Archeologen identificeren Bezek met het huidige Khirbet Ibziq.3 Perizzieten De Perizzieten vormden een sociaal-etnisch afgebakende groep binnen de Kanaänieten.4 |5| want zij troffen Adoni-Bezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij versloegen de Kanaänieten en de Perizzieten. De naam Adoni-Bezek kan verwijzen naar de titel van de koning die regeerde over Bezek.5 2 3 4 5 Gaebelein 1997, 1:364. Lindsey 2000, 471. F. Duane Lindsey, “Richter”, in 1. Mose – 2. Samuel, Das Alte Testament. Erklärt und Ausgelegt 1 (Holzgerlingen: Hänssler, 2000), 471. Keil en Delitzsch 1988, 253. R E C H T E R S 1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM 29 |6| Adoni-Bezek nu vluchtte, maar ze achtervolgden en grepen hem, en sloegen hem zijn duimen en zijn grote tenen af. Nergens geeft het Oude Testament de opdracht om tegenstanders op deze wijze te straffen.6 Arno Gaebelein rechtvaardigt deze daad omdat de koning dat zelf doet in vs7.7 |7| Toen zei Adoni-Bezek: ‘Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen hebben onder mijn tafel de brokken opgeraapt; naar wat ik gedaan heb, heeft God mij vergolden.’ En men bracht hem naar Jeruzalem, waar hij stierf. Zeventig is een afgerond getal. Hoewel Jozua slechts 31 koningen versloeg is het mogelijk dat Adoni-Bezek verwijst naar opeenvolgende koningen in het land. |8| Vervolgens streden de Judeeërs tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte van het zwaard, en staken de stad in brand. Jz10:1 noemde Jeruzalem voor het eerst in het Oude Testament. De plaats stond toen al in verbinding met oorlog. Dat is in dit vers eveneens het geval. Doordat Juda Jeruzalem probeert te veroveren, wordt duidelijk dat de stammen niet alleen hun eigen gebieden veroveren, maar ook elkaar helpen bij het veroveren van de andere gebieden die toehoorden aan andere stammen. Jeruzalem maakte deel uit van de stam Benjamin (Jz18:28). |9| Daarna daalden de Judeeërs af om te strijden tegen de Kanaänieten, die in het gebergte, het Zuiderland en de Laagte woonden. |10| Toen trok Juda op tegen de Kanaänieten, die in Hebron woonden (de naam van Hebron was vroeger Kirjat-Arba) en versloeg Sesai, Achiman en Talmai. Juda versloeg de Kanaänieten in Hebron, het oude Kirjat-Arba. Drie personen die Juda versloeg noemt de tekst: Sesai, Achiman en Talmai. 6 7 Koning 1999, 30. Gaebelein 1997, 1:365. 30 Hebron Hebron betekent ‘relatie’ of ‘centrum’. De plaats is ouder dan de Egyptische hoofdstad Zoan (heden: Tanis) in de Nijldelta en komt al voor in de tijd van de aartsvaderen (Gn13:18; 23:2,19; 35:27).8 Hebron ligt veertig kilometer ten zuiden van Jeruzalem op het gebergte van Judea. Het is de hoogste stad ten westen van de Jordaan en ligt in een vruchtbare streek met wijngaarden en boomgaarden. De twaalf verspieders brachten uit deze omgeving de bekende druiventros. In Genesis is Hebron de plaats waar God het verbond met Abraham sluit (Gn13-17) en waar zich het graf van de aartsvaderen bevindt (Gn23:2; 25:9; 50:13). Jz20:7 en Re1:10 vermelden dat Hebron nog de naam Kirjath-Arba droeg, wat ‘stad van vier’ betekent (vgl. Gn23:2; 35:27). Of ‘vier’ betrekking heeft op vier kwartieren 9, vier goden, vier beroemde personen of iets anders is onduidelijk. De kerkvader Hiëronymus (345-419n.Chr.) dacht aan de vier personen: Adam, Abraham, Izaäk en Jakob.10 Benjamin van Oeveren ziet Arba als eigennaam van een van de betekenisvolle Enakieten (Jz14:15).11 Later was Hebron een Levitische vrijstad (Jz21:11; 1Kr6:40-42) en belangrijkste priesterstad van de Aäronieten (Jz21:9-13). Hebrons akkerland en omringende dorpen bleven wel eigendom van Kaleb aan wie Jahweh dit land schonk. David wordt later met zijn mannen gastvrij ontvangen in Hebron, als hij vlucht voor Saul (1Sm30:31). Opnieuw is het een plaats van het verbond: deze keer tussen David en Israëls oudsten. Het dient als eerste residentie van David (2Sm2:1-4). Tijdens de ballingschap wonen de Edomieten in Hebron. Judas de Makkabeeër verovert de stad later terug (1Makk5:65), maar de Romeinen zullen het veroveren en verwoesten. |11| Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjat-Sefer. |12| Toen zei Kaleb: ‘Wie Kirjat-Sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw.’ Dit verhaal over Kaleb en zijn dochter beschreef ook Jz15:13-19. |13| Otniël nu, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw. 8 N. Na’aman, “Hebron was built seven years before Zoan in Egypte [Numbers 13:22]”, Vetus Testamentum, 1981, 488-492. 9 D.J. Baarslag, Richters, Roovers en Filistijnen (Baarn: Bosch & Keuning, 1936), 25; Arnold Albert Anderson, 2 Samuel, Word Biblical Commentary 11 (Dallas: Word Books, 1989), 22. 10 Benjamin Van Oeveren, De Vrijsteden in het Oude Testament (Kampen: Kok, 1968), 122. 11 Ibid.; Hugo Bouter, Veilig in de Vrijstad (Gouda: Boeken om de Bijbel, 2003), 62. R E C H T E R S 1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM 31 |14| Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar vader een stuk bouwland te vragen. Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot haar: ‘Wat heb je? |15| Zij zei tot hem: ‘Geef me toch een huwelijksgift; nu je me dor land gegeven hebt.’ ‘Geef me er ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar zowel de hoogals de laaggelegen bronnen. De vruchtbaarheid van Debir of Kirjat-Sefer was in een tijd van droogte afhankelijk van de hoog- en laaggelegen bronnen in ’Alaqa dat drie kilometer noordelijk ervan lag.12 Aksa vroeg haar vader dan ook om waterbronnen, zodat ze een optimale vrucht van het land mocht ontvangen. |16| De zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs van de Palmstad op naar de woestijn van Juda, welke ligt in het Zuiderland bij Arad; zij gingen er onder de bevolking wonen. Mozes’ schoonvader was Hobab, uit het geslacht van Rehuël. Hij stond bekend als een Keniet (Re1:16; 4:11). Zijn nakomelingen trokken met Juda vanaf de Palmstad Jericho op naar de woestijn van Juda. In plaats van de bevolking te verdrijven koos de stam ervoor om erbij te gaan wonen. |17| Juda trok op met zijn broeder Simeon en zij versloegen de Kanaänieten, die te Sefat woonden; zij sloegen het met de ban, daarom noemde men die stad Chorma. Chorma betekent ‘vernietiging’, wat herinnert aan de verwoesting die de stammen Juda en Simeon er veroorzaakten. |18| Verder nam Juda Gaza met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied. |19| En Jahweh was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want die hadden ijzeren strijdwagens. Ondanks dat Jahweh met Juda was, lukte het de stam niet om de bewoners van de vlakte te verdrijven. De reden hiervoor was dat de tegenstanders strijdwagens gebruikten die ijzeren versterkingen hadden (vgl. Re4:3,13).13 Toch had Jahweh aan het volk de belofte geschonken dat 12 Lindsey 2000, 473. 13 Kitchen 2003, 177; Zwaag 2006, 3. 32 het deze strijdwagens zou overwinnen: ‘Jij zult de Kanaänieten voorzeker verdrijven, al hebben ze ijzeren strijdwagens en al zijn ze sterk’ (Jz17:18b). |20| Aan Kaleb nu had men Hebron gegeven, zoals Mozes hun gezegd had, en hij had vandaar de drie zonen van Enak verdreven. |21| De Benjaminieten hebben de Jebusieten, de bewoner van Jeruzalem, niet verdreven, zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige dag. Het is onbekend of de Benjaminieten, de krijgersstam (Gn49:27), de Jebusieten probeerden te verdrijven. De volgende verzen kenmerken zich doordat de verovering lijkt te stagneren. Hoe anders zou het leven in Israël geweest zijn als de stammen hierin een doorzettingsvermogen hadden gekend. Datzelfde geldt in geestelijk opzicht voor veel gelovigen die vergeten zijn te strijden. Een voorganger verscheen eens voor het gerechtshof, omdat hij erop tegen was dat naast de school en kerk een drugscafé zou komen. De advocaat van het café sprak tot hem: ‘Ik ben verrast dat u er vandaag bent, voorganger. Zou u niet beter als herder deze tijd moeten gebruiken om bij uw kudde te zijn?’ De voorganger reageerde met de woorden: ‘Nee, vandaag vecht ik tegen de wolf!’ |22| Ook het huis van Jozef trok op en wel tegen Betel, en Jahweh was met hen. |23| Toen het huis van Jozef Betel liet verkennen (de naam der stad was voordien Luz) |24| zagen de verkenners een man uit de stad komen en zeiden tot hem: ‘Wijs ons toch, hoe we in de stad kunnen komen, dan zullen wij u een wederdienst bewijzen.’ |25| Toen wees hij hun, hoe ze in de stad konden komen en ze sloegen de stad met de scherpte van het zwaard, maar de man lieten ze ongedeerd heengaan met zijn gehele familie. R E C H T E R S 1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM 33 |26| En de man ging naar het land van de Hethieten, bouwde een stad, en noemde ze Luz; zo heet zij tot op de huidige dag. |27| Manasse heeft de inwoners van Bet-San met zijn onderhorige plaatsen niet verdreven, noch die van Taänach met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met zijn onderhorige plaatsen, zodat de Kanaänieten erin slaagden in die streek te blijven wonen. Rechters presenteert in de komende verzen een overzicht van de gebieden die de Israëlieten nog niet hadden veroverd. Het gaat om plaatsen in het gebied van Manasse (vs27-28), Efraïm (vs29), Zebulon (vs30), Asser (vs31-32), Naftali (vs33) en Dan (vs34-35). Later noemt de schrijver dit nog meerdere keren (13:13; 15:63; 16:10; 17:11-13). |28| Toen Israël sterk geworden was, verplichtte het de Kanaänieten wel tot herendienst, maar verdreven heeft het hen niet. |29| Ook Efraïm heeft de Kanaänieten, die te Gezer woonden, niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen te Gezer. |30| Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen, al werden zij tot herendienst verplicht. |31| Aser heeft de inwoners van Akko niet verdreven, noch die van Sidon, noch die van Achlab, Achzib, Chelba, Afek en Rechob; |32| zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren, want zij verdreven hen niet. |33| Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en van Bet-Anat niet verdreven, zodat ze woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren; maar wel werden de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat tot herendienst aan hen verplicht. |34| De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in, want ze lieten hun niet toe in de vlakte af te dalen, 34 In plaats van dat de stam Dan anderen veroverde, veroverden anderen Dan. De Amorieten kwam Israël als eerste vijanden al tegemoet in de woestijn (Dt2:24).14 |35| en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-Cheres, in Ajjalon en Saälbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden. |36| Het gebied der Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas, van Sela af en hoger. b 2:1-5 – De engel bij Bochim (1) En de engel van Jahweh ging van Gilgal naar Bochim en zei: ‘Ik heb jullie uit Egypte geleid en jullie in het land gebracht dat Ik aan jullie vaderen gezworen heb. Ik heb gezegd: “Ik zal Mijn verbond met jullie niet verbreken, voor eeuwig. (2) Wat jullie betreft, jullie mogen geen verbond sluiten met de inwoners van dit land. Hun altaren moeten jullie afbreken.” Jullie waren echter niet gehoorzaam aan Mijn stem. Waarom hebben jullie dit gedaan? (3) Daarom heb Ik ook gezegd: “Ik zal hen niet van voor jullie ogen verdrijven, maar zij zullen jullie tot prikkels in jullie zijden zijn, en hun goden zullen jullie tot een valstrik zijn.”’ (4) Toen de engel van Jahweh deze woorden tot alle Israëlieten gesproken had, gebeurde het dat het volk luid begon te huilen. (5) Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim. Zij brachten daar offers aan Jahweh. In dit gedeelte vinden we een uitvoerig spreken van Jahweh en kijkt God terug naar de uittocht uit Egypte (vgl. 6:8-9; 10:11). Het is mogelijk dat deze gebeurtenis plaatsvond voordat Jozua stierf (vgl. 2:6-9). Dat verklaart de aanwezigheid van de engel in Gilgal, een centrale plaats in het Bijbelboek Jozua. In het verleden is de mogelijkheid geopperd om Bochim gelijk te stellen aan Silo. Dan vormt Re2:1-5 het spiegelbeeld van Jz18:1-10. |1| En de engel van Jahweh ging van Gilgal naar Bochim en zei: ‘Ik heb jullie uit Egypte geleid en jullie in het land gebracht dat Ik aan jullie vaderen gezworen heb. Ik heb gezegd: “Ik zal Mijn verbond met jullie niet verbreken, voor eeuwig. 14 Koning 1999, 45. R E C H T E R S 1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM 35 Zoals het volk in Re1 opging om het land in ontvangst te nemen (1:14,16,22), gaat nu de engel van Jahweh op om het volk te ontmoeten (2:1). Bij de engel van Jahweh denken de meeste uitleggers aan een representatie van Jahweh zelf. 15 In de joodse literatuur is er eerder sprake van een menselijke bode. Het zou dan bij de bode van Jahweh over Pinechas de hogepriester gaan.16 Die gedachte vinden we terug in de Targum Jonathan die spreekt over ‘Pinechas de profeet’. Nadeel bij deze joodse uitleg is dat nergens in het Oude Testament een bode van God de term ‘bode van Jahweh’ (מְךלִטאְךךי־יהוה/mal’ach Jhwh) draagt. De enige uitzondering hierop is Hg1:13 waar de profeet echter zijn eigen naam eerst noemt en dan zichzelf aanduidt als ‘bode van Jahweh’. Een andere moeilijkheid is dat elders de ‘bode van Jahweh’ beschreven is als iemand die vanuit de hemel spreekt (Gn22:11), in de vlammen verschijnt (Ex3:2), onzichtbaar is (Nm22:22) en op bijzondere wijzen verdwijnt (Re6:21; 13:20). Deze beschrijving is moeilijk te verbinden met een menselijke persoon. Een moeilijkheid bij dit vers is dat de engel zich als een mens verplaatst van Gilgal naar een plaats die later de naam ‘Bochim’ ontvangt (vs5). Waarom verschijnt de engel niet meteen in Bochim? Het is mogelijk dat de engel door deze daad de relatie toont tussen Gilgal als centrale plaats in het Bijbelboek Jozua tijdens de overwinningen (Jz4:1924; 9:6; 10:6,15,43; 14:6). Jozua besneed de Israëlieten in Gilgal en vierde er samen met hen het Pascha (5:2-10). |2| Wat jullie betreft, jullie mogen geen verbond sluiten met de inwoners van dit land. Hun altaren moeten jullie afbreken.” Jullie waren echter niet gehoorzaam aan Mijn stem. Waarom hebben jullie dit gedaan? Israël had het verbond met Jahweh vernieuwd in Jz24:24-25: ‘Het volk zei tegen Jozua: Wij zullen Jahweh, onze God, dienen en wij zullen zijn stem gehoorzamen. Zo sloot Jozua op die dag een verbond met het volk en stelde het in Sichem voor hen vast als een verordening en bepaling.’ Toch moest Jahweh hen nu vragen wel geluisterd hadden naar zijn stem. Meerdere keren benadrukt het Bijbelboek Rechters die feit (2:20; 6:10). 15 Block 1999, 111. 16 Leviticus Rabba 1:1; Rechters Rabba 16:1. 36 |3| Daarom heb Ik ook gezegd: “Ik zal hen niet van voor jullie ogen verdrijven, maar zij zullen jullie tot prikkels in jullie zijden zijn, en hun goden zullen jullie tot een valstrik zijn.”’ |4| Toen de engel van Jahweh deze woorden tot alle Israëlieten gesproken had, gebeurde het dat het volk luid begon te huilen. |5| Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim. Zij brachten daar offers aan Jahweh. De naam Bochim betekent ‘wenen’ en herinnerde de Israëlieten terug aan dit ogenblik waarop de engel van Jahweh tot hen sprak. Volgens Daniel Block gaat het daarbij om een bijnaam voor de plaats Bethel. 17 Ook de Septuaginta gaat in deze richting en vertaalt in 2:1 dat de engel kwam ‘naar de plaats van geween, naar Bethel, naar het huis van Israël’ (επι τον Κλαυθμωνα και επι Βαιθηλ και επι τον οικον Ισραηλ/epi ton Klauthmōna kai epi Baithēl kai epi ton oikon Israēl ). In Gn35:8 is er een verbinding tussen Bethel en de ‘Eik van geween’ en in Re20:26 tussen Bethel en het geween van Israël. B 2:6-3:6 – Godsdienstige proloog: gemengde huwelijken en afgoderij (6) Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder naar zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen. (7) En het volk diende Jahweh al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die lang geleefd hadden na Jozua en die alle grote daden van Jahweh gezien hadden, die Hij voor Israël verricht had. (8) Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Jahweh, gestorven was, honderdtien jaar oud, (9) en zij hem begraven hadden in het gebied dat zijn erfelijk bezit was, in Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs, (10) en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die Jahweh niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had. (11) Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van Jahweh en zij dienden de Baäls. (12) Zij verlieten Jahweh, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die rondom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten Jahweh tot toorn. (13) Want zij verlieten Jahweh en dienden de Baäl en de Astartes. (14) Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen 17 Block 1999, 112. R E C H T E R S 2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ 37 plunderden. Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden. (15) Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van Jahweh tegen hen, ten kwade, zoals Jahweh gesproken en zoals Jahweh hun gezworen had. Zij zaten zeer in het nauw. (16) En Jahweh deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen plunderden. (17) Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als in hoererij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al snel waren zij afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden naar de geboden van Jahweh. Zíj deden zo niet. (18) En wanneer Jahweh voor hen richters liet opstaan, was Jahweh met de richter en verloste Hij hen uit de hand van hun vijanden, al de dagen van de richter, want het berouwde Jahweh vanwege hun gekerm over hen die hen onderdrukten en die hen in het nauw brachten. (19 ) Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich weer afkeerden en nog verderfelijker handelden dan hun vaderen, door achter andere goden aan te gaan, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van hun daden op en evenmin hun halsstarrige levenswandel. (20) Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël, en Hij zei: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben, (21) zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun ogen verdrijven die Jozua heeft overgelaten toen hij stierf, (22) opdat Ik door hen Israël op de proef stel, om te zien of zij de weg van Jahweh in acht zullen nemen door daarin te gaan, zoals hun vaderen die in acht genomen hebben, of niet. (23) Zo liet Jahweh deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven en hen niet in de hand van Jozua over te geven. (1) Dit nu zijn de volken, die Jahweh liet overblijven om door hen al die Israelieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend hadden, (2) slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende: (3) de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, Sidoniers en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de berg Baalhermon tot de weg naar Hamat. (4) Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij door hen Israel op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren naar de geboden, die Jahweh hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had. (5) De Israelieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; (6) zij namen zich hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. 38 Zoals Re1:1-36 Israëls verval bij de strijd tegen de bewoners van het land beschrijft, richt Re2:6-3:6 zich op Israëls afkeer van God. 18 Beide teksten staan parallel naast elkaar en vullen elkaar aan. |6| Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder naar zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen. Re2:6-9 komt sterk overeen met Jz24:29-31 dat het einde van Jozua vormt. |7| En het volk diende Jahweh al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die lang geleefd hadden na Jozua en die alle grote daden van Jahweh gezien hadden, die Hij voor Israël verricht had. |8| Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Jahweh, gestorven was, honderdtien jaar oud, |9| en zij hem begraven hadden in het gebied dat zijn erfelijk bezit was, in TimnathHeres, op een berg van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs, Timnat-Heres of Timnat Serach, het huidige Tibne, ligt dertig kilometer noordwestelijk van Jeruzalem (vgl. Jz19:50; 24:30).19 |10| en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die Jahweh niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had. Grootvader sterft, zijn zoon erft het deel en zijn kleinzoon verderft het.20 De eerste generatie leeft met God Woord vanuit het hart, de tweede met Gods Woord in het hoofd en de derde met Gods Woord in de boekenkast. |11| Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van Jahweh en zij dienden de Baäls. De afkeer van de waarheid betekent een toekeer naar de sprookjes en fabels.21 Ps106:34-42 geeft van deze gebeurtenis een poëtische omschrijving. 18 19 20 21 Koning 1999, 46. Lindsey 2000, 477. Koning 1999, 55. Gaebelein 1997, 1:366. R E C H T E R S 2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ 39 |12| Zij verlieten Jahweh, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die rondom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten Jahweh tot toorn. Nadat Israël God verliet, verzon het een andere god waarin het probeerde een levensdoel te vinden. |13| Want zij verlieten Jahweh en dienden de Baäl en de Astartes. De verering van Baäl Baal en de Kanaänieten Baäl was de belangrijkste Kanaänitische god en droeg bij de Babyloniërs de naam Bel (Js46:1; Jr50:2; 51:44).22 Voor het eerst duikt deze godheid op in de Elbateksten die dateren uit het tweede millennium voor Christus. Baäl is de meest actieve en prominent aanwezige god in die tijd. Dat verbaast, omdat niet Baäl, maar El de oppergod in die tijd is. Hij stelt Baäl aan tot koning in zijn rijk. 23 In Ugaritische teksten blijkt dat Baäl de zoon van de god Dagon was. 24 Hierbij valt het op dat in deze teksten Baäl nauw verbonden is met de godin Anath. In de Oude Testament bronnen is het daarentegen Astarte die vooral is verbonden met Baäl. 25 Verschillende auteurs wijzen echter terecht op de culturele en geografische afstand tussen Ugarit en Israël.26 Het is noodzakelijk hierbij te letten bij vergelijkend onderzoek. 27 Doordat Baäl ‘heer’ betekent is het archeologisch niet altijd gemakkelijk te bepalen of een vondst naar de god Baäl of naar een persoon verwijst.28 Baäl was een attractieve kosmische stormgod die invloed had op het land en de vruchtbaarheid. Hij sprak door de bliksem en zorgde voor recht op aarde. Baäl woonde in 22 Herodotus, Ἱστορίης ἀπόδεξις: Historiën, vertaald door Onno Damsté (De Haan: Houten, 1983), I.181; Eduard Riehm, Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der heilige schriften (Utrecht: Kemink, 1890); Alan M. Cooper, “Canaanite Religion: An Overview”, in The Encylopedia of Religion, door M. Eliade (New York: MacMillan, 1987), 37; William F. Albright, Yahweh and the Gods of Canaan (Winona Lake: Eisenbrauns, 1978), 140–145; Charles F. Pfeiffer, Ras Shamra and the Bible, Baker Studies in Biblical Archaeology (Grand Rapids: Baker, 1962), 29. 23 Manfried Dietrich e.a., red., Die keilalphabetischen Texte aus Ugarit: Einschliesslich der keilalphabetischen Texte ausserhalb Ugarits, Alter Orient und Altes Testament 24 (Neukirchen-Vluyn: Kevelaer, Butzon & Bercker, 1976), 1.3.V.35–36. 24 Ibid., 1.2.I.19; 1.5.VI.23–24. 25 John Day, “Baäl”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 1 (New York: Doubleday, 1999), 545, 548. 26 Peter C. Craigie, Ugarit and the Old Testament (Grand Rapids: Eerdmans, 1983), 67–68; Oswald Loretz, Ugarit und die Bibel: Kanaanäische Götter und Religion im Alten Testament (Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1990), 14ev. 27 Craigie, Ugarit and the Old Testament, 68ev; Stefan Paas, Schepping en oordeel: Een onderzoek naar scheppingsvoorstellingen bij enkele profeten uit de achtste eeuw voor Christus, Dissertatie. (Heerenveen: Groen, 1998), 47. 28 Ulf Oldenburg, The Conflict between El and Ba’al in Canaanite Religion (Leiden: Brill, 1969), 58. 40 de hoogste hemelen, maar genoot verering op hoge bergen, zoals de berg Safan in het noorden van Ugarit.29 Ook de planeet Jupiter was verbonden met Baäl. 30 Als de winterperiode aanbrak, kwam dat doordat Mot, de god van de dood, Baäl gevangen nam en opsloot in zijn onderwereld. 31 Als de lenterperiode aanbrak was dat het teken ervan dat Baäl de dood voor een ogenblik had overwonnen en seksuele gemeenschap genoot met zijn vrouwelijke partner(s) Anath of Astarte. Baal en Israël Hoewel Jahweh het aan Israël verboden had, diende het volk de Baäls. Vooral in de tijd van de Rechters gebeurde dit op grote schaal. Later bouwde koning Achab een kopie van de Baälstempel uit Sidon in Samaria, de hoofdstad van het noordrijk Israël (1Kn16:29-34). Deze koning had er weinig moeite mee deze afgodendienst te combineren met de dienst aan Jahweh. Zijn zonen droegen dan ook Jahwistische namen: Achazja en Joram. Jaren later zou Jehu zich tegen deze tempel van Achab keren. Hij doodde de Baälpriesters, -profeten en -aanbidders en verwoestte de tempel (2Kn10:18-31). Koning Josia zou het volk in het zuidrijk proberen terug te brengen van de Baälsdienst naar de verering van Jahweh (2Kn23:1-30). In de Bijbelse boeken die ontstonden na de ballingschap verdwijnt deze aanbidding van Baäl in Israël. De enige verwijzing erheen vinden we in Zc12:11 en veracht een Aramese dienst aan Baäl die HadadRimmon in de vlakte van Megiddo hield, maar waarbij Israël niet betrokken was. In de latere tijd van Makkabeeën plaatste Antiochus IV Epiphanes (215-164vC) in TEMPEL VAN BAÄL IN PALMYRA 168vC een altaar van Zeus in de tempel te Jeruzalem. Zeus was hierbij voor de inwoners dezelfde godheid als Baäl-Shamem, waarvoor koning Achab in het verleden zijn tempel had opgericht. Dit tafereel zorgde voor een grote opstand onder het volk, waarbij de tempel uiteindelijk werd gezuiverd en opnieuw ingewijd voor Jahweh. Uit het Oude Testament blijkt dat het aanbidden van Baäl de grootst wortel vormde van Israëls probleem, zowel op geestelijk als materieel gebied. 32 Confrontaties tussen Jahwisten en Baälisten vonden dan ook constant plaats en Ps68, Ps93 en Ps104 tonen op duidelijk manier de verhevenheid van Jahweh boven Baäl. 33 Meerdere keren kiezen de Bijbelse Bijbelse schrijver zodoende ervoor om niet te spreken over ‘Baäl’ (ְךל (בְךעעְךל/ba’al), ba’al), maar over ‘schaamte’ (תת/b (תת/bבטְפעש/bosjet, bosjet, Jr3:24; Jr3:24; 11:13; Hs9:10). De dienst voor Baäl bleek echter aantrekkelijk te zijn voor een volk als Israël dat zich in een agrarische manier van leven had verwikkeld. Zowel de dienst aan Baäl als de 29 Helmer Ringgren, Religions of the Ancient Near East (Philadelphia: Westminster, 1973), 133. 30 Riehm, Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der heilige schriften. 31 Dietrich e.a., Die keilalphabetischen Texte aus Ugarit, 1.5.VI.11–25; 1.6.III.4–21; Vgl. Harvey E. Finley Finley, “Gods and Goddesses, Pagan”, in Evangelical Dictionary of Biblical Theology, door Walter A. Elwell (Grand Rapids: Baker, 1996); Martin Holland, Der Prophet Hosea, Wuppertaler Studienbibel (Wuppertal: Brockhaus, 1980), 48. 32 Day, “Baäl”, 547. 33 Vgl. Rocky S. Miller, Psalm 93: A Polemic against Baal of the Ras Shamra Texts, Thesis. (Dallas Theologiscal Seminary, 1975); Jonathan Clark Owen, Psalm 104: Yahweh’s Polemic Against the Ugaritic Pantheon, Thesis. (Dallas Theologiscal Seminary, 1985). R E C H T E R S 2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ 41 dienst aan Jahweh combineerden ze met elkaar. Het was een goddeloos syncretisme dat de klok sloeg, gedurende de meeste tijd in het Oude Testament. Zo keek Israël uit naar Jahweh in tijden van militaire crisissen en naar Baäl in tijden waarop het afhankelijk was van de landbouw. 34 Hosea keert zich krachtig tegen dit syncretisme. Terwijl hij het noordrijk op het oordeel van Jahweh wijst dat het volk over zich roept door het dienen van de Baäls, heeft de profeet ook oog voor de zegen die Jahweh brengt aan het trouwe overblijfsel dat zich tot Hem keert. Op de dag van het herstel zegt Jahweh over zijn volk: ‘Op die dag zal het gebeuren, spreekt Jahweh, dat u Mij zult noemen: “mijn Man”, en Mij niet meer zult noemen: “mijn Baäl!”’ (Hs2:18). Ondanks deze oproepen liet het volk zich verleiden in het ijdel geloof dat dacht dat de ‘economische wetten’, ‘monetair beleid’, ‘vrije gemeenschappelijke handel’ of ‘nationalisme’ vanzelf voorspoed zouden scheppen als ze zich zouden neerbuigen voor de afgoden. De dienst aan Baäl Baäl-afgoden werden vaak gemaakt in de vorm van een stier, die de kracht en vruchtbaarheid vertegenwoordigde en de begeerte naar macht en seksueel genot weergaf. Religie was volgens de visie van de aanbidders van Baäl de sleutel tot voorspoed. Omdat hun economie overwegend agrarisch was, richtte hun nastreven van voorspoed zich op de noodzaak van vruchtbaar land, overvloedige oogsten, vruchtbare kudden van schapen en rundvee en een vruchtbaar huwelijk dat in arbeiders en erfgenamen voorzag. De mens was niet alleen toeschouwer in het gebeuren van de goden. Het was van uitzonderlijk belang dat de goden op dit vitale punt niet vergeten werden. De techniek die werd toegepast om de noden van de aarde constant onder de aandacht te brengen, was die van ‘immiterende magie’. Mensen dienden op aarde de handelingen uit te voeren waarvan ze wensten dat de goden die in de hemel uitvoerden. Om die reden waren de heilige plaatsen van Baäl vaak op ontboste heuveltoppen gelokaliseerd om grote kans te maken de aandacht van de goden te trekken. Daar vonden dan de extatische tonelen van seksuele riten en orgieën plaats.35 De Griekse schrijver Herodotus schrijft over deze gebruiken in zijn Geschiedenissen: Geschiedenissen:36 ‘De verfoeilijkste Babylonische gewoonte is die welke elke vrouw in het land dwingt om een keer in haar leven in de tempel van Aphrodite te zitten om seks te hebben met een vreemdeling. Veel rijke en fiere vrouwen, die anderen verachten, rijden naar de tempel in overdekte rijtuigen die worden getrokken door paarden en begeleid door veel bedienden. Maar de meeste vrouwen zitten in het heiligdom van Afrodite, met kronen van koord op hun hoofd. Er komen en gaan veel vrouwen. Het geheel is gekenmerkt door linnen draden die door elkaar lopen en die mannen uitkiezen en volgen om bij een vrouw te komen. Wie als vrouw in deze tempel terechtkomt gaat niet naar huis voordat een vreemde geld in haar schoot werpt en seks met haar geniet buiten de tempel. Als hij het geld in haar schoot gooit, moet hij zeggen: “Ik eis je in de naam van Mylitta (dat 34 Bernhard W. Anderson, The Living World of the Old Testament (Londen: Longmans, 1967), 106. 35 Choon L. Seow, “Hosea, Book of”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 3 (New York: Doubleday, 1999), 295; Hans W. Wolff, Hosea: A commentary on the book of the Prophet Hosea, Hermeneia (Philadelphia: Fortress, 1974), 86. 36 Herodotus, Ἱστορίης ἀπόδεξις: Historiën, I.199.1–5. 42 is de Assyrische naam voor Afrodite).” Het maakt verder niet uit hoeveel geld hij geeft. De vrouw mag niet weigeren, anders zondigt ze. Het geld is immers heilig. Zo volgt ze de vreemdeling die haar vind en geld in haar schoot werpt. Na de seksuele gemeenschap is ze heilig in de ogen van de godin en gaat ze terug naar huis. Daarna is ze niet meer te ‘koop’. Bij sommige vrouwen gebeurt dat snel. Zij zijn vrij om te vertrekken. Anderen wachten lang op een man en mogen volgens de wet niet vertrekken. Bij sommigen duurt het zelfs drie of vier jaar voordat ze vrij zijn. Dit gebruik komt ook veelal voor in sommige gebieden van Cyprus.’ Ook in Israël gebeurde een soortgelijke zaak. Meisjes en mannen namen hier deel aan de dienst van de godheid en hadden seksueel contact met ‘heilige’ priesters en priesteressen. Hosea sprak namens Jahweh verontwaardigd hierover: ‘Ik zal niet meer omzien naar jullie dochters, omdat zij hoererij bedrijven, en naar jullie schoondochters, omdat zij overspel plegen, want zij zonderen zelf zich af met de hoeren, zij offeren met de tempelhoeren. Zo zal het volk dat geen verstand heeft, ten onder gaan’ (Hs4:14). Deze seksuele praktijken gingen dikwijls samen met het brengen van offerdieren of mensenoffers. 37 Alles werd ervoor gedaan om de economie en vruchtbaarheid van het land weer te laten floreren. De Baälpriesters bezaten heilige klederen die bewaard werden nabij de tempel (2Kn10:22). Eduard Riehm schrijft dat de kleding van de Baälpriesters bestond uit linnen kleren en een puntmuts.38 De namen van Baäl Door de wijde verering kende Baäl verschillende namen. De meest bekende zijn: 39 Baäl-Berith (bet. ‘Heer van het verbond; Re8:33), Baäl-Sebub (bet. ‘Heer van de vliegen’; 2Kn1:2; 3:6, 16), Baäl-Shamen was de ‘Heer van Tyrus’ die koning Achab in Israël invoerde,40 Baäl-Libanon,41 Baäl-Sidon,42 Aliyn-Baäl (bet. ‘oppermachtige Heer’)43, Baäl-Gad (bet. ‘Heer van het geluk’; Jz11:17; 12:7; 13:5; Js65:11), BaälHamon (‘Heer van de overvloed’; Hl8:11), die in Hannibal’s belofte aan Philippus V van Macedonië (221-179) gelijk wordt gesteld aan de Griekse god Zeus, 44 BaälHermon (bet. ‘Heer van de Hermon’; wellicht een andere naam voor Baäl-Gad 45), Baäl-Peor (bet. ‘Heer van Peor’). In het Oude Testament is Baäl niet altijd de eigennaam van één bepaalde godheid. Het begrip kan ook verwijzen naar verschillende afgoden die geassocieerd worden met de afgodendienst aan Baäl. 46 Er 37 Finley, “Gods and Goddesses, Pagan”. 38 Riehm, Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der heilige schriften. 39 Karl G. Jung, “Baal”, in The New International Standard Bible Encyclopedia, vol. 1 (Grand Rapids: Eerdmans, 1979), 377–378. 40 Herbert Donner en Wolfgang Röllig, Kanaanäische und aramäische Inschriften (Wiesbaden: Harrassowitz, 1966), 4.3. 41 Ibid., 31.1–2. 42 Ibid., 14.18. 43 Oldenburg, The Conflict between El and Ba’al in Canaanite Religion, 58; Godfrey Rolles Driver, Canaanite Myths and Legends, Old Testament Studies (Edinburgh: T&T Clark, 1956), 75; James Edward Anderson, The Idolatrous Worship of Baal in Israel, Dissertatie. (Dallas Theologiscal Seminary, 1975), 56. 44 Polybius, Wereldgeschiedenis: 264-145v. Chr., vertaald door Wolther Kassies (Amsterdam: AthenaeumPolak & Van Gennep, 2007), 7.9.2–3; Vgl. Donner en Röllig, Kanaanäische und aramäische Inschriften, 102.1; 103.1. 45 Jung, “Baal”, 377–378. 46 Brian Paul Irwin, Baal and Yahweh in the Old Testament: A fresh examination of the biblical and extra-biblical data, Canadian Theses (Ottawa: National Library of Canada, 2000); Klaus Baltzer, “The Baal (and R E C H T E R S 2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ 43 is dan ook meermaals sprake van het meervoud Baäls (vgl. Re2:11; 3:7; Hs), zoals het ook spreekt over het meervoud Astharoth (vgl. Re2:13; 1Sm7:4). De verering van Astarte De godin Astarte was volgens de Kanaänieten de vrouw van Baäl. Zij vertegenwoordigde de natuur, de liefde en vruchtbaarheid. Feniciërs en andere noordelijke volkeren gaven haar veel aanzien. 47 Babyloniërs gaven haar de naam Venus of Isjtar.48 De confrontaties tussen Astarte en Jahweh vonden meermaals plaats in de geschiedenis vanaf de hogepriester Eli tot aan koning Saul. Het volk bleef Astarte echter vereren en noemde haar in de tijd van Jeremia de koningin van de hemel. |14| Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen plunderden. Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden. |15| Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van Jahweh tegen hen, ten kwade, zoals Jahweh gesproken en zoals Jahweh hun gezworen had. Zij zaten zeer in het nauw. |16| En Jahweh deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen plunderden. Eindelijk leek er een opwekking te komen, maar niet voor lang (Re2:19). Ze zochten enkel Jahweh aangezicht voor de bevrijding. |17| Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als in hoererij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al snel waren zij afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden naar de geboden van Jahweh. Zíj deden zo niet. the Asherah) in Seventh-Century Judah: Yahweh’s Retainers Retired”, in Konsequente Traditionsgeschichte: Festschrift für Klaus Baltzer zum 65. Geburtstag, bewerkt door Rüdiger Bartelmus, Orbis Biblicus et Orientalis 126 (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1993), 115–154. 47 Arno C. Gaebelein, Kommentar zum Alten Testament. Esra - Maleachi, vol. 2 (Dillenburg: Christliche Verlagsgesellschaft, 1998), 375. 48 Ibid.; C.H. Dyer, “Jeremia”, in Das Alte Testament. Erklärt und Ausgelegt, vol. 3 (Holzgerlingen: Hänssler, 2000), 150. 44 |18| En wanneer Jahweh voor hen richters liet opstaan, was Jahweh met de richter en verloste Hij hen uit de hand van hun vijanden, al de dagen van de richter, want het berouwde Jahweh vanwege hun gekerm over hen die hen onderdrukten en die hen in het nauw brachten. |19| Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich weer afkeerden en nog verderfelijker handelden dan hun vaderen, door achter andere goden aan te gaan, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van hun daden op en evenmin hun halsstarrige levenswandel. |20| Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël, en Hij zei: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben, |21| zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun ogen verdrijven die Jozua heeft overgelaten toen hij stierf, |22| opdat Ik door hen Israël op de proef stel, om te zien of zij de weg van Jahweh in acht zullen nemen door daarin te gaan, zoals hun vaderen die in acht genomen hebben, of niet. |23| Zo liet Jahweh deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven en hen niet in de hand van Jozua over te geven. |1| Dit nu zijn de volken, die Jahweh liet overblijven om door hen al die Israelieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend hadden, |2| slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende: |3| de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, Sidoniers en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de berg Baal-hermon tot de weg naar Hamat. |4| Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij door hen Israel op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren naar de geboden, die Jahweh hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had. R E C H T E R S 2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ 45 |5| De Israelieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; |6| zij namen zich hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. Israël bleef te midden van de volken wonen en sloot huwelijksverbonden met hen.49 Dit was precies hetgeen dat God het volk had verboden (Ex23:24; 34:16; Dt7:2). Op die wijze leidde de eerste zonde, van het wonen onder volken, tot de twee andere zonden: het sluiten van huwelijksverbonden met de volken en het dienen van hun goden. 49 Gaebelein 1997, 1:367. R E C H T E R S 3:7-11 – DE EERST BEVRIJDER: OTNIËL EN ZIJN GODSVREZENDE VROUW AKSA 47 4 | 3:7-11 – De eerst bevrijder: Otniël en zijn godsvrezende vrouw Aksa (7) De Israelieten deden wat kwaad is in de ogen Jahweh, zij vergaten Jahweh, hun God, en dienden de Baals en de Asjera’s. (8) Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël. Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië. De Israëlieten dienden Kusan- Risataïm acht jaar. (9) Toen riepen de Israeliëten tot Jahweh, en Jahweh verwekte de Israëlieten een verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. (10) De Geest van Jahweh kwam over hem. Hij richtte Israel en trok uit ten strijde. Jahweh gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm. (11) Toen had het land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. Otniël is de eerste rechter in dit Bijbelboek en tegelijk de enige uit het zuiden van het land. Het verslag dat we over hem ontvangen is eenvoudig en beknopt. Theologisch is het mogelijk dat de schrijver zijn verhaal bewust als ideaalbeeld vooraan plaatst.1 Structureel staat Otniël dan tegenover Simson die de minste invloed voor het volk heeft in zijn dienst als rechter. |7| De Israelieten deden wat kwaad is in de ogen Jahweh, zij vergaten Jahweh, hun God, en dienden de Baals en de Asjera’s. Deze uitspraak vinden we nog meerdere keren in dit boek (3:7,12; 4:1; 10:6; 8:1). De Heer vergeten betekent dat ze Hem negeren en niet met Hem rekenden. De verering van Asjera Asjera was de godin van de zee en de vrouw van de god El. 2 Dikwijls is er verwarring met Astarte, doordat beide namen op elkaar lijken. 1 2 Stone 2005, 600; Tanner 1992, 153. F. Duane Lindsey, “Richter”, in 1. Mose – 2. Samuel, Das Alte Testament. Erklärt und Ausgelegt 1 (Holzgerlingen: Hänssler, 2000), 481. 48 |8| Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël. Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië. De Israëlieten dienden Kusan- Risataïm acht jaar. Kusan noemde zichzelf ‘Risataïm’ dat ‘heerser over Ataïm’ betekent. Ataïm verwees naar Aram Naharaïm, een locale plaats in Arameeërs (noordwest Mesopotamië).3 De naam betekent tegelijk ‘dubbel kwaad’. |9| Toen riepen de Israeliëten tot Jahweh, en Jahweh verwekte de Israëlieten een verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. Relaties met de volken in het land eindigde voor Israël in slavernij.4 Toen het volk zo diep was gevallen, riep het tot Jahweh. God verwekte daarop Otniël (Re1:13; Jz15:17). Samen met Ehud en Samgar was hij actief in het zuiden, terwijl Deborah en Barak actief waren in het noorden van het land.5 |10| De Geest van Jahweh kwam over hem. Hij richtte Israel en trok uit ten strijde. Jahweh gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm. |11| Toen had het land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. De rustperioden van veertig (3:11; 5:31; 8:28) en tachtig jaar (3:30) kenmerken Rechters. 3 4 5 Kitchen 2003, 212. Koning 1999, 76. Jeising 2004, 4. R E C H T E R S 3:12-31 – EHUD EN DE KONING EN DE EFRAÏMIETEN, SAMGAR 49 5 | 3:12-31 – Ehud en de koning en de Efraïmieten, Samgar (12) Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen Jahweh; toen maakte Jahweh Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen van Jahweh. (13) Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg Israel; de Palmstad namen zij in bezit. (14) Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab. (15) Toen riepen de Israelieten tot Jahweh, en Jahweh verwekte hun een verlosser: Ehud, de zoon van Gera, de Benjaminiet, een man, die links was. De Israelieten waren gewoon door zijn dienst schatting te zenden aan Eglon, de koning van Moab. (16) En Ehud maakte zich een tweesnijdend zwaard van nog geen el lengte, gordde dat aan onder zijn klederen, aan zijn rechterheup, (17) en zo bracht hij de schatting aan Eglon, de koning van Moab; Eglon nu was een zeer zwaarlijvig man. (18) Toen hij gereed was met het afdragen van de schatting, zond hij de mannen die de schatting gedragen hadden, verder; (19) zelf echter keerde hij van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal terug en zei: ‘Ik heb een geheime boodschap voor u, o koning.’ Deze zei: ‘Sssst!’ En allen die bij hem stonden, gingen naar buiten. (20) Toen kwam Ehud bij hem binnen, terwijl hij zat in het koele bovenvertrek, dat hij voor zich alleen had, en Ehud zei: ‘Ik heb een woord Gods voor u.’ Toen stond hij op van zijn zetel. (21) En Ehud strekte zijn linkerhand uit, greep de dolk van zijn rechterheup en stiet dat in zijn buik, (22) zodat zelfs het hecht met het lemmer erin drong; en het vet sloot zich om het lemmer, want hij trok de dolk er niet uit de buik en het ging door tot aan de uitgang van de anus. (23) En Ehud ging naar de galerij; de deur van het bovenvertrek had hij met de grendel achter zich toegesloten. (24) Nauwelijks was hij buiten of daar kwamen de dienaren kijken, maar zie, de deur van het vertrek was gegrendeld; toen zeiden zij: Hij zal zich zeker in de koele binnenkamer hebben afgezonderd. (25) Toen wachtten zij, tot zij er verlegen mee werden, maar zie, hij deed de deur van het bovenvertrek niet open; toen haalden zij de sleutel, deden open en zie, op de grond lag hun heer, dood. (26) Terwijl zij talmden, was Ehud echter ontkomen; hij kwam langs de gebeeldhouwde stenen en bereikte veilig Seira. (27) Toen hij daar aangekomen was, blies hij de ramshoorn op het gebergte van Efraïm, en de Ismaëlieten daalden met hem het gebergte af, hij zelf voorop. (28) Hij zeide tot hen: Volgt mij, want Jahweh heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven. Zij dan daalden af, hem achterna, en bezetten de voorden van de Jordaan naar Moab en lieten niemand oversteken. (29) Vanaf die tijd 50 versloegen zij van Moab ongeveer tienduizend man, allen dikke en krachtige mannen, niemand ontkwam. (30) Zo werd Moab op die dag vernederd onder de hand van Israël, en het land had rust, tachtig jaar. (31) Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een ossestok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël. |12| Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen Jahweh; toen maakte Jahweh Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen van Jahweh. Israël had niets geleerd uit haar geschiedenis en koos er opnieuw voor om zich tegen Jahweh te keren. Daarop viel Eglon hen aan. Eglon was de koning van Moab, het volk dat Lot verwekte bij zijn dochter (Gn19:36). Buiten Rechters komen we Eglon nergens tegen. |13| Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg Israel; de Palmstad namen zij in bezit. Moab verbond zich met de Ammonieten en Amalekieten. Ammon had dezelfde oorsprong als Moab: nakomeling van een relatie tussen Lot en een dochter (Gn19:38). Samen versloegen deze volken Israël en namen ze deze Palmstad Jericho in bezit (Dt34:3). Schijnbaar had Israël Jericho verwaarloosd en de volken tijd geschonken om de stad opnieuw te verstevigen. |14| Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab. |15| Toen riepen de Israelieten tot Jahweh, en Jahweh verwekte hun een verlosser: Ehud, de zoon van Gera, de Benjaminiet, een man, die links was. De Israelieten waren gewoon door zijn dienst schatting te zenden aan Eglon, de koning van Moab. Ehud kwam uit de stam Benjamin dat ‘zoon van de rechterhand’ betekent. Ironisch genoeg was Ehud linkshandig, zoals de slingerwerpers in het leger van Benjamin (20:16). Die situatie zou hij slim gebruiken. |16| En Ehud maakte zich een tweesnijdend zwaard van nog geen el lengte, gordde dat aan onder zijn klederen, aan zijn rechterheup, |17| en zo bracht hij de schatting aan Eglon, de koning van Moab; Eglon nu was een zeer zwaarlijvig man. R E C H T E R S 3:12-31 – EHUD EN DE KONING EN DE EFRAÏMIETEN, SAMGAR 51 |18| Toen hij gereed was met het afdragen van de schatting, zond hij de mannen die de schatting gedragen hadden, verder; |19| zelf echter keerde hij van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal terug en zei: ‘Ik heb een geheime boodschap voor u, o koning.’ Deze zei: ‘Sssst!’ En allen die bij hem stonden, gingen naar buiten. De stenen in Gilgal vormden een belangrijke markering en waren in het verleden opgericht door Jozua aan de oever van de Jordaan (Jz4:1-7). 1 HSV spreekt over ‘afgodsbeelden’ en de NBV minder direct over ‘stenen beelden’, maar het is onduidelijk of deze stenen gewijd zijn aan afgoden. |20| Toen kwam Ehud bij hem binnen, terwijl hij zat in het koele bovenvertrek, dat hij voor zich alleen had, en Ehud zei: ‘Ik heb een woord Gods voor u.’ Toen stond hij op van zijn zetel. Het koele bovenvertrek bevond zich op het dak van het gebouw. Het had grote openingen waardoor de wind waaide. Dat zorgde voor een grote afkoeling in het bovenvertrek. |21| En Ehud strekte zijn linkerhand uit, greep de dolk van zijn rechterheup en stiet dat in zijn buik, Ehud gebruikt op verrassende wijze zijn linkshandigheid. De linkerhand ziet de koning niet onmiddellijk als drager van een wapen. Daarvoor gebruikte iedereen immers de rechterhand. |22| zodat zelfs het hecht met het lemmer erin drong; en het vet sloot zich om het lemmer, want hij trok de dolk er niet uit de buik en het ging door tot aan de uitgang van de anus. Eglon leidde een goed leven en was behoorlijk dik. Dat maakt hem tot gemakkelijk doelwit. Ehud steekt zijn dolk dwars door de buik waardoor zich de anale kringspier ontspant. 2 De dolk doorboort op die wijze de koning en gaat door de buik tot aan de uitgang van de anus. 3 Hierdoor komt een sterke stank uit de dode koning. |23| En Ehud ging naar de galerij; de deur van het bovenvertrek had hij met de grendel achter zich toegesloten. 1 2 3 Koning 1999, 83; Lindsey 2000, 483. Y. Kaufmann, The Book of Judges (Jeruzalem, 1968), 109; genoemd in Alter 1997, 54. Gesenius en Tregelles 1979, 694. 52 Ehud vlucht naar buiten, nadat hij het bovenvertrek met de grendel achter zich afsluit. |24| Nauwelijks was hij buiten of daar kwamen de dienaren kijken, maar zie, de deur van het vertrek was gegrendeld; toen zeiden zij: Hij zal zich zeker in de koele binnenkamer hebben afgezonderd. De dienaren ontdekken dat het vertrek vergrendeld is en stellen vanuit de stinkende geur die zich ondertussen heeft verspreid dat de koning het toilet, de koele binnenkamer, gebruikt. |25| Toen wachtten zij, tot zij er verlegen mee werden, maar zie, hij deed de deur van het bovenvertrek niet open; toen haalden zij de sleutel, deden open en zie, op de grond lag hun heer, dood. |26| Terwijl zij talmden, was Ehud echter ontkomen; hij kwam langs de gebeeldhouwde stenen en bereikte veilig Seira. De plaats Seira in Efraïm is tegenwoordig onbekend. |27| Toen hij daar aangekomen was, blies hij de ramshoorn op het gebergte van Efraïm, en de Ismaëlieten daalden met hem het gebergte af, hij zelf voorop. |28| Hij zeide tot hen: Volgt mij, want Jahweh heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven. Zij dan daalden af, hem achterna, en bezetten de voorden van de Jordaan naar Moab en lieten niemand oversteken. |29| Vanaf die tijd versloegen zij van Moab ongeveer tienduizend man, allen dikke en krachtige mannen, niemand ontkwam. Net als de koning bestond ook het Moabitische leger uit dikke mannen. Door de uitdrukking ‘vanaf die tijd’ ( בע עתת הְך הםי יא/bā’ēt hahî‘) maakt de schrijver duidelijk dat Israël dit leger niet in één keer versloeg, maar gedurende langere tijd. |30| Zo werd Moab op die dag vernederd onder de hand van Israël, en het land had rust, tachtig jaar. Moab leed een vernietigende en vernederende nederlaag door de wijze waarop hun koning om het leven kwam. Hierdoor verloor het ’t respect tegenover andere volken. Nergens in Rechters vernemen we nog R E C H T E R S 3:12-31 – EHUD EN DE KONING EN DE EFRAÏMIETEN, SAMGAR 53 van een nieuwe Moabitische aanval. Door de daad van Ehud genoot Israël de langste rustperiode die we in Rechters vinden: tachtig jaar. |31| Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een ossestok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël. Na Ehud stond Samgar op. Zijn naam en die van zijn vader zijn Kanaänitisch.4 Zijn vijanden waren de Filistijnen. Hij vernietigde zeshonderd man met een ossestok. Een ossestok was twee tot drie meter lang en had een ijzeren spits waarmee ossen voor de ploeg werden geprikt om in de pas te blijven. 4 Washburn 2006, 419. R E C H T E R S 4:1-5:31 – DEBORA, BARAKS EER, DE VIJAND GEDOOD DOOR DE VROUW JAEL 55 6 | 4:1-5:31 – Debora, Baraks eer, de vijand gedood door de vrouw Jael A 4:1-24 – Debora en Barak (1) Toen Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh. (2) Daarom leverde Jahweh hen over in de hand van Jabin, koning van Kanaän, die te Hazor regeerde. En zijn legerbevelhebber was Sisera. Deze nu woonde in Haroseth-Haggojim. (3) Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh, want hij had negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten met geweld onderdrukt, twintig jaar lang. (4) En Debora, een vrouw die een profetes was, de vrouw van Lappidoth, die gaf in die tijd als richter leiding aan Israël. (5) Zij woonde onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel, in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen voor de rechtspraak naar haar toe. (6) Zij stuurde een bode en liet Barak, de zoon van Abinoam, uit Kedes-Naftali, roepen en zei tegen hem: Heeft Jahweh, de God van Israël, niet geboden: Ga, trek op naar de berg Tabor en neem tienduizend man met u mee, van de nakomelingen van Naftali en van de nakomelingen van Zebulon? (7) Dan zal Ik bij de beek Kison Sisera, de legerbevelhebber van Jabin, naar u toe trekken met zijn strijdwagens en zijn troepenmacht, en Ik zal hem in uw hand geven. (8) Toen zei Barak tegen haar: Als u met mij mee zult gaan, dan ga ik. Maar als u niet met mij mee zult gaan, dan ga ik niet. (9) En zij zei: Ik zal wel met u meegaan. Maar er zal op de weg die u gaat voor u geen eer te behalen zijn, want Jahweh zal Sisera overleveren in de hand van een vrouw. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes. (10) Barak riep vervolgens Zebulon en Naftali te Kedes bijeen en hij trok te voet op met tienduizend man. Ook Debora trok met hem op. (11) Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, van de zonen van Hobab, de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tenten opgezet tot aan de eik in Zaänaïm, die bij Kedes staat. (12) Toen vertelde men Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor was opgetrokken. (13) Daarop riep Sisera al zijn strijdwagens bijeen, negenhonderd ijzeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, vanuit Haroseth-Haggojim, bij de beek Kison. (14) En Debora zei tegen Barak: Sta op, want dit is de dag waarop Jahweh Sisera in uw hand gegeven heeft. Is Jahweh niet uitgetrokken voor u uit? Toen daalde Barak van de berg Tabor af met tienduizend man achter zich. (15) En Jahweh bracht Sisera met al zijn strijdwagens en heel zijn leger door de scherpte van het zwaard in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn wagen afklom 56 en te voet vluchtte. (16) Barak joeg de strijdwagens en het leger na tot HarosethHaggojim. En heel het leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard; zelfs niet één bleef er over. (17) En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet. Er was namelijk vrede tussen Jabin, de koning van Hazor, en het huis van Heber, de Keniet. (18) Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zei tegen hem: Wijk af van uw weg, mijn heer! Wijk af van uw weg en kom bij mij, wees niet bevreesd! En hij week naar haar af in de tent en zij dekte hem toe met een deken. (19) Daarna zei hij tegen haar: Geef mij toch een beetje water te drinken, want ik heb dorst. Toen opende zij een leren melkzak en gaf hem te drinken en dekte hem weer toe. (20) Ook zei hij tegen haar: Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand komt en u vraagt en zegt: Is hier iemand, dan moet u zeggen: Niemand. (21) Vervolgens nam Jaël, de vrouw van Heber, een tentpin, nam een hamer in haar hand, ging stilletjes naar hem toe en dreef de pin in zijn slaap, zodat hij aan de grond vastzat. Hij was namelijk in een diepe slaap gevallen, en uitgeput. En hij stierf. (22) En zie, Barak achtervolgde Sisera. Jaël kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei tegen hem: Kom, en ik zal u de man laten zien die u zoekt. Zo ging hij bij haar naar binnen, en zie, daar lag Sisera dood, met de pin in zijn slaap. (23) Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, vóór de Israëlieten. (24) De hand van de Israëlieten drukte gaandeweg harder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, hadden uitgeroeid. Nadat Rechters in Re3:7-31 drie rechters uit de zuidelijke stammen beschreef, vinden we in Re4:1-5:31 Debora en Barak uit de noordelijke stammen. De gebeurtenis die Re4:1-24 in proza vertelt, bezingt Re5:1-31 in poëtische woorden. |1| Toen Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh. Na de dood van Ehud week Israël af van Jahweh en viel het terug in zijn oude zondige gewoontes. |2| Daarom leverde Jahweh hen over in de hand van Jabin, koning van Kanaän, die te Hazor regeerde. En zijn legerbevelhebber was Sisera. Deze nu woonde in Haroseth-Haggojim. De naam Jabin was niet uniek. Al 130 jaren eerder vocht Jozua al tegen een eerdere koning Jabin van Hazor (Jz11:10).1 Een opvolger die 1 Gaebelein 1997, 1:369; Koning 1999, 90. R E C H T E R S 4:1-24 – DEBORA EN BARAK 57 dezelfde naam of titel droeg, maakte nu Israël het leven zuur.2 De naam ‘Jabin’ betekent zoveel als ‘hij die ziet’, ‘hij die intelligent is of die scherpzinnig is’. De betekenis van deze naam opent voor dit tekstgedeelte de thematiek van menselijke verstandelijkheid versus de goddelijke belofte. Jabin verbleef in het land dat Israël normaal diende te veroveren. De plaats Haroseth-Haggojim is tot heden onbekend.3 Hazor Hazor, het huidige Tell el-Qedah, was een belangrijk noord-Kanaänitische vesting vijftien kilometer ten noorden van het meer van Galilea. Het stond aan het hoofd van meerdere koninkrijken (Jz11:10). |3| Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh, want hij had negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten met geweld onderdrukt, twintig jaar lang. |4| En Debora, een vrouw die een profetes was, de vrouw van Lappidoth, die gaf in die tijd als richter leiding aan Israël. Debora gold als Jahwehs profetes voor het volk, zoals Mirjam (Ex15:20), Hulda (2Kn22:14), Hanna (Lc2:36) en de dochters van Filippus (Hd21:9) dat waren. De naam Debora betekent ‘honingbij’. Ze was gehuwd met Lappidoth van wie we verder niets vernemen. Doordat ze in het bergland van Efraïm woonde, denken sommigen dat ze uit de stam Efraïm kwam. Het is echter vanuit het lied in Re5 ook mogelijk dat ze uit de stam Issachar kwam: ‘ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zo ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele.’ (vs15). |5| Zij woonde onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel, in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen voor de rechtspraak naar haar toe. Hoewel Debora rechtsprak in Efraïm, speelt Re4-5 zich voornamelijk af in het noordelijke Naftali en Zebulon. 2 3 Kitchen 2003, 213. Hauser 1999, 52. 58 |6| Zij stuurde een bode en liet Barak, de zoon van Abinoam, uit Kedes-Naftali, roepen en zei tegen hem: Heeft Jahweh, de God van Israël, niet geboden: Ga, trek op naar de berg Tabor en neem tienduizend man met u mee, van de nakomelingen van Naftali en van de nakomelingen van Zebulon? Debora roept Barak uit de vrijstad Kedes-Naftali op om op te trekken naar de hoger gelegen berg Tabor. Bij deze berg kwamen de gebieden van Naftali, Zebulon en Issachar bijeen. De berg bood een degelijke bescherming tegen de ijzeren strijdwagens van de tegenstander en strategische plaats om de vijand aan te vallen. Tegelijk moest Barak concluderen dat deze strategische plaats ook het nadeel met zich meebracht, dat zijn strijdmachten vastzaten op een berg en mogelijk langdurig belegerd werden. Kedes-Naftali Kedes-Naftali dat ‘heilig-Naftali’ betekent, lag in de stam Naftali. Het is onduidelijk of Kedes-Naftali het huidige Tel Qadesh twintig kilometer ten noorden van het meer van Galilea is. Anderen denken als alternatief aan Khirbet el-Kidisch twee kilometer zuidwestelijk van het meer van Galilea nabij de berg Tabor. Kedes was een Kanaänitische bergvesting (Jz12:22) die later de eerste vrijstad werd (20:7). Om het te onderscheiden van het Kedes in Issachar (1Kr6:57), kreeg het de bijnaam Naftali. De Assyrische vorst Tiglath-Pileser III veroverd in 734v.Chr. de plaats en voerde de in ballingschap (2Kn15:29). Nadien diende de stad nog als vestingstad (1Makk11:62). |7| Dan zal Ik bij de beek Kison Sisera, de legerbevelhebber van Jabin, naar u toe trekken met zijn strijdwagens en zijn troepenmacht, en Ik zal hem in uw hand geven. De beek Kison Sisera krijgt in het gevecht tegen Sisera en zijn legermachten een voorname rol. In de vallei rondom deze beek vindt de beslissende slag plaats. Deze vallei staat bekend als de vlakte van Jezreël.4 |8| Toen zei Barak tegen haar: Als u met mij mee zult gaan, dan ga ik. Maar als u niet met mij mee zult gaan, dan ga ik niet. Baraks naam betekent ‘bliksem’ maar als het erop aankomt blijkt deze mannetjesputter een moederskindje. 4 Keil en Delitzsch 1988, 303. R E C H T E R S 4:1-24 – DEBORA EN BARAK 59 |9| En zij zei: Ik zal wel met u meegaan. Maar er zal op de weg die u gaat voor u geen eer te behalen zijn, want Jahweh zal Sisera overleveren in de hand van een vrouw. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes. Doordat de schrijver niet vermeldt wie deze vrouw is, denkt de lezer allereerst aan Debora. Later ontdekken we dat deze vrouw Jael is (vs21). Jael kreeg deze hogere eer, omdat Barak de aloude belofte Gods, dat Hij het land in de handen van het volk zal geven, niet opneemt (vgl. Ex23). |10| Barak riep vervolgens Zebulon en Naftali te Kedes bijeen en hij trok te voet op met tienduizend man. Ook Debora trok met hem op. |11| Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, van de zonen van Hobab, de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tenten opgezet tot aan de eik in Zaänaïm, die bij Kedes staat. Mozes’ schoonvader draagt in Exodus de naam Jetro (18:27). Doordat Rechters spreekt over Mozes’ schoonvader Hobab, kan het gaan om een tweede naam van Jetro. Nadeel hierbij is dat Jetro Israël aan het begin van de woestijnreis verliet, terwijl Hobab nog onder het volk was (Nm10:29; Re1:16). |12| Toen vertelde men Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor was opgetrokken. |13| Daarop riep Sisera al zijn strijdwagens bijeen, negenhonderd ijzeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, vanuit Haroseth-Haggojim, bij de beek Kison. Als Sisera verneemt dat Barak met zijn mannen zich verschanst op de berg Tabor, roept hij zijn legermacht bijeen. Wellicht zag hij de keuze van Barak als dwaas. Het leger van Israël had ervoor gekozen om zichzelf gevangen te zetten op een berg. Meteen riep Sisera zijn manschappen bijeen voor een aanval. |14| En Debora zei tegen Barak: Sta op, want dit is de dag waarop Jahweh Sisera in uw hand gegeven heeft. Is Jahweh niet uitgetrokken voor u uit? Toen daalde Barak van de berg Tabor af met tienduizend man achter zich. Barak nam voor de tweede keer een geloofskeuze. Hij vertrouwde op de belofte van God die Debora uitsprak en overwon de vijand. Daarmee mocht Barak beleven dat Gods oorspronkelijke belofte, dat Hij het land 60 aan Israël gaf en het volk geen vrees hoefde te kennen voor de vijand, waar was. |15| En Jahweh bracht Sisera met al zijn strijdwagens en heel zijn leger door de scherpte van het zwaard in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn wagen afklom en te voet vluchtte. |16| Barak joeg de strijdwagens en het leger na tot Haroseth-Haggojim. En heel het leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard; zelfs niet één bleef er over. |17| En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet. Er was namelijk vrede tussen Jabin, de koning van Hazor, en het huis van Heber, de Keniet. |18| Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zei tegen hem: Wijk af van uw weg, mijn heer! Wijk af van uw weg en kom bij mij, wees niet bevreesd! En hij week naar haar af in de tent en zij dekte hem toe met een deken. |19| Daarna zei hij tegen haar: Geef mij toch een beetje water te drinken, want ik heb dorst. Toen opende zij een leren melkzak en gaf hem te drinken en dekte hem weer toe. Flavius Josephus stelt dat de melk die Jaïr aan Sisera gaf zuur was. 5 Vanuit de tekst blijkt dit niet het geval te zijn. |20| Ook zei hij tegen haar: Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand komt en u vraagt en zegt: Is hier iemand, dan moet u zeggen: Niemand. |21| Vervolgens nam Jaël, de vrouw van Heber, een tentpin, nam een hamer in haar hand, ging stilletjes naar hem toe en dreef de pin in zijn slaap, zodat hij aan de grond vastzat. Hij was namelijk in een diepe slaap gevallen, en uitgeput. En hij stierf. Jaël dekte Sisera toe als een klein kind en sloeg vervolgens een tentpin door zijn hoofd. Sisera werd daar getroffen waar hij op vertrouwde: zijn menselijke verstand. Dit vervulde Debora’s profetie (4:9). Wat Debora begon, beëindigde Jaël. Het zal niet de laatste stoere bink zijn die in Rechters het leven laat 5 Flavius Josephus, Joodse Oudheden V.5.4. R E C H T E R S 4:1-24 – DEBORA EN BARAK 61 door een vrouw. De kerkvader Origenes (185–254) zag in deze daad van Jaël een allegorie naar Christus die de duivel met het hout overmeesterd. 6 |22| En zie, Barak achtervolgde Sisera. Jaël kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei tegen hem: Kom, en ik zal u de man laten zien die u zoekt. Zo ging hij bij haar naar binnen, en zie, daar lag Sisera dood, met de pin in zijn slaap. |23| Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, vóór de Israëlieten. Wat Zebulon en Naftali niet lukte (Re1:30,33), deed God. Hij vernederde de Kanaänieten. |24| De hand van de Israëlieten drukte gaandeweg harder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, hadden uitgeroeid. Vragen In hoeverre ervaar jij de spanning tussen menselijke verstandelijkheid en vertrouwen op Gods beloften? Hoe vind je dat Barak omgaat met Debora? Waardoor zou Barak de eerste eer hebben ontvangen? B 5:1-31 – Lofzang van Debora (1) Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: (2) Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst Jahweh! (3) Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor Jahweh zingen, psalmzingen voor Jahweh, de God van Israël. (4) Here, toen gij uittoogt uit Seir, toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water; (5) de bergen wankelden voor Jahweh, zelfs déze Sinaï voor Jahweh, de God van Israël. (6) In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden; (7) leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora opstond als een moeder in Israël. (8) Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israël. (9) Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst Jahweh! (10) Gij, die rijdt op 6 Origenes, Preek over Rechters 5.4. 62 blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars op de weg, gewaagt ervan! (11) Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge men de rechtvaardige daden Jahweh, de rechtvaardige daden van zijn leiders in Israël. Toen daalde het volk Jahweh af naar de poorten. (12) Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam! (13) Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk Jahweh deed Hij voor mij heersen als helden: (14) uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt, in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van de werversstaf; (15) ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zo ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. (16) Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden? Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. (17) Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom bleef die bij zijn schepen? Aser zat aan het strand van de wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems. (18) Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land. (19) Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taanak, aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit! (20) Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera. (21) De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison (ga voort, mijn ziel, met kracht!): (22) toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp’ren. (23) Vervloekt Meroz! spreekt de engel Jahweh, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn Jahweh tot hulp, Jahweh tot hulp, als helden. (24) Gezegend boven de vrouwen zij Jael, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend boven de vrouwen in de tent. (25) Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij room. (26) Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer van de werklieden. Zij hamert op Sisera. Zij doornagelt zijn hoofd. Zij verbrijzelt en zij doorboort zijn slaap. (27) Tussen haar voeten kromp hij ineen, hij viel, hij lag daar. Tussen haar voeten kromp hij ineen, hij viel. Waar hij ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. (28) Uit het venster zag de moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk: Waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit? (29) De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid: (30) Zouden zij geen buit vinden en verdelen, een deerne, twee deernen voor iedere man, buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden, bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit? (31) Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust. R E C H T E R S 5:1-31 – LOFZANG VAN DEBORA 63 Re5:1-31 bevat het enige lied in Rechters. Het gaat om een overwinningslied en staat in verband met andere liederen in de Bijbel (vgl. Ex15:1-9; Dt32:1-3,16-17; Ps18:7; 67:1-4,8,11,34-35; 77:11-12; 83:910; Hk3:1-4; Lc1:28,71-74).7 Debora is degene waaraan dit lied wordt toegeschreven (vs3,7,12). Het herhaalt de gebeurtenis in Re4:1-24 en noemt nog enkele andere gegevens daaruit. Het begint en eindigt met de naam Jahweh (vs2,31) en is structureel als volgt te verdelen: 8 (1) Inleiding (vs1). (2) Debora’s lofzang (vs2-11). (3) Groepering van de stammen (vs12-18). (4) Nederlaag van de Kanaänieten (vs19-30). (5) Gebed met zegen en vloek (vs31). |1| Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: |2| Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst Jahweh! |3| Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor Jahweh zingen, psalmzingen voor Jahweh, de God van Israël. |4| Here, toen gij uittoogt uit Seir, toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water; De wijze waarop Debora het dropen van de hemel beschrijft, verwijst naar een storm die een krachtige regenbui met zich meebrengt.9 |5| de bergen wankelden voor Jahweh, zelfs déze Sinaï voor Jahweh, de God van Israël. Doordat Debora spreekt over ‘deze Sinaï’ lijkt de berg haar helder voor ogen te staan. Bergen staan in de Bijbel dikwijls symbool voor machten of volken. In deze tekst kan het om letterlijke bergen als om symbolische bergen gaan. 7 8 9 Gaebelein 1997, 1:372. Lindsey 2000, 486. Keil en Delitzsch 1988, 310. 64 De berg als symbool Bergen staan in de Bijbel dikwijls symbool voor sterke machten. 10 Net als een berg is het fysiek zwaar om ze te overwinnen. 11 Als de Bijbel in die hoedanigheid over een berg spreekt gaat het om een sterke regerende macht: ‘Zie, Ik zal je! Jij berg van vernietiging, luidt Jahwehs woord, die de hele aarde vernietigt. Ik strek mijn hand tegen je uit en wentel je van de rotsen af en maak je tot een berg van brand’ (Jr51:25). Ook Dn2:35 ondersteunt die gedachte: ‘de steen die het beeld trof, werd tot een grote berg, die de hele aarde vulde’ (vgl. Js2:2,14; Zc4:7; Op8:9; 21:10). In de evangeliën vernemen we meermaals dat de Heer Jezus een berg beklimt. Veel uitleggers zien ook in deze bergen tegelijk een symboliek. Het is een plaats die vraagt om zowel fysiek als innerlijk omhoog te gaan.12 |6| In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden; Samgar noemde Re3:31. Weinig is over zijn leven bekend. In de dagen van Jaël begaven de mensen zich op kronkelende zijpaden om te ontkomen aan hun vijanden die voornamelijk de hoofdwegen bewaakten. |7| leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora opstond als een moeder in Israël. De uitdrukking ‘moeder in Israël’ wijst op de leidersplaats die Debora inneemt. |8| Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israël. Dit aantal van veertigduizend man was niet gelijk aan het leger waarmee Barak en Debora hun tegenstander aanvielen (vs2). Het gaat om het totale aantal dat kon aanvallen, maar waarvan het merendeel dat niet deed.13 Tegen de negenhonderd ijzeren strijdwagens van Jabin had dit primitieve leger echter weinig kans (4:3). 10 A.C. Feuer, Tehillim 73-150, Artscroll Tenach Series (New York: Mesorah, 2007), 1178; Willem J. Ouweneel, Die Offenbarung Jesu Christi. Bibelstudien über das Buch der Offenbarung (Bielefeld: CLV, 1997), 269; Benedikt Peters, Geöffnete Siegel. Leitlinien der Zukunft im Buch der Offenbarung (Bielefeld: Betanien, 2002), 82. 11 Jozef Ratzinger, Jezus van Nazareth. Deel I (Tielt: Lannoo, 2007), 284. 12 Jozef Ratzinger, Jezus van Nazareth. Deel I (Tielt: Lannoo, 2007), 284. 13 Keil en Delitzsch 1988, 312. R E C H T E R S 5:1-31 – LOFZANG VAN DEBORA 65 |9| Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst Jahweh! De Targum voegt aan dit vers toe dat Deborah ‘niet ophield de Thora te verklaren.’ |10| Gij, die rijdt op blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars op de weg, gewaagt ervan! Debora roept de rijken die gekenmerkt worden door blanke ezelinnen en gezeten zijn op tapijten, en de anderen die langs de weg wandelen op om te letten op haar lied. |11| Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge men de rechtvaardige daden Jahweh, de rechtvaardige daden van zijn leiders in Israël. Toen daalde het volk Jahweh af naar de poorten. |12| Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam! |13| Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk Jahweh deed Hij voor mij heersen als helden: |14| uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt, in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van de werversstaf; Debora noemt in vs14-18 tien stammen uit Israël. De stammen Juda en Simeon ontbreken. Een mogelijke reden hiervoor is dat zij niet werden opgeroepen of dat zij bezig waren met hun strijd tegen de Filistijnen. 14 Machir is het oostelijke gedeelte van de stam Manasse (Jz13:31). 15 De schrijver herinnert zodoende met de twee afwijkende namen Machir en Gilead aan de zonen van Manasse. |15| ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zo ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. |16| Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden? Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. 14 Ibid., 319-320. 15 Koning 1999, 109. 66 |17| Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom bleef die bij zijn schepen? Aser zat aan het strand van de wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems. Gilead kan in dit gedeelte vooral verwijzen naar de stam Gad en een deel van Manasse. Nederlandse vertalingen dat Dan bij zijn schepen bleef. Een verwijzing naar de schepen is echter vreemd bij deze gebeurtenis. Peter Craigie stelt voor het Hebreeuwse נאנםי יות/’ĕnîōt op basis van het Ugaritisch met ‘zich ontspannen’ of ‘rusten’ te vertalen. 16 Een andere mogelijkheid is om te stellen dat het gebied van Dan zich uitstrekte tot de havenstad Joppe (Jz19:46). In dat geval zou een verwijzing naar de schepen gepast zijn. Dan koos er liever voor om handel te drijven op zee dan zich bezig te houden met een strijd aan land. 16 Craigie 1976, 33-49. R E C H T E R S 5:1-31 – LOFZANG VAN DEBORA 67 Gilead Gilead was een zoon van Makir en kleinzoon van de stamvader Manasse (Nm26:29; 36:1; 1Kr2:21,23). Zijn zes zonen zouden samen de stamboom van de Gileadieten voortzetten. Ze ontvingen een groot gebied in het Oostjordaanland dat in de Bijbel de naam Gilead kreeg. Het gebied van Gilead omvatte het gebied de zuidelijke rivier de Arnon die uit de Dode stroomt tot aan het noordelijke Basan. De Jakkob (Nahr es-Zarqa) verdeelde dit grote omvangrijke gebied in twee stukken (Dt3:16; Jz12:2,5; 13:31). In het westen vormde de Jordaan en in het oosten de woestijn een natuurlijke grens. Gilead omvatte het erfdeel van de stammen Ruben, Gad en een deel van Manasse (Jz13:25). Om het in bezit te nemen versloeg Israël de twee Amoritische koningen Sihon en Og die beiden regeerden over het gebied van Gilead en noordelijke Basan (Dt4:47-49). vanaf Zee rivier GILEAD (UITGELICHT) het Gilead bevatte grote steden die beschikten over een goed werkende watervoorziening. Het gebied is in de Bijbel bekend vanwege zijn balsem (Jr8:22; 46:11). Tot in Egypte werd het geëxporteerd (Gn37:25).17 Ook liep de Via Maris, Maris, de toen genoemde Koningsweg vanuit Egypte door het gebied van Edom, Gilead en Basan in de richting van Aqaba (vgl. Nm21:22). In de tijd van Jozua tot de val van Jeruzalem was er over Gilead afwisselend strijd tussen Israël, de Israël, Syrië, Ammon en Moab. Moab.18 Na HEUVELS VAN GILEAD scheiding van Israël maakte Gilead deel uit van het noordelijke tienstammenrijk. Het is mogelijk dat koning Sallum uit Jabes-Gilead kwam (2Kn15:10,16,25).19 In de latere dagen van Israëls Israëls koning Pekach zouden de Assyriërs onder leiding van Tiglat-Pileser de bevolking van Gilead wegvoeren in ballingschap naar Assur 17 M. Ottosson, “Gilead (place)”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 2 (New York: Doubleday, 1999), 1020. 18 Ibid., 1022. 19 T.R. Hobbs, 2 Kings, Word Biblical Commentary 13 (Dallas: Word Books, 1985), 195. 68 (2Kn15:29). De profeet Micha vraagt God voor de terugkeer van het volk naar Gilead (Mi7:14). Jeremia en Zacharia kondigen daarna aan dat Jahweh de bevolking van Gilead inderdaad laat terugkeren naar hun erfdeel (Jr50:19; Zc10:10; vgl. Ob1:19). |18| Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land. |19| Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taanak, aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit! Taanak lag acht kilometer zuidoostelijk van Megiddo. |20| Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera. Het is mogelijk dat het oorlogsveld door regen, storm en andere natuurfenomenen in een smerige modderplaats veranderde (Re4:21). 20 Daardoor konden de strijdwagens niet meer voorwaarts. Dat verklaart waarom Sisera te voet verder vlucht (vs15). |21| De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison (ga voort, mijn ziel, met kracht!): |22| toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp’ren. |23| Vervloekt Meroz! spreekt de engel Jahweh, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn Jahweh tot hulp, Jahweh tot hulp, als helden. Meroz had kunnen helpen, maar de plaats was enkel gefocusd op zijn eigen welvaart. |24| Gezegend boven de vrouwen zij Jael, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend boven de vrouwen in de tent. |25| Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij room. Hoewel Sisera’s leger door het water verging, vraagt hij Jaël om water. Eerst heeft hij teveel water, daarna te weinig. Het is opmerkelijk dat Debora ervoor kiest om de naam van Sisera niet in haar lied te vermelden. 20 Koning 1999, 112; Hauser 1999, 53; Keil en Delitzsch 1988, 320. R E C H T E R S 5:1-31 – LOFZANG VAN DEBORA 69 |26| Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer van de werklieden. Zij hamert op Sisera. Zij doornagelt zijn hoofd. Zij verbrijzelt en zij doorboort zijn slaap. De schrijver beschrijft de dood van Sisera in vs26-27 op zulk een wijze waarop het geheel zich in slow motion voor de ogen van de lezers lijkt af te spelen. |27| Tussen haar voeten kromp hij ineen, hij viel, hij lag daar. Tussen haar voeten kromp hij ineen, hij viel. Waar hij ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. |28| Uit het venster zag de moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk: Waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit? |29| De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid: |30| Zouden zij geen buit vinden en verdelen, een deerne, twee deernen voor iedere man, buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden, bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit? Het hoopvolle antwoord van de edelvrouwen staat in schril contrast met de werkelijkheid van hetgeen gebeurde. |31| Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust. R E C H T E R S 6:1-8:22 – GIDEON EN MIDJAN 71 7 | 6:1-8:22 – Gideon en Midjan A 6:1-10 – Introductie van Gideon (1) Maar de Israëlieten deden wat slecht was in de ogen van Jahweh. Toen gaf Jahweh hen over in de hand van Midjan, zeven jaar. (2) Toen Midjan de overhand kreeg over Israël, maakten de Israëlieten vanwege Midjan voor zichzelf de holen gereed die in de bergen zijn, en de grotten en de bergvestingen. (3) Want het gebeurde, telkens als Israël gezaaid had, dat Midjan optrok. Ook Amalek en de mensen van het oosten trokken tegen hen op. (4) Dan sloegen zij hun kamp tegen hen op en deden de opbrengst van het land teniet, tot waar men bij Gaza komt. En zij lieten in Israël niets over om van te leven: geen schaap, geen rund en geen ezel. (5) Want zij trokken op met hun vee en hun tenten: zo talrijk als sprinkhanen kwamen zij, zodat men hen en hun kamelen niet kon tellen. En zij kwamen in het land om dat teniet te doen. (6) Zo verarmde Israël zeer vanwege Midjan. Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh. (7) En het gebeurde, toen de Israëlieten vanwege Midjan tot Jahweh riepen, (8) dat Jahweh een man naar de Israëlieten zond, een profeet, die tegen hen zei: Zo zegt Jahweh, de God van Israël: Ík heb u uit Egypte doen optrekken en u uit het slavenhuis geleid. (9) En Ik heb u gered uit de hand van de Egyptenaren en uit de hand van ieder die u verdrukte. En Ik heb hen van voor uw ogen verdreven en hun land aan u gegeven. (10) En Ik zei tegen u: Ik ben Jahweh, uw God! Vrees de goden van de Amorieten niet, in wier land u woont. Maar u hebt niet naar Mijn stem willen luisteren. Het verhaal van Gideon krijgt in Rechters een uitvoerige beschrijving. Drie hoofdstukken worden gewijd aan het leven van deze persoon (100 verzen). Enkel aan Simson besteed Rechters nog zoveel aandacht (4 hoofdstukken, 96 verzen). Paul Tanner verdeelt het verhaal van Gideon structureel als volgt:1 A Introductie van Gideon (6:1-10) B Roeping tot bevrijding van het volk (6:11-32) X Gideons persoonlijke geloof en worsteling (6:33-7:18) B’ Daadwerkelijke bevrijding van het volk (7:19-8:21) A’ Afsluiting van Gideons verhaal (8:22-32) 1 Tanner 1992, 151-152. 72 |1| Maar de Israëlieten deden wat slecht was in de ogen van Jahweh. Toen gaf Jahweh hen over in de hand van Midjan, zeven jaar. Nadat het vorige gedeelte sprak over veertig jaar vrede, begint Re6:1 opnieuw met de vermelding dat Israël deed wat kwaad was in Jahwehs ogen (vgl. 5:31). Jahweh geeft het volk daarom over aan de Midjanieten, een volk dat afstamt van Midjan de nakomeling Abraham en Ketura (Gn25:1-2). |2| Toen Midjan de overhand kreeg over Israël, maakten de Israëlieten vanwege Midjan voor zichzelf de holen gereed die in de bergen zijn, en de grotten en de bergvestingen. Israël zocht geen hulp bij Jahweh in hun moeilijke situatie. Ze bouwden hun eigen beschermingen in de bergen. |3| Want het gebeurde, telkens als Israël gezaaid had, dat Midjan optrok. Ook Amalek en de mensen van het oosten trokken tegen hen op. |4| Dan sloegen zij hun kamp tegen hen op en deden de opbrengst van het land teniet, tot waar men bij Gaza komt. En zij lieten in Israël niets over om van te leven: geen schaap, geen rund en geen ezel. |5| Want zij trokken op met hun vee en hun tenten: zo talrijk als sprinkhanen kwamen zij, zodat men hen en hun kamelen niet kon tellen. En zij kwamen in het land om dat teniet te doen. Voor het eerst in het Oude Testament is er sprake van een aanval waarbij kamelen worden gebruikt. |6| Zo verarmde Israël zeer vanwege Midjan. Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh. Door de rooftochten van Midjan verarmde Israël. Ze riepen tot Jahweh voor bevrijding. |7| En het gebeurde, toen de Israëlieten vanwege Midjan tot Jahweh riepen, In 4QJudga ontbreekt vs7-10. Wellicht omdat vs6 naadloos aansluit op vs11. |8| dat Jahweh een man naar de Israëlieten zond, een profeet, die tegen hen zei: Zo zegt Jahweh, de God van Israël: Ík heb u uit Egypte doen optrekken en u uit het slavenhuis geleid. R E C H T E R S 6:1-10 – INTRODUCTIE VAN GIDEON 73 Nadat Re4-5 vertelde over de profetes Debora, spreekt dit vers over een anonieme profeet. Beiden vormen zijn de enige profeten die in dit Bijbelboek voorkomen. |9| En Ik heb u gered uit de hand van de Egyptenaren en uit de hand van ieder die u verdrukte. En Ik heb hen van voor uw ogen verdreven en hun land aan u gegeven. |10| En Ik zei tegen u: Ik ben Jahweh, uw God! Vrees de goden van de Amorieten niet, in wier land u woont. Maar u hebt niet naar Mijn stem willen luisteren. Jahweh herinnert het volk eraan dat Hij hen ervoor waarschuwde om de goden van de volken niet te vereren. Israël negeerde deze woorden. B 6:11-32 – Roeping tot bevrijding van het volk (11) Toen kwam de engel van Jahweh. Hij nam plaats onder de eik die bij Ofra is, die aan de Abiëzriet Joas toebehoorde. En zijn zoon Gideon klopte tarwe uit in de wijnpers om die voor de Midjanieten te verbergen. (12) Toen verscheen de engel van Jahweh aan hem en zei tegen hem: Jahweh is met u, strijdbare held! (13) Maar Gideon zei tegen Hem: Och, mijn heer, als Jahweh met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? En waar zijn al Zijn wonderen, waarover onze vaderen ons verteld hebben, toen zij zeiden: Heeft Jahweh ons niet uit Egypte doen optrekken? Maar nu heeft Jahweh ons verlaten en ons in de hand van Midjan gegeven! (14) Toen wendde Jahweh Zich tot hem en zei: Ga in deze kracht van u, en u zult Israël uit de hand van Midjan verlossen. Heb Ik u niet gezonden? (15) Maar hij zei tegen Hem: Och, mijn heer! Waarmee zal ik Israël verlossen? Zie, mijn geslacht is het armste in Manasse en ik ben de jongste in mijn familie. (16) Maar Jahweh zei tegen hem: Omdat Ik met u zal zijn, zult u Midjan verslaan alsof het maar één man was. (17) En hij zei tegen Hem: Als ik dan genade gevonden heb in Uw ogen, geef mij dan een teken dat U het bent Die met mij spreekt. (18) Ga toch niet vanhier weg, totdat ik weer bij U kom en mijn geschenk naar buiten heb gebracht en U heb voorgezet. En Hij zei: Ík zal blijven tot u terugkomt. (19) Gideon ging naar binnen en maakte een geitenbokje klaar, en ongezuurde broden van een efa meel. Het vlees legde hij in een mand en het kooknat deed hij in een pot. Vervolgens bracht hij het naar buiten, bij Hem onder de eik, en bood het aan. (20) Maar de engel van God zei tegen hem: Neem het vlees en de ongezuurde broden en leg ze op die rots en giet het kooknat eroverheen. En zo deed hij. (21) Toen stak de engel van Jahweh het uiteinde van de staf uit, die in Zijn hand was, en raakte het vlees en de ongezuurde broden 74 aan. Daarop steeg er vuur op uit de rots, dat het vlees en de ongezuurde broden verteerde. Toen was de engel van Jahweh uit zijn ogen verdwenen. (22) Toen zag Gideon dat het de engel van Jahweh was. En Gideon zei: Ach, Heer, Jahweh! Daarom, omdat ik de engel van Jahweh heb gezien, van aangezicht tot aangezicht, zal ik sterven! (23) Maar Jahweh zei tegen hem: Vrede zij met u! Wees niet bevreesd, u zult niet sterven. (24) Toen bouwde Gideon daar een altaar voor Jahweh en hij noemde het: Jahweh is vrede! Het is er nog tot op deze dag, in het Ofra van de Abiëzrieten. (25) En het gebeurde in diezelfde nacht dat Jahweh tegen hem zei: Neem een jonge stier van de runderen die van uw vader zijn, en wel de tweede jonge stier, van zeven jaar. Breek vervolgens het altaar van de Baäl af dat van uw vader is, en hak de gewijde paal om die erbij staat. (26) Bouw daarna voor Jahweh, uw God, een altaar op de top van deze vesting, op een geschikte plaats. Neem dan de tweede jonge stier en breng een brandoffer met het hout van de gewijde paal, die u om zult hakken. (27) Toen nam Gideon tien mannen van zijn knechten en deed zoals Jahweh tegen hem gezegd had. Maar het was uit vrees voor zijn familie en voor de mannen van de stad om dit overdag te doen, dat hij het ’s nachts deed. (28) Toen de mannen van de stad ’s morgens vroeg opstonden, zie, het altaar van de Baäl was afgebroken en de gewijde paal die erbij stond, omgehakt. En de tweede jonge stier was op het nieuw gebouwde altaar geofferd. (29) Toen zeiden zij tegen elkaar: Wie heeft dit gedaan? En toen zij het onderzocht hadden en navraag hadden gedaan, zei men: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit gedaan. (30) Toen zeiden de mannen van de stad tegen Joas: Breng uw zoon naar buiten. Hij moet sterven, omdat hij het altaar van de Baäl heeft afgebroken en de gewijde paal die erbij stond, omgehakt. (31) Joas daarentegen zei tegen allen die bij hem stonden: Wilt ú het voor de Baäl opnemen? Moet ú hem verlossen? Wie het voor hem opneemt, zal nog deze morgen worden gedood! Als hij een god is, laat hij het dan voor zichzelf opnemen, omdat men zijn altaar heeft afgebroken. (32) Daarom noemde hij zijn zoon op die dag Jerubbaäl, en zei: Laat de Baäl het tegen hem opnemen, want hij heeft zijn altaar afgebroken. Gideon is de enige rechter waarvan we vernemen dat Jahweh met hem op een persoonlijke manier communiceert. Geen andere rechter ontvangen zoveel goddelijke instructies tijdens de uitoefening van zijn functie. |11| Toen kwam de engel van Jahweh. Hij nam plaats onder de eik die bij Ofra is, die aan de Abiëzriet Joas toebehoorde. En zijn zoon Gideon klopte tarwe uit in de wijnpers om die voor de Midjanieten te verbergen. R E C H T E R S 6:11-32 – ROEPING TOT BEVRIJDING VAN HET VOLK 75 Joas is een Abiezriet uit de stam Manasse die normaal niet in het Ofra te Benjamin thuishoort. Het is mogelijk dat er nog een tweede Ofra in Manasse bestond of dat Joas door omstandigheden in dit gedeelte terechtkwam. Joas’ zoon Gideon scheidde van het tarwe het kaf van het koren. Hij deed dit in de wijnpers om het voor de Midjanieten te verbergen. Zij overvielen Israël immers als het de oogst net had binnengehaald. |12| Toen verscheen de engel van Jahweh aan hem en zei tegen hem: Jahweh is met u, strijdbare held! Gideon wordt een strijdbare held genoemd. Dat is opmerkelijk, omdat de lezer nog niets van Gideons heldhaftigheid heeft gezien. |13| Maar Gideon zei tegen Hem: Och, mijn heer, als Jahweh met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? En waar zijn al Zijn wonderen, waarover onze vaderen ons verteld hebben, toen zij zeiden: Heeft Jahweh ons niet uit Egypte doen optrekken? Maar nu heeft Jahweh ons verlaten en ons in de hand van Midjan gegeven! Gideon stelt de uitspraak in vraag dat Jahweh met hem en zijn volk is. Als dat werkelijk zo is, waarom overkomt het volk dan zulke zaken? Zijn uitspraak herinnert aan het slot van Dt31:17: ‘Hebben deze verschrikkelijke dingen mij niet getroffen omdat mijn God niet in ons midden is?’ |14| Toen wendde Jahweh Zich tot hem en zei: Ga in deze kracht van u, en u zult Israël uit de hand van Midjan verlossen. Heb Ik u niet gezonden? |15| Maar hij zei tegen Hem: Och, mijn heer! Waarmee zal ik Israël verlossen? Zie, mijn geslacht is het armste in Manasse en ik ben de jongste in mijn familie. Manasse was de enige stam die zich door eigen keuze in tweeën had verdeeld. De ene helft woonde in het Oostjordaanland en de andere helft in het Westjordaanland. |16| Maar Jahweh zei tegen hem: Omdat Ik met u zal zijn, zult u Midjan verslaan alsof het maar één man was. Jahweh belooft Gideon dat Hij met hem zal zijn. 2 Gideon mag er honderd procent zeker van zijn dat hij Midjan zal verslaan. 2 Koning 1999, 129. 76 |17| En hij zei tegen Hem: Als ik dan genade gevonden heb in Uw ogen, geef mij dan een teken dat U het bent Die met mij spreekt. |18| Ga toch niet vanhier weg, totdat ik weer bij U kom en mijn geschenk naar buiten heb gebracht en U heb voorgezet. En Hij zei: Ík zal blijven tot u terugkomt. |19| Gideon ging naar binnen en maakte een geitenbokje klaar, en ongezuurde broden van een efa meel. Het vlees legde hij in een mand en het kooknat deed hij in een pot. Vervolgens bracht hij het naar buiten, bij Hem onder de eik, en bood het aan. Omdat het volk in armoede verkeerde, was hetgeen Gideon voor God klaarmaakte geen geringe daad. |20| Maar de engel van God zei tegen hem: Neem het vlees en de ongezuurde broden en leg ze op die rots en giet het kooknat eroverheen. En zo deed hij. |21| Toen stak de engel van Jahweh het uiteinde van de staf uit, die in Zijn hand was, en raakte het vlees en de ongezuurde broden aan. Daarop steeg er vuur op uit de rots, dat het vlees en de ongezuurde broden verteerde. Toen was de engel van Jahweh uit zijn ogen verdwenen. |22| Toen zag Gideon dat het de engel van Jahweh was. En Gideon zei: Ach, Heer, Jahweh! Daarom, omdat ik de engel van Jahweh heb gezien, van aangezicht tot aangezicht, zal ik sterven! Gideon reageert net als anderen die de engel van Jahweh zien (vgl. Js6:5). |23| Maar Jahweh zei tegen hem: Vrede zij met u! Wees niet bevreesd, u zult niet sterven. |24| Toen bouwde Gideon daar een altaar voor Jahweh en hij noemde het: Jahweh is vrede! Het is er nog tot op deze dag, in het Ofra van de Abiëzrieten. Gideons vertrouwen in Jahweh groeide en hij uitte dat vertrouwen aan zijn omgeving door een altaar voor Jahweh te bouwen in het openbaar. R E C H T E R S 6:11-32 – ROEPING TOT BEVRIJDING VAN HET VOLK 77 |25| En het gebeurde in diezelfde nacht dat Jahweh tegen hem zei: Neem een jonge stier van de runderen die van uw vader zijn, en wel de tweede jonge stier, van zeven jaar. Breek vervolgens het altaar van de Baäl af dat van uw vader is, en hak de gewijde paal om die erbij staat. Jahweh riep Gideon op om twee stieren van zijn vader te nemen: één daarvan moest zeven jaar oud zijn. Deze stier moest Gideon in het volgende vers offeren. Het blijft echter onduidelijk wat Gideon met de eerste stier moet doen. Sommigen denken dat hij de eerste stier eveneens moest offeren. Anderen stellen de eerste stier gelijk aan de tweede (NBV, [H]SV, NBG, WV, GNB). Carl Keil volgt deze laatste verklaring en verklaart dat het woord ‘tweede’ verwijst naar de tweede stier in leeftijd die Gideons vader Joas bezit.3 Verder roept Jahweh Gideon op om Baäls altaar in het dorp af te breken. Hierdoor maakte Gideon aan zijn omgeving nog meer duidelijk dat enkel Jahweh alle eer en respect toekwam. |26| Bouw daarna voor Jahweh, uw God, een altaar op de top van deze vesting, op een geschikte plaats. Neem dan de tweede jonge stier en breng een brandoffer met het hout van de gewijde paal, die u om zult hakken. |27| Toen nam Gideon tien mannen van zijn knechten en deed zoals Jahweh tegen hem gezegd had. Maar het was uit vrees voor zijn familie en voor de mannen van de stad om dit overdag te doen, dat hij het ’s nachts deed. Gideon koos ervoor om dit ’s nachts te doen uit vrees voor zijn familie en de mensen uit de stad. In principe was hij vrij om zijn eigen moment te kiezen. God vroeg enkel om het getuigenis van Baäl te verwijderen. |28| Toen de mannen van de stad ’s morgens vroeg opstonden, zie, het altaar van de Baäl was afgebroken en de gewijde paal die erbij stond, omgehakt. En de tweede jonge stier was op het nieuw gebouwde altaar geofferd. |29| Toen zeiden zij tegen elkaar: Wie heeft dit gedaan? En toen zij het onderzocht hadden en navraag hadden gedaan, zei men: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit gedaan. 3 Keil en Delitzsch 1988, 335. 78 |30| Toen zeiden de mannen van de stad tegen Joas: Breng uw zoon naar buiten. Hij moet sterven, omdat hij het altaar van de Baäl heeft afgebroken en de gewijde paal die erbij stond, omgehakt. Gideon ontkettende een heftige tegenstand nadat hij een duidelijke keuze voor Jahweh maakte. |31| Joas daarentegen zei tegen allen die bij hem stonden: Wilt ú het voor de Baäl opnemen? Moet ú hem verlossen? Wie het voor hem opneemt, zal nog deze morgen worden gedood! Als hij een god is, laat hij het dan voor zichzelf opnemen, omdat men zijn altaar heeft afgebroken. |32| Daarom noemde hij zijn zoon op die dag Jerubbaäl, en zei: Laat de Baäl het tegen hem opnemen, want hij heeft zijn altaar afgebroken. Jerubbaäl betekent ‘laat Baäl strijden’. C 6:33-7:18 – Gideons persoonlijke geloof en worsteling (33) Nu hadden heel Midjan, alsook Amalek en de mensen van het oosten zich samen verzameld. Zij trokken de Jordaan over en sloegen hun kamp op in het dal van Jizreël. (34) Toen bekleedde de Geest van Jahweh Gideon. Hij blies op de bazuin, en Abiëzer werd achter hem bijeengeroepen. (35) Ook stuurde hij boden door heel Manasse en ook dat werd achter hem bijeengeroepen. Eveneens stuurde hij boden naar Aser, Zebulon en Naftali, en zij trokken op, hun tegemoet. (36) En Gideon zei tegen God: Als U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U gesproken hebt, (37) zie, ik ga een wollen vacht op de dorsvloer leggen. Als er alleen op de vacht dauw zal zijn en droogte op heel het land eromheen, dan zal ik weten dat U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U gesproken hebt. (38) En zo gebeurde het. De volgende dag stond hij vroeg op, wrong de vacht uit en perste de dauw uit de vacht: een schaal vol water. (39) En Gideon zei tegen God: Laat Uw toorn niet tegen mij ontbranden, als ik alleen deze keer nog spreek. Laat mij toch nog eenmaal een proef met de vacht nemen: laat er alleen op de vacht droogte zijn en op heel het land eromheen dauw. (40) En God deed zo in diezelfde nacht, want de droogte was alleen op de vacht en op heel het land eromheen was dauw. (1) Toen stond Jerubbaäl (dat is Gideon) vroeg op, met al het volk dat bij hem was. Zij sloegen hun kamp op bij de bron Harod, terwijl het kamp van Midjan ten noorden van hem lag, achter de heuvel More, in het dal. (2) En Jahweh zei tegen Gideon: Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk om Midjan in hun hand te geven. Anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen en zeggen: R E C H T E R S 6:33-7:18 – GIDEONS PERSOONLIJKE GELOOF EN WORSTELING 79 Mijn eigen hand heeft mij verlost! (3) Welnu, roep toch ten aanhoren van het volk: Laat wie bevreesd is en beeft, terugkeren en zich naar het gebergte van Gilead haasten! Toen keerden er uit het volk tweeëntwintigduizend man terug, zodat er tienduizend overbleven. (4) Daarop zei Jahweh tegen Gideon: Het volk is nog te talrijk. Laat hen afdalen naar het water; daar zal Ik hen voor u uitzuiveren. Zo zal het gebeuren: van wie Ik tegen u zal zeggen: Deze mag met u optrekken – die mag met u optrekken. Maar al degenen van wie Ik zal zeggen: Deze mag niet met u optrekken – die mag niet mee optrekken. (5) En hij liet het volk afdalen naar het water. Toen zei Jahweh tegen Gideon: Iedereen die het water met zijn tong oplikt zoals een hond likt, die moet u apart zetten, en iedereen die zich op zijn knieën bukt om te drinken eveneens. (6) Het aantal van hen die met hun hand het water naar de mond brachten om het op te likken, was driehonderd man. Maar heel de rest van het volk had zich op hun knieën gebukt om water te drinken. (7) Toen zei Jahweh tegen Gideon: Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midjan in uw hand geven. Laat daarom al het overige volk weggaan, ieder naar zijn woonplaats. (8) Zij namen de proviand van het volk en hun bazuinen met zich mee, maar al de overige mannen van Israël liet hij gaan, ieder naar zijn tenten. De driehonderd man hield hij echter bij zich. En het kamp van Midjan lag beneden hem, in het dal. (9) En het gebeurde in diezelfde nacht dat Jahweh tegen hem zei: Sta op, daal af naar het kamp, want Ik heb het in uw hand gegeven. (10) Bent u echter nog te bevreesd om af te dalen, daalt u dan met Pura, uw knecht, af naar het kamp, (11) en dan zult u horen, waar zij over spreken. En daarna zult u moed vatten en naar het kamp afdalen. Vervolgens daalde hij met zijn knecht Pura af tot aan de rand van de strijdmacht die zich in het kamp bevond. (12) En Midjan en Amalek en al de mensen van het oosten lagen in het dal, zo talrijk als sprinkhanen. En hun kamelen waren ontelbaar, zo talrijk als de zandkorrels die zich aan de oever van de zee bevinden. (13) Toen Gideon daar aankwam, zie, toen was er een man die zijn metgezel een droom aan het vertellen was. Hij zei: Zie, ik heb een droom gehad, en zie, een geroosterd gerstebrood rolde het kamp van Midjan binnen. Het kwam tot bij de tent, sloeg ertegenaan, zodat die omviel, en keerde hem ondersteboven. En daar lag de tent. (14) En zijn metgezel antwoordde en zei: Dat is niets anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van de Israëlitische man Joas. God heeft Midjan en heel dit kamp in zijn hand gegeven. (15) En het gebeurde, toen Gideon het verhaal van de droom en zijn uitleg had gehoord, dat hij zich in aanbidding neerboog. Hij keerde terug naar het kamp van Israël en zei: Sta op, want Jahweh heeft het kamp van Midjan in uw hand gegeven. (16) Toen verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf iedereen een bazuin en lege kruiken in de hand, met fakkels binnenin de kruiken. (17) En hij zei tegen hen: Kijk naar mij en doe net zo. En zie, als ik aan de rand van het kamp ben 80 gekomen, dan moet het zó zijn dat u doet zoals ik doe. (18) Als ik op de bazuin blaas, ik en allen die bij mij zijn, dan moet u ook op de bazuin blazen, rondom heel het kamp, en zeggen: Voor Jahweh en voor Gideon! Paul Tanner geeft de volgende structurele indeling van dit gedeelte:4 A Gideon mobiliseert in zijn ongeloof vier stammen die meevechten tegen Midjan (6:33-35). B Gideon vraagt door middel van een vacht, een teken als bevestiging van Gods belofte (6:36-40). C God gebiedt Gideon om met zijn groep standvastige krijgers naar het water te gaan (7:1-8) C’ God gebiedt Gideon om naar het vijandelijke kamp te gaan (7:9-11) B’ Gideon ontvangt door middel van een droom een teken als bevestiging van Gods belofte (7:12-14). A’ Gideon mobiliseert 300 man in geloof voor een verrassende aanval op Midjan (7:15-18). |33| Nu hadden heel Midjan, alsook Amalek en de mensen van het oosten zich samen verzameld. Zij trokken de Jordaan over en sloegen hun kamp op in het dal van Jizreël. |34| Toen bekleedde de Geest van Jahweh Gideon. Hij blies op de bazuin, en Abiëzer werd achter hem bijeengeroepen. Voor het eerst in het verhaal vernemen we dat de Geest van God Gideon bekleedde. |35| Ook stuurde hij boden door heel Manasse en ook dat werd achter hem bijeengeroepen. Eveneens stuurde hij boden naar Aser, Zebulon en Naftali, en zij trokken op, hun tegemoet. |36| En Gideon zei tegen God: Als U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U gesproken hebt, 4 Tanner 1992, 157. R E C H T E R S 6:33-7:18 – GIDEONS PERSOONLIJKE GELOOF EN WORSTELING 81 |37| zie, ik ga een wollen vacht op de dorsvloer leggen. Als er alleen op de vacht dauw zal zijn en droogte op heel het land eromheen, dan zal ik weten dat U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U gesproken hebt. |38| En zo gebeurde het. De volgende dag stond hij vroeg op, wrong de vacht uit en perste de dauw uit de vacht: een schaal vol water. |39| En Gideon zei tegen God: Laat Uw toorn niet tegen mij ontbranden, als ik alleen deze keer nog spreek. Laat mij toch nog eenmaal een proef met de vacht nemen: laat er alleen op de vacht droogte zijn en op heel het land eromheen dauw. Doordat het land sneller droogde dan de wollen vacht dacht Gideon dat het ook om een natuurkundige wetmatigheid kon gaan. 5 In het voorstel dat hij nu doet is het moeilijker om hierin zulk een wetmatigheid te ontdekken. |40| En God deed zo in diezelfde nacht, want de droogte was alleen op de vacht en op heel het land eromheen was dauw. God kwam Gideon tegemoet in zijn vraag. De kerkvader Origenes (185-254n.Chr.) ziet in de natte vacht een beeld van Israël dat gezegend is met de Thora en de profeten.6 In de droge vacht ziet hij daarentegen een beeld van Israël dat de Messias niet erkend hoewel de grond rondom hen nat is door de prediking van het evangelie. De kerkvader Irenaeus van Lyon (±130-202) ziet in de dauw een beeld van de heilige Geest die het droge volk doordrenkt.7 Vragen Mogen wij ook evenals Gideon om tekens vragen? D 7:19-8:21 – Daadwerkelijke bevrijding van het volk (19) Zo kwam Gideon met de honderd mannen die bij hem waren, bij de rand van het kamp. Het was aan het begin van de middelste nachtwake, net nadat zij de wacht weer hadden opgesteld. Toen bliezen zij op de bazuinen en sloegen de kruiken die in hun hand waren, in stukken. (20) Zo bliezen de drie groepen op 5 6 7 Lindsey 2000, 491. Origenes, Preek over Rechters 8.4. Irenaeus, Tegen de Ketters III.17.3. 82 de bazuinen en braken de kruiken. Met hun linkerhand hielden zij de fakkels vast en met hun rechterhand de bazuinen om daarop te blazen. En zij riepen: Het zwaard van Jahweh en van Gideon! (21) En zij stonden rondom het kamp, ieder op zijn plaats. Toen ging heel het kamp op de loop. Ze schreeuwden het uit en vluchtten weg. (22) Toen de driehonderd op de bazuinen bliezen, richtte Jahweh het zwaard van de een tegen de ander, en dat in heel het kamp. En het leger vluchtte naar Beth-Sitta in de richting van Zerera, tot aan de oever van Abel-Mehola, boven Tabbath. (23) Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen: uit Naftali, uit Aser en uit heel Manasse. En zij joegen Midjan achterna. (24) Ook stuurde Gideon boden door heel het bergland van Efraïm om te zeggen: Daal af, Midjan tegemoet, en ontneem hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan. Zo werden alle mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij ontnamen hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan. (25) Vervolgens namen zij twee vorsten van Midjan gevangen: Oreb en Zeëb. Zij doodden Oreb op de rots Oreb, en Zeëb doodden zij in de Perskuip van Zeëb. En zij achtervolgden Midjan en brachten de hoofden van Oreb en Zeëb over de Jordaan bij Gideon. (1) Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midjan ging strijden? En zij kregen grote onenigheid met hem. (2) Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik nu gedaan vergeleken met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer? (3) God heeft de vorsten van Midjan, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven. Wat heb ik dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit gezegd had, bedaarde hun woede tegen hem. (4) Toen Gideon bij de Jordaan gekomen was, stak hij over, samen met de driehonderd mannen die bij hem waren. En hoewel moe, bleven zij achtervolgen. (5) En hij zei tegen de mensen van Sukkot: Geef toch enkele ronde broden aan het volk dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moe, en ik achtervolg Zebah en Zalmuna, de koningen van Midjan. (6) Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw leger brood zouden geven? (7) Toen zei Gideon: Daarom zal ik, wanneer Jahweh Zebah en Zalmuna in mijn hand geeft, uw lichamen dorsen met woestijndorens en met distels. (8) En vandaar trok hij op naar Pnuël en sprak tot hen op dezelfde manier. Maar de mensen van Pnuël antwoordden hem, zoals de mensen van Sukkot geantwoord hadden. (9) Daarom zei hij ook tegen de mensen van Pnuël: Als ik in vrede terugkom, zal ik deze toren afbreken. (10) Nu waren Zebah en Zalmuna in Karkor, en hun legers met hen: ongeveer vijftienduizend man. Dit waren allen die overgebleven waren van heel het leger van de mensen van het oosten. De gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen die het zwaard konden hanteren. (11) Gideon trok verder langs de weg van hen die in tenten wonen, ten oosten van Nobah en Jogbeha. En hij versloeg het R E C H T E R S 7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK 83 legerkamp, terwijl het legerkamp dacht dat het veilig was. (12) En Zebah en Zalmuna vluchtten. Hij achtervolgde hen echter, nam de beide koningen van Midjan, Zebah en Zalmuna, gevangen en joeg heel het leger schrik aan. (13) Toen Gideon, de zoon van Joas, terugkwam van de strijd via de pas bij Heres, (14) nam hij een jongen van de mensen van Sukkot gevangen en ondervroeg hem. Die schreef de vorsten van Sukkot voor hem op, alsook hun oudsten: zevenenzeventig mannen. (15) Toen kwam hij bij de mensen van Sukkot en zei: Zie, Zebah en Zalmuna, om wie u mij gehoond hebt door te zeggen: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw vermoeide mannen brood zouden geven? (16) En hij nam de oudsten van die stad en ook woestijndorens en distels, en daarmee liet hij het de mensen van Sukkot weten. (17) En de toren van Pnuël brak hij af en hij doodde de mensen van de stad. (18) Daarna zei hij tegen Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die u op de Tabor doodde? En zij zeiden: Zij waren zoals u, één in gestalte, als koningszonen. (19) Toen zei hij: Het waren mijn broers, zonen van mijn moeder. Zo waar Jahweh leeft, als u hen had laten leven, zou ik u niet doden! (20) En hij zei tegen Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen! Maar de jongen trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was. Hij was immers nog maar een jongen. (21) Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Staat u zelf op en steek ons dood, want zoals de man is, zo is zijn kracht. Daarom stond Gideon op, doodde Zebah en Zalmuna, en nam de maantjes die om de halzen van hun kamelen hingen. |1| Toen stond Jerubbaäl (dat is Gideon) vroeg op, met al het volk dat bij hem was. Zij sloegen hun kamp op bij de bron Harod, terwijl het kamp van Midjan ten noorden van hem lag, achter de heuvel More, in het dal. De bron Harod is de beek En Harod die zich aan de voet van de berg Gilboa bevindt. Hij stroomt vanaf deze berg naar het oosten richting de Jordaan. |2| En Jahweh zei tegen Gideon: Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk om Midjan in hun hand te geven. Anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen en zeggen: Mijn eigen hand heeft mij verlost! |3| Welnu, roep toch ten aanhoren van het volk: Laat wie bevreesd is en beeft, terugkeren en zich naar het gebergte van Gilead haasten! Toen keerden er uit het volk tweeëntwintigduizend man terug, zodat er tienduizend overbleven. Het terugkeren naar de berg Gilead is raadselachtig, omdat dit gebergte zich in het Oostjordaanland bevindt. Het is echter mogelijk dat 84 een gebergte van Gilead zich ook in het Westjordaanland bevond. In elk geval laat Gideon diegenen terugkeren die twijfelen en bevreesd zijn. Van de 32.000 keren er maar liefst 22.000 terug, 31,25% blijft over. |4| Daarop zei Jahweh tegen Gideon: Het volk is nog te talrijk. Laat hen afdalen naar het water; daar zal Ik hen voor u uitzuiveren. Zo zal het gebeuren: van wie Ik tegen u zal zeggen: Deze mag met u optrekken – die mag met u optrekken. Maar al degenen van wie Ik zal zeggen: Deze mag niet met u optrekken – die mag niet mee optrekken. Nadat 68,75% van het volk is teruggekeerd, vindt Jahweh dat het volk nog steeds te talrijk is. Het blijft een raadsel wat Gideon bij deze woorden van Jahweh in zijn hart heeft gedacht. |5| En hij liet het volk afdalen naar het water. Toen zei Jahweh tegen Gideon: Iedereen die het water met zijn tong oplikt zoals een hond likt, die moet u apart zetten, en iedereen die zich op zijn knieën bukt om te drinken eveneens. Normaal knielde het volk om te drinken. 8 Wie staande dronk en met zijn handen water naar de mond omhoog schepte mocht meevechten (vgl. vs7).9 Deze manier van drinken kwam enkel voor in de oorlog als het leger in de gevechtshouding moest blijven. |6| Het aantal van hen die met hun hand het water naar de mond brachten om het op te likken, was driehonderd man. Maar heel de rest van het volk had zich op hun knieën gebukt om water te drinken. De kerkvader Augustinus (354-430n.Chr.) ziet in het getal driehonderd een verwijzing naar het christelijke kruis, omdat 300 in het Grieks weergegeven is door de τ.10 |7| Toen zei Jahweh tegen Gideon: Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midjan in uw hand geven. Laat daarom al het overige volk weggaan, ieder naar zijn woonplaats. Van de aanvankelijke 32.000 man bleven er 300 over. Dat is 0,94% van het totaal. 8 Koning 1999, 147. 9 Lindsey 2000, 491; Keil en Delitzsch 1988, 342. 10 Augustinus, Over de Psalmen 68.29. R E C H T E R S 7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK 85 |8| Zij namen de proviand van het volk en hun bazuinen met zich mee, maar al de overige mannen van Israël liet hij gaan, ieder naar zijn tenten. De driehonderd man hield hij echter bij zich. En het kamp van Midjan lag beneden hem, in het dal. |9| En het gebeurde in diezelfde nacht dat Jahweh tegen hem zei: Sta op, daal af naar het kamp, want Ik heb het in uw hand gegeven. Gideon mocht weten dat hij vocht tegen een volk dat hij al had overwonnen. |10| Bent u echter nog te bevreesd om af te dalen, daalt u dan met Pura, uw knecht, af naar het kamp, Als Gideon nog twijfelt, kan hij met Pura naar het kamp teruggaan om daar moed te ontvangen. |11| en dan zult u horen, waar zij over spreken. En daarna zult u moed vatten en naar het kamp afdalen. Vervolgens daalde hij met zijn knecht Pura af tot aan de rand van de strijdmacht die zich in het kamp bevond. |12| En Midjan en Amalek en al de mensen van het oosten lagen in het dal, zo talrijk als sprinkhanen. En hun kamelen waren ontelbaar, zo talrijk als de zandkorrels die zich aan de oever van de zee bevinden. |13| Toen Gideon daar aankwam, zie, toen was er een man die zijn metgezel een droom aan het vertellen was. Hij zei: Zie, ik heb een droom gehad, en zie, een geroosterd gerstebrood rolde het kamp van Midjan binnen. Het kwam tot bij de tent, sloeg ertegenaan, zodat die omviel, en keerde hem ondersteboven. En daar lag de tent. God bemoedigt Gideon doordat een soldaat een droom vertelt. In die droom komt een geroosterd gerstebrood het kamp binnen. Gerstebrood was hetgeen Israël in haar armoede nog kon eten. 11 Dit gerstebrood stond symbool voor Israël dat het legerkamp Midjan ondersteboven zou keren. Het rolde tegen de tent, wat in de context verwijst naar de tent van de generaal.12 11 Lindsey 2000, 492. 12 Keil en Delitzsch 1988, 345. 86 |14| En zijn metgezel antwoordde en zei: Dat is niets anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van de Israëlitische man Joas. God heeft Midjan en heel dit kamp in zijn hand gegeven. Dit waren ongeveer dezelfde woorden die de verkenners destijds in Jericho vernamen (Jz11:4). |15| En het gebeurde, toen Gideon het verhaal van de droom en zijn uitleg had gehoord, dat hij zich in aanbidding neerboog. Hij keerde terug naar het kamp van Israël en zei: Sta op, want Jahweh heeft het kamp van Midjan in uw hand gegeven. |16| Toen verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf iedereen een bazuin en lege kruiken in de hand, met fakkels binnenin de kruiken. Het leger van Gideon ontving geen wapens, maar bazuinen, lege kruiken en fakkels. Wapens en schilden waren afwezig in deze strijd tegen de doorgewinterde tot op de tanden gewapende strijders die een kamelencavalerie bezaten. |17| En hij zei tegen hen: Kijk naar mij en doe net zo. En zie, als ik aan de rand van het kamp ben gekomen, dan moet het zó zijn dat u doet zoals ik doe. |18| Als ik op de bazuin blaas, ik en allen die bij mij zijn, dan moet u ook op de bazuin blazen, rondom heel het kamp, en zeggen: Voor Jahweh en voor Gideon! |19| Zo kwam Gideon met de honderd mannen die bij hem waren, bij de rand van het kamp. Het was aan het begin van de middelste nachtwake, net nadat zij de wacht weer hadden opgesteld. Toen bliezen zij op de bazuinen en sloegen de kruiken die in hun hand waren, in stukken. Aan het begin van de middelste nachtwake, die van 22:00u tot 2:00u duurde, begon voor Israël de strijd.13 Het geluid van de schril klinkende bazuinen en kapot geslagen aarden kruiken weerkaatste tussen de bergen en was duidelijk hoorbaar in het dal. Tegelijk zagen de Midjanieten driehonderd fakkels in de bergen rondom zich. Normaal droeg elke legereenheid één fakkel. 13 Lindsey 2000, 492. R E C H T E R S 7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK 87 |20| Zo bliezen de drie groepen op de bazuinen en braken de kruiken. Met hun linkerhand hielden zij de fakkels vast en met hun rechterhand de bazuinen om daarop te blazen. En zij riepen: Het zwaard van Jahweh en van Gideon! |21| En zij stonden rondom het kamp, ieder op zijn plaats. Toen ging heel het kamp op de loop. Ze schreeuwden het uit en vluchtten weg. |22| Toen de driehonderd op de bazuinen bliezen, richtte Jahweh het zwaard van de een tegen de ander, en dat in heel het kamp. En het leger vluchtte naar Beth-Sitta in de richting van Zerera, tot aan de oever van Abel-Mehola, boven Tabbath. Abel-Mehola is waarschijnlijk het huidige Tell Abu Sus dat veertig kilometer ten zuiden van het meer van Galilea ligt. 14 Het was de woonplaats van Elisa (1Kn19:16). Zerera is misschien Zarethan of Tell esSaidiya en Tabbath is Ras Abu Talbat.15 |23| Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen: uit Naftali, uit Aser en uit heel Manasse. En zij joegen Midjan achterna. |24| Ook stuurde Gideon boden door heel het bergland van Efraïm om te zeggen: Daal af, Midjan tegemoet, en ontneem hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan. Zo werden alle mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij ontnamen hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan. |25| Vervolgens namen zij twee vorsten van Midjan gevangen: Oreb en Zeëb. Zij doodden Oreb op de rots Oreb, en Zeëb doodden zij in de Perskuip van Zeëb. En zij achtervolgden Midjan en brachten de hoofden van Oreb en Zeëb over de Jordaan bij Gideon. |1| Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midjan ging strijden? En zij kregen grote onenigheid met hem. Efraïm voelde zich tekort gedaan door Gideon en sprak hem daarop aan. Het is opmerkelijk dat ze geen enkel woord over Jahweh zeggen. Rechters beschrijft drie grote twisten tussen het volk. De eerste vinden 14 Ibid., 493. 15 Ibid. 88 we in het verhaal van Gideon (8:1-3), de tweede in het verhaal van Jefta (12:1-7) en de derde aan het slot van het boek (20:1-48). Telkens groeit de spanning hierbij tussen de stammen, totdat het volk bij de derde keer bijna de stam Benjamin uitroeit. |2| Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik nu gedaan vergeleken met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer? |3| God heeft de vorsten van Midjan, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven. Wat heb ik dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit gezegd had, bedaarde hun woede tegen hem. |4| Toen Gideon bij de Jordaan gekomen was, stak hij over, samen met de driehonderd mannen die bij hem waren. En hoewel moe, bleven zij achtervolgen. |5| En hij zei tegen de mensen van Sukkot: Geef toch enkele ronde broden aan het volk dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moe, en ik achtervolg Zebah en Zalmuna, de koningen van Midjan. R E C H T E R S 7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK 89 Sukkot De Jeruzalemse Talmoed identificeert de oudtestamentische plaats Sukkot met Tell Deir-Alla.16 Een alternatieve plaats voor Sukkot is Tell Ekhsas dat ‘tenten’ betekent. Beide plaatsen bevinden zich in het Oostjordaanland twee kilometer ten noorden van de rivier de Jabbok. Gn33 vermeldt in het laatste geval niet meer dat Jakob de Jabbok nog eens overstak om in Sukkot te arriveren. Elders in het Oude Testament komt de plaats nog meerdere keren voor (Jz13:27; Re8:5-6,8,14-16; Ps60:8; 108:8). |6| Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw leger brood zouden geven? In de woorden van Sukkot klinkt een verachting van hetgeen Gideon met zijn mannen deden. Indirect stellen ze dat het leger van Gideon niet in staat is om de vijand gevangen te nemen. Pas als dit is gelukt zijn ze het volgens de vorsten van Sukkot waard om eten te ontvangen. |7| Toen zei Gideon: Daarom zal ik, wanneer Jahweh Zebah en Zalmuna in mijn hand geeft, uw lichamen dorsen met woestijndorens en met distels. De uitspraak van Gideon betekent concreet dat hij de vorsten van Sukkot zal doden. |8| En vandaar trok hij op naar Pnuël en sprak tot hen op dezelfde manier. Maar de mensen van Pnuël antwoordden hem, zoals de mensen van Sukkot geantwoord hadden. |9| Daarom zei hij ook tegen de mensen van Pnuël: Als ik in vrede terugkom, zal ik deze toren afbreken. |10| Nu waren Zebah en Zalmuna in Karkor, en hun legers met hen: ongeveer vijftienduizend man. Dit waren allen die overgebleven waren van heel het leger van de mensen van het oosten. De gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen die het zwaard konden hanteren. Karkor is tegenwoordig onbekend. De plaats lag nabij de Wadi Sirha ten oosten van de Dode Zee. 16 Jeruzalemse Talmoed, traktaat Sjebbith 9.2. 90 |11| Gideon trok verder langs de weg van hen die in tenten wonen, ten oosten van Nobah en Jogbeha. En hij versloeg het legerkamp, terwijl het legerkamp dacht dat het veilig was. |12| En Zebah en Zalmuna vluchtten. Hij achtervolgde hen echter, nam de beide koningen van Midjan, Zebah en Zalmuna, gevangen en joeg heel het leger schrik aan. |13| Toen Gideon, de zoon van Joas, terugkwam van de strijd via de pas bij Heres, |14| nam hij een jongen van de mensen van Sukkot gevangen en ondervroeg hem. Die schreef de vorsten van Sukkot voor hem op, alsook hun oudsten: zevenenzeventig mannen. |15| Toen kwam hij bij de mensen van Sukkot en zei: Zie, Zebah en Zalmuna, om wie u mij gehoond hebt door te zeggen: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw vermoeide mannen brood zouden geven? |16| En hij nam de oudsten van die stad en ook woestijndorens en distels, en daarmee liet hij het de mensen van Sukkot weten. |17| En de toren van Pnuël brak hij af en hij doodde de mensen van de stad. |18| Daarna zei hij tegen Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die u op de Tabor doodde? En zij zeiden: Zij waren zoals u, één in gestalte, als koningszonen. |19| Toen zei hij: Het waren mijn broers, zonen van mijn moeder. Zo waar Jahweh leeft, als u hen had laten leven, zou ik u niet doden! Door deze mededeling opent zich de mogelijkheid dat Gideon ook vanuit zijn persoonlijke leven wraak nam op Israëls onderdrukkers. Ze hadden zijn broers om het leven gebracht. |20| En hij zei tegen Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen! Maar de jongen trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was. Hij was immers nog maar een jongen. R E C H T E R S 7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK 91 |21| Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Staat u zelf op en steek ons dood, want zoals de man is, zo is zijn kracht. Daarom stond Gideon op, doodde Zebah en Zalmuna, en nam de maantjes die om de halzen van hun kamelen hingen. E 8:22-32 – Afsluiting van Gideons verhaal (22) Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: Heers over ons, u zowel als uw zoon en uw kleinzoon, want u hebt ons uit de hand van Midjan verlost. (23) Maar Gideon zei tegen hen: Ík zal niet over u heersen en ook mijn zoon zal niet over u heersen: Jahweh zal over u heersen. (24) Verder zei Gideon tegen hen: Ik wil u een verzoek doen: laat ieder mij een ring uit zijn buit geven. (Zij hadden namelijk gouden ringen, want zij waren Ismaëlieten.) (25) En zij zeiden: Wij zullen ze graag geven. En zij spreidden een kleed uit en ieder wierp daarop een ring uit zijn buit. (26) Het gewicht van de gouden ringen, waar hij om gevraagd had, was zeventienhonderd sikkel goud, naast de maantjes, oorhangers en purperen kleding die de koningen van Midjan gedragen hadden, en naast de kettingen om de halzen van hun kamelen. (27) Gideon maakte daar een efod van en stelde die op in zijn stad, in Ofra. En heel Israël ging er als in hoererij achteraan, zodat het voor Gideon en zijn huis tot een valstrik werd. (28) Zo werd Midjan vernederd voor de Israëlieten, en zij hieven hun hoofd niet meer op. En het land had rust in de dagen van Gideon, veertig jaar lang. (29) En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging weg en woonde weer in zijn huis. (30) Nu had Gideon zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had veel vrouwen. (31) En zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon. En hij gaf hem de naam Abimelech. (32) Gideon, de zoon van Joas, stierf in goede ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas, de Abiëzriet, in Ofra. Dit gedeelte introduceert voor het eerst de gedachte van het koningschap. Het daaropvolgende gedeelte over Abimelech toont dit koningschap dat in de handen van een incompetent en eigenzinnig individu terecht komt.17 |22| Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: Heers over ons, u zowel als uw zoon en uw kleinzoon, want u hebt ons uit de hand van Midjan verlost. Ze wisten geen raad met Gods wegen. Ze waren wel verlost maar niet omgekeerd tot Jahweh. 17 Jobling 1987, 2:84. 92 |23| Maar Gideon zei tegen hen: Ík zal niet over u heersen en ook mijn zoon zal niet over u heersen: Jahweh zal over u heersen. De mannen van Sichem letten niet op Gideons woorden. Na zijn dood maakten ze zijn zoon Abimelech tot koning. Het resultaat was dat hij hen later vermoordde. |24| Verder zei Gideon tegen hen: Ik wil u een verzoek doen: laat ieder mij een ring uit zijn buit geven. (Zij hadden namelijk gouden ringen, want zij waren Ismaëlieten.) |25| En zij zeiden: Wij zullen ze graag geven. En zij spreidden een kleed uit en ieder wierp daarop een ring uit zijn buit. |26| Het gewicht van de gouden ringen, waar hij om gevraagd had, was zeventienhonderd sikkel goud, naast de maantjes, oorhangers en purperen kleding die de koningen van Midjan gedragen hadden, en naast de kettingen om de halzen van hun kamelen. Het gewicht van het goud bedroeg 1700 sikkel, wat overeenkomt met 20 kilogram.18 |27| Gideon maakte daar een efod van en stelde die op in zijn stad, in Ofra. En heel Israël ging er als in hoererij achteraan, zodat het voor Gideon en zijn huis tot een valstrik werd. De efod hoorde normaal bij het priestergewaad (vgl. NBV). Van het vijandelijke goud maakt het volk zulk een efod na. De vertaling in GNB met ‘beeld’ is daardoor verwarrend. Gideon lijkt hierdoor een priesterlijke functie te willen uitoefenen. Was hij het immers niet die Gods wil leerde kennen? Het scherpe ‘hoereren’ wijst op die eigenzinnige weg die het volk bewandelde. Het vervreemde zich van Gods inzettingen en maakte een eigen eredienst.19 |28| Zo werd Midjan vernederd voor de Israëlieten, en zij hieven hun hoofd niet meer op. En het land had rust in de dagen van Gideon, veertig jaar lang. Net als na de overwinning door Debora, had het volk na de bevrijding door Gideon veertig jaar rust (Re5:31). Het zou echter de laatste vredestijd zijn in Rechters.20 Nergens komen we de uitdrukking ‘en 18 Lindsey 2000, 494. 19 Keil en Delitzsch 1988, 289-290. 20 Lindsey 2000, 488, 495. R E C H T E R S 8:22-32 – AFSLUITING VAN GIDEONS VERHAAL 93 het land had rust’ in het volgende deel van Rechters nog tegen (vgl. 3:11,30; 5:31; 8:28). |29| En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging weg en woonde weer in zijn huis. Hij woonde in zijn huis en rustte van zijn werk. |30| Nu had Gideon zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had veel vrouwen. |31| En zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon. En hij gaf hem de naam Abimelech. De zoon die Gideon bij zijn bijvrouw verwekt ontvangt van de ouders de naam ‘vader van een koning’. Minder juist is hierbij de vertaling ‘mijn vader is koning’, doordat velen Abimelech ( תך/bתל/b )אִבבםיימin de statusconstructus staat. Door zijn zoon deze naam te geven, lijkt het erop alsof Abimelech deel uitmaakt van een grotere dynastie, terwijl dat eigenlijk helemaal niet het geval is. |32| Gideon, de zoon van Joas, stierf in goede ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas, de Abiëzriet, in Ofra. Het sterven in goede ouderdom wordt eveneens gezegd van Abraham (Gn15:15; 25:8) en David (1Kr29:28).21 21 Koning 1999, 172. R E C H T E R S 8:33-9:57 – ABIMELECH DE VALSE KONING 95 8 | 8:33-9:57 – Abimelech de valse koning A 8:33-35 – Afgoderij na Gideons dood (33) Maar het gebeurde, toen Gideon gestorven was, dat de Israëlieten zich afkeerden en als in hoererij achter de Baäls aan gingen. En zij maakten voor zich Baäl-Berith tot een god. (34) En de Israëlieten dachten niet meer aan Jahweh, hun God, Die hen gered had uit de hand van al hun vijanden van rondom. (35) En zij bewezen het huis van Jerubbaäl – dat is Gideon – geen goedertierenheid voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan. |33| Maar het gebeurde, toen Gideon gestorven was, dat de Israëlieten zich afkeerden en als in hoererij achter de Baäls aan gingen. En zij maakten voor zich Baäl-Berith tot een god. |34| En de Israëlieten dachten niet meer aan Jahweh, hun God, Die hen gered had uit de hand van al hun vijanden van rondom. |35| En zij bewezen het huis van Jerubbaäl – dat is Gideon – geen goedertierenheid voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan. B 9:1-57 – Misdaden van Abimelech (1) En Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, naar de broers van zijn moeder, en hij sprak tot hen en tot heel het geslacht van de familie van zijn moeder: (2) Spreek toch ten aanhoren van alle burgers van Sichem: Wat is beter voor u? Dat zeventig mannen, allemaal zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat één man over u heerst? Bedenk daarbij dat ik uw beenderen en uw vlees ben. (3) Toen spraken de broers van zijn moeder ten aanhoren van alle burgers van Sichem al deze woorden over hem. En hun hart neigde zich naar Abimelech, want zij zeiden: Hij is onze broeder. (4) Zij gaven hem zeventig zilverstukken uit het huis van Baäl-Berith, en daarmee huurde Abimelech lichtzinnige leeglopers in, die hem volgden. (5) Toen kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra en doodde zijn broers, de zonen van Jerubbaäl, op één en dezelfde steen: zeventig mannen. Maar Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef over, omdat hij zich 96 had verborgen. (6) Daarop verzamelden zich alle burgers van Sichem en heel Beth-Millo. Zij gingen op weg en maakten Abimelech koning bij de hoge eik die bij Sichem staat. (7) Toen zij dit Jotham verteld hadden, ging hij op de top van de berg Gerizim staan, en hij verhief zijn stem en riep en zei tegen hen: Luister naar mij, burgers van Sichem! Dan zal God naar u luisteren. (8) Eens gingen de bomen op weg om een koning over zich te zalven. Ze zeiden tegen de olijfboom: Wees koning over ons! (9) Maar de olijfboom zei tegen hen: Zou ik mijn olie opgeven, die God en de mensen in mij prijzen, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? (10) Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Komt u, wees koning over ons! (11) Maar de vijgenboom zei tegen hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht opgeven, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? (12) Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Komt u, wees koning over ons! (13) Maar de wijnstok zei tegen hen: Zou ik mijn nieuwe wijn opgeven, die God en mensen vrolijk maakt, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? (14) Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Kom, weest u koning over ons! (15) En de doornstruik zei tegen de bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over u zalft, kom dan en neem de toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan van de doornstruik, dat de ceders van de Libanon zal verteren. (16) Welnu, als u naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt, toen u Abimelech koning maakte, en als u goed gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, en als u met hem hebt gedaan overeenkomstig de verdienste van zijn handen (17) – mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midjan gered; (18) maar ú bent deze dag in opstand gekomen tegen het huis van mijn vader en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één en dezelfde steen gedood, en u hebt Abimelech, de zoon van zijn slavin, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broer is – (19) als u dan op deze dag naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, verblijd u dan over Abimelech, en laat ook hij zich verblijden over u. (20) Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan uit Abimelech, dat de burgers van Sichem en Beth-Millo verteert, en laat er vuur uitgaan van de burgers van Sichem en Beth-Millo dat Abimelech verteert. (21) Toen ging Jotham haastig op de vlucht. Hij ging naar Beër en woonde daar vanwege zijn broer Abimelech. (22) Toen Abimelech drie jaar over Israël geheerst had, (23) zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem. De burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech, (24) opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers van Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden. (25) De burgers van Sichem plaatsten mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen van de bergen, en die beroofden iedereen die over de weg langs hen heen kwam. En het werd aan R E C H T E R S 9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH 97 Abimelech verteld. (26) Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders, en zij kwamen over naar Sichem. En de burgers van Sichem vertrouwden op hem. (27) Zij gingen de stad uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg, traden de druiven en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech. (28) Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet zijn bevelhebber? Dien liever de mannen van Hemor, de vader van Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen? (29) Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel verdrijven. Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit! (30) Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontstak hij in woede. (31) Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem gekomen, en zie, zij zetten de stad tegen u op. (32) Welnu dan, sta vannacht op, u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in het veld. (33) En laat het ’s morgens, als de zon opgaat, zo gebeuren: u moet vroeg opstaan en deze stad overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u uittrekt, doe dan met hem zoals uw hand vindt om te doen. (34) Toen stond Abimelech, met al het volk dat bij hem was, ’s nachts op, en zij legden zich in een hinderlaag tegen Sichem, in vier groepen. (35) En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en ging bij de ingang van de stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de hinderlaag, met het volk dat bij hem was. (36) Toen Gaäl het volk zag, zei hij tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen naar beneden. Zebul zei echter tegen hem: U ziet de schaduw van de bergen voor mensen aan. (37) Maar Gaäl sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het midden van het land, en één groep komt uit de richting van de Waarzeggerseik. (38) Toen zei Zebul tegen hem: Waar is nu die grote mond van u waarmee u zei: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u veracht hebt? Trek nu toch de stad uit en strijd tegen hem! (39) En Gaäl trok voor de ogen van de burgers van Sichem de stad uit en streed tegen Abimelech. (40) Maar Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen er dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de stadspoort. (41) En Abimelech bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet meer in Sichem konden wonen. (42) En het gebeurde de volgende dag dat het volk de stad uittrok, het veld in, en men vertelde het aan Abimelech. (43) Toen nam hij zijn manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een hinderlaag in het veld. Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit. Daarop viel hij hen aan en versloeg hen. (44) Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen overvielen en bij de ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee andere groepen allen die in het veld waren, en versloegen hen. (45) Die hele dag 98 streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat daarin was, doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout. (46) Toen alle burgers van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van het huis van ElBerith in. (47) En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Sichem zich daar verzameld hadden. (48) Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon op, hij en al het volk dat bij hem was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte een tak van de bomen, pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het volk dat bij hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u dat ook te doen, net als ik. (49) Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen Abimelech achterna. Zij legden de takken tegen de schuilplaats en staken daarmee de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van MigdalSichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen. (50) Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam het in. (51) Maar er stond een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en vrouwen, ja, alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten de deur achter zich en klommen op het dak van de toren. (52) Toen kwam Abimelech bij de toren en bestormde die. Maar toen hij de ingang van de toren naderde om die in brand te steken, (53) wierp een vrouw een bovenste stuk molensteen op Abimelechs hoofd, en zij verbrijzelde zijn schedel. (54) Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens droeg en zei tegen hem: Trek uw zwaard en dood mij, want anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem, zodat hij stierf. (55) En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen zij terug, iedereen naar zijn woonplaats. (56) Zo liet God het kwaad van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door zijn zeventig broers te doden, op zijn hoofd terugkeren. (57) Evenzo liet God al het kwaad van de mensen van Sichem op hun hoofd terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. Dit gedeelte stelt voornamelijk de persoon Abimelech centraal. Het is het enige langere gedeelte in Re3:7-16:31 dat niet over een rechter spreekt. In tegenstelling tot de rechters die Abimelech omringen is hij geen rechter die Israël verlost, maar een eigen benoemde koning die het volk verdrukt. |1| En Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, naar de broers van zijn moeder, en hij sprak tot hen en tot heel het geslacht van de familie van zijn moeder: R E C H T E R S 9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH 99 Jerubbaäl is de bijnaam voor Gideon. Deze bijnaam gebruikt de schrijver vooral in Re9:1-57. Abimelech de zoon die Gideon bij een bijvrouw verwekte (8:31), zal zich als een wolf ontpoppen. |2| Spreek toch ten aanhoren van alle burgers van Sichem: Wat is beter voor u? Dat zeventig mannen, allemaal zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat één man over u heerst? Bedenk daarbij dat ik uw beenderen en uw vlees ben. |3| Toen spraken de broers van zijn moeder ten aanhoren van alle burgers van Sichem al deze woorden over hem. En hun hart neigde zich naar Abimelech, want zij zeiden: Hij is onze broeder. |4| Zij gaven hem zeventig zilverstukken uit het huis van Baäl-Berith, en daarmee huurde Abimelech lichtzinnige leeglopers in, die hem volgden. Bij het huis van Baäl-Berith mogen we denken aan de tempel die daar stond om de afgod Baäl te dienen.1 |5| Toen kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra en doodde zijn broers, de zonen van Jerubbaäl, op één en dezelfde steen: zeventig mannen. Maar Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef over, omdat hij zich had verborgen. Abimelek vond zichzelf de ideale opvolger, maar slachtte voor de zekerheid de rest van zijn familie af. Duane Lindsey houdt de mogelijkheid open dat het tegelijk ook om persoonlijke wraak kon gaan. 2 |6| Daarop verzamelden zich alle burgers van Sichem en heel Beth-Millo. Zij gingen op weg en maakten Abimelech koning bij de hoge eik die bij Sichem staat. Abimelech roept zichzelf tot koning uit, hoewel hij in de ogen van Jahweh niet veelmeer is dan een doornstruik (vs15). Zijn koningschap blijft echter plaatselijk gesitueerd bij Sichem en heeft weinig invloed op de rest van het land Israël. |7| Toen zij dit Jotham verteld hadden, ging hij op de top van de berg Gerizim staan, en hij verhief zijn stem en riep en zei tegen hen: Luister naar mij, burgers van Sichem! Dan zal God naar u luisteren. 1 2 Keil en Delitzsch 1988, 361. Lindsey 2000, 496. 100 In het verleden had het volk vanaf de berg Gerizim de zegen vernomen (Jz8:30-35). Op deze berg sprak Jotham zijn fabel uit waarin flora en faune personages zijn. Martin Buber noemde de parabel die Jotham uitspreekt het ‘sterkste antimonarchistische dichtwerk in de wereldliteratuur’.3 |8| Eens gingen de bomen op weg om een koning over zich te zalven. Ze zeiden tegen de olijfboom: Wees koning over ons! |9| Maar de olijfboom zei tegen hen: Zou ik mijn olie opgeven, die God en de mensen in mij prijzen, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? |10| Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Komt u, wees koning over ons! |11| Maar de vijgenboom zei tegen hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht opgeven, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? |12| Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Komt u, wees koning over ons! |13| Maar de wijnstok zei tegen hen: Zou ik mijn nieuwe wijn opgeven, die God en mensen vrolijk maakt, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? |14| Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Kom, weest u koning over ons! |15| En de doornstruik zei tegen de bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over u zalft, kom dan en neem de toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan van de doornstruik, dat de ceders van de Libanon zal verteren. De doornstruik werd in Israël voornamelijk gebruikt om het vuur aan te steken.4 In deze fabel spreekt Jotham vol ironie over de doornstruik. Dit lage onkruid pretendeert een schaduwplaats te zijn voor de grote bomen. 3 4 Geciteert in Zenger 2006, 221. Lindsey 2000, 496. R E C H T E R S 9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH 101 |16| Welnu, als u naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt, toen u Abimelech koning maakte, en als u goed gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, en als u met hem hebt gedaan overeenkomstig de verdienste van zijn handen |17| – mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midjan gered; |18| maar ú bent deze dag in opstand gekomen tegen het huis van mijn vader en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één en dezelfde steen gedood, en u hebt Abimelech, de zoon van zijn slavin, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broer is – |19| als u dan op deze dag naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, verblijd u dan over Abimelech, en laat ook hij zich verblijden over u. |20| Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan uit Abimelech, dat de burgers van Sichem en Beth-Millo verteert, en laat er vuur uitgaan van de burgers van Sichem en Beth-Millo dat Abimelech verteert. |21| Toen ging Jotham haastig op de vlucht. Hij ging naar Beër en woonde daar vanwege zijn broer Abimelech. Beër betekent ‘bron’. In Israël waren er meerdere plaatsen die deze naam droegen. |22| Toen Abimelech drie jaar over Israël geheerst had, Hierbij dienen we op te merken dat Abimelechs invloed niet verder reikte dan het gebied van Efraïm en Manasse. |23| zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem. De burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech, |24| opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers van Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden. 102 |25| De burgers van Sichem plaatsten mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen van de bergen, en die beroofden iedereen die over de weg langs hen heen kwam. En het werd aan Abimelech verteld. |26| Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders, en zij kwamen over naar Sichem. En de burgers van Sichem vertrouwden op hem. |27| Zij gingen de stad uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg, traden de druiven en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech. |28| Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet zijn bevelhebber? Dien liever de mannen van Hemor, de vader van Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen? |29| Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel verdrijven. Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit! |30| Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontstak hij in woede. |31| Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem gekomen, en zie, zij zetten de stad tegen u op. |32| Welnu dan, sta vannacht op, u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in het veld. |33| En laat het ’s morgens, als de zon opgaat, zo gebeuren: u moet vroeg opstaan en deze stad overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u uittrekt, doe dan met hem zoals uw hand vindt om te doen. |34| Toen stond Abimelech, met al het volk dat bij hem was, ’s nachts op, en zij legden zich in een hinderlaag tegen Sichem, in vier groepen. R E C H T E R S 9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH 103 |35| En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en ging bij de ingang van de stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de hinderlaag, met het volk dat bij hem was. |36| Toen Gaäl het volk zag, zei hij tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen naar beneden. Zebul zei echter tegen hem: U ziet de schaduw van de bergen voor mensen aan. |37| Maar Gaäl sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het midden van het land, en één groep komt uit de richting van de Waarzeggerseik. In het midden van het centrale gebied lag de berg Gerizim. De Waarzeggerseik was dan de eik van More (Gn12:6). |38| Toen zei Zebul tegen hem: Waar is nu die grote mond van u waarmee u zei: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u veracht hebt? Trek nu toch de stad uit en strijd tegen hem! |39| En Gaäl trok voor de ogen van de burgers van Sichem de stad uit en streed tegen Abimelech. |40| Maar Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen er dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de stadspoort. |41| En Abimelech bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet meer in Sichem konden wonen. |42| En het gebeurde de volgende dag dat het volk de stad uittrok, het veld in, en men vertelde het aan Abimelech. |43| Toen nam hij zijn manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een hinderlaag in het veld. Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit. Daarop viel hij hen aan en versloeg hen. |44| Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen overvielen en bij de ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee andere groepen allen die in het veld waren, en versloegen hen. 104 |45| Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat daarin was, doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout. Een verwoeste vijandelijke stad bezaaide Abimelech met zout. Dit symboliseert dat deze bodem voor altijd woest en onvruchtbaar diende te blijven (Dt29:23; Sf2:9). Woest, onvruchtbaar land werd zodoene ‘zout land’ genoemd (Jb39:9; Ps107:34; Jr17:6). Archeologische onderzoek heeft uitgewezen dat Sichem in de twaalfde eeuw voor Christus werd verwoest.5 De stad zou pas in de tijd van Jerobeam herbouwd worden (1Kn12:25). |46| Toen alle burgers van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van het huis van El-Berith in. |47| En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Sichem zich daar verzameld hadden. |48| Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon op, hij en al het volk dat bij hem was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte een tak van de bomen, pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het volk dat bij hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u dat ook te doen, net als ik. |49| Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen Abimelech achterna. Zij legden de takken tegen de schuilplaats en staken daarmee de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van MigdalSichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen. |50| Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam het in. |51| Maar er stond een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en vrouwen, ja, alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten de deur achter zich en klommen op het dak van de toren. |52| Toen kwam Abimelech bij de toren en bestormde die. Maar toen hij de ingang van de toren naderde om die in brand te steken, 5 Ibid., 498. R E C H T E R S 9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH 105 |53| wierp een vrouw een bovenste stuk molensteen op Abimelechs hoofd, en zij verbrijzelde zijn schedel. NBV, WV en GNB spreken enkel over een molensteen of maalsteen en laten תב/bתכ/bר/rekev onvertaald. SV en HSV nemen dit woord mee en vertalen ‘stuk van een molensteen’, terwijl NBG correcter spreekt van ‘een bovenste molensteen’. |54| Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens droeg en zei tegen hem: Trek uw zwaard en dood mij, want anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem, zodat hij stierf. |55| En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen zij terug, iedereen naar zijn woonplaats. |56| Zo liet God het kwaad van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door zijn zeventig broers te doden, op zijn hoofd terugkeren. |57| Evenzo liet God al het kwaad van de mensen van Sichem op hun hoofd terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. R E C H T E R S 10:1-12:15 – JEFTA EN DE KONING EN DE EFRAÏMIETEN, IBSON, ELON EN ABDON 107 9 | 10:1-12:15 – Jefta en de koning en de Efraïmieten, Ibson, Elon en Abdon Twee gedeelten over de kleine rechters omringen het centrale verhaal van Jefta (10:1-5; 12:8-15). 1 Daarbij valt vooral op dat de familiegrootte vanaf Gideon tot Abdon in een chiasme staan:2 A Gideon heeft zeventig zonen (8:30) B Jaïr heeft dertig zonen, ezels en steden (10:4) X Jefta heeft één dochter (11:34) B’ Ibzan heeft dertig zonen, dochters en schoonzonen (12:9) A’ Abdon heeft veertig zonen en dertig kleinkinderen (12:14) Lawson Younger onderscheidt in het centrale gedeelte 10:6-12:7 vijf delen die allemaal gekenmerkt zijn door het spreken en een confrontatie en oplossing bevatten:3 A Israël tegenover Jahweh: beide spreken met elkaar (10:6-16) B Ammons belegering: oudsten spreken met Jefta (10:17-11:11) X Jefta spreekt met de Ammonitische koning (11:12-28) B’ Ammon verslagen: Jefta spreekt een gelofte uit (11:29-40) A’ Jefta tegenover Efraïm: beiden spreken met elkaar (12:1-7) A 10:1-5 – Twee kleine rechters: Tola en Jaïr (1) Na Abimelech stond Tola op om Israël te verlossen. Hij was de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issachar, en hij woonde in Samir, in het bergland van Efraïm. (2) Hij gaf drieëntwintig jaar leiding aan Israël. Toen stierf hij en werd begraven in Samir. (3) Na hem stond Jaïr op, de Gileadiet. Hij gaf tweeëntwintig jaar leiding aan Israël. (4) Hij had dertig zonen, die op dertig ezelshengsten reden en dertig steden hadden. Men noemt ze tot op deze dag de 1 2 3 Boling 1999, 680-682. Smith 2005, 289. Younger 2002, 241; Webb 1987, 74. 108 dorpen van Jaïr, die in het land Gilead liggen. (5) Jaïr stierf en werd begraven in Kamon. |1| Na Abimelech stond Tola op om Israël te verlossen. Hij was de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issachar, en hij woonde in Samir, in het bergland van Efraïm. Tola betekent ‘worm’ terwijl Abimelech ‘mijn vader is koning’ betekent. Arno Gaebelein ziet in Abimelech een beeld van de antichrist, die wordt opgevolgd door de Messias die Ps22 aanduidt als ‘worm’.4 |2| Hij gaf drieëntwintig jaar leiding aan Israël. Toen stierf hij en werd begraven in Samir. In tegenstelling tot vele andere gebeurtenissen in Rechters is in de tijd van de kleine Rechters geen sprake van grote oorlogen. Het zijn momenten van vrede en harmonie. |3| Na hem stond Jaïr op, de Gileadiet. Hij gaf tweeëntwintig jaar leiding aan Israël. David Washburn denkt dat Jaïr en Tola tegelijk rechter waren over het land. De uitdrukking ‘na hem’ ( אְךחִברעיו/’achărāin) zou dan, net als in vs1, ‘na Abimelech’ betekenen.5 |4| Hij had dertig zonen, die op dertig ezelshengsten reden en dertig steden hadden. Men noemt ze tot op deze dag de dorpen van Jaïr, die in het land Gilead liggen. De dertig ezelshengsten wijzen op de rijkdom die Jaïr had (vgl. Gn49:10; Zc9:9).6 |5| Jaïr stierf en werd begraven in Kamon. B 10:6-18 – Filistijnen onderdrukken Israël (6) Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh, en dienden de Baäls en de Astartes en de goden van Syrië, de goden van Sidon, de goden van Moab, de goden van de Ammonieten en de goden van de Filistijnen. Zij verlieten Jahweh en dienden Hem niet. (7) Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël en Hij leverde hen over in de hand van de Filistijnen en in de 4 5 6 Gaebelein 1997, 1:379. Washburn 2006, 422. Wolf 1992, 447. R E C H T E R S 10:6-18 – FILISTIJNEN ONDERDRUKKEN ISRAËL 109 hand van de Ammonieten. (8) En in datzelfde jaar begonnen dezen de Israëlieten te verdrukken en te vertrappen. Achttien jaar onderdrukten zij al de Israëlieten die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het land van de Amorieten, dat in Gilead lag. (9) Bovendien staken de Ammonieten de Jordaan over om ook tegen Juda te strijden en tegen Benjamin en het huis van Efraïm, zodat Israël zeer in het nauw zat. (10) Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh en zeiden: Wij hebben tegen U gezondigd, zowel omdat wij onze God hebben verlaten, alsook omdat wij de Baäls hebben gediend. (11) Maar Jahweh zei tegen de Israëlieten: Heb Ik u niet van de Egyptenaars verlost, en van de Amorieten, de Ammonieten en de Filistijnen, (12) en van de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten, toen zij u onderdrukten en u tot Mij riep en Ik u uit hun hand verloste? (13) En toch hebt u Mij verlaten en andere goden gediend. Daarom zal Ik u niet meer verlossen. (14) Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u verlossen ten tijde dat u in nood verkeert! (15) Maar de Israëlieten zeiden tegen Jahweh: Wij hebben gezondigd. Doet u maar met ons naar alles wat goed is in Uw ogen; alleen, red ons toch op deze dag! (16) En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden Jahweh. Toen kon zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen. (17) En de Ammonieten werden bijeengeroepen en zij sloegen hun kamp op in Gilead, terwijl de Israëlieten zich verzamelden en in Mizpa hun kamp opsloegen. (18) Toen zeiden het volk en de vorsten van Gilead tegen elkaar: Wie is de man die zal beginnen te strijden met de Ammonieten? Die zal het hoofd worden van alle inwoners van Gilead. Doordat dit gedeelte de Ammonieten en Filistijnen introduceert en Jefta in het volgende deel enkel de Ammonieten verslaat, terwijl Simson daarna de Filistijnen aanvalt, zien velen dit gedeelte als een inleiding op 10:7-16:31.7 Het gedeelte beschrijft het meest expliciet de reactie van Jahweh op het volk. Opmerkelijk daarbij is dat dit spreken van Jahweh in gebroken grammatica plaatsvindt. Dit verwijst naar de passie en frustratie die God met Israël heeft.8 |6| Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh, en dienden de Baäls en de Astartes en de goden van Syrië, de goden van Sidon, de goden van Moab, de goden van de Ammonieten en de goden van de Filistijnen. Zij verlieten Jahweh en dienden Hem niet. Zeven goden dienden de Israëlieten in hun verval. Nog nooit waren zoveel afgoden in Israël verenigd geweest zoals dat nu na zeven rechters 7 8 Boling 1975, 193; Smith 2005, 290; Lindsey 2000, 499; Keil en Delitzsch 1988, 374. Martin 2006, 35. 110 het geval was.9 De Kanaänieten en Sidoniërs dienden de Baäls en Astartes, hoofdgod van Syrië was Hadad die ook de naam Rimmon droeg (2Kn5:18), hoofdgod van Moab was Kemos (1Kn11:7,33; 2Kn23:13), hoofdgod van Ammon was Milkom die ook de naam Moloch droeg (1Kn11:33; Sf1:5) en de hoofdgod van de Filistijnen was Dagon (Re16:23). |7| Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël en Hij leverde hen over in de hand van de Filistijnen en in de hand van de Ammonieten. Over de Filistijnen wordt niets meer gezegd. De achttien jaar onderdrukking in het volgende vers worden alleen verbonden aan de Ammonieten (vs9). De zesde verdrukking van veertig jaar door de Filistijnen (13:1), moet daarom dezelfde verdrukking zijn die in vs7 begint, maar waarmee de schrijver op die plaats niets doet. 10 Hij behandelt eerst de ene onderdrukking door de Ammonieten. Daarna behandelt hij de nog gevaarlijkere onderdrukking door de Filistijnen met Simson. Als de zesde onderdrukking niet het tweede deel van de vijfde is, dan heeft dit tot gevolg, dat het tweede deel van de vijfde onderdrukking in Rechters in het geheel niet behandeld wordt. Dat is vreemd, omdat de schrijver zoiets tot nu toe niet gedaan heeft. Verder wordt de zesde onderdrukking chronologisch onplaatsbaar, omdat er geen rustperiode meer is om de zesde onderdrukking te laten aansluiten. |8| En in datzelfde jaar begonnen dezen de Israëlieten te verdrukken en te vertrappen. Achttien jaar onderdrukten zij al de Israëlieten die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het land van de Amorieten, dat in Gilead lag. |9| Bovendien staken de Ammonieten de Jordaan over om ook tegen Juda te strijden en tegen Benjamin en het huis van Efraïm, zodat Israël zeer in het nauw zat. |10| Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh en zeiden: Wij hebben tegen U gezondigd, zowel omdat wij onze God hebben verlaten, alsook omdat wij de Baäls hebben gediend. 9 Koning 1999, 192; Younger 2002, 243. 10 Vgl. Keil en Delitzsch 1988, 280. R E C H T E R S 10:6-18 – FILISTIJNEN ONDERDRUKKEN ISRAËL 111 Ondanks hun afgodendienst riepen de Israëlieten tot Jahweh (vs6,14). Toch is deze houding van het volk eerder te vergelijken met de relatie die iemand heeft met zijn tandarts, dan met de onderlinge relatie. |11| Maar Jahweh zei tegen de Israëlieten: Heb Ik u niet van de Egyptenaars verlost, en van de Amorieten, de Ammonieten en de Filistijnen, Zeven volken noemt Jahweh om het volk te verduidelijken waarvan Hij Israël had verlost. Rechters beschrijft enkel Israëls verlossing van de Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten. |12| en van de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten, toen zij u onderdrukten en u tot Mij riep en Ik u uit hun hand verloste? Met de Maonieten kan de schrijver verwijzen naar een bijzondere groep in Kanaän. LXX denkt aan de Midjanieten (Μαδιαμ/Madiam). |13| En toch hebt u Mij verlaten en andere goden gediend. Daarom zal Ik u niet meer verlossen. Hoewel Jahweh het volk telkens opnieuw verhoorde en hen bevrijdde van de volken, keerde Israël na enige tijd weer terug naar de afgoden. Hun harten waren niet ten volste toegewijd aan Jahweh. Daarom zal Hij hen niet meer verlossen van de vijand. |14| Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u verlossen ten tijde dat u in nood verkeert! Door deze woorden zet Jahweh het volk op zijn plaats. Sarcastisch roept Hij hen op om de vele andere goden die ze dienen om hulp te vragen. |15| Maar de Israëlieten zeiden tegen Jahweh: Wij hebben gezondigd. Doet u maar met ons naar alles wat goed is in Uw ogen; alleen, red ons toch op deze dag! |16| En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden Jahweh. Toen kon zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen. Voor het eerst vernemen we expliciet in Rechters dat het volk de vreemde goden uit zijn midden verwijdert. Een overwinning is daardoor behaald en het volk beseft terdege dat God niet via een soort automatisme werkt. 112 Het laatste gedeelte van dit vers is onduidelijk. 11 Sommigen denken dat het gaat om Gods compassie voor het volk (NBV, NBG, WV, GNB). Anderen zien er eerder een afwijzing van Gods kant in omdat zijn Naam continue door het volk is geschonden (SV, HSV).12 |17| En de Ammonieten werden bijeengeroepen en zij sloegen hun kamp op in Gilead, terwijl de Israëlieten zich verzamelden en in Mizpa hun kamp opsloegen. In Israël waren er meerdere plaatsen met de naam Mizpa. Het is mogelijk dat de Israëlieten zich verzamelen in Ramat-Mizpa. RamatMizpa is geidentificeerd als het huidige Khirbet Jalad dat vijfentwintig kilometer noordoostelijk van Rabbat-Ammon ligt. Anderen denken echter eerder aan Ramot in Gilead (Tell Ramit) dat vijfenzestig kilometer noordelijk van Rabbat-Ammon ligt. |18| Toen zeiden het volk en de vorsten van Gilead tegen elkaar: Wie is de man die zal beginnen te strijden met de Ammonieten? Die zal het hoofd worden van alle inwoners van Gilead. C 11:1-40 – De Ammonieten onderdrukken Israël (1) De Gileadiet Jefta nu was een dapper held, maar hij was de zoon van een ‘vrije vrouw’. Gilead had Jefta verwekt. (2) Ook de vrouw van Gilead baarde hem zonen. Toen de zonen van deze vrouw volwassen waren, stootten zij Jefta uit en zeiden tot hem: Gij krijgt geen erfdeel in onze familie, want gij zijt de zoon van een andere vrouw. (3) Daarop vluchtte Jefta van zijn broeders weg om te wonen in het land Tob, waar zich lichtzinnige mannen om hem verzamelden, die er met hem op uittrokken. (4) Enige tijd later voerden de Ammonieten oorlog met Israël. (5) En toen de Ammonieten met Israël oorlog voerden, gingen de oudsten van Gilead Jefta uit het land Tob halen, (6) en zeiden tot Jefta: Welaan, wees gij onze aanvoerder en laten wij de Ammonieten bestrijden. (7) Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten? Waarom komt gij dan thans bij mij, nu gij in benauwdheid zit? (8) Daarop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Inderdaad, wij zijn bij u teruggekomen, ga met ons mee en strijd tegen de Ammonieten; dan zult gij hoofd zijn over ons, over alle bewoners van Gilead. (9) En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien gij mij terughaalt om tegen de Ammonieten te strijden, en Jahweh hen aan mij overlevert, dan zal ik dus hoofd over jullie zijn. (10) Hierop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Jahweh hore onze afspraak, dat wij inderdaad zo zullen 11 Satterthwaite 2005, 578. 12 Younger 2002, 244. R E C H T E R S 11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL 113 doen, als jij zegt! (11) Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en het volk stelde hem tot hoofd en aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht van Jahweh te Mispa. (12) Hierop zond Jefta boden naar de koning van de Ammonieten met de vraag: Wat hebben wij met elkander te maken, dat jullie tegen mij opgetrokken zijt om mijn land te bestrijden? (13) De koning der Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit Egypte getrokken was, mijn land vermeesterd van de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks terug. (14) Hierop zond Jefta nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot hem: (15) Zo zegt Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten vermeesterd. (16) Want toen Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee en kwam te Kades. (17) Toen zond Israël boden naar de koning van Edom met het verzoek: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom wilde daarvan niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab, maar deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef. (18) Het ging toen de woestijn door om het land van Edom en dat van Moab heen, kwam ten oosten van het land van Moab en legerde zich aan de overzijde van de Arnon, zonder het gebied van Moab te betreden, want de Arnon vormde de grens van Moab. (19) Toen zond Israël boden naar Sichon, de koning der Amorieten, de koning van Chesbon, en Israël zeide tot hem: Laat mij toch door uw land trekken naar de plaats van mijn bestemming. (20) Maar Sichon had er geen vertrouwen in, dat Israël slechts door zijn gebied zou trekken, en Sichon verzamelde al zijn krijgsvolk, legerde zich te Jahas, en streed tegen Israël. (21) Jahweh, de God van Israël, echter gaf Sichon en al zijn krijgsvolk over in de macht van Israël, en zij versloegen hen, waarop Israël het gehele land der Amorieten, die dat bewoonden, in bezit nam. (22) Zo kregen zij het gehele gebied der Amorieten in bezit, van de Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan. (23) Nu dan, Jahweh, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk Israël uit weggedreven; wilt gij dit dan weer verdringen? (24) Zoudt gij niet in bezit nemen wat uw god Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat Jahweh, onze God, voor ons onteigent. (25) Nu dan, zijt gij zoveel beter dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? (26) Heeft hij getwist met Israël of er oorlog tegen gevoerd? En waarom hebt gij, terwijl Israël in Chesbon met onderhorige plaatsen, in Aroër met onderhorige plaatsen, en in alle steden aan de oevers van de Arnon gedurende driehonderd jaar gevestigd was, die in die tijd niet bevrijd? (27) Ik heb dus niets misdreven tegen u, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij door mij te beoorlogen. Jahweh, die Rechter is, richte heden tussen de Israëlieten en de Ammonieten. (28) Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor aan de boodschap, die Jefta hem gezonden had. (29) Toen kwam de Geest Jahweh over Jefta; hij trok Gilead en Manasse door, daarna door Mispa in Gilead en van 114 Mispa in Gilead trok hij verder naar de Ammonieten. (30) Toen deed Jefta Jahweh een gelofte en zei: Indien U de Ammonieten in mijn macht geeft, (31) dan zal hij die mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden van de Ammonieten terugkeer, Jahweh toebehoren. Ik zal hem als brandoffer offeren. (32) Vervolgens trok Jefta tegen de Ammonieten op om met hen te strijden en Jahweh gaf hen in zijn macht. (33) Hij versloeg ze van Aroër af tot in de nabijheid van Minnit (twintig steden) en tot Abel Keramim: een geweldige nederlaag, waardoor de Ammonieten voor de Israëlieten moesten bukken. (34) Toen Jefta naar Mispa, naar zijn huis kwam, zie, zijn dochter ging hem tegemoet met tamboerijnen en reidansen. Zij was zijn enig kind; behalve haar had hij zoon noch dochter. (35) En zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, en riep uit: Ach, mijn dochter, gij buigt mij diep terneer en gij zijt het, die mij in het ongeluk stort; ik heb tegenover Jahweh een woord gesproken en kan niet terug. (36) Maar zij antwoordde hem: Vader, als gij tegenover Jahweh een woord gesproken hebt, doe mij dan naar wat gij beloofd hebt, nu Jahweh u volledig wraak verschaft heeft over uw vijanden, de Ammonieten. (37) Verder zeide zij tot haar vader: Dit worde mij vergund: geef mij twee maanden uitstel om heen te gaan, het gebergte in te trekken en met mijn vriendinnen mijn maagdom te bewenen. (38) En hij zeide: Ga; en hij liet haar voor twee maanden gaan. Toen ging zij met haar vriendinnen haar maagdom bewenen in het gebergte. (39) Na de twee maanden keerde zij naar haar vader terug, en deze voltrok aan haar de gelofte, welke hij gedaan had; zij heeft geen gemeenschap gehad met een man. En het werd een inzetting in Israël, (40) dat jaarlijks de Israëlitische meisjes gedurende vier dagen in het jaar de dochter van de Gileadiet Jefta gingen bezingen. Tussen het verhaal van Jefta en dat van Abimelech bestaat meerdere parallellen. Net als Abimelech kent Jefta een bijzondere verwekking (Re11:1), verlaat hij zijn thuis (11:3) en sluit hij zich aan bij een groep lichtzinnige mannen (9:4; 11:3). Hoewel Abimelech graag zelf wil heerser, nodigt het volk Jefta uit om hun leider te zijn. Net als Gideon krijgt Jefta’s nakomeling een voorneme rol in Rechters. |1| De Gileadiet Jefta nu was een dapper held, maar hij was de zoon van een ‘vrije vrouw’. Gilead had Jefta verwekt. Jefta is een dappere held uit Gilead. Dit is exact het profiel dat de vorsten van Gilead zoeken. Jefta is vernoemd naar een plaats in Israël (Jz15:43). Hij was de zoon van een prostituee. Hannelore Schulte wijst erop dat זונעה/zōnāh niet perse een ‘prostituee’ is. Het begrip wijst algemeen op een ‘vrij vrouw’, zonder waarde-oordeel. Hierbij kan het R E C H T E R S 11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL 115 gaan om: (1) een buitenlandse vrouw; 13 (2) een maatschappelijk onafhankelijke vrouw;14 of (3) een prostituee15. De eerste twee mogelijkheden verduidelijken waarom een priester niet met een זונעה/zōnāh mocht huwen (Lv21:7-14). |2| Ook de vrouw van Gilead baarde hem zonen. Toen de zonen van deze vrouw volwassen waren, stootten zij Jefta uit en zeiden tot hem: Gij krijgt geen erfdeel in onze familie, want gij zijt de zoon van een andere vrouw. |3| Daarop vluchtte Jefta van zijn broeders weg om te wonen in het land Tob, waar zich lichtzinnige mannen om hem verzamelden, die er met hem op uittrokken. Jeftha laat zich beroven en vlucht naar het gebied van Tob. Dit is het hedendaagse et-Tayibeh dat oostelijk van Der‘a ligt, twintig kilometer ten oosten van Ramoth-Gilead. |4| Enige tijd later voerden de Ammonieten oorlog met Israël. |5| En toen de Ammonieten met Israël oorlog voerden, gingen de oudsten van Gilead Jefta uit het land Tob halen, |6| en zeiden tot Jefta: Welaan, wees gij onze aanvoerder en laten wij de Ammonieten bestrijden. |7| Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten? Waarom komt gij dan thans bij mij, nu gij in benauwdheid zit? Nadat vader Gilead was gestorven ontstond er een strijd tussen zijn vrouwen over wie het gezag zou overnemen. De oudsten van Gilead zijn daardoor familieleden van Jefta. |8| Daarop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Inderdaad, wij zijn bij u teruggekomen, ga met ons mee en strijd tegen de Ammonieten; dan zult gij hoofd zijn over ons, over alle bewoners van Gilead. 13 S. Erlandsson, “זענעה,”, in Theological Dictionary of the Old Testament, vol. 4 (Grand Rapids: Eerdmans, 1980), 99-104. 14 Schulte 1992. 15 Younger 2002, 248. 116 De rollen waren op dit ogenblik omgekeerd. Degene die Jefta verstoten hadden bogen zich voor hem. Ze riepen hem als hoofd over hun gebied. |9| En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien gij mij terughaalt om tegen de Ammonieten te strijden, en Jahweh hen aan mij overlevert, dan zal ik dus hoofd over jullie zijn. |10| Hierop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Jahweh hore onze afspraak, dat wij inderdaad zo zullen doen, als jij zegt! |11| Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en het volk stelde hem tot hoofd en aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht van Jahweh te Mispa. |12| Hierop zond Jefta boden naar de koning van de Ammonieten met de vraag: Wat hebben wij met elkander te maken, dat jullie tegen mij opgetrokken zijt om mijn land te bestrijden? |13| De koning der Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit Egypte getrokken was, mijn land vermeesterd van de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks terug. De koning anticipeert in zijn betoog op het gebeuren in Nm21. De rivieren de Arnon, de Jabbok en de Jordaan vormen de grenzen van het gebied Ammon. |14| Hierop zond Jefta nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot hem: |15| Zo zegt Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten vermeesterd. |16| Want toen Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee en kwam te Kades. R E C H T E R S 11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL 117 |17| Toen zond Israël boden naar de koning van Edom met het verzoek: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom wilde daarvan niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab, maar deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef. Jefta verklaart dat zowel Edom als Moab weigerden om Israël door hun land te laten trekken (Nm20:14-21). |18| Het ging toen de woestijn door om het land van Edom en dat van Moab heen, kwam ten oosten van het land van Moab en legerde zich aan de overzijde van de Arnon, zonder het gebied van Moab te betreden, want de Arnon vormde de grens van Moab. |19| Toen zond Israël boden naar Sichon, de koning der Amorieten, de koning van Chesbon, en Israël zeide tot hem: Laat mij toch door uw land trekken naar de plaats van mijn bestemming. |20| Maar Sichon had er geen vertrouwen in, dat Israël slechts door zijn gebied zou trekken, en Sichon verzamelde al zijn krijgsvolk, legerde zich te Jahas, en streed tegen Israël. |21| Jahweh, de God van Israël, echter gaf Sichon en al zijn krijgsvolk over in de macht van Israël, en zij versloegen hen, waarop Israël het gehele land der Amorieten, die dat bewoonden, in bezit nam. |22| Zo kregen zij het gehele gebied der Amorieten in bezit, van de Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan. Het gebied dat Israël op deze wijze ontving, hoorde bij Gilead. |23| Nu dan, Jahweh, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk Israël uit weggedreven; wilt gij dit dan weer verdringen? |24| Zoudt gij niet in bezit nemen wat uw god Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat Jahweh, onze God, voor ons onteigent. Het is opvallend dat Jefta Kemos als god van de Ammonieten noemt. Milkom was normaal de god van de Ammonieten. Jefta lijkt te wijzen op de god die oorspronkelijk de eigenaar was van het gebied dat Israël ontving. Dit gebied hoorde eerst bij Moab, werd toen veroverd door Ammon en kwam daarna in de handen van Israël. 118 |25| Nu dan, zijt gij zoveel beter dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? Ondanks dat Jefta spreekt over Balak, noemt hij in dit kader niet de valse profeet Bileam. |26| Heeft hij getwist met Israël of er oorlog tegen gevoerd? En waarom hebt gij, terwijl Israël in Chesbon met onderhorige plaatsen, in Aroër met onderhorige plaatsen, en in alle steden aan de oevers van de Arnon gedurende driehonderd jaar gevestigd was, die in die tijd niet bevrijd? |27| Ik heb dus niets misdreven tegen u, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij door mij te beoorlogen. Jahweh, die Rechter is, richte heden tussen de Israëlieten en de Ammonieten. Dit is de enige keer dat Jahweh de titel Rechter ontvangt in dit Bijbelboek. Bij de personen die wij normaal aanduiden als rechter, ontbreekt deze term, maar wordt wel gebruik gemaakt van rechterlijke termen. |28| Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor aan de boodschap, die Jefta hem gezonden had. |29| Toen kwam de Geest Jahweh over Jefta; hij trok Gilead en Manasse door, daarna door Mispa in Gilead en van Mispa in Gilead trok hij verder naar de Ammonieten. |30| Toen deed Jefta Jahweh een gelofte en zei: Indien U de Ammonieten in mijn macht geeft, Nadat de Geest over Jefta in vs29 is gekomen, doet hij een belofte. Het is niet eenvoudig voor systematici om de relatie tussen de Geest en de gelofte te verduidelijken, omdat uitleggers het ene positief en het ander negatief uitleggen. Datzelfde probleem komt nog eens terug bij Simson (13:25-14:1). Wellicht besefte Jefta dat hij alles zou verliezen als hij zou falen. Velen zien een grote fout in het feit dat Jefta aan Jahweh een belofte doet. Daniel Block noemt deze gelofte een heidense daad die ontstond vanuit een syncretisch geloof bij Jefta (vgl. 10:6). 16 In het algemeen was het echter in de Thora toegestaan om geloftes aan Jahweh te doen. 16 Block 1999, 367. R E C H T E R S 11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL 119 |31| dan zal hij die mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden van de Ammonieten terugkeer, Jahweh toebehoren. Ik zal hem als brandoffer offeren. Doordat Jefta een mannelijke vorm gebruikt en spreekt van ‘tegemoet komen’, denkt hij in eerste instantie aan een persoon. 17 De Talmoed koppelt het offeren los van het aan ‘Jahweh toebehoren’. 18 Hierdoor opent zich de gedachte om eerder te denken aan een wijding. |32| Vervolgens trok Jefta tegen de Ammonieten op om met hen te strijden en Jahweh gaf hen in zijn macht. |33| Hij versloeg ze van Aroër af tot in de nabijheid van Minnit (twintig steden) en tot Abel Keramim: een geweldige nederlaag, waardoor de Ammonieten voor de Israëlieten moesten bukken. Jefta verslaat twintig Ammonitische steden in Gilead en brengt Ammon een geweldige nederlaag toe. Aroër, het huidige Kirbet Arair, lag ongeveer drieëntwintig kilometer ten oosten van de Dode Zee. De ligging van Minnit is onbekend. Abel Keramim, waarschijnlijk het hedendaagse Naur, lag drieëntwintig kilometer zuidwestelijk van de Ammonitische stad Rabbat-Ammon. |34| Toen Jefta naar Mispa, naar zijn huis kwam, zie, zijn dochter ging hem tegemoet met tamboerijnen en reidansen. Zij was zijn enig kind; behalve haar had hij zoon noch dochter. Jefta heeft maar één dochter, wat in contrast staat met andere Rechters. Door zijn daad verliest Jefta zijn familie. Het is hierbij opmerkelijk dat er in het verhaal geen sprake is van de moeder. |35| En zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, en riep uit: Ach, mijn dochter, gij buigt mij diep terneer en gij zijt het, die mij in het ongeluk stort; ik heb tegenover Jahweh een woord gesproken en kan niet terug. Dit was voor Jefta in bijzonder erg, omdat hij naast zijn dochter niemand anders had die zijn geslacht zou voortzetten. Uiteraard bood de Thora een uitweg om een gelofte ongedaan te maken (Lv27:1-8). Het is mogelijk dat Jefta dit niet wist of dat hij gezien alles wat er was gebeurt niet terug wilde. 17 Kaiser 1988, 103. 18 Gaebelein 1997, 1:381. 120 |36| Maar zij antwoordde hem: Vader, als gij tegenover Jahweh een woord gesproken hebt, doe mij dan naar wat gij beloofd hebt, nu Jahweh u volledig wraak verschaft heeft over uw vijanden, de Ammonieten. |37| Verder zeide zij tot haar vader: Dit worde mij vergund: geef mij twee maanden uitstel om heen te gaan, het gebergte in te trekken en met mijn vriendinnen mijn maagdom te bewenen. De wens van iedere vrouw in Israël was het namelijk om de Messias te baren (vgl. vs39). |38| En hij zeide: Ga; en hij liet haar voor twee maanden gaan. Toen ging zij met haar vriendinnen haar maagdom bewenen in het gebergte. |39| Na de twee maanden keerde zij naar haar vader terug, en deze voltrok aan haar de gelofte, welke hij gedaan had; zij heeft geen gemeenschap gehad met een man. En het werd een inzetting in Israël, De Rabbijnen zeggen dat hierdoor de inrichting van een vrouwenorde voor de dienst van het heiligdom ontstond (Lc2:37). Sinds eeuwen hebben de uitleggers erover gediscuteerd of Jeftha zijn dochter wel of niet doodde zoals men een brandoffer aan de Heer bracht. Er zijn zowel bij de oude Joodse als bij de historisch kritische exegese twee tegenovergestelde meningen.19 In de Talmudische tijd meenden de rabbijnse geleerden, dat Jeftha zijn dochter gedood had. Het ging om een bloedig mensenoffer. In het oudere historisch-kritische onderzoek van de negentiende eeuw argumenteerde men eveneens voor een bloedig mensenoffer. Vanaf het begin van de twintigste eeuw is dit omgeslagen. Ondanks dat het antwoord vaag blijft, willen we enkele argumenten hier opsommen en proberen nader te bekijken. Argumenten voor de stelling dat Jeftha zijn dochter letterlijk offerde zijn: (1) Er is sprake van een brandoffer ( ‘olám) en dat Jefta zijn gelofte uitvoerde (vs31,39); (2) Jeftha’s ontsteltenis wijst in die richting: ‘ach mijn dochter [...] jij bent het die mij in het ongeluk stort’ (v35); (3) Er is sprake van ‘twee maanden uitstel’. Jeftha’s dochter kon toch niet twee maanden lang haar maagdelijkheid uitstellen; (4) Het zou anders vreemd zijn als er een instelling van vier dagen herinneringsplechtigheid komt voor de dochter van Jefta. Er bleven in die tijd toch wel meerdere meisjes in Israël maagd; 19 Rottzoll en Rottzoll 2003, 210-230. R E C H T E R S 11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL 121 (5) Deze optie past goed bij Jefta’s karakter; de harde bendeleider die zijn eigen dochter niet spaart, spaart ook later zijn 42.000 medegelovigen uit Efraïm niet (Ri12:6). (6) Hb11:32 wijst niet naar Jetha’s levenswandel, maar naar zijn strijdsuccessen op het strijdtoneel.20 Daarom kunnen daar ook Simson en Gideon als geloofsgetuigen worden vermeld. Argumenten voor de stelling dat Jeftha zijn dochter aan de dienst van Jahweh overgaf zijn: (1) De vertaling van ‘oláh met ‘brandoffer’ heeft in het Nederlands de gevoelswaarde van een offer dat verbrand moet worden. Er komt dus vuur aan te pas. Toch hoeft dat niet perse het geval te zijn. De drie kenmerkende dingen van een ‘oláh zijn: (1) Het stijgt op naar Jahweh (vgl. ‘áláh, bet. ‘stijgen’); (2) De betekenis ‘branden’ of ‘verbranden’ zit niet in het woord en wordt daarom meestal toegevoegd (vgl. Lv1:9; Hebr. ’ishéh ‘oláh, bet. ‘vuur-offer’). Zo is de huid van de ‘oláh voor de priester en wordt deze dus niet verbrand (Lv7:8). Daarom kunnen we beter letterlijk vertalen ‘opstijgoffer’; (3) Alles is voor Jahweh bestemd en de offeraar krijgt niets ervan terug. Bij een vredeoffer bijvoorbeeld krijgt de offeraar het grootste deel terug en wel om er een maaltijd mee te houden. Als Jefta zijn dochter als ‘oláh brengt krijgt hij dus niets van haar terug; (2) Het ongetrouwd blijven betekende kinderloosheid. Dat was een schande, omdat de levenslijn bij jou ophield. De dochter van Jeftha wil daarom twee maanden haar maagschap bewenen (v38). Bij een letterlijk offeren mogen we eerder verwachten dat ze rouw over haar leven en haar dood ging bedrijven. Ook bij het voltrekken van de gelofte wordt niet over haar dood, maar over haar ongetrouwdheid gesproken (v39). Zo gaan in de latere traditie gaan de dochters van Israël de dochter van Jeftha niet ‘bewenen’, maar ‘bezingen’ (v40). Het is de vraag of de meisjes zo positief over deze vrouw zouden zingen, als zij gedood zou zijn. Al deze woorden wijzen op een toewijding van deze vrouw aan Jahweh, en de persoonlijke implicaties en maatschappelijke gevolgen daarvan. (3) Het is opvallend, dat de Masoreten het tekstgedeelte ‘en het werd tot een inzetting in Israël’, nog bij v39 rekenen. Was het niet 20 Robinson 2004, 346-347. 122 beter geweest om dit deel bij v40 te plaatsen (vgl. NBG)? Daar wordt de inzetting namelijk beschreven. Bij de gebruikelijke exegese ziet men v40 als een nadere beschrijving van v39. Dan bestaat de inzetting eruit, dat Israëlitische meisjes vier dagen per jaar de dochter van Jeftha gaan bezingen. Maar klopt die verklaring? Als de Masoreten ‘en het werd tot een inzetting in Israël’, toebedelen aan ‘en zij was het die geen man huwde’, kunnen we ook een andere mogelijkheid zien. Het onderwerp van ‘worden’ is trouwens niet mannelijk, maar vrouwelijk! Daardoor kan niet de inzetting (m.) het onderwerp zijn en kan het ook niet met ‘het’ onbepaald vertaald worden. De ‘zij’ slaat op de dochter van Jeftha. Wat is dan de inzetting? Het antwoord is ‘zij kende geen man’. De dochter van Jeftha is dus tot een inzetting of model in Israël geworden: een maagd trouwt niet als zij tot ‘opstijgingoffer’ aan Jahweh gebracht wordt. De inzetting heeft dus betrekking op datgene wat vooraf is gegaan en niet op datgene wat volgt. v40 is niet de inzetting, maar een eerbetuiging van de Israëlitische meisjes aan de dochter van Jeftha. Het laatste versdeel van vers 39 is aan het voorafgaande versdeel verbonden door een voegwoord (waw-consecutivum). Dit is een aanwijzing dat het laatste versdeel het voorafgaande versdeel bewust voorzet. Vers 40 begint namelijk niet met een voegwoord (waw). We kunnen zodoende vanuit de Hebreeuwse grammatica argumenteren dat v40 de inhoud van de inzetting in v39 beschrijft, maar kunnen ook andersom betogen: dat er wegens het ontbreken van een voegwoord geen verbinding met v39 is, en dat er dus iets anders beschreven wordt. In deze gewoonte wordt de dochter van Jeftha als model geëerd om Jahweh in ongehuwde staat te dienen; (4) Jeftha was een gelovige man, die de wet kende en dat ook in Re10:15-27a duidelijk toont. Hij wordt in Hb11:32 genoemd bij de geloofshelden. Het zou vreemd zijn voor de schrijver van deze brief als hij Jeftha zou noemen, als deze zijn dochter had geofferd (Dt12:31). De context van Ri11 lijkt eerder te wijzen op de optie dat Jeftha zijn dochter niet letterlijk doodde. Men lette daarvoor op de betekenis van het brandoffer, de nadruk op de ongetrouwdheid, en de verhouding van de verzen 39 en 40 ten opzichte van elkaar. R E C H T E R S 11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL 123 Jeftha is na een periode van vernedering leider van Gilead geworden. De rechtmatige lijn is hersteld via zijn vader Gilead en zijn moeder als ‘vrije vrouw’ is hersteld in zijn persoon. Nu heeft Jeftha slechts één nakomeling: een dochter. Nu kunnen meisjes erfdochters zijn (Nm27:111; 36:1-12). De dochter van Jeftha is dus de waarborg dat zijn herstel geïnstitutionaliseerd wordt. Maar door zijn gelofte aan God raakt Jeftha zijn dochter kwijt. Zij zal geen kinderen hebben. Zijn familiedroom is ten einde. Jeftha heeft geen erfgenaam meer.21 De gelofte van Jeftha wordt algemeen zeer negatief beoordeeld. ‘Hij doet een onbezonnen uitspraak’, ‘Hij wil het met God op een akkoordje gooien: U krijgt wat, als ik iets van U krijg.’ Maar is de gelofte van Jeftha wel onbezonnen of negatief. Als militair weet hij voor welke gevaarlijke opdracht hij staat. Tot nu toe blijken de Ammonieten in de oorlogen tegen Israël oppermachtig te zijn. Het is zijn halfbroers niet gelukt hen te overwinnen. Keert hij wel levend van het slagveld terug? Als dat wel gebeurt, dan is dat een gave van Jahweh. Zijn gelofte moeten we eerder zien als uiting van dankbaarheid, als Jahweh zijn leven behoudt. Aan welke mogelijkheden Jeftha bij zijn gelofte gedacht heeft, kunnen we alleen vermoedens opstellen. Aan zijn dochter heeft hij beslist niet gedacht. Het suffix van het werkwoord ‘stijgen’ in v31 is mannelijk: ‘zal ik hem doen stijgen’. Jeftha houdt zijn gelofte open. Daardoor laat hij aan God over, wat Hij van Jeftha wil hebben. God heeft de gelofte van Jeftha gehoord. Heeft Hij dan niet het recht die gelofte in te vullen zoals Hij wil? Hij wil de dochter van Jeftha, een krachtige vrouw (vgl. v36) van adellijke afkomst. Zijn dochter gaat daarover in de rouw. Zij heeft geen zin in de dienst van Jahweh te staan als voortdurend treurende vrouw. Zij wil daar eerst mee klaar komen, om daarna in volle overgave en zonder verdriet Jahweh te dienen. Het gaat om een daad van wijding van zijn dochter aan Jahweh en zijn dienst. Het ligt voor de hand hier aan een stijgingoffer van een dier te denken, waardoor die wijding wordt uitgedrukt, maar het kan ook een ander soort offer zijn (vgl. Gn22; 1Sm14:24,44-45). De wijding van mensen aan Jahweh gaat gepaard met cultushandelingen (Ex29; Lv8-9; Nm3-4; 8:5-22). In zekere zin wordt de dochter van Jeftha maatschappelijk net als haar grootmoeder ook een ‘vrije vrouw’ (v1), maar een vrouw die aan Jahweh behoort en uitsluitend onder zijn gezag staat. 21 Ibid., 340-344. 124 Zij is een ‘vrije vrouw’ in hoogste vorm. Waarschijnlijk neemt Paulus in 1 Korinthe 7:8-9,25,34,36-38 betrekking op dit ideaal. |40| dat jaarlijks de Israëlitische meisjes gedurende vier dagen in het jaar de dochter van de Gileadiet Jefta gingen bezingen. De tijdsuitdrukking ‘van tijd tot tijd’ en ‘vier dagen per jaar’ wil zeggen, dat er geen vaste datum is, maar dat er naar mogelijkheid elke periode uitgekozen kan worden, om dat vier dagen achter elkaar te doen. Als deze redenatie juist is, zou dit een nationale feministische Jahwistische aangelegenheid zijn. De vier dagen wijzen op een werkweek, waarbij er één dag heenreis, vier dagen eerbetuiging en één dag terugreis is. Op sabbat zijn de dochters van Israël weer thuis. Het is onmogelijk om in één dag uit de afgelegen gebieden van Israël naar één centrale plaats te reizen. Dit wijst op meerdere regionale ontmoetingspunten. Soms heeft men het Hebreeuwse woord tetannot (pi’el.inf.) ‘bezingen’ willen vertalen met ‘treuren’.22 Semantisch is dat niet te verdedigen.23 Het offer van Abraham en Jefta In het verleden is er meermaals gewezen op de parallellen tussen Abraham die zijn zoon Isaak offert en Jefta die zijn dochter offert. 24 Beide verhalen beschrijven een vader die de nakomeling dient te offeren en daardoor geen familie meer zal voortzetten. Abraham offert zijn enige zoon Isaak en spreekt hem toe met de woorden ‘mijn zoon’ (Gn22:2,7). Jefta offert zijn enige dochter en spreekt haar toe met de woorden ‘mijn dochter’ (Re11:30,34-35). Van zowel Jefta als Abraham wordt er gezegd dat ze iets zien. Abraham ziet een ram als offer (Gn22:4), terwijl Jefta zijn enige dochter ziet (Re11:35). Vragen Vergelijk de houding van de oudsten van Gilead en die van de stam Efraïm tegenover Jefta. 22 Rottzoll en Rottzoll 2003, 210. 23 Koorevaar 2005, 439. 24 Block 1999, 371-372; Webb 1987, 228; Klein 1988, 91. R E C H T E R S 12:1-7 – OPSTAND VAN EFRAÏM TEGEN JEFTA D 125 12:1-7 – Opstand van Efraïm tegen Jefta (1) Toen werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij staken de Jordaan over naar het noorden. En zij zeiden tegen Jefta: Waarom bent u opgetrokken om tegen de Ammonieten te strijden, zonder ons te roepen om met u mee te gaan? Wij zullen uw huis met u erin met vuur verbranden. (2) Maar Jefta zei tegen hen: Ik en mijn volk hadden grote onenigheid met de Ammonieten. Toen héb ik u geroepen, maar u hebt mij niet uit hun hand verlost. (3) En toen ik zag dat u ons niet verloste, stelde ik mijn leven in de waagschaal en trok ik tegen de Ammonieten op; en Jahweh gaf hen in mijn hand. Waarom bent u dan op deze dag naar mij toe gekomen om tegen mij te strijden? (4) Daarop riep Jefta alle mannen van Gilead bijeen en streed tegen Efraïm. En de mannen van Gilead versloegen Efraïm, want omdat Gilead tussen Efraïm en Manasse ligt, zeiden zij: U bent vluchtelingen uit Efraïm! (5) Gilead ontnam de Efraïmieten namelijk de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. En het gebeurde, wanneer vluchtelingen van Efraïm zeiden: Laat mij oversteken, dat de mannen van Gilead tegen hem zeiden: Bent u een Efraïmiet? En wanneer hij zei: Nee, (6) zeiden zij tegen hem: Zeg eens: Sjibboleth. Wanneer hij dan zei: Sibboleth, en het woord dus niet goed uit kon spreken, grepen zij hem en doodden hem bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. In die tijd vielen er van Efraïm tweeënveertigduizend man. (7) Jefta gaf zes jaar leiding aan Israël. En de Gileadiet Jefta stierf en werd begraven in een van de steden van Gilead. |1| Toen werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij staken de Jordaan over naar het noorden. En zij zeiden tegen Jefta: Waarom bent u opgetrokken om tegen de Ammonieten te strijden, zonder ons te roepen om met u mee te gaan? Wij zullen uw huis met u erin met vuur verbranden. Net als bij Gideon in Re8:1-3, vroegen ook nu de Efraïmieten aan Jefta waarom ze niet mee in te strijd mochten trekken. Meteen tonen ze hun woede hierover door Jefta en zijn familie de dood te verklaren. |2| Maar Jefta zei tegen hen: Ik en mijn volk hadden grote onenigheid met de Ammonieten. Toen héb ik u geroepen, maar u hebt mij niet uit hun hand verlost. Jefta gebruikt meerdere keren ‘ik’ en ‘mij’ in zijn betoog.25 25 Gaebelein 1997, 1:381. 126 |3| En toen ik zag dat u ons niet verloste, stelde ik mijn leven in de waagschaal en trok ik tegen de Ammonieten op; en Jahweh gaf hen in mijn hand. Waarom bent u dan op deze dag naar mij toe gekomen om tegen mij te strijden? |4| Daarop riep Jefta alle mannen van Gilead bijeen en streed tegen Efraïm. En de mannen van Gilead versloegen Efraïm, want omdat Gilead tussen Efraïm en Manasse ligt, zeiden zij: U bent vluchtelingen uit Efraïm! Jefta beantwoordt de vraag van Efraïm door hen eveneens ter dood te verklaren. |5| Gilead ontnam de Efraïmieten namelijk de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. En het gebeurde, wanneer vluchtelingen van Efraïm zeiden: Laat mij oversteken, dat de mannen van Gilead tegen hem zeiden: Bent u een Efraïmiet? En wanneer hij zei: Nee, |6| zeiden zij tegen hem: Zeg eens: Sjibboleth. Wanneer hij dan zei: Sibboleth, en het woord dus niet goed uit kon spreken, grepen zij hem en doodden hem bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. In die tijd vielen er van Efraïm tweeënveertigduizend man. Vanwege zijn jaloersheid verloor de stam Efraïm 42.000 man. |7| Jefta gaf zes jaar leiding aan Israël. En de Gileadiet Jefta stierf en werd begraven in een van de steden van Gilead. E 12:8-15 – Drie kleine rechters: Ibzan, Elon en Abdon (8) Na hem gaf Ibzan uit Bethlehem leiding aan Israël. (9) Hij had dertig zonen en huwelijkte dertig dochters uit, terwijl hij voor zijn zonen dertig dochters van elders bracht. Hij gaf zeven jaar leiding aan Israël. (10) Toen stierf Ibzan en werd begraven in Bethlehem. (11) Na hem gaf de Zebuloniet Elon leiding aan Israël. Hij gaf tien jaar leiding aan Israël. (12) En de Zebuloniet Elon stierf en werd begraven te Ajalon, in het land van Zebulon. (13) En na hem gaf Abdon, een zoon van Hillel, uit Pirhathon, leiding aan Israël. (14) Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelshengsten reden. Hij gaf acht jaar leiding aan Israël. (15) Toen stierf Abdon, de zoon van Hillel, uit Pirhathon. En hij werd begraven in Pirhathon in het land van Efraïm, in het gebergte van de Amalekiet. R E C H T E R S 12:8-15 – DRIE KLEINE RECHTERS: IBZAN, ELON EN ABDON 127 |8| Na hem gaf Ibzan uit Bethlehem leiding aan Israël. Het is onduidelijk of Ibzan uit het Bethlehem in Juda of uit het Bethlehem in Zebulon kwam. |9| Hij had dertig zonen en huwelijkte dertig dochters uit, terwijl hij voor zijn zonen dertig dochters van elders bracht. Hij gaf zeven jaar leiding aan Israël. Ibans grote familie verwijst indirect op welvaart en polygamie.26 |10| Toen stierf Ibzan en werd begraven in Bethlehem. |11| Na hem gaf de Zebuloniet Elon leiding aan Israël. Hij gaf tien jaar leiding aan Israël. |12| En de Zebuloniet Elon stierf en werd begraven te Ajalon, in het land van Zebulon. |13| En na hem gaf Abdon, een zoon van Hillel, uit Pirhathon, leiding aan Israël. |14| Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelshengsten reden. Hij gaf acht jaar leiding aan Israël. Abdon had een grote familie en zag zelfs zijn dertig kleinzonen die gekenmerkt worden door welvaart, omdat ze op ezelshengsten rijden. Door zijn grote familie staat Abdon in contrast met Jefta die de enige nakomeling die hij had verloor. 27 Als we de kleine rechters in 10:1-5 en 12:8-15 naast elkaar plaatsen qua familiegrootte ontstaat het volgende beeld: bij Tola is sprake van één generatie, bij Jair van twee generaties, bij Ibzan van twee generaties en bij Abdon van drie generaties.28 |15| Toen stierf Abdon, de zoon van Hillel, uit Pirhathon. En hij werd begraven in Pirhathon in het land van Efraïm, in het gebergte van de Amalekiet. 26 Wolf 1992, 469. 27 Smith 2005, 283. 28 Beem 1991, 157. R E C H T E R S 13:1-16:31 – DE LAATSTE BEVRIJDER: SIMSON EN ZIJN GODDELOZE VROUWEN 129 10 | 13:1-16:31 – De laatste bevrijder: Simson en zijn goddeloze vrouwen Simson is de rechter die het meest verraden wordt. De eerste keer gebeurt dat door zijn kersverse bruid uit het Filistijnse Timna (14:17-18), de tweede keer door zijn eigen volk Juda dat hem overleverd aan de Filistijnen (15:9-13) en de derde keer door Delila die hem eveneens verraadt en overgeeft aan de Filistijnen (16:5-21). Als enige rechter is hij niet in staat Israël van de vijand te bevrijden. Hij gaat ten slotte onder door het grote conflict tussen eros en charisma. A 13:1-25 – De geboorte van Simson (1) Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh. Daarom gaf Jahweh hen over in de hand van de Filistijnen, veertig jaar lang. (2) En er was een man uit Zora, uit het geslacht van de Danieten, en zijn naam was Manoach. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard. (3) Toen verscheen er de engel van Jahweh aan deze vrouw, en zei tegen haar: Zie toch, u bent onvruchtbaar en hebt geen kinderen gebaard. U zult echter zwanger worden en een zoon baren. (4) Welnu dan, wees toch op uw hoede dat u geen wijn of sterkedrank drinkt, en eet niets onreins. (5) Want zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. En er mag geen scheermes op zijn hoofd komen. Want het jongetje zal van de moederschoot af als nazireeër aan God gewijd zijn, en hij zal beginnen Israël te verlossen uit de hand van de Filistijnen. (6) Toen ging deze vrouw naar binnen en zei tegen haar man: Een Man Gods kwam bij mij en Zijn uiterlijk was als het uiterlijk van een engel van God, heel ontzagwekkend. Ik vroeg Hem niet waar Hij vandaan kwam, en Hij heeft mij Zijn Naam niet verteld. (7) Maar Hij zei tegen mij: Zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. Welnu, drink geen wijn of sterkedrank en eet niets onreins, want het jongetje zal van de moederschoot af tot op de dag van zijn dood als nazireeër aan God gewijd zijn. (8) Daarop bad Manoach Jahweh vurig en zei: Ach, Heere, laat de Man Gods Die U gezonden hebt, toch opnieuw naar ons toe komen om ons te leren wat wij met het jongetje dat geboren zal worden, moeten doen. (9) En God verhoorde de stem van Manoach, en de engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe, terwijl zij in het veld zat, en haar man Manoach niet bij haar was. (10) Toen haastte de vrouw zich en snelde weg en vertelde het haar man. En zij zei tegen hem: Zie, de Man Die op die dag naar mij toe kwam, is mij verschenen. 130 (11) Toen stond Manoach op en ging zijn vrouw achterna. En hij kwam bij die Man en zei tegen Hem: Bent U de Man Die tot deze vrouw gesproken heeft? En Hij zei: Ik ben het. (12) Toen zei Manoach: Welnu, laten Uw woorden uitkomen. Wat zal de leefwijze van het jongetje zijn, en wat zijn werk? (13) En de engel van Jahweh zei tegen Manoach: Voor alles wat Ik de vrouw gezegd heb, moet zij op haar hoede zijn. (14) Zij mag niets eten wat van de wijnstok afkomstig is. Wijn en sterkedrank mag zij niet drinken en evenmin mag zij ook maar iets onreins eten. Alles wat Ik haar geboden heb, moet zij in acht nemen. (15) Toen zei Manoach tegen de engel van Jahweh: Laat ons U toch hier doen blijven en een geitenbokje voor U bereiden. (16) Maar de engel van Jahweh zei tegen Manoach: Ook al doet u Mij hier blijven, Ik zal van uw brood niet eten. En als u een brandoffer wilt brengen, moet u dat aan Jahweh offeren. Manoach wist namelijk niet dat het de engel van Jahweh was. (17) En Manoach zei tegen de engel van Jahweh: Wat is Uw Naam? Dan kunnen wij U eren, wanneer Uw woord uitkomt. (18) Maar de engel van Jahweh zei tegen hem: Waarom vraagt u zo naar Mijn Naam? Die is immers wonderlijk! (19) Daarop nam Manoach een geitenbokje en het graanoffer, en offerde dit op de rots aan Jahweh. En terwijl Manoach en zijn vrouw toekeken, deed de engel iets uitzonderlijks. (20) Het gebeurde namelijk, toen de vlam vanaf het altaar naar de hemel opsteeg, dat de engel van Jahweh opsteeg in de vlam van het altaar. Toen Manoach en zijn vrouw dat zagen, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde. (21) En de engel van Jahweh verscheen niet meer aan Manoach en aan zijn vrouw. Toen begreep Manoach dat het de engel van Jahweh was geweest. (22) En Manoach zei tegen zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien. (23) Maar zijn vrouw zei tegen hem: Als het Jahweh behaagd had ons te doden, had Hij het brandoffer en graanoffer van onze hand niet aangenomen en ons evenmin dit alles laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen. (24) Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij gaf hem de naam Simson. Het jongetje werd groot en Jahweh zegende hem. (25) En de Geest van Jahweh begon hem aan te vuren in Mahane-Dan, tussen Zora en Esthaol. |1| Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh. Daarom gaf Jahweh hen over in de hand van de Filistijnen, veertig jaar lang. Eerder in 10:7 wees het Bijbelboek Rechters op deze verdrukking die de Filistijnen het volk brachten. De Israëlieten riepen in hun benauwdheid niet meer tot Jahweh, zoals ze dat vroeger deden. 1 Toch liet Jahweh het volk niet in de steek. 1 Gaebelein 1997, 1:382. R E C H T E R S 13:1-25 – DE GEBOORTE VAN SIMSON 131 |2| En er was een man uit Zora, uit het geslacht van de Danieten, en zijn naam was Manoach. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard. Manoach, wat ‘rustplaats’ betekent, kwam uit Zora. Zora was de hoogste plaats in de Sjefela. De stad lag vijfentwintig kilometer ten westen van Jeruzalem en hoorde oorspronkelijk bij het erfdeel van Juda (Jz15:20,33). Later ontving de stam Dan het (19:40-41). |3| Toen verscheen er de engel van Jahweh aan deze vrouw, en zei tegen haar: Zie toch, u bent onvruchtbaar en hebt geen kinderen gebaard. U zult echter zwanger worden en een zoon baren. De naam van Manoachs vrouw blijft anoniem. |4| Welnu dan, wees toch op uw hoede dat u geen wijn of sterkedrank drinkt, en eet niets onreins. De vrouw en haar zoon zouden zich houden aan het nazireërschap (Nm6:2-6). Voor de zoon zou het nazireërschap zijn hele leven gelden (Re13:5-7). De moeder diende vanaf nu erop te letten dat ze geen wijn of sterke drank dronk en niets at dat onrein was. |5| Want zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. En er mag geen scheermes op zijn hoofd komen. Want het jongetje zal van de moederschoot af als nazireeër aan God gewijd zijn, en hij zal beginnen Israël te verlossen uit de hand van de Filistijnen. Hoewel Simson inderdaad begon Israël te verlossen van de Filistijnen zou hij daarin niet slagen. |6| Toen ging deze vrouw naar binnen en zei tegen haar man: Een Man Gods kwam bij mij en Zijn uiterlijk was als het uiterlijk van een engel van God, heel ontzagwekkend. Ik vroeg Hem niet waar Hij vandaan kwam, en Hij heeft mij Zijn Naam niet verteld. |7| Maar Hij zei tegen mij: Zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. Welnu, drink geen wijn of sterkedrank en eet niets onreins, want het jongetje zal van de moederschoot af tot op de dag van zijn dood als nazireeër aan God gewijd zijn. De engel had gezegd: ‘Van de moederschoot af zal de jongen een nazireeër Gods zijn en hij zal een begin maken met de verlossing van Israël uit de macht van de Filistijnen’ (Re13:5). De vrouw eindigt echter 132 zonder een woord te zeggen over de verlossing die de jongen zou brengen. |8| Daarop bad Manoach Jahweh vurig en zei: Ach, Heere, laat de Man Gods Die U gezonden hebt, toch opnieuw naar ons toe komen om ons te leren wat wij met het jongetje dat geboren zal worden, moeten doen. |9| En God verhoorde de stem van Manoach, en de engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe, terwijl zij in het veld zat, en haar man Manoach niet bij haar was. |10| Toen haastte de vrouw zich en snelde weg en vertelde het haar man. En zij zei tegen hem: Zie, de Man Die op die dag naar mij toe kwam, is mij verschenen. |11| Toen stond Manoach op en ging zijn vrouw achterna. En hij kwam bij die Man en zei tegen Hem: Bent U de Man Die tot deze vrouw gesproken heeft? En Hij zei: Ik ben het. |12| Toen zei Manoach: Welnu, laten Uw woorden uitkomen. Wat zal de leefwijze van het jongetje zijn, en wat zijn werk? |13| En de engel van Jahweh zei tegen Manoach: Voor alles wat Ik de vrouw gezegd heb, moet zij op haar hoede zijn. |14| Zij mag niets eten wat van de wijnstok afkomstig is. Wijn en sterkedrank mag zij niet drinken en evenmin mag zij ook maar iets onreins eten. Alles wat Ik haar geboden heb, moet zij in acht nemen. |15| Toen zei Manoach tegen de engel van Jahweh: Laat ons U toch hier doen blijven en een geitenbokje voor U bereiden. |16| Maar de engel van Jahweh zei tegen Manoach: Ook al doet u Mij hier blijven, Ik zal van uw brood niet eten. En als u een brandoffer wilt brengen, moet u dat aan Jahweh offeren. Manoach wist namelijk niet dat het de engel van Jahweh was. R E C H T E R S 13:1-25 – DE GEBOORTE VAN SIMSON 133 |17| En Manoach zei tegen de engel van Jahweh: Wat is Uw Naam? Dan kunnen wij U eren, wanneer Uw woord uitkomt. |18| Maar de engel van Jahweh zei tegen hem: Waarom vraagt u zo naar Mijn Naam? Die is immers wonderlijk! Hij handelde ook wonderbaarlijk, terwijl Manoach en zijn vrouw toekeken (Js9:6). |19| Daarop nam Manoach een geitenbokje en het graanoffer, en offerde dit op de rots aan Jahweh. En terwijl Manoach en zijn vrouw toekeken, deed de engel iets uitzonderlijks. |20| Het gebeurde namelijk, toen de vlam vanaf het altaar naar de hemel opsteeg, dat de engel van Jahweh opsteeg in de vlam van het altaar. Toen Manoach en zijn vrouw dat zagen, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde. |21| En de engel van Jahweh verscheen niet meer aan Manoach en aan zijn vrouw. Toen begreep Manoach dat het de engel van Jahweh was geweest. |22| En Manoach zei tegen zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien. |23| Maar zijn vrouw zei tegen hem: Als het Jahweh behaagd had ons te doden, had Hij het brandoffer en graanoffer van onze hand niet aangenomen en ons evenmin dit alles laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen. |24| Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij gaf hem de naam Simson. Het jongetje werd groot en Jahweh zegende hem. De naam Simson is verbonden met het woord ‘zon’. In zijn optreden mocht hij een licht worden voor velen. |25| En de Geest van Jahweh begon hem aan te vuren in Mahane-Dan, tussen Zora en Esthaol. Vier keer in het leven van Simson vernemen we dat de Geest van Jahweh Simson inspireert (Re13:25; 14:6,19; 15:14). In het begin werkt de Geest machtig in hem; later lijkt hij Simson te hebben verlaten vanwege zijn zonden (16:20). 134 B 14:1-20 – Simson verraden door een vrouw (1) Simson ging naar Timna. En toen hij in Timna een vrouw uit de dochters van de Filistijnen had gezien, (2) ging hij weer terug om het zijn vader en zijn moeder te vertellen. Hij zei: ‘Ik heb in Timna een vrouw gezien uit de dochters van de Filistijnen. Welnu, neem haar voor mij tot vrouw.’ (3) Maar zijn vader zei tegen hem, evenals zijn moeder: ‘Is er onder de dochters van je broeders en onder heel mijn volk geen vrouw, dat je weggaat om een vrouw te nemen van die onbesneden Filistijnen?’ Maar Simson zei tegen zijn vader: ‘Neem háár voor mij, want zij is in mijn ogen de juiste.’ (4) Nu wisten zijn vader en zijn moeder niet dat dit van Jahweh was, dat hij een aanleiding zocht tegen de Filistijnen. Want de Filistijnen heersten in die tijd over Israël. (5) Zo ging Simson met zijn vader en zijn moeder naar Timna. En toen zij bij de wijngaarden van Timna kwamen, zie, een jonge leeuw kwam hem brullend tegemoet. (6) Toen werd de Geest van Jahweh vaardig over hem, zodat hij hem uiteenscheurde, zoals men een bokje uiteenscheurt, zonder dat hij iets in zijn hand had. Maar hij vertelde zijn vader en moeder niet wat hij gedaan had. (7) Hij ging verder en sprak met de vrouw. En zij was in Simsons ogen de juiste. (8) Toen hij na enkele dagen terugkeerde om haar tot vrouw te nemen, week hij van de weg af om het kadaver van de leeuw te zien. En zie, er zat een bijenzwerm in het lichaam van de leeuw, met honing. (9) Hij nam die honing in zijn handen en liep al etend verder. Hij liep naar zijn vader en zijn moeder en gaf hun er wat van, en zij aten ook. Hij vertelde hun echter niet dat hij de honing uit het lichaam van de leeuw genomen had. (10) Toen ook zijn vader bij de vrouw aangekomen was, richtte Simson daar een maaltijd aan, want zo deden de jongemannen. (11) En het gebeurde, zodra zij hem zagen, dat zij dertig metgezellen uitkozen, die bij hem zouden blijven. (12) En Simson zei tegen hen: ‘Laat mij u toch een raadsel opgeven. Als u mij dat binnen de zeven dagen van deze bruiloft goed kunt uitleggen en kunt ontdekken wat het betekent, zal ik u dertig stel onderkleren geven, en dertig stel bovenkleren. (13) Maar als u het mij niet kunt uitleggen, dan moet u míj dertig stel onderkleren en dertig stel bovenkleren geven.’ Daarop zeiden zij tegen hem: ‘Geef uw raadsel op en laat het ons horen.’ (14) Hij zei tegen hen: ‘Eten kwam uit de eter, en zoetigheid kwam uit de sterke.’ En drie dagen lang konden zij het raadsel niet uitleggen. (15) Toen gebeurde het op de zevende dag dat zij tegen de vrouw van Simson zeiden: ‘Haal uw man over om ons het raadsel uit te leggen. Anders zullen wij u en het huis van uw vader met vuur verbranden. Hebt u ons uitgenodigd om ons ons bezit te ontnemen of zo?’ (16) Toen ging de vrouw van Simson bij hem zitten huilen en zei: Je haat mij alleen maar en houdt niet van mij. Je hebt mijn volksgenoten een raadsel opgegeven en het mij niet uitgelegd. En hij zei tegen haar: ‘Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet eens uitgelegd, zou ik het jou dan wel uitleggen?’ R E C H T E R S 14:1-20 – SIMSON VERRADEN DOOR EEN VROUW 135 (17) En zij huilde bij hem op de zevende dag dat zij deze maaltijd hadden. Zo gebeurde het op de zevende dag dat hij het haar uitlegde, want zij bleef bij hem aandringen. Vervolgens legde zij het raadsel uit aan haar volksgenoten. (18) Toen zeiden de mannen van de stad tegen hem, op de zevende dag, voordat de zon onderging: ‘Wat is zoeter dan honing? En wat is sterker dan een leeuw?’ En hij zei tegen hen: ‘Als u niet met mijn kalf had geploegd, zou u de betekenis van mijn raadsel niet hebben ontdekt.’ (19) Toen werd de Geest van Jahweh vaardig over hem: hij ging naar de Askelonieten en sloeg dertig man van hen dood. Hij nam hun kleren en gaf een stel daarvan aan elk van hen die het raadsel hadden uitgelegd. Hij was echter in woede ontstoken en keerde weer terug naar het huis van zijn vader. (20) En de vrouw van Simson werd de vrouw van zijn metgezel, die hem vergezeld had. |1| Simson ging naar Timna. En toen hij in Timna een vrouw uit de dochters van de Filistijnen had gezien, Simson begaf zich naar Timna. Deze plaats is waarschijnlijk het huidige Tell el-Bataschi dat zeven kilometer noordwestelijk van BetSchemsch lag. In deze plaats zag hij een vrouw die hem beviel. Net als bij Jefta is het voor uitleggers niet eenvoudig te verklaren hoe een persoon waarover net de Geest is gekomen (13:25) zulke beslissingen kan nemen (vgl. 11:29-30). |2| ging hij weer terug om het zijn vader en zijn moeder te vertellen. Hij zei: ‘Ik heb in Timna een vrouw gezien uit de dochters van de Filistijnen. Welnu, neem haar voor mij tot vrouw.’ |3| Maar zijn vader zei tegen hem, evenals zijn moeder: ‘Is er onder de dochters van je broeders en onder heel mijn volk geen vrouw, dat je weggaat om een vrouw te nemen van die onbesneden Filistijnen?’ Maar Simson zei tegen zijn vader: ‘Neem háár voor mij, want zij is in mijn ogen de juiste.’ |4| Nu wisten zijn vader en zijn moeder niet dat dit van Jahweh was, dat hij een aanleiding zocht tegen de Filistijnen. Want de Filistijnen heersten in die tijd over Israël. Deze uitspraak lijkt te suggereren dat Jahweh zijn eigen gebod overtrad en Simson ertoe aanzette om een vrouw uit de omliggende volken te huwen. Dat zou echter in contrast staan met het getuigenis van Gods karakter doorheen de Bijbel. Daarom lijkt het eerder zo te zijn dat 136 Simson zijn eigen zondige weg ging, maar dat God die zondige weg kon gebruiken om zijn raad uit te voeren.2 |5| Zo ging Simson met zijn vader en zijn moeder naar Timna. En toen zij bij de wijngaarden van Timna kwamen, zie, een jonge leeuw kwam hem brullend tegemoet. In tegenstelling tot de joodse gewoonte verliet niet het meisje haar vaderhuis, maar verliet Simon dit. Simson ging met zijn ouders naar Timna. Het lijkt erop dat hij op weg daarheen de weg verliet om een wijngaard te betreden. |6| Toen werd de Geest van Jahweh vaardig over hem, zodat hij hem uiteenscheurde, zoals men een bokje uiteenscheurt, zonder dat hij iets in zijn hand had. Maar hij vertelde zijn vader en moeder niet wat hij gedaan had. Simson scheurde de jonge leeuw uiteen. Zijn ouders vernamen niets van dit voorval om ze al waren verder gereisd naar Timna. |7| Hij ging verder en sprak met de vrouw. En zij was in Simsons ogen de juiste. Het is vanuit het verhaal onduidelijk of dit de eerste keer is dat Simson met de vrouw in Timna spreekt. |8| Toen hij na enkele dagen terugkeerde om haar tot vrouw te nemen, week hij van de weg af om het kadaver van de leeuw te zien. En zie, er zat een bijenzwerm in het lichaam van de leeuw, met honing. Arno Gaebelein ziet in de gebeurtenis van de honing in de dode leeuw een profetisch beeld naar Christus die satan, de leeuw, overwon en de gelovigen daardoor zoete voeding geeft.3 |9| Hij nam die honing in zijn handen en liep al etend verder. Hij liep naar zijn vader en zijn moeder en gaf hun er wat van, en zij aten ook. Hij vertelde hun echter niet dat hij de honing uit het lichaam van de leeuw genomen had. Simson moest om de honing te nemen, de dode leeuw aanraken. Het hoorde echter bij het nazireërschap om geen dode zaken aan te raken (Nm6:7). 2 3 Lindsey 2000, 506. Gaebelein 1997, 1:384. R E C H T E R S 14:1-20 – SIMSON VERRADEN DOOR EEN VROUW 137 |10| Toen ook zijn vader bij de vrouw aangekomen was, richtte Simson daar een maaltijd aan, want zo deden de jongemannen. |11| En het gebeurde, zodra zij hem zagen, dat zij dertig metgezellen uitkozen, die bij hem zouden blijven. |12| En Simson zei tegen hen: ‘Laat mij u toch een raadsel opgeven. Als u mij dat binnen de zeven dagen van deze bruiloft goed kunt uitleggen en kunt ontdekken wat het betekent, zal ik u dertig stel onderkleren geven, en dertig stel bovenkleren. Dertig linnen onderkleren en dertig bovenkleren waren geen kleinigheid. Het gaat bij de bovenkleren om feestelijke kleren die prachtig versierd waren.4 |13| Maar als u het mij niet kunt uitleggen, dan moet u míj dertig stel onderkleren en dertig stel bovenkleren geven.’ Daarop zeiden zij tegen hem: ‘Geef uw raadsel op en laat het ons horen.’ |14| Hij zei tegen hen: ‘Eten kwam uit de eter, en zoetigheid kwam uit de sterke.’ En drie dagen lang konden zij het raadsel niet uitleggen. In het Semitisch is dit raadsel duidelijker te begrijpen, omdat א םיִברי/ărî in het Hebreeuws verwijst naar een leeuw, terwijl het in het Arabisch kan verwijzen naar honing. De auteur houdt de betekenis van het raadsel voor zijn Hebreeuwse lezer echter ook verborgen tot aan het einde van het tekstgedeelte. |15| Toen gebeurde het op de zevende dag dat zij tegen de vrouw van Simson zeiden: ‘Haal uw man over om ons het raadsel uit te leggen. Anders zullen wij u en het huis van uw vader met vuur verbranden. Hebt u ons uitgenodigd om ons ons bezit te ontnemen of zo?’ |16| Toen ging de vrouw van Simson bij hem zitten huilen en zei: Je haat mij alleen maar en houdt niet van mij. Je hebt mijn volksgenoten een raadsel opgegeven en het mij niet uitgelegd. En hij zei tegen haar: ‘Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet eens uitgelegd, zou ik het jou dan wel uitleggen?’ 4 Lindsey 2000, 507. 138 |17| En zij huilde bij hem op de zevende dag dat zij deze maaltijd hadden. Zo gebeurde het op de zevende dag dat hij het haar uitlegde, want zij bleef bij hem aandringen. Vervolgens legde zij het raadsel uit aan haar volksgenoten. |18| Toen zeiden de mannen van de stad tegen hem, op de zevende dag, voordat de zon onderging: ‘Wat is zoeter dan honing? En wat is sterker dan een leeuw?’ En hij zei tegen hen: ‘Als u niet met mijn kalf had geploegd, zou u de betekenis van mijn raadsel niet hebben ontdekt.’ Door zijn vrouw een kalf te noemen, verweet Simon haar het ongetemde en weerbarstige karakter dat ze had (vgl. Jr50:11; Hs4:16). |19| Toen werd de Geest van Jahweh vaardig over hem: hij ging naar de Askelonieten en sloeg dertig man van hen dood. Hij nam hun kleren en gaf een stel daarvan aan elk van hen die het raadsel hadden uitgelegd. Hij was echter in woede ontstoken en keerde weer terug naar het huis van zijn vader. |20| En de vrouw van Simson werd de vrouw van zijn metgezel, die hem vergezeld had. C 15:1-20 – Simson verraden door Juda (1) En het gebeurde na enkele dagen, in de dagen van de tarweoogst, dat Simson zijn vrouw bezocht met een geitenbokje. En hij zei: Laat mij bij mijn vrouw de kamer binnengaan. Haar vader stond hem echter niet toe om naar binnen te gaan. (2) Want haar vader zei: Ik dacht werkelijk dat je haar zeer haatte. Daarom heb ik haar aan je metgezel gegeven. Is haar jongste zuster niet knapper dan zij? Laat zij toch in haar plaats voor jou zijn. (3) Toen zei Simson tegen hen: Ik ben deze keer onschuldig tegenover de Filistijnen, als ik hun kwaad doe. (4) En Simson ging op weg en ving driehonderd vossen. Hij nam fakkels, keerde staart aan staart en maakte in het midden tussen elke twee staarten een fakkel vast. (5) Hij stak de fakkels aan en liet ze door het staande koren van de Filistijnen lopen. Zo stak hij zowel de korenhopen als het staande koren in brand, alsook de wijngaarden en olijfbomen. (6) Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zei: Simson, de schoonzoon van de man uit Timna, omdat die zijn vrouw genomen en haar aan zijn metgezel gegeven heeft. Toen trokken de Filistijnen daarheen en verbrandden haar en haar vader met vuur. (7) Daarop zei Simson tegen hen: Als u zo doet, zeker, dan zal ik me op u wreken, en pas daarna ophouden. (8) En hij sloeg hun met een grote slag de botten stuk. Daarna vertrok hij en ging in een kloof van de rots Etam wonen. (9) Toen trokken de Filistijnen op, sloegen hun kamp op tegen Juda en verspreidden zich in Lechi. (10) En de R E C H T E R S 15:1-20 – SIMSON VERRADEN DOOR JUDA 139 mannen van Juda zeiden: Waarom bent u tegen ons opgetrokken? En zij antwoordden: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden, om met hem te doen, zoals hij met ons heeft gedaan. (11) Daarop kwamen drieduizend man uit Juda naar de kloof van de rots Etam en zij zeiden tegen Simson: Wist u niet dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt u ons dit dan aangedaan? Maar hij zei tegen hen: Zoals zij bij mij gedaan hebben, zo heb ik bij hen gedaan. (12) En zij zeiden tegen hem: Wij zijn gekomen om u te binden en over te leveren in de hand van de Filistijnen. En Simson zei tegen hen: Zweer mij dat ú mij niet zult doodsteken. (13) Daarop zeiden zij tegen hem: Nee, wij zullen u namelijk alleen binden en u in hun hand overleveren. Doden zullen wij u echter zeker niet. En zij bonden hem vast met twee nieuwe touwen en voerden hem mee van de rots. (14) Toen hij bij Lechi kwam, kwamen de Filistijnen hem juichend tegemoet. Maar de Geest van Jahweh werd vaardig over hem, en de touwen die om zijn armen zaten, werden als vlas dat door het vuur verbrand is. En zijn boeien vielen zomaar van zijn handen. (15) En hij vond een verse ezelskaak. Hij stak zijn hand uit, nam die en sloeg er duizend man mee dood. (16) Toen zei Simson: Met een ezelskaak heb ik één hoop, twee hopen, met een ezelskaak heb ik duizend man doodgeslagen. (17) En het gebeurde, zodra hij uitgesproken was, dat hij de kaak uit zijn hand wierp; en hij noemde die plaats Ramath-Lechi. (18) Maar toen hij hevig dorst kreeg, riep hij tot Jahweh en zei: Ú hebt door de hand van Uw dienaar deze grote verlossing gegeven. Zou ik dan nu van dorst sterven en in de hand van deze onbesnedenen vallen? (19) Toen kloofde God de holte die er in Lechi is, en er kwam water uit. Hij dronk en daarop kwam zijn geest weer terug en leefde hij op. Daarom gaf hij hem de naam Bron van de roepende, die tot op deze dag in Lechi is. (20) En hij gaf leiding aan Israël in de dagen van de Filistijnen, twintig jaar lang. Naast Re9 speelt ‘vuur’ in Re15 een belangrijke rol. Simson bindt vuurfakkels tussen de staarten van vossen om het koren te verbranden (15:5). De Filistijnen verbanden Simons bruid en haar hele huis met vuur (15:6; vgl. 14:15). Simson verbreekt de touwen alsof vuur er doorheen brandde (15:14; 16:9). |1| En het gebeurde na enkele dagen, in de dagen van de tarweoogst, dat Simson zijn vrouw bezocht met een geitenbokje. En hij zei: Laat mij bij mijn vrouw de kamer binnengaan. Haar vader stond hem echter niet toe om naar binnen te gaan. Later in de tijd van de tarweoogst keerde Simson met een geitenbokje als schenk voor zijn vrouw naar Timna terug. 140 |2| Want haar vader zei: Ik dacht werkelijk dat je haar zeer haatte. Daarom heb ik haar aan je metgezel gegeven. Is haar jongste zuster niet knapper dan zij? Laat zij toch in haar plaats voor jou zijn. Simsons relaties met de Filistijnen geven hem niets anders dan ergernis en problemen. |3| Toen zei Simson tegen hen: Ik ben deze keer onschuldig tegenover de Filistijnen, als ik hun kwaad doe. |4| En Simson ging op weg en ving driehonderd vossen. Hij nam fakkels, keerde staart aan staart en maakte in het midden tussen elke twee staarten een fakkel vast. Simson vingen meerdere vossen om door de velden te jagen. De vos was voor de jood een onrein dier.5 |5| Hij stak de fakkels aan en liet ze door het staande koren van de Filistijnen lopen. Zo stak hij zowel de korenhopen als het staande koren in brand, alsook de wijngaarden en olijfbomen. |6| Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zei: Simson, de schoonzoon van de man uit Timna, omdat die zijn vrouw genomen en haar aan zijn metgezel gegeven heeft. Toen trokken de Filistijnen daarheen en verbrandden haar en haar vader met vuur. De Filistijnen gaven datgene terug wat Simson hun gaf. |7| Daarop zei Simson tegen hen: Als u zo doet, zeker, dan zal ik me op u wreken, en pas daarna ophouden. |8| En hij sloeg hun met een grote slag de botten stuk. Daarna vertrok hij en ging in een kloof van de rots Etam wonen. Het is onduidelijk waar de rots Etam zich bevond. Duane Lindsey denkt aan een rotskloof bij de Wadi Isma‘im vier kilometer zuidwestelijk van Zora.6 |9| Toen trokken de Filistijnen op, sloegen hun kamp op tegen Juda en verspreidden zich in Lechi. Lechi is waarschijnlijk het huidige Kirbet es-Syyai. 5 6 Gaebelein 1997, 1:386. Lindsey 2000, 508. R E C H T E R S 15:1-20 – SIMSON VERRADEN DOOR JUDA 141 |10| En de mannen van Juda zeiden: Waarom bent u tegen ons opgetrokken? En zij antwoordden: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden, om met hem te doen, zoals hij met ons heeft gedaan. |11| Daarop kwamen drieduizend man uit Juda naar de kloof van de rots Etam en zij zeiden tegen Simson: Wist u niet dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt u ons dit dan aangedaan? Maar hij zei tegen hen: Zoals zij bij mij gedaan hebben, zo heb ik bij hen gedaan. Het volk klaagde niet meer tot Jahweh over het juk van de Filistijnen. Het was eraan gewend geraakt en vond het schijnbaar normaal dat de situatie zo was. |12| En zij zeiden tegen hem: Wij zijn gekomen om u te binden en over te leveren in de hand van de Filistijnen. En Simson zei tegen hen: Zweer mij dat ú mij niet zult doodsteken. |13| Daarop zeiden zij tegen hem: Nee, wij zullen u namelijk alleen binden en u in hun hand overleveren. Doden zullen wij u echter zeker niet. En zij bonden hem vast met twee nieuwe touwen en voerden hem mee van de rots. |14| Toen hij bij Lechi kwam, kwamen de Filistijnen hem juichend tegemoet. Maar de Geest van Jahweh werd vaardig over hem, en de touwen die om zijn armen zaten, werden als vlas dat door het vuur verbrand is. En zijn boeien vielen zomaar van zijn handen. |15| En hij vond een verse ezelskaak. Hij stak zijn hand uit, nam die en sloeg er duizend man mee dood. Het feit dat de ezelskaak vers is, is belangrijk. Een oude ezelskaak zou te broos zijn geweest.7 |16| Toen zei Simson: Met een ezelskaak heb ik één hoop, twee hopen, met een ezelskaak heb ik duizend man doodgeslagen. In de uitspraak van Simon bevindt zich een woordspel tussen ‘ezel’ en ‘hoop’, die beide weergeven worden met חִבמור/chămōr. |17| En het gebeurde, zodra hij uitgesproken was, dat hij de kaak uit zijn hand wierp; en hij noemde die plaats Ramath-Lechi. 7 Ibid., 509. 142 De plaats waar dit alles gebeurde was Ramath-Lechi dat ‘plaats van het kaakbeen’ betekent. |18| Maar toen hij hevig dorst kreeg, riep hij tot Jahweh en zei: Ú hebt door de hand van Uw dienaar deze grote verlossing gegeven. Zou ik dan nu van dorst sterven en in de hand van deze onbesnedenen vallen? |19| Toen kloofde God de holte die er in Lechi is, en er kwam water uit. Hij dronk en daarop kwam zijn geest weer terug en leefde hij op. Daarom gaf hij hem de naam Bron van de roepende, die tot op deze dag in Lechi is. |20| En hij gaf leiding aan Israël in de dagen van de Filistijnen, twintig jaar lang. Doordat Simon leiding aan Israël gaf tijdens de verdrukking door de Filistijnen vallen beide tijden chronologisch met elkaar samen. De twintig jaar maken deel uit van de tijd waarin de Filistijnen Israël verdrukte. D 16:1-31 – Simson verraden door Delila (1) Simson ging naar Gaza en zag daar een vrouw die een hoer was, en ging bij haar binnen. (2) En de inwoners van Gaza werd gezegd: Simson is hier gekomen. Zij omsingelden hem en loerden heel de nacht op hem in de stadspoort. Zij hielden zich echter heel de nacht stil, want zij zeiden: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem doden. (3) Maar Simson bleef tot middernacht liggen. Toen, te middernacht, stond hij op, greep de deuren van de stadspoort met de beide posten en trok ze los, met grendel en al. En hij legde ze op zijn schouders en droeg ze omhoog naar de top van de berg die tegenover Hebron ligt. (4) Daarna gebeurde het dat hij een vrouw in het Sorekdal lief kreeg, en haar naam was Delila. (5) En de stadsvorsten van de Filistijnen kwamen naar haar toe en zeiden tegen haar: Verleid hem en zie waarin zijn grote kracht ligt en waarmee wij hem aankunnen. Dan binden we hem vast om hem te bedwingen. Wij zullen u dan elk elfhonderd zilverstukken geven. (6) Toen zei Delila tegen Simson: Vertel mij toch waarin je grote kracht ligt en waarmee je vastgebonden zou kunnen worden om je te bedwingen. (7) Simson zei tegen haar: Als ze mij zouden vastbinden met zeven verse pezen, die niet verdroogd zijn, dan zou ik zwak worden en als ieder ander mens zijn. (8) Daarop brachten de stadsvorsten van de Filistijnen haar zeven verse pezen, die niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmee vast. (9) Men lag bij haar in een kamer in een hinderlaag. Toen zei zij tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! Maar hij brak de pezen, zoals een vlasdraad gebroken wordt als hij vuur ruikt. Zo werd het geheim van zijn kracht niet bekend. (10) Toen zei Delila tegen Simson: Zie, je hebt mij bedrogen en leugens tegen mij R E C H T E R S 16:1-31 – SIMSON VERRADEN DOOR DELILA 143 gesproken! Vertel mij toch nu waarmee je vastgebonden zou kunnen worden. (11) En hij zei tegen haar: Als ze mij stevig vast zouden binden met nieuwe touwen, waarmee geen werk is gedaan, dan zou ik zwak worden en zijn als ieder ander mens. (12) Toen nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee vast en zei tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! terwijl men in een kamer in een hinderlaag lag. Hij brak de touwen echter van zijn armen als een draad. (13) En Delila zei tegen Simson: Tot nu toe heb je mij bedrogen en leugens tegen mij gesproken. Vertel mij nu toch waarmee je vastgebonden zou kunnen worden! En hij zei tegen haar: Als je de zeven haarlokken van mijn hoofd zou verweven met de schering van een weefgetouw. (14) En zij maakte ze vast met een pin en zei tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en trok de pin los van het weefgetouw en de schering. (15) Daarop zei zij tegen hem: Hoe kun je zeggen: Ik heb je lief, terwijl je hart niet met mij is? Je hebt mij nu drie keer bedrogen en mij niet verteld waarin je grote kracht ligt. (16) En het gebeurde, toen zij alle dagen zo met haar woorden bij hem aandrong en hem lastigviel, dat zijn ziel het niet langer verdragen kon, tot stervens toe. (17) Toen vertelde hij haar alles en zei tegen haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben als nazireeër aan God gewijd, van mijn moeders buik af. Als ik geschoren zou worden, dan zou mijn kracht van mij wijken en zou ik zwak worden, en als alle mensen zijn. (18) Toen Delila nu zag dat hij haar alles verteld had, stuurde zij een bode en liet zij de Filistijnse stadsvorsten roepen, en zei: Kom ditmaal hierheen, want hij heeft mij alles verteld. En de Filistijnse stadsvorsten kwamen naar haar toe en brachten het geld mee. (19) Daarna liet zij hem op haar knieën slapen, riep een man en liet hem de zeven haarlokken van zijn hoofd afscheren. En zij begon hem te vernederen en zijn kracht week van hem. (20) En zij zei: De Filistijnen over je, Simson! Hij ontwaakte uit zijn slaap en zei: Ik zal net als de andere keren vrijkomen en hen van mij afschudden. Hij wist namelijk niet dat Jahweh van hem geweken was. (21) Toen grepen de Filistijnen hem en staken hem de ogen uit. En zij voerden hem af naar Gaza en bonden hem met twee bronzen kettingen. En hij maalde meel in de gevangenis. (22) Maar het haar van zijn hoofd begon weer te groeien, zoals toen hij geschoren werd. (23) En de Filistijnse stadsvorsten verzamelden zich om een groot offer te brengen aan hun god Dagon en om vrolijk te zijn. En zij zeiden: Onze god heeft onze vijand Simson in onze hand gegeven. (24) En toen het volk hem zag, prezen zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft onze vijand in onze hand gegeven: de man die ons land verwoest heeft, en die onze gesneuvelden talrijk heeft gemaakt. (25) En het gebeurde, toen hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roep Simson en laat hem ons vermaken. En zij riepen Simson uit de gevangenis en hij vermaakte hen. En zij lieten hem tussen de pilaren staan. (26) Toen zei Simson tegen de jongen die hem bij de hand hield: Laat mij gaan en laat mij de pilaren betasten, waarop het huis 144 gevestigd is, zodat ik daartegen kan leunen. (27) Nu was het huis vol mannen en vrouwen. Ook waren alle Filistijnse stadsvorsten daar. En op het dak waren ongeveer drieduizend mannen en vrouwen, die toekeken terwijl Simson hen vermaakte. (28) Toen riep Simson tot Jahweh en zei: Heer, Jahweh! Denk toch aan mij en maak mij toch alleen nog deze keer sterk, o God, zodat ik me met één slag op de Filistijnen kan wreken voor mijn twee ogen. (29) En Simson greep de twee middelste pilaren, waarop het huis gevestigd was en waarop dat steunde: de ene met zijn rechterhand en de andere met zijn linkerhand. (30) Vervolgens zei Simson: Moge mijn ziel sterven mét de Filistijnen! Hij boog zich met kracht en het huis viel op de stadsvorsten en op al het volk dat daarin was. En de doden die hij in zijn sterven heeft gedood, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had. (31) Toen kwamen zijn broeders en heel zijn familie en zij namen hem op, voerden hem mee en begroeven hem tussen Zora en Esthaol, in het graf van zijn vader Manoach. En hij had twintig jaar als richter leiding gegeven aan Israël. |1| Simson ging naar Gaza en zag daar een vrouw die een hoer was, en ging bij haar binnen. Zonder reden vernemen we dat Simson naar Gaza, een van de Filistijnse vestingsteden ging. Net als in Timna ziet hij ook in Gaza een vrouw die hij begeerd. |2| En de inwoners van Gaza werd gezegd: Simson is hier gekomen. Zij omsingelden hem en loerden heel de nacht op hem in de stadspoort. Zij hielden zich echter heel de nacht stil, want zij zeiden: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem doden. |3| Maar Simson bleef tot middernacht liggen. Toen, te middernacht, stond hij op, greep de deuren van de stadspoort met de beide posten en trok ze los, met grendel en al. En hij legde ze op zijn schouders en droeg ze omhoog naar de top van de berg die tegenover Hebron ligt. Door de toevoeging ‘tegenover Hebron’ is onduidelijk waar de berg exact ligt. Gaat het om een berg vanwaar iemand de plaats Hebron, die zestig kilometer van Gaza ligt, ziet? Een betere mogelijkheid is te veronderstellen dat het om een ander Hebron gaat. Het zou dan om de berg El Montar ten oosten van Gaza gaan.8 8 Ibid. R E C H T E R S 16:1-31 – SIMSON VERRADEN DOOR DELILA 145 |4| Daarna gebeurde het dat hij een vrouw in het Sorekdal lief kreeg, en haar naam was Delila. Opnieuw ontmoet Simson een vrouw. Deze keer in het Sorekdal. Hoewel Delila dikwijls gezien wordt als een Filistijnse prostituee zegt de Bijbel dit nergens. Het Sorekdal, het huidige Wadi Surar, vormde een natuurlijke scheiding tussen het gebied van Juda en Dan (Jz15:9-12; 19:40-49). Een שטְפרתק/sōrēq is normaal in het Hebreeuws een onvruchtbare boom. De Midrasj verbindt daarom de betekenis van dit dal met het leven van Simson.9 Simson werd geboren in Zorah en begraven tussen Zorah en Esjtaol (Re13:2; 16:31). Beide plaatsen bevonden zich in het Sorekdal. 10 In het westen van het Sorekdal woonden de Filistijnen. Zij probeerden het Sorekdal te veroveren en brachten de verbondsark later via dit dal terug naar Beth-Sjemesj (1Sm6:1-7:2). Doordat het Sorekdal aan Israëls grens met de Filistijnen lag, is het niet geheel duidelijk of Delila een Filistijnse vrouw was. Van de vrouwen die Simson bemind is Delila de enige van wie we de naam weten. Etymologisch is de naam Delila verbonden met het Arabische dalla dat ‘flirten’ betekent, het Akkadische ‘prijzen’ (dalālum) of het Hebreeuwse ‘hangen, onderdanig zijn’ ( דלל/dll) of ‘van de nacht’ ( ִטדלםי ילעה/dēlîlāh).11 Door de laatste betekenis staat Delila als de nacht tegenover Simson ( םיש ִטמשון/Sjimsjôn) van wie de naam is afgeleid van de zon (ת ש/bת מ/bש/sjemesj).12 Hoewel Simson leeuwen kon overwinnen en stadspoorten uit hun grendels rukte, zou hij zijn eigen leven niet uit de macht van deze vrouw rukken. 9 10 11 12 Midrasj, Rabba Numeri 9. Ferris 1999, 159. Block 1999, 453; Exum 1999, 133. Exum 1999, 133. 146 |5| En de stadsvorsten van de Filistijnen kwamen naar haar toe en zeiden tegen haar: Verleid hem en zie waarin zijn grote kracht ligt en waarmee wij hem aankunnen. Dan binden we hem vast om hem te bedwingen. Wij zullen u dan elk elfhonderd zilverstukken geven. |6| Toen zei Delila tegen Simson: Vertel mij toch waarin je grote kracht ligt en waarmee je vastgebonden zou kunnen worden om je te bedwingen. Delila besefte dat Simsons kracht bovenmenselijk was. Hoewel hij waarschijnlijk gespierd was, konden de Filistijnen zijn kracht daarmee niet verklaren. |7| Simson zei tegen haar: Als ze mij zouden vastbinden met zeven verse pezen, die niet verdroogd zijn, dan zou ik zwak worden en als ieder ander mens zijn. |8| Daarop brachten de stadsvorsten van de Filistijnen haar zeven verse pezen, die niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmee vast. |9| Men lag bij haar in een kamer in een hinderlaag. Toen zei zij tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! Maar hij brak de pezen, zoals een vlasdraad gebroken wordt als hij vuur ruikt. Zo werd het geheim van zijn kracht niet bekend. De uitspraak dat de Filistijnen Simson aanvielen vinden we drie keer in dit tekstgedeelte (vs9,12,14). |10| Toen zei Delila tegen Simson: Zie, je hebt mij bedrogen en leugens tegen mij gesproken! Vertel mij toch nu waarmee je vastgebonden zou kunnen worden. |11| En hij zei tegen haar: Als ze mij stevig vast zouden binden met nieuwe touwen, waarmee geen werk is gedaan, dan zou ik zwak worden en zijn als ieder ander mens. |12| Toen nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee vast en zei tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! terwijl men in een kamer in een hinderlaag lag. Hij brak de touwen echter van zijn armen als een draad. R E C H T E R S 16:1-31 – SIMSON VERRADEN DOOR DELILA 147 |13| En Delila zei tegen Simson: Tot nu toe heb je mij bedrogen en leugens tegen mij gesproken. Vertel mij nu toch waarmee je vastgebonden zou kunnen worden! En hij zei tegen haar: Als je de zeven haarlokken van mijn hoofd zou verweven met de schering van een weefgetouw. |14| En zij maakte ze vast met een pin en zei tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en trok de pin los van het weefgetouw en de schering. |15| Daarop zei zij tegen hem: Hoe kun je zeggen: Ik heb je lief, terwijl je hart niet met mij is? Je hebt mij nu drie keer bedrogen en mij niet verteld waarin je grote kracht ligt. |16| En het gebeurde, toen zij alle dagen zo met haar woorden bij hem aandrong en hem lastigviel, dat zijn ziel het niet langer verdragen kon, tot stervens toe. |17| Toen vertelde hij haar alles en zei tegen haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben als nazireeër aan God gewijd, van mijn moeders buik af. Als ik geschoren zou worden, dan zou mijn kracht van mij wijken en zou ik zwak worden, en als alle mensen zijn. |18| Toen Delila nu zag dat hij haar alles verteld had, stuurde zij een bode en liet zij de Filistijnse stadsvorsten roepen, en zei: Kom ditmaal hierheen, want hij heeft mij alles verteld. En de Filistijnse stadsvorsten kwamen naar haar toe en brachten het geld mee. |19| Daarna liet zij hem op haar knieën slapen, riep een man en liet hem de zeven haarlokken van zijn hoofd afscheren. En zij begon hem te vernederen en zijn kracht week van hem. |20| En zij zei: De Filistijnen over je, Simson! Hij ontwaakte uit zijn slaap en zei: Ik zal net als de andere keren vrijkomen en hen van mij afschudden. Hij wist namelijk niet dat Jahweh van hem geweken was. Zoals vele anderen in de geschiedenis had Simson niet gemerkt dat Jahweh, die hem in het verleden zoveel gezegend had, was weggegaan. |21| Toen grepen de Filistijnen hem en staken hem de ogen uit. En zij voerden hem af naar Gaza en bonden hem met twee bronzen kettingen. En hij maalde meel in de gevangenis. 148 Degene die God riep als bevrijder van Israël wordt een gevangene van de vijand. Hij die vanaf zijn geboorte als nazireeër toegewijd diende te zijn aan Jahweh, werd een knecht van anderen. De Filistijnen brachten Simson naar Gaza terug, de stad waaruit hij in het verleden de poorten had gerukt. De ogen die Simson telkens tot zonde hadden verleid, werden hem nu voorgoed ontnomen. |22| Maar het haar van zijn hoofd begon weer te groeien, zoals toen hij geschoren werd. De kracht van Simson lag niet in zijn haar. Het lange haar was enkel een teken van zijn nazireërschap. Zolang hij dit teken oprecht hield, verhoorde God hem. |23| En de Filistijnse stadsvorsten verzamelden zich om een groot offer te brengen aan hun god Dagon en om vrolijk te zijn. En zij zeiden: Onze god heeft onze vijand Simson in onze hand gegeven. Dagon Dagon was in het derde millennium voor Christus een hoofdgod voor de steden Tuttul, Mari en Terqa die bij de Eufraat lagen. In het verleden verbonden onderzoekers de naam Dagon met het Semitische woord voor vis (dg (dg))13 of graan 14 (dgn) dgn) . Doordat een relatie tussen Dagon en graan ontbreekt in de oudheid is de naam verbonden met het Arabische woord voor regen (dg (dg)) en gesteld dat Dagon een stormgod is.15 Dagon was een beschermer van de koning en het volk en zorgde voor militaire overwinning, vruchtbaarheid, welvaart en de overleden heersers. Door dromen, extases en andere zaken gaf Dagon zijn advies aan profeten en profetessen.16 Later was Dagon een populaire kosmische god voor de volken in Mesopotamië en Syrië. In de Bijbel is hij vooral verbonden met de Filistijnen. Asdod, Beth-Shan, Gaza en andere grote steden in het land bezatten een tempel voor Dagon (Re16.23; 1Sm5:1-7; 1Kr10:10; 1Makk10:83-84; 11:4). Tot op vandaag zijn deze tempel nog niet gevonden en liggen ze nog verborgen in het stof. 17 Het volk aanbad Dagon voornamelijk door menselijke offers te brengen. 18 Het is opvallend dat sommige 13 K. Holter, “Was Philistine Dagon a a Fish-God? Some New Questions and an Old Answer”, Scandinavian Journal of Old Testament 1 (1947): 145. 14 T.C. Mitchell, “Dagan”, in The New International Standard Bible Encyclopedia, vol. 1 (Grand Rapids: Eerdmans, 1979), 851; W.F. Albright, Yahweh and the Gods of Canaan (Winona Lake: Eisenbrauns, 1978), 124. 15 Lowell K. Handy, “Dagon”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 2 (New York: Doubleday, 1999), 2; Holter, “Was Philistine Dagon a a Fish-God? Some New Questions and an Old Answer”, 142. 16 Handy, “Dagon”, 2. 17 Ibid. 18 H.E. Finley, “Gods and Goddesses, Pagan”, in Evangelical Dictionary of Biblical Theology, door W.A. Elwell (Grand Rapids: Baker, 1996). R E C H T E R S 16:1-31 – SIMSON VERRADEN DOOR DELILA 149 Ugaritische teksten Dagon de vader van Baäl noemen. 19 Gewoonlijk is El of Il – de oppergod van de Kanaänitische volkeren – de vader van alle goden.20 Wellicht kwam die ‘verwarring’ door de invoering van het Baälisme binnen de religie. 21 Op het moment dat Simson als gevangene in de tempel van Dagon gebracht werd, voelde de Filistijnen zich oppermachtig over de Israëlitische God Jahweh. Dagon had de vijand in hun handen gegeven, ‘daarom hielden ze een groot offerfeest ter ere van hun god Dagon. Bij het zien van Simson juichte het volk: “Geloofd zij onze god, want hij levert aan ons uit onze vijand, die ons land verwoestte, onze vijand, die zo velen van ons doodde”’ (Re16:23-24). Doordat Simson echter opnieuw de kracht van Jahweh ontving, werd voor iedereen in de tempel voelbaar dat de God van Israël nog lang niet was verslagen. |24| En toen het volk hem zag, prezen zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft onze vijand in onze hand gegeven: de man die ons land verwoest heeft, en die onze gesneuvelden talrijk heeft gemaakt. |25| En het gebeurde, toen hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roep Simson en laat hem ons vermaken. En zij riepen Simson uit de gevangenis en hij vermaakte hen. En zij lieten hem tussen de pilaren staan. |26| Toen zei Simson tegen de jongen die hem bij de hand hield: Laat mij gaan en laat mij de pilaren betasten, waarop het huis gevestigd is, zodat ik daartegen kan leunen. |27| Nu was het huis vol mannen en vrouwen. Ook waren alle Filistijnse stadsvorsten daar. En op het dak waren ongeveer drieduizend mannen en vrouwen, die toekeken terwijl Simson hen vermaakte. Over de plaats waar de tempel van Dagon zich bevond, zwijgt het verhaal. |28| Toen riep Simson tot Jahweh en zei: Heer, Jahweh! Denk toch aan mij en maak mij toch alleen nog deze keer sterk, o God, zodat ik me met één slag op de Filistijnen kan wreken voor mijn twee ogen. Simson wordt ons in de geschiedenis niet voorgesteld als een man van gebed. We vinden slechts twee gebeden van hem (Re15:18; 16:28). Simson uit in dit laatste gebed zijn verlangen naar wraak. 19 C.E. L’Heureux, Rank among the Canaanite Gods El, Ba’al and the Repha’im (Missoula: Scholars, 1979), 12. 20 J.C.L. Gibson, “Canaanite Myths and Legends”, in Ugarit und seine Welt, door S. Von Reden (Bergisch Gladbach, 1999), 327. 21 Contra: A.S. Kapelrud, Baal in the Ras Shamra Texts (Kopenhagen: Gad, 1952), 52-53. 150 |29| En Simson greep de twee middelste pilaren, waarop het huis gevestigd was en waarop dat steunde: de ene met zijn rechterhand en de andere met zijn linkerhand. |30| Vervolgens zei Simson: Moge mijn ziel sterven mét de Filistijnen! Hij boog zich met kracht en het huis viel op de stadsvorsten en op al het volk dat daarin was. En de doden die hij in zijn sterven heeft gedood, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had. De kerkvader Irenaeus van Lyon (±130-202) kiest in zijn schrijven voor een allegorische uitleg van deze gebeurtenis:22 ‘De kleine jongen die Simson met zijn hand begeleidt is een type van Johannes de Doper die de mensen het geloof in Christus toonde. Het huis waarin de mensen bijeen waren is een type van de wereld waarin de verschillende heidenen en ongelovigen verblijven om offers aan hun goden te brengen. Tevens verwijzen de twee pilaren naar de twee verbonden. Het feit dat Simson zich tegen deze pilaren aanleunt, wijst erop dat de mensen het mysterie van Christus erkennen als ze onderwijs ontvangen.’ |31| Toen kwamen zijn broeders en heel zijn familie en zij namen hem op, voerden hem mee en begroeven hem tussen Zora en Esthaol, in het graf van zijn vader Manoach. En hij had twintig jaar als richter leiding gegeven aan Israël. Het volk Israël bevond zich na de dood van Simon nog steeds in dezelfde situatie als voor de geboorte van Simson. Aan het einde van deze gebeurtenis ontstaat de vraag of een nieuwe rechter het volk nog wel uit deze situatie kan bevrijden. In het volgende gedeelte staat dan ook niet meer de rechter centraal, maar komt het koningschap op de voorgrond. Vragen Wat moeten we eraan doen, als we een ‘zwakke plek’ voor dit soort seksuele verleidingen hebben? 22 Irenaeus, Fragmenten van Irenaeus 26.27. R E C H T E R S 17:1-21:25 – EPILOOG 151 11 | 17:1-21:25 – Epiloog De beschrijving van het laatste gedeelte in Rechters getuigt van de grote diepte waarin Israël is gezonken. De epiloog bestaat uit twee delen: Re17-18 en Re19-21. Het eerste deel toont de godsdienstige neergang en beschrijft het beeld van Micha. Het tweede toont de zedelijke neergang en beschrijft de schanddaad in Gibea met de bijna-uitroeiing van de stam Benjamin. Meerdere keren wijst de schrijver hierbij erop dat er nog geen koning in het land was (17:6; 18:1; 19:1; 21:25). Chronologisch vindt dit gedeelte plaats in de begintijd van Rechters. Hiervoor zijn meerdere redenen aan te wijzen: (1) Pinechas de hogepriester leeft nog in Re20:28. Hij leefde in de begintijd van de rechters (Jz22:13; 24:33). (2) Mozes’ kleinzoon leeft nog in Re18:30. Chronologisch past dit beter in de begintijd van de rechters. (3) Het noordelijke Lesem lijkt nog niet door de stam Dan te zijn veroverd en heet nog Laïs in Re18:7. Jz19:47 beschrijft de verovering van Lesem. Toch kiest de schrijver ervoor om dit gedeelte aan het slot van Rechters te plaatsen. Het boek eindigt daardoor in mineur en uit het verlangen naar een godvrezende koning. A 17:1-18:31 – Godsdienstige epiloog De beschrijvingen in Re17-18 lijken vooruit te wijzen op de latere zonden van Jerobeam die in Efraïm verbleef en in Bethel en Dan een gouden kalf oprichtte (1Kn11:26). Jerobeam wijdde deze beelden aan Jahweh en droeg priesters op zorg ervoor te dragen (12:25-32). Efraïm en Dan staan hierbij in contrast met Bethlehem. Dit kan wijzen op de godsdienstige spanning die in latere tijden ontstaat tussen het huis van Rehobeam en het huis van Jerobeam.1 a 17:1-13 – Afgoderij van Micha (1) Er was een man uit het bergland van Efraïm, die Micha heette. (2) Deze zei tegen zijn moeder: De elfhonderd zilverstukken die u ontnomen zijn en waarover ú een vervloeking hebt geuit en die ook ten aanhoren van mij hebt uitgesproken, 1 Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 281. 152 zie, dat geld is bij mij: ík had het weggenomen. Daarop zei zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon door Jahweh! (3) Zo gaf hij de elfhonderd zilverstukken aan zijn moeder terug. Maar zijn moeder zei: Ik heb dat geld geheel aan Jahweh geheiligd en het uit handen gegeven aan mijn zoon, om een gesneden en gegoten beeld te maken. Dus geef ik het nu aan jou terug. (4) Hij gaf het geld echter aan zijn moeder terug. En zijn moeder nam tweehonderd zilverstukken en gaf ze aan de edelsmid, die daarvan een gesneden en een gegoten beeld maakte. En het stond in het huis van Micha. (5) En de man Micha had een godshuis. Ook maakte hij een efod en afgodsbeeldjes, en wijdde een van zijn zonen om voor hem tot priester te zijn. (6) In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen. (7) Nu was er een jongeman uit Bethlehem in Juda, uit het geslacht van Juda. Hij was een Leviet en verbleef daar als vreemdeling. (8) Toen ging deze man uit die stad, uit Bethlehem in Juda, weg om daar te verblijven waar hij onderdak zou vinden. En toen hij tijdens zijn tocht in het bergland van Efraïm kwam, tot bij het huis van Micha, (9) zei Micha tegen hem: Waar komt u vandaan? En hij zei tegen hem: Ik ben een Leviet uit Bethlehem in Juda en ik ben op weg om daar te verblijven waar ik onderdak zal vinden. (10) Daarop zei Micha tegen hem: Blijf bij mij en wees voor mij tot een vader en tot een priester. Ík zal u elk jaar tien zilverstukken geven, een stel kleren en wat nodig is voor uw levensonderhoud. En de Leviet ging met hem mee. (11) De Leviet stemde erin toe bij die man te blijven. En de jongeman was als een van zijn zonen voor hem. (12) En Micha wijdde de Leviet en de jongeman werd voor hem tot priester. Zo was hij in het huis van Micha. (13) Toen zei Micha: Nu weet ik dat Jahweh mij wel zal doen, omdat ik deze Leviet als priester heb. |1| Er was een man uit het bergland van Efraïm, die Micha heette. |2| Deze zei tegen zijn moeder: De elfhonderd zilverstukken die u ontnomen zijn en waarover ú een vervloeking hebt geuit en die ook ten aanhoren van mij hebt uitgesproken, zie, dat geld is bij mij: ík had het weggenomen. Daarop zei zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon door Jahweh! Net als in het verhaal van Simson en Delila is er sprake van 1100 zilverstukken (Re16:5). |3| Zo gaf hij de elfhonderd zilverstukken aan zijn moeder terug. Maar zijn moeder zei: Ik heb dat geld geheel aan Jahweh geheiligd en het uit handen gegeven aan mijn zoon, om een gesneden en gegoten beeld te maken. Dus geef ik het nu aan jou terug. R E C H T E R S 17:1-18:31 – GODSDIENSTIGE EPILOOG 153 In plaats van een schuldoffer te brengen, kiest de moeder ervoor om zowel een gesneden als gegoten beeld te maken. Dat het om twee beelden gaat blijkt uit Re18:18 waar zowel een gesneden als gegoten beeld wordt weggehaald. De vertaling van NBV, WV en GNB om te denken aan één beeld dat bijvoorbeeld overgoten is met zilver is hierdoor onjuist. |4| Hij gaf het geld echter aan zijn moeder terug. En zijn moeder nam tweehonderd zilverstukken en gaf ze aan de edelsmid, die daarvan een gesneden en een gegoten beeld maakte. En het stond in het huis van Micha. |5| En de man Micha had een godshuis. Ook maakte hij een efod en afgodsbeeldjes, en wijdde een van zijn zonen om voor hem tot priester te zijn. |6| In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen. De uitspraak dat er in die dagen geen koning in Israël was, vinden vier keer in het slot van Rechters (17:6; 18:1; 19:1; 21:25). Het lijkt een rechtvaardiging voor de monarchie te zijn en geeft te kennen dat zonder koning enkel eigenwilligheid en chaos het land beheerst. |7| Nu was er een jongeman uit Bethlehem in Juda, uit het geslacht van Juda. Hij was een Leviet en verbleef daar als vreemdeling. |8| Toen ging deze man uit die stad, uit Bethlehem in Juda, weg om daar te verblijven waar hij onderdak zou vinden. En toen hij tijdens zijn tocht in het bergland van Efraïm kwam, tot bij het huis van Micha, |9| zei Micha tegen hem: Waar komt u vandaan? En hij zei tegen hem: Ik ben een Leviet uit Bethlehem in Juda en ik ben op weg om daar te verblijven waar ik onderdak zal vinden. |10| Daarop zei Micha tegen hem: Blijf bij mij en wees voor mij tot een vader en tot een priester. Ík zal u elk jaar tien zilverstukken geven, een stel kleren en wat nodig is voor uw levensonderhoud. En de Leviet ging met hem mee. Om zijn religieuze verering te verdiepen nam Micha een Leviet in dienst.2 Hij kocht deze man met een kleren en geld. De Leviet was bereid om hiervoor zijn diensten aan Micha aan te bieden. 2 Gaebelein 1997, 1:389; Koning 1999, 279. 154 |11| De Leviet stemde erin toe bij die man te blijven. En de jongeman was als een van zijn zonen voor hem. |12| En Micha wijdde de Leviet en de jongeman werd voor hem tot priester. Zo was hij in het huis van Micha. |13| Toen zei Micha: Nu weet ik dat Jahweh mij wel zal doen, omdat ik deze Leviet als priester heb. b 18:1-31 – De Danieten zoeken nieuw land (1) In die dagen was er geen koning in Israël. En in die dagen zocht de stam van de Danieten voor zich een erfelijk bezit om er te wonen, want tot op die dag was hun onder de stammen van Israël niet voldoende erfelijk bezit toegevallen. (2) Daarom stuurden de Danieten uit hun hele geslacht vijf mannen, strijdbare mannen uit Zora en uit Esthaol, om het land te verkennen en om het te doorzoeken. En zij zeiden tegen hen: Ga op weg, doorzoek het land. En zij kwamen in het bergland van Efraïm bij het huis van Micha en overnachtten daar. (3) En toen zij bij het huis van Micha waren, herkenden zij de stem van de jonge man, de Leviet. Zij weken van hun weg af en zeiden tegen hem: Wie heeft u hier gebracht, wat doet u hier en wat hebt u hier te maken? (4) Daarop zei hij tegen hen: Zo en zo heeft Micha met mij gedaan. Hij heeft mij ingehuurd en ik ben voor hem tot een priester. (5) En zij zeiden tegen hem: Raadpleeg God toch. Dan weten wij of onze weg, die wij gaan, voorspoedig zal zijn. (6) En de priester zei tegen hen: Ga in vrede. Uw weg, waarlangs u zult gaan, is Jahweh welgevallig. (7) Vervolgens gingen de vijf mannen op weg en kwamen in Laïs. En zij zagen het volk dat er onbezorgd woonde, volgens de wijze van de Sidoniërs: rustig en onbezorgd. En er was geen machthebber in het land die iemand om enige zaak lastigviel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden zij niets met andere mensen van doen. (8) Daarna kwamen zij terug bij hun broeders in Zora en Esthaol, en hun broeders zeiden tegen hen: Wat hebt u te zeggen? (9) En zij zeiden: Sta op, en laten wij tegen hen optrekken. Wij hebben het land namelijk gezien en zie, het is zeer goed. Zou u dan niets doen? Aarzel niet om te gaan, het land binnen te trekken en het in bezit te nemen. (10) Als u daar komt, treft u een onbezorgd volk aan en het land is naar beide kanten ruim genoeg. Ja, God heeft het in uw hand gegeven: een plaats waar geen gebrek is aan iets wat er op de aarde is. (11) Toen braken ze vandaar op, vanuit het geslacht van de Danieten, vanuit Zora en Esthaol: zeshonderd man, met hun wapenrusting aan. (12) En zij trokken op en sloegen hun kamp op bij Kirjath-Jearim in Juda. Daarom noemden zij deze plaats Machane-Dan, tot op deze dag. Zie, het ligt achter R E C H T E R S 17:1-18:31 – GODSDIENSTIGE EPILOOG 155 Kirjath-Jearim. (13) Vervolgens trokken zij vandaar verder naar het bergland van Efraïm en kwamen zij bij het huis van Micha. (14) Toen namen de vijf mannen die eropuit gegaan waren om het land van Laïs te verkennen, het woord en zeiden tegen hun broeders: Weet u ook dat er in die huizen een efod is, en afgodsbeeldjes en een gesneden en een gegoten beeld? Welnu, weet wat u te doen staat. (15) Toen weken zij af van hun weg en kwamen bij het huis van de jongeman, de Leviet, het huis van Micha, en zij vroegen hem naar zijn welstand. (16) En de zeshonderd mannen van de Danieten bleven, met hun wapenrusting aan, bij de ingang van de poort staan. (17) De vijf mannen die op weg waren om het land te verkennen, liepen echter door. Zij gingen daar naar binnen en namen het gesneden beeld, de efod, de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld weg. Nu stond de priester bij de ingang van de poort, bij de zeshonderd mannen met hun wapenrusting aan. (18) Toen zij die het huis van Micha waren binnengegaan, het gesneden beeld, de efod en de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld wegnamen, zei de priester tegen hen: Wat doet u? (19) Daarop zeiden zij tegen hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons mee. Wees voor ons tot een vader en een priester. Is het beter dat u een priester bent voor het huis van één man of dat u een priester bent voor een stam en een geslacht in Israël? (20) Toen werd het hart van de priester vrolijk en hij nam de efod, de afgodsbeeldjes en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk. (21) Vervolgens keerden zij om en trokken zij verder. En zij lieten de kleine kinderen, het vee en de bagage voor zich uit gaan. (22) Toen zij ver bij het huis van Micha vandaan waren, werden de mannen die in de huizen bij het huis van Micha woonden, bijeengeroepen. Zij haalden de Danieten in (23) en riepen de Danieten toe, waarop die zich omkeerden en tegen Micha zeiden: Wat is er met u, dat u al die mensen bijeengeroepen hebt? (24) Daarop zei hij: U hebt mijn goden, die ik gemaakt heb, meegenomen, evenals de priester, en bent weggegaan. Wat heb ik nu nog? Waarom zegt u dan tegen mij: Wat is er met u? (25) Maar de Danieten zeiden tegen hem: Laat uw stem niet horen bij ons, want anders zullen mannen, verbitterd van gemoed, u aanvallen, en dan zult u uw leven verliezen en het leven van uw gezin. (26) Daarop gingen de Danieten huns weegs, en Micha, die zag dat zij sterker waren dan hij, keerde om en ging terug naar zijn huis. (27) Zij hadden dus meegenomen wat Micha had gemaakt, alsook de priester die hij had gehad, en kwamen in Laïs, bij een rustig en onbezorgd volk, en zij sloegen hen met de scherpte van het zwaard. En de stad verbrandden zij met vuur. (28) En er was niemand die hen redde, want het lag ver van Sidon vandaan en zij hadden niets met andere mensen van doen. Het lag in het dal dat bij Beth-Rechob ligt. Daarna herbouwden zij de stad en gingen er wonen. (29) Zij gaven de stad de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan, die een zoon van Israël was. Vroeger was de naam van de stad echter Laïs. (30) En de Danieten richtten het gesneden beeld voor zich op. En Jonathan, de zoon 156 van Gersom, de zoon van Mozes, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam van de Danieten, tot op de dag dat het land/de ark in ballingschap werd gevoerd. (31) Zo richtten zij het gesneden beeld voor zich op dat Micha gemaakt had, al de dagen dat het huis van God in Silo was. |1| In die dagen was er geen koning in Israël. En in die dagen zocht de stam van de Danieten voor zich een erfelijk bezit om er te wonen, want tot op die dag was hun onder de stammen van Israël niet voldoende erfelijk bezit toegevallen. Dan zocht een gebied om te wonen omdat ze tot nu toe nog geen gebied van het in Jz19:40-46 aan hun toebedeelde erfdeel hadden veroverd. De Ammonieten (Re1:34-35; Jz19:17) en Filistijnen (vgl. Re13:1; 14:4; 15:11) verdrongen hen. |2| Daarom stuurden de Danieten uit hun hele geslacht vijf mannen, strijdbare mannen uit Zora en uit Esthaol, om het land te verkennen en om het te doorzoeken. En zij zeiden tegen hen: Ga op weg, doorzoek het land. En zij kwamen in het bergland van Efraïm bij het huis van Micha en overnachtten daar. |3| En toen zij bij het huis van Micha waren, herkenden zij de stem van de jonge man, de Leviet. Zij weken van hun weg af en zeiden tegen hem: Wie heeft u hier gebracht, wat doet u hier en wat hebt u hier te maken? De stem van de jonge Leviet herkenden de mannen wellicht aan het accent waarmee hij sprak.3 |4| Daarop zei hij tegen hen: Zo en zo heeft Micha met mij gedaan. Hij heeft mij ingehuurd en ik ben voor hem tot een priester. |5| En zij zeiden tegen hem: Raadpleeg God toch. Dan weten wij of onze weg, die wij gaan, voorspoedig zal zijn. De mannen uit Dan vroegen deze zondige Leviet om raad. |6| En de priester zei tegen hen: Ga in vrede. Uw weg, waarlangs u zult gaan, is Jahweh welgevallig. Vanuit welk gezag de Leviet dit zei blijft een vraag. Het lijkt erop dat hij enkel vanuit vleierij en bedrog spreekt. 3 Lindsey 2000, 513. R E C H T E R S 17:1-18:31 – GODSDIENSTIGE EPILOOG 157 |7| Vervolgens gingen de vijf mannen op weg en kwamen in Laïs. En zij zagen het volk dat er onbezorgd woonde, volgens de wijze van de Sidoniërs: rustig en onbezorgd. En er was geen machthebber in het land die iemand om enige zaak lastigviel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden zij niets met andere mensen van doen. Laïs is de plaats Lesem, het huidige Tell el-Qadi, dat de Danieten in Jz19:47 zouden veroveren.4 |8| Daarna kwamen zij terug bij hun broeders in Zora en Esthaol, en hun broeders zeiden tegen hen: Wat hebt u te zeggen? |9| En zij zeiden: Sta op, en laten wij tegen hen optrekken. Wij hebben het land namelijk gezien en zie, het is zeer goed. Zou u dan niets doen? Aarzel niet om te gaan, het land binnen te trekken en het in bezit te nemen. |10| Als u daar komt, treft u een onbezorgd volk aan en het land is naar beide kanten ruim genoeg. Ja, God heeft het in uw hand gegeven: een plaats waar geen gebrek is aan iets wat er op de aarde is. |11| Toen braken ze vandaar op, vanuit het geslacht van de Danieten, vanuit Zora en Esthaol: zeshonderd man, met hun wapenrusting aan. |12| En zij trokken op en sloegen hun kamp op bij Kirjath-Jearim in Juda. Daarom noemden zij deze plaats Machane-Dan, tot op deze dag. Zie, het ligt achter Kirjath-Jearim. In de plaats Machane-Dan ervoer Simon voor het eerst de kracht Gods in zijn leven (Re13:25). |13| Vervolgens trokken zij vandaar verder naar het bergland van Efraïm en kwamen zij bij het huis van Micha. |14| Toen namen de vijf mannen die eropuit gegaan waren om het land van Laïs te verkennen, het woord en zeiden tegen hun broeders: Weet u ook dat er in die huizen een efod is, en afgodsbeeldjes en een gesneden en een gegoten beeld? Welnu, weet wat u te doen staat. 4 Ibid. 158 |15| Toen weken zij af van hun weg en kwamen bij het huis van de jongeman, de Leviet, het huis van Micha, en zij vroegen hem naar zijn welstand. |16| En de zeshonderd mannen van de Danieten bleven, met hun wapenrusting aan, bij de ingang van de poort staan. |17| De vijf mannen die op weg waren om het land te verkennen, liepen echter door. Zij gingen daar naar binnen en namen het gesneden beeld, de efod, de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld weg. Nu stond de priester bij de ingang van de poort, bij de zeshonderd mannen met hun wapenrusting aan. |18| Toen zij die het huis van Micha waren binnengegaan, het gesneden beeld, de efod en de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld wegnamen, zei de priester tegen hen: Wat doet u? |19| Daarop zeiden zij tegen hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons mee. Wees voor ons tot een vader en een priester. Is het beter dat u een priester bent voor het huis van één man of dat u een priester bent voor een stam en een geslacht in Israël? |20| Toen werd het hart van de priester vrolijk en hij nam de efod, de afgodsbeeldjes en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk. De priester interesseerde zich niet voor Gods wil. |21| Vervolgens keerden zij om en trokken zij verder. En zij lieten de kleine kinderen, het vee en de bagage voor zich uit gaan. |22| Toen zij ver bij het huis van Micha vandaan waren, werden de mannen die in de huizen bij het huis van Micha woonden, bijeengeroepen. Zij haalden de Danieten in |23| en riepen de Danieten toe, waarop die zich omkeerden en tegen Micha zeiden: Wat is er met u, dat u al die mensen bijeengeroepen hebt? |24| Daarop zei hij: U hebt mijn goden, die ik gemaakt heb, meegenomen, evenals de priester, en bent weggegaan. Wat heb ik nu nog? Waarom zegt u dan tegen mij: Wat is er met u? R E C H T E R S 17:1-18:31 – GODSDIENSTIGE EPILOOG 159 Micha reageerde op de vraag van de Danieten door erop te wijzen dat hij niets over had van wat hij had opgebouwd. |25| Maar de Danieten zeiden tegen hem: Laat uw stem niet horen bij ons, want anders zullen mannen, verbitterd van gemoed, u aanvallen, en dan zult u uw leven verliezen en het leven van uw gezin. |26| Daarop gingen de Danieten huns weegs, en Micha, die zag dat zij sterker waren dan hij, keerde om en ging terug naar zijn huis. |27| Zij hadden dus meegenomen wat Micha had gemaakt, alsook de priester die hij had gehad, en kwamen in Laïs, bij een rustig en onbezorgd volk, en zij sloegen hen met de scherpte van het zwaard. En de stad verbrandden zij met vuur. |28| En er was niemand die hen redde, want het lag ver van Sidon vandaan en zij hadden niets met andere mensen van doen. Het lag in het dal dat bij Beth-Rechob ligt. Daarna herbouwden zij de stad en gingen er wonen. |29| Zij gaven de stad de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan, die een zoon van Israël was. Vroeger was de naam van de stad echter Laïs. |30| En de Danieten richtten het gesneden beeld voor zich op. En Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam van de Danieten, tot op de dag dat het land/de ark in ballingschap werd gevoerd. Jonathan waren priesters voor het gesneden beeld dat de Danieten hadden opgericht. In plaats van ‘zoon van Mozes’ ( תה/bתןי־מטְפש/bב/ben-Mōsjeh; LXX: υιου Μωυση/huiou Mōysē; NBV, NBG, WV, GNB) stellen Hebreeuwse handschriften voor om ‘zoon van Manasse’ ( ת ה/bןי־מנְךש ת ִט/bב/benMənasjeh; [H]SV) te lezen om Mozes’ familie te beschermen. Het is tevens onduidelijk wie het land wegvoerde. Carl Keil denkt aan een onbekende overval van de Arameeërs (vgl. 1Sm14:47). 5 Merrill Unger denkt aan de wegvoering door de Assyriërs in 732v.Chr. (2Kn15:29).6 Joseph Blenkinsopp wijst erop dat wegvoering elders nergens verbonden is met het land.7 5 6 7 Keil en Delitzsch 1988, 358. Unger 1951, 292. Blenkinsopp 1972, 76-77. 160 John Steinmueller stelt voor om niet ‘land’ (תץ/bתר/bא/’erets) maar ‘ark’ ( אערון/’ārōn) te lezen.8 Het gaat dan om de wegvoering van de verbondsark. Rabbi David Kimchi (acr. Radak, 1160-1235n.Chr.) wijst op een parallel in vs30-31:9 A De Danieten stellen het gesneden beeld op B Totdat het land is weggevoerd A’ Zij richtten het gesneden beeld op, dat Micha maakte. B’ Zolang het godshuis in Silo is. De wegvoering van het land staat parallel met het verblijf van het Godshuis in Silo. Het Godshuis verdwijnt in 1Sm4 (vgl. 1Sm4:22). Samuël roept daarna de bevolking op de afgoden te verwijderen (1Sm7:2-4). Jerobeam plaatste in latere tijd een nieuw gesneden beeld in de stam Dan (1Kn12:28-30). |31| Zo richtten zij het gesneden beeld voor zich op dat Micha gemaakt had, al de dagen dat het huis van God in Silo was. Vragen Je zou de geschiedenis van de vijf verspieders in Re18 kunnen vergelijken met die van de twaalf verspieders in Nm13-14. B 19:1-21:25 – Staatkundige epiloog De gebeurtenissen in Re19-21 lijken vooruit te zien op de keuze van koning Saul om een span runderen in twaalf stukken te verdelen en door het hele land te zenden (1Sm11:7). In Re20 weet Benjamin enkel te overleven door de hulp van de inwoners van Jabes in Gilead. Deze inwoners zijn in latere tijd eveneens verbonden met koning Saul (1Sm31:11-13; 1Kr10:11-12). Net als in het vorige gedeelte staat Gibea in contrast met Bethlehem. Dit kan wijzen op de politieke spanning die in latere tijden ontstaat tussen het huis van David en het huis van Saul.10 8 Steinmueller 1969, 2:79. 9 Keil en Delitzsch 1988, 358. 10 Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 281. R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 161 a 19:1-30 – Gruweldaad in Gibea (1) Nu gebeurde het in die dagen, toen er geen koning in Israël was, dat diep in het gebergte van Efraïm een Leviet als vreemdeling vertoefde, die zich een bijvrouw uit Bethlehem in Juda genomen had. (2) Maar zijn bijvrouw was vrij van hem en liep van hem weg naar het huis van haar vader te Bethlehem in Juda, waar zij vier volle maanden bleef. (3) En haar man maakte zich reisvaardig en ging haar achterna, om op haar gemoed te werken en haar terug te brengen; zijn knecht en een span ezels had hij bij zich. Toen de jonge vrouw hem in het huis van haar vader gebracht had, en haar vader hem zag, ging hij hem verheugd tegemoet. (4) Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, hield hem bij zich; en drie dagen bleef hij bij hem; zij aten, dronken en overnachtten daar. (5) Maar op de vierde dag, toen zij vroeg in de morgen waren opgestaan en hij zich gereed maakte om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: ‘Verkwik u eerst met een stuk brood en daarna moogt gij vertrekken.’ (6) Dus bleven zij nog en aten en dronken beiden tezamen. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot de man: ‘Stem erin toe om te blijven overnachten en wees vrolijk.’ (7) En toen de man opstond om toch weg te gaan, hield zijn schoonvader bij hem aan, zodat hij daar weer bleef overnachten. (8) Maar op de vijfde dag, toen hij vroeg in de morgen opstond om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw: ‘Verkwik u toch eerst, en blijf nog wat, totdat de dag ten avond neigt.’ En zij aten samen. (9) Toen de man opstond om te vertrekken met zijn bijvrouw en zijn knecht, zeide zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tot hem: ‘Zie, de dag neigt ten avond; blijf toch overnachten, zie, hoe de dag voorbij is, blijf hier overnachten en wees vrolijk; dan kunt gij morgen vroeg opstaan voor uw reis en naar huis gaan.’ (10) Maar de man wilde niet blijven overnachten en maakte zich reisvaardig en vertrok. Zo kwam hij tot tegenover Jebus (dat is Jeruzalem) tezamen met zijn span gezadelde ezels en zijn bijvrouw. (11) Toen zij dicht bij Jebus waren en de zon laag gedaald was, zeide de knecht tot zijn heer: ‘Laten wij nu toch afslaan naar deze stad der Jebusieten en daar overnachten.’ (12) Maar zijn heer antwoordde hem: ‘Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad, waar geen Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea.’ (13) Ook zeide hij tot zijn knecht: ‘Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te bereiken en te Gibea of te Rama overnachten.’ (14) Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort. (15) Daarom sloegen zij daarheen af om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar gekomen waren, bleven zij op het stadsplein. Maar er was niemand, die hen naar huis meenam om te overnachten. (16) Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk, van het veld. Die man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling te Gibea; de bewoners van die plaats waren Benjaminieten. (17) Toen hij opkeek en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: ‘Waar gaat gij heen en 162 vanwaar komt gij?’ (18) Hij antwoordde hem: ‘Wij trekken uit Bethlehem in Juda tot diep in het gebergte van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar Bethlehem in Juda geweest en ik dien bij het huis van Jahweh, nu is er niemand, die mij meeneemt naar zijn huis, (19) ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels heb zowel als brood en wijn voor mij zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die uw dienstknecht bij zich heeft; er ontbreekt ons niets.’ (20) Toen zeide de oude man: ‘Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij nodig hebt; op het plein echter moet gij niet overnachten.’ (21) Daarop bracht hij hem naar zijn huis en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hun voeten, aten en dronken. (22) Maar zie, terwijl zij zich te goed deden, omsingelden de mannen der stad, nietswaardigen, het huis, bonsden op de deur en zeiden tot de oude man, de heer des huizes: ‘Breng de man, die in uw huis gekomen is, naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben.’ (23) Toen ging de man, de heer des huizes, naar hen toe, buiten en zeide tot hen: ‘Neen, mijn broeders, doet toch geen kwaad; nu deze man in mijn huis gekomen is, moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan. (24) Zie, mijn dochter, die een maagd is, en zijn bijvrouw wil ik wel naar buiten brengen; verkracht haar en doet met haar wat gij wilt, maar met deze man moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan.’ (25) Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar bij hen buiten, waarop zij gemeenschap met haar hadden en de gehele nacht met haar bezig waren tot de morgen toe. Bij het aanbreken van de dag lieten zij haar gaan. (26) Zo kwam de vrouw, bij het naderen van de morgen, viel neer bij de ingang van het huis van de man, waar haar heer was, en bleef daar liggen totdat het licht was geworden. (27) Toen haar heer des morgens was opgestaan, de deuren van het huis opende en naar buiten trad om zijns weegs te gaan, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis met haar handen op de drempel. (28) En hij zeide tot haar: ‘Sta op, laten wij vertrekken.’ Maar er kwam geen antwoord. Toen legde de man haar op de ezel, maakte zich reisvaardig en ging naar zijn woonplaats. (29) Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn bijvrouw, verdeelde haar, lid voor lid, in twaalf stukken en zond haar rond in het gehele gebied van Israël. (30) En ieder die dit zag, zeide: ‘Zo iets is nooit gebeurd noch gezien van de dag af, dat de Israëlieten uit het land Egypte trokken, tot op deze dag. Overlegt het, beraadt u en spreekt!’ |1| Nu gebeurde het in die dagen, toen er geen koning in Israël was, dat diep in het gebergte van Efraïm een Leviet als vreemdeling vertoefde, die zich een bijvrouw uit Bethlehem in Juda genomen had. Net als in Re17 is er in Re19 sprake van een Leviet die in relatie staat met Bethlehem. De eerste Leviet verbleef er als vreemdeling (17:7-8), de R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 163 tweede verbleef als vreemdeling in het gebergte van Efraïm en had een bijvrouw uit Bethlehem (19:1). |2| Maar zijn bijvrouw was vrij van hem en liep van hem weg naar het huis van haar vader te Bethlehem in Juda, waar zij vier volle maanden bleef. Het is onduidelijk of de bijvrouw hoererij bedreef, omdat זונעה/zōnāh meerdere betekenissen heeft (zie comm. Re11:1). Omdat de vrouw niet meteen de doodstraf krijgt en de man zijn vrouw achterna gaat, denken LXX, GNB en NBV niet aan ontucht, maar aan ‘verstoting’ of ‘ruzie’ ( זענְךח/zānach).11 |3| En haar man maakte zich reisvaardig en ging haar achterna, om op haar gemoed te werken en haar terug te brengen; zijn knecht en een span ezels had hij bij zich. Toen de jonge vrouw hem in het huis van haar vader gebracht had, en haar vader hem zag, ging hij hem verheugd tegemoet. |4| Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, hield hem bij zich; en drie dagen bleef hij bij hem; zij aten, dronken en overnachtten daar. |5| Maar op de vierde dag, toen zij vroeg in de morgen waren opgestaan en hij zich gereed maakte om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: ‘Verkwik u eerst met een stuk brood en daarna moogt gij vertrekken.’ |6| Dus bleven zij nog en aten en dronken beiden tezamen. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot de man: ‘Stem erin toe om te blijven overnachten en wees vrolijk.’ |7| En toen de man opstond om toch weg te gaan, hield zijn schoonvader bij hem aan, zodat hij daar weer bleef overnachten. |8| Maar op de vijfde dag, toen hij vroeg in de morgen opstond om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw: ‘Verkwik u toch eerst, en blijf nog wat, totdat de dag ten avond neigt.’ En zij aten samen. 11 Holwerda 1978, 229. 164 |9| Toen de man opstond om te vertrekken met zijn bijvrouw en zijn knecht, zeide zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tot hem: ‘Zie, de dag neigt ten avond; blijf toch overnachten, zie, hoe de dag voorbij is, blijf hier overnachten en wees vrolijk; dan kunt gij morgen vroeg opstaan voor uw reis en naar huis gaan.’ |10| Maar de man wilde niet blijven overnachten en maakte zich reisvaardig en vertrok. Zo kwam hij tot tegenover Jebus (dat is Jeruzalem) tezamen met zijn span gezadelde ezels en zijn bijvrouw. De Leviet trok tien kilometer in noordelijke richting naar Jebus. |11| Toen zij dicht bij Jebus waren en de zon laag gedaald was, zeide de knecht tot zijn heer: ‘Laten wij nu toch afslaan naar deze stad der Jebusieten en daar overnachten.’ |12| Maar zijn heer antwoordde hem: ‘Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad, waar geen Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea.’ Gibea lag zeven kilometer ten noorden van Jebus en hoorde bij de stam Benjamin (Re19:14). Het was de woonplaats van koning Saul. In het verhaal staat Gibea tegenover Bethlehem en Jeruzalem. Het is mogelijk dat de schrijver bewust de spanning in zijn tijd tussen koning Saul (uit Gibea) en koning David (uit Bethlehem) tot uiting wil brengen. 12 |13| Ook zeide hij tot zijn knecht: ‘Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te bereiken en te Gibea of te Rama overnachten.’ |14| Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort. |15| Daarom sloegen zij daarheen af om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar gekomen waren, bleven zij op het stadsplein. Maar er was niemand, die hen naar huis meenam om te overnachten. |16| Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk, van het veld. Die man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling te Gibea; de bewoners van die plaats waren Benjaminieten. 12 Longman III en Dillard 2006, 136. R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 165 |17| Toen hij opkeek en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: ‘Waar gaat gij heen en vanwaar komt gij?’ |18| Hij antwoordde hem: ‘Wij trekken uit Bethlehem in Juda tot diep in het gebergte van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar Bethlehem in Juda geweest en ik dien bij het huis van Jahweh, nu is er niemand, die mij meeneemt naar zijn huis, De Leviet maakte deel uit van de dienaren bij de tabernakel in Silo. Doordat hij een dienaar van Jahweh is staat gedrag van de inwoners in Gibea in een nog slechter daglicht. In plaats van ‘Jahwehs huis’ (ת תי־בת ית יהוה/b )וִט אleest LXX ‘mijn huis’ (και εις οικον μου). LXX is onwaarschijnlijk door het participium activum, terwijl de Leviet elders een imperfectum consecutivum gebruikt. |19| ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels heb zowel als brood en wijn voor mij zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die uw dienstknecht bij zich heeft; er ontbreekt ons niets.’ |20| Toen zeide de oude man: ‘Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij nodig hebt; op het plein echter moet gij niet overnachten.’ |21| Daarop bracht hij hem naar zijn huis en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hun voeten, aten en dronken. |22| Maar zie, terwijl zij zich te goed deden, omsingelden de mannen der stad, nietswaardigen, het huis, bonsden op de deur en zeiden tot de oude man, de heer des huizes: ‘Breng de man, die in uw huis gekomen is, naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben.’ Het lezen van deze gebeurtenis, herinnert aan de tijd van Lot in Sodom (Gn19:1-11). |23| Toen ging de man, de heer des huizes, naar hen toe, buiten en zeide tot hen: ‘Neen, mijn broeders, doet toch geen kwaad; nu deze man in mijn huis gekomen is, moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan. |24| Zie, mijn dochter, die een maagd is, en zijn bijvrouw wil ik wel naar buiten brengen; verkracht haar en doet met haar wat gij wilt, maar met deze man moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan.’ 166 |25| Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar bij hen buiten, waarop zij gemeenschap met haar hadden en de gehele nacht met haar bezig waren tot de morgen toe. Bij het aanbreken van de dag lieten zij haar gaan. |26| Zo kwam de vrouw, bij het naderen van de morgen, viel neer bij de ingang van het huis van de man, waar haar heer was, en bleef daar liggen totdat het licht was geworden. |27| Toen haar heer des morgens was opgestaan, de deuren van het huis opende en naar buiten trad om zijns weegs te gaan, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis met haar handen op de drempel. Nadat de Leviet was opgestaan wilde hij zijn reis voortzetten. Maar op de drempel van het huis ontmoette hij zijn bijvrouw. De tekst lijkt erop te wijzen dat de Leviet weinig omzag naar de vrouw. |28| En hij zeide tot haar: ‘Sta op, laten wij vertrekken.’ Maar er kwam geen antwoord. Toen legde de man haar op de ezel, maakte zich reisvaardig en ging naar zijn woonplaats. |29| Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn bijvrouw, verdeelde haar, lid voor lid, in twaalf stukken en zond haar rond in het gehele gebied van Israël. Zoals een priester die zijn offer voorbereidde, sneed de Leviet zijn bijvrouw in twaalf delen. Die delen zond hij naar de twaalf stammen van Israël. |30| En ieder die dit zag, zeide: ‘Zo iets is nooit gebeurd noch gezien van de dag af, dat de Israëlieten uit het land Egypte trokken, tot op deze dag. Overlegt het, beraadt u en spreekt!’ b 20:1-48 – De strijd van de stammen tegen Benjamin (1) Toen trokken alle Israëlieten uit en de gemeenschap verzamelde zich als één man, vanaf Dan tot Berseba, ook het land van Gilead, bij Jahweh in Mizpa. (2) En de leiders van heel het volk, van al de stammen van Israël, stelden zich op aan het hoofd van het verzamelde volk van God: vierhonderdduizend man voetvolk dat het zwaard kon hanteren. (3) De Benjaminieten hoorden dat de Israëlieten opgetrokken waren naar Mizpa. En de Israëlieten zeiden: Spreek, hoe is dit kwaad gebeurd? (4) Daarop antwoordde de Levitische man, de man van de R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 167 vrouw die gedood was, en zei: Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, dat tot Benjamin behoort, om er te overnachten. (5) Maar de burgers van Gibea stonden tegen mij op. Zij omsingelden ’s nachts het huis omwille van mij. Zij dachten mij te doden en hebben mijn bijvrouw zo verkracht dat zij gestorven is. (6) Toen greep ik mijn bijvrouw en deelde haar in stukken en stuurde haar heel het land door dat erfelijk bezit is van Israël, omdat zij een schandelijke daad en een dwaasheid in Israël hadden verricht. (7) Zie, u bent allen Israëlieten. Geef hier uw mening en raad! (8) Toen stond heel het volk als één man op en zei: Niemand van ons zal naar zijn tent gaan en niemand van ons zal van hier weggaan naar zijn huis. (9) Welnu dan, dit is wat wij met Gibea zullen doen: ertegen optrekken, volgens het lot. (10) Wij zullen uit alle stammen van Israël tien man op de honderd nemen, honderd op de duizend en duizend op de tienduizend, om proviand mee te nemen voor het volk, zodat het, wanneer het in Geba in Benjamin komt, met hen kan doen overeenkomstig al de dwaasheid die zij in Israël gedaan hebben. (11) Zo verzamelden alle mannen van Israël zich tegen deze stad, verbonden als één man. (12) De stammen van Israël stuurden mannen door heel de stam van Benjamin om te zeggen: Wat is dit voor een kwaad dat onder u gebeurd is? (13) Lever ons nu die mannen uit, die verderfelijke lieden die in Gibea zijn, zodat wij hen doden en het kwaad uit Israël weg kunnen doen. De Benjaminieten wilden echter niet naar de stem van hun broeders, de Israëlieten, luisteren. (14) De Benjaminieten verzamelden zich daarentegen vanuit hun steden in Gibea om tegen de Israëlieten ten strijde te trekken. (15) En de Benjaminieten uit de steden werden op die dag geteld: zesentwintigduizend man die het zwaard konden hanteren. Daarnaast werden de inwoners van Gibea geteld: zevenhonderd van de beste mannen. (16) Onder al dit volk waren zevenhonderd van de beste mannen linkshandig. Ieder van hen kon haarfijn met een steen slingeren zonder te missen. (17) Ook de mannen van Israël werden geteld, Benjamin niet meegerekend: vierhonderdduizend man die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen. (18) Zo stonden de Israëlieten op en trokken naar Bethel, raadpleegden God en zeiden: Wie van ons moet als eerste ten strijde trekken tegen de Benjaminieten? En Jahweh zei: Juda als eerste. (19) Vervolgens stonden de Israëlieten in de morgen op en sloegen hun kamp op om te strijden tegen Gibea. (20) En de mannen van Israël trokken ten strijde tegen Benjamin. Vervolgens stelden de mannen van Israël zich tegen hen op voor de strijd tegen Gibea. (21) Toen trokken de Benjaminieten Gibea uit en richtten die dag verderf aan in Israël: tweeëntwintigduizend man viel ter aarde. (22) Maar het volk, de mannen van Israël, vatte moed, en zij stelden zich opnieuw op voor de strijd, op de plaats waar zij zich de vorige dag voor de strijd hadden opgesteld. (23) En de Israëlieten trokken op en huilden voor het aangezicht van Jahweh tot ’s avonds toe. Zij raadpleegden Jahweh en zeiden: Zal ik opnieuw de strijd aanbinden met mijn 168 broeder, de Benjaminieten? En Jahweh zei: Trek tegen hem op. (24) Maar toen de Israëlieten de volgende dag de Benjaminieten naderden, (25) trok Benjamin hun op de tweede dag vanuit Gibea tegemoet en zij richtten verderf aan onder de Israëlieten: nog achttienduizend man viel ter aarde. Al dezen konden het zwaard hanteren. (26) Toen trokken alle Israëlieten, ja heel het volk, op en kwamen bij Bethel en huilden. En zij bleven daar voor het aangezicht van Jahweh en vastten die dag tot ’s avonds toe. Ook brachten zij brandoffers en dankoffers voor het aangezicht van Jahweh. (27) En de Israëlieten raadpleegden Jahweh, want in die dagen bevond zich daar de ark van het verbond van God. (28) En Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, stond in die dagen voor Zijn aangezicht en zei: Zal ik nog eens ten strijde trekken tegen mijn broeder, de Benjaminieten, of zal ik ervan afzien? En Jahweh zei: Trek op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven. (29) Toen legde Israël hinderlagen rondom tegen Gibea. (30) En op de derde dag trokken de Israëlieten op tegen de Benjaminieten en zij stelden zich op tegen Gibea, zoals de andere keren. (31) Vervolgens trokken de Benjaminieten de stad uit, het volk tegemoet. Ze werden van de stad weggelokt en begonnen zoals de andere keren slachtoffers te maken onder het volk, op de hoofdwegen door het open veld, waarvan de ene omhoog voert naar het huis van God en de andere naar Gibea: ongeveer dertig man van Israël. (32) Toen zeiden de Benjaminieten: Zij zijn voor onze ogen verslagen zoals eerst. Maar de Israëlieten zeiden: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken, naar de hoofdwegen. (33) Daarop stonden alle mannen van Israël op van hun plaats en stelden zich op bij Baäl-Tamar. Ook kwam het deel van Israël dat in hinderlaag lag, uit zijn plaats tevoorschijn, uit de open plek bij Geba. (34) En tienduizend van de beste mannen van heel Israël kwamen van tegenover Gibea. De strijd werd zwaar. Zij wisten echter niet dat het onheil hen treffen zou. (35) Toen versloeg Jahweh Benjamin, voor de ogen van Israël, zodat de Israëlieten op die dag van Benjamin vijfentwintigduizend en honderd man neersloegen. Al dezen konden het zwaard hanteren. (36) En de Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren. Want de mannen van Israël gaven de Benjaminieten ruimte, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden. (37) Zij die in hinderlaag lagen, haastten zich en overvielen Gibea. Ja, zij die in hinderlaag hadden gelegen, trokken op en sloegen heel de stad met de scherpte van het zwaard. (38) De mannen van Israël hadden met de mannen die in hinderlaag hadden gelegen, de afspraak gemaakt dat dezen een grote rookwolk uit de stad zouden laten opstijgen, (39) en dat de mannen van Israël zich vervolgens om zouden keren in de strijd. Nu was Benjamin begonnen met slachtoffers te maken onder de mannen van Israël: ongeveer dertig man. Zij zeiden namelijk: Zij zijn ongetwijfeld geheel en al voor onze ogen verslagen, net als in de eerdere strijd. (40) Toen begon de rookwolk op te stijgen uit de stad, een pilaar van rook. Toen Benjamin R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 169 vervolgens achteromkeek, zie, de hele stad was opgegaan in vlammen die naar de hemel stegen. (41) Toen keerden de mannen van Israël zich om, en de mannen van Benjamin werden door schrik overmand, want zij zagen dat het onheil hen getroffen had. (42) Daarom keerden zij voor de ogen van de mannen van Israël in de richting van de woestijn. De strijd achtervolgde hen echter, en de mannen uit de steden sloegen hen in hun midden neer. (43) Zij omsingelden Benjamin, zij achtervolgden hem, zij liepen hem met gemak onder de voet, tot tegenover Gibea, aan de kant waar de zon opgaat. (44) Er vielen van Benjamin achttienduizend man. Dit waren allemaal strijdbare mannen. (45) Daarop keerden zij zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van Rimmon. Zij hielden echter nog een nalezing onder hen op de hoofdwegen: vijfduizend man. Verder achtervolgden zij hen tot aan Gideom toe en doodden nog eens tweeduizend man van hen. (46) Zo was het aantal van allen die op die dag van Benjamin vielen, vijfentwintigduizend man, die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen. (47) Zeshonderd man echter keerde zich om en vluchtte naar de woestijn, naar de rots van Rimmon, en zij bleven vier maanden bij de rots van Rimmon. (48) En de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en sloegen hen met de scherpte van het zwaard, van de hele stad tot de dieren, ja, tot alles toe wat aangetroffen werd. Ook staken zij alle steden die aangetroffen werden, in brand. |1| Toen trokken alle Israëlieten uit en de gemeenschap verzamelde zich als één man, vanaf Dan tot Berseba, ook het land van Gilead, bij Jahweh in Mizpa. De legermacht verzamelde zich in Mizpa in Gilead, het huidige Tell en-Nasba dat dertien kilometer ten noorden van Jeruzalem ligt. |2| En de leiders van heel het volk, van al de stammen van Israël, stelden zich op aan het hoofd van het verzamelde volk van God: vierhonderdduizend man voetvolk dat het zwaard kon hanteren. |3| De Benjaminieten hoorden dat de Israëlieten opgetrokken waren naar Mizpa. En de Israëlieten zeiden: Spreek, hoe is dit kwaad gebeurd? |4| Daarop antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zei: Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, dat tot Benjamin behoort, om er te overnachten. 170 |5| Maar de burgers van Gibea stonden tegen mij op. Zij omsingelden ’s nachts het huis omwille van mij. Zij dachten mij te doden en hebben mijn bijvrouw zo verkracht dat zij gestorven is. |6| Toen greep ik mijn bijvrouw en deelde haar in stukken en stuurde haar heel het land door dat erfelijk bezit is van Israël, omdat zij een schandelijke daad en een dwaasheid in Israël hadden verricht. |7| Zie, u bent allen Israëlieten. Geef hier uw mening en raad! |8| Toen stond heel het volk als één man op en zei: Niemand van ons zal naar zijn tent gaan en niemand van ons zal van hier weggaan naar zijn huis. |9| Welnu dan, dit is wat wij met Gibea zullen doen: ertegen optrekken, volgens het lot. |10| Wij zullen uit alle stammen van Israël tien man op de honderd nemen, honderd op de duizend en duizend op de tienduizend, om proviand mee te nemen voor het volk, zodat het, wanneer het in Geba in Benjamin komt, met hen kan doen overeenkomstig al de dwaasheid die zij in Israël gedaan hebben. |11| Zo verzamelden alle mannen van Israël zich tegen deze stad, verbonden als één man. |12| De stammen van Israël stuurden mannen door heel de stam van Benjamin om te zeggen: Wat is dit voor een kwaad dat onder u gebeurd is? |13| Lever ons nu die mannen uit, die verderfelijke lieden die in Gibea zijn, zodat wij hen doden en het kwaad uit Israël weg kunnen doen. De Benjaminieten wilden echter niet naar de stem van hun broeders, de Israëlieten, luisteren. |14| De Benjaminieten verzamelden zich daarentegen vanuit hun steden in Gibea om tegen de Israëlieten ten strijde te trekken. |15| En de Benjaminieten uit de steden werden op die dag geteld: zesentwintigduizend man die het zwaard konden hanteren. Daarnaast werden de inwoners van Gibea geteld: zevenhonderd van de beste mannen. R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 171 |16| Onder al dit volk waren zevenhonderd van de beste mannen linkshandig. Ieder van hen kon haarfijn met een steen slingeren zonder te missen. |17| Ook de mannen van Israël werden geteld, Benjamin niet meegerekend: vierhonderdduizend man die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen. |18| Zo stonden de Israëlieten op en trokken naar Bethel, raadpleegden God en zeiden: Wie van ons moet als eerste ten strijde trekken tegen de Benjaminieten? En Jahweh zei: Juda als eerste. De Israëlieten trokken naar Bethel waar ze God raadpleegden. Omdat de tabernakel volgens Re18:30 in Silo stond, vertaalt HSV Bethel in vs18 en 26 met ‘huis van God’ (vgl. SV). Nadeel hiervan is dat de uitdrukking Bethel (בת יתי־את ל/bēt-’ēl) nergens elders in Rechters naar het Godshuis verwijst. Het is mogelijk dat de tabernakel tussen Silo en Bethel heen- en weer bewoog.13 Welk een verschil met het begin van het boek, waar het volk God vroeg hoe ze het beste de vijand konden aanvallen (Re1:1). 14 Over de oorlog op zich vroegen ze God niet. Pas nadat alle verhandelingen beëindigd waren, vroeg Israël God wat het moest doen. |19| Vervolgens stonden de Israëlieten in de morgen op en sloegen hun kamp op om te strijden tegen Gibea. |20| En de mannen van Israël trokken ten strijde tegen Benjamin. Vervolgens stelden de mannen van Israël zich tegen hen op voor de strijd tegen Gibea. |21| Toen trokken de Benjaminieten Gibea uit en richtten die dag verderf aan in Israël: tweeëntwintigduizend man viel ter aarde. |22| Maar het volk, de mannen van Israël, vatte moed, en zij stelden zich opnieuw op voor de strijd, op de plaats waar zij zich de vorige dag voor de strijd hadden opgesteld. 13 Lindsey 2000, 517. 14 Koning 1999, 306. 172 |23| En de Israëlieten trokken op en huilden voor het aangezicht van Jahweh tot ’s avonds toe. Zij raadpleegden Jahweh en zeiden: Zal ik opnieuw de strijd aanbinden met mijn broeder, de Benjaminieten? En Jahweh zei: Trek tegen hem op. |24| Maar toen de Israëlieten de volgende dag de Benjaminieten naderden, |25| trok Benjamin hun op de tweede dag vanuit Gibea tegemoet en zij richtten verderf aan onder de Israëlieten: nog achttienduizend man viel ter aarde. Al dezen konden het zwaard hanteren. |26| Toen trokken alle Israëlieten, ja heel het volk, op en kwamen bij Bethel en huilden. En zij bleven daar voor het aangezicht van Jahweh en vastten die dag tot ’s avonds toe. Ook brachten zij brandoffers en dankoffers voor het aangezicht van Jahweh. |27| En de Israëlieten raadpleegden Jahweh, want in die dagen bevond zich daar de ark van het verbond van God. |28| En Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, stond in die dagen voor Zijn aangezicht en zei: Zal ik nog eens ten strijde trekken tegen mijn broeder, de Benjaminieten, of zal ik ervan afzien? En Jahweh zei: Trek op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven. Deze vraag werd niet eerder gesteld. |29| Toen legde Israël hinderlagen rondom tegen Gibea. |30| En op de derde dag trokken de Israëlieten op tegen de Benjaminieten en zij stelden zich op tegen Gibea, zoals de andere keren. |31| Vervolgens trokken de Benjaminieten de stad uit, het volk tegemoet. Ze werden van de stad weggelokt en begonnen zoals de andere keren slachtoffers te maken onder het volk, op de hoofdwegen door het open veld, waarvan de ene omhoog voert naar het huis van God en de andere naar Gibea: ongeveer dertig man van Israël. R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 173 |32| Toen zeiden de Benjaminieten: Zij zijn voor onze ogen verslagen zoals eerst. Maar de Israëlieten zeiden: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken, naar de hoofdwegen. |33| Daarop stonden alle mannen van Israël op van hun plaats en stelden zich op bij Baäl-Tamar. Ook kwam het deel van Israël dat in hinderlaag lag, uit zijn plaats tevoorschijn, uit de open plek bij Geba. |34| En tienduizend van de beste mannen van heel Israël kwamen van tegenover Gibea. De strijd werd zwaar. Zij wisten echter niet dat het onheil hen treffen zou. |35| Toen versloeg Jahweh Benjamin, voor de ogen van Israël, zodat de Israëlieten op die dag van Benjamin vijfentwintigduizend en honderd man neersloegen. Al dezen konden het zwaard hanteren. Daarbij ging de wraakoefening alle perken te buiten. |36| En de Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren. Want de mannen van Israël gaven de Benjaminieten ruimte, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden. |37| Zij die in hinderlaag lagen, haastten zich en overvielen Gibea. Ja, zij die in hinderlaag hadden gelegen, trokken op en sloegen heel de stad met de scherpte van het zwaard. |38| De mannen van Israël hadden met de mannen die in hinderlaag hadden gelegen, de afspraak gemaakt dat dezen een grote rookwolk uit de stad zouden laten opstijgen, |39| en dat de mannen van Israël zich vervolgens om zouden keren in de strijd. Nu was Benjamin begonnen met slachtoffers te maken onder de mannen van Israël: ongeveer dertig man. Zij zeiden namelijk: Zij zijn ongetwijfeld geheel en al voor onze ogen verslagen, net als in de eerdere strijd. |40| Toen begon de rookwolk op te stijgen uit de stad, een pilaar van rook. Toen Benjamin vervolgens achteromkeek, zie, de hele stad was opgegaan in vlammen die naar de hemel stegen. 174 |41| Toen keerden de mannen van Israël zich om, en de mannen van Benjamin werden door schrik overmand, want zij zagen dat het onheil hen getroffen had. |42| Daarom keerden zij voor de ogen van de mannen van Israël in de richting van de woestijn. De strijd achtervolgde hen echter, en de mannen uit de steden sloegen hen in hun midden neer. |43| Zij omsingelden Benjamin, zij achtervolgden hem, zij liepen hem met gemak onder de voet, tot tegenover Gibea, aan de kant waar de zon opgaat. |44| Er vielen van Benjamin achttienduizend man. Dit waren allemaal strijdbare mannen. |45| Daarop keerden zij zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van Rimmon. Zij hielden echter nog een nalezing onder hen op de hoofdwegen: vijfduizend man. Verder achtervolgden zij hen tot aan Gideom toe en doodden nog eens tweeduizend man van hen. |46| Zo was het aantal van allen die op die dag van Benjamin vielen, vijfentwintigduizend man, die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen. |47| Zeshonderd man echter keerde zich om en vluchtte naar de woestijn, naar de rots van Rimmon, en zij bleven vier maanden bij de rots van Rimmon. |48| En de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en sloegen hen met de scherpte van het zwaard, van de hele stad tot de dieren, ja, tot alles toe wat aangetroffen werd. Ook staken zij alle steden die aangetroffen werden, in brand. Vragen Bidden wij soms ook niet te makkelijk om Gods zegen over zaken die we vooraf niet met God overlegd hebben? R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 175 c 21:1-25 – Herstel van de stam van Benjamin (1) Nu hadden de mannen van Israël in Mizpa gezworen en gezegd: Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten tot vrouw geven. (2) Toen kwam het volk naar het huis van God en het bleef daar tot de avond, voor het aangezicht van God. En zij begonnen heel hard te huilen. (3) En zij zeiden: O Jahweh, God van Israël, waarom is dit in Israël gebeurd, dat er heden een stam van Israël gemist wordt? (4) En het gebeurde de volgende dag dat het volk vroeg opstond en daar een altaar bouwde. En zij brachten brandoffers en dankoffers. (5) Daarna zeiden de Israëlieten: Wie van al de stammen van Israël is er die niet in de gemeente is opgekomen naar Jahweh? Er was namelijk een belangrijke eed afgelegd met het oog op hem die niet in Mizpa op zou komen naar Jahweh, met de woorden: Hij zal zeker gedood worden. (6) En de Israëlieten hadden berouw over Benjamin, hun broeder, en zeiden: Vandaag is er een stam van Israël afgesneden. (7) Wat zullen wij, als het om vrouwen gaat, doen voor hen die overgebleven zijn? Wij hebben immers bij Jahweh gezworen dat wij hun geen van onze dochters tot vrouw zullen geven. (8) Toen zeiden zij: Is er iemand van de stammen van Israël die niet in Mizpa naar Jahweh is opgekomen? En zie, uit Jabes in Gilead was er niemand naar het kamp, naar de gemeente, gekomen. (9) Daarop werd het volk geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead. (10) Toen stuurde de gemeenschap daar twaalfduizend van de strijdbaarste mannen heen. En men gebood hun: Trek op en sla de inwoners van Jabes in Gilead met de scherpte van het zwaard, met de vrouwen en de kleine kinderen. (11) Dit is het echter wat u moet doen: al wie mannelijk is, en alle vrouwen die gemeenschap hebben gehad met een man, moet u met de ban slaan. (12) En onder de inwoners van Jabes in Gilead troffen zij vierhonderd meisjes aan die maagd waren, die geen gemeenschap met een man hadden gehad. Zij brachten hen naar het kamp in Silo, dat in het land Kanaän ligt. (13) Toen stuurde heel de gemeenschap boden. Dezen spraken met de Benjaminieten, die bij de rots van Rimmon verbleven en riepen hun vrede toe. (14) Zo kwamen de Benjaminieten in die tijd terug. En zij gaven hun de vrouwen, die zij van de vrouwen uit Jabes in Gilead in leven hadden gelaten. Er waren er zo echter nog niet genoeg voor hen. (15) Toen had het volk berouw over Benjamin, omdat Jahweh een bres geslagen had in de stammen van Israël. (16) En de oudsten van de gemeenschap zeiden: Wat zullen wij als het om vrouwen gaat doen voor hen die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benjamin weggevaagd. (17) Verder zeiden zij: Het bezit van hen die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er mag geen stam uit Israël verdelgd worden. (18) Wij kunnen hun echter geen vrouwen uit onze dochters geven, want de Israëlieten hebben gezworen en gezegd: Vervloekt zij hij die aan de Benjaminieten een vrouw geeft! (19) Toen zeiden zij: Zie, er is in Silo een feest voor Jahweh, dat van jaar tot jaar gehouden wordt ten noorden van het huis van God, aan de zijde waar de 176 zon opgaat van de hoofdweg, die omhoog voert van het huis van God naar Sichem, en ten zuiden van Lebona. (20) En zij geboden de Benjaminieten: Ga in de wijngaarden op de loer liggen. (21) Let dan op, en zie, als de dochters van Silo de stad uitgaan om in reien te dansen, kom dan uit de wijngaarden tevoorschijn en laat eenieder van u een vrouw voor zich schaken uit de dochters van Silo en teruggaan naar het land van Benjamin. (22) En wanneer het zal gebeuren dat hun vaders of hun broers naar ons toe zullen komen om u aan te klagen, dan zullen wij tegen hen zeggen: Wees hen omwille van ons genadig, want wij hebben in de strijd niet voor iedere man een vrouw kunnen nemen. Voorzeker, ú hebt ze hun niet gegeven, zodat u nu schuldig zou zijn. (23) En de Benjaminieten deden zo en voerden overeenkomstig hun aantal vrouwen weg van de dansende meisjes die zij roofden. Daarna trokken zij weg en keerden terug naar hun erfelijk bezit. Zij herbouwden de steden en gingen er wonen. (24) Ook de Israëlieten trokken in die tijd daarvandaan, ieder naar zijn stam en naar zijn geslacht. Zo trokken zij vandaar weg, ieder naar zijn erfelijk bezit. (25) In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen. |1| Nu hadden de mannen van Israël in Mizpa gezworen en gezegd: Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten tot vrouw geven. |2| Toen kwam het volk naar het huis van God en het bleef daar tot de avond, voor het aangezicht van God. En zij begonnen heel hard te huilen. |3| En zij zeiden: O Jahweh, God van Israël, waarom is dit in Israël gebeurd, dat er heden een stam van Israël gemist wordt? |4| En het gebeurde de volgende dag dat het volk vroeg opstond en daar een altaar bouwde. En zij brachten brandoffers en dankoffers. |5| Daarna zeiden de Israëlieten: Wie van al de stammen van Israël is er die niet in de gemeente is opgekomen naar Jahweh? Er was namelijk een belangrijke eed afgelegd met het oog op hem die niet in Mizpa op zou komen naar Jahweh, met de woorden: Hij zal zeker gedood worden. |6| En de Israëlieten hadden berouw over Benjamin, hun broeder, en zeiden: Vandaag is er een stam van Israël afgesneden. R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 177 |7| Wat zullen wij, als het om vrouwen gaat, doen voor hen die overgebleven zijn? Wij hebben immers bij Jahweh gezworen dat wij hun geen van onze dochters tot vrouw zullen geven. |8| Toen zeiden zij: Is er iemand van de stammen van Israël die niet in Mizpa naar Jahweh is opgekomen? En zie, uit Jabes in Gilead was er niemand naar het kamp, naar de gemeente, gekomen. |9| Daarop werd het volk geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead. |10| Toen stuurde de gemeenschap daar twaalfduizend van de strijdbaarste mannen heen. En men gebood hun: Trek op en sla de inwoners van Jabes in Gilead met de scherpte van het zwaard, met de vrouwen en de kleine kinderen. |11| Dit is het echter wat u moet doen: al wie mannelijk is, en alle vrouwen die gemeenschap hebben gehad met een man, moet u met de ban slaan. |12| En onder de inwoners van Jabes in Gilead troffen zij vierhonderd meisjes aan die maagd waren, die geen gemeenschap met een man hadden gehad. Zij brachten hen naar het kamp in Silo, dat in het land Kanaän ligt. |13| Toen stuurde heel de gemeenschap boden. Dezen spraken met de Benjaminieten, die bij de rots van Rimmon verbleven en riepen hun vrede toe. |14| Zo kwamen de Benjaminieten in die tijd terug. En zij gaven hun de vrouwen, die zij van de vrouwen uit Jabes in Gilead in leven hadden gelaten. Er waren er zo echter nog niet genoeg voor hen. |15| Toen had het volk berouw over Benjamin, omdat Jahweh een bres geslagen had in de stammen van Israël. |16| En de oudsten van de gemeenschap zeiden: Wat zullen wij als het om vrouwen gaat doen voor hen die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benjamin weggevaagd. 178 |17| Verder zeiden zij: Het bezit van hen die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er mag geen stam uit Israël verdelgd worden. |18| Wij kunnen hun echter geen vrouwen uit onze dochters geven, want de Israëlieten hebben gezworen en gezegd: Vervloekt zij hij die aan de Benjaminieten een vrouw geeft! |19| Toen zeiden zij: Zie, er is in Silo een feest voor Jahweh, dat van jaar tot jaar gehouden wordt ten noorden van het huis van God, aan de zijde waar de zon opgaat van de hoofdweg, die omhoog voert van het huis van God naar Sichem, en ten zuiden van Lebona. Lebona, het huidige el-Lubbān, lag vijf kilometer noordelijk van Silo. |20| En zij geboden de Benjaminieten: Ga in de wijngaarden op de loer liggen. |21| Let dan op, en zie, als de dochters van Silo de stad uitgaan om in reien te dansen, kom dan uit de wijngaarden tevoorschijn en laat eenieder van u een vrouw voor zich schaken uit de dochters van Silo en teruggaan naar het land van Benjamin. |22| En wanneer het zal gebeuren dat hun vaders of hun broers naar ons toe zullen komen om u aan te klagen, dan zullen wij tegen hen zeggen: Wees hen omwille van ons genadig, want wij hebben in de strijd niet voor iedere man een vrouw kunnen nemen. Voorzeker, ú hebt ze hun niet gegeven, zodat u nu schuldig zou zijn. |23| En de Benjaminieten deden zo en voerden overeenkomstig hun aantal vrouwen weg van de dansende meisjes die zij roofden. Daarna trokken zij weg en keerden terug naar hun erfelijk bezit. Zij herbouwden de steden en gingen er wonen. |24| Ook de Israëlieten trokken in die tijd daarvandaan, ieder naar zijn stam en naar zijn geslacht. Zo trokken zij vandaar weg, ieder naar zijn erfelijk bezit. |25| In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen. Door deze opmerking eindigt het boek in mineur.15 Er is een gemis. Het is dan ook opvallend dat het Nieuwe Testament Gideon, Barak, 15 Ibid., 316. R E C H T E R S 19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG 179 Simson en Jefta bij de geloofshelden rekent (Hb11:32-34). Ook het deuterocanonieke boek Jezus Sirach schrijft: ‘En de rechters, ieder met zijn eigen faam, diegenen onder hen die zich niet met afgoden inlieten en zich niet hebben afgewend van de Heer – moge hun nagedachtenis gezegend zijn, mogen hun beenderen in hun graf weer opbloeien en hun glorierijke naam op hun nakomelingen overgaan’ (46:11-12). R E C H T E R S LITERATUURLIJST 181 12 | Literatuurlijst Albright, William F. 1978. Yahweh and the Gods of Canaan . Winona Lake: Eisenbrauns. Alter, Robert. 1997. Bijbelse Verhaalkunst. Baarn: Ten Have. Anderson, Bernhard W. 1967. The Living World of the Old Testament . Londen: Longmans. Anderson, James Edward. 1975. The Idolatrous Worship of Baal in Israel . Dissertatie. Dallas Theologiscal Seminary. Beem, Beverly G. 1991. The Minor Judges: A Literary Reading of Some Very Short Stories. In The Biblical Canon in Comparative Perspective. Lewiston: Mellen. Blenkinsopp, Joseph. 1972. Gibeon and Israel: the role of Gibeon and the Gibeonites in the political and religious history of early Israel . Cambridge: Cambridge University. Block, Daniel I. 1999. Judges, Ruth. New American Commentary 6. Nashville: Broadman & Holman. Boling, Robert G. 1999. Jephthah. In Anchor Bible Dictionary, 3:680-682. Vol. 3. New York: Doubleday. Boling, Robert G. 1975. Judges. Anchor Bible. Garden City: Doubleday. Bouter, Hugo. 2003. Veilig in de Vrijstad. Gouda: Boeken om de Bijbel. Brettler, Marc. 1989. The Book of Judges: Literature as Polities. Joumal of Biblical Literature 108 (3): 395-418. Cooper, Alan M. 1987. Canaanite Religion: An Overview. In The Encylopedia of Religion. New York: MacMillan. Craigie, Peter C. 1976. Three Ugaritic Notes On the Song of Deborah. Journal for the Study of the Old Testament 1 (2): 33-49. Driver, Godfrey Rolles. 1956. Canaanite Myths and Legends. Old Testament Studies. Edinburgh: T&T Clark. Dyer, Charles H. 2000. Jeremia. In Das Alte Testament. Erklärt und Ausgelegt, 3:465-520. Vol. 3. Holzgerlingen: Hänssler. Exum, J. Cheryl. 1999. Delilah. In Anchor Bible Dictionary, 2:133-134. Vol. 2. New York: Doubleday. Ferris, Paul Wayne. 1999. Sorek, Valley of. In Anchor Bible Dictionary, 6:159-160. Vol. 6. New York: Doubleday. Feuer, Avrohom Chaim. 2007. Tehillim 73-150. Artscroll Tenach Series. New York: Mesorah. 182 Finley, Harvey E. Finley. 1996. Gods and Goddesses, Pagan. In Evangelical Dictionary of Biblical Theology. Grand Rapids: Baker. Gaebelein, Arno C. 1997. Kommentar zum Alten Testament. 1 Mose – 2. Chronik. Vol. 1. 2 vols. Dillenburg: Christliche Verlagsgesellschaft. Gaebelein, Arno C. 1998. Kommentar zum Alten Testament. Esra – Maleachi. Vol. 2. 2 vols. Dillenburg: Christliche Verlagsgesellschaft. Gesenius, Wilhelm, en Samuel Prideaux Tregelles. 1979. Gesenius’ Hebrew and Chaldee Lexicon to the Old Testament . Baker Book House. Gibson, John C.L. 1999. Canaanite Myths and Legends. In Ugarit und seine Welt. Bergisch Gladbach. Gooding, David W. 1982. The Composition of the Book of Judges. Eretz Israel 16: 70-79. Handy, Lowell K. 1999. Dagon. In Anchor Bible Dictionary, 2:1-3. Vol. 2. New York: Doubleday. Harrison, Roland Kenneth. 1969. Introduction to the Old Testament with a comprehensive review of Old Testament studies and a special supplement on the Apocrypha. Grand Rapids: Eerdmans. Hauser, Alan J. 1999. Sisera. In Anchor Bible Dictionary, 6:52-53. Vol. 6. New York: Doubleday. Hobbs, T. Ray. 1985. 2 Kings. Word Biblical Commentary 13. Dallas: Word Books. Holland, Martin. 1980. Der Prophet Hosea. Wuppertaler Studienbibel. Wuppertal: Brockhaus. Holter, Knut. 1947. Was Philistine Dagon a a Fish-God? Some New Questions and an Old Answer. Scandinavian Journal of Old Testament 1: 142-147. Holwerda, Benne. 1978. Seminarie-Dictaat Jozua en Rechteren. Kampen: Van de Berg. Jeising, Thomas. 2004. Aufrisse zum Richterbuch. Bibel und Gemeinde. Jobling, David. 1987. The Sense of Biblical Narrative. Structural Analyses in the Hebrew Bible. Vol. 2. 2 vols. Sheffield: JSOT. Jung, Karl G. 1979. Baal. In The New International Standard Bible Encyclopedia, 1: Vol. 1. Grand Rapids: Eerdmans. Kaiser, Walter C. 1988. Hard Sayings of the Old Testament . Downers Grove: InterVarsity. R E C H T E R S LITERATUURLIJST 183 Kapelrud, A.S. 1963. The Ras Shamra Discoveries and the Old Testament . Norman: University of Oklahoma. Kapelrud, Arvid Schou. 1952. Baal in the Ras Shamra Texts . Kopenhagen: Gad. Keil, Carl F., en Frans J.K. Delitzsch. 1988. Joshua, Judges, Ruth, I & II Samuel. Commentary on the Old Testament 2. Grand Rapids: William B. Eerdmans. Kitchen, Kenneth. 2003. On the Reliability of the Old Testament . Grand Rapids: Eerdmans. Klein, Lillian R. 1988. The Triumph of Irony in the Book of Judges . Journal for the Study of the Old Testament Supplement Series. Sheffield: Almond. Koning, M. Ger de. 1999. Das Buch der Richter. Bielefeld: CLV. Koorevaar, Hendrik J. 2005. Priestercanon. Leuven: ETF (ongepubliceerd). L’Heureux, Conrad E. 1979. Rank among the Canaanite Gods El, Ba’al and the Repha’im. Missoula: Scholars. LaSor, William S., David A. Hubbard, en Frederic W. Bush. 1996. Old Testament Survey. The message, form, and background of the Old Testament. Grand Rapids: W.B. Eerdmans. Lindsey, F. Duane. 2000. Richter. In Das Alte Testament. Erklärt und Ausgelegt, 1:465-520. Vol. 1. Holzgerlingen: Hänssler. Longman III, Tremper, en Raymond B. Dillard. 2006. An introduction to the Old Testament. Grand Rapids: Zondervan. Martin, Lee Roy. 2006. The Unheard Voice of God: A Pentecostal Hearing of the Book of Judges. Dissertation. University of South Africa. Miller, Rocky S. 1975. Psalm 93: A Polemic against Baal of the Ras Shamra Texts. Thesis. Dallas Theologiscal Seminary. Mitchell, Terence C. 1979. Dagan. In The New International Standard Bible Encyclopedia, 1: Vol. 1. Grand Rapids: Eerdmans. Möller, Wilhelm. 1934. Einleitung in das Alte Testament. Zwickau: Herrmann. Na’aman, Nadav. 1981. Hebron was built seven years before Zoan in Egypte [Numbers 13:22]. Vetus Testamentum. O’Connell, Robert H. 1996. The rhetoric of the book of Judges . Leiden: Brill. Oeveren, Benjamin vanVan. 1968. De Vrijsteden in het Oude Testament . Kampen: Kok. 184 Oldenburg, Ulf. 1969. The Conflict between El and Ba’al in Canaanite Religion. Leiden: Brill. Ottosson, M. 1999. Gilead (place). In Anchor Bible Dictionary, 2:10201022. Vol. 2. New York: Doubleday. Ouweneel, Willem J. 1997. Die Offenbarung Jesu Christi. Bibelstudien über das Buch der Offenbarung. Bielefeld: CLV. Owen, Jonathan Clark. 1985. Psalm 104: Yahweh’s Polemic Against the Ugaritic Pantheon. Thesis. Dallas Theologiscal Seminary. Paul, Mart-Jan, Gijs Van den Brink, en Bette, red. 2006. Bijbelcommentaar Jozua-1 Samuël. Studiebijbel Oude Testament 3. Veenendaal: Centrum voor Bijbelonderzoek. Peters, Benedikt. 2002. Geöffnete Siegel. Leitlinien der Zukunft im Buch der Offenbarung. Bielefeld: Betanien. Pfeiffer, Charles F. 1962. Ras Shamra and the Bible. Baker Studies in Biblical Archaeology. Grand Rapids: Baker. Ratzinger, Jozef. 2007. Jezus van Nazareth. Deel I. Tielt: Lannoo. Riehm, Eduard. 1890. Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der heilige schriften. Utrecht: Kemink. Ringgren, Helmer. 1973. Religions of the Ancient Near East . Philadelphia: Westminster. Robinson, Bernard P. 2004. The Story of Jephthah and his Daughter: Then and Now. Biblica 85 (3): 331-348. Rottzoll, Alexandra, en Dirk U. Rottzoll. 2003. Die Erzählung von Jiftach und seiner Tochter (Jdc 11,30-40) in der mittelalterlich-jüdischen und historisch-kritischen Bibelexegese. Zeitschrift für die altestamentliche Wissenschaft 115 (2): 210-230. Satterthwaite, Philip E. 2005. Judges. In Dictionary of the Old Testament. Historical Books, 580-592. Downers Grove: InterVarsity. Schulte, Hannelore. 1992. Beobachtungen zum Begriff der Zônâ im Alten Testament. Zeitschrift für die Alttestamentliche Wissenschaft 104 (2): 255-262. Smith, Michael J. 2005. The Failure of the Family in Judges, Part 1: Jephthah. Bibliotheca Sacra (162): 279-298. Steinmann, Andrew E. 2005. The Mysterious Numbers of the Book of Judges. Journal of Evangelical Theological Society 48 (3): 491-500. Steinmueller, John E. 1969. A companion to Scripture studies. Vol. 2. New York: Wagner. R E C H T E R S LITERATUURLIJST 185 Stone, Lawson G. 2005. Judges, Book of. In Dictionary of the Old Testament. Historical Books, 592-606. Downers Grove: InterVarsity. Stone, Lawson Grant. 1988. From tribal confederation to monarchic state: the editorial perspective of the book of Judges . Dissertation. Yale: University. Tanner, J. Paul. 1992. The Gideon narrative as the focal point of Judges. Bibliotheca Sacra 149 (594): 146–161. Toorn, Karel van der, en Cees Houtman. 1994. David and the Ark. Journal of Biblical Literature 113 (2): 209-231. Unger, Merrill F. 1951. Introductory Guide to the Old Testament . Grand Rapids: Zondervan. Washburn, David L. 2006. The Chronology of Judges: Another Look. Bibliotheca Sacra 147 (588): 414-425. Webb, Barry G. 1987. The Book of the Judges: An Integrated Reading . Journal for the Study of the Old Testament Supplement Series. Sheffield: JSOT. Williams, Jay G. 1991. The Structure of Judges 2:6-16:31. Journal for the Study of the Old Testament 49 (1): 77-86. Wolf, Herbert. 1992. Judges. In The Expositor’s Bible Commentary, 3: Vol. 3. Grand Rapids: Zondervan. Younger, K. Lawson. 2002. Judges and Ruth. NIV Application Commentary. Grand Rapids: Zondervan. Zenger, Erich, red. 2006. Einleitung in das Alte Testament . Stuttgart: Kohlhammer. Zwaag, Klaas van der. 2006. Archeologie ondersteunend voor verstaan Bijbel, Prof. Millard (Liverpool) bepleit meer verbondenheid. Ellips 2.
© Copyright 2024 ExpyDoc