07 Rechters_Verlies en verdeeldheid in het land - ETS

Rechters
Shofətîm • Krités • Rechters • Rechter • Juges • Judges
RECHTERS
Verlies en verdeeldheid in het land
Onder de vlag van ECV publiceren
verschillende theologen en gemeentewerkers
preken, lezingen en studies
over uiteenlopende onderwerpen.
www.ecvnet.be
―――――
Rechters
Verlies en verdeeldheid in het land
Drs. Raymond R. Hausoul
© 2014 ECV vzw
Bekijk/beluister de nieuwste materialen op www.indekerk.be.
## 185-53209-305771-00:39 ##
Trefw. Bijbeluitleg.
Voor de vertaling is gebruik gemaakt van de Herziene Statenvertaling, ©
http://www.herzienestatenvertaling.nl
© 2014 –All rights reserved.
No part of this publication may be reproduced in any form without
permission in writing from the autor.
Rechters
Verlies en verdeeldheid in het land
Raymond R. Hausoul
Inhoudsopgave
1 | Inleiding op Rechters..................................................................................... 13
A Dappere mannen en vrouwen..................................................................................13
B Rechters in het land..................................................................................................14
C Datering tussen 1105 en 940vC................................................................................15
D De schrijver van het boek Rechters.........................................................................16
E Chronologie van Rechters.........................................................................................16
F Tekstoverlevering......................................................................................................18
G Het Deuteronomistisch Geschiedwerk....................................................................18
H Indeling van Rechters...............................................................................................20
2 | Schematisch overzicht van Rechters.............................................................23
3 | 1:1-3:6 – Proloog............................................................................................ 25
A 1:1-2:5 – Staatkundige proloog: veroveringen en verzuim......................................25
a 1:1-36 – Israëls landverovering...........................................................................25
b 2:1-5 – De engel bij Bochim...............................................................................34
B 2:6-3:6 – Godsdienstige proloog: gemengde huwelijken en afgoderij.....................36
4 | 3:7-11 – De eerst bevrijder: Otniël en zijn godsvrezende vrouw Aksa..........47
5 | 3:12-31 – Ehud en de koning en de Efraïmieten, Samgar..............................49
6 | 4:1-5:31 – Debora, Baraks eer, de vijand gedood door de vrouw Jael............55
A 4:1-24 – Debora en Barak.........................................................................................55
B 5:1-31 – Lofzang van Debora....................................................................................61
7 | 6:1-8:22 – Gideon en Midjan.........................................................................71
A
B
C
D
E
6:1-10 – Introductie van Gideon..............................................................................71
6:11-32 – Roeping tot bevrijding van het volk.........................................................73
6:33-7:18 – Gideons persoonlijke geloof en worsteling...........................................78
7:19-8:21 – Daadwerkelijke bevrijding van het volk...............................................81
8:22-32 – Afsluiting van Gideons verhaal................................................................91
8 | 8:33-9:57 – Abimelech de valse koning.........................................................95
A 8:33-35 – Afgoderij na Gideons dood.......................................................................95
B 9:1-57 – Misdaden van Abimelech...........................................................................95
9 | 10:1-12:15 – Jefta en de koning en de Efraïmieten, Ibson, Elon en Abdon. 107
A
B
C
D
E
10:1-5 – Twee kleine rechters: Tola en Jaïr............................................................107
10:6-18 – Filistijnen onderdrukken Israël..............................................................108
11:1-40 – De Ammonieten onderdrukken Israël...................................................112
12:1-7 – Opstand van Efraïm tegen Jefta................................................................125
12:8-15 – Drie kleine rechters: Ibzan, Elon en Abdon...........................................126
10 | 13:1-16:31 – De laatste bevrijder: Simson en zijn goddeloze vrouwen......129
A
B
C
D
13:1-25 – De geboorte van Simson.........................................................................129
14:1-20 – Simson verraden door een vrouw...........................................................134
15:1-20 – Simson verraden door Juda.....................................................................138
16:1-31 – Simson verraden door Delila..................................................................142
11 | 17:1-21:25 – Epiloog...................................................................................151
A 17:1-18:31 – Godsdienstige epiloog........................................................................151
a 17:1-13 – Afgoderij van Micha.........................................................................151
b 18:1-31 – De Danieten zoeken nieuw land......................................................154
B 19:1-21:25 – Staatkundige epiloog..........................................................................160
a 19:1-30 – Gruweldaad in Gibea........................................................................161
b 20:1-48 – De strijd van de stammen tegen Benjamin.......................................166
c 21:1-25 – Herstel van de stam van Benjamin...................................................175
12 | Literatuurlijst............................................................................................. 181
Over de auteur
Raymond R. Hausoul, Th.M., werkte korte tijd als
bouwkundig ingenieur en studeerde vanaf 2003
theologie aan de Evangelisch Theologische
Faculteit (Leuven).
Sinds 2006 werkt hij voor de Evangelische
Christengemeenten Vlaanderen en is hij bedienaar
van de eredienst in de Evangelische Kerk De Hoeksteen te Ieper. Zijn
bediening spreidt zich echter uit over heel Vlaanderen en bestaat
voornamelijk uit het geven van onderwijs door prediking, studies en
artikelen in binnen- en buitenland. Hij doceert de vakken Oude Testament
en Systematische Theologie aan de Evangelische Toerustingsschool
Vlaanderen en aan Bijbelschool C7. In het verleden doceerde hij het vak
Oude Testament (frequentie: 3-jaarlijks) aan het Instituut voor Bijbelse
Vorming te Leuven.
Naast zijn drukke werkzaamheden, is hij verder bezig met een promotieonderzoek over de kosmische eschatologie. Raymond is gehuwd met
Belinda en zij genieten van hun twee kinderen, Adriël and Ilja.
Email: [email protected]
Twitter: twitter.com/rhausoul
Facebook: http://www.facebook.com/raymond.hausoul
R E C H T E R S
Afkortingen van Bijbelboeken
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Rt
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Genesis
Exodus
Leviticus
Numeri
Deuteronomium
Jozua
Rechters
Rut
1 Samuël
2 Samuël
1 Koningen
2 Koningen
1 Kronieken
2 Kronieken
Ezra
Nehemia
Ester
Job
Psalmen
Spreuken
Prediker
Hooglied
Andere werken
Tob
Jud
TEs
1Mak
Tobit
Judit
Ester (Grieks)
1 Makkabeeën
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Sf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mc
Lc
Jh
Hd
Jesaja
Jeremia
Klaagliederen
Ezechiël
Daniël
Hosea
Joel
Amos
Obadja
Jona
Micha
Nahum
Habakuk
Sefanja
Haggaï
Zacharia
Maleachi
Matteüs
Marcus
Lucas
Johannes
Handelingen
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Ts
2Ts
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
2Mak
Wijs
Sir
Bar
2 Makkabeeën
Wijsheid
Sirach
Baruch
BJr
Brief van Jeremia
TDn Daniël (Grieks)
Man Manasse
11
Romeinen
1 Korintiërs
2 Korintiërs
Galaten
Efeze
Filippenzen
Kolossenzen
1 Tessalonicenzen
2 Tessalonicenzen
1 Timoteüs
2 Timoteüs
Titus
Filemon
Hebreeën
Jakobus
1 Petrus
2 Petrus
1 Johannes
2 Johannes
3 Johannes
Judas
Openbaring
Bij de hoofdstuk- en versindeling is gekozen voor de indeling die Biblica Hebraica
Stuttgartensia en Nestlé-Aland handhaven (vgl. NBV). Waar geen Bijbelboek wordt
genoemd, gaat het steeds om het boek dat eerder in de context is vermeld.
Voetnoten
De voetnoten in dit boek verwijzen enkel naar verdere literatuur. Wie een boek als dit
schrijft, bouwt immers voort op de schouders van anderen. Om de leesbaarheid
vloeiend te houden, gebeuren verdere uitwerkingen van de gedachtegang niet in de
voetnoten.
R E C H T E R S
INLEIDING OP RECHTERS
13
1 | Inleiding op Rechters
U moet uzelf niet aanpassen aan deze wereld,
maar veranderen door uw gezindheid te
vernieuwen, om zo te ontdekken wat God van
u wil en wat goed, volmaakt en hem
welgevallig is.
– Paulus, Romeinen 12:2
A
Dappere mannen en vrouwen
Rechters legt nadruk op de relatie tussen het volk en Jahweh. Het
tekent een volk dat gekenmerkt is door het kwaad en niet erin slaagt het
land te veroveren. Hierdoor staat het in contrast met het voorafgaande
Bijbelboek Jozua dat voornamelijk spreekt over de successen bij de
landverovering. Rechters spreekt meer over het falen dan over de
successen, meer over verliezen dan overwinnen, meer over vrees dan
geloof, meer over ongehoorzaamheid dan over gehoorzaamheid en meer
over onreinheid dan over reinheid.1 Terwijl het Bijbelboek Jozua in het
algemeen spreekt over de volledigheid van de landverovering en de
gehoorzaamheid van het volk, spreekt Rechters over de onvolledigheid
van de landverovering en ongehoorzaamheid van het volk. Als een
neergaande spiraal is Rechters gekenmerkt door het doen van kwaad in
Jahwehs ogen, Gods oordeel over het volk, de schreeuw naar hulp bij het
volk en Gods redding voor het volk. Het boek presenteert op die wijze aan
het begin een positief rechterschap in de persoon van Otniël en eindigt
met het rechterschap van Simon in mineur.2
Ondanks deze wandel bij Israël, blijft Jahweh hen in zijn goedheid
verlossen uit de onderdrukking. Lee Martin roept dan ook op om
aandacht te schenken aan de wijze hoe Rechters God beschrijft. 3 Hoewel
God doorheen Rechters aanwezig is, zijn vooral de toespraken van Hem
belangrijk om Rechters beter te begrijpen (2:1-5; 6:6-10; 10:6-18). Jahweh
is uiteindelijk degene die het volk wil leiden en hen wil helpen het land
in bezit te nemen. Dat laatste gebeurt minder met de wapenen uit Jz,
1
2
3
Martin 2006, 3.
Jobling 1987, 2:60; Stone 1988.
Martin 2006.
14
maar vooral met vreemde attributen die Jahwehs soevereiniteit tonen:
Ehud is linkshandig (Re3:31), Samgar en zijn ossenstaf (4:21), Jaël en de
tentpin (7:20), Gideon met kruiken (9:53) en Simson en een ezelskaak
(15:15).
Er is een grote aandacht voor vrouwen in dit Bijbelboek. Er is sprake
van: Aksa die verlangt naar waterputten (1:14-15); Debora, rechter,
profetes en ‘moeder van Israël’ (4:4-5; 5:7); Jaël die Israëls tegenstander
Sisera vermoord (4:17-22); de moeder van Sisera (5:28); een vrouw die
Abimelech met een molensteen verwondt (9:54); de moeder en dochter
van Jefta (11:1,30-37); Manoah aan wie Jahweh de geboorte van Simson
verkondigt (13:3-5); slechte vrouwen bij Simson (14:15-18; 15:1-8; 16:421).
Ook over het koningschap spreekt Rechters meerdere keren. In het
algemeen is een kritische houding tegenover het koningschap aanwezig.
Gideon wil geen koning zijn over Israël (8:23) en in de parabel van Jotam
(9:8-14) is een sterke kritische houding aanwezig tegenover de
onbekwame koning waarvan Abimelech een duidelijk voorbeeld is (9:16,16-20). Aan het slot wijst het boek er echter ook op dat er geen koning
in het land was (17:6; 18:1; 19:1; 21:25). Rechters maakt op die wijze
duidelijk dat het koningschap zowel tot zegen als tot vloek voor het volk
kan zijn en laat zich niet gemakkelijk categoriseren tot ‘rechters slecht,
koningen goed’.4
B
Rechters in het land
De Thora wees Israël erop dat het in de steden van het land rechters (
‫שטְפפִטטםיים‬/sjōfətîm) en beambten (‫שטְפ ִטט םירים‬/sjōtərîm) diende aan te stellen die
zorg droegen voor de zuivere rechtspraak (Dt16:18). Tijdens Jozuas leven
waren zulke rechters al aanwezig (Jz23:2; 24:1). In het Bijbelboek
Rechters ontmoeten we meerdere charismatische rechters die Israël
kende. Hoewel Rechters in de beschrijving van de rechters enkel Jahweh
‘rechter’ noemt (Re11:27), spreekt het eerder over de rechters in het
algemeen (2:16-19) en gebruikt het bij de beschrijving van de rechters
werkwoorden die hiervan zijn afgeleid (3:10; 4:4; 10:2-3; 11:27;
12:7,11,13-14; 15:20; 16:31). In tegenstelling tot Dt16:18 is het trouwens
niet het volk, maar Jahweh die de rechters tot hun functie roept. Zijn
Geest kwam over hen, greep, vervulde en dreef hen. Dat laatste zien we
terug bij Otniël (Re3:10), Gideon (6:34), Jefta (11:29) en Simson (13:25;
14:6,19; 15:14).
4
Satterthwaite 2005, 589.
R E C H T E R S
RECHTERS IN HET LAND
15
De Rechters droegen een grote verantwoordelijkheid in Israël en zijn
vergelijkbaar met de regenten in Fenicië en Carthago of de consuls van
Rome.5 Hun functie was breder dan enkel rechtspreken. Een rechter in
eerste instantie een handelend figuur, die machtig kon ingrijpen om de
gerechtigheid te doen gelden. Vooral bij de kort beschreven rechters
komt dit bestuurlijke element naar voren. Om dit verschil duidelijk naar
voren te laten komen, gebruiken andere vertalingen de naam Richteren
voor dit Bijbelboek. Bij een richter denkt de lezer dan aan iemand die
regeert en richting aangeeft.
In totaal ontmoeten we twaalf Rechters in het Bijbelboek Rechters:
Otniël uit Juda, Ehud uit Benjamin, Samgar uit het zuidwesten, Debora
uit Efraïm en Barak uit Naftali, Gideon uit Manasse, Tola uit Issachar, Jaïr
uit Gilead, Jeftha uit Gilead, Ibzan uit Asser, Elon uit Zebulon, Abdon uit
Efraïm en Simson uit Dan. De rechters in Israël leefden in een tijdsbestek
van ±325 jaar en lijken symbool te staan voor de wandel van de twaalf
stammen. Enkel Ehud, Barak en Gideon krijgen niet de naam ‘rechter’ of
zijn verbonden met het werkwoord ‘rechtspreken’. Ehud is daarentegen
beschreven als ‘bevrijder’ (Re3:15). Een persoon die God niet als rechter
riep, maar waaraan het boek wel aandacht besteed is Abimelech uit
Manasse.
C
Datering tussen 1105 en 940vC
Net als bij vele andere Bijbelboeken ontbreekt in het Bijbelboek
Rechters een expliciete datering om te bepalen wanneer het boek voltooid
werd. Een datering is wel afleidbaar vanuit interne observaties. De
volgende teksten worden hiervoor gebruikt:
(1) De Jebusiet is niet verdreven uit Jeruzalem (Re1:21). Jz15:63 gaf
te kennen dat Juda de Jebusieten niet kon verdrijven. Re1:21 zegt
ditzelfde van Benjamin: ook zij verdreven de Jebusiet niet. Pas
rond 1000v.Chr., aan het begin van Davids regering, veroverde
Israël Jeruzalem (2Sm5:6-9; 1Kr11:4-7).6
(2) De Kanaäniet is niet uit Gezer verdreven (Re1:29). De Kanaäniet
verdreef Israël uit Gezer aan het begin van Salomo’s regering
(1Kn9:16, ±970v.Chr.).
(3) Er is sprake van de wegvoering van het land (Re18:30). Doordat
het om de stam Dan gaat, is het mogelijk te denken aan de
Assyrische ballingschap in 732v.Chr. (2Kn15:29). Een beter
5
6
Flavius Josephus, Tegen Apion I.21; Harrison 1969, 680; Keil en Delitzsch 1988, 241.
Keil en Delitzsch 1988, 248.
16
voorstel is het te denken aan de wegvoering van de verbondsark
in 1Sm4 in 1105v.Chr.
(4) De weg naar Silo wordt uitvoerig beschreven (Re21:19). Reden
hiervoor is dat de plaats in verval is geraakt en onbekend is in de
tijd dat de schrijver dit vermeldt. 7 De voltooiing van Rechters
vindt dan plaats na de ondergang van Silo (1105 of 1075v.Chr.).
(5) Er is geen koning in Israël (Re17:6; 18:1; 19:1; 21:25). De schrijver
is positief over het koningschap, omdat dit eenheid onder de
stammen brengt. Dat wijst op een datering voor
Rehabeam/Jerobeam (940v.Chr.).
Door deze teksten is het mogelijk om het Bijbelboek Rechters te
dateren in de tijd tussen 1105 en 940v.Chr. Volgens Robert O’Connell is
Rechters in de laatste fase van Davids regering geschreven (1015v.Chr.). 8
Anderen dateren het boek korte tijd na de scheuring van het rijk vanwege
de parallellen die er zijn tussen Re17-21 en de koninkrijken van Jerobeam
en Rehobeam.9
D
De schrijver van het boek Rechters
De auteur van het Bijbelboek Rechters geeft zijn naam niet te
kennen. Doordat Samuël in 1Sm12:9-11 een chronologisch overzicht geeft
over de rechters, is het mogelijk dat hij de schrijver van dit boek is. Dit
sluit aan bij de Babylonische Talmoed die Samuël als schrijver van het
Bijbelboek Rechters noemt.10
E
Chronologie van Rechters
Twaalf rechters ontmoeten we in Rechters. Zes daarvan genieten een
uitvoerige beschrijven en noemen we ‘grote rechters’. Zes anderen krijgen
een korte beschrijving en noemen we ‘kleine rechters’.
Een chronologie van Rechters is niet eenvoudig. Alle jaren opgeteld
in Rechters geeft een totaal van 410 jaar en Jefta zegt dat zijn tijd zich
afspeelt 300 jaar nadat Mozes de Ammonieten versloeg (Re11:26). 1Kn6:1
vertelt later dat de woestijnreis, landverdeling, rechtertijd, regeringstijd
van Saul en David en tempelbouw 480 jaar duurt. Dat wijst erop dat de
genoemde rechters elkaar overlappen, omdat ze streekgebonden gezag
uitvoerden (Re5:6).11 Bij de kleine rechters valt het op dat ze
7
8
9
10
11
Toorn en Houtman 1994, 226.
Vgl. O’Connell 1996.
Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 279, 281.
Babylonische Talmoed, traktaat Baba Bathra 14b.
Jeising 2004, 3-4; Longman III en Dillard 2006, 138; LaSor, Hubbard, en Bush 1996, 160; Paul, Van
den Brink, en Bette 2006, 284.
R E C H T E R S
CHRONOLOGIE VAN RECHTERS
17
chronologisch na een andere rechter worden geplaatst (3:31; 10:1,3;
12:8,11,13).12
Als we de intocht in Kanaän in 1407v.Chr. dateren, ontstaan de
volgende jaartallen:
1407 7 jaar veroveringen onder Jozua
1400 22 jaar onder Jozua’s gezag (vgl. Re11:26)
1378 8 jaar onderdrukking door Kusan-Risataïm van Aram (3:8)
1370 40 jaar vrede onder Otniël uit Juda (3:11)
1330 18 jaar onderdrukking door Eglon van Moab (3:14)
1312 80 jaar vrede onder Ehud uit Benjamin (3:30)
1232 20 jaar onderdrukking door Jabin van Kanaän (4:3)
1221 40 jaar vrede onder Debora uit Efraïm (5:31)
Rechter Samgar uit het zuidwesten (3:31; 5:6)
1172 7 jaar onderdrukking door de Midjanieten (6:1)
1165 40 jaar vrede onder Gideon uit Manasse (8:28)
1125-1122: 3 jaar regeert Abimelech uit Manasse (9:22)
1122 23 jaar vrede onder Tola uit Issaschar (10:2)
1125 18 jaar onderdrukking door Ammon en
40 jaar door Filistea (10:8; 13:1)
1107: 300 jaar woont Israël in het Oostjordaanland (11:26)
1107-1101: 6 jaar rechter Jefta uit Gilead (12:7)
1105-1085: 20 jaar rechter Simson uit Dan (15:20; 16:31)
1101-1094: 7 jaar rechter Ibsan uit Asser (12:9)
1099 22 jaar rechter Jaïr uit Gilead (10:3)
1094-1084: 10 jaar rechter Elon uit Zebulon (12:11)
1084-1076: 8 jaar rechter Abdon uit Efraïm (12:14)
1050 40 jaar koning Saul uit Benjamin (Hd13:21)
In deze chronologie valt de groeiende periode van onderdrukking op:
8 jaar door Kusan Risataïm (3:8), 18 jaar door Eglon van Moab (vs14), 20
12 Washburn 2006, 416.
18
jaar door Jabin van Kanaän (4:3), 7 jaar door de Midjanieten (6:1), 18 jaar
door Ammon en 40 jaar door Filistea (10:8; 13:1). Aan het einde van het
Bijbelboek Rechters is deze verdrukking door de Filistijnen nog steeds
niet voorbij.13 Pas in 1Sm7 komt te tot haar einde.
F
Tekstoverlevering
De Hebreeuwse handschriften kennen in het algemeen weinig
afwijkingen van elkaar bij Rechters.14 Ook de Targum, de Syrische
vertaling en Vulgaat sluiten nauw aan bij de Hebreeuwse Masoretische
Tekst.15 Enkel 4QJudga valt op doordat het Re6:7-10 mist. Wel zijn er
grote afwijkingen in de verschillende handschriften van de Septuaginta.
Tussen de codex Alexandrinus en de codex Vaticanus is er een immens
groot verschil. Alexandrinus leunt van deze twee het meeste aan bij de
Hebreeuwse tekst.
G
Het Deuteronomistisch Geschiedwerk
Doordat de Septuaginta 1-2Sm en 1-2Kn hernoemt in 1-4Kn, toont zij
de eenheid tussen 1-2Sm en 1-2Kn. Martin Noth ging hierin verder en
stelde dat Jz, Re, 1-2Sm en 1-2Kn één letterkundig groot werk vormde,
geschreven door een auteur in de ballingschap rond 560v.Chr. toen
Jojakin werd vrijgelaten (2Kn25:27-30).16 Doordat de vier boeken
meerdere raakvlakken met de theologie en woordkeuze van Dt bezatten,
leken ze hierop voort te bouwen en kregen ze de naam
Deuteronomistisch Geschiedwerk (DtrG). Onafhankelijk van Martin Noth
opperden ook Yehezkel Kaufmann en Ivan Engnell deze hypothese. 17 Zij
zouden echter minder bekendheid dan Noth ontvangen.
Frank Cross, Richard Friedman en Richard Nelson volgden deze
hypothese, maar zagen DtrG als twee samengevoegde blokdelen die
afzonderlijk ontstonden.18 Het eerste blokdeel (Dtr1) was al voltooid in de
tijd van koning Josia (na 621v.Chr., 2Kn23:25) en diende als propagande
13
14
15
16
Keil en Delitzsch 1988, 282.
Zenger 2006, 213.
Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 280.
Martin Noth, Überlieferungsgeschichtliche Studien. Die sammelnden und bearbeitenden Geschichtswerke im Alten
Testament (Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1967), 3–110.
17 Yehezkel Kaufmann, The Religion of Israel, from Its Beginnings to the Babylonian Exile (Chicago: University
of Chicago Press, 1960), 205–211; Ivan Engnell, A Rigid Scrutiny: Critical Essays on the Old Testament
(Nashville: Vanderbilt University Press, 1969), 58–67.
18 Frank Moore Cross, Canaanite myth and Hebrew epic: essays in the history of the religion of Israel (Cambridge:
Harvard University, 1997), 174–289; Richard Elliott Friedman, “From Egypt to Egypt: Dtr1 and
Dtr2”, in Traditions in transformation: turning points in Biblical faith, door Baruch Halpern, Jǒn Douglas
Levenson, en Frank Moore Cross, Harvard Semitic Monographs (Atlanta: Scholars, 1981), 167–192;
Richard Donald Nelson, The double redaction of the Deuteronomistic history, Journal for the study of the
Old Testament: Supplement series 18 (Sheffield: Academic, 1981), 13–22.
R E C H T E R S
HET DEUTERONOMISTISCH GESCHIEDWERK
19
voor Josia’s hervormingen. Hieraan voegde andere schrijvers een nieuw
blokdeel toe in de ballingschap (Dtr2).
Rudulf Smend, Walter Dietrich en Timo Veijola kozen een andere
uitwerking van Noths hypothese.19 DtrG ontstond na de ballingschap in
drie redactiefasen waarin een historische redacteur (DtrH), profetische
redacteur (DtrP) en wetsgeleerde of normistische redacteur (DtrN)
telkens hun eigen theologielaag toevoegden in het bestaande werk.
Met de tijd ontstonden er nog verschillende variaties in de
modellen.20 Andrew Mayes probeerde zelfs de these van het lagenmodel
te combineren met dat van het blokkenmodel. 21 Velen ondersteunden de
idee van een DtrG.22 Maar het grote aantal varianten creëerde ook een
sceptische houding in het onderzoek. 23 DtrG bleef een hypothese met
weinig historische onderbouwing. Enkele parallellen in Bijbelboeken met
de theologie of uitspraken van Dt vormden nog geen bewijs voor DtrG.
Klassiek is de opmerking van Erhard Gerstenberger: 24
‘Is het deuteronomistische geschiedwerk (DtrH) nog te redden?
Na zo veel scherpzinnige en tegenstrijdige analyseren vanuit de
exegese [...] denkt menig expert: ‘Requisesat in Pace’ – 1943 tot
19 Rudolf Smend, “Das Gesetz und die Völker. Ein Beitrag zur deuteronmistischen
Redaktionsgeschichte”, in Probleme biblischer Theologie, door Gerhard von Rad en Hans Walter Wolff
(München: Kaiser, 1971), 494–509; Rudolf Smend, Die Entstehung des Alten Testaments, Theologische
Wissenschaft 1 (Stuttgart: Kohlhammer, 1989), 111–125; Walter Dietrich, Prophetie und Geschichte.
Eine reduktionsgeschichtliche Untersuchung zum deuteronomistische Geschichte, Forschungen zur Religion und
Literatur des Alten und Neuen Testaments 108 (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1972); Timo
Veijola, Die ewige Dynastie: David und die Entstehung seiner Dynastie nach der deuteronomistischen Darstellung,
Annales Academiae Scientiarum Fennicae B 193 (Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1975); Timo
Veijola, Das Königtum in der Beurteilung der deuteronomistischen Historiographie: eine redaktionsgeschichtliche
Untersuchung, Annales Academiae Scientiarum Fennicae B 198 (Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia,
1977).
20 Ernst Würthwein, Studien zum Deuteronomistischen Geschichtswerk, Beihefte zur Zeitschrift für die
alttestamentliche Wissenschaft 227 (Berlin: De Gruyter, 1994), 10–11; H. Weippert, “Das
deuteronomistische Geschichtswerk”, Theologische Rundschau 50, nr. 3 (1985): 245–249; Ernest Wilson
Nicholson, Deuteronomy and tradition (Philadelphia: Fortress, 1967); Alfred Jepsen, Die Quellen des
Königsbuches (Halle: Niemeyer, 1953).
21 Andrew David Hastings Mayes, The story of Israel between settlement and exile: a redactional study of the
deuteronomistic history (London: SCM, 1983).
22 J.G. McConville, “The Old Testament Historical Books in Modern Scholarship”, Themelios 22, nr. 3
(1997): 3–13; Sandra L. Richter, “Deuteronomistic History”, in Dictionary of the Old Testament:
Historical Books, bewerkt door Bill T. Arnold en H.G.M. Williamson (Downers Grove: InterVarsity,
2005), 228; Tremper Longman III en Raymond B. Dillard, An introduction to the Old Testament (Grand
Rapids: Zondervan, 2006); Steven L. McKenzie, “Deuteronomistic History”, in Anchor Bible
Dictionary, vol. 2, 6 vols. (New York: Doubleday, 1999), 160–168.
23 Gary N. Knoppers, “Is There a Future for the Deuteronomistic History”, in The Future of the
Deuteromistic History, bewerkt door Thomas Römer, Bibliotheca Ephemeridum theologicarum
Lovaniensium 147 (Leuven: Peeters, 2000), 120; Raymond F. Person, The Deuteronomic school: history,
social setting, and literature, Studies in Biblical Literature 2 (Leiden: Brill, 2000), 4.
24 Erhard S. Gerstenberger, “The Deuteronomistic History Hypothesis: A Reassessment (Review)”,
Biblische Zeitschrift 39, nr. 1 (1995): 114–115.
20
1993 – een vervuld leven voor een hypothese! [...] Heeft
O’Brien DtrG gered? Ik heb daaraan mijn twijfels.’
Onderzoek naar de literaire structuur en theologische eenheid van de
afzonderlijke boeken Jz,25 Re,26 1-2Sm, 1-2Kn versterkten deze twijfels. 27
Doordat bleek dat het om vier verschillende werken met hun eigen
accenten en structuur ging, werd de hypothese van DtrG labiel en nam
het onderzoek naar de indeling van elk werk toe.
H
Indeling van Rechters
De uitdrukking ‘Israël deed kwaad in Jahwehs ogen’ is kenmerkend
voor het Bijbelboek Rechters (2:11; 3:7,12; 4:1; 6:1; 10:6; 13:1). 28 Vier keer
is daarbij sprake van een groei in het kwaad (3:12; 4:1; 10:6; 13:1).
Daardoor ontstaan na 2:11 twee gedeeltes met drie vormen: 3:7 met
daaronder 3:12 en 4:1 en 6:1 met daaronder 10:6 en 13:1.
Vanaf Gideon is voor het laatste sprake van dat het land rust kent
(3:11,30; 5:31; 8:28) en begint de schrijver voor het eerst te verwijzen naar
de begraafplaats van de personages.29 In dit tweede gedeelte vinden we
tegelijk ook minder afgeronde getallen.
Wilhelm Möller wijst op taalkundige en inhoudelijke parallellen
tussen het begin en einde van Rechters (1:34-35//18:11; 1:2//20:18;
1:8,25//20:48).30 Beide gedeeltes spreken over een gewapende strijd waarin
Jahweh Juda oproept om het voortouw te nemen (1:1-2; 20:18). Juda staat
daardoor in een positief daglicht. De stammen Dan en Benjamin staan
eerder in een negatief daglicht. Wel gaat het in het eerste gedeelte om de
strijd tegen de vijand en tegen de afgoden van buitenaf. In het laatste
gedeelte is daarentegen sprake van de strijd tegen de volksgenoot en de
acceptatie van afgoden onder het volk. Door deze parallellen ontstaat er
een inclusio waarbij beide delen een godsdienstig en nationaal overzicht
25 Hendrik J. Koorevaar, De opbouw van het boek Jozua, Dissertatie (Heverlee: CVB, 1990).
26 Barry G. Webb, The Book of the Judges: An Integrated Reading, Journal for the Study of the Old
Testament Supplement Series (Sheffield: JSOT, 1987), 210–211.
27 Claus Westermann, Die Geschichtsbücher des Alten Testaments: Gab es ein deuteronomistisches Geschichtswerk?
(Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus, 1994), 20, 37; Hartmut N. Rösel, Von Josua bis Jojachin,
Supplements to Vetus Testamentum 75 (Leiden: Brill, 1999); Ernst-Axel Knauf, “Does the
‘Deuteronomistic Historiography’ (DtrH) exist?”, in Israël constructs its history: Deuteronomistic
historiography in recent research, bewerkt door Albert de Pury, Thomas Römer, en Jean-Daniel Macchi,
Journal for the study of the Old Testament: Supplement series 306 (Sheffield: Academic, 2000), 388,
391; David G. Firth, 1 & 2 Samuel, Apollos Old Testament Commentary 8 (Downers Grove:
InterVarsity, 2009), 20, 26.
28 Koorevaar 2005, 420-421; Steinmann 2005, 492-494.
29 Williams 1991, 82.
30 Möller 1934, 70.
R E C H T E R S
INDELING VAN RECHTERS
21
bevatten. Tevens begint en eindigt Rechters met het raadplegen van
Jahweh (1:1-2; 20:18).31
David Gooding geeft het volgende chiasme van Rechters:32
A Staatkundige proloog: veroveringen en verzuim (1:1-2:5)
B
Godsdienstige proloog: gemengde huwelijken en afgoderij (2:63:6).
C De eerst bevrijder: Otniël en zijn godsvrezende vrouw Aksa
(3:7-11)
D
Ehud en de koning en de Efraïmieten, Samgar (3:12-31)
E Debora, Baraks eer, de vijand gedood door de vrouw
Jael (4-5)
E’ Gideon, Abimelech geëerd en gedood door een
vrouw, Tola en Jair (6:1-10:5)
D’ Jefta en de koning en de Efraïmieten, Ibson, Elon en
Abdon (10:6-12:15).
C’ De laatste bevrijder: Simson en zijn goddeloze vrouwen (1316)
B’ Godsdienstige epiloog: de Leviet en het afgodsbeeld van Micha
en de Danieten (17-18).
A’ Staatkundige epiloog: de Leviet en de schanddaad in Gibea en aan de
Benjaminieten (19-21).
Het nadeel van deze indeling is dat de vrouw van Othniel niet
genoemd wordt in 3:7-11. Ook staan de gedeeltes niet met elkaar in
verhouding. Tegenover de vier verzen over Othniel staan de drie
hoofdstukken van Simson.
Jay Williams probeert een logisch patroon te vinden in de volgorde
van de rechters (2:6-16:31).33 Zijn inzichten zijn als volgt weer te geven:
31 Brettler 1989, 399.
32 Gooding 1982, 78.
33 Williams 1991, 80-82.
22
n?
Simeo
Debora
/Barak
groot
Ehud
Gideon
groot
GE
ES
T
Simson
Dan
groot
Tola
GEE
ST
groot
klein
T
GEES
Othniël
ha r
Issasc
Juda
groot
Jaïr
klein
Ga d
B
de enj
jo am
ng in
ste
klein
se
a s on
an zo
M efs
z
Jo
Samgar
Naftali
T
ES
GE
Abdon
klein
Elon
Ibzan
klein
klein
Zebu
lon
de Rub
ou en
ds
te
Jo Ef
ze raï
fs m
zo
on
Jefta
klein
Asser
Lea | Zilpa | Rachel | Bilha
Een nadeel bij deze indeling is dat niet Debora uit Efraïm maar Barak
uit Naftali wordt vermeld.
Vragen
In hoeverre lijkt Rechters op onze huidige tijd?
Hoeveel Rechters kun je opsommen?
Wat betekent ‘rechter’ vanuit dit boek?
Religies proloog:
Israëls goddeloosheid (2:6-3:6)
A
B
Jefta en de koning en de Efraïmieten,
Ibson, Elon en Abdon (10:5-12:15).
De laatste bevrijder: Simson en
zijn goddeloze vrouwen (13-16)
Godsdienstige epiloog: de Leviet en het afgodsbeeld
van Micha en de Danieten (17-18).
Staatkundige epiloog: de Leviet en de schanddaad in
Gibea en aan de Benjaminieten (19-21).
C D
Gideon, Abimelech geëerd en gedood
door een vrouw, Tola en Jaïr (6:1-10:5)
3
Debora, Baraks eer,
de vijand gedood door de vrouw Jaël
2
Bevrijding door Ehun en Samgar (12-31)
1
Bevrijding door Otniël (3:7-11)
Politiek proloog:
Israëls nederlagenin het land (1:1-2:5)
R E C H T E R S
SCHEMATISCH OVERZICHT VAN RECHTERS
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
E
E’
D’
C’
B’
A’
23
2 | Schematisch overzicht van Rechters
21
R E C H T E R S
1:1-3:6 – PROLOOG
25
3 | 1:1-3:6 – Proloog
De proloog bestaat uit twee onderdelen, 1:1-2:5 en 2:6-3:6. Deze
dubbele proloog staat parallel met elkaar en wordt gekenmerkt door de
vermelding van de dood van Jozua aan het begin van elk gedeelte (1:1;
2:6-9; vgl. Jz24:28-31). Wilhelm Möller wijst erop dat het eerste deel van
de proloog vooral de nationale kant bekijkt en het tweede deel de
godsdienstige kant.1
A 1:1-2:5 – Staatkundige proloog: veroveringen en
verzuim
a 1:1-36 – Israëls landverovering
(1) Het gebeurde na de dood van Jozua, dat de Israëlieten Jahweh vroegen: ‘Wie
van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten optrekken om met ze te strijden?’ (2)
En Jahweh zei: ‘Juda zal optrekken.’ ‘Zie, Ik geef het land in zijn macht.’ (3)
Toen zei Juda tot zijn broeder Simeon: ‘Trek met mij op in het mij toebedeelde
gebied en laten we strijden tegen de Kanaänieten, dan zal ik ook met jou
optrekken in het aan jouw toebedeelde gebied.’ En Simeon ging met hem. (4)
Toen Juda opgetrokken was, gaf Jahweh de Kanaänieten en de Perizzieten in hun
macht, en ze versloegen hen bij Bezek, tienduizend man; (5) want zij troffen
Adoni-Bezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij versloegen de Kanaänieten
en de Perizzieten. (6) Adoni-Bezek nu vluchtte, maar ze achtervolgden en grepen
hem, en sloegen hem zijn duimen en zijn grote tenen af. (7) Toen zei AdoniBezek: ‘Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen hebben onder
mijn tafel de brokken opgeraapt; naar wat ik gedaan heb, heeft God mij
vergolden.’ En men bracht hem naar Jeruzalem, waar hij stierf. (8) Vervolgens
streden de Judeeërs tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte van
het zwaard, en staken de stad in brand. (9) Daarna daalden de Judeeërs af om te
strijden tegen de Kanaänieten, die in het gebergte, het Zuiderland en de Laagte
woonden. (10) Toen trok Juda op tegen de Kanaänieten, die in Hebron woonden
(de naam van Hebron was vroeger Kirjat-Arba) en versloeg Sesai, Achiman en
Talmai. (11) Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van
Debir was vroeger Kirjat-Sefer. (12) Toen zei Kaleb: ‘Wie Kirjat-Sefer verslaat
en inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw.’ (13) Otniël nu, de zoon
1
Möller 1934, 69.
26
van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter
Aksa tot vrouw. (14) Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar
vader een stuk bouwland te vragen. Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot
haar: ‘Wat heb je? (15) Zij zei tot hem: ‘Geef me toch een huwelijksgift; nu je me
dor land gegeven hebt.’ ‘Geef me er ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar
zowel de hoog- als de laaggelegen bronnen.
(16) De zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de
Judeeërs van de Palmstad op naar de woestijn van Juda, welke ligt in het
Zuiderland bij Arad; zij gingen er onder de bevolking wonen. (17) Juda trok op
met zijn broeder Simeon en zij versloegen de Kanaänieten, die te Sefat woonden;
zij sloegen het met de ban, daarom noemde men die stad Chorma. (18) Verder
nam Juda Gaza met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn
gebied. (19) En Jahweh was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar
hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want die hadden
ijzeren strijdwagens. (20) Aan Kaleb nu had men Hebron gegeven, zoals Mozes
hun gezegd had, en hij had vandaar de drie zonen van Enak verdreven. (21) De
Benjaminieten hebben de Jebusieten, de bewoner van Jeruzalem, niet verdreven,
zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de
huidige dag. (22) Ook het huis van Jozef trok op en wel tegen Betel, en Jahweh
was met hen. (23) Toen het huis van Jozef Betel liet verkennen (de naam der stad
was voordien Luz) (24) zagen de verkenners een man uit de stad komen en
zeiden tot hem: ‘Wijs ons toch, hoe we in de stad kunnen komen, dan zullen wij
u een wederdienst bewijzen.’ (25) Toen wees hij hun, hoe ze in de stad konden
komen en ze sloegen de stad met de scherpte van het zwaard, maar de man lieten
ze ongedeerd heengaan met zijn gehele familie. (26) En de man ging naar het
land van de Hethieten, bouwde een stad, en noemde ze Luz; zo heet zij tot op de
huidige dag.
(27) Manasse heeft de inwoners van Bet-San met zijn onderhorige plaatsen niet
verdreven, noch die van Taänach met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners
van Dor met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met zijn
onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met zijn onderhorige
plaatsen, zodat de Kanaänieten erin slaagden in die streek te blijven wonen. (28)
Toen Israël sterk geworden was, verplichtte het de Kanaänieten wel tot
herendienst, maar verdreven heeft het hen niet. (29) Ook Efraïm heeft de
Kanaänieten, die te Gezer woonden, niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun
midden bleven wonen te Gezer. (30) Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van
Nahalol niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen, al
werden zij tot herendienst verplicht. (31) Aser heeft de inwoners van Akko niet
verdreven, noch die van Sidon, noch die van Achlab, Achzib, Chelba, Afek en
Rechob; (32) zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaänieten, die er
R E C H T E R S
1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM
27
inheems waren, want zij verdreven hen niet. (33) Naftali heeft de inwoners van
Bet-Semes en van Bet-Anat niet verdreven, zodat ze woonden te midden der
Kanaänieten, die er inheems waren; maar wel werden de inwoners van Bet-Semes
en Bet-Anat tot herendienst aan hen verplicht. (34) De Amorieten drongen de
Danieten het gebergte in, want ze lieten hun niet toe in de vlakte af te dalen, (35)
en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-Cheres, in Ajjalon en
Saälbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot
herendienst verplicht werden. (36) Het gebied der Amorieten strekte zich uit van
de Schorpioenenpas, van Sela af en hoger.
In dit eerste gedeelte presenteert Rechters een weergave van de wijze
waarop de stammen hun gebied veroverden. De stammen zijn daarbij van
zuid naar noord opgesomd. Het begint met de strijd en successen van de
zuidelijke stammen en eindigt met de tolerantie van de noordelijke
stammen tegenover de vijand.
Qua opbouw zijn er parallellen tussen Re1 en Jz13-19. Verschillende
keren citeert de schrijver dan ook gedeeltes uit Jozua (1:11-15, 21; 2:6-9).
|1| Het gebeurde na de dood van Jozua, dat de Israëlieten Jahweh vroegen: ‘Wie van
ons zal het eerst tegen de Kanaänieten optrekken om met ze te strijden?’
De eerste twee verzen van het Bijbelboek Rechters staan in parallel
met het begin van Jozua:
‘Het gebeurde, na de dood van Mozes, de knecht van Jahweh,
dat Jahweh tot Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes,
sprak, en zei: ‘Mijn knecht Mozes is gestorven; zo maak u nu op,
trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land, dat Ik
hun, de kinderen Israëls, geve. Alle plaatsen, waarop uw
voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes
gesproken heb’ (Jz1:1-3).
Er is in beide gedeelten sprake van de dood van iemand (Mozes of
Jozua), het optrekken tegen de Kanaänieten en de belofte dat Jahweh het
land aan Israël schenkt. De vraag naar het optrekken tot de strijd, vinden
we eveneens aan het slot van Rechters (20:18). Het grote verschil is dan
dat Israël daar tegen hun eigen stamgenoten optrekken.
|2| En Jahweh zei: ‘Juda zal optrekken.’ ‘Zie, Ik geef het land in zijn macht.’
28
De manier waarop Israël dit antwoord ontving, noemt Rechters niet.
Het is mogelijk dat dit gebeurde door de urim en tummin die de
hogepriester bij zich droeg en waardoor het volk de wil van Jahweh
raadpleegde (Ex28:30; Nm27:21; 1Sm14:37-43).
|3| Toen zei Juda tot zijn broeder Simeon: ‘Trek met mij op in het mij toebedeelde
gebied en laten we strijden tegen de Kanaänieten, dan zal ik ook met jou
optrekken in het aan jouw toebedeelde gebied.’ En Simeon ging met hem.
Arno Gaebelein ziet in de keuze van Juda om samen met Simeon hun
gebied te veroveren een blijk van ongeloof.2 Moeilijkheid hierbij is dat het
gebied van Simeon in het centrum van de stam Juda lag. Simeon kiest
zodoende ervoor om Juda te helpen het gebied te veroveren, zodat het
daarna haar eigen centrale gebied binnen het gebied van Juda kan
veroveren. Daardoor is er geen sprake van ongeloof, maar van actief
meewerken. Simeon had evengoed kunnen wachten met het veroveren
van zijn gebied, totdat Juda het hare had veroverd.
|4| Toen Juda opgetrokken was, gaf Jahweh de Kanaänieten en de Perizzieten in hun
macht, en ze versloegen hen bij Bezek, tienduizend man;
Juda versloeg de Kanaänieten en Perizzieten in hun gebied bij de
plaats Bezek die ‘breuk’ betekent. Archeologen identificeren Bezek met
het huidige Khirbet Ibziq.3
Perizzieten
De Perizzieten vormden een sociaal-etnisch afgebakende groep binnen de
Kanaänieten.4
|5| want zij troffen Adoni-Bezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij versloegen
de Kanaänieten en de Perizzieten.
De naam Adoni-Bezek kan verwijzen naar de titel van de koning die
regeerde over Bezek.5
2
3
4
5
Gaebelein 1997, 1:364.
Lindsey 2000, 471.
F. Duane Lindsey, “Richter”, in 1. Mose – 2. Samuel, Das Alte Testament. Erklärt und Ausgelegt 1
(Holzgerlingen: Hänssler, 2000), 471.
Keil en Delitzsch 1988, 253.
R E C H T E R S
1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM
29
|6| Adoni-Bezek nu vluchtte, maar ze achtervolgden en grepen hem, en sloegen hem
zijn duimen en zijn grote tenen af.
Nergens geeft het Oude Testament de opdracht om tegenstanders op
deze wijze te straffen.6 Arno Gaebelein rechtvaardigt deze daad omdat de
koning dat zelf doet in vs7.7
|7| Toen zei Adoni-Bezek: ‘Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen
hebben onder mijn tafel de brokken opgeraapt; naar wat ik gedaan heb,
heeft God mij vergolden.’ En men bracht hem naar Jeruzalem, waar hij
stierf.
Zeventig is een afgerond getal. Hoewel Jozua slechts 31 koningen
versloeg is het mogelijk dat Adoni-Bezek verwijst naar opeenvolgende
koningen in het land.
|8| Vervolgens streden de Judeeërs tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de
scherpte van het zwaard, en staken de stad in brand.
Jz10:1 noemde Jeruzalem voor het eerst in het Oude Testament. De
plaats stond toen al in verbinding met oorlog. Dat is in dit vers eveneens
het geval. Doordat Juda Jeruzalem probeert te veroveren, wordt duidelijk
dat de stammen niet alleen hun eigen gebieden veroveren, maar ook
elkaar helpen bij het veroveren van de andere gebieden die toehoorden
aan andere stammen. Jeruzalem maakte deel uit van de stam Benjamin
(Jz18:28).
|9| Daarna daalden de Judeeërs af om te strijden tegen de Kanaänieten, die in het
gebergte, het Zuiderland en de Laagte woonden.
|10| Toen trok Juda op tegen de Kanaänieten, die in Hebron woonden (de naam van
Hebron was vroeger Kirjat-Arba) en versloeg Sesai, Achiman en
Talmai.
Juda versloeg de Kanaänieten in Hebron, het oude Kirjat-Arba. Drie
personen die Juda versloeg noemt de tekst: Sesai, Achiman en Talmai.
6
7
Koning 1999, 30.
Gaebelein 1997, 1:365.
30
Hebron
Hebron betekent ‘relatie’ of ‘centrum’. De plaats is ouder dan de Egyptische
hoofdstad Zoan (heden: Tanis) in de Nijldelta en komt al voor in de tijd van de
aartsvaderen (Gn13:18; 23:2,19; 35:27).8 Hebron ligt veertig kilometer ten zuiden
van Jeruzalem op het gebergte van Judea. Het is de hoogste stad ten westen van de
Jordaan en ligt in een vruchtbare streek met wijngaarden en boomgaarden. De
twaalf verspieders brachten uit deze omgeving de bekende druiventros.
In Genesis is Hebron de plaats waar God het verbond met Abraham sluit (Gn13-17)
en waar zich het graf van de aartsvaderen bevindt (Gn23:2; 25:9; 50:13). Jz20:7 en
Re1:10 vermelden dat Hebron nog de naam Kirjath-Arba droeg, wat ‘stad van vier’
betekent (vgl. Gn23:2; 35:27). Of ‘vier’ betrekking heeft op vier kwartieren 9, vier
goden, vier beroemde personen of iets anders is onduidelijk. De kerkvader
Hiëronymus (345-419n.Chr.) dacht aan de vier personen: Adam, Abraham, Izaäk en
Jakob.10 Benjamin van Oeveren ziet Arba als eigennaam van een van de
betekenisvolle Enakieten (Jz14:15).11
Later was Hebron een Levitische vrijstad (Jz21:11; 1Kr6:40-42) en belangrijkste
priesterstad van de Aäronieten (Jz21:9-13). Hebrons akkerland en omringende
dorpen bleven wel eigendom van Kaleb aan wie Jahweh dit land schonk. David
wordt later met zijn mannen gastvrij ontvangen in Hebron, als hij vlucht voor Saul
(1Sm30:31). Opnieuw is het een plaats van het verbond: deze keer tussen David en
Israëls oudsten. Het dient als eerste residentie van David (2Sm2:1-4). Tijdens de
ballingschap wonen de Edomieten in Hebron. Judas de Makkabeeër verovert de
stad later terug (1Makk5:65), maar de Romeinen zullen het veroveren en
verwoesten.
|11| Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was
vroeger Kirjat-Sefer.
|12| Toen zei Kaleb: ‘Wie Kirjat-Sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn dochter
Aksa tot vrouw.’
Dit verhaal over Kaleb en zijn dochter beschreef ook Jz15:13-19.
|13| Otniël nu, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb, nam het in; en hij
gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw.
8
N. Na’aman, “Hebron was built seven years before Zoan in Egypte [Numbers 13:22]”, Vetus
Testamentum, 1981, 488-492.
9 D.J. Baarslag, Richters, Roovers en Filistijnen (Baarn: Bosch & Keuning, 1936), 25; Arnold Albert
Anderson, 2 Samuel, Word Biblical Commentary 11 (Dallas: Word Books, 1989), 22.
10 Benjamin Van Oeveren, De Vrijsteden in het Oude Testament (Kampen: Kok, 1968), 122.
11 Ibid.; Hugo Bouter, Veilig in de Vrijstad (Gouda: Boeken om de Bijbel, 2003), 62.
R E C H T E R S
1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM
31
|14| Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar vader een stuk bouwland te
vragen. Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot haar: ‘Wat heb je?
|15| Zij zei tot hem: ‘Geef me toch een huwelijksgift; nu je me dor land gegeven hebt.’
‘Geef me er ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar zowel de hoogals de laaggelegen bronnen.
De vruchtbaarheid van Debir of Kirjat-Sefer was in een tijd van
droogte afhankelijk van de hoog- en laaggelegen bronnen in ’Alaqa dat
drie kilometer noordelijk ervan lag.12 Aksa vroeg haar vader dan ook om
waterbronnen, zodat ze een optimale vrucht van het land mocht
ontvangen.
|16| De zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs van
de Palmstad op naar de woestijn van Juda, welke ligt in het Zuiderland
bij Arad; zij gingen er onder de bevolking wonen.
Mozes’ schoonvader was Hobab, uit het geslacht van Rehuël. Hij
stond bekend als een Keniet (Re1:16; 4:11). Zijn nakomelingen trokken
met Juda vanaf de Palmstad Jericho op naar de woestijn van Juda. In plaats
van de bevolking te verdrijven koos de stam ervoor om erbij te gaan
wonen.
|17| Juda trok op met zijn broeder Simeon en zij versloegen de Kanaänieten, die te
Sefat woonden; zij sloegen het met de ban, daarom noemde men die stad
Chorma.
Chorma betekent ‘vernietiging’, wat herinnert aan de verwoesting
die de stammen Juda en Simeon er veroorzaakten.
|18| Verder nam Juda Gaza met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met
zijn gebied.
|19| En Jahweh was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar hij was niet
in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want die hadden ijzeren
strijdwagens.
Ondanks dat Jahweh met Juda was, lukte het de stam niet om de
bewoners van de vlakte te verdrijven. De reden hiervoor was dat de
tegenstanders strijdwagens gebruikten die ijzeren versterkingen hadden
(vgl. Re4:3,13).13 Toch had Jahweh aan het volk de belofte geschonken dat
12 Lindsey 2000, 473.
13 Kitchen 2003, 177; Zwaag 2006, 3.
32
het deze strijdwagens zou overwinnen: ‘Jij zult de Kanaänieten voorzeker
verdrijven, al hebben ze ijzeren strijdwagens en al zijn ze sterk’
(Jz17:18b).
|20| Aan Kaleb nu had men Hebron gegeven, zoals Mozes hun gezegd had, en hij had
vandaar de drie zonen van Enak verdreven.
|21| De Benjaminieten hebben de Jebusieten, de bewoner van Jeruzalem, niet verdreven,
zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen
tot op de huidige dag.
Het is onbekend of de Benjaminieten, de krijgersstam (Gn49:27), de
Jebusieten probeerden te verdrijven. De volgende verzen kenmerken zich
doordat de verovering lijkt te stagneren. Hoe anders zou het leven in
Israël geweest zijn als de stammen hierin een doorzettingsvermogen
hadden gekend. Datzelfde geldt in geestelijk opzicht voor veel gelovigen
die vergeten zijn te strijden.
Een voorganger verscheen eens voor het gerechtshof, omdat hij
erop tegen was dat naast de school en kerk een drugscafé zou
komen. De advocaat van het café sprak tot hem: ‘Ik ben verrast
dat u er vandaag bent, voorganger. Zou u niet beter als herder
deze tijd moeten gebruiken om bij uw kudde te zijn?’ De
voorganger reageerde met de woorden: ‘Nee, vandaag vecht ik
tegen de wolf!’
|22| Ook het huis van Jozef trok op en wel tegen Betel, en Jahweh was met hen.
|23| Toen het huis van Jozef Betel liet verkennen (de naam der stad was voordien Luz)
|24| zagen de verkenners een man uit de stad komen en zeiden tot hem: ‘Wijs ons toch,
hoe we in de stad kunnen komen, dan zullen wij u een wederdienst
bewijzen.’
|25| Toen wees hij hun, hoe ze in de stad konden komen en ze sloegen de stad met de
scherpte van het zwaard, maar de man lieten ze ongedeerd heengaan met
zijn gehele familie.
R E C H T E R S
1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM
33
|26| En de man ging naar het land van de Hethieten, bouwde een stad, en noemde ze
Luz; zo heet zij tot op de huidige dag.
|27| Manasse heeft de inwoners van Bet-San met zijn onderhorige plaatsen niet
verdreven, noch die van Taänach met zijn onderhorige plaatsen, noch de
inwoners van Dor met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van
Jibleam met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo
met zijn onderhorige plaatsen, zodat de Kanaänieten erin slaagden in die
streek te blijven wonen.
Rechters presenteert in de komende verzen een overzicht van de
gebieden die de Israëlieten nog niet hadden veroverd. Het gaat om
plaatsen in het gebied van Manasse (vs27-28), Efraïm (vs29), Zebulon
(vs30), Asser (vs31-32), Naftali (vs33) en Dan (vs34-35). Later noemt de
schrijver dit nog meerdere keren (13:13; 15:63; 16:10; 17:11-13).
|28| Toen Israël sterk geworden was, verplichtte het de Kanaänieten wel tot
herendienst, maar verdreven heeft het hen niet.
|29| Ook Efraïm heeft de Kanaänieten, die te Gezer woonden, niet verdreven, zodat de
Kanaänieten in hun midden bleven wonen te Gezer.
|30| Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet verdreven, zodat de
Kanaänieten in hun midden bleven wonen, al werden zij tot herendienst
verplicht.
|31| Aser heeft de inwoners van Akko niet verdreven, noch die van Sidon, noch die
van Achlab, Achzib, Chelba, Afek en Rechob;
|32| zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren,
want zij verdreven hen niet.
|33| Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en van Bet-Anat niet verdreven, zodat
ze woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren; maar wel
werden de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat tot herendienst aan hen
verplicht.
|34| De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in, want ze lieten hun niet toe in
de vlakte af te dalen,
34
In plaats van dat de stam Dan anderen veroverde, veroverden
anderen Dan. De Amorieten kwam Israël als eerste vijanden al tegemoet
in de woestijn (Dt2:24).14
|35| en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-Cheres, in Ajjalon en
Saälbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen,
zodat zij tot herendienst verplicht werden.
|36| Het gebied der Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas, van Sela af en
hoger.
b 2:1-5 – De engel bij Bochim
(1) En de engel van Jahweh ging van Gilgal naar Bochim en zei: ‘Ik heb jullie
uit Egypte geleid en jullie in het land gebracht dat Ik aan jullie vaderen gezworen
heb. Ik heb gezegd: “Ik zal Mijn verbond met jullie niet verbreken, voor eeuwig.
(2) Wat jullie betreft, jullie mogen geen verbond sluiten met de inwoners van dit
land. Hun altaren moeten jullie afbreken.” Jullie waren echter niet gehoorzaam
aan Mijn stem. Waarom hebben jullie dit gedaan? (3) Daarom heb Ik ook
gezegd: “Ik zal hen niet van voor jullie ogen verdrijven, maar zij zullen jullie tot
prikkels in jullie zijden zijn, en hun goden zullen jullie tot een valstrik zijn.”’ (4)
Toen de engel van Jahweh deze woorden tot alle Israëlieten gesproken had,
gebeurde het dat het volk luid begon te huilen. (5) Daarom gaven zij die plaats de
naam Bochim. Zij brachten daar offers aan Jahweh.
In dit gedeelte vinden we een uitvoerig spreken van Jahweh en kijkt
God terug naar de uittocht uit Egypte (vgl. 6:8-9; 10:11). Het is mogelijk
dat deze gebeurtenis plaatsvond voordat Jozua stierf (vgl. 2:6-9). Dat
verklaart de aanwezigheid van de engel in Gilgal, een centrale plaats in
het Bijbelboek Jozua. In het verleden is de mogelijkheid geopperd om
Bochim gelijk te stellen aan Silo. Dan vormt Re2:1-5 het spiegelbeeld van
Jz18:1-10.
|1| En de engel van Jahweh ging van Gilgal naar Bochim en zei: ‘Ik heb jullie uit
Egypte geleid en jullie in het land gebracht dat Ik aan jullie vaderen
gezworen heb. Ik heb gezegd: “Ik zal Mijn verbond met jullie niet
verbreken, voor eeuwig.
14 Koning 1999, 45.
R E C H T E R S
1:1-2:5 – STAATKUNDIGE PROLOOG: VEROVERINGEN EN VERZUIM
35
Zoals het volk in Re1 opging om het land in ontvangst te nemen (1:14,16,22), gaat nu de engel van Jahweh op om het volk te ontmoeten (2:1).
Bij de engel van Jahweh denken de meeste uitleggers aan een
representatie van Jahweh zelf. 15 In de joodse literatuur is er eerder sprake
van een menselijke bode. Het zou dan bij de bode van Jahweh over
Pinechas de hogepriester gaan.16 Die gedachte vinden we terug in de
Targum Jonathan die spreekt over ‘Pinechas de profeet’. Nadeel bij deze
joodse uitleg is dat nergens in het Oude Testament een bode van God de
term ‘bode van Jahweh’ (‫מְךלִטאְךךי־יהוה‬/mal’ach Jhwh) draagt. De enige
uitzondering hierop is Hg1:13 waar de profeet echter zijn eigen naam
eerst noemt en dan zichzelf aanduidt als ‘bode van Jahweh’. Een andere
moeilijkheid is dat elders de ‘bode van Jahweh’ beschreven is als iemand
die vanuit de hemel spreekt (Gn22:11), in de vlammen verschijnt (Ex3:2),
onzichtbaar is (Nm22:22) en op bijzondere wijzen verdwijnt (Re6:21;
13:20). Deze beschrijving is moeilijk te verbinden met een menselijke
persoon.
Een moeilijkheid bij dit vers is dat de engel zich als een mens
verplaatst van Gilgal naar een plaats die later de naam ‘Bochim’ ontvangt
(vs5). Waarom verschijnt de engel niet meteen in Bochim? Het is
mogelijk dat de engel door deze daad de relatie toont tussen Gilgal als
centrale plaats in het Bijbelboek Jozua tijdens de overwinningen (Jz4:1924; 9:6; 10:6,15,43; 14:6). Jozua besneed de Israëlieten in Gilgal en vierde
er samen met hen het Pascha (5:2-10).
|2| Wat jullie betreft, jullie mogen geen verbond sluiten met de inwoners van dit land.
Hun altaren moeten jullie afbreken.” Jullie waren echter niet gehoorzaam
aan Mijn stem. Waarom hebben jullie dit gedaan?
Israël had het verbond met Jahweh vernieuwd in Jz24:24-25: ‘Het
volk zei tegen Jozua: Wij zullen Jahweh, onze God, dienen en wij zullen
zijn stem gehoorzamen. Zo sloot Jozua op die dag een verbond met het
volk en stelde het in Sichem voor hen vast als een verordening en
bepaling.’ Toch moest Jahweh hen nu vragen wel geluisterd hadden naar
zijn stem. Meerdere keren benadrukt het Bijbelboek Rechters die feit
(2:20; 6:10).
15 Block 1999, 111.
16 Leviticus Rabba 1:1; Rechters Rabba 16:1.
36
|3| Daarom heb Ik ook gezegd: “Ik zal hen niet van voor jullie ogen verdrijven, maar
zij zullen jullie tot prikkels in jullie zijden zijn, en hun goden zullen
jullie tot een valstrik zijn.”’
|4| Toen de engel van Jahweh deze woorden tot alle Israëlieten gesproken had,
gebeurde het dat het volk luid begon te huilen.
|5| Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim. Zij brachten daar offers aan
Jahweh.
De naam Bochim betekent ‘wenen’ en herinnerde de Israëlieten terug
aan dit ogenblik waarop de engel van Jahweh tot hen sprak. Volgens
Daniel Block gaat het daarbij om een bijnaam voor de plaats Bethel. 17 Ook
de Septuaginta gaat in deze richting en vertaalt in 2:1 dat de engel kwam
‘naar de plaats van geween, naar Bethel, naar het huis van Israël’ (επι τον
Κλαυθμωνα και επι Βαιθηλ και επι τον οικον Ισραηλ/epi ton
Klauthmōna kai epi Baithēl kai epi ton oikon Israēl ). In Gn35:8 is er een
verbinding tussen Bethel en de ‘Eik van geween’ en in Re20:26 tussen
Bethel en het geween van Israël.
B 2:6-3:6 – Godsdienstige proloog: gemengde
huwelijken en afgoderij
(6) Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder
naar zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen. (7) En het volk diende
Jahweh al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die lang geleefd
hadden na Jozua en die alle grote daden van Jahweh gezien hadden, die Hij voor
Israël verricht had. (8) Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van
Jahweh, gestorven was, honderdtien jaar oud, (9) en zij hem begraven hadden in
het gebied dat zijn erfelijk bezit was, in Timnath-Heres, op een berg van Efraïm,
ten noorden van de berg Gaäs, (10) en ook heel die generatie met zijn vaderen
verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die Jahweh niet kende, en
evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had. (11) Toen deden de Israëlieten
wat slecht was in de ogen van Jahweh en zij dienden de Baäls. (12) Zij verlieten
Jahweh, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en
gingen achter andere goden aan, goden van de volken die rondom hen woonden. Zij
bogen zich voor hen neer en verwekten Jahweh tot toorn. (13) Want zij verlieten
Jahweh en dienden de Baäl en de Astartes. (14) Toen ontbrandde de toorn van
Jahweh tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen
17 Block 1999, 112.
R E C H T E R S
2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ
37
plunderden. Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat
zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden. (15) Overal waarheen zij
uittrokken, was de hand van Jahweh tegen hen, ten kwade, zoals Jahweh
gesproken en zoals Jahweh hun gezworen had. Zij zaten zeer in het nauw. (16)
En Jahweh deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen
plunderden. (17) Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als
in hoererij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al snel waren zij
afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden naar de
geboden van Jahweh. Zíj deden zo niet. (18) En wanneer Jahweh voor hen
richters liet opstaan, was Jahweh met de richter en verloste Hij hen uit de hand
van hun vijanden, al de dagen van de richter, want het berouwde Jahweh vanwege
hun gekerm over hen die hen onderdrukten en die hen in het nauw brachten. (19 )
Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich weer afkeerden en nog
verderfelijker handelden dan hun vaderen, door achter andere goden aan te gaan,
die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van hun daden op en
evenmin hun halsstarrige levenswandel. (20) Daarom ontbrandde de toorn van
Jahweh tegen Israël, en Hij zei: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden,
dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben,
(21) zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun ogen verdrijven die
Jozua heeft overgelaten toen hij stierf, (22) opdat Ik door hen Israël op de proef
stel, om te zien of zij de weg van Jahweh in acht zullen nemen door daarin te
gaan, zoals hun vaderen die in acht genomen hebben, of niet. (23) Zo liet Jahweh
deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven en hen niet in
de hand van Jozua over te geven.
(1) Dit nu zijn de volken, die Jahweh liet overblijven om door hen al die
Israelieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend
hadden, (2) slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan
tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij
hen daarin oefende: (3) de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten,
Sidoniers en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de berg Baalhermon tot de weg naar Hamat. (4) Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij door
hen Israel op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren naar de
geboden, die Jahweh hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had. (5) De
Israelieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; (6) zij namen zich hun dochters tot vrouw
en gaven de eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden.
38
Zoals Re1:1-36 Israëls verval bij de strijd tegen de bewoners van het
land beschrijft, richt Re2:6-3:6 zich op Israëls afkeer van God. 18 Beide
teksten staan parallel naast elkaar en vullen elkaar aan.
|6| Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder naar
zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen.
Re2:6-9 komt sterk overeen met Jz24:29-31 dat het einde van Jozua
vormt.
|7| En het volk diende Jahweh al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten
die lang geleefd hadden na Jozua en die alle grote daden van Jahweh
gezien hadden, die Hij voor Israël verricht had.
|8| Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Jahweh, gestorven was,
honderdtien jaar oud,
|9| en zij hem begraven hadden in het gebied dat zijn erfelijk bezit was, in TimnathHeres, op een berg van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs,
Timnat-Heres of Timnat Serach, het huidige Tibne, ligt dertig
kilometer noordwestelijk van Jeruzalem (vgl. Jz19:50; 24:30).19
|10| en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere
generatie op, die Jahweh niet kende, en evenmin de daden die Hij voor
Israël verricht had.
Grootvader sterft, zijn zoon erft het deel en zijn kleinzoon verderft
het.20 De eerste generatie leeft met God Woord vanuit het hart, de tweede
met Gods Woord in het hoofd en de derde met Gods Woord in de
boekenkast.
|11| Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van Jahweh en zij dienden de
Baäls.
De afkeer van de waarheid betekent een toekeer naar de sprookjes en
fabels.21 Ps106:34-42 geeft van deze gebeurtenis een poëtische
omschrijving.
18
19
20
21
Koning 1999, 46.
Lindsey 2000, 477.
Koning 1999, 55.
Gaebelein 1997, 1:366.
R E C H T E R S
2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ
39
|12| Zij verlieten Jahweh, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had
geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die
rondom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten Jahweh
tot toorn.
Nadat Israël God verliet, verzon het een andere god waarin het
probeerde een levensdoel te vinden.
|13| Want zij verlieten Jahweh en dienden de Baäl en de Astartes.
De verering van Baäl
Baal en de Kanaänieten
Baäl was de belangrijkste Kanaänitische god en droeg bij de Babyloniërs de naam
Bel (Js46:1; Jr50:2; 51:44).22 Voor het eerst duikt deze godheid op in de Elbateksten
die dateren uit het tweede millennium voor Christus. Baäl is de meest actieve en
prominent aanwezige god in die tijd. Dat verbaast, omdat niet Baäl, maar El de
oppergod in die tijd is. Hij stelt Baäl aan tot koning in zijn rijk. 23 In Ugaritische teksten
blijkt dat Baäl de zoon van de god Dagon was. 24 Hierbij valt het op dat in deze
teksten Baäl nauw verbonden is met de godin Anath. In de Oude Testament bronnen
is het daarentegen Astarte die vooral is verbonden met Baäl. 25 Verschillende auteurs
wijzen echter terecht op de culturele en geografische afstand tussen Ugarit en
Israël.26 Het is noodzakelijk hierbij te letten bij vergelijkend onderzoek. 27
Doordat Baäl ‘heer’ betekent is het
archeologisch niet altijd gemakkelijk te bepalen
of een vondst naar de god Baäl of naar een
persoon verwijst.28 Baäl was een attractieve
kosmische stormgod die invloed had op het land
en de vruchtbaarheid. Hij sprak door de bliksem
en zorgde voor recht op aarde. Baäl woonde in
22 Herodotus, Ἱστορίης ἀπόδεξις: Historiën, vertaald door Onno Damsté (De Haan: Houten, 1983), I.181;
Eduard Riehm, Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der heilige schriften (Utrecht: Kemink, 1890);
Alan M. Cooper, “Canaanite Religion: An Overview”, in The Encylopedia of Religion, door M. Eliade
(New York: MacMillan, 1987), 37; William F. Albright, Yahweh and the Gods of Canaan (Winona Lake:
Eisenbrauns, 1978), 140–145; Charles F. Pfeiffer, Ras Shamra and the Bible, Baker Studies in Biblical
Archaeology (Grand Rapids: Baker, 1962), 29.
23 Manfried Dietrich e.a., red., Die keilalphabetischen Texte aus Ugarit: Einschliesslich der keilalphabetischen
Texte ausserhalb Ugarits, Alter Orient und Altes Testament 24 (Neukirchen-Vluyn: Kevelaer, Butzon
& Bercker, 1976), 1.3.V.35–36.
24 Ibid., 1.2.I.19; 1.5.VI.23–24.
25 John Day, “Baäl”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 1 (New York: Doubleday, 1999), 545, 548.
26 Peter C. Craigie, Ugarit and the Old Testament (Grand Rapids: Eerdmans, 1983), 67–68; Oswald
Loretz, Ugarit und die Bibel: Kanaanäische Götter und Religion im Alten Testament (Darmstadt:
Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1990), 14ev.
27 Craigie, Ugarit and the Old Testament, 68ev; Stefan Paas, Schepping en oordeel: Een onderzoek naar
scheppingsvoorstellingen bij enkele profeten uit de achtste eeuw voor Christus, Dissertatie. (Heerenveen: Groen,
1998), 47.
28 Ulf Oldenburg, The Conflict between El and Ba’al in Canaanite Religion (Leiden: Brill, 1969), 58.
40
de hoogste hemelen, maar genoot verering op hoge bergen, zoals de berg Safan in
het noorden van Ugarit.29 Ook de planeet Jupiter was verbonden met Baäl. 30 Als de
winterperiode aanbrak, kwam dat doordat Mot, de god van de dood, Baäl gevangen
nam en opsloot in zijn onderwereld. 31 Als de lenterperiode aanbrak was dat het teken
ervan dat Baäl de dood voor een ogenblik had overwonnen en seksuele
gemeenschap genoot met zijn vrouwelijke partner(s) Anath of Astarte.
Baal en Israël
Hoewel Jahweh het aan Israël verboden had, diende het volk de Baäls. Vooral in de
tijd van de Rechters gebeurde dit op grote schaal. Later bouwde koning Achab een
kopie van de Baälstempel uit Sidon in Samaria, de hoofdstad van het noordrijk Israël
(1Kn16:29-34). Deze koning had er weinig moeite mee deze afgodendienst te
combineren met de dienst aan Jahweh. Zijn zonen droegen dan ook Jahwistische
namen: Achazja en Joram. Jaren later zou Jehu zich tegen deze tempel van Achab
keren. Hij doodde de Baälpriesters, -profeten en -aanbidders en verwoestte de
tempel (2Kn10:18-31). Koning Josia zou het volk in het zuidrijk proberen terug te
brengen van de Baälsdienst naar de verering van Jahweh (2Kn23:1-30). In de
Bijbelse boeken die ontstonden na de
ballingschap verdwijnt deze aanbidding
van Baäl in Israël. De enige verwijzing
erheen vinden we in Zc12:11 en veracht
een Aramese dienst aan Baäl die HadadRimmon in de vlakte van Megiddo hield,
maar waarbij Israël niet betrokken was. In
de latere tijd van Makkabeeën plaatste
Antiochus IV Epiphanes (215-164vC) in
TEMPEL VAN BAÄL IN PALMYRA
168vC een altaar van Zeus in de tempel te
Jeruzalem. Zeus was hierbij voor de inwoners dezelfde godheid als Baäl-Shamem,
waarvoor koning Achab in het verleden zijn tempel had opgericht. Dit tafereel zorgde
voor een grote opstand onder het volk, waarbij de tempel uiteindelijk werd gezuiverd
en opnieuw ingewijd voor Jahweh.
Uit het Oude Testament blijkt dat het aanbidden van Baäl de grootst wortel vormde
van Israëls probleem, zowel op geestelijk als materieel gebied. 32 Confrontaties
tussen Jahwisten en Baälisten vonden dan ook constant plaats en Ps68, Ps93 en
Ps104 tonen op duidelijk manier de verhevenheid van Jahweh boven Baäl. 33
Meerdere keren kiezen de Bijbelse
Bijbelse schrijver zodoende ervoor om niet te spreken
over ‘Baäl’ (‫ְךל‬
(‫בְךעעְךל‬/ba’al),
ba’al), maar over ‘schaamte’ (‫תת‬/b
(‫תת‬/b‫בטְפעש‬/bosjet,
bosjet, Jr3:24;
Jr3:24; 11:13; Hs9:10). De
dienst voor Baäl bleek echter aantrekkelijk te zijn voor een volk als Israël dat zich in
een agrarische manier van leven had verwikkeld. Zowel de dienst aan Baäl als de
29 Helmer Ringgren, Religions of the Ancient Near East (Philadelphia: Westminster, 1973), 133.
30 Riehm, Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der heilige schriften.
31 Dietrich e.a., Die keilalphabetischen Texte aus Ugarit, 1.5.VI.11–25; 1.6.III.4–21; Vgl. Harvey E. Finley
Finley, “Gods and Goddesses, Pagan”, in Evangelical Dictionary of Biblical Theology, door Walter A.
Elwell (Grand Rapids: Baker, 1996); Martin Holland, Der Prophet Hosea, Wuppertaler Studienbibel
(Wuppertal: Brockhaus, 1980), 48.
32 Day, “Baäl”, 547.
33 Vgl. Rocky S. Miller, Psalm 93: A Polemic against Baal of the Ras Shamra Texts, Thesis. (Dallas
Theologiscal Seminary, 1975); Jonathan Clark Owen, Psalm 104: Yahweh’s Polemic Against the Ugaritic
Pantheon, Thesis. (Dallas Theologiscal Seminary, 1985).
R E C H T E R S
2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ
41
dienst aan Jahweh combineerden ze met elkaar. Het was een goddeloos
syncretisme dat de klok sloeg, gedurende de meeste tijd in het Oude Testament. Zo
keek Israël uit naar Jahweh in tijden van militaire crisissen en naar Baäl in tijden
waarop het afhankelijk was van de landbouw. 34 Hosea keert zich krachtig tegen dit
syncretisme. Terwijl hij het noordrijk op het oordeel van Jahweh wijst dat het volk
over zich roept door het dienen van de Baäls, heeft de profeet ook oog voor de
zegen die Jahweh brengt aan het trouwe overblijfsel dat zich tot Hem keert. Op de
dag van het herstel zegt Jahweh over zijn volk: ‘Op die dag zal het gebeuren,
spreekt Jahweh, dat u Mij zult noemen: “mijn Man”, en Mij niet meer zult noemen:
“mijn Baäl!”’ (Hs2:18). Ondanks deze oproepen liet het volk zich verleiden in het ijdel
geloof dat dacht dat de ‘economische wetten’, ‘monetair beleid’, ‘vrije
gemeenschappelijke handel’ of ‘nationalisme’ vanzelf voorspoed zouden scheppen
als ze zich zouden neerbuigen voor de afgoden.
De dienst aan Baäl
Baäl-afgoden werden vaak gemaakt in de vorm van een stier, die de
kracht en vruchtbaarheid vertegenwoordigde en de begeerte naar
macht en seksueel genot weergaf. Religie was volgens de visie van
de aanbidders van Baäl de sleutel tot voorspoed. Omdat hun
economie overwegend agrarisch was, richtte hun nastreven van
voorspoed zich op de noodzaak van vruchtbaar land, overvloedige
oogsten, vruchtbare kudden van schapen en rundvee en een
vruchtbaar huwelijk dat in arbeiders en erfgenamen voorzag.
De mens was niet alleen toeschouwer in het gebeuren van de goden.
Het was van uitzonderlijk belang dat de goden op dit vitale punt niet vergeten
werden. De techniek die werd toegepast om de noden van de aarde constant onder
de aandacht te brengen, was die van ‘immiterende magie’. Mensen dienden op
aarde de handelingen uit te voeren waarvan ze wensten dat de goden die in de
hemel uitvoerden. Om die reden waren de heilige plaatsen van Baäl vaak op
ontboste heuveltoppen gelokaliseerd om grote kans te maken de aandacht van de
goden te trekken. Daar vonden dan de extatische tonelen van seksuele riten en
orgieën plaats.35 De Griekse schrijver Herodotus schrijft over deze gebruiken in zijn
Geschiedenissen:
Geschiedenissen:36
‘De verfoeilijkste Babylonische gewoonte is die welke elke vrouw in het land dwingt om
een keer in haar leven in de tempel van Aphrodite te zitten om seks te hebben met een
vreemdeling. Veel rijke en fiere vrouwen, die anderen verachten, rijden naar de tempel
in overdekte rijtuigen die worden getrokken door paarden en begeleid door veel
bedienden. Maar de meeste vrouwen zitten in het heiligdom van Afrodite, met kronen
van koord op hun hoofd. Er komen en gaan veel vrouwen. Het geheel is gekenmerkt
door linnen draden die door elkaar lopen en die mannen uitkiezen en volgen om bij een
vrouw te komen. Wie als vrouw in deze tempel terechtkomt gaat niet naar huis voordat
een vreemde geld in haar schoot werpt en seks met haar geniet buiten de tempel. Als
hij het geld in haar schoot gooit, moet hij zeggen: “Ik eis je in de naam van Mylitta (dat
34 Bernhard W. Anderson, The Living World of the Old Testament (Londen: Longmans, 1967), 106.
35 Choon L. Seow, “Hosea, Book of”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 3 (New York: Doubleday, 1999),
295; Hans W. Wolff, Hosea: A commentary on the book of the Prophet Hosea, Hermeneia (Philadelphia:
Fortress, 1974), 86.
36 Herodotus, Ἱστορίης ἀπόδεξις: Historiën, I.199.1–5.
42
is de Assyrische naam voor Afrodite).” Het maakt verder niet uit hoeveel geld hij geeft.
De vrouw mag niet weigeren, anders zondigt ze. Het geld is immers heilig. Zo volgt ze
de vreemdeling die haar vind en geld in haar schoot werpt. Na de seksuele
gemeenschap is ze heilig in de ogen van de godin en gaat ze terug naar huis. Daarna
is ze niet meer te ‘koop’. Bij sommige vrouwen gebeurt dat snel. Zij zijn vrij om te
vertrekken. Anderen wachten lang op een man en mogen volgens de wet niet
vertrekken. Bij sommigen duurt het zelfs drie of vier jaar voordat ze vrij zijn. Dit gebruik
komt ook veelal voor in sommige gebieden van Cyprus.’
Ook in Israël gebeurde een soortgelijke zaak. Meisjes en mannen namen hier deel
aan de dienst van de godheid en hadden seksueel contact met ‘heilige’ priesters en
priesteressen. Hosea sprak namens Jahweh verontwaardigd hierover: ‘Ik zal niet
meer omzien naar jullie dochters, omdat zij hoererij bedrijven, en naar jullie
schoondochters, omdat zij overspel plegen, want zij zonderen zelf zich af met de
hoeren, zij offeren met de tempelhoeren. Zo zal het volk dat geen verstand heeft, ten
onder gaan’ (Hs4:14). Deze seksuele praktijken gingen dikwijls samen met het
brengen van offerdieren of mensenoffers. 37 Alles werd ervoor gedaan om de
economie en vruchtbaarheid van het land weer te laten floreren. De Baälpriesters
bezaten heilige klederen die bewaard werden nabij de tempel (2Kn10:22). Eduard
Riehm schrijft dat de kleding van de Baälpriesters bestond uit linnen kleren en een
puntmuts.38
De namen van Baäl
Door de wijde verering kende Baäl verschillende namen. De meest bekende zijn: 39
Baäl-Berith (bet. ‘Heer van het verbond; Re8:33), Baäl-Sebub (bet. ‘Heer van de
vliegen’; 2Kn1:2; 3:6, 16), Baäl-Shamen was de ‘Heer van Tyrus’ die koning Achab
in Israël invoerde,40 Baäl-Libanon,41 Baäl-Sidon,42 Aliyn-Baäl (bet. ‘oppermachtige
Heer’)43, Baäl-Gad (bet. ‘Heer van het geluk’; Jz11:17; 12:7; 13:5; Js65:11), BaälHamon (‘Heer van de overvloed’; Hl8:11), die in Hannibal’s belofte aan Philippus V
van Macedonië (221-179) gelijk wordt gesteld aan de Griekse god Zeus, 44 BaälHermon (bet. ‘Heer van de Hermon’; wellicht een andere naam voor Baäl-Gad 45),
Baäl-Peor (bet. ‘Heer van Peor’). In het Oude Testament is Baäl niet altijd de
eigennaam van één bepaalde godheid. Het begrip kan ook verwijzen naar
verschillende afgoden die geassocieerd worden met de afgodendienst aan Baäl. 46 Er
37 Finley, “Gods and Goddesses, Pagan”.
38 Riehm, Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der heilige schriften.
39 Karl G. Jung, “Baal”, in The New International Standard Bible Encyclopedia, vol. 1 (Grand Rapids:
Eerdmans, 1979), 377–378.
40 Herbert Donner en Wolfgang Röllig, Kanaanäische und aramäische Inschriften (Wiesbaden: Harrassowitz,
1966), 4.3.
41 Ibid., 31.1–2.
42 Ibid., 14.18.
43 Oldenburg, The Conflict between El and Ba’al in Canaanite Religion, 58; Godfrey Rolles Driver, Canaanite
Myths and Legends, Old Testament Studies (Edinburgh: T&T Clark, 1956), 75; James Edward
Anderson, The Idolatrous Worship of Baal in Israel, Dissertatie. (Dallas Theologiscal Seminary, 1975), 56.
44 Polybius, Wereldgeschiedenis: 264-145v. Chr., vertaald door Wolther Kassies (Amsterdam: AthenaeumPolak & Van Gennep, 2007), 7.9.2–3; Vgl. Donner en Röllig, Kanaanäische und aramäische Inschriften,
102.1; 103.1.
45 Jung, “Baal”, 377–378.
46 Brian Paul Irwin, Baal and Yahweh in the Old Testament: A fresh examination of the biblical and extra-biblical
data, Canadian Theses (Ottawa: National Library of Canada, 2000); Klaus Baltzer, “The Baal (and
R E C H T E R S
2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ
43
is dan ook meermaals sprake van het meervoud Baäls (vgl. Re2:11; 3:7; Hs), zoals
het ook spreekt over het meervoud Astharoth (vgl. Re2:13; 1Sm7:4).
De verering van Astarte
De godin Astarte was volgens de Kanaänieten de vrouw van Baäl. Zij
vertegenwoordigde de natuur, de liefde en vruchtbaarheid. Feniciërs en andere
noordelijke volkeren gaven haar veel aanzien. 47 Babyloniërs gaven haar de naam
Venus of Isjtar.48 De confrontaties tussen Astarte en Jahweh vonden meermaals
plaats in de geschiedenis vanaf de hogepriester Eli tot aan koning Saul. Het volk
bleef Astarte echter vereren en noemde haar in de tijd van Jeremia de koningin van
de hemel.
|14| Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand
van plunderaars, die hen plunderden. Hij leverde hen over in de hand van
hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen
hun vijanden.
|15| Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van Jahweh tegen hen, ten kwade,
zoals Jahweh gesproken en zoals Jahweh hun gezworen had. Zij zaten
zeer in het nauw.
|16| En Jahweh deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen
plunderden.
Eindelijk leek er een opwekking te komen, maar niet voor lang
(Re2:19). Ze zochten enkel Jahweh aangezicht voor de bevrijding.
|17| Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als in hoererij achter
andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al snel waren zij
afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden
naar de geboden van Jahweh. Zíj deden zo niet.
the Asherah) in Seventh-Century Judah: Yahweh’s Retainers Retired”, in Konsequente
Traditionsgeschichte: Festschrift für Klaus Baltzer zum 65. Geburtstag, bewerkt door Rüdiger Bartelmus,
Orbis Biblicus et Orientalis 126 (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1993), 115–154.
47 Arno C. Gaebelein, Kommentar zum Alten Testament. Esra - Maleachi, vol. 2 (Dillenburg: Christliche
Verlagsgesellschaft, 1998), 375.
48 Ibid.; C.H. Dyer, “Jeremia”, in Das Alte Testament. Erklärt und Ausgelegt, vol. 3 (Holzgerlingen:
Hänssler, 2000), 150.
44
|18| En wanneer Jahweh voor hen richters liet opstaan, was Jahweh met de richter en
verloste Hij hen uit de hand van hun vijanden, al de dagen van de richter,
want het berouwde Jahweh vanwege hun gekerm over hen die hen
onderdrukten en die hen in het nauw brachten.
|19| Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich weer afkeerden en nog
verderfelijker handelden dan hun vaderen, door achter andere goden aan
te gaan, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van
hun daden op en evenmin hun halsstarrige levenswandel.
|20| Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël, en Hij zei: Omdat dit
volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en
zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben,
|21| zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun ogen verdrijven die
Jozua heeft overgelaten toen hij stierf,
|22| opdat Ik door hen Israël op de proef stel, om te zien of zij de weg van Jahweh in
acht zullen nemen door daarin te gaan, zoals hun vaderen die in acht
genomen hebben, of niet.
|23| Zo liet Jahweh deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven
en hen niet in de hand van Jozua over te geven.
|1| Dit nu zijn de volken, die Jahweh liet overblijven om door hen al die Israelieten op
de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend hadden,
|2| slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan tevoren geen
ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen
daarin oefende:
|3| de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, Sidoniers en Chiwwieten,
die het gebergte Libanon bewonen, van de berg Baal-hermon tot de weg
naar Hamat.
|4| Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij door hen Israel op de proef zou stellen, om
te weten, of zij zouden luisteren naar de geboden, die Jahweh hun vaderen
door de dienst van Mozes geboden had.
R E C H T E R S
2:6-3:6 – GODSDIENSTIGE PROLOOG: GEMENGDE HUWELIJKEN EN AFGODERIJ
45
|5| De Israelieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten;
|6| zij namen zich hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan hun zonen
en dienden hun goden.
Israël bleef te midden van de volken wonen en sloot
huwelijksverbonden met hen.49 Dit was precies hetgeen dat God het volk
had verboden (Ex23:24; 34:16; Dt7:2). Op die wijze leidde de eerste zonde,
van het wonen onder volken, tot de twee andere zonden: het sluiten van
huwelijksverbonden met de volken en het dienen van hun goden.
49 Gaebelein 1997, 1:367.
R E C H T E R S
3:7-11 – DE EERST BEVRIJDER: OTNIËL EN ZIJN GODSVREZENDE VROUW AKSA
47
4 | 3:7-11 – De eerst bevrijder: Otniël
en zijn godsvrezende vrouw Aksa
(7) De Israelieten deden wat kwaad is in de ogen Jahweh, zij vergaten Jahweh,
hun God, en dienden de Baals en de Asjera’s. (8) Toen ontbrandde de toorn van
Jahweh tegen Israël. Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning
van Mesopotamië. De Israëlieten dienden Kusan- Risataïm acht jaar. (9) Toen
riepen de Israeliëten tot Jahweh, en Jahweh verwekte de Israëlieten een verlosser om
hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. (10)
De Geest van Jahweh kwam over hem. Hij richtte Israel en trok uit ten strijde.
Jahweh gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de
overhand kreeg over Kusan-Risataïm. (11) Toen had het land veertig jaar rust.
En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf.
Otniël is de eerste rechter in dit Bijbelboek en tegelijk de enige uit
het zuiden van het land. Het verslag dat we over hem ontvangen is
eenvoudig en beknopt. Theologisch is het mogelijk dat de schrijver zijn
verhaal bewust als ideaalbeeld vooraan plaatst.1 Structureel staat Otniël
dan tegenover Simson die de minste invloed voor het volk heeft in zijn
dienst als rechter.
|7| De Israelieten deden wat kwaad is in de ogen Jahweh, zij vergaten Jahweh, hun
God, en dienden de Baals en de Asjera’s.
Deze uitspraak vinden we nog meerdere keren in dit boek (3:7,12;
4:1; 10:6; 8:1). De Heer vergeten betekent dat ze Hem negeren en niet met
Hem rekenden.
De verering van Asjera
Asjera was de godin van de zee en de vrouw van de god El. 2 Dikwijls is er verwarring
met Astarte, doordat beide namen op elkaar lijken.
1
2
Stone 2005, 600; Tanner 1992, 153.
F. Duane Lindsey, “Richter”, in 1. Mose – 2. Samuel, Das Alte Testament. Erklärt und Ausgelegt 1
(Holzgerlingen: Hänssler, 2000), 481.
48
|8| Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël. Hij gaf hen over in de macht
van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië. De Israëlieten dienden
Kusan- Risataïm acht jaar.
Kusan noemde zichzelf ‘Risataïm’ dat ‘heerser over Ataïm’ betekent.
Ataïm verwees naar Aram Naharaïm, een locale plaats in Arameeërs
(noordwest Mesopotamië).3 De naam betekent tegelijk ‘dubbel kwaad’.
|9| Toen riepen de Israeliëten tot Jahweh, en Jahweh verwekte de Israëlieten een
verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere
broeder van Kaleb.
Relaties met de volken in het land eindigde voor Israël in slavernij.4
Toen het volk zo diep was gevallen, riep het tot Jahweh. God verwekte
daarop Otniël (Re1:13; Jz15:17). Samen met Ehud en Samgar was hij actief
in het zuiden, terwijl Deborah en Barak actief waren in het noorden van
het land.5
|10| De Geest van Jahweh kwam over hem. Hij richtte Israel en trok uit ten strijde.
Jahweh gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat
hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm.
|11| Toen had het land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf.
De rustperioden van veertig (3:11; 5:31; 8:28) en tachtig jaar (3:30)
kenmerken Rechters.
3
4
5
Kitchen 2003, 212.
Koning 1999, 76.
Jeising 2004, 4.
R E C H T E R S
3:12-31 – EHUD EN DE KONING EN DE EFRAÏMIETEN, SAMGAR
49
5 | 3:12-31 – Ehud en de koning en de
Efraïmieten, Samgar
(12) Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen Jahweh; toen
maakte Jahweh Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan
hadden wat kwaad is in de ogen van Jahweh. (13) Hij dan verbond zich met de
Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg Israel; de Palmstad namen
zij in bezit. (14) Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van
Moab. (15) Toen riepen de Israelieten tot Jahweh, en Jahweh verwekte hun een
verlosser: Ehud, de zoon van Gera, de Benjaminiet, een man, die links was. De
Israelieten waren gewoon door zijn dienst schatting te zenden aan Eglon, de
koning van Moab. (16) En Ehud maakte zich een tweesnijdend zwaard van nog
geen el lengte, gordde dat aan onder zijn klederen, aan zijn rechterheup, (17) en
zo bracht hij de schatting aan Eglon, de koning van Moab; Eglon nu was een
zeer zwaarlijvig man. (18) Toen hij gereed was met het afdragen van de schatting,
zond hij de mannen die de schatting gedragen hadden, verder; (19) zelf echter
keerde hij van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal terug en zei: ‘Ik heb een geheime
boodschap voor u, o koning.’ Deze zei: ‘Sssst!’ En allen die bij hem stonden,
gingen naar buiten. (20) Toen kwam Ehud bij hem binnen, terwijl hij zat in het
koele bovenvertrek, dat hij voor zich alleen had, en Ehud zei: ‘Ik heb een woord
Gods voor u.’ Toen stond hij op van zijn zetel. (21) En Ehud strekte zijn
linkerhand uit, greep de dolk van zijn rechterheup en stiet dat in zijn buik, (22)
zodat zelfs het hecht met het lemmer erin drong; en het vet sloot zich om het
lemmer, want hij trok de dolk er niet uit de buik en het ging door tot aan de
uitgang van de anus. (23) En Ehud ging naar de galerij; de deur van het
bovenvertrek had hij met de grendel achter zich toegesloten. (24) Nauwelijks was
hij buiten of daar kwamen de dienaren kijken, maar zie, de deur van het vertrek
was gegrendeld; toen zeiden zij: Hij zal zich zeker in de koele binnenkamer
hebben afgezonderd. (25) Toen wachtten zij, tot zij er verlegen mee werden, maar
zie, hij deed de deur van het bovenvertrek niet open; toen haalden zij de sleutel,
deden open en zie, op de grond lag hun heer, dood. (26) Terwijl zij talmden, was
Ehud echter ontkomen; hij kwam langs de gebeeldhouwde stenen en bereikte veilig
Seira. (27) Toen hij daar aangekomen was, blies hij de ramshoorn op het gebergte
van Efraïm, en de Ismaëlieten daalden met hem het gebergte af, hij zelf voorop.
(28) Hij zeide tot hen: Volgt mij, want Jahweh heeft uw vijanden, de Moabieten,
in uw macht gegeven. Zij dan daalden af, hem achterna, en bezetten de voorden
van de Jordaan naar Moab en lieten niemand oversteken. (29) Vanaf die tijd
50
versloegen zij van Moab ongeveer tienduizend man, allen dikke en krachtige
mannen, niemand ontkwam. (30) Zo werd Moab op die dag vernederd onder de
hand van Israël, en het land had rust, tachtig jaar. (31) Na hem nu kwam
Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een ossestok,
zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël.
|12| Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen Jahweh; toen maakte
Jahweh Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan
hadden wat kwaad is in de ogen van Jahweh.
Israël had niets geleerd uit haar geschiedenis en koos er opnieuw
voor om zich tegen Jahweh te keren. Daarop viel Eglon hen aan. Eglon
was de koning van Moab, het volk dat Lot verwekte bij zijn dochter
(Gn19:36). Buiten Rechters komen we Eglon nergens tegen.
|13| Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg
Israel; de Palmstad namen zij in bezit.
Moab verbond zich met de Ammonieten en Amalekieten. Ammon
had dezelfde oorsprong als Moab: nakomeling van een relatie tussen Lot
en een dochter (Gn19:38). Samen versloegen deze volken Israël en namen
ze deze Palmstad Jericho in bezit (Dt34:3). Schijnbaar had Israël Jericho
verwaarloosd en de volken tijd geschonken om de stad opnieuw te
verstevigen.
|14| Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.
|15| Toen riepen de Israelieten tot Jahweh, en Jahweh verwekte hun een verlosser:
Ehud, de zoon van Gera, de Benjaminiet, een man, die links was. De
Israelieten waren gewoon door zijn dienst schatting te zenden aan Eglon,
de koning van Moab.
Ehud kwam uit de stam Benjamin dat ‘zoon van de rechterhand’
betekent. Ironisch genoeg was Ehud linkshandig, zoals de slingerwerpers
in het leger van Benjamin (20:16). Die situatie zou hij slim gebruiken.
|16| En Ehud maakte zich een tweesnijdend zwaard van nog geen el lengte, gordde dat
aan onder zijn klederen, aan zijn rechterheup,
|17| en zo bracht hij de schatting aan Eglon, de koning van Moab; Eglon nu was een
zeer zwaarlijvig man.
R E C H T E R S
3:12-31 – EHUD EN DE KONING EN DE EFRAÏMIETEN, SAMGAR
51
|18| Toen hij gereed was met het afdragen van de schatting, zond hij de mannen die de
schatting gedragen hadden, verder;
|19| zelf echter keerde hij van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal terug en zei: ‘Ik heb
een geheime boodschap voor u, o koning.’ Deze zei: ‘Sssst!’ En allen die
bij hem stonden, gingen naar buiten.
De stenen in Gilgal vormden een belangrijke markering en waren in
het verleden opgericht door Jozua aan de oever van de Jordaan (Jz4:1-7). 1
HSV spreekt over ‘afgodsbeelden’ en de NBV minder direct over ‘stenen
beelden’, maar het is onduidelijk of deze stenen gewijd zijn aan afgoden.
|20| Toen kwam Ehud bij hem binnen, terwijl hij zat in het koele bovenvertrek, dat
hij voor zich alleen had, en Ehud zei: ‘Ik heb een woord Gods voor u.’
Toen stond hij op van zijn zetel.
Het koele bovenvertrek bevond zich op het dak van het gebouw. Het
had grote openingen waardoor de wind waaide. Dat zorgde voor een grote
afkoeling in het bovenvertrek.
|21| En Ehud strekte zijn linkerhand uit, greep de dolk van zijn rechterheup en stiet
dat in zijn buik,
Ehud gebruikt op verrassende wijze zijn linkshandigheid. De
linkerhand ziet de koning niet onmiddellijk als drager van een wapen.
Daarvoor gebruikte iedereen immers de rechterhand.
|22| zodat zelfs het hecht met het lemmer erin drong; en het vet sloot zich om het
lemmer, want hij trok de dolk er niet uit de buik en het ging door tot aan
de uitgang van de anus.
Eglon leidde een goed leven en was behoorlijk dik. Dat maakt hem
tot gemakkelijk doelwit. Ehud steekt zijn dolk dwars door de buik
waardoor zich de anale kringspier ontspant. 2 De dolk doorboort op die
wijze de koning en gaat door de buik tot aan de uitgang van de anus. 3
Hierdoor komt een sterke stank uit de dode koning.
|23| En Ehud ging naar de galerij; de deur van het bovenvertrek had hij met de
grendel achter zich toegesloten.
1
2
3
Koning 1999, 83; Lindsey 2000, 483.
Y. Kaufmann, The Book of Judges (Jeruzalem, 1968), 109; genoemd in Alter 1997, 54.
Gesenius en Tregelles 1979, 694.
52
Ehud vlucht naar buiten, nadat hij het bovenvertrek met de grendel
achter zich afsluit.
|24| Nauwelijks was hij buiten of daar kwamen de dienaren kijken, maar zie, de
deur van het vertrek was gegrendeld; toen zeiden zij: Hij zal zich zeker
in de koele binnenkamer hebben afgezonderd.
De dienaren ontdekken dat het vertrek vergrendeld is en stellen
vanuit de stinkende geur die zich ondertussen heeft verspreid dat de
koning het toilet, de koele binnenkamer, gebruikt.
|25| Toen wachtten zij, tot zij er verlegen mee werden, maar zie, hij deed de deur van
het bovenvertrek niet open; toen haalden zij de sleutel, deden open en zie,
op de grond lag hun heer, dood.
|26| Terwijl zij talmden, was Ehud echter ontkomen; hij kwam langs de
gebeeldhouwde stenen en bereikte veilig Seira.
De plaats Seira in Efraïm is tegenwoordig onbekend.
|27| Toen hij daar aangekomen was, blies hij de ramshoorn op het gebergte van
Efraïm, en de Ismaëlieten daalden met hem het gebergte af, hij zelf
voorop.
|28| Hij zeide tot hen: Volgt mij, want Jahweh heeft uw vijanden, de Moabieten, in
uw macht gegeven. Zij dan daalden af, hem achterna, en bezetten de
voorden van de Jordaan naar Moab en lieten niemand oversteken.
|29| Vanaf die tijd versloegen zij van Moab ongeveer tienduizend man, allen dikke en
krachtige mannen, niemand ontkwam.
Net als de koning bestond ook het Moabitische leger uit dikke
mannen. Door de uitdrukking ‘vanaf die tijd’ ( ‫בע עתת הְך הםי יא‬/bā’ēt hahî‘) maakt
de schrijver duidelijk dat Israël dit leger niet in één keer versloeg, maar
gedurende langere tijd.
|30| Zo werd Moab op die dag vernederd onder de hand van Israël, en het land had
rust, tachtig jaar.
Moab leed een vernietigende en vernederende nederlaag door de
wijze waarop hun koning om het leven kwam. Hierdoor verloor het ’t
respect tegenover andere volken. Nergens in Rechters vernemen we nog
R E C H T E R S
3:12-31 – EHUD EN DE KONING EN DE EFRAÏMIETEN, SAMGAR
53
van een nieuwe Moabitische aanval. Door de daad van Ehud genoot Israël
de langste rustperiode die we in Rechters vinden: tachtig jaar.
|31| Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een
ossestok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël.
Na Ehud stond Samgar op. Zijn naam en die van zijn vader zijn
Kanaänitisch.4 Zijn vijanden waren de Filistijnen. Hij vernietigde
zeshonderd man met een ossestok. Een ossestok was twee tot drie meter
lang en had een ijzeren spits waarmee ossen voor de ploeg werden geprikt
om in de pas te blijven.
4
Washburn 2006, 419.
R E C H T E R S
4:1-5:31 – DEBORA, BARAKS EER, DE VIJAND GEDOOD DOOR DE VROUW JAEL
55
6 | 4:1-5:31 – Debora, Baraks eer, de
vijand gedood door de vrouw Jael
A
4:1-24 – Debora en Barak
(1) Toen Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat slecht was in de
ogen van Jahweh. (2) Daarom leverde Jahweh hen over in de hand van Jabin,
koning van Kanaän, die te Hazor regeerde. En zijn legerbevelhebber was Sisera.
Deze nu woonde in Haroseth-Haggojim. (3) Toen riepen de Israëlieten tot
Jahweh, want hij had negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten
met geweld onderdrukt, twintig jaar lang. (4) En Debora, een vrouw die een
profetes was, de vrouw van Lappidoth, die gaf in die tijd als richter leiding aan
Israël. (5) Zij woonde onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel,
in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen voor de rechtspraak naar
haar toe. (6) Zij stuurde een bode en liet Barak, de zoon van Abinoam, uit
Kedes-Naftali, roepen en zei tegen hem: Heeft Jahweh, de God van Israël, niet
geboden: Ga, trek op naar de berg Tabor en neem tienduizend man met u mee,
van de nakomelingen van Naftali en van de nakomelingen van Zebulon? (7)
Dan zal Ik bij de beek Kison Sisera, de legerbevelhebber van Jabin, naar u toe
trekken met zijn strijdwagens en zijn troepenmacht, en Ik zal hem in uw hand
geven. (8) Toen zei Barak tegen haar: Als u met mij mee zult gaan, dan ga ik.
Maar als u niet met mij mee zult gaan, dan ga ik niet. (9) En zij zei: Ik zal
wel met u meegaan. Maar er zal op de weg die u gaat voor u geen eer te behalen
zijn, want Jahweh zal Sisera overleveren in de hand van een vrouw. Toen stond
Debora op en ging met Barak naar Kedes. (10) Barak riep vervolgens Zebulon
en Naftali te Kedes bijeen en hij trok te voet op met tienduizend man. Ook
Debora trok met hem op. (11) Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van
Kaïn, van de zonen van Hobab, de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tenten
opgezet tot aan de eik in Zaänaïm, die bij Kedes staat. (12) Toen vertelde men
Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor was opgetrokken. (13)
Daarop riep Sisera al zijn strijdwagens bijeen, negenhonderd ijzeren strijdwagens,
en al het volk dat bij hem was, vanuit Haroseth-Haggojim, bij de beek Kison.
(14) En Debora zei tegen Barak: Sta op, want dit is de dag waarop Jahweh
Sisera in uw hand gegeven heeft. Is Jahweh niet uitgetrokken voor u uit? Toen
daalde Barak van de berg Tabor af met tienduizend man achter zich. (15) En
Jahweh bracht Sisera met al zijn strijdwagens en heel zijn leger door de scherpte
van het zwaard in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn wagen afklom
56
en te voet vluchtte. (16) Barak joeg de strijdwagens en het leger na tot HarosethHaggojim. En heel het leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard; zelfs
niet één bleef er over. (17) En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de
vrouw van Heber, de Keniet. Er was namelijk vrede tussen Jabin, de koning van
Hazor, en het huis van Heber, de Keniet. (18) Jaël kwam naar buiten, Sisera
tegemoet, en zei tegen hem: Wijk af van uw weg, mijn heer! Wijk af van uw weg
en kom bij mij, wees niet bevreesd! En hij week naar haar af in de tent en zij
dekte hem toe met een deken. (19) Daarna zei hij tegen haar: Geef mij toch een
beetje water te drinken, want ik heb dorst. Toen opende zij een leren melkzak en
gaf hem te drinken en dekte hem weer toe. (20) Ook zei hij tegen haar: Ga bij de
ingang van de tent staan, en als er iemand komt en u vraagt en zegt: Is hier
iemand, dan moet u zeggen: Niemand. (21) Vervolgens nam Jaël, de vrouw van
Heber, een tentpin, nam een hamer in haar hand, ging stilletjes naar hem toe en
dreef de pin in zijn slaap, zodat hij aan de grond vastzat. Hij was namelijk in
een diepe slaap gevallen, en uitgeput. En hij stierf. (22) En zie, Barak
achtervolgde Sisera. Jaël kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei tegen hem: Kom,
en ik zal u de man laten zien die u zoekt. Zo ging hij bij haar naar binnen, en
zie, daar lag Sisera dood, met de pin in zijn slaap. (23) Zo vernederde God op
die dag Jabin, de koning van Kanaän, vóór de Israëlieten. (24) De hand van de
Israëlieten drukte gaandeweg harder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij
Jabin, de koning van Kanaän, hadden uitgeroeid.
Nadat Rechters in Re3:7-31 drie rechters uit de zuidelijke stammen
beschreef, vinden we in Re4:1-5:31 Debora en Barak uit de noordelijke
stammen. De gebeurtenis die Re4:1-24 in proza vertelt, bezingt Re5:1-31
in poëtische woorden.
|1| Toen Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat slecht was in de ogen
van Jahweh.
Na de dood van Ehud week Israël af van Jahweh en viel het terug in
zijn oude zondige gewoontes.
|2| Daarom leverde Jahweh hen over in de hand van Jabin, koning van Kanaän, die
te Hazor regeerde. En zijn legerbevelhebber was Sisera. Deze nu woonde
in Haroseth-Haggojim.
De naam Jabin was niet uniek. Al 130 jaren eerder vocht Jozua al
tegen een eerdere koning Jabin van Hazor (Jz11:10).1 Een opvolger die
1
Gaebelein 1997, 1:369; Koning 1999, 90.
R E C H T E R S
4:1-24 – DEBORA EN BARAK
57
dezelfde naam of titel droeg, maakte nu Israël het leven zuur.2 De naam
‘Jabin’ betekent zoveel als ‘hij die ziet’, ‘hij die intelligent is of die
scherpzinnig is’. De betekenis van deze naam opent voor dit tekstgedeelte
de thematiek van menselijke verstandelijkheid versus de goddelijke
belofte.
Jabin verbleef in het land dat Israël normaal diende te veroveren. De
plaats Haroseth-Haggojim is tot heden onbekend.3
Hazor
Hazor, het huidige Tell el-Qedah, was een belangrijk noord-Kanaänitische vesting
vijftien kilometer ten noorden van het meer van Galilea. Het stond aan het hoofd van
meerdere koninkrijken (Jz11:10).
|3| Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh, want hij had negenhonderd ijzeren
strijdwagens en hij had de Israëlieten met geweld onderdrukt, twintig jaar
lang.
|4| En Debora, een vrouw die een profetes was, de vrouw van Lappidoth, die gaf in
die tijd als richter leiding aan Israël.
Debora gold als Jahwehs profetes voor het volk, zoals Mirjam
(Ex15:20), Hulda (2Kn22:14), Hanna (Lc2:36) en de dochters van Filippus
(Hd21:9) dat waren. De naam Debora betekent ‘honingbij’. Ze was
gehuwd met Lappidoth van wie we verder niets vernemen.
Doordat ze in het bergland van Efraïm woonde, denken sommigen
dat ze uit de stam Efraïm kwam. Het is echter vanuit het lied in Re5 ook
mogelijk dat ze uit de stam Issachar kwam: ‘ook vorsten van Issakar, met
Debora. En als Issakar, zo ook Barak! Achter hem aan stormde men het
dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele.’
(vs15).
|5| Zij woonde onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel, in het
bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen voor de rechtspraak naar
haar toe.
Hoewel Debora rechtsprak in Efraïm, speelt Re4-5 zich voornamelijk
af in het noordelijke Naftali en Zebulon.
2
3
Kitchen 2003, 213.
Hauser 1999, 52.
58
|6| Zij stuurde een bode en liet Barak, de zoon van Abinoam, uit Kedes-Naftali,
roepen en zei tegen hem: Heeft Jahweh, de God van Israël, niet geboden:
Ga, trek op naar de berg Tabor en neem tienduizend man met u mee,
van de nakomelingen van Naftali en van de nakomelingen van Zebulon?
Debora roept Barak uit de vrijstad Kedes-Naftali op om op te trekken
naar de hoger gelegen berg Tabor. Bij deze berg kwamen de gebieden van
Naftali, Zebulon en Issachar bijeen.
De berg bood een degelijke bescherming tegen de ijzeren
strijdwagens van de tegenstander en strategische plaats om de vijand aan
te vallen. Tegelijk moest Barak concluderen dat deze strategische plaats
ook het nadeel met zich meebracht, dat zijn strijdmachten vastzaten op
een berg en mogelijk langdurig belegerd werden.
Kedes-Naftali
Kedes-Naftali dat ‘heilig-Naftali’ betekent, lag in de stam Naftali. Het is onduidelijk of
Kedes-Naftali het huidige Tel Qadesh twintig kilometer ten noorden van het meer
van Galilea is. Anderen denken als alternatief aan Khirbet el-Kidisch twee kilometer
zuidwestelijk van het meer van Galilea nabij de berg Tabor.
Kedes was een Kanaänitische bergvesting (Jz12:22) die later de eerste vrijstad werd
(20:7). Om het te onderscheiden van het Kedes in Issachar (1Kr6:57), kreeg het de
bijnaam Naftali. De Assyrische vorst Tiglath-Pileser III veroverd in 734v.Chr. de
plaats en voerde de in ballingschap (2Kn15:29). Nadien diende de stad nog als
vestingstad (1Makk11:62).
|7| Dan zal Ik bij de beek Kison Sisera, de legerbevelhebber van Jabin, naar u toe
trekken met zijn strijdwagens en zijn troepenmacht, en Ik zal hem in uw
hand geven.
De beek Kison Sisera krijgt in het gevecht tegen Sisera en zijn
legermachten een voorname rol. In de vallei rondom deze beek vindt de
beslissende slag plaats. Deze vallei staat bekend als de vlakte van Jezreël.4
|8| Toen zei Barak tegen haar: Als u met mij mee zult gaan, dan ga ik. Maar als u
niet met mij mee zult gaan, dan ga ik niet.
Baraks naam betekent ‘bliksem’ maar als het erop aankomt blijkt deze
mannetjesputter een moederskindje.
4
Keil en Delitzsch 1988, 303.
R E C H T E R S
4:1-24 – DEBORA EN BARAK
59
|9| En zij zei: Ik zal wel met u meegaan. Maar er zal op de weg die u gaat voor u
geen eer te behalen zijn, want Jahweh zal Sisera overleveren in de hand
van een vrouw. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes.
Doordat de schrijver niet vermeldt wie deze vrouw is, denkt de lezer
allereerst aan Debora. Later ontdekken we dat deze vrouw Jael is (vs21).
Jael kreeg deze hogere eer, omdat Barak de aloude belofte Gods, dat Hij
het land in de handen van het volk zal geven, niet opneemt (vgl. Ex23).
|10| Barak riep vervolgens Zebulon en Naftali te Kedes bijeen en hij trok te voet op
met tienduizend man. Ook Debora trok met hem op.
|11| Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, van de zonen van Hobab,
de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tenten opgezet tot aan de eik in
Zaänaïm, die bij Kedes staat.
Mozes’ schoonvader draagt in Exodus de naam Jetro (18:27). Doordat
Rechters spreekt over Mozes’ schoonvader Hobab, kan het gaan om een
tweede naam van Jetro. Nadeel hierbij is dat Jetro Israël aan het begin van
de woestijnreis verliet, terwijl Hobab nog onder het volk was (Nm10:29;
Re1:16).
|12| Toen vertelde men Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor was
opgetrokken.
|13| Daarop riep Sisera al zijn strijdwagens bijeen, negenhonderd ijzeren strijdwagens,
en al het volk dat bij hem was, vanuit Haroseth-Haggojim, bij de beek
Kison.
Als Sisera verneemt dat Barak met zijn mannen zich verschanst op de
berg Tabor, roept hij zijn legermacht bijeen. Wellicht zag hij de keuze van
Barak als dwaas. Het leger van Israël had ervoor gekozen om zichzelf
gevangen te zetten op een berg. Meteen riep Sisera zijn manschappen
bijeen voor een aanval.
|14| En Debora zei tegen Barak: Sta op, want dit is de dag waarop Jahweh Sisera in
uw hand gegeven heeft. Is Jahweh niet uitgetrokken voor u uit? Toen
daalde Barak van de berg Tabor af met tienduizend man achter zich.
Barak nam voor de tweede keer een geloofskeuze. Hij vertrouwde op
de belofte van God die Debora uitsprak en overwon de vijand. Daarmee
mocht Barak beleven dat Gods oorspronkelijke belofte, dat Hij het land
60
aan Israël gaf en het volk geen vrees hoefde te kennen voor de vijand,
waar was.
|15| En Jahweh bracht Sisera met al zijn strijdwagens en heel zijn leger door de
scherpte van het zwaard in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn
wagen afklom en te voet vluchtte.
|16| Barak joeg de strijdwagens en het leger na tot Haroseth-Haggojim. En heel het
leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard; zelfs niet één bleef
er over.
|17| En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet.
Er was namelijk vrede tussen Jabin, de koning van Hazor, en het huis
van Heber, de Keniet.
|18| Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zei tegen hem: Wijk af van uw weg,
mijn heer! Wijk af van uw weg en kom bij mij, wees niet bevreesd! En
hij week naar haar af in de tent en zij dekte hem toe met een deken.
|19| Daarna zei hij tegen haar: Geef mij toch een beetje water te drinken, want ik heb
dorst. Toen opende zij een leren melkzak en gaf hem te drinken en dekte
hem weer toe.
Flavius Josephus stelt dat de melk die Jaïr aan Sisera gaf zuur was. 5
Vanuit de tekst blijkt dit niet het geval te zijn.
|20| Ook zei hij tegen haar: Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand
komt en u vraagt en zegt: Is hier iemand, dan moet u zeggen: Niemand.
|21| Vervolgens nam Jaël, de vrouw van Heber, een tentpin, nam een hamer in haar
hand, ging stilletjes naar hem toe en dreef de pin in zijn slaap, zodat hij
aan de grond vastzat. Hij was namelijk in een diepe slaap gevallen, en
uitgeput. En hij stierf.
Jaël dekte Sisera toe als een klein kind en sloeg vervolgens een
tentpin door zijn hoofd. Sisera werd daar getroffen waar hij op
vertrouwde: zijn menselijke verstand.
Dit vervulde Debora’s profetie (4:9). Wat Debora begon, beëindigde
Jaël. Het zal niet de laatste stoere bink zijn die in Rechters het leven laat
5
Flavius Josephus, Joodse Oudheden V.5.4.
R E C H T E R S
4:1-24 – DEBORA EN BARAK
61
door een vrouw. De kerkvader Origenes (185–254) zag in deze daad van
Jaël een allegorie naar Christus die de duivel met het hout overmeesterd. 6
|22| En zie, Barak achtervolgde Sisera. Jaël kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei
tegen hem: Kom, en ik zal u de man laten zien die u zoekt. Zo ging hij
bij haar naar binnen, en zie, daar lag Sisera dood, met de pin in zijn
slaap.
|23| Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, vóór de Israëlieten.
Wat Zebulon en Naftali niet lukte (Re1:30,33), deed God. Hij
vernederde de Kanaänieten.
|24| De hand van de Israëlieten drukte gaandeweg harder op Jabin, de koning van
Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, hadden uitgeroeid.
Vragen
In hoeverre ervaar jij de spanning tussen menselijke
verstandelijkheid en vertrouwen op Gods beloften?
Hoe vind je dat Barak omgaat met Debora?
Waardoor zou Barak de eerste eer hebben ontvangen?
B
5:1-31 – Lofzang van Debora
(1) Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: (2)
Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich
aanbood, prijst Jahweh! (3) Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers!
Ik wil, ja, ik wil voor Jahweh zingen, psalmzingen voor Jahweh, de God van
Israël. (4) Here, toen gij uittoogt uit Seir, toen Gij voortschreedt uit de velden van
Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water;
(5) de bergen wankelden voor Jahweh, zelfs déze Sinaï voor Jahweh, de God van
Israël. (6) In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël
waren de wegen verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden;
(7) leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora
opstond als een moeder in Israël. (8) Verkoos men nieuwe goden, dan was er
strijd bij de poorten. Waarlijk, schild noch speer werd gezien onder veertigduizend
in Israël. (9) Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die
vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst Jahweh! (10) Gij, die rijdt op
6
Origenes, Preek over Rechters 5.4.
62
blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars op de weg,
gewaagt ervan! (11) Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de
drinkplaatsen, daar bezinge men de rechtvaardige daden Jahweh, de rechtvaardige
daden van zijn leiders in Israël. Toen daalde het volk Jahweh af naar de poorten.
(12) Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op,
Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam! (13) Toen stelde
Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk Jahweh deed Hij voor
mij heersen als helden: (14) uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek
ligt, in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af,
en uit Zebulon dragers van de werversstaf; (15) ook vorsten van Issakar, met
Debora. En als Issakar, zo ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in.
Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. (16) Waarom bleeft
gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden?
Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. (17) Gilead bleef
rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom bleef die bij zijn
schepen? Aser zat aan het strand van de wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn
zeeboezems. (18) Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook
Naftali, in het hooggelegen land. (19) Koningen kwamen en streden, toen streden
de koningen van Kanaän bij Taanak, aan de wateren van Megiddo; geen stuk
zilver maakten zij buit! (20) Van de hemel streden de sterren, vanuit haar
banen streden zij tegen Sisera. (21) De beek Kison sleurde ze mee de aloude
beek, de beek Kison (ga voort, mijn ziel, met kracht!): (22) toen dreunden de
hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp’ren. (23) Vervloekt Meroz!
spreekt de engel Jahweh, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet
gekomen zijn Jahweh tot hulp, Jahweh tot hulp, als helden. (24) Gezegend boven
de vrouwen zij Jael, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend boven de vrouwen
in de tent. (25) Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij
room. (26) Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de
hamer van de werklieden. Zij hamert op Sisera. Zij doornagelt zijn hoofd. Zij
verbrijzelt en zij doorboort zijn slaap. (27) Tussen haar voeten kromp hij ineen,
hij viel, hij lag daar. Tussen haar voeten kromp hij ineen, hij viel. Waar hij
ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. (28) Uit het venster zag de moeder van
Sisera en riep luide door het traliewerk: Waarom talmt zijn strijdwagen te
komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit? (29) De schrandersten
harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar eigen woorden
bescheid: (30) Zouden zij geen buit vinden en verdelen, een deerne, twee deernen
voor iedere man, buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde
gewaden, bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit? (31)
Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als
de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust.
R E C H T E R S
5:1-31 – LOFZANG VAN DEBORA
63
Re5:1-31 bevat het enige lied in Rechters. Het gaat om een
overwinningslied en staat in verband met andere liederen in de Bijbel
(vgl. Ex15:1-9; Dt32:1-3,16-17; Ps18:7; 67:1-4,8,11,34-35; 77:11-12; 83:910; Hk3:1-4; Lc1:28,71-74).7 Debora is degene waaraan dit lied wordt
toegeschreven (vs3,7,12). Het herhaalt de gebeurtenis in Re4:1-24 en
noemt nog enkele andere gegevens daaruit. Het begint en eindigt met de
naam Jahweh (vs2,31) en is structureel als volgt te verdelen: 8
(1) Inleiding (vs1).
(2) Debora’s lofzang (vs2-11).
(3) Groepering van de stammen (vs12-18).
(4) Nederlaag van de Kanaänieten (vs19-30).
(5) Gebed met zegen en vloek (vs31).
|1| Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied:
|2| Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich
aanbood, prijst Jahweh!
|3| Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor
Jahweh zingen, psalmzingen voor Jahweh, de God van Israël.
|4| Here, toen gij uittoogt uit Seir, toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom,
beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water;
De wijze waarop Debora het dropen van de hemel beschrijft, verwijst
naar een storm die een krachtige regenbui met zich meebrengt.9
|5| de bergen wankelden voor Jahweh, zelfs déze Sinaï voor Jahweh, de God van
Israël.
Doordat Debora spreekt over ‘deze Sinaï’ lijkt de berg haar helder
voor ogen te staan. Bergen staan in de Bijbel dikwijls symbool voor
machten of volken. In deze tekst kan het om letterlijke bergen als om
symbolische bergen gaan.
7
8
9
Gaebelein 1997, 1:372.
Lindsey 2000, 486.
Keil en Delitzsch 1988, 310.
64
De berg als symbool
Bergen staan in de Bijbel dikwijls symbool voor sterke machten. 10 Net als een berg is
het fysiek zwaar om ze te overwinnen. 11 Als de Bijbel in die hoedanigheid over een
berg spreekt gaat het om een sterke regerende macht: ‘Zie, Ik zal je! Jij berg van
vernietiging, luidt Jahwehs woord, die de hele aarde vernietigt. Ik strek mijn hand
tegen je uit en wentel je van de rotsen af en maak je tot een berg van brand’
(Jr51:25). Ook Dn2:35 ondersteunt die gedachte: ‘de steen die het beeld trof, werd
tot een grote berg, die de hele aarde vulde’ (vgl. Js2:2,14; Zc4:7; Op8:9; 21:10).
In de evangeliën vernemen we meermaals dat de Heer Jezus een berg beklimt. Veel
uitleggers zien ook in deze bergen tegelijk een symboliek. Het is een plaats die
vraagt om zowel fysiek als innerlijk omhoog te gaan.12
|6| In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël waren de wegen
verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden;
Samgar noemde Re3:31. Weinig is over zijn leven bekend. In de
dagen van Jaël begaven de mensen zich op kronkelende zijpaden om te
ontkomen aan hun vijanden die voornamelijk de hoofdwegen bewaakten.
|7| leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora opstond
als een moeder in Israël.
De uitdrukking ‘moeder in Israël’ wijst op de leidersplaats die Debora
inneemt.
|8| Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild
noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israël.
Dit aantal van veertigduizend man was niet gelijk aan het leger
waarmee Barak en Debora hun tegenstander aanvielen (vs2). Het gaat om
het totale aantal dat kon aanvallen, maar waarvan het merendeel dat niet
deed.13 Tegen de negenhonderd ijzeren strijdwagens van Jabin had dit
primitieve leger echter weinig kans (4:3).
10 A.C. Feuer, Tehillim 73-150, Artscroll Tenach Series (New York: Mesorah, 2007), 1178; Willem J.
Ouweneel, Die Offenbarung Jesu Christi. Bibelstudien über das Buch der Offenbarung (Bielefeld: CLV, 1997),
269; Benedikt Peters, Geöffnete Siegel. Leitlinien der Zukunft im Buch der Offenbarung (Bielefeld: Betanien,
2002), 82.
11 Jozef Ratzinger, Jezus van Nazareth. Deel I (Tielt: Lannoo, 2007), 284.
12 Jozef Ratzinger, Jezus van Nazareth. Deel I (Tielt: Lannoo, 2007), 284.
13 Keil en Delitzsch 1988, 312.
R E C H T E R S
5:1-31 – LOFZANG VAN DEBORA
65
|9| Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich
aanboden onder het volk, prijst Jahweh!
De Targum voegt aan dit vers toe dat Deborah ‘niet ophield de Thora te
verklaren.’
|10| Gij, die rijdt op blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars
op de weg, gewaagt ervan!
Debora roept de rijken die gekenmerkt worden door blanke
ezelinnen en gezeten zijn op tapijten, en de anderen die langs de weg
wandelen op om te letten op haar lied.
|11| Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge
men de rechtvaardige daden Jahweh, de rechtvaardige daden van zijn
leiders in Israël. Toen daalde het volk Jahweh af naar de poorten.
|12| Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op, Barak!
en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam!
|13| Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk Jahweh
deed Hij voor mij heersen als helden:
|14| uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt, in uw gevolg, Benjamin,
met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon
dragers van de werversstaf;
Debora noemt in vs14-18 tien stammen uit Israël. De stammen Juda
en Simeon ontbreken. Een mogelijke reden hiervoor is dat zij niet werden
opgeroepen of dat zij bezig waren met hun strijd tegen de Filistijnen. 14
Machir is het oostelijke gedeelte van de stam Manasse (Jz13:31). 15 De
schrijver herinnert zodoende met de twee afwijkende namen Machir en
Gilead aan de zonen van Manasse.
|15| ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zo ook Barak! Achter
hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren
de overleggingen vele.
|16| Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de
kudden? Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele.
14 Ibid., 319-320.
15 Koning 1999, 109.
66
|17| Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom bleef die bij
zijn schepen? Aser zat aan het strand van de wijde zee, bleef rustig
wonen aan zijn zeeboezems.
Gilead kan in dit gedeelte vooral verwijzen naar de stam Gad en een
deel van Manasse. Nederlandse vertalingen dat Dan bij zijn schepen bleef.
Een verwijzing naar de schepen is echter vreemd bij deze gebeurtenis.
Peter Craigie stelt voor het Hebreeuwse ‫ נאנםי יות‬/’ĕnîōt op basis van het
Ugaritisch met ‘zich ontspannen’ of ‘rusten’ te vertalen. 16 Een andere
mogelijkheid is om te stellen dat het gebied van Dan zich uitstrekte tot de
havenstad Joppe (Jz19:46). In dat geval zou een verwijzing naar de
schepen gepast zijn. Dan koos er liever voor om handel te drijven op zee
dan zich bezig te houden met een strijd aan land.
16 Craigie 1976, 33-49.
R E C H T E R S
5:1-31 – LOFZANG VAN DEBORA
67
Gilead
Gilead was een zoon van Makir en kleinzoon van de stamvader Manasse (Nm26:29;
36:1; 1Kr2:21,23). Zijn zes zonen zouden samen de stamboom van de Gileadieten
voortzetten. Ze ontvingen een groot gebied in het Oostjordaanland dat in de Bijbel de
naam Gilead kreeg.
Het gebied van Gilead omvatte het gebied
de zuidelijke rivier de Arnon die uit de Dode
stroomt tot aan het noordelijke Basan. De
Jakkob (Nahr es-Zarqa) verdeelde dit grote
omvangrijke gebied in twee stukken
(Dt3:16; Jz12:2,5; 13:31). In het westen
vormde de Jordaan en in het oosten de
woestijn een natuurlijke grens. Gilead
omvatte het erfdeel van de stammen
Ruben, Gad en een deel van Manasse
(Jz13:25). Om het in bezit te nemen
versloeg Israël de twee Amoritische
koningen Sihon en Og die beiden
regeerden over het gebied van Gilead en
noordelijke Basan (Dt4:47-49).
vanaf
Zee
rivier
GILEAD (UITGELICHT)
het
Gilead bevatte grote steden die beschikten
over
een goed werkende watervoorziening. Het
gebied
is in de Bijbel bekend vanwege zijn balsem
(Jr8:22; 46:11). Tot in Egypte werd het
geëxporteerd (Gn37:25).17 Ook liep de Via
Maris,
Maris,
de toen genoemde Koningsweg vanuit
Egypte door het gebied van Edom, Gilead
en
Basan in de richting van Aqaba (vgl.
Nm21:22). In de tijd van Jozua tot de val
van
Jeruzalem was er over Gilead afwisselend
strijd
tussen Israël,
de
Israël, Syrië, Ammon en Moab.
Moab.18 Na
HEUVELS VAN GILEAD
scheiding van Israël maakte Gilead deel uit
van
het noordelijke tienstammenrijk. Het is mogelijk dat koning Sallum uit Jabes-Gilead
kwam (2Kn15:10,16,25).19
In de latere dagen van Israëls
Israëls koning Pekach zouden de Assyriërs onder leiding van
Tiglat-Pileser de bevolking van Gilead wegvoeren in ballingschap naar Assur
17 M. Ottosson, “Gilead (place)”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 2 (New York: Doubleday, 1999), 1020.
18 Ibid., 1022.
19 T.R. Hobbs, 2 Kings, Word Biblical Commentary 13 (Dallas: Word Books, 1985), 195.
68
(2Kn15:29). De profeet Micha vraagt God voor de terugkeer van het volk naar Gilead
(Mi7:14). Jeremia en Zacharia kondigen daarna aan dat Jahweh de bevolking van
Gilead inderdaad laat terugkeren naar hun erfdeel (Jr50:19; Zc10:10; vgl. Ob1:19).
|18| Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het
hooggelegen land.
|19| Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taanak,
aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit!
Taanak lag acht kilometer zuidoostelijk van Megiddo.
|20| Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera.
Het is mogelijk dat het oorlogsveld door regen, storm en andere
natuurfenomenen in een smerige modderplaats veranderde (Re4:21). 20
Daardoor konden de strijdwagens niet meer voorwaarts. Dat verklaart
waarom Sisera te voet verder vlucht (vs15).
|21| De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison (ga voort, mijn ziel,
met kracht!):
|22| toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp’ren.
|23| Vervloekt Meroz! spreekt de engel Jahweh, vervloekt, vervloekt zijn inwoners,
omdat zij niet gekomen zijn Jahweh tot hulp, Jahweh tot hulp, als
helden.
Meroz had kunnen helpen, maar de plaats was enkel gefocusd op zijn
eigen welvaart.
|24| Gezegend boven de vrouwen zij Jael, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend
boven de vrouwen in de tent.
|25| Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij room.
Hoewel Sisera’s leger door het water verging, vraagt hij Jaël om
water. Eerst heeft hij teveel water, daarna te weinig. Het is opmerkelijk
dat Debora ervoor kiest om de naam van Sisera niet in haar lied te
vermelden.
20 Koning 1999, 112; Hauser 1999, 53; Keil en Delitzsch 1988, 320.
R E C H T E R S
5:1-31 – LOFZANG VAN DEBORA
69
|26| Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer van de
werklieden. Zij hamert op Sisera. Zij doornagelt zijn hoofd. Zij
verbrijzelt en zij doorboort zijn slaap.
De schrijver beschrijft de dood van Sisera in vs26-27 op zulk een
wijze waarop het geheel zich in slow motion voor de ogen van de lezers
lijkt af te spelen.
|27| Tussen haar voeten kromp hij ineen, hij viel, hij lag daar. Tussen haar voeten
kromp hij ineen, hij viel. Waar hij ineenkromp, daar viel hij,
overweldigd.
|28| Uit het venster zag de moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk:
Waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel
zijner wagenen uit?
|29| De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar
eigen woorden bescheid:
|30| Zouden zij geen buit vinden en verdelen, een deerne, twee deernen voor iedere man,
buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden, bont
borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit?
Het hoopvolle antwoord van de edelvrouwen staat in schril contrast
met de werkelijkheid van hetgeen gebeurde.
|31| Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als
de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust.
R E C H T E R S
6:1-8:22 – GIDEON EN MIDJAN
71
7 | 6:1-8:22 – Gideon en Midjan
A
6:1-10 – Introductie van Gideon
(1) Maar de Israëlieten deden wat slecht was in de ogen van Jahweh. Toen gaf
Jahweh hen over in de hand van Midjan, zeven jaar. (2) Toen Midjan de
overhand kreeg over Israël, maakten de Israëlieten vanwege Midjan voor zichzelf
de holen gereed die in de bergen zijn, en de grotten en de bergvestingen. (3) Want
het gebeurde, telkens als Israël gezaaid had, dat Midjan optrok. Ook Amalek en
de mensen van het oosten trokken tegen hen op. (4) Dan sloegen zij hun kamp
tegen hen op en deden de opbrengst van het land teniet, tot waar men bij Gaza
komt. En zij lieten in Israël niets over om van te leven: geen schaap, geen rund en
geen ezel. (5) Want zij trokken op met hun vee en hun tenten: zo talrijk als
sprinkhanen kwamen zij, zodat men hen en hun kamelen niet kon tellen. En zij
kwamen in het land om dat teniet te doen. (6) Zo verarmde Israël zeer vanwege
Midjan. Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh. (7) En het gebeurde, toen de
Israëlieten vanwege Midjan tot Jahweh riepen, (8) dat Jahweh een man naar de
Israëlieten zond, een profeet, die tegen hen zei: Zo zegt Jahweh, de God van Israël:
Ík heb u uit Egypte doen optrekken en u uit het slavenhuis geleid. (9) En Ik heb
u gered uit de hand van de Egyptenaren en uit de hand van ieder die u verdrukte.
En Ik heb hen van voor uw ogen verdreven en hun land aan u gegeven. (10) En
Ik zei tegen u: Ik ben Jahweh, uw God! Vrees de goden van de Amorieten niet,
in wier land u woont. Maar u hebt niet naar Mijn stem willen luisteren.
Het verhaal van Gideon krijgt in Rechters een uitvoerige
beschrijving. Drie hoofdstukken worden gewijd aan het leven van deze
persoon (100 verzen). Enkel aan Simson besteed Rechters nog zoveel
aandacht (4 hoofdstukken, 96 verzen). Paul Tanner verdeelt het verhaal
van Gideon structureel als volgt:1
A
Introductie van Gideon (6:1-10)
B
Roeping tot bevrijding van het volk (6:11-32)
X Gideons persoonlijke geloof en worsteling (6:33-7:18)
B’ Daadwerkelijke bevrijding van het volk (7:19-8:21)
A’ Afsluiting van Gideons verhaal (8:22-32)
1
Tanner 1992, 151-152.
72
|1| Maar de Israëlieten deden wat slecht was in de ogen van Jahweh. Toen gaf Jahweh
hen over in de hand van Midjan, zeven jaar.
Nadat het vorige gedeelte sprak over veertig jaar vrede, begint Re6:1
opnieuw met de vermelding dat Israël deed wat kwaad was in Jahwehs
ogen (vgl. 5:31). Jahweh geeft het volk daarom over aan de Midjanieten,
een volk dat afstamt van Midjan de nakomeling Abraham en Ketura
(Gn25:1-2).
|2| Toen Midjan de overhand kreeg over Israël, maakten de Israëlieten vanwege
Midjan voor zichzelf de holen gereed die in de bergen zijn, en de grotten
en de bergvestingen.
Israël zocht geen hulp bij Jahweh in hun moeilijke situatie. Ze
bouwden hun eigen beschermingen in de bergen.
|3| Want het gebeurde, telkens als Israël gezaaid had, dat Midjan optrok. Ook
Amalek en de mensen van het oosten trokken tegen hen op.
|4| Dan sloegen zij hun kamp tegen hen op en deden de opbrengst van het land teniet,
tot waar men bij Gaza komt. En zij lieten in Israël niets over om van te
leven: geen schaap, geen rund en geen ezel.
|5| Want zij trokken op met hun vee en hun tenten: zo talrijk als sprinkhanen
kwamen zij, zodat men hen en hun kamelen niet kon tellen. En zij
kwamen in het land om dat teniet te doen.
Voor het eerst in het Oude Testament is er sprake van een aanval
waarbij kamelen worden gebruikt.
|6| Zo verarmde Israël zeer vanwege Midjan. Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh.
Door de rooftochten van Midjan verarmde Israël. Ze riepen tot
Jahweh voor bevrijding.
|7| En het gebeurde, toen de Israëlieten vanwege Midjan tot Jahweh riepen,
In 4QJudga ontbreekt vs7-10. Wellicht omdat vs6 naadloos aansluit op vs11.
|8| dat Jahweh een man naar de Israëlieten zond, een profeet, die tegen hen zei: Zo
zegt Jahweh, de God van Israël: Ík heb u uit Egypte doen optrekken en
u uit het slavenhuis geleid.
R E C H T E R S
6:1-10 – INTRODUCTIE VAN GIDEON
73
Nadat Re4-5 vertelde over de profetes Debora, spreekt dit vers over
een anonieme profeet. Beiden vormen zijn de enige profeten die in dit
Bijbelboek voorkomen.
|9| En Ik heb u gered uit de hand van de Egyptenaren en uit de hand van ieder die u
verdrukte. En Ik heb hen van voor uw ogen verdreven en hun land aan u
gegeven.
|10| En Ik zei tegen u: Ik ben Jahweh, uw God! Vrees de goden van de Amorieten
niet, in wier land u woont. Maar u hebt niet naar Mijn stem willen
luisteren.
Jahweh herinnert het volk eraan dat Hij hen ervoor waarschuwde om
de goden van de volken niet te vereren. Israël negeerde deze woorden.
B
6:11-32 – Roeping tot bevrijding van het volk
(11) Toen kwam de engel van Jahweh. Hij nam plaats onder de eik die bij Ofra
is, die aan de Abiëzriet Joas toebehoorde. En zijn zoon Gideon klopte tarwe uit
in de wijnpers om die voor de Midjanieten te verbergen. (12) Toen verscheen de
engel van Jahweh aan hem en zei tegen hem: Jahweh is met u, strijdbare held!
(13) Maar Gideon zei tegen Hem: Och, mijn heer, als Jahweh met ons is,
waarom is dit alles ons dan overkomen? En waar zijn al Zijn wonderen,
waarover onze vaderen ons verteld hebben, toen zij zeiden: Heeft Jahweh ons niet
uit Egypte doen optrekken? Maar nu heeft Jahweh ons verlaten en ons in de hand
van Midjan gegeven! (14) Toen wendde Jahweh Zich tot hem en zei: Ga in deze
kracht van u, en u zult Israël uit de hand van Midjan verlossen. Heb Ik u niet
gezonden? (15) Maar hij zei tegen Hem: Och, mijn heer! Waarmee zal ik Israël
verlossen? Zie, mijn geslacht is het armste in Manasse en ik ben de jongste in mijn
familie. (16) Maar Jahweh zei tegen hem: Omdat Ik met u zal zijn, zult u
Midjan verslaan alsof het maar één man was. (17) En hij zei tegen Hem: Als ik
dan genade gevonden heb in Uw ogen, geef mij dan een teken dat U het bent Die
met mij spreekt. (18) Ga toch niet vanhier weg, totdat ik weer bij U kom en
mijn geschenk naar buiten heb gebracht en U heb voorgezet. En Hij zei: Ík zal
blijven tot u terugkomt. (19) Gideon ging naar binnen en maakte een geitenbokje
klaar, en ongezuurde broden van een efa meel. Het vlees legde hij in een mand en
het kooknat deed hij in een pot. Vervolgens bracht hij het naar buiten, bij Hem
onder de eik, en bood het aan. (20) Maar de engel van God zei tegen hem: Neem
het vlees en de ongezuurde broden en leg ze op die rots en giet het kooknat
eroverheen. En zo deed hij. (21) Toen stak de engel van Jahweh het uiteinde van
de staf uit, die in Zijn hand was, en raakte het vlees en de ongezuurde broden
74
aan. Daarop steeg er vuur op uit de rots, dat het vlees en de ongezuurde broden
verteerde. Toen was de engel van Jahweh uit zijn ogen verdwenen. (22) Toen zag
Gideon dat het de engel van Jahweh was. En Gideon zei: Ach, Heer, Jahweh!
Daarom, omdat ik de engel van Jahweh heb gezien, van aangezicht tot
aangezicht, zal ik sterven! (23) Maar Jahweh zei tegen hem: Vrede zij met u!
Wees niet bevreesd, u zult niet sterven. (24) Toen bouwde Gideon daar een altaar
voor Jahweh en hij noemde het: Jahweh is vrede! Het is er nog tot op deze dag, in
het Ofra van de Abiëzrieten. (25) En het gebeurde in diezelfde nacht dat Jahweh
tegen hem zei: Neem een jonge stier van de runderen die van uw vader zijn, en wel
de tweede jonge stier, van zeven jaar. Breek vervolgens het altaar van de Baäl af
dat van uw vader is, en hak de gewijde paal om die erbij staat. (26) Bouw
daarna voor Jahweh, uw God, een altaar op de top van deze vesting, op een
geschikte plaats. Neem dan de tweede jonge stier en breng een brandoffer met het
hout van de gewijde paal, die u om zult hakken. (27) Toen nam Gideon tien
mannen van zijn knechten en deed zoals Jahweh tegen hem gezegd had. Maar het
was uit vrees voor zijn familie en voor de mannen van de stad om dit overdag te
doen, dat hij het ’s nachts deed. (28) Toen de mannen van de stad ’s morgens
vroeg opstonden, zie, het altaar van de Baäl was afgebroken en de gewijde paal die
erbij stond, omgehakt. En de tweede jonge stier was op het nieuw gebouwde altaar
geofferd. (29) Toen zeiden zij tegen elkaar: Wie heeft dit gedaan? En toen zij het
onderzocht hadden en navraag hadden gedaan, zei men: Gideon, de zoon van
Joas, heeft dit gedaan. (30) Toen zeiden de mannen van de stad tegen Joas: Breng
uw zoon naar buiten. Hij moet sterven, omdat hij het altaar van de Baäl heeft
afgebroken en de gewijde paal die erbij stond, omgehakt. (31) Joas daarentegen
zei tegen allen die bij hem stonden: Wilt ú het voor de Baäl opnemen? Moet ú
hem verlossen? Wie het voor hem opneemt, zal nog deze morgen worden gedood!
Als hij een god is, laat hij het dan voor zichzelf opnemen, omdat men zijn altaar
heeft afgebroken. (32) Daarom noemde hij zijn zoon op die dag Jerubbaäl, en
zei: Laat de Baäl het tegen hem opnemen, want hij heeft zijn altaar afgebroken.
Gideon is de enige rechter waarvan we vernemen dat Jahweh met
hem op een persoonlijke manier communiceert. Geen andere rechter
ontvangen zoveel goddelijke instructies tijdens de uitoefening van zijn
functie.
|11| Toen kwam de engel van Jahweh. Hij nam plaats onder de eik die bij Ofra is, die
aan de Abiëzriet Joas toebehoorde. En zijn zoon Gideon klopte tarwe
uit in de wijnpers om die voor de Midjanieten te verbergen.
R E C H T E R S
6:11-32 – ROEPING TOT BEVRIJDING VAN HET VOLK
75
Joas is een Abiezriet uit de stam Manasse die normaal niet in het Ofra
te Benjamin thuishoort. Het is mogelijk dat er nog een tweede Ofra in
Manasse bestond of dat Joas door omstandigheden in dit gedeelte
terechtkwam.
Joas’ zoon Gideon scheidde van het tarwe het kaf van het koren. Hij
deed dit in de wijnpers om het voor de Midjanieten te verbergen. Zij
overvielen Israël immers als het de oogst net had binnengehaald.
|12| Toen verscheen de engel van Jahweh aan hem en zei tegen hem: Jahweh is met u,
strijdbare held!
Gideon wordt een strijdbare held genoemd. Dat is opmerkelijk,
omdat de lezer nog niets van Gideons heldhaftigheid heeft gezien.
|13| Maar Gideon zei tegen Hem: Och, mijn heer, als Jahweh met ons is, waarom is
dit alles ons dan overkomen? En waar zijn al Zijn wonderen, waarover
onze vaderen ons verteld hebben, toen zij zeiden: Heeft Jahweh ons niet
uit Egypte doen optrekken? Maar nu heeft Jahweh ons verlaten en ons in
de hand van Midjan gegeven!
Gideon stelt de uitspraak in vraag dat Jahweh met hem en zijn volk
is. Als dat werkelijk zo is, waarom overkomt het volk dan zulke zaken?
Zijn uitspraak herinnert aan het slot van Dt31:17: ‘Hebben deze
verschrikkelijke dingen mij niet getroffen omdat mijn God niet in ons
midden is?’
|14| Toen wendde Jahweh Zich tot hem en zei: Ga in deze kracht van u, en u zult
Israël uit de hand van Midjan verlossen. Heb Ik u niet gezonden?
|15| Maar hij zei tegen Hem: Och, mijn heer! Waarmee zal ik Israël verlossen? Zie,
mijn geslacht is het armste in Manasse en ik ben de jongste in mijn
familie.
Manasse was de enige stam die zich door eigen keuze in tweeën had
verdeeld. De ene helft woonde in het Oostjordaanland en de andere helft
in het Westjordaanland.
|16| Maar Jahweh zei tegen hem: Omdat Ik met u zal zijn, zult u Midjan verslaan
alsof het maar één man was.
Jahweh belooft Gideon dat Hij met hem zal zijn. 2 Gideon mag er
honderd procent zeker van zijn dat hij Midjan zal verslaan.
2
Koning 1999, 129.
76
|17| En hij zei tegen Hem: Als ik dan genade gevonden heb in Uw ogen, geef mij dan
een teken dat U het bent Die met mij spreekt.
|18| Ga toch niet vanhier weg, totdat ik weer bij U kom en mijn geschenk naar buiten
heb gebracht en U heb voorgezet. En Hij zei: Ík zal blijven tot u
terugkomt.
|19| Gideon ging naar binnen en maakte een geitenbokje klaar, en ongezuurde broden
van een efa meel. Het vlees legde hij in een mand en het kooknat deed hij
in een pot. Vervolgens bracht hij het naar buiten, bij Hem onder de eik,
en bood het aan.
Omdat het volk in armoede verkeerde, was hetgeen Gideon voor God
klaarmaakte geen geringe daad.
|20| Maar de engel van God zei tegen hem: Neem het vlees en de ongezuurde broden en
leg ze op die rots en giet het kooknat eroverheen. En zo deed hij.
|21| Toen stak de engel van Jahweh het uiteinde van de staf uit, die in Zijn hand was,
en raakte het vlees en de ongezuurde broden aan. Daarop steeg er vuur op
uit de rots, dat het vlees en de ongezuurde broden verteerde. Toen was de
engel van Jahweh uit zijn ogen verdwenen.
|22| Toen zag Gideon dat het de engel van Jahweh was. En Gideon zei: Ach, Heer,
Jahweh! Daarom, omdat ik de engel van Jahweh heb gezien, van
aangezicht tot aangezicht, zal ik sterven!
Gideon reageert net als anderen die de engel van Jahweh zien (vgl.
Js6:5).
|23| Maar Jahweh zei tegen hem: Vrede zij met u! Wees niet bevreesd, u zult niet
sterven.
|24| Toen bouwde Gideon daar een altaar voor Jahweh en hij noemde het: Jahweh is
vrede! Het is er nog tot op deze dag, in het Ofra van de Abiëzrieten.
Gideons vertrouwen in Jahweh groeide en hij uitte dat vertrouwen
aan zijn omgeving door een altaar voor Jahweh te bouwen in het
openbaar.
R E C H T E R S
6:11-32 – ROEPING TOT BEVRIJDING VAN HET VOLK
77
|25| En het gebeurde in diezelfde nacht dat Jahweh tegen hem zei: Neem een jonge stier
van de runderen die van uw vader zijn, en wel de tweede jonge stier, van
zeven jaar. Breek vervolgens het altaar van de Baäl af dat van uw vader
is, en hak de gewijde paal om die erbij staat.
Jahweh riep Gideon op om twee stieren van zijn vader te nemen: één
daarvan moest zeven jaar oud zijn. Deze stier moest Gideon in het
volgende vers offeren. Het blijft echter onduidelijk wat Gideon met de
eerste stier moet doen. Sommigen denken dat hij de eerste stier eveneens
moest offeren. Anderen stellen de eerste stier gelijk aan de tweede (NBV,
[H]SV, NBG, WV, GNB). Carl Keil volgt deze laatste verklaring en
verklaart dat het woord ‘tweede’ verwijst naar de tweede stier in leeftijd
die Gideons vader Joas bezit.3
Verder roept Jahweh Gideon op om Baäls altaar in het dorp af te
breken. Hierdoor maakte Gideon aan zijn omgeving nog meer duidelijk
dat enkel Jahweh alle eer en respect toekwam.
|26| Bouw daarna voor Jahweh, uw God, een altaar op de top van deze vesting, op een
geschikte plaats. Neem dan de tweede jonge stier en breng een brandoffer
met het hout van de gewijde paal, die u om zult hakken.
|27| Toen nam Gideon tien mannen van zijn knechten en deed zoals Jahweh tegen hem
gezegd had. Maar het was uit vrees voor zijn familie en voor de mannen
van de stad om dit overdag te doen, dat hij het ’s nachts deed.
Gideon koos ervoor om dit ’s nachts te doen uit vrees voor zijn
familie en de mensen uit de stad. In principe was hij vrij om zijn eigen
moment te kiezen. God vroeg enkel om het getuigenis van Baäl te
verwijderen.
|28| Toen de mannen van de stad ’s morgens vroeg opstonden, zie, het altaar van de
Baäl was afgebroken en de gewijde paal die erbij stond, omgehakt. En de
tweede jonge stier was op het nieuw gebouwde altaar geofferd.
|29| Toen zeiden zij tegen elkaar: Wie heeft dit gedaan? En toen zij het onderzocht
hadden en navraag hadden gedaan, zei men: Gideon, de zoon van Joas,
heeft dit gedaan.
3
Keil en Delitzsch 1988, 335.
78
|30| Toen zeiden de mannen van de stad tegen Joas: Breng uw zoon naar buiten. Hij
moet sterven, omdat hij het altaar van de Baäl heeft afgebroken en de
gewijde paal die erbij stond, omgehakt.
Gideon ontkettende een heftige tegenstand nadat hij een duidelijke
keuze voor Jahweh maakte.
|31| Joas daarentegen zei tegen allen die bij hem stonden: Wilt ú het voor de Baäl
opnemen? Moet ú hem verlossen? Wie het voor hem opneemt, zal nog
deze morgen worden gedood! Als hij een god is, laat hij het dan voor
zichzelf opnemen, omdat men zijn altaar heeft afgebroken.
|32| Daarom noemde hij zijn zoon op die dag Jerubbaäl, en zei: Laat de Baäl het
tegen hem opnemen, want hij heeft zijn altaar afgebroken.
Jerubbaäl betekent ‘laat Baäl strijden’.
C 6:33-7:18 – Gideons persoonlijke geloof en
worsteling
(33) Nu hadden heel Midjan, alsook Amalek en de mensen van het oosten zich
samen verzameld. Zij trokken de Jordaan over en sloegen hun kamp op in het dal
van Jizreël. (34) Toen bekleedde de Geest van Jahweh Gideon. Hij blies op de
bazuin, en Abiëzer werd achter hem bijeengeroepen. (35) Ook stuurde hij boden
door heel Manasse en ook dat werd achter hem bijeengeroepen. Eveneens stuurde
hij boden naar Aser, Zebulon en Naftali, en zij trokken op, hun tegemoet. (36)
En Gideon zei tegen God: Als U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U
gesproken hebt, (37) zie, ik ga een wollen vacht op de dorsvloer leggen. Als er
alleen op de vacht dauw zal zijn en droogte op heel het land eromheen, dan zal ik
weten dat U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U gesproken hebt. (38)
En zo gebeurde het. De volgende dag stond hij vroeg op, wrong de vacht uit en
perste de dauw uit de vacht: een schaal vol water. (39) En Gideon zei tegen God:
Laat Uw toorn niet tegen mij ontbranden, als ik alleen deze keer nog spreek.
Laat mij toch nog eenmaal een proef met de vacht nemen: laat er alleen op de
vacht droogte zijn en op heel het land eromheen dauw. (40) En God deed zo in
diezelfde nacht, want de droogte was alleen op de vacht en op heel het land
eromheen was dauw.
(1) Toen stond Jerubbaäl (dat is Gideon) vroeg op, met al het volk dat bij hem
was. Zij sloegen hun kamp op bij de bron Harod, terwijl het kamp van Midjan
ten noorden van hem lag, achter de heuvel More, in het dal. (2) En Jahweh zei
tegen Gideon: Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk om Midjan in hun
hand te geven. Anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen en zeggen:
R E C H T E R S
6:33-7:18 – GIDEONS PERSOONLIJKE GELOOF EN WORSTELING
79
Mijn eigen hand heeft mij verlost! (3) Welnu, roep toch ten aanhoren van het
volk: Laat wie bevreesd is en beeft, terugkeren en zich naar het gebergte van
Gilead haasten! Toen keerden er uit het volk tweeëntwintigduizend man terug,
zodat er tienduizend overbleven. (4) Daarop zei Jahweh tegen Gideon: Het volk
is nog te talrijk. Laat hen afdalen naar het water; daar zal Ik hen voor u
uitzuiveren. Zo zal het gebeuren: van wie Ik tegen u zal zeggen: Deze mag met u
optrekken – die mag met u optrekken. Maar al degenen van wie Ik zal zeggen:
Deze mag niet met u optrekken – die mag niet mee optrekken. (5) En hij liet
het volk afdalen naar het water. Toen zei Jahweh tegen Gideon: Iedereen die het
water met zijn tong oplikt zoals een hond likt, die moet u apart zetten, en
iedereen die zich op zijn knieën bukt om te drinken eveneens. (6) Het aantal van
hen die met hun hand het water naar de mond brachten om het op te likken, was
driehonderd man. Maar heel de rest van het volk had zich op hun knieën gebukt
om water te drinken. (7) Toen zei Jahweh tegen Gideon: Door de driehonderd
man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midjan in uw hand geven. Laat
daarom al het overige volk weggaan, ieder naar zijn woonplaats. (8) Zij namen
de proviand van het volk en hun bazuinen met zich mee, maar al de overige
mannen van Israël liet hij gaan, ieder naar zijn tenten. De driehonderd man hield
hij echter bij zich. En het kamp van Midjan lag beneden hem, in het dal. (9) En
het gebeurde in diezelfde nacht dat Jahweh tegen hem zei: Sta op, daal af naar het
kamp, want Ik heb het in uw hand gegeven. (10) Bent u echter nog te bevreesd
om af te dalen, daalt u dan met Pura, uw knecht, af naar het kamp, (11) en dan
zult u horen, waar zij over spreken. En daarna zult u moed vatten en naar het
kamp afdalen. Vervolgens daalde hij met zijn knecht Pura af tot aan de rand
van de strijdmacht die zich in het kamp bevond. (12) En Midjan en Amalek en
al de mensen van het oosten lagen in het dal, zo talrijk als sprinkhanen. En hun
kamelen waren ontelbaar, zo talrijk als de zandkorrels die zich aan de oever van
de zee bevinden. (13) Toen Gideon daar aankwam, zie, toen was er een man die
zijn metgezel een droom aan het vertellen was. Hij zei: Zie, ik heb een droom
gehad, en zie, een geroosterd gerstebrood rolde het kamp van Midjan binnen. Het
kwam tot bij de tent, sloeg ertegenaan, zodat die omviel, en keerde hem
ondersteboven. En daar lag de tent. (14) En zijn metgezel antwoordde en zei:
Dat is niets anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van de Israëlitische man
Joas. God heeft Midjan en heel dit kamp in zijn hand gegeven. (15) En het
gebeurde, toen Gideon het verhaal van de droom en zijn uitleg had gehoord, dat hij
zich in aanbidding neerboog. Hij keerde terug naar het kamp van Israël en zei:
Sta op, want Jahweh heeft het kamp van Midjan in uw hand gegeven. (16) Toen
verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf iedereen een bazuin en lege
kruiken in de hand, met fakkels binnenin de kruiken. (17) En hij zei tegen hen:
Kijk naar mij en doe net zo. En zie, als ik aan de rand van het kamp ben
80
gekomen, dan moet het zó zijn dat u doet zoals ik doe. (18) Als ik op de bazuin
blaas, ik en allen die bij mij zijn, dan moet u ook op de bazuin blazen, rondom
heel het kamp, en zeggen: Voor Jahweh en voor Gideon!
Paul Tanner geeft de volgende structurele indeling van dit gedeelte:4
A
Gideon mobiliseert in zijn ongeloof vier stammen die meevechten
tegen Midjan (6:33-35).
B Gideon vraagt door middel van een vacht, een teken als
bevestiging van Gods belofte (6:36-40).
C
God gebiedt Gideon om met zijn groep standvastige krijgers
naar het water te gaan (7:1-8)
C’ God gebiedt Gideon om naar het vijandelijke kamp te gaan
(7:9-11)
B’ Gideon ontvangt door middel van een droom een teken als
bevestiging van Gods belofte (7:12-14).
A’ Gideon mobiliseert 300 man in geloof voor een verrassende aanval
op Midjan (7:15-18).
|33| Nu hadden heel Midjan, alsook Amalek en de mensen van het oosten zich samen
verzameld. Zij trokken de Jordaan over en sloegen hun kamp op in het
dal van Jizreël.
|34| Toen bekleedde de Geest van Jahweh Gideon. Hij blies op de bazuin, en Abiëzer
werd achter hem bijeengeroepen.
Voor het eerst in het verhaal vernemen we dat de Geest van God
Gideon bekleedde.
|35| Ook stuurde hij boden door heel Manasse en ook dat werd achter hem
bijeengeroepen. Eveneens stuurde hij boden naar Aser, Zebulon en
Naftali, en zij trokken op, hun tegemoet.
|36| En Gideon zei tegen God: Als U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U
gesproken hebt,
4
Tanner 1992, 157.
R E C H T E R S
6:33-7:18 – GIDEONS PERSOONLIJKE GELOOF EN WORSTELING
81
|37| zie, ik ga een wollen vacht op de dorsvloer leggen. Als er alleen op de vacht dauw
zal zijn en droogte op heel het land eromheen, dan zal ik weten dat U
Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U gesproken hebt.
|38| En zo gebeurde het. De volgende dag stond hij vroeg op, wrong de vacht uit en
perste de dauw uit de vacht: een schaal vol water.
|39| En Gideon zei tegen God: Laat Uw toorn niet tegen mij ontbranden, als ik
alleen deze keer nog spreek. Laat mij toch nog eenmaal een proef met de
vacht nemen: laat er alleen op de vacht droogte zijn en op heel het land
eromheen dauw.
Doordat het land sneller droogde dan de wollen vacht dacht Gideon
dat het ook om een natuurkundige wetmatigheid kon gaan. 5 In het
voorstel dat hij nu doet is het moeilijker om hierin zulk een wetmatigheid
te ontdekken.
|40| En God deed zo in diezelfde nacht, want de droogte was alleen op de vacht en op
heel het land eromheen was dauw.
God kwam Gideon tegemoet in zijn vraag. De kerkvader Origenes
(185-254n.Chr.) ziet in de natte vacht een beeld van Israël dat gezegend is
met de Thora en de profeten.6 In de droge vacht ziet hij daarentegen een
beeld van Israël dat de Messias niet erkend hoewel de grond rondom hen
nat is door de prediking van het evangelie. De kerkvader Irenaeus van
Lyon (±130-202) ziet in de dauw een beeld van de heilige Geest die het
droge volk doordrenkt.7
Vragen
Mogen wij ook evenals Gideon om tekens vragen?
D
7:19-8:21 – Daadwerkelijke bevrijding van het volk
(19) Zo kwam Gideon met de honderd mannen die bij hem waren, bij de rand
van het kamp. Het was aan het begin van de middelste nachtwake, net nadat zij
de wacht weer hadden opgesteld. Toen bliezen zij op de bazuinen en sloegen de
kruiken die in hun hand waren, in stukken. (20) Zo bliezen de drie groepen op
5
6
7
Lindsey 2000, 491.
Origenes, Preek over Rechters 8.4.
Irenaeus, Tegen de Ketters III.17.3.
82
de bazuinen en braken de kruiken. Met hun linkerhand hielden zij de fakkels
vast en met hun rechterhand de bazuinen om daarop te blazen. En zij riepen:
Het zwaard van Jahweh en van Gideon! (21) En zij stonden rondom het kamp,
ieder op zijn plaats. Toen ging heel het kamp op de loop. Ze schreeuwden het uit
en vluchtten weg. (22) Toen de driehonderd op de bazuinen bliezen, richtte
Jahweh het zwaard van de een tegen de ander, en dat in heel het kamp. En het
leger vluchtte naar Beth-Sitta in de richting van Zerera, tot aan de oever van
Abel-Mehola, boven Tabbath. (23) Toen werden de mannen van Israël
bijeengeroepen: uit Naftali, uit Aser en uit heel Manasse. En zij joegen Midjan
achterna. (24) Ook stuurde Gideon boden door heel het bergland van Efraïm om
te zeggen: Daal af, Midjan tegemoet, en ontneem hun de doorwaadbare plaatsen
tot aan Beth-Bara en de Jordaan. Zo werden alle mannen van Efraïm
bijeengeroepen en zij ontnamen hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara
en de Jordaan. (25) Vervolgens namen zij twee vorsten van Midjan gevangen:
Oreb en Zeëb. Zij doodden Oreb op de rots Oreb, en Zeëb doodden zij in de
Perskuip van Zeëb. En zij achtervolgden Midjan en brachten de hoofden van
Oreb en Zeëb over de Jordaan bij Gideon.
(1) Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt
aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midjan ging strijden? En zij
kregen grote onenigheid met hem. (2) Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik
nu gedaan vergeleken met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de
wijnoogst van Abiëzer? (3) God heeft de vorsten van Midjan, Oreb en Zeëb, in
uw hand gegeven. Wat heb ik dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit
gezegd had, bedaarde hun woede tegen hem. (4) Toen Gideon bij de Jordaan
gekomen was, stak hij over, samen met de driehonderd mannen die bij hem waren.
En hoewel moe, bleven zij achtervolgen. (5) En hij zei tegen de mensen van
Sukkot: Geef toch enkele ronde broden aan het volk dat mijn voetstappen volgt,
want zij zijn moe, en ik achtervolg Zebah en Zalmuna, de koningen van Midjan.
(6) Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in
handen, dat wij uw leger brood zouden geven? (7) Toen zei Gideon: Daarom zal
ik, wanneer Jahweh Zebah en Zalmuna in mijn hand geeft, uw lichamen dorsen
met woestijndorens en met distels. (8) En vandaar trok hij op naar Pnuël en
sprak tot hen op dezelfde manier. Maar de mensen van Pnuël antwoordden hem,
zoals de mensen van Sukkot geantwoord hadden. (9) Daarom zei hij ook tegen
de mensen van Pnuël: Als ik in vrede terugkom, zal ik deze toren afbreken. (10)
Nu waren Zebah en Zalmuna in Karkor, en hun legers met hen: ongeveer
vijftienduizend man. Dit waren allen die overgebleven waren van heel het leger van
de mensen van het oosten. De gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen
die het zwaard konden hanteren. (11) Gideon trok verder langs de weg van hen
die in tenten wonen, ten oosten van Nobah en Jogbeha. En hij versloeg het
R E C H T E R S
7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK
83
legerkamp, terwijl het legerkamp dacht dat het veilig was. (12) En Zebah en
Zalmuna vluchtten. Hij achtervolgde hen echter, nam de beide koningen van
Midjan, Zebah en Zalmuna, gevangen en joeg heel het leger schrik aan. (13)
Toen Gideon, de zoon van Joas, terugkwam van de strijd via de pas bij Heres,
(14) nam hij een jongen van de mensen van Sukkot gevangen en ondervroeg hem.
Die schreef de vorsten van Sukkot voor hem op, alsook hun oudsten:
zevenenzeventig mannen. (15) Toen kwam hij bij de mensen van Sukkot en zei:
Zie, Zebah en Zalmuna, om wie u mij gehoond hebt door te zeggen: Hebt u
Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw vermoeide mannen brood
zouden geven? (16) En hij nam de oudsten van die stad en ook woestijndorens en
distels, en daarmee liet hij het de mensen van Sukkot weten. (17) En de toren
van Pnuël brak hij af en hij doodde de mensen van de stad. (18) Daarna zei hij
tegen Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die u op de Tabor
doodde? En zij zeiden: Zij waren zoals u, één in gestalte, als koningszonen. (19)
Toen zei hij: Het waren mijn broers, zonen van mijn moeder. Zo waar Jahweh
leeft, als u hen had laten leven, zou ik u niet doden! (20) En hij zei tegen Jether,
zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen! Maar de jongen trok zijn zwaard niet,
omdat hij bang was. Hij was immers nog maar een jongen. (21) Toen zeiden
Zebah en Zalmuna: Staat u zelf op en steek ons dood, want zoals de man is, zo
is zijn kracht. Daarom stond Gideon op, doodde Zebah en Zalmuna, en nam de
maantjes die om de halzen van hun kamelen hingen.
|1| Toen stond Jerubbaäl (dat is Gideon) vroeg op, met al het volk dat bij hem was.
Zij sloegen hun kamp op bij de bron Harod, terwijl het kamp van
Midjan ten noorden van hem lag, achter de heuvel More, in het dal.
De bron Harod is de beek En Harod die zich aan de voet van de berg
Gilboa bevindt. Hij stroomt vanaf deze berg naar het oosten richting de
Jordaan.
|2| En Jahweh zei tegen Gideon: Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk om
Midjan in hun hand te geven. Anders zou Israël zich tegen Mij kunnen
beroemen en zeggen: Mijn eigen hand heeft mij verlost!
|3| Welnu, roep toch ten aanhoren van het volk: Laat wie bevreesd is en beeft,
terugkeren en zich naar het gebergte van Gilead haasten! Toen keerden er
uit het volk tweeëntwintigduizend man terug, zodat er tienduizend
overbleven.
Het terugkeren naar de berg Gilead is raadselachtig, omdat dit
gebergte zich in het Oostjordaanland bevindt. Het is echter mogelijk dat
84
een gebergte van Gilead zich ook in het Westjordaanland bevond. In elk
geval laat Gideon diegenen terugkeren die twijfelen en bevreesd zijn. Van
de 32.000 keren er maar liefst 22.000 terug, 31,25% blijft over.
|4| Daarop zei Jahweh tegen Gideon: Het volk is nog te talrijk. Laat hen afdalen
naar het water; daar zal Ik hen voor u uitzuiveren. Zo zal het gebeuren:
van wie Ik tegen u zal zeggen: Deze mag met u optrekken – die mag met
u optrekken. Maar al degenen van wie Ik zal zeggen: Deze mag niet met
u optrekken – die mag niet mee optrekken.
Nadat 68,75% van het volk is teruggekeerd, vindt Jahweh dat het
volk nog steeds te talrijk is. Het blijft een raadsel wat Gideon bij deze
woorden van Jahweh in zijn hart heeft gedacht.
|5| En hij liet het volk afdalen naar het water. Toen zei Jahweh tegen Gideon:
Iedereen die het water met zijn tong oplikt zoals een hond likt, die moet u
apart zetten, en iedereen die zich op zijn knieën bukt om te drinken
eveneens.
Normaal knielde het volk om te drinken. 8 Wie staande dronk en met
zijn handen water naar de mond omhoog schepte mocht meevechten (vgl.
vs7).9 Deze manier van drinken kwam enkel voor in de oorlog als het
leger in de gevechtshouding moest blijven.
|6| Het aantal van hen die met hun hand het water naar de mond brachten om het op
te likken, was driehonderd man. Maar heel de rest van het volk had zich
op hun knieën gebukt om water te drinken.
De kerkvader Augustinus (354-430n.Chr.) ziet in het getal
driehonderd een verwijzing naar het christelijke kruis, omdat 300 in het
Grieks weergegeven is door de τ.10
|7| Toen zei Jahweh tegen Gideon: Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal
Ik u verlossen en Midjan in uw hand geven. Laat daarom al het overige
volk weggaan, ieder naar zijn woonplaats.
Van de aanvankelijke 32.000 man bleven er 300 over. Dat is 0,94%
van het totaal.
8 Koning 1999, 147.
9 Lindsey 2000, 491; Keil en Delitzsch 1988, 342.
10 Augustinus, Over de Psalmen 68.29.
R E C H T E R S
7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK
85
|8| Zij namen de proviand van het volk en hun bazuinen met zich mee, maar al de
overige mannen van Israël liet hij gaan, ieder naar zijn tenten. De
driehonderd man hield hij echter bij zich. En het kamp van Midjan lag
beneden hem, in het dal.
|9| En het gebeurde in diezelfde nacht dat Jahweh tegen hem zei: Sta op, daal af naar
het kamp, want Ik heb het in uw hand gegeven.
Gideon mocht weten dat hij vocht tegen een volk dat hij al had
overwonnen.
|10| Bent u echter nog te bevreesd om af te dalen, daalt u dan met Pura, uw knecht, af
naar het kamp,
Als Gideon nog twijfelt, kan hij met Pura naar het kamp teruggaan
om daar moed te ontvangen.
|11| en dan zult u horen, waar zij over spreken. En daarna zult u moed vatten en
naar het kamp afdalen. Vervolgens daalde hij met zijn knecht Pura af
tot aan de rand van de strijdmacht die zich in het kamp bevond.
|12| En Midjan en Amalek en al de mensen van het oosten lagen in het dal, zo
talrijk als sprinkhanen. En hun kamelen waren ontelbaar, zo talrijk als
de zandkorrels die zich aan de oever van de zee bevinden.
|13| Toen Gideon daar aankwam, zie, toen was er een man die zijn metgezel een
droom aan het vertellen was. Hij zei: Zie, ik heb een droom gehad, en
zie, een geroosterd gerstebrood rolde het kamp van Midjan binnen. Het
kwam tot bij de tent, sloeg ertegenaan, zodat die omviel, en keerde hem
ondersteboven. En daar lag de tent.
God bemoedigt Gideon doordat een soldaat een droom vertelt. In die
droom komt een geroosterd gerstebrood het kamp binnen. Gerstebrood
was hetgeen Israël in haar armoede nog kon eten. 11 Dit gerstebrood stond
symbool voor Israël dat het legerkamp Midjan ondersteboven zou keren.
Het rolde tegen de tent, wat in de context verwijst naar de tent van de
generaal.12
11 Lindsey 2000, 492.
12 Keil en Delitzsch 1988, 345.
86
|14| En zijn metgezel antwoordde en zei: Dat is niets anders dan het zwaard van
Gideon, de zoon van de Israëlitische man Joas. God heeft Midjan en heel
dit kamp in zijn hand gegeven.
Dit waren ongeveer dezelfde woorden die de verkenners destijds in
Jericho vernamen (Jz11:4).
|15| En het gebeurde, toen Gideon het verhaal van de droom en zijn uitleg had
gehoord, dat hij zich in aanbidding neerboog. Hij keerde terug naar het
kamp van Israël en zei: Sta op, want Jahweh heeft het kamp van
Midjan in uw hand gegeven.
|16| Toen verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf iedereen een bazuin
en lege kruiken in de hand, met fakkels binnenin de kruiken.
Het leger van Gideon ontving geen wapens, maar bazuinen, lege
kruiken en fakkels. Wapens en schilden waren afwezig in deze strijd
tegen de doorgewinterde tot op de tanden gewapende strijders die een
kamelencavalerie bezaten.
|17| En hij zei tegen hen: Kijk naar mij en doe net zo. En zie, als ik aan de rand
van het kamp ben gekomen, dan moet het zó zijn dat u doet zoals ik
doe.
|18| Als ik op de bazuin blaas, ik en allen die bij mij zijn, dan moet u ook op de
bazuin blazen, rondom heel het kamp, en zeggen: Voor Jahweh en voor
Gideon!
|19| Zo kwam Gideon met de honderd mannen die bij hem waren, bij de rand van het
kamp. Het was aan het begin van de middelste nachtwake, net nadat zij
de wacht weer hadden opgesteld. Toen bliezen zij op de bazuinen en
sloegen de kruiken die in hun hand waren, in stukken.
Aan het begin van de middelste nachtwake, die van 22:00u tot 2:00u
duurde, begon voor Israël de strijd.13 Het geluid van de schril klinkende
bazuinen en kapot geslagen aarden kruiken weerkaatste tussen de bergen
en was duidelijk hoorbaar in het dal. Tegelijk zagen de Midjanieten
driehonderd fakkels in de bergen rondom zich. Normaal droeg elke
legereenheid één fakkel.
13 Lindsey 2000, 492.
R E C H T E R S
7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK
87
|20| Zo bliezen de drie groepen op de bazuinen en braken de kruiken. Met hun
linkerhand hielden zij de fakkels vast en met hun rechterhand de
bazuinen om daarop te blazen. En zij riepen: Het zwaard van Jahweh
en van Gideon!
|21| En zij stonden rondom het kamp, ieder op zijn plaats. Toen ging heel het kamp
op de loop. Ze schreeuwden het uit en vluchtten weg.
|22| Toen de driehonderd op de bazuinen bliezen, richtte Jahweh het zwaard van de
een tegen de ander, en dat in heel het kamp. En het leger vluchtte naar
Beth-Sitta in de richting van Zerera, tot aan de oever van Abel-Mehola,
boven Tabbath.
Abel-Mehola is waarschijnlijk het huidige Tell Abu Sus dat veertig
kilometer ten zuiden van het meer van Galilea ligt. 14 Het was de
woonplaats van Elisa (1Kn19:16). Zerera is misschien Zarethan of Tell esSaidiya en Tabbath is Ras Abu Talbat.15
|23| Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen: uit Naftali, uit Aser en uit
heel Manasse. En zij joegen Midjan achterna.
|24| Ook stuurde Gideon boden door heel het bergland van Efraïm om te zeggen:
Daal af, Midjan tegemoet, en ontneem hun de doorwaadbare plaatsen tot
aan Beth-Bara en de Jordaan. Zo werden alle mannen van Efraïm
bijeengeroepen en zij ontnamen hun de doorwaadbare plaatsen tot aan
Beth-Bara en de Jordaan.
|25| Vervolgens namen zij twee vorsten van Midjan gevangen: Oreb en Zeëb. Zij
doodden Oreb op de rots Oreb, en Zeëb doodden zij in de Perskuip van
Zeëb. En zij achtervolgden Midjan en brachten de hoofden van Oreb en
Zeëb over de Jordaan bij Gideon.
|1| Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt
aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midjan ging
strijden? En zij kregen grote onenigheid met hem.
Efraïm voelde zich tekort gedaan door Gideon en sprak hem daarop
aan. Het is opmerkelijk dat ze geen enkel woord over Jahweh zeggen.
Rechters beschrijft drie grote twisten tussen het volk. De eerste vinden
14 Ibid., 493.
15 Ibid.
88
we in het verhaal van Gideon (8:1-3), de tweede in het verhaal van Jefta
(12:1-7) en de derde aan het slot van het boek (20:1-48). Telkens groeit de
spanning hierbij tussen de stammen, totdat het volk bij de derde keer
bijna de stam Benjamin uitroeit.
|2| Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik nu gedaan vergeleken met u? Is de
nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer?
|3| God heeft de vorsten van Midjan, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven. Wat heb ik
dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit gezegd had, bedaarde
hun woede tegen hem.
|4| Toen Gideon bij de Jordaan gekomen was, stak hij over, samen met de
driehonderd mannen die bij hem waren. En hoewel moe, bleven zij
achtervolgen.
|5| En hij zei tegen de mensen van Sukkot: Geef toch enkele ronde broden aan het
volk dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moe, en ik achtervolg
Zebah en Zalmuna, de koningen van Midjan.
R E C H T E R S
7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK
89
Sukkot
De Jeruzalemse Talmoed identificeert de oudtestamentische plaats Sukkot met Tell
Deir-Alla.16 Een alternatieve plaats voor Sukkot is Tell Ekhsas dat ‘tenten’ betekent.
Beide plaatsen bevinden zich in het Oostjordaanland twee kilometer ten noorden van
de rivier de Jabbok. Gn33 vermeldt in het laatste geval niet meer dat Jakob de
Jabbok nog eens overstak om in Sukkot te arriveren. Elders in het Oude Testament
komt de plaats nog meerdere keren voor (Jz13:27; Re8:5-6,8,14-16; Ps60:8; 108:8).
|6| Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in
handen, dat wij uw leger brood zouden geven?
In de woorden van Sukkot klinkt een verachting van hetgeen Gideon
met zijn mannen deden. Indirect stellen ze dat het leger van Gideon niet
in staat is om de vijand gevangen te nemen. Pas als dit is gelukt zijn ze het
volgens de vorsten van Sukkot waard om eten te ontvangen.
|7| Toen zei Gideon: Daarom zal ik, wanneer Jahweh Zebah en Zalmuna in mijn
hand geeft, uw lichamen dorsen met woestijndorens en met distels.
De uitspraak van Gideon betekent concreet dat hij de vorsten van
Sukkot zal doden.
|8| En vandaar trok hij op naar Pnuël en sprak tot hen op dezelfde manier. Maar
de mensen van Pnuël antwoordden hem, zoals de mensen van Sukkot
geantwoord hadden.
|9| Daarom zei hij ook tegen de mensen van Pnuël: Als ik in vrede terugkom, zal ik
deze toren afbreken.
|10| Nu waren Zebah en Zalmuna in Karkor, en hun legers met hen: ongeveer
vijftienduizend man. Dit waren allen die overgebleven waren van heel het
leger van de mensen van het oosten. De gevallenen waren
honderdtwintigduizend mannen die het zwaard konden hanteren.
Karkor is tegenwoordig onbekend. De plaats lag nabij de Wadi Sirha
ten oosten van de Dode Zee.
16 Jeruzalemse Talmoed, traktaat Sjebbith 9.2.
90
|11| Gideon trok verder langs de weg van hen die in tenten wonen, ten oosten van
Nobah en Jogbeha. En hij versloeg het legerkamp, terwijl het legerkamp
dacht dat het veilig was.
|12| En Zebah en Zalmuna vluchtten. Hij achtervolgde hen echter, nam de beide
koningen van Midjan, Zebah en Zalmuna, gevangen en joeg heel het leger
schrik aan.
|13| Toen Gideon, de zoon van Joas, terugkwam van de strijd via de pas bij Heres,
|14| nam hij een jongen van de mensen van Sukkot gevangen en ondervroeg hem. Die
schreef de vorsten van Sukkot voor hem op, alsook hun oudsten:
zevenenzeventig mannen.
|15| Toen kwam hij bij de mensen van Sukkot en zei: Zie, Zebah en Zalmuna, om
wie u mij gehoond hebt door te zeggen: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al
in handen, dat wij uw vermoeide mannen brood zouden geven?
|16| En hij nam de oudsten van die stad en ook woestijndorens en distels, en daarmee
liet hij het de mensen van Sukkot weten.
|17| En de toren van Pnuël brak hij af en hij doodde de mensen van de stad.
|18| Daarna zei hij tegen Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die u op
de Tabor doodde? En zij zeiden: Zij waren zoals u, één in gestalte, als
koningszonen.
|19| Toen zei hij: Het waren mijn broers, zonen van mijn moeder. Zo waar Jahweh
leeft, als u hen had laten leven, zou ik u niet doden!
Door deze mededeling opent zich de mogelijkheid dat Gideon ook
vanuit zijn persoonlijke leven wraak nam op Israëls onderdrukkers. Ze
hadden zijn broers om het leven gebracht.
|20| En hij zei tegen Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen! Maar de jongen trok
zijn zwaard niet, omdat hij bang was. Hij was immers nog maar een
jongen.
R E C H T E R S
7:19-8:21 – DAADWERKELIJKE BEVRIJDING VAN HET VOLK
91
|21| Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Staat u zelf op en steek ons dood, want zoals de
man is, zo is zijn kracht. Daarom stond Gideon op, doodde Zebah en
Zalmuna, en nam de maantjes die om de halzen van hun kamelen
hingen.
E
8:22-32 – Afsluiting van Gideons verhaal
(22) Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: Heers over ons, u zowel
als uw zoon en uw kleinzoon, want u hebt ons uit de hand van Midjan verlost.
(23) Maar Gideon zei tegen hen: Ík zal niet over u heersen en ook mijn zoon zal
niet over u heersen: Jahweh zal over u heersen. (24) Verder zei Gideon tegen hen:
Ik wil u een verzoek doen: laat ieder mij een ring uit zijn buit geven. (Zij hadden
namelijk gouden ringen, want zij waren Ismaëlieten.) (25) En zij zeiden: Wij
zullen ze graag geven. En zij spreidden een kleed uit en ieder wierp daarop een
ring uit zijn buit. (26) Het gewicht van de gouden ringen, waar hij om gevraagd
had, was zeventienhonderd sikkel goud, naast de maantjes, oorhangers en
purperen kleding die de koningen van Midjan gedragen hadden, en naast de
kettingen om de halzen van hun kamelen. (27) Gideon maakte daar een efod
van en stelde die op in zijn stad, in Ofra. En heel Israël ging er als in hoererij
achteraan, zodat het voor Gideon en zijn huis tot een valstrik werd. (28) Zo
werd Midjan vernederd voor de Israëlieten, en zij hieven hun hoofd niet meer op.
En het land had rust in de dagen van Gideon, veertig jaar lang. (29) En
Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging weg en woonde weer in zijn huis. (30) Nu had
Gideon zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had veel vrouwen. (31)
En zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon. En hij gaf
hem de naam Abimelech. (32) Gideon, de zoon van Joas, stierf in goede
ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas, de Abiëzriet, in Ofra.
Dit gedeelte introduceert voor het eerst de gedachte van het
koningschap. Het daaropvolgende gedeelte over Abimelech toont dit
koningschap dat in de handen van een incompetent en eigenzinnig
individu terecht komt.17
|22| Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: Heers over ons, u zowel als uw
zoon en uw kleinzoon, want u hebt ons uit de hand van Midjan verlost.
Ze wisten geen raad met Gods wegen. Ze waren wel verlost maar niet
omgekeerd tot Jahweh.
17 Jobling 1987, 2:84.
92
|23| Maar Gideon zei tegen hen: Ík zal niet over u heersen en ook mijn zoon zal niet
over u heersen: Jahweh zal over u heersen.
De mannen van Sichem letten niet op Gideons woorden. Na zijn
dood maakten ze zijn zoon Abimelech tot koning. Het resultaat was dat
hij hen later vermoordde.
|24| Verder zei Gideon tegen hen: Ik wil u een verzoek doen: laat ieder mij een ring
uit zijn buit geven. (Zij hadden namelijk gouden ringen, want zij waren
Ismaëlieten.)
|25| En zij zeiden: Wij zullen ze graag geven. En zij spreidden een kleed uit en ieder
wierp daarop een ring uit zijn buit.
|26| Het gewicht van de gouden ringen, waar hij om gevraagd had, was
zeventienhonderd sikkel goud, naast de maantjes, oorhangers en purperen
kleding die de koningen van Midjan gedragen hadden, en naast de
kettingen om de halzen van hun kamelen.
Het gewicht van het goud bedroeg 1700 sikkel, wat overeenkomt met
20 kilogram.18
|27| Gideon maakte daar een efod van en stelde die op in zijn stad, in Ofra. En heel
Israël ging er als in hoererij achteraan, zodat het voor Gideon en zijn
huis tot een valstrik werd.
De efod hoorde normaal bij het priestergewaad (vgl. NBV). Van het
vijandelijke goud maakt het volk zulk een efod na. De vertaling in GNB
met ‘beeld’ is daardoor verwarrend. Gideon lijkt hierdoor een priesterlijke
functie te willen uitoefenen. Was hij het immers niet die Gods wil leerde
kennen? Het scherpe ‘hoereren’ wijst op die eigenzinnige weg die het
volk bewandelde. Het vervreemde zich van Gods inzettingen en maakte
een eigen eredienst.19
|28| Zo werd Midjan vernederd voor de Israëlieten, en zij hieven hun hoofd niet meer
op. En het land had rust in de dagen van Gideon, veertig jaar lang.
Net als na de overwinning door Debora, had het volk na de
bevrijding door Gideon veertig jaar rust (Re5:31). Het zou echter de
laatste vredestijd zijn in Rechters.20 Nergens komen we de uitdrukking ‘en
18 Lindsey 2000, 494.
19 Keil en Delitzsch 1988, 289-290.
20 Lindsey 2000, 488, 495.
R E C H T E R S
8:22-32 – AFSLUITING VAN GIDEONS VERHAAL
93
het land had rust’ in het volgende deel van Rechters nog tegen (vgl.
3:11,30; 5:31; 8:28).
|29| En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging weg en woonde weer in zijn huis.
Hij woonde in zijn huis en rustte van zijn werk.
|30| Nu had Gideon zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had veel
vrouwen.
|31| En zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon. En hij gaf
hem de naam Abimelech.
De zoon die Gideon bij zijn bijvrouw verwekt ontvangt van de ouders
de naam ‘vader van een koning’. Minder juist is hierbij de vertaling ‘mijn
vader is koning’, doordat velen Abimelech ( ‫תך‬/b‫תל‬/b‫ )אִבבםיימ‬in de statusconstructus staat. Door zijn zoon deze naam te geven, lijkt het erop alsof
Abimelech deel uitmaakt van een grotere dynastie, terwijl dat eigenlijk
helemaal niet het geval is.
|32| Gideon, de zoon van Joas, stierf in goede ouderdom en werd begraven in het graf
van zijn vader Joas, de Abiëzriet, in Ofra.
Het sterven in goede ouderdom wordt eveneens gezegd van Abraham
(Gn15:15; 25:8) en David (1Kr29:28).21
21 Koning 1999, 172.
R E C H T E R S
8:33-9:57 – ABIMELECH DE VALSE KONING
95
8 | 8:33-9:57 – Abimelech de valse
koning
A
8:33-35 – Afgoderij na Gideons dood
(33) Maar het gebeurde, toen Gideon gestorven was, dat de Israëlieten zich
afkeerden en als in hoererij achter de Baäls aan gingen. En zij maakten voor zich
Baäl-Berith tot een god. (34) En de Israëlieten dachten niet meer aan Jahweh,
hun God, Die hen gered had uit de hand van al hun vijanden van rondom. (35)
En zij bewezen het huis van Jerubbaäl – dat is Gideon – geen goedertierenheid
voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan.
|33| Maar het gebeurde, toen Gideon gestorven was, dat de Israëlieten zich afkeerden
en als in hoererij achter de Baäls aan gingen. En zij maakten voor zich
Baäl-Berith tot een god.
|34| En de Israëlieten dachten niet meer aan Jahweh, hun God, Die hen gered had uit
de hand van al hun vijanden van rondom.
|35| En zij bewezen het huis van Jerubbaäl – dat is Gideon – geen goedertierenheid
voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan.
B
9:1-57 – Misdaden van Abimelech
(1) En Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, naar de broers van
zijn moeder, en hij sprak tot hen en tot heel het geslacht van de familie van zijn
moeder: (2) Spreek toch ten aanhoren van alle burgers van Sichem: Wat is beter
voor u? Dat zeventig mannen, allemaal zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of
dat één man over u heerst? Bedenk daarbij dat ik uw beenderen en uw vlees ben.
(3) Toen spraken de broers van zijn moeder ten aanhoren van alle burgers van
Sichem al deze woorden over hem. En hun hart neigde zich naar Abimelech,
want zij zeiden: Hij is onze broeder. (4) Zij gaven hem zeventig zilverstukken
uit het huis van Baäl-Berith, en daarmee huurde Abimelech lichtzinnige leeglopers
in, die hem volgden. (5) Toen kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra en
doodde zijn broers, de zonen van Jerubbaäl, op één en dezelfde steen: zeventig
mannen. Maar Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef over, omdat hij zich
96
had verborgen. (6) Daarop verzamelden zich alle burgers van Sichem en heel
Beth-Millo. Zij gingen op weg en maakten Abimelech koning bij de hoge eik die
bij Sichem staat. (7) Toen zij dit Jotham verteld hadden, ging hij op de top van
de berg Gerizim staan, en hij verhief zijn stem en riep en zei tegen hen: Luister
naar mij, burgers van Sichem! Dan zal God naar u luisteren. (8) Eens gingen de
bomen op weg om een koning over zich te zalven. Ze zeiden tegen de olijfboom:
Wees koning over ons! (9) Maar de olijfboom zei tegen hen: Zou ik mijn olie
opgeven, die God en de mensen in mij prijzen, en zou ik weggaan om boven de
andere bomen te zweven? (10) Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Komt
u, wees koning over ons! (11) Maar de vijgenboom zei tegen hen: Zou ik mijn
zoetigheid en mijn goede vrucht opgeven, en zou ik weggaan om boven de andere
bomen te zweven? (12) Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Komt u, wees
koning over ons! (13) Maar de wijnstok zei tegen hen: Zou ik mijn nieuwe wijn
opgeven, die God en mensen vrolijk maakt, en zou ik weggaan om boven de
andere bomen te zweven? (14) Ten slotte zeiden al de bomen tegen de
doornstruik: Kom, weest u koning over ons! (15) En de doornstruik zei tegen de
bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over u zalft, kom dan en neem de
toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan van de
doornstruik, dat de ceders van de Libanon zal verteren. (16) Welnu, als u naar
waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt, toen u Abimelech koning maakte, en
als u goed gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, en als u met hem hebt
gedaan overeenkomstig de verdienste van zijn handen (17) – mijn vader heeft
immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midjan gered;
(18) maar ú bent deze dag in opstand gekomen tegen het huis van mijn vader en
hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één en dezelfde steen gedood, en u hebt
Abimelech, de zoon van zijn slavin, koning gemaakt over de burgers van Sichem,
omdat hij uw broer is – (19) als u dan op deze dag naar waarheid en in
oprechtheid gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, verblijd u dan over
Abimelech, en laat ook hij zich verblijden over u. (20) Maar zo niet, laat er dan
vuur uitgaan uit Abimelech, dat de burgers van Sichem en Beth-Millo verteert, en
laat er vuur uitgaan van de burgers van Sichem en Beth-Millo dat Abimelech
verteert. (21) Toen ging Jotham haastig op de vlucht. Hij ging naar Beër en
woonde daar vanwege zijn broer Abimelech. (22) Toen Abimelech drie jaar over
Israël geheerst had, (23) zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers
van Sichem. De burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech, (24)
opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden
neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers van
Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden. (25) De burgers
van Sichem plaatsten mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen van de bergen,
en die beroofden iedereen die over de weg langs hen heen kwam. En het werd aan
R E C H T E R S
9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH
97
Abimelech verteld. (26) Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders,
en zij kwamen over naar Sichem. En de burgers van Sichem vertrouwden op hem.
(27) Zij gingen de stad uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg,
traden de druiven en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god
binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech. (28) Toen zei Gaäl, de zoon
van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is
hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet zijn bevelhebber? Dien liever de
mannen van Hemor, de vader van Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen?
(29) Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel
verdrijven. Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit! (30)
Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed,
hoorde, ontstak hij in woede. (31) Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech
om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem
gekomen, en zie, zij zetten de stad tegen u op. (32) Welnu dan, sta vannacht op,
u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in het veld. (33) En laat het ’s
morgens, als de zon opgaat, zo gebeuren: u moet vroeg opstaan en deze stad
overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u uittrekt, doe dan met
hem zoals uw hand vindt om te doen. (34) Toen stond Abimelech, met al het
volk dat bij hem was, ’s nachts op, en zij legden zich in een hinderlaag tegen
Sichem, in vier groepen. (35) En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en
ging bij de ingang van de stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de
hinderlaag, met het volk dat bij hem was. (36) Toen Gaäl het volk zag, zei hij
tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen naar beneden. Zebul zei echter
tegen hem: U ziet de schaduw van de bergen voor mensen aan. (37) Maar Gaäl
sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het midden van
het land, en één groep komt uit de richting van de Waarzeggerseik. (38) Toen zei
Zebul tegen hem: Waar is nu die grote mond van u waarmee u zei: Wie is
Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u veracht hebt?
Trek nu toch de stad uit en strijd tegen hem! (39) En Gaäl trok voor de ogen
van de burgers van Sichem de stad uit en streed tegen Abimelech. (40) Maar
Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen er
dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de stadspoort. (41) En Abimelech
bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet meer in
Sichem konden wonen. (42) En het gebeurde de volgende dag dat het volk de stad
uittrok, het veld in, en men vertelde het aan Abimelech. (43) Toen nam hij zijn
manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een hinderlaag in het veld.
Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit. Daarop viel hij hen aan en
versloeg hen. (44) Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen
overvielen en bij de ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee
andere groepen allen die in het veld waren, en versloegen hen. (45) Die hele dag
98
streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat daarin was,
doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout. (46) Toen alle burgers
van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van het huis van ElBerith in. (47) En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Sichem
zich daar verzameld hadden. (48) Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon
op, hij en al het volk dat bij hem was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte
een tak van de bomen, pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het
volk dat bij hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u dat ook te doen,
net als ik. (49) Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen
Abimelech achterna. Zij legden de takken tegen de schuilplaats en staken
daarmee de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van MigdalSichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen. (50) Daarna ging Abimelech
naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam het in. (51) Maar er
stond een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en vrouwen, ja,
alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten de deur achter zich en
klommen op het dak van de toren. (52) Toen kwam Abimelech bij de toren en
bestormde die. Maar toen hij de ingang van de toren naderde om die in brand te
steken, (53) wierp een vrouw een bovenste stuk molensteen op Abimelechs hoofd,
en zij verbrijzelde zijn schedel. (54) Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens
droeg en zei tegen hem: Trek uw zwaard en dood mij, want anders zullen zij over
mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem,
zodat hij stierf. (55) En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood
was, gingen zij terug, iedereen naar zijn woonplaats. (56) Zo liet God het kwaad
van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door zijn zeventig broers te
doden, op zijn hoofd terugkeren. (57) Evenzo liet God al het kwaad van de
mensen van Sichem op hun hoofd terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon
van Jerubbaäl, kwam over hen.
Dit gedeelte stelt voornamelijk de persoon Abimelech centraal. Het is
het enige langere gedeelte in Re3:7-16:31 dat niet over een rechter
spreekt. In tegenstelling tot de rechters die Abimelech omringen is hij
geen rechter die Israël verlost, maar een eigen benoemde koning die het
volk verdrukt.
|1| En Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, naar de broers van zijn
moeder, en hij sprak tot hen en tot heel het geslacht van de familie van
zijn moeder:
R E C H T E R S
9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH
99
Jerubbaäl is de bijnaam voor Gideon. Deze bijnaam gebruikt de
schrijver vooral in Re9:1-57. Abimelech de zoon die Gideon bij een
bijvrouw verwekte (8:31), zal zich als een wolf ontpoppen.
|2| Spreek toch ten aanhoren van alle burgers van Sichem: Wat is beter voor u? Dat
zeventig mannen, allemaal zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat
één man over u heerst? Bedenk daarbij dat ik uw beenderen en uw vlees
ben.
|3| Toen spraken de broers van zijn moeder ten aanhoren van alle burgers van
Sichem al deze woorden over hem. En hun hart neigde zich naar
Abimelech, want zij zeiden: Hij is onze broeder.
|4| Zij gaven hem zeventig zilverstukken uit het huis van Baäl-Berith, en daarmee
huurde Abimelech lichtzinnige leeglopers in, die hem volgden.
Bij het huis van Baäl-Berith mogen we denken aan de tempel die daar
stond om de afgod Baäl te dienen.1
|5| Toen kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra en doodde zijn broers, de zonen
van Jerubbaäl, op één en dezelfde steen: zeventig mannen. Maar Jotham,
de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef over, omdat hij zich had verborgen.
Abimelek vond zichzelf de ideale opvolger, maar slachtte voor de
zekerheid de rest van zijn familie af. Duane Lindsey houdt de
mogelijkheid open dat het tegelijk ook om persoonlijke wraak kon gaan. 2
|6| Daarop verzamelden zich alle burgers van Sichem en heel Beth-Millo. Zij gingen
op weg en maakten Abimelech koning bij de hoge eik die bij Sichem
staat.
Abimelech roept zichzelf tot koning uit, hoewel hij in de ogen van
Jahweh niet veelmeer is dan een doornstruik (vs15). Zijn koningschap
blijft echter plaatselijk gesitueerd bij Sichem en heeft weinig invloed op
de rest van het land Israël.
|7| Toen zij dit Jotham verteld hadden, ging hij op de top van de berg Gerizim staan,
en hij verhief zijn stem en riep en zei tegen hen: Luister naar mij, burgers
van Sichem! Dan zal God naar u luisteren.
1
2
Keil en Delitzsch 1988, 361.
Lindsey 2000, 496.
100
In het verleden had het volk vanaf de berg Gerizim de zegen
vernomen (Jz8:30-35). Op deze berg sprak Jotham zijn fabel uit waarin
flora en faune personages zijn. Martin Buber noemde de parabel die
Jotham uitspreekt het ‘sterkste antimonarchistische dichtwerk in de
wereldliteratuur’.3
|8| Eens gingen de bomen op weg om een koning over zich te zalven. Ze zeiden tegen
de olijfboom: Wees koning over ons!
|9| Maar de olijfboom zei tegen hen: Zou ik mijn olie opgeven, die God en de mensen
in mij prijzen, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven?
|10| Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Komt u, wees koning over ons!
|11| Maar de vijgenboom zei tegen hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht
opgeven, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven?
|12| Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Komt u, wees koning over ons!
|13| Maar de wijnstok zei tegen hen: Zou ik mijn nieuwe wijn opgeven, die God en
mensen vrolijk maakt, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te
zweven?
|14| Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Kom, weest u koning over ons!
|15| En de doornstruik zei tegen de bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over
u zalft, kom dan en neem de toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet,
laat er dan vuur uitgaan van de doornstruik, dat de ceders van de
Libanon zal verteren.
De doornstruik werd in Israël voornamelijk gebruikt om het vuur aan
te steken.4 In deze fabel spreekt Jotham vol ironie over de doornstruik.
Dit lage onkruid pretendeert een schaduwplaats te zijn voor de grote
bomen.
3
4
Geciteert in Zenger 2006, 221.
Lindsey 2000, 496.
R E C H T E R S
9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH
101
|16| Welnu, als u naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt, toen u Abimelech
koning maakte, en als u goed gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis,
en als u met hem hebt gedaan overeenkomstig de verdienste van zijn
handen
|17| – mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand
van Midjan gered;
|18| maar ú bent deze dag in opstand gekomen tegen het huis van mijn vader en hebt
zijn zonen, zeventig mannen, op één en dezelfde steen gedood, en u hebt
Abimelech, de zoon van zijn slavin, koning gemaakt over de burgers van
Sichem, omdat hij uw broer is –
|19| als u dan op deze dag naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt met
Jerubbaäl en zijn huis, verblijd u dan over Abimelech, en laat ook hij
zich verblijden over u.
|20| Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan uit Abimelech, dat de burgers van Sichem
en Beth-Millo verteert, en laat er vuur uitgaan van de burgers van Sichem
en Beth-Millo dat Abimelech verteert.
|21| Toen ging Jotham haastig op de vlucht. Hij ging naar Beër en woonde daar
vanwege zijn broer Abimelech.
Beër betekent ‘bron’. In Israël waren er meerdere plaatsen die deze
naam droegen.
|22| Toen Abimelech drie jaar over Israël geheerst had,
Hierbij dienen we op te merken dat Abimelechs invloed niet verder
reikte dan het gebied van Efraïm en Manasse.
|23| zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem. De burgers
van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech,
|24| opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden
neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers
van Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden.
102
|25| De burgers van Sichem plaatsten mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen
van de bergen, en die beroofden iedereen die over de weg langs hen heen
kwam. En het werd aan Abimelech verteld.
|26| Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders, en zij kwamen over naar
Sichem. En de burgers van Sichem vertrouwden op hem.
|27| Zij gingen de stad uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg, traden de
druiven en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god
binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech.
|28| Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij
hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet
zijn bevelhebber? Dien liever de mannen van Hemor, de vader van
Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen?
|29| Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel verdrijven.
Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit!
|30| Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed,
hoorde, ontstak hij in woede.
|31| Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon
van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem gekomen, en zie, zij zetten de
stad tegen u op.
|32| Welnu dan, sta vannacht op, u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in
het veld.
|33| En laat het ’s morgens, als de zon opgaat, zo gebeuren: u moet vroeg opstaan en
deze stad overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u
uittrekt, doe dan met hem zoals uw hand vindt om te doen.
|34| Toen stond Abimelech, met al het volk dat bij hem was, ’s nachts op, en zij
legden zich in een hinderlaag tegen Sichem, in vier groepen.
R E C H T E R S
9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH
103
|35| En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en ging bij de ingang van de
stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de hinderlaag, met het
volk dat bij hem was.
|36| Toen Gaäl het volk zag, zei hij tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen
naar beneden. Zebul zei echter tegen hem: U ziet de schaduw van de
bergen voor mensen aan.
|37| Maar Gaäl sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het
midden van het land, en één groep komt uit de richting van de
Waarzeggerseik.
In het midden van het centrale gebied lag de berg Gerizim. De
Waarzeggerseik was dan de eik van More (Gn12:6).
|38| Toen zei Zebul tegen hem: Waar is nu die grote mond van u waarmee u zei: Wie
is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u
veracht hebt? Trek nu toch de stad uit en strijd tegen hem!
|39| En Gaäl trok voor de ogen van de burgers van Sichem de stad uit en streed tegen
Abimelech.
|40| Maar Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen
er dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de stadspoort.
|41| En Abimelech bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat
zij niet meer in Sichem konden wonen.
|42| En het gebeurde de volgende dag dat het volk de stad uittrok, het veld in, en men
vertelde het aan Abimelech.
|43| Toen nam hij zijn manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een
hinderlaag in het veld. Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit.
Daarop viel hij hen aan en versloeg hen.
|44| Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen overvielen en bij de
ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee andere groepen
allen die in het veld waren, en versloegen hen.
104
|45| Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat
daarin was, doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout.
Een verwoeste vijandelijke stad bezaaide Abimelech met zout. Dit
symboliseert dat deze bodem voor altijd woest en onvruchtbaar diende te
blijven (Dt29:23; Sf2:9). Woest, onvruchtbaar land werd zodoene ‘zout
land’ genoemd (Jb39:9; Ps107:34; Jr17:6). Archeologische onderzoek heeft
uitgewezen dat Sichem in de twaalfde eeuw voor Christus werd
verwoest.5 De stad zou pas in de tijd van Jerobeam herbouwd worden
(1Kn12:25).
|46| Toen alle burgers van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van
het huis van El-Berith in.
|47| En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Sichem zich daar
verzameld hadden.
|48| Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon op, hij en al het volk dat bij hem
was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte een tak van de bomen,
pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het volk dat bij
hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u dat ook te doen, net
als ik.
|49| Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen Abimelech
achterna. Zij legden de takken tegen de schuilplaats en staken daarmee
de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van MigdalSichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
|50| Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam
het in.
|51| Maar er stond een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en
vrouwen, ja, alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten de
deur achter zich en klommen op het dak van de toren.
|52| Toen kwam Abimelech bij de toren en bestormde die. Maar toen hij de ingang
van de toren naderde om die in brand te steken,
5
Ibid., 498.
R E C H T E R S
9:1-57 – MISDADEN VAN ABIMELECH
105
|53| wierp een vrouw een bovenste stuk molensteen op Abimelechs hoofd, en zij
verbrijzelde zijn schedel.
NBV, WV en GNB spreken enkel over een molensteen of maalsteen
en laten ‫תב‬/b‫תכ‬/b‫ר‬/rekev onvertaald. SV en HSV nemen dit woord mee en
vertalen ‘stuk van een molensteen’, terwijl NBG correcter spreekt van
‘een bovenste molensteen’.
|54| Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens droeg en zei tegen hem: Trek uw
zwaard en dood mij, want anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw
heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem, zodat hij stierf.
|55| En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen zij terug,
iedereen naar zijn woonplaats.
|56| Zo liet God het kwaad van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door
zijn zeventig broers te doden, op zijn hoofd terugkeren.
|57| Evenzo liet God al het kwaad van de mensen van Sichem op hun hoofd
terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over
hen.
R E C H T E R S
10:1-12:15 – JEFTA EN DE KONING EN DE EFRAÏMIETEN, IBSON, ELON EN ABDON
107
9 | 10:1-12:15 – Jefta en de koning en
de Efraïmieten, Ibson, Elon en Abdon
Twee gedeelten over de kleine rechters omringen het centrale
verhaal van Jefta (10:1-5; 12:8-15). 1 Daarbij valt vooral op dat de
familiegrootte vanaf Gideon tot Abdon in een chiasme staan:2
A Gideon heeft zeventig zonen (8:30)
B Jaïr heeft dertig zonen, ezels en steden (10:4)
X Jefta heeft één dochter (11:34)
B’ Ibzan heeft dertig zonen, dochters en schoonzonen (12:9)
A’ Abdon heeft veertig zonen en dertig kleinkinderen (12:14)
Lawson Younger onderscheidt in het centrale gedeelte 10:6-12:7 vijf
delen die allemaal gekenmerkt zijn door het spreken en een confrontatie
en oplossing bevatten:3
A
Israël tegenover Jahweh: beide spreken met elkaar (10:6-16)
B Ammons belegering: oudsten spreken met Jefta (10:17-11:11)
X Jefta spreekt met de Ammonitische koning (11:12-28)
B’ Ammon verslagen: Jefta spreekt een gelofte uit (11:29-40)
A’ Jefta tegenover Efraïm: beiden spreken met elkaar (12:1-7)
A
10:1-5 – Twee kleine rechters: Tola en Jaïr
(1) Na Abimelech stond Tola op om Israël te verlossen. Hij was de zoon van
Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issachar, en hij woonde in Samir, in het
bergland van Efraïm. (2) Hij gaf drieëntwintig jaar leiding aan Israël. Toen
stierf hij en werd begraven in Samir. (3) Na hem stond Jaïr op, de Gileadiet. Hij
gaf tweeëntwintig jaar leiding aan Israël. (4) Hij had dertig zonen, die op dertig
ezelshengsten reden en dertig steden hadden. Men noemt ze tot op deze dag de
1
2
3
Boling 1999, 680-682.
Smith 2005, 289.
Younger 2002, 241; Webb 1987, 74.
108
dorpen van Jaïr, die in het land Gilead liggen. (5) Jaïr stierf en werd begraven in
Kamon.
|1| Na Abimelech stond Tola op om Israël te verlossen. Hij was de zoon van Pua, de
zoon van Dodo, een man uit Issachar, en hij woonde in Samir, in het
bergland van Efraïm.
Tola betekent ‘worm’ terwijl Abimelech ‘mijn vader is koning’
betekent. Arno Gaebelein ziet in Abimelech een beeld van de antichrist,
die wordt opgevolgd door de Messias die Ps22 aanduidt als ‘worm’.4
|2| Hij gaf drieëntwintig jaar leiding aan Israël. Toen stierf hij en werd begraven in
Samir.
In tegenstelling tot vele andere gebeurtenissen in Rechters is in de
tijd van de kleine Rechters geen sprake van grote oorlogen. Het zijn
momenten van vrede en harmonie.
|3| Na hem stond Jaïr op, de Gileadiet. Hij gaf tweeëntwintig jaar leiding aan Israël.
David Washburn denkt dat Jaïr en Tola tegelijk rechter waren over
het land. De uitdrukking ‘na hem’ ( ‫אְךחִברעיו‬/’achărāin) zou dan, net als in
vs1, ‘na Abimelech’ betekenen.5
|4| Hij had dertig zonen, die op dertig ezelshengsten reden en dertig steden hadden.
Men noemt ze tot op deze dag de dorpen van Jaïr, die in het land Gilead
liggen.
De dertig ezelshengsten wijzen op de rijkdom die Jaïr had (vgl.
Gn49:10; Zc9:9).6
|5| Jaïr stierf en werd begraven in Kamon.
B
10:6-18 – Filistijnen onderdrukken Israël
(6) Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh, en
dienden de Baäls en de Astartes en de goden van Syrië, de goden van Sidon, de
goden van Moab, de goden van de Ammonieten en de goden van de Filistijnen.
Zij verlieten Jahweh en dienden Hem niet. (7) Toen ontbrandde de toorn van
Jahweh tegen Israël en Hij leverde hen over in de hand van de Filistijnen en in de
4
5
6
Gaebelein 1997, 1:379.
Washburn 2006, 422.
Wolf 1992, 447.
R E C H T E R S
10:6-18 – FILISTIJNEN ONDERDRUKKEN ISRAËL
109
hand van de Ammonieten. (8) En in datzelfde jaar begonnen dezen de Israëlieten
te verdrukken en te vertrappen. Achttien jaar onderdrukten zij al de Israëlieten
die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het land van de Amorieten, dat
in Gilead lag. (9) Bovendien staken de Ammonieten de Jordaan over om ook
tegen Juda te strijden en tegen Benjamin en het huis van Efraïm, zodat Israël zeer
in het nauw zat. (10) Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh en zeiden: Wij
hebben tegen U gezondigd, zowel omdat wij onze God hebben verlaten, alsook
omdat wij de Baäls hebben gediend. (11) Maar Jahweh zei tegen de Israëlieten:
Heb Ik u niet van de Egyptenaars verlost, en van de Amorieten, de Ammonieten
en de Filistijnen, (12) en van de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten,
toen zij u onderdrukten en u tot Mij riep en Ik u uit hun hand verloste? (13) En
toch hebt u Mij verlaten en andere goden gediend. Daarom zal Ik u niet meer
verlossen. (14) Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u
verlossen ten tijde dat u in nood verkeert! (15) Maar de Israëlieten zeiden tegen
Jahweh: Wij hebben gezondigd. Doet u maar met ons naar alles wat goed is in
Uw ogen; alleen, red ons toch op deze dag! (16) En zij deden de vreemde goden
uit hun midden weg en dienden Jahweh. Toen kon zijn ziel de moeite van Israël
niet langer verdragen. (17) En de Ammonieten werden bijeengeroepen en zij
sloegen hun kamp op in Gilead, terwijl de Israëlieten zich verzamelden en in
Mizpa hun kamp opsloegen. (18) Toen zeiden het volk en de vorsten van Gilead
tegen elkaar: Wie is de man die zal beginnen te strijden met de Ammonieten? Die
zal het hoofd worden van alle inwoners van Gilead.
Doordat dit gedeelte de Ammonieten en Filistijnen introduceert en
Jefta in het volgende deel enkel de Ammonieten verslaat, terwijl Simson
daarna de Filistijnen aanvalt, zien velen dit gedeelte als een inleiding op
10:7-16:31.7 Het gedeelte beschrijft het meest expliciet de reactie van
Jahweh op het volk. Opmerkelijk daarbij is dat dit spreken van Jahweh in
gebroken grammatica plaatsvindt. Dit verwijst naar de passie en frustratie
die God met Israël heeft.8
|6| Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh, en
dienden de Baäls en de Astartes en de goden van Syrië, de goden van
Sidon, de goden van Moab, de goden van de Ammonieten en de goden
van de Filistijnen. Zij verlieten Jahweh en dienden Hem niet.
Zeven goden dienden de Israëlieten in hun verval. Nog nooit waren
zoveel afgoden in Israël verenigd geweest zoals dat nu na zeven rechters
7
8
Boling 1975, 193; Smith 2005, 290; Lindsey 2000, 499; Keil en Delitzsch 1988, 374.
Martin 2006, 35.
110
het geval was.9 De Kanaänieten en Sidoniërs dienden de Baäls en Astartes,
hoofdgod van Syrië was Hadad die ook de naam Rimmon droeg
(2Kn5:18), hoofdgod van Moab was Kemos (1Kn11:7,33; 2Kn23:13),
hoofdgod van Ammon was Milkom die ook de naam Moloch droeg
(1Kn11:33; Sf1:5) en de hoofdgod van de Filistijnen was Dagon (Re16:23).
|7| Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël en Hij leverde hen over in de
hand van de Filistijnen en in de hand van de Ammonieten.
Over de Filistijnen wordt niets meer gezegd. De achttien jaar
onderdrukking in het volgende vers worden alleen verbonden aan de
Ammonieten (vs9). De zesde verdrukking van veertig jaar door de
Filistijnen (13:1), moet daarom dezelfde verdrukking zijn die in vs7
begint, maar waarmee de schrijver op die plaats niets doet. 10 Hij behandelt
eerst de ene onderdrukking door de Ammonieten. Daarna behandelt hij
de nog gevaarlijkere onderdrukking door de Filistijnen met Simson. Als de
zesde onderdrukking niet het tweede deel van de vijfde is, dan heeft dit
tot gevolg, dat het tweede deel van de vijfde onderdrukking in Rechters in
het geheel niet behandeld wordt.
Dat is vreemd, omdat de schrijver zoiets tot nu toe niet gedaan heeft.
Verder wordt de zesde onderdrukking chronologisch onplaatsbaar, omdat
er geen rustperiode meer is om de zesde onderdrukking te laten
aansluiten.
|8| En in datzelfde jaar begonnen dezen de Israëlieten te verdrukken en te
vertrappen. Achttien jaar onderdrukten zij al de Israëlieten die aan de
overzijde van de Jordaan woonden, in het land van de Amorieten, dat in
Gilead lag.
|9| Bovendien staken de Ammonieten de Jordaan over om ook tegen Juda te strijden
en tegen Benjamin en het huis van Efraïm, zodat Israël zeer in het nauw
zat.
|10| Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh en zeiden: Wij hebben tegen U gezondigd,
zowel omdat wij onze God hebben verlaten, alsook omdat wij de Baäls
hebben gediend.
9 Koning 1999, 192; Younger 2002, 243.
10 Vgl. Keil en Delitzsch 1988, 280.
R E C H T E R S
10:6-18 – FILISTIJNEN ONDERDRUKKEN ISRAËL
111
Ondanks hun afgodendienst riepen de Israëlieten tot Jahweh (vs6,14).
Toch is deze houding van het volk eerder te vergelijken met de relatie die
iemand heeft met zijn tandarts, dan met de onderlinge relatie.
|11| Maar Jahweh zei tegen de Israëlieten: Heb Ik u niet van de Egyptenaars verlost,
en van de Amorieten, de Ammonieten en de Filistijnen,
Zeven volken noemt Jahweh om het volk te verduidelijken waarvan
Hij Israël had verlost. Rechters beschrijft enkel Israëls verlossing van de
Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten.
|12| en van de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten, toen zij u onderdrukten en
u tot Mij riep en Ik u uit hun hand verloste?
Met de Maonieten kan de schrijver verwijzen naar een bijzondere
groep in Kanaän. LXX denkt aan de Midjanieten (Μαδιαμ/Madiam).
|13| En toch hebt u Mij verlaten en andere goden gediend. Daarom zal Ik u niet meer
verlossen.
Hoewel Jahweh het volk telkens opnieuw verhoorde en hen
bevrijdde van de volken, keerde Israël na enige tijd weer terug naar de
afgoden. Hun harten waren niet ten volste toegewijd aan Jahweh. Daarom
zal Hij hen niet meer verlossen van de vijand.
|14| Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u verlossen ten tijde
dat u in nood verkeert!
Door deze woorden zet Jahweh het volk op zijn plaats. Sarcastisch
roept Hij hen op om de vele andere goden die ze dienen om hulp te
vragen.
|15| Maar de Israëlieten zeiden tegen Jahweh: Wij hebben gezondigd. Doet u maar
met ons naar alles wat goed is in Uw ogen; alleen, red ons toch op deze
dag!
|16| En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden Jahweh. Toen kon
zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen.
Voor het eerst vernemen we expliciet in Rechters dat het volk de
vreemde goden uit zijn midden verwijdert. Een overwinning is daardoor
behaald en het volk beseft terdege dat God niet via een soort automatisme
werkt.
112
Het laatste gedeelte van dit vers is onduidelijk. 11 Sommigen denken
dat het gaat om Gods compassie voor het volk (NBV, NBG, WV, GNB).
Anderen zien er eerder een afwijzing van Gods kant in omdat zijn Naam
continue door het volk is geschonden (SV, HSV).12
|17| En de Ammonieten werden bijeengeroepen en zij sloegen hun kamp op in Gilead,
terwijl de Israëlieten zich verzamelden en in Mizpa hun kamp opsloegen.
In Israël waren er meerdere plaatsen met de naam Mizpa. Het is
mogelijk dat de Israëlieten zich verzamelen in Ramat-Mizpa. RamatMizpa is geidentificeerd als het huidige Khirbet Jalad dat vijfentwintig
kilometer noordoostelijk van Rabbat-Ammon ligt. Anderen denken
echter eerder aan Ramot in Gilead (Tell Ramit) dat vijfenzestig kilometer
noordelijk van Rabbat-Ammon ligt.
|18| Toen zeiden het volk en de vorsten van Gilead tegen elkaar: Wie is de man die
zal beginnen te strijden met de Ammonieten? Die zal het hoofd worden
van alle inwoners van Gilead.
C
11:1-40 – De Ammonieten onderdrukken Israël
(1) De Gileadiet Jefta nu was een dapper held, maar hij was de zoon van een
‘vrije vrouw’. Gilead had Jefta verwekt. (2) Ook de vrouw van Gilead baarde
hem zonen. Toen de zonen van deze vrouw volwassen waren, stootten zij Jefta uit
en zeiden tot hem: Gij krijgt geen erfdeel in onze familie, want gij zijt de zoon van
een andere vrouw. (3) Daarop vluchtte Jefta van zijn broeders weg om te wonen in
het land Tob, waar zich lichtzinnige mannen om hem verzamelden, die er met
hem op uittrokken. (4) Enige tijd later voerden de Ammonieten oorlog met
Israël. (5) En toen de Ammonieten met Israël oorlog voerden, gingen de oudsten
van Gilead Jefta uit het land Tob halen, (6) en zeiden tot Jefta: Welaan, wees gij
onze aanvoerder en laten wij de Ammonieten bestrijden. (7) Maar Jefta zeide tot
de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten?
Waarom komt gij dan thans bij mij, nu gij in benauwdheid zit? (8) Daarop
zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Inderdaad, wij zijn bij u teruggekomen, ga
met ons mee en strijd tegen de Ammonieten; dan zult gij hoofd zijn over ons, over
alle bewoners van Gilead. (9) En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien
gij mij terughaalt om tegen de Ammonieten te strijden, en Jahweh hen aan mij
overlevert, dan zal ik dus hoofd over jullie zijn. (10) Hierop zeiden de oudsten
van Gilead tot Jefta: Jahweh hore onze afspraak, dat wij inderdaad zo zullen
11 Satterthwaite 2005, 578.
12 Younger 2002, 244.
R E C H T E R S
11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL
113
doen, als jij zegt! (11) Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en het volk
stelde hem tot hoofd en aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden voor
het aangezicht van Jahweh te Mispa. (12) Hierop zond Jefta boden naar de
koning van de Ammonieten met de vraag: Wat hebben wij met elkander te
maken, dat jullie tegen mij opgetrokken zijt om mijn land te bestrijden? (13) De
koning der Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit
Egypte getrokken was, mijn land vermeesterd van de Arnon tot de Jabbok en de
Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks terug. (14) Hierop zond Jefta
nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot hem: (15) Zo zegt
Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten vermeesterd.
(16) Want toen Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee
en kwam te Kades. (17) Toen zond Israël boden naar de koning van Edom met
het verzoek: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom
wilde daarvan niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab,
maar deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef. (18) Het ging toen de woestijn
door om het land van Edom en dat van Moab heen, kwam ten oosten van het
land van Moab en legerde zich aan de overzijde van de Arnon, zonder het gebied
van Moab te betreden, want de Arnon vormde de grens van Moab. (19) Toen
zond Israël boden naar Sichon, de koning der Amorieten, de koning van
Chesbon, en Israël zeide tot hem: Laat mij toch door uw land trekken naar de
plaats van mijn bestemming. (20) Maar Sichon had er geen vertrouwen in, dat
Israël slechts door zijn gebied zou trekken, en Sichon verzamelde al zijn
krijgsvolk, legerde zich te Jahas, en streed tegen Israël. (21) Jahweh, de God van
Israël, echter gaf Sichon en al zijn krijgsvolk over in de macht van Israël, en zij
versloegen hen, waarop Israël het gehele land der Amorieten, die dat bewoonden,
in bezit nam. (22) Zo kregen zij het gehele gebied der Amorieten in bezit, van de
Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan. (23) Nu dan, Jahweh,
de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk Israël uit weggedreven; wilt
gij dit dan weer verdringen? (24) Zoudt gij niet in bezit nemen wat uw god
Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat Jahweh, onze God, voor ons
onteigent. (25) Nu dan, zijt gij zoveel beter dan Balak, de zoon van Sippor, de
koning van Moab? (26) Heeft hij getwist met Israël of er oorlog tegen gevoerd?
En waarom hebt gij, terwijl Israël in Chesbon met onderhorige plaatsen, in Aroër
met onderhorige plaatsen, en in alle steden aan de oevers van de Arnon gedurende
driehonderd jaar gevestigd was, die in die tijd niet bevrijd? (27) Ik heb dus niets
misdreven tegen u, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij door mij te
beoorlogen. Jahweh, die Rechter is, richte heden tussen de Israëlieten en de
Ammonieten. (28) Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor aan de
boodschap, die Jefta hem gezonden had. (29) Toen kwam de Geest Jahweh over
Jefta; hij trok Gilead en Manasse door, daarna door Mispa in Gilead en van
114
Mispa in Gilead trok hij verder naar de Ammonieten. (30) Toen deed Jefta
Jahweh een gelofte en zei: Indien U de Ammonieten in mijn macht geeft, (31) dan
zal hij die mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden van
de Ammonieten terugkeer, Jahweh toebehoren. Ik zal hem als brandoffer offeren.
(32) Vervolgens trok Jefta tegen de Ammonieten op om met hen te strijden en
Jahweh gaf hen in zijn macht. (33) Hij versloeg ze van Aroër af tot in de
nabijheid van Minnit (twintig steden) en tot Abel Keramim: een geweldige
nederlaag, waardoor de Ammonieten voor de Israëlieten moesten bukken. (34)
Toen Jefta naar Mispa, naar zijn huis kwam, zie, zijn dochter ging hem tegemoet
met tamboerijnen en reidansen. Zij was zijn enig kind; behalve haar had hij zoon
noch dochter. (35) En zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, en riep
uit: Ach, mijn dochter, gij buigt mij diep terneer en gij zijt het, die mij in het
ongeluk stort; ik heb tegenover Jahweh een woord gesproken en kan niet terug.
(36) Maar zij antwoordde hem: Vader, als gij tegenover Jahweh een woord
gesproken hebt, doe mij dan naar wat gij beloofd hebt, nu Jahweh u volledig
wraak verschaft heeft over uw vijanden, de Ammonieten. (37) Verder zeide zij
tot haar vader: Dit worde mij vergund: geef mij twee maanden uitstel om heen te
gaan, het gebergte in te trekken en met mijn vriendinnen mijn maagdom te
bewenen. (38) En hij zeide: Ga; en hij liet haar voor twee maanden gaan. Toen
ging zij met haar vriendinnen haar maagdom bewenen in het gebergte. (39) Na
de twee maanden keerde zij naar haar vader terug, en deze voltrok aan haar de
gelofte, welke hij gedaan had; zij heeft geen gemeenschap gehad met een man. En
het werd een inzetting in Israël, (40) dat jaarlijks de Israëlitische meisjes
gedurende vier dagen in het jaar de dochter van de Gileadiet Jefta gingen bezingen.
Tussen het verhaal van Jefta en dat van Abimelech bestaat meerdere
parallellen. Net als Abimelech kent Jefta een bijzondere verwekking
(Re11:1), verlaat hij zijn thuis (11:3) en sluit hij zich aan bij een groep
lichtzinnige mannen (9:4; 11:3). Hoewel Abimelech graag zelf wil heerser,
nodigt het volk Jefta uit om hun leider te zijn. Net als Gideon krijgt Jefta’s
nakomeling een voorneme rol in Rechters.
|1| De Gileadiet Jefta nu was een dapper held, maar hij was de zoon van een ‘vrije
vrouw’. Gilead had Jefta verwekt.
Jefta is een dappere held uit Gilead. Dit is exact het profiel dat de
vorsten van Gilead zoeken. Jefta is vernoemd naar een plaats in Israël
(Jz15:43). Hij was de zoon van een prostituee. Hannelore Schulte wijst
erop dat ‫זונעה‬/zōnāh niet perse een ‘prostituee’ is. Het begrip wijst
algemeen op een ‘vrij vrouw’, zonder waarde-oordeel. Hierbij kan het
R E C H T E R S
11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL
115
gaan om: (1) een buitenlandse vrouw; 13 (2) een maatschappelijk
onafhankelijke vrouw;14 of (3) een prostituee15. De eerste twee
mogelijkheden verduidelijken waarom een priester niet met een
‫זונעה‬/zōnāh mocht huwen (Lv21:7-14).
|2| Ook de vrouw van Gilead baarde hem zonen. Toen de zonen van deze vrouw
volwassen waren, stootten zij Jefta uit en zeiden tot hem: Gij krijgt geen
erfdeel in onze familie, want gij zijt de zoon van een andere vrouw.
|3| Daarop vluchtte Jefta van zijn broeders weg om te wonen in het land Tob, waar
zich lichtzinnige mannen om hem verzamelden, die er met hem op
uittrokken.
Jeftha laat zich beroven en vlucht naar het gebied van Tob. Dit is het
hedendaagse et-Tayibeh dat oostelijk van Der‘a ligt, twintig kilometer ten
oosten van Ramoth-Gilead.
|4| Enige tijd later voerden de Ammonieten oorlog met Israël.
|5| En toen de Ammonieten met Israël oorlog voerden, gingen de oudsten van Gilead
Jefta uit het land Tob halen,
|6| en zeiden tot Jefta: Welaan, wees gij onze aanvoerder en laten wij de Ammonieten
bestrijden.
|7| Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijn
familie verstoten? Waarom komt gij dan thans bij mij, nu gij in
benauwdheid zit?
Nadat vader Gilead was gestorven ontstond er een strijd tussen zijn
vrouwen over wie het gezag zou overnemen. De oudsten van Gilead zijn
daardoor familieleden van Jefta.
|8| Daarop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Inderdaad, wij zijn bij u
teruggekomen, ga met ons mee en strijd tegen de Ammonieten; dan zult
gij hoofd zijn over ons, over alle bewoners van Gilead.
13 S. Erlandsson, “‫זענעה‬,”, in Theological Dictionary of the Old Testament, vol. 4 (Grand Rapids: Eerdmans,
1980), 99-104.
14 Schulte 1992.
15 Younger 2002, 248.
116
De rollen waren op dit ogenblik omgekeerd. Degene die Jefta
verstoten hadden bogen zich voor hem. Ze riepen hem als hoofd over hun
gebied.
|9| En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien gij mij terughaalt om tegen de
Ammonieten te strijden, en Jahweh hen aan mij overlevert, dan zal ik
dus hoofd over jullie zijn.
|10| Hierop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Jahweh hore onze afspraak, dat
wij inderdaad zo zullen doen, als jij zegt!
|11| Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en het volk stelde hem tot hoofd en
aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht
van Jahweh te Mispa.
|12| Hierop zond Jefta boden naar de koning van de Ammonieten met de vraag: Wat
hebben wij met elkander te maken, dat jullie tegen mij opgetrokken zijt
om mijn land te bestrijden?
|13| De koning der Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit
Egypte getrokken was, mijn land vermeesterd van de Arnon tot de
Jabbok en de Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks terug.
De koning anticipeert in zijn betoog op het gebeuren in Nm21. De
rivieren de Arnon, de Jabbok en de Jordaan vormen de grenzen van het
gebied Ammon.
|14| Hierop zond Jefta nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot
hem:
|15| Zo zegt Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten
vermeesterd.
|16| Want toen Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee en
kwam te Kades.
R E C H T E R S
11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL
117
|17| Toen zond Israël boden naar de koning van Edom met het verzoek: Laat mij
toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom wilde daarvan
niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab, maar
deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef.
Jefta verklaart dat zowel Edom als Moab weigerden om Israël door
hun land te laten trekken (Nm20:14-21).
|18| Het ging toen de woestijn door om het land van Edom en dat van Moab heen,
kwam ten oosten van het land van Moab en legerde zich aan de overzijde
van de Arnon, zonder het gebied van Moab te betreden, want de Arnon
vormde de grens van Moab.
|19| Toen zond Israël boden naar Sichon, de koning der Amorieten, de koning van
Chesbon, en Israël zeide tot hem: Laat mij toch door uw land trekken
naar de plaats van mijn bestemming.
|20| Maar Sichon had er geen vertrouwen in, dat Israël slechts door zijn gebied zou
trekken, en Sichon verzamelde al zijn krijgsvolk, legerde zich te Jahas,
en streed tegen Israël.
|21| Jahweh, de God van Israël, echter gaf Sichon en al zijn krijgsvolk over in de
macht van Israël, en zij versloegen hen, waarop Israël het gehele land der
Amorieten, die dat bewoonden, in bezit nam.
|22| Zo kregen zij het gehele gebied der Amorieten in bezit, van de Arnon tot de
Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan.
Het gebied dat Israël op deze wijze ontving, hoorde bij Gilead.
|23| Nu dan, Jahweh, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk Israël uit
weggedreven; wilt gij dit dan weer verdringen?
|24| Zoudt gij niet in bezit nemen wat uw god Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in
bezit al wat Jahweh, onze God, voor ons onteigent.
Het is opvallend dat Jefta Kemos als god van de Ammonieten noemt.
Milkom was normaal de god van de Ammonieten. Jefta lijkt te wijzen op
de god die oorspronkelijk de eigenaar was van het gebied dat Israël
ontving. Dit gebied hoorde eerst bij Moab, werd toen veroverd door
Ammon en kwam daarna in de handen van Israël.
118
|25| Nu dan, zijt gij zoveel beter dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van
Moab?
Ondanks dat Jefta spreekt over Balak, noemt hij in dit kader niet de
valse profeet Bileam.
|26| Heeft hij getwist met Israël of er oorlog tegen gevoerd? En waarom hebt gij, terwijl
Israël in Chesbon met onderhorige plaatsen, in Aroër met onderhorige
plaatsen, en in alle steden aan de oevers van de Arnon gedurende
driehonderd jaar gevestigd was, die in die tijd niet bevrijd?
|27| Ik heb dus niets misdreven tegen u, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij
door mij te beoorlogen. Jahweh, die Rechter is, richte heden tussen de
Israëlieten en de Ammonieten.
Dit is de enige keer dat Jahweh de titel Rechter ontvangt in dit
Bijbelboek. Bij de personen die wij normaal aanduiden als rechter,
ontbreekt deze term, maar wordt wel gebruik gemaakt van rechterlijke
termen.
|28| Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor aan de boodschap, die Jefta hem
gezonden had.
|29| Toen kwam de Geest Jahweh over Jefta; hij trok Gilead en Manasse door,
daarna door Mispa in Gilead en van Mispa in Gilead trok hij verder
naar de Ammonieten.
|30| Toen deed Jefta Jahweh een gelofte en zei: Indien U de Ammonieten in mijn
macht geeft,
Nadat de Geest over Jefta in vs29 is gekomen, doet hij een belofte.
Het is niet eenvoudig voor systematici om de relatie tussen de Geest en de
gelofte te verduidelijken, omdat uitleggers het ene positief en het ander
negatief uitleggen. Datzelfde probleem komt nog eens terug bij Simson
(13:25-14:1).
Wellicht besefte Jefta dat hij alles zou verliezen als hij zou falen.
Velen zien een grote fout in het feit dat Jefta aan Jahweh een belofte doet.
Daniel Block noemt deze gelofte een heidense daad die ontstond vanuit
een syncretisch geloof bij Jefta (vgl. 10:6). 16 In het algemeen was het
echter in de Thora toegestaan om geloftes aan Jahweh te doen.
16 Block 1999, 367.
R E C H T E R S
11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL
119
|31| dan zal hij die mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden
van de Ammonieten terugkeer, Jahweh toebehoren. Ik zal hem als
brandoffer offeren.
Doordat Jefta een mannelijke vorm gebruikt en spreekt van ‘tegemoet
komen’, denkt hij in eerste instantie aan een persoon. 17 De Talmoed
koppelt het offeren los van het aan ‘Jahweh toebehoren’. 18 Hierdoor opent
zich de gedachte om eerder te denken aan een wijding.
|32| Vervolgens trok Jefta tegen de Ammonieten op om met hen te strijden en Jahweh
gaf hen in zijn macht.
|33| Hij versloeg ze van Aroër af tot in de nabijheid van Minnit (twintig steden) en tot
Abel Keramim: een geweldige nederlaag, waardoor de Ammonieten voor
de Israëlieten moesten bukken.
Jefta verslaat twintig Ammonitische steden in Gilead en brengt
Ammon een geweldige nederlaag toe. Aroër, het huidige Kirbet Arair, lag
ongeveer drieëntwintig kilometer ten oosten van de Dode Zee. De ligging
van Minnit is onbekend. Abel Keramim, waarschijnlijk het hedendaagse
Naur, lag drieëntwintig kilometer zuidwestelijk van de Ammonitische
stad Rabbat-Ammon.
|34| Toen Jefta naar Mispa, naar zijn huis kwam, zie, zijn dochter ging hem tegemoet
met tamboerijnen en reidansen. Zij was zijn enig kind; behalve haar had
hij zoon noch dochter.
Jefta heeft maar één dochter, wat in contrast staat met andere
Rechters. Door zijn daad verliest Jefta zijn familie. Het is hierbij
opmerkelijk dat er in het verhaal geen sprake is van de moeder.
|35| En zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, en riep uit: Ach, mijn
dochter, gij buigt mij diep terneer en gij zijt het, die mij in het ongeluk
stort; ik heb tegenover Jahweh een woord gesproken en kan niet terug.
Dit was voor Jefta in bijzonder erg, omdat hij naast zijn dochter
niemand anders had die zijn geslacht zou voortzetten. Uiteraard bood de
Thora een uitweg om een gelofte ongedaan te maken (Lv27:1-8). Het is
mogelijk dat Jefta dit niet wist of dat hij gezien alles wat er was gebeurt
niet terug wilde.
17 Kaiser 1988, 103.
18 Gaebelein 1997, 1:381.
120
|36| Maar zij antwoordde hem: Vader, als gij tegenover Jahweh een woord gesproken
hebt, doe mij dan naar wat gij beloofd hebt, nu Jahweh u volledig wraak
verschaft heeft over uw vijanden, de Ammonieten.
|37| Verder zeide zij tot haar vader: Dit worde mij vergund: geef mij twee maanden
uitstel om heen te gaan, het gebergte in te trekken en met mijn
vriendinnen mijn maagdom te bewenen.
De wens van iedere vrouw in Israël was het namelijk om de Messias
te baren (vgl. vs39).
|38| En hij zeide: Ga; en hij liet haar voor twee maanden gaan. Toen ging zij met
haar vriendinnen haar maagdom bewenen in het gebergte.
|39| Na de twee maanden keerde zij naar haar vader terug, en deze voltrok aan haar
de gelofte, welke hij gedaan had; zij heeft geen gemeenschap gehad met een
man. En het werd een inzetting in Israël,
De Rabbijnen zeggen dat hierdoor de inrichting van een
vrouwenorde voor de dienst van het heiligdom ontstond (Lc2:37).
Sinds eeuwen hebben de uitleggers erover gediscuteerd of Jeftha zijn
dochter wel of niet doodde zoals men een brandoffer aan de Heer bracht.
Er zijn zowel bij de oude Joodse als bij de historisch kritische exegese
twee tegenovergestelde meningen.19 In de Talmudische tijd meenden de
rabbijnse geleerden, dat Jeftha zijn dochter gedood had. Het ging om een
bloedig mensenoffer. In het oudere historisch-kritische onderzoek van de
negentiende eeuw argumenteerde men eveneens voor een bloedig
mensenoffer. Vanaf het begin van de twintigste eeuw is dit omgeslagen.
Ondanks dat het antwoord vaag blijft, willen we enkele argumenten
hier opsommen en proberen nader te bekijken. Argumenten voor de
stelling dat Jeftha zijn dochter letterlijk offerde zijn:
(1) Er is sprake van een brandoffer ( ‘olám) en dat Jefta zijn gelofte
uitvoerde (vs31,39);
(2) Jeftha’s ontsteltenis wijst in die richting: ‘ach mijn dochter [...] jij
bent het die mij in het ongeluk stort’ (v35);
(3) Er is sprake van ‘twee maanden uitstel’. Jeftha’s dochter kon toch
niet twee maanden lang haar maagdelijkheid uitstellen;
(4) Het zou anders vreemd zijn als er een instelling van vier dagen
herinneringsplechtigheid komt voor de dochter van Jefta. Er
bleven in die tijd toch wel meerdere meisjes in Israël maagd;
19 Rottzoll en Rottzoll 2003, 210-230.
R E C H T E R S
11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL
121
(5) Deze optie past goed bij Jefta’s karakter; de harde bendeleider die
zijn eigen dochter niet spaart, spaart ook later zijn 42.000
medegelovigen uit Efraïm niet (Ri12:6).
(6) Hb11:32 wijst niet naar Jetha’s levenswandel, maar naar zijn
strijdsuccessen op het strijdtoneel.20 Daarom kunnen daar ook
Simson en Gideon als geloofsgetuigen worden vermeld.
Argumenten voor de stelling dat Jeftha zijn dochter aan de dienst van
Jahweh overgaf zijn:
(1) De vertaling van ‘oláh met ‘brandoffer’ heeft in het Nederlands de
gevoelswaarde van een offer dat verbrand moet worden. Er komt
dus vuur aan te pas. Toch hoeft dat niet perse het geval te zijn. De
drie kenmerkende dingen van een ‘oláh zijn: (1) Het stijgt op naar
Jahweh (vgl. ‘áláh, bet. ‘stijgen’); (2) De betekenis ‘branden’ of
‘verbranden’ zit niet in het woord en wordt daarom meestal
toegevoegd (vgl. Lv1:9; Hebr. ’ishéh ‘oláh, bet. ‘vuur-offer’). Zo is
de huid van de ‘oláh voor de priester en wordt deze dus niet
verbrand (Lv7:8). Daarom kunnen we beter letterlijk vertalen
‘opstijgoffer’; (3) Alles is voor Jahweh bestemd en de offeraar
krijgt niets ervan terug. Bij een vredeoffer bijvoorbeeld krijgt de
offeraar het grootste deel terug en wel om er een maaltijd mee te
houden. Als Jefta zijn dochter als ‘oláh brengt krijgt hij dus niets
van haar terug;
(2) Het ongetrouwd blijven betekende kinderloosheid. Dat was een
schande, omdat de levenslijn bij jou ophield. De dochter van
Jeftha wil daarom twee maanden haar maagschap bewenen (v38).
Bij een letterlijk offeren mogen we eerder verwachten dat ze
rouw over haar leven en haar dood ging bedrijven. Ook bij het
voltrekken van de gelofte wordt niet over haar dood, maar over
haar ongetrouwdheid gesproken (v39). Zo gaan in de latere
traditie gaan de dochters van Israël de dochter van Jeftha niet
‘bewenen’, maar ‘bezingen’ (v40). Het is de vraag of de meisjes zo
positief over deze vrouw zouden zingen, als zij gedood zou zijn.
Al deze woorden wijzen op een toewijding van deze vrouw aan
Jahweh, en de persoonlijke implicaties en maatschappelijke
gevolgen daarvan.
(3) Het is opvallend, dat de Masoreten het tekstgedeelte ‘en het werd
tot een inzetting in Israël’, nog bij v39 rekenen. Was het niet
20 Robinson 2004, 346-347.
122
beter geweest om dit deel bij v40 te plaatsen (vgl. NBG)? Daar
wordt de inzetting namelijk beschreven. Bij de gebruikelijke
exegese ziet men v40 als een nadere beschrijving van v39. Dan
bestaat de inzetting eruit, dat Israëlitische meisjes vier dagen per
jaar de dochter van Jeftha gaan bezingen. Maar klopt die
verklaring? Als de Masoreten ‘en het werd tot een inzetting in
Israël’, toebedelen aan ‘en zij was het die geen man huwde’,
kunnen we ook een andere mogelijkheid zien. Het onderwerp
van ‘worden’ is trouwens niet mannelijk, maar vrouwelijk!
Daardoor kan niet de inzetting (m.) het onderwerp zijn en kan
het ook niet met ‘het’ onbepaald vertaald worden. De ‘zij’ slaat op
de dochter van Jeftha. Wat is dan de inzetting? Het antwoord is
‘zij kende geen man’. De dochter van Jeftha is dus tot een
inzetting of model in Israël geworden: een maagd trouwt niet als
zij tot ‘opstijgingoffer’ aan Jahweh gebracht wordt. De inzetting
heeft dus betrekking op datgene wat vooraf is gegaan en niet op
datgene wat volgt. v40 is niet de inzetting, maar een eerbetuiging
van de Israëlitische meisjes aan de dochter van Jeftha. Het laatste
versdeel van vers 39 is aan het voorafgaande versdeel verbonden
door een voegwoord (waw-consecutivum). Dit is een aanwijzing
dat het laatste versdeel het voorafgaande versdeel bewust voorzet.
Vers 40 begint namelijk niet met een voegwoord (waw). We
kunnen zodoende vanuit de Hebreeuwse grammatica
argumenteren dat v40 de inhoud van de inzetting in v39
beschrijft, maar kunnen ook andersom betogen: dat er wegens het
ontbreken van een voegwoord geen verbinding met v39 is, en dat
er dus iets anders beschreven wordt. In deze gewoonte wordt de
dochter van Jeftha als model geëerd om Jahweh in ongehuwde
staat te dienen;
(4) Jeftha was een gelovige man, die de wet kende en dat ook in
Re10:15-27a duidelijk toont. Hij wordt in Hb11:32 genoemd bij
de geloofshelden. Het zou vreemd zijn voor de schrijver van deze
brief als hij Jeftha zou noemen, als deze zijn dochter had geofferd
(Dt12:31).
De context van Ri11 lijkt eerder te wijzen op de optie dat Jeftha zijn
dochter niet letterlijk doodde. Men lette daarvoor op de betekenis van het
brandoffer, de nadruk op de ongetrouwdheid, en de verhouding van de
verzen 39 en 40 ten opzichte van elkaar.
R E C H T E R S
11:1-40 – DE AMMONIETEN ONDERDRUKKEN ISRAËL
123
Jeftha is na een periode van vernedering leider van Gilead geworden.
De rechtmatige lijn is hersteld via zijn vader Gilead en zijn moeder als
‘vrije vrouw’ is hersteld in zijn persoon. Nu heeft Jeftha slechts één
nakomeling: een dochter. Nu kunnen meisjes erfdochters zijn (Nm27:111; 36:1-12). De dochter van Jeftha is dus de waarborg dat zijn herstel
geïnstitutionaliseerd wordt. Maar door zijn gelofte aan God raakt Jeftha
zijn dochter kwijt. Zij zal geen kinderen hebben. Zijn familiedroom is ten
einde. Jeftha heeft geen erfgenaam meer.21
De gelofte van Jeftha wordt algemeen zeer negatief beoordeeld. ‘Hij
doet een onbezonnen uitspraak’, ‘Hij wil het met God op een akkoordje
gooien: U krijgt wat, als ik iets van U krijg.’ Maar is de gelofte van Jeftha
wel onbezonnen of negatief. Als militair weet hij voor welke gevaarlijke
opdracht hij staat. Tot nu toe blijken de Ammonieten in de oorlogen
tegen Israël oppermachtig te zijn. Het is zijn halfbroers niet gelukt hen te
overwinnen. Keert hij wel levend van het slagveld terug? Als dat wel
gebeurt, dan is dat een gave van Jahweh.
Zijn gelofte moeten we eerder zien als uiting van dankbaarheid, als
Jahweh zijn leven behoudt. Aan welke mogelijkheden Jeftha bij zijn
gelofte gedacht heeft, kunnen we alleen vermoedens opstellen. Aan zijn
dochter heeft hij beslist niet gedacht. Het suffix van het werkwoord
‘stijgen’ in v31 is mannelijk: ‘zal ik hem doen stijgen’. Jeftha houdt zijn
gelofte open. Daardoor laat hij aan God over, wat Hij van Jeftha wil
hebben.
God heeft de gelofte van Jeftha gehoord. Heeft Hij dan niet het recht
die gelofte in te vullen zoals Hij wil? Hij wil de dochter van Jeftha, een
krachtige vrouw (vgl. v36) van adellijke afkomst.
Zijn dochter gaat daarover in de rouw. Zij heeft geen zin in de dienst
van Jahweh te staan als voortdurend treurende vrouw. Zij wil daar eerst
mee klaar komen, om daarna in volle overgave en zonder verdriet Jahweh
te dienen. Het gaat om een daad van wijding van zijn dochter aan Jahweh
en zijn dienst. Het ligt voor de hand hier aan een stijgingoffer van een
dier te denken, waardoor die wijding wordt uitgedrukt, maar het kan ook
een ander soort offer zijn (vgl. Gn22; 1Sm14:24,44-45). De wijding van
mensen aan Jahweh gaat gepaard met cultushandelingen (Ex29; Lv8-9;
Nm3-4; 8:5-22). In zekere zin wordt de dochter van Jeftha
maatschappelijk net als haar grootmoeder ook een ‘vrije vrouw’ (v1), maar
een vrouw die aan Jahweh behoort en uitsluitend onder zijn gezag staat.
21 Ibid., 340-344.
124
Zij is een ‘vrije vrouw’ in hoogste vorm. Waarschijnlijk neemt Paulus in 1
Korinthe 7:8-9,25,34,36-38 betrekking op dit ideaal.
|40| dat jaarlijks de Israëlitische meisjes gedurende vier dagen in het jaar de dochter
van de Gileadiet Jefta gingen bezingen.
De tijdsuitdrukking ‘van tijd tot tijd’ en ‘vier dagen per jaar’ wil
zeggen, dat er geen vaste datum is, maar dat er naar mogelijkheid elke
periode uitgekozen kan worden, om dat vier dagen achter elkaar te doen.
Als deze redenatie juist is, zou dit een nationale feministische
Jahwistische aangelegenheid zijn. De vier dagen wijzen op een werkweek,
waarbij er één dag heenreis, vier dagen eerbetuiging en één dag terugreis
is. Op sabbat zijn de dochters van Israël weer thuis. Het is onmogelijk om
in één dag uit de afgelegen gebieden van Israël naar één centrale plaats te
reizen. Dit wijst op meerdere regionale ontmoetingspunten. Soms heeft
men het Hebreeuwse woord tetannot (pi’el.inf.) ‘bezingen’ willen vertalen
met ‘treuren’.22 Semantisch is dat niet te verdedigen.23
Het offer van Abraham en Jefta
In het verleden is er meermaals gewezen op de parallellen tussen Abraham die zijn
zoon Isaak offert en Jefta die zijn dochter offert. 24 Beide verhalen beschrijven een
vader die de nakomeling dient te offeren en daardoor geen familie meer zal
voortzetten. Abraham offert zijn enige zoon Isaak en spreekt hem toe met de
woorden ‘mijn zoon’ (Gn22:2,7). Jefta offert zijn enige dochter en spreekt haar toe
met de woorden ‘mijn dochter’ (Re11:30,34-35). Van zowel Jefta als Abraham wordt
er gezegd dat ze iets zien. Abraham ziet een ram als offer (Gn22:4), terwijl Jefta zijn
enige dochter ziet (Re11:35).
Vragen
Vergelijk de houding van de oudsten van Gilead en die
van de stam Efraïm tegenover Jefta.
22 Rottzoll en Rottzoll 2003, 210.
23 Koorevaar 2005, 439.
24 Block 1999, 371-372; Webb 1987, 228; Klein 1988, 91.
R E C H T E R S
12:1-7 – OPSTAND VAN EFRAÏM TEGEN JEFTA
D
125
12:1-7 – Opstand van Efraïm tegen Jefta
(1) Toen werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij staken de Jordaan
over naar het noorden. En zij zeiden tegen Jefta: Waarom bent u opgetrokken om
tegen de Ammonieten te strijden, zonder ons te roepen om met u mee te gaan? Wij
zullen uw huis met u erin met vuur verbranden. (2) Maar Jefta zei tegen hen: Ik
en mijn volk hadden grote onenigheid met de Ammonieten. Toen héb ik u
geroepen, maar u hebt mij niet uit hun hand verlost. (3) En toen ik zag dat u
ons niet verloste, stelde ik mijn leven in de waagschaal en trok ik tegen de
Ammonieten op; en Jahweh gaf hen in mijn hand. Waarom bent u dan op deze
dag naar mij toe gekomen om tegen mij te strijden? (4) Daarop riep Jefta alle
mannen van Gilead bijeen en streed tegen Efraïm. En de mannen van Gilead
versloegen Efraïm, want omdat Gilead tussen Efraïm en Manasse ligt, zeiden zij:
U bent vluchtelingen uit Efraïm! (5) Gilead ontnam de Efraïmieten namelijk de
doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. En het gebeurde, wanneer vluchtelingen
van Efraïm zeiden: Laat mij oversteken, dat de mannen van Gilead tegen hem
zeiden: Bent u een Efraïmiet? En wanneer hij zei: Nee, (6) zeiden zij tegen hem:
Zeg eens: Sjibboleth. Wanneer hij dan zei: Sibboleth, en het woord dus niet goed
uit kon spreken, grepen zij hem en doodden hem bij de doorwaadbare plaatsen
van de Jordaan. In die tijd vielen er van Efraïm tweeënveertigduizend man. (7)
Jefta gaf zes jaar leiding aan Israël. En de Gileadiet Jefta stierf en werd begraven
in een van de steden van Gilead.
|1| Toen werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij staken de Jordaan over
naar het noorden. En zij zeiden tegen Jefta: Waarom bent u opgetrokken
om tegen de Ammonieten te strijden, zonder ons te roepen om met u mee
te gaan? Wij zullen uw huis met u erin met vuur verbranden.
Net als bij Gideon in Re8:1-3, vroegen ook nu de Efraïmieten aan
Jefta waarom ze niet mee in te strijd mochten trekken. Meteen tonen ze
hun woede hierover door Jefta en zijn familie de dood te verklaren.
|2| Maar Jefta zei tegen hen: Ik en mijn volk hadden grote onenigheid met de
Ammonieten. Toen héb ik u geroepen, maar u hebt mij niet uit hun hand
verlost.
Jefta gebruikt meerdere keren ‘ik’ en ‘mij’ in zijn betoog.25
25 Gaebelein 1997, 1:381.
126
|3| En toen ik zag dat u ons niet verloste, stelde ik mijn leven in de waagschaal en
trok ik tegen de Ammonieten op; en Jahweh gaf hen in mijn hand.
Waarom bent u dan op deze dag naar mij toe gekomen om tegen mij te
strijden?
|4| Daarop riep Jefta alle mannen van Gilead bijeen en streed tegen Efraïm. En de
mannen van Gilead versloegen Efraïm, want omdat Gilead tussen
Efraïm en Manasse ligt, zeiden zij: U bent vluchtelingen uit Efraïm!
Jefta beantwoordt de vraag van Efraïm door hen eveneens ter dood te
verklaren.
|5| Gilead ontnam de Efraïmieten namelijk de doorwaadbare plaatsen van de
Jordaan. En het gebeurde, wanneer vluchtelingen van Efraïm zeiden:
Laat mij oversteken, dat de mannen van Gilead tegen hem zeiden: Bent
u een Efraïmiet? En wanneer hij zei: Nee,
|6| zeiden zij tegen hem: Zeg eens: Sjibboleth. Wanneer hij dan zei: Sibboleth, en het
woord dus niet goed uit kon spreken, grepen zij hem en doodden hem bij
de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. In die tijd vielen er van
Efraïm tweeënveertigduizend man.
Vanwege zijn jaloersheid verloor de stam Efraïm 42.000 man.
|7| Jefta gaf zes jaar leiding aan Israël. En de Gileadiet Jefta stierf en werd begraven
in een van de steden van Gilead.
E 12:8-15 – Drie kleine rechters: Ibzan, Elon en
Abdon
(8) Na hem gaf Ibzan uit Bethlehem leiding aan Israël. (9) Hij had dertig
zonen en huwelijkte dertig dochters uit, terwijl hij voor zijn zonen dertig dochters
van elders bracht. Hij gaf zeven jaar leiding aan Israël. (10) Toen stierf Ibzan en
werd begraven in Bethlehem. (11) Na hem gaf de Zebuloniet Elon leiding aan
Israël. Hij gaf tien jaar leiding aan Israël. (12) En de Zebuloniet Elon stierf en
werd begraven te Ajalon, in het land van Zebulon. (13) En na hem gaf Abdon,
een zoon van Hillel, uit Pirhathon, leiding aan Israël. (14) Hij had veertig zonen
en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelshengsten reden. Hij gaf acht jaar leiding
aan Israël. (15) Toen stierf Abdon, de zoon van Hillel, uit Pirhathon. En hij
werd begraven in Pirhathon in het land van Efraïm, in het gebergte van de
Amalekiet.
R E C H T E R S
12:8-15 – DRIE KLEINE RECHTERS: IBZAN, ELON EN ABDON
127
|8| Na hem gaf Ibzan uit Bethlehem leiding aan Israël.
Het is onduidelijk of Ibzan uit het Bethlehem in Juda of uit het
Bethlehem in Zebulon kwam.
|9| Hij had dertig zonen en huwelijkte dertig dochters uit, terwijl hij voor zijn zonen
dertig dochters van elders bracht. Hij gaf zeven jaar leiding aan Israël.
Ibans grote familie verwijst indirect op welvaart en polygamie.26
|10| Toen stierf Ibzan en werd begraven in Bethlehem.
|11| Na hem gaf de Zebuloniet Elon leiding aan Israël. Hij gaf tien jaar leiding aan
Israël.
|12| En de Zebuloniet Elon stierf en werd begraven te Ajalon, in het land van
Zebulon.
|13| En na hem gaf Abdon, een zoon van Hillel, uit Pirhathon, leiding aan Israël.
|14| Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelshengsten reden.
Hij gaf acht jaar leiding aan Israël.
Abdon had een grote familie en zag zelfs zijn dertig kleinzonen die
gekenmerkt worden door welvaart, omdat ze op ezelshengsten rijden.
Door zijn grote familie staat Abdon in contrast met Jefta die de enige
nakomeling die hij had verloor. 27 Als we de kleine rechters in 10:1-5 en
12:8-15 naast elkaar plaatsen qua familiegrootte ontstaat het volgende
beeld: bij Tola is sprake van één generatie, bij Jair van twee generaties, bij
Ibzan van twee generaties en bij Abdon van drie generaties.28
|15| Toen stierf Abdon, de zoon van Hillel, uit Pirhathon. En hij werd begraven in
Pirhathon in het land van Efraïm, in het gebergte van de Amalekiet.
26 Wolf 1992, 469.
27 Smith 2005, 283.
28 Beem 1991, 157.
R E C H T E R S
13:1-16:31 – DE LAATSTE BEVRIJDER: SIMSON EN ZIJN GODDELOZE VROUWEN
129
10 | 13:1-16:31 – De laatste bevrijder:
Simson en zijn goddeloze vrouwen
Simson is de rechter die het meest verraden wordt. De eerste keer
gebeurt dat door zijn kersverse bruid uit het Filistijnse Timna (14:17-18),
de tweede keer door zijn eigen volk Juda dat hem overleverd aan de
Filistijnen (15:9-13) en de derde keer door Delila die hem eveneens
verraadt en overgeeft aan de Filistijnen (16:5-21). Als enige rechter is hij
niet in staat Israël van de vijand te bevrijden. Hij gaat ten slotte onder
door het grote conflict tussen eros en charisma.
A
13:1-25 – De geboorte van Simson
(1) Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh.
Daarom gaf Jahweh hen over in de hand van de Filistijnen, veertig jaar lang. (2)
En er was een man uit Zora, uit het geslacht van de Danieten, en zijn naam was
Manoach. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard. (3) Toen
verscheen er de engel van Jahweh aan deze vrouw, en zei tegen haar: Zie toch, u
bent onvruchtbaar en hebt geen kinderen gebaard. U zult echter zwanger worden
en een zoon baren. (4) Welnu dan, wees toch op uw hoede dat u geen wijn of
sterkedrank drinkt, en eet niets onreins. (5) Want zie, u zult zwanger worden en
een zoon baren. En er mag geen scheermes op zijn hoofd komen. Want het
jongetje zal van de moederschoot af als nazireeër aan God gewijd zijn, en hij zal
beginnen Israël te verlossen uit de hand van de Filistijnen. (6) Toen ging deze
vrouw naar binnen en zei tegen haar man: Een Man Gods kwam bij mij en Zijn
uiterlijk was als het uiterlijk van een engel van God, heel ontzagwekkend. Ik
vroeg Hem niet waar Hij vandaan kwam, en Hij heeft mij Zijn Naam niet
verteld. (7) Maar Hij zei tegen mij: Zie, u zult zwanger worden en een zoon
baren. Welnu, drink geen wijn of sterkedrank en eet niets onreins, want het
jongetje zal van de moederschoot af tot op de dag van zijn dood als nazireeër aan
God gewijd zijn. (8) Daarop bad Manoach Jahweh vurig en zei: Ach, Heere,
laat de Man Gods Die U gezonden hebt, toch opnieuw naar ons toe komen om
ons te leren wat wij met het jongetje dat geboren zal worden, moeten doen. (9) En
God verhoorde de stem van Manoach, en de engel van God kwam opnieuw naar
de vrouw toe, terwijl zij in het veld zat, en haar man Manoach niet bij haar was.
(10) Toen haastte de vrouw zich en snelde weg en vertelde het haar man. En zij
zei tegen hem: Zie, de Man Die op die dag naar mij toe kwam, is mij verschenen.
130
(11) Toen stond Manoach op en ging zijn vrouw achterna. En hij kwam bij die
Man en zei tegen Hem: Bent U de Man Die tot deze vrouw gesproken heeft? En
Hij zei: Ik ben het. (12) Toen zei Manoach: Welnu, laten Uw woorden
uitkomen. Wat zal de leefwijze van het jongetje zijn, en wat zijn werk? (13) En
de engel van Jahweh zei tegen Manoach: Voor alles wat Ik de vrouw gezegd heb,
moet zij op haar hoede zijn. (14) Zij mag niets eten wat van de wijnstok
afkomstig is. Wijn en sterkedrank mag zij niet drinken en evenmin mag zij ook
maar iets onreins eten. Alles wat Ik haar geboden heb, moet zij in acht nemen.
(15) Toen zei Manoach tegen de engel van Jahweh: Laat ons U toch hier doen
blijven en een geitenbokje voor U bereiden. (16) Maar de engel van Jahweh zei
tegen Manoach: Ook al doet u Mij hier blijven, Ik zal van uw brood niet eten.
En als u een brandoffer wilt brengen, moet u dat aan Jahweh offeren. Manoach
wist namelijk niet dat het de engel van Jahweh was. (17) En Manoach zei tegen
de engel van Jahweh: Wat is Uw Naam? Dan kunnen wij U eren, wanneer Uw
woord uitkomt. (18) Maar de engel van Jahweh zei tegen hem: Waarom vraagt u
zo naar Mijn Naam? Die is immers wonderlijk! (19) Daarop nam Manoach
een geitenbokje en het graanoffer, en offerde dit op de rots aan Jahweh. En terwijl
Manoach en zijn vrouw toekeken, deed de engel iets uitzonderlijks. (20) Het
gebeurde namelijk, toen de vlam vanaf het altaar naar de hemel opsteeg, dat de
engel van Jahweh opsteeg in de vlam van het altaar. Toen Manoach en zijn vrouw
dat zagen, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde. (21) En de engel van
Jahweh verscheen niet meer aan Manoach en aan zijn vrouw. Toen begreep
Manoach dat het de engel van Jahweh was geweest. (22) En Manoach zei tegen
zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien. (23) Maar
zijn vrouw zei tegen hem: Als het Jahweh behaagd had ons te doden, had Hij het
brandoffer en graanoffer van onze hand niet aangenomen en ons evenmin dit alles
laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen. (24) Daarna baarde deze
vrouw een zoon en zij gaf hem de naam Simson. Het jongetje werd groot en
Jahweh zegende hem. (25) En de Geest van Jahweh begon hem aan te vuren in
Mahane-Dan, tussen Zora en Esthaol.
|1| Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van Jahweh.
Daarom gaf Jahweh hen over in de hand van de Filistijnen, veertig jaar
lang.
Eerder in 10:7 wees het Bijbelboek Rechters op deze verdrukking die
de Filistijnen het volk brachten. De Israëlieten riepen in hun
benauwdheid niet meer tot Jahweh, zoals ze dat vroeger deden. 1 Toch liet
Jahweh het volk niet in de steek.
1
Gaebelein 1997, 1:382.
R E C H T E R S
13:1-25 – DE GEBOORTE VAN SIMSON
131
|2| En er was een man uit Zora, uit het geslacht van de Danieten, en zijn naam was
Manoach. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard.
Manoach, wat ‘rustplaats’ betekent, kwam uit Zora. Zora was de
hoogste plaats in de Sjefela. De stad lag vijfentwintig kilometer ten westen
van Jeruzalem en hoorde oorspronkelijk bij het erfdeel van Juda
(Jz15:20,33). Later ontving de stam Dan het (19:40-41).
|3| Toen verscheen er de engel van Jahweh aan deze vrouw, en zei tegen haar: Zie
toch, u bent onvruchtbaar en hebt geen kinderen gebaard. U zult echter
zwanger worden en een zoon baren.
De naam van Manoachs vrouw blijft anoniem.
|4| Welnu dan, wees toch op uw hoede dat u geen wijn of sterkedrank drinkt, en eet
niets onreins.
De vrouw en haar zoon zouden zich houden aan het nazireërschap
(Nm6:2-6). Voor de zoon zou het nazireërschap zijn hele leven gelden
(Re13:5-7). De moeder diende vanaf nu erop te letten dat ze geen wijn of
sterke drank dronk en niets at dat onrein was.
|5| Want zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. En er mag geen scheermes
op zijn hoofd komen. Want het jongetje zal van de moederschoot af als
nazireeër aan God gewijd zijn, en hij zal beginnen Israël te verlossen uit
de hand van de Filistijnen.
Hoewel Simson inderdaad begon Israël te verlossen van de Filistijnen
zou hij daarin niet slagen.
|6| Toen ging deze vrouw naar binnen en zei tegen haar man: Een Man Gods kwam
bij mij en Zijn uiterlijk was als het uiterlijk van een engel van God, heel
ontzagwekkend. Ik vroeg Hem niet waar Hij vandaan kwam, en Hij
heeft mij Zijn Naam niet verteld.
|7| Maar Hij zei tegen mij: Zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. Welnu,
drink geen wijn of sterkedrank en eet niets onreins, want het jongetje zal
van de moederschoot af tot op de dag van zijn dood als nazireeër aan God
gewijd zijn.
De engel had gezegd: ‘Van de moederschoot af zal de jongen een
nazireeër Gods zijn en hij zal een begin maken met de verlossing van
Israël uit de macht van de Filistijnen’ (Re13:5). De vrouw eindigt echter
132
zonder een woord te zeggen over de verlossing die de jongen zou
brengen.
|8| Daarop bad Manoach Jahweh vurig en zei: Ach, Heere, laat de Man Gods Die
U gezonden hebt, toch opnieuw naar ons toe komen om ons te leren wat
wij met het jongetje dat geboren zal worden, moeten doen.
|9| En God verhoorde de stem van Manoach, en de engel van God kwam opnieuw
naar de vrouw toe, terwijl zij in het veld zat, en haar man Manoach niet
bij haar was.
|10| Toen haastte de vrouw zich en snelde weg en vertelde het haar man. En zij zei
tegen hem: Zie, de Man Die op die dag naar mij toe kwam, is mij
verschenen.
|11| Toen stond Manoach op en ging zijn vrouw achterna. En hij kwam bij die Man
en zei tegen Hem: Bent U de Man Die tot deze vrouw gesproken heeft?
En Hij zei: Ik ben het.
|12| Toen zei Manoach: Welnu, laten Uw woorden uitkomen. Wat zal de leefwijze
van het jongetje zijn, en wat zijn werk?
|13| En de engel van Jahweh zei tegen Manoach: Voor alles wat Ik de vrouw gezegd
heb, moet zij op haar hoede zijn.
|14| Zij mag niets eten wat van de wijnstok afkomstig is. Wijn en sterkedrank mag
zij niet drinken en evenmin mag zij ook maar iets onreins eten. Alles
wat Ik haar geboden heb, moet zij in acht nemen.
|15| Toen zei Manoach tegen de engel van Jahweh: Laat ons U toch hier doen blijven
en een geitenbokje voor U bereiden.
|16| Maar de engel van Jahweh zei tegen Manoach: Ook al doet u Mij hier blijven, Ik
zal van uw brood niet eten. En als u een brandoffer wilt brengen, moet u
dat aan Jahweh offeren. Manoach wist namelijk niet dat het de engel van
Jahweh was.
R E C H T E R S
13:1-25 – DE GEBOORTE VAN SIMSON
133
|17| En Manoach zei tegen de engel van Jahweh: Wat is Uw Naam? Dan kunnen
wij U eren, wanneer Uw woord uitkomt.
|18| Maar de engel van Jahweh zei tegen hem: Waarom vraagt u zo naar Mijn
Naam? Die is immers wonderlijk!
Hij handelde ook wonderbaarlijk, terwijl Manoach en zijn vrouw
toekeken (Js9:6).
|19| Daarop nam Manoach een geitenbokje en het graanoffer, en offerde dit op de rots
aan Jahweh. En terwijl Manoach en zijn vrouw toekeken, deed de engel
iets uitzonderlijks.
|20| Het gebeurde namelijk, toen de vlam vanaf het altaar naar de hemel opsteeg, dat
de engel van Jahweh opsteeg in de vlam van het altaar. Toen Manoach en
zijn vrouw dat zagen, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde.
|21| En de engel van Jahweh verscheen niet meer aan Manoach en aan zijn vrouw.
Toen begreep Manoach dat het de engel van Jahweh was geweest.
|22| En Manoach zei tegen zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben
God gezien.
|23| Maar zijn vrouw zei tegen hem: Als het Jahweh behaagd had ons te doden, had
Hij het brandoffer en graanoffer van onze hand niet aangenomen en ons
evenmin dit alles laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen.
|24| Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij gaf hem de naam Simson. Het jongetje
werd groot en Jahweh zegende hem.
De naam Simson is verbonden met het woord ‘zon’. In zijn optreden
mocht hij een licht worden voor velen.
|25| En de Geest van Jahweh begon hem aan te vuren in Mahane-Dan, tussen Zora
en Esthaol.
Vier keer in het leven van Simson vernemen we dat de Geest van
Jahweh Simson inspireert (Re13:25; 14:6,19; 15:14). In het begin werkt de
Geest machtig in hem; later lijkt hij Simson te hebben verlaten vanwege
zijn zonden (16:20).
134
B
14:1-20 – Simson verraden door een vrouw
(1) Simson ging naar Timna. En toen hij in Timna een vrouw uit de dochters
van de Filistijnen had gezien, (2) ging hij weer terug om het zijn vader en zijn
moeder te vertellen. Hij zei: ‘Ik heb in Timna een vrouw gezien uit de dochters
van de Filistijnen. Welnu, neem haar voor mij tot vrouw.’ (3) Maar zijn vader
zei tegen hem, evenals zijn moeder: ‘Is er onder de dochters van je broeders en
onder heel mijn volk geen vrouw, dat je weggaat om een vrouw te nemen van die
onbesneden Filistijnen?’ Maar Simson zei tegen zijn vader: ‘Neem háár voor mij,
want zij is in mijn ogen de juiste.’ (4) Nu wisten zijn vader en zijn moeder niet
dat dit van Jahweh was, dat hij een aanleiding zocht tegen de Filistijnen. Want de
Filistijnen heersten in die tijd over Israël. (5) Zo ging Simson met zijn vader en
zijn moeder naar Timna. En toen zij bij de wijngaarden van Timna kwamen,
zie, een jonge leeuw kwam hem brullend tegemoet. (6) Toen werd de Geest van
Jahweh vaardig over hem, zodat hij hem uiteenscheurde, zoals men een bokje
uiteenscheurt, zonder dat hij iets in zijn hand had. Maar hij vertelde zijn vader en
moeder niet wat hij gedaan had. (7) Hij ging verder en sprak met de vrouw. En
zij was in Simsons ogen de juiste. (8) Toen hij na enkele dagen terugkeerde om
haar tot vrouw te nemen, week hij van de weg af om het kadaver van de leeuw te
zien. En zie, er zat een bijenzwerm in het lichaam van de leeuw, met honing. (9)
Hij nam die honing in zijn handen en liep al etend verder. Hij liep naar zijn
vader en zijn moeder en gaf hun er wat van, en zij aten ook. Hij vertelde hun
echter niet dat hij de honing uit het lichaam van de leeuw genomen had. (10) Toen
ook zijn vader bij de vrouw aangekomen was, richtte Simson daar een maaltijd
aan, want zo deden de jongemannen. (11) En het gebeurde, zodra zij hem zagen,
dat zij dertig metgezellen uitkozen, die bij hem zouden blijven. (12) En Simson
zei tegen hen: ‘Laat mij u toch een raadsel opgeven. Als u mij dat binnen de zeven
dagen van deze bruiloft goed kunt uitleggen en kunt ontdekken wat het betekent,
zal ik u dertig stel onderkleren geven, en dertig stel bovenkleren. (13) Maar als u
het mij niet kunt uitleggen, dan moet u míj dertig stel onderkleren en dertig stel
bovenkleren geven.’ Daarop zeiden zij tegen hem: ‘Geef uw raadsel op en laat het
ons horen.’ (14) Hij zei tegen hen: ‘Eten kwam uit de eter, en zoetigheid kwam
uit de sterke.’ En drie dagen lang konden zij het raadsel niet uitleggen. (15) Toen
gebeurde het op de zevende dag dat zij tegen de vrouw van Simson zeiden: ‘Haal
uw man over om ons het raadsel uit te leggen. Anders zullen wij u en het huis van
uw vader met vuur verbranden. Hebt u ons uitgenodigd om ons ons bezit te
ontnemen of zo?’ (16) Toen ging de vrouw van Simson bij hem zitten huilen en
zei: Je haat mij alleen maar en houdt niet van mij. Je hebt mijn volksgenoten een
raadsel opgegeven en het mij niet uitgelegd. En hij zei tegen haar: ‘Zie, ik heb het
mijn vader en mijn moeder niet eens uitgelegd, zou ik het jou dan wel uitleggen?’
R E C H T E R S
14:1-20 – SIMSON VERRADEN DOOR EEN VROUW
135
(17) En zij huilde bij hem op de zevende dag dat zij deze maaltijd hadden. Zo
gebeurde het op de zevende dag dat hij het haar uitlegde, want zij bleef bij hem
aandringen. Vervolgens legde zij het raadsel uit aan haar volksgenoten. (18)
Toen zeiden de mannen van de stad tegen hem, op de zevende dag, voordat de zon
onderging: ‘Wat is zoeter dan honing? En wat is sterker dan een leeuw?’ En hij
zei tegen hen: ‘Als u niet met mijn kalf had geploegd, zou u de betekenis van mijn
raadsel niet hebben ontdekt.’ (19) Toen werd de Geest van Jahweh vaardig over
hem: hij ging naar de Askelonieten en sloeg dertig man van hen dood. Hij nam
hun kleren en gaf een stel daarvan aan elk van hen die het raadsel hadden
uitgelegd. Hij was echter in woede ontstoken en keerde weer terug naar het huis
van zijn vader. (20) En de vrouw van Simson werd de vrouw van zijn metgezel,
die hem vergezeld had.
|1| Simson ging naar Timna. En toen hij in Timna een vrouw uit de dochters van de
Filistijnen had gezien,
Simson begaf zich naar Timna. Deze plaats is waarschijnlijk het
huidige Tell el-Bataschi dat zeven kilometer noordwestelijk van BetSchemsch lag. In deze plaats zag hij een vrouw die hem beviel. Net als bij
Jefta is het voor uitleggers niet eenvoudig te verklaren hoe een persoon
waarover net de Geest is gekomen (13:25) zulke beslissingen kan nemen
(vgl. 11:29-30).
|2| ging hij weer terug om het zijn vader en zijn moeder te vertellen. Hij zei: ‘Ik heb
in Timna een vrouw gezien uit de dochters van de Filistijnen. Welnu,
neem haar voor mij tot vrouw.’
|3| Maar zijn vader zei tegen hem, evenals zijn moeder: ‘Is er onder de dochters van je
broeders en onder heel mijn volk geen vrouw, dat je weggaat om een vrouw
te nemen van die onbesneden Filistijnen?’ Maar Simson zei tegen zijn
vader: ‘Neem háár voor mij, want zij is in mijn ogen de juiste.’
|4| Nu wisten zijn vader en zijn moeder niet dat dit van Jahweh was, dat hij een
aanleiding zocht tegen de Filistijnen. Want de Filistijnen heersten in die
tijd over Israël.
Deze uitspraak lijkt te suggereren dat Jahweh zijn eigen gebod
overtrad en Simson ertoe aanzette om een vrouw uit de omliggende
volken te huwen. Dat zou echter in contrast staan met het getuigenis van
Gods karakter doorheen de Bijbel. Daarom lijkt het eerder zo te zijn dat
136
Simson zijn eigen zondige weg ging, maar dat God die zondige weg kon
gebruiken om zijn raad uit te voeren.2
|5| Zo ging Simson met zijn vader en zijn moeder naar Timna. En toen zij bij de
wijngaarden van Timna kwamen, zie, een jonge leeuw kwam hem
brullend tegemoet.
In tegenstelling tot de joodse gewoonte verliet niet het meisje haar
vaderhuis, maar verliet Simon dit. Simson ging met zijn ouders naar
Timna. Het lijkt erop dat hij op weg daarheen de weg verliet om een
wijngaard te betreden.
|6| Toen werd de Geest van Jahweh vaardig over hem, zodat hij hem uiteenscheurde,
zoals men een bokje uiteenscheurt, zonder dat hij iets in zijn hand had.
Maar hij vertelde zijn vader en moeder niet wat hij gedaan had.
Simson scheurde de jonge leeuw uiteen. Zijn ouders vernamen niets
van dit voorval om ze al waren verder gereisd naar Timna.
|7| Hij ging verder en sprak met de vrouw. En zij was in Simsons ogen de juiste.
Het is vanuit het verhaal onduidelijk of dit de eerste keer is dat
Simson met de vrouw in Timna spreekt.
|8| Toen hij na enkele dagen terugkeerde om haar tot vrouw te nemen, week hij van
de weg af om het kadaver van de leeuw te zien. En zie, er zat een
bijenzwerm in het lichaam van de leeuw, met honing.
Arno Gaebelein ziet in de gebeurtenis van de honing in de dode
leeuw een profetisch beeld naar Christus die satan, de leeuw, overwon en
de gelovigen daardoor zoete voeding geeft.3
|9| Hij nam die honing in zijn handen en liep al etend verder. Hij liep naar zijn
vader en zijn moeder en gaf hun er wat van, en zij aten ook. Hij vertelde
hun echter niet dat hij de honing uit het lichaam van de leeuw genomen
had.
Simson moest om de honing te nemen, de dode leeuw aanraken. Het
hoorde echter bij het nazireërschap om geen dode zaken aan te raken
(Nm6:7).
2
3
Lindsey 2000, 506.
Gaebelein 1997, 1:384.
R E C H T E R S
14:1-20 – SIMSON VERRADEN DOOR EEN VROUW
137
|10| Toen ook zijn vader bij de vrouw aangekomen was, richtte Simson daar een
maaltijd aan, want zo deden de jongemannen.
|11| En het gebeurde, zodra zij hem zagen, dat zij dertig metgezellen uitkozen, die bij
hem zouden blijven.
|12| En Simson zei tegen hen: ‘Laat mij u toch een raadsel opgeven. Als u mij dat
binnen de zeven dagen van deze bruiloft goed kunt uitleggen en kunt
ontdekken wat het betekent, zal ik u dertig stel onderkleren geven, en
dertig stel bovenkleren.
Dertig linnen onderkleren en dertig bovenkleren waren geen
kleinigheid. Het gaat bij de bovenkleren om feestelijke kleren die prachtig
versierd waren.4
|13| Maar als u het mij niet kunt uitleggen, dan moet u míj dertig stel onderkleren en
dertig stel bovenkleren geven.’ Daarop zeiden zij tegen hem: ‘Geef uw
raadsel op en laat het ons horen.’
|14| Hij zei tegen hen: ‘Eten kwam uit de eter, en zoetigheid kwam uit de sterke.’ En
drie dagen lang konden zij het raadsel niet uitleggen.
In het Semitisch is dit raadsel duidelijker te begrijpen, omdat ‫א םיִברי‬/ărî
in het Hebreeuws verwijst naar een leeuw, terwijl het in het Arabisch kan
verwijzen naar honing. De auteur houdt de betekenis van het raadsel voor
zijn Hebreeuwse lezer echter ook verborgen tot aan het einde van het
tekstgedeelte.
|15| Toen gebeurde het op de zevende dag dat zij tegen de vrouw van Simson zeiden:
‘Haal uw man over om ons het raadsel uit te leggen. Anders zullen wij u
en het huis van uw vader met vuur verbranden. Hebt u ons uitgenodigd
om ons ons bezit te ontnemen of zo?’
|16| Toen ging de vrouw van Simson bij hem zitten huilen en zei: Je haat mij alleen
maar en houdt niet van mij. Je hebt mijn volksgenoten een raadsel
opgegeven en het mij niet uitgelegd. En hij zei tegen haar: ‘Zie, ik heb het
mijn vader en mijn moeder niet eens uitgelegd, zou ik het jou dan wel
uitleggen?’
4
Lindsey 2000, 507.
138
|17| En zij huilde bij hem op de zevende dag dat zij deze maaltijd hadden. Zo
gebeurde het op de zevende dag dat hij het haar uitlegde, want zij bleef bij
hem aandringen. Vervolgens legde zij het raadsel uit aan haar
volksgenoten.
|18| Toen zeiden de mannen van de stad tegen hem, op de zevende dag, voordat de zon
onderging: ‘Wat is zoeter dan honing? En wat is sterker dan een leeuw?’
En hij zei tegen hen: ‘Als u niet met mijn kalf had geploegd, zou u de
betekenis van mijn raadsel niet hebben ontdekt.’
Door zijn vrouw een kalf te noemen, verweet Simon haar het
ongetemde en weerbarstige karakter dat ze had (vgl. Jr50:11; Hs4:16).
|19| Toen werd de Geest van Jahweh vaardig over hem: hij ging naar de Askelonieten
en sloeg dertig man van hen dood. Hij nam hun kleren en gaf een stel
daarvan aan elk van hen die het raadsel hadden uitgelegd. Hij was echter
in woede ontstoken en keerde weer terug naar het huis van zijn vader.
|20| En de vrouw van Simson werd de vrouw van zijn metgezel, die hem vergezeld had.
C
15:1-20 – Simson verraden door Juda
(1) En het gebeurde na enkele dagen, in de dagen van de tarweoogst, dat Simson
zijn vrouw bezocht met een geitenbokje. En hij zei: Laat mij bij mijn vrouw de
kamer binnengaan. Haar vader stond hem echter niet toe om naar binnen te gaan.
(2) Want haar vader zei: Ik dacht werkelijk dat je haar zeer haatte. Daarom
heb ik haar aan je metgezel gegeven. Is haar jongste zuster niet knapper dan zij?
Laat zij toch in haar plaats voor jou zijn. (3) Toen zei Simson tegen hen: Ik ben
deze keer onschuldig tegenover de Filistijnen, als ik hun kwaad doe. (4) En
Simson ging op weg en ving driehonderd vossen. Hij nam fakkels, keerde staart
aan staart en maakte in het midden tussen elke twee staarten een fakkel vast. (5)
Hij stak de fakkels aan en liet ze door het staande koren van de Filistijnen
lopen. Zo stak hij zowel de korenhopen als het staande koren in brand, alsook de
wijngaarden en olijfbomen. (6) Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan?
En men zei: Simson, de schoonzoon van de man uit Timna, omdat die zijn vrouw
genomen en haar aan zijn metgezel gegeven heeft. Toen trokken de Filistijnen
daarheen en verbrandden haar en haar vader met vuur. (7) Daarop zei Simson
tegen hen: Als u zo doet, zeker, dan zal ik me op u wreken, en pas daarna
ophouden. (8) En hij sloeg hun met een grote slag de botten stuk. Daarna vertrok
hij en ging in een kloof van de rots Etam wonen. (9) Toen trokken de Filistijnen
op, sloegen hun kamp op tegen Juda en verspreidden zich in Lechi. (10) En de
R E C H T E R S
15:1-20 – SIMSON VERRADEN DOOR JUDA
139
mannen van Juda zeiden: Waarom bent u tegen ons opgetrokken? En zij
antwoordden: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden, om met hem te doen,
zoals hij met ons heeft gedaan. (11) Daarop kwamen drieduizend man uit Juda
naar de kloof van de rots Etam en zij zeiden tegen Simson: Wist u niet dat de
Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt u ons dit dan aangedaan? Maar hij
zei tegen hen: Zoals zij bij mij gedaan hebben, zo heb ik bij hen gedaan. (12) En
zij zeiden tegen hem: Wij zijn gekomen om u te binden en over te leveren in de
hand van de Filistijnen. En Simson zei tegen hen: Zweer mij dat ú mij niet zult
doodsteken. (13) Daarop zeiden zij tegen hem: Nee, wij zullen u namelijk alleen
binden en u in hun hand overleveren. Doden zullen wij u echter zeker niet. En zij
bonden hem vast met twee nieuwe touwen en voerden hem mee van de rots. (14)
Toen hij bij Lechi kwam, kwamen de Filistijnen hem juichend tegemoet. Maar de
Geest van Jahweh werd vaardig over hem, en de touwen die om zijn armen zaten,
werden als vlas dat door het vuur verbrand is. En zijn boeien vielen zomaar van
zijn handen. (15) En hij vond een verse ezelskaak. Hij stak zijn hand uit, nam
die en sloeg er duizend man mee dood. (16) Toen zei Simson: Met een ezelskaak
heb ik één hoop, twee hopen, met een ezelskaak heb ik duizend man
doodgeslagen. (17) En het gebeurde, zodra hij uitgesproken was, dat hij de kaak
uit zijn hand wierp; en hij noemde die plaats Ramath-Lechi. (18) Maar toen hij
hevig dorst kreeg, riep hij tot Jahweh en zei: Ú hebt door de hand van Uw
dienaar deze grote verlossing gegeven. Zou ik dan nu van dorst sterven en in de
hand van deze onbesnedenen vallen? (19) Toen kloofde God de holte die er in
Lechi is, en er kwam water uit. Hij dronk en daarop kwam zijn geest weer terug
en leefde hij op. Daarom gaf hij hem de naam Bron van de roepende, die tot op
deze dag in Lechi is. (20) En hij gaf leiding aan Israël in de dagen van de
Filistijnen, twintig jaar lang.
Naast Re9 speelt ‘vuur’ in Re15 een belangrijke rol. Simson bindt
vuurfakkels tussen de staarten van vossen om het koren te verbranden
(15:5). De Filistijnen verbanden Simons bruid en haar hele huis met vuur
(15:6; vgl. 14:15). Simson verbreekt de touwen alsof vuur er doorheen
brandde (15:14; 16:9).
|1| En het gebeurde na enkele dagen, in de dagen van de tarweoogst, dat Simson zijn
vrouw bezocht met een geitenbokje. En hij zei: Laat mij bij mijn vrouw
de kamer binnengaan. Haar vader stond hem echter niet toe om naar
binnen te gaan.
Later in de tijd van de tarweoogst keerde Simson met een geitenbokje
als schenk voor zijn vrouw naar Timna terug.
140
|2| Want haar vader zei: Ik dacht werkelijk dat je haar zeer haatte. Daarom heb ik
haar aan je metgezel gegeven. Is haar jongste zuster niet knapper dan zij?
Laat zij toch in haar plaats voor jou zijn.
Simsons relaties met de Filistijnen geven hem niets anders dan
ergernis en problemen.
|3| Toen zei Simson tegen hen: Ik ben deze keer onschuldig tegenover de Filistijnen,
als ik hun kwaad doe.
|4| En Simson ging op weg en ving driehonderd vossen. Hij nam fakkels, keerde
staart aan staart en maakte in het midden tussen elke twee staarten een
fakkel vast.
Simson vingen meerdere vossen om door de velden te jagen. De vos
was voor de jood een onrein dier.5
|5| Hij stak de fakkels aan en liet ze door het staande koren van de Filistijnen
lopen. Zo stak hij zowel de korenhopen als het staande koren in brand,
alsook de wijngaarden en olijfbomen.
|6| Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zei: Simson, de
schoonzoon van de man uit Timna, omdat die zijn vrouw genomen en
haar aan zijn metgezel gegeven heeft. Toen trokken de Filistijnen
daarheen en verbrandden haar en haar vader met vuur.
De Filistijnen gaven datgene terug wat Simson hun gaf.
|7| Daarop zei Simson tegen hen: Als u zo doet, zeker, dan zal ik me op u wreken,
en pas daarna ophouden.
|8| En hij sloeg hun met een grote slag de botten stuk. Daarna vertrok hij en ging in
een kloof van de rots Etam wonen.
Het is onduidelijk waar de rots Etam zich bevond. Duane Lindsey
denkt aan een rotskloof bij de Wadi Isma‘im vier kilometer zuidwestelijk
van Zora.6
|9| Toen trokken de Filistijnen op, sloegen hun kamp op tegen Juda en verspreidden
zich in Lechi.
Lechi is waarschijnlijk het huidige Kirbet es-Syyai.
5
6
Gaebelein 1997, 1:386.
Lindsey 2000, 508.
R E C H T E R S
15:1-20 – SIMSON VERRADEN DOOR JUDA
141
|10| En de mannen van Juda zeiden: Waarom bent u tegen ons opgetrokken? En zij
antwoordden: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden, om met hem te
doen, zoals hij met ons heeft gedaan.
|11| Daarop kwamen drieduizend man uit Juda naar de kloof van de rots Etam en
zij zeiden tegen Simson: Wist u niet dat de Filistijnen over ons heersen?
Waarom hebt u ons dit dan aangedaan? Maar hij zei tegen hen: Zoals
zij bij mij gedaan hebben, zo heb ik bij hen gedaan.
Het volk klaagde niet meer tot Jahweh over het juk van de Filistijnen.
Het was eraan gewend geraakt en vond het schijnbaar normaal dat de
situatie zo was.
|12| En zij zeiden tegen hem: Wij zijn gekomen om u te binden en over te leveren in de
hand van de Filistijnen. En Simson zei tegen hen: Zweer mij dat ú mij
niet zult doodsteken.
|13| Daarop zeiden zij tegen hem: Nee, wij zullen u namelijk alleen binden en u in
hun hand overleveren. Doden zullen wij u echter zeker niet. En zij
bonden hem vast met twee nieuwe touwen en voerden hem mee van de rots.
|14| Toen hij bij Lechi kwam, kwamen de Filistijnen hem juichend tegemoet. Maar de
Geest van Jahweh werd vaardig over hem, en de touwen die om zijn
armen zaten, werden als vlas dat door het vuur verbrand is. En zijn
boeien vielen zomaar van zijn handen.
|15| En hij vond een verse ezelskaak. Hij stak zijn hand uit, nam die en sloeg er
duizend man mee dood.
Het feit dat de ezelskaak vers is, is belangrijk. Een oude ezelskaak zou
te broos zijn geweest.7
|16| Toen zei Simson: Met een ezelskaak heb ik één hoop, twee hopen, met een
ezelskaak heb ik duizend man doodgeslagen.
In de uitspraak van Simon bevindt zich een woordspel tussen ‘ezel’
en ‘hoop’, die beide weergeven worden met ‫חִבמור‬/chămōr.
|17| En het gebeurde, zodra hij uitgesproken was, dat hij de kaak uit zijn hand
wierp; en hij noemde die plaats Ramath-Lechi.
7
Ibid., 509.
142
De plaats waar dit alles gebeurde was Ramath-Lechi dat ‘plaats van
het kaakbeen’ betekent.
|18| Maar toen hij hevig dorst kreeg, riep hij tot Jahweh en zei: Ú hebt door de hand
van Uw dienaar deze grote verlossing gegeven. Zou ik dan nu van dorst
sterven en in de hand van deze onbesnedenen vallen?
|19| Toen kloofde God de holte die er in Lechi is, en er kwam water uit. Hij dronk en
daarop kwam zijn geest weer terug en leefde hij op. Daarom gaf hij hem
de naam Bron van de roepende, die tot op deze dag in Lechi is.
|20| En hij gaf leiding aan Israël in de dagen van de Filistijnen, twintig jaar lang.
Doordat Simon leiding aan Israël gaf tijdens de verdrukking door de
Filistijnen vallen beide tijden chronologisch met elkaar samen. De twintig
jaar maken deel uit van de tijd waarin de Filistijnen Israël verdrukte.
D
16:1-31 – Simson verraden door Delila
(1) Simson ging naar Gaza en zag daar een vrouw die een hoer was, en ging bij
haar binnen. (2) En de inwoners van Gaza werd gezegd: Simson is hier
gekomen. Zij omsingelden hem en loerden heel de nacht op hem in de stadspoort.
Zij hielden zich echter heel de nacht stil, want zij zeiden: Tot aan het morgenlicht,
dan zullen wij hem doden. (3) Maar Simson bleef tot middernacht liggen. Toen,
te middernacht, stond hij op, greep de deuren van de stadspoort met de beide posten
en trok ze los, met grendel en al. En hij legde ze op zijn schouders en droeg ze
omhoog naar de top van de berg die tegenover Hebron ligt. (4) Daarna gebeurde
het dat hij een vrouw in het Sorekdal lief kreeg, en haar naam was Delila. (5)
En de stadsvorsten van de Filistijnen kwamen naar haar toe en zeiden tegen
haar: Verleid hem en zie waarin zijn grote kracht ligt en waarmee wij hem
aankunnen. Dan binden we hem vast om hem te bedwingen. Wij zullen u dan
elk elfhonderd zilverstukken geven. (6) Toen zei Delila tegen Simson: Vertel mij
toch waarin je grote kracht ligt en waarmee je vastgebonden zou kunnen worden
om je te bedwingen. (7) Simson zei tegen haar: Als ze mij zouden vastbinden met
zeven verse pezen, die niet verdroogd zijn, dan zou ik zwak worden en als ieder
ander mens zijn. (8) Daarop brachten de stadsvorsten van de Filistijnen haar
zeven verse pezen, die niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmee vast. (9)
Men lag bij haar in een kamer in een hinderlaag. Toen zei zij tegen hem: De
Filistijnen over je, Simson! Maar hij brak de pezen, zoals een vlasdraad gebroken
wordt als hij vuur ruikt. Zo werd het geheim van zijn kracht niet bekend. (10)
Toen zei Delila tegen Simson: Zie, je hebt mij bedrogen en leugens tegen mij
R E C H T E R S
16:1-31 – SIMSON VERRADEN DOOR DELILA
143
gesproken! Vertel mij toch nu waarmee je vastgebonden zou kunnen worden. (11)
En hij zei tegen haar: Als ze mij stevig vast zouden binden met nieuwe touwen,
waarmee geen werk is gedaan, dan zou ik zwak worden en zijn als ieder ander
mens. (12) Toen nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee vast en zei tegen
hem: De Filistijnen over je, Simson! terwijl men in een kamer in een hinderlaag
lag. Hij brak de touwen echter van zijn armen als een draad. (13) En Delila zei
tegen Simson: Tot nu toe heb je mij bedrogen en leugens tegen mij gesproken.
Vertel mij nu toch waarmee je vastgebonden zou kunnen worden! En hij zei tegen
haar: Als je de zeven haarlokken van mijn hoofd zou verweven met de schering
van een weefgetouw. (14) En zij maakte ze vast met een pin en zei tegen hem: De
Filistijnen over je, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en trok de pin los
van het weefgetouw en de schering. (15) Daarop zei zij tegen hem: Hoe kun je
zeggen: Ik heb je lief, terwijl je hart niet met mij is? Je hebt mij nu drie keer
bedrogen en mij niet verteld waarin je grote kracht ligt. (16) En het gebeurde, toen
zij alle dagen zo met haar woorden bij hem aandrong en hem lastigviel, dat zijn
ziel het niet langer verdragen kon, tot stervens toe. (17) Toen vertelde hij haar
alles en zei tegen haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik
ben als nazireeër aan God gewijd, van mijn moeders buik af. Als ik geschoren
zou worden, dan zou mijn kracht van mij wijken en zou ik zwak worden, en als
alle mensen zijn. (18) Toen Delila nu zag dat hij haar alles verteld had, stuurde
zij een bode en liet zij de Filistijnse stadsvorsten roepen, en zei: Kom ditmaal
hierheen, want hij heeft mij alles verteld. En de Filistijnse stadsvorsten kwamen
naar haar toe en brachten het geld mee. (19) Daarna liet zij hem op haar knieën
slapen, riep een man en liet hem de zeven haarlokken van zijn hoofd afscheren.
En zij begon hem te vernederen en zijn kracht week van hem. (20) En zij zei:
De Filistijnen over je, Simson! Hij ontwaakte uit zijn slaap en zei: Ik zal net als
de andere keren vrijkomen en hen van mij afschudden. Hij wist namelijk niet dat
Jahweh van hem geweken was. (21) Toen grepen de Filistijnen hem en staken
hem de ogen uit. En zij voerden hem af naar Gaza en bonden hem met twee
bronzen kettingen. En hij maalde meel in de gevangenis. (22) Maar het haar van
zijn hoofd begon weer te groeien, zoals toen hij geschoren werd. (23) En de
Filistijnse stadsvorsten verzamelden zich om een groot offer te brengen aan hun god
Dagon en om vrolijk te zijn. En zij zeiden: Onze god heeft onze vijand Simson
in onze hand gegeven. (24) En toen het volk hem zag, prezen zij hun god, want
zij zeiden: Onze god heeft onze vijand in onze hand gegeven: de man die ons land
verwoest heeft, en die onze gesneuvelden talrijk heeft gemaakt. (25) En het
gebeurde, toen hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roep Simson en laat hem ons
vermaken. En zij riepen Simson uit de gevangenis en hij vermaakte hen. En zij
lieten hem tussen de pilaren staan. (26) Toen zei Simson tegen de jongen die hem
bij de hand hield: Laat mij gaan en laat mij de pilaren betasten, waarop het huis
144
gevestigd is, zodat ik daartegen kan leunen. (27) Nu was het huis vol mannen en
vrouwen. Ook waren alle Filistijnse stadsvorsten daar. En op het dak waren
ongeveer drieduizend mannen en vrouwen, die toekeken terwijl Simson hen
vermaakte. (28) Toen riep Simson tot Jahweh en zei: Heer, Jahweh! Denk toch
aan mij en maak mij toch alleen nog deze keer sterk, o God, zodat ik me met één
slag op de Filistijnen kan wreken voor mijn twee ogen. (29) En Simson greep de
twee middelste pilaren, waarop het huis gevestigd was en waarop dat steunde: de
ene met zijn rechterhand en de andere met zijn linkerhand. (30) Vervolgens zei
Simson: Moge mijn ziel sterven mét de Filistijnen! Hij boog zich met kracht en
het huis viel op de stadsvorsten en op al het volk dat daarin was. En de doden die
hij in zijn sterven heeft gedood, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood
had. (31) Toen kwamen zijn broeders en heel zijn familie en zij namen hem op,
voerden hem mee en begroeven hem tussen Zora en Esthaol, in het graf van zijn
vader Manoach. En hij had twintig jaar als richter leiding gegeven aan Israël.
|1| Simson ging naar Gaza en zag daar een vrouw die een hoer was, en ging bij haar
binnen.
Zonder reden vernemen we dat Simson naar Gaza, een van de
Filistijnse vestingsteden ging. Net als in Timna ziet hij ook in Gaza een
vrouw die hij begeerd.
|2| En de inwoners van Gaza werd gezegd: Simson is hier gekomen. Zij omsingelden
hem en loerden heel de nacht op hem in de stadspoort. Zij hielden zich
echter heel de nacht stil, want zij zeiden: Tot aan het morgenlicht, dan
zullen wij hem doden.
|3| Maar Simson bleef tot middernacht liggen. Toen, te middernacht, stond hij op,
greep de deuren van de stadspoort met de beide posten en trok ze los, met
grendel en al. En hij legde ze op zijn schouders en droeg ze omhoog naar
de top van de berg die tegenover Hebron ligt.
Door de toevoeging ‘tegenover Hebron’ is onduidelijk waar de berg
exact ligt. Gaat het om een berg vanwaar iemand de plaats Hebron, die
zestig kilometer van Gaza ligt, ziet? Een betere mogelijkheid is te
veronderstellen dat het om een ander Hebron gaat. Het zou dan om de
berg El Montar ten oosten van Gaza gaan.8
8
Ibid.
R E C H T E R S
16:1-31 – SIMSON VERRADEN DOOR DELILA
145
|4| Daarna gebeurde het dat hij een vrouw in het Sorekdal lief kreeg, en haar naam
was Delila.
Opnieuw ontmoet Simson een vrouw. Deze keer in het Sorekdal.
Hoewel Delila dikwijls gezien wordt als een Filistijnse prostituee zegt de
Bijbel dit nergens.
Het Sorekdal, het
huidige Wadi Surar,
vormde
een
natuurlijke scheiding
tussen het gebied van
Juda
en Dan (Jz15:9-12;
19:40-49).
Een
‫שטְפרתק‬/sōrēq is normaal
in
het Hebreeuws een
onvruchtbare boom.
De
Midrasj verbindt daarom de betekenis van dit dal met het leven van
Simson.9 Simson werd geboren in Zorah en begraven tussen Zorah en
Esjtaol (Re13:2; 16:31). Beide plaatsen bevonden zich in het Sorekdal. 10 In
het westen van het Sorekdal woonden de Filistijnen. Zij probeerden het
Sorekdal te veroveren en brachten de verbondsark later via dit dal terug
naar Beth-Sjemesj (1Sm6:1-7:2). Doordat het Sorekdal aan Israëls grens
met de Filistijnen lag, is het niet geheel duidelijk of Delila een Filistijnse
vrouw was.
Van de vrouwen die Simson bemind is Delila de enige van wie we de
naam weten. Etymologisch is de naam Delila verbonden met het
Arabische dalla dat ‘flirten’ betekent, het Akkadische ‘prijzen’ (dalālum)
of het Hebreeuwse ‘hangen, onderdanig zijn’ ( ‫דלל‬/dll) of ‘van de nacht’ (
‫ ִטדלםי ילעה‬/dēlîlāh).11 Door de laatste betekenis staat Delila als de nacht
tegenover Simson ( ‫ םיש ִטמשון‬/Sjimsjôn) van wie de naam is afgeleid van de
zon (‫ת ש‬/b‫ת מ‬/b‫ש‬/sjemesj).12
Hoewel Simson leeuwen kon overwinnen en stadspoorten uit hun
grendels rukte, zou hij zijn eigen leven niet uit de macht van deze vrouw
rukken.
9
10
11
12
Midrasj, Rabba Numeri 9.
Ferris 1999, 159.
Block 1999, 453; Exum 1999, 133.
Exum 1999, 133.
146
|5| En de stadsvorsten van de Filistijnen kwamen naar haar toe en zeiden tegen
haar: Verleid hem en zie waarin zijn grote kracht ligt en waarmee wij
hem aankunnen. Dan binden we hem vast om hem te bedwingen. Wij
zullen u dan elk elfhonderd zilverstukken geven.
|6| Toen zei Delila tegen Simson: Vertel mij toch waarin je grote kracht ligt en
waarmee je vastgebonden zou kunnen worden om je te bedwingen.
Delila besefte dat Simsons kracht bovenmenselijk was. Hoewel hij
waarschijnlijk gespierd was, konden de Filistijnen zijn kracht daarmee
niet verklaren.
|7| Simson zei tegen haar: Als ze mij zouden vastbinden met zeven verse pezen, die
niet verdroogd zijn, dan zou ik zwak worden en als ieder ander mens
zijn.
|8| Daarop brachten de stadsvorsten van de Filistijnen haar zeven verse pezen, die
niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmee vast.
|9| Men lag bij haar in een kamer in een hinderlaag. Toen zei zij tegen hem: De
Filistijnen over je, Simson! Maar hij brak de pezen, zoals een vlasdraad
gebroken wordt als hij vuur ruikt. Zo werd het geheim van zijn kracht
niet bekend.
De uitspraak dat de Filistijnen Simson aanvielen vinden we drie keer
in dit tekstgedeelte (vs9,12,14).
|10| Toen zei Delila tegen Simson: Zie, je hebt mij bedrogen en leugens tegen mij
gesproken! Vertel mij toch nu waarmee je vastgebonden zou kunnen
worden.
|11| En hij zei tegen haar: Als ze mij stevig vast zouden binden met nieuwe touwen,
waarmee geen werk is gedaan, dan zou ik zwak worden en zijn als ieder
ander mens.
|12| Toen nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee vast en zei tegen hem: De
Filistijnen over je, Simson! terwijl men in een kamer in een hinderlaag
lag. Hij brak de touwen echter van zijn armen als een draad.
R E C H T E R S
16:1-31 – SIMSON VERRADEN DOOR DELILA
147
|13| En Delila zei tegen Simson: Tot nu toe heb je mij bedrogen en leugens tegen mij
gesproken. Vertel mij nu toch waarmee je vastgebonden zou kunnen
worden! En hij zei tegen haar: Als je de zeven haarlokken van mijn
hoofd zou verweven met de schering van een weefgetouw.
|14| En zij maakte ze vast met een pin en zei tegen hem: De Filistijnen over je,
Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en trok de pin los van het
weefgetouw en de schering.
|15| Daarop zei zij tegen hem: Hoe kun je zeggen: Ik heb je lief, terwijl je hart niet
met mij is? Je hebt mij nu drie keer bedrogen en mij niet verteld waarin je
grote kracht ligt.
|16| En het gebeurde, toen zij alle dagen zo met haar woorden bij hem aandrong en
hem lastigviel, dat zijn ziel het niet langer verdragen kon, tot stervens toe.
|17| Toen vertelde hij haar alles en zei tegen haar: Er is nooit een scheermes op mijn
hoofd gekomen, want ik ben als nazireeër aan God gewijd, van mijn
moeders buik af. Als ik geschoren zou worden, dan zou mijn kracht van
mij wijken en zou ik zwak worden, en als alle mensen zijn.
|18| Toen Delila nu zag dat hij haar alles verteld had, stuurde zij een bode en liet zij
de Filistijnse stadsvorsten roepen, en zei: Kom ditmaal hierheen, want hij
heeft mij alles verteld. En de Filistijnse stadsvorsten kwamen naar haar
toe en brachten het geld mee.
|19| Daarna liet zij hem op haar knieën slapen, riep een man en liet hem de zeven
haarlokken van zijn hoofd afscheren. En zij begon hem te vernederen en
zijn kracht week van hem.
|20| En zij zei: De Filistijnen over je, Simson! Hij ontwaakte uit zijn slaap en zei:
Ik zal net als de andere keren vrijkomen en hen van mij afschudden. Hij
wist namelijk niet dat Jahweh van hem geweken was.
Zoals vele anderen in de geschiedenis had Simson niet gemerkt dat
Jahweh, die hem in het verleden zoveel gezegend had, was weggegaan.
|21| Toen grepen de Filistijnen hem en staken hem de ogen uit. En zij voerden hem af
naar Gaza en bonden hem met twee bronzen kettingen. En hij maalde
meel in de gevangenis.
148
Degene die God riep als bevrijder van Israël wordt een gevangene
van de vijand. Hij die vanaf zijn geboorte als nazireeër toegewijd diende
te zijn aan Jahweh, werd een knecht van anderen. De Filistijnen brachten
Simson naar Gaza terug, de stad waaruit hij in het verleden de poorten
had gerukt. De ogen die Simson telkens tot zonde hadden verleid, werden
hem nu voorgoed ontnomen.
|22| Maar het haar van zijn hoofd begon weer te groeien, zoals toen hij geschoren werd.
De kracht van Simson lag niet in zijn haar. Het lange haar was enkel
een teken van zijn nazireërschap. Zolang hij dit teken oprecht hield,
verhoorde God hem.
|23| En de Filistijnse stadsvorsten verzamelden zich om een groot offer te brengen aan
hun god Dagon en om vrolijk te zijn. En zij zeiden: Onze god heeft onze
vijand Simson in onze hand gegeven.
Dagon
Dagon was in het derde millennium voor Christus een hoofdgod voor de steden
Tuttul, Mari en Terqa die bij de Eufraat lagen. In het verleden verbonden
onderzoekers de naam Dagon met het Semitische woord voor vis (dg
(dg))13 of graan
14
(dgn)
dgn) . Doordat een relatie tussen Dagon en graan ontbreekt in de oudheid is de
naam verbonden met het Arabische woord voor regen (dg
(dg)) en gesteld dat Dagon
een stormgod is.15 Dagon was een beschermer van de koning en het volk en zorgde
voor militaire overwinning, vruchtbaarheid, welvaart en de overleden heersers. Door
dromen, extases en andere zaken gaf Dagon zijn advies aan profeten en
profetessen.16
Later was Dagon een populaire kosmische god voor de volken in Mesopotamië en
Syrië. In de Bijbel is hij vooral verbonden met de Filistijnen. Asdod, Beth-Shan, Gaza
en andere grote steden in het land bezatten een tempel voor Dagon (Re16.23;
1Sm5:1-7; 1Kr10:10; 1Makk10:83-84; 11:4). Tot op vandaag zijn deze tempel nog
niet gevonden en liggen ze nog verborgen in het stof. 17 Het volk aanbad Dagon
voornamelijk door menselijke offers te brengen. 18 Het is opvallend dat sommige
13 K. Holter, “Was Philistine Dagon a a Fish-God? Some New Questions and an Old Answer”,
Scandinavian Journal of Old Testament 1 (1947): 145.
14 T.C. Mitchell, “Dagan”, in The New International Standard Bible Encyclopedia, vol. 1 (Grand Rapids:
Eerdmans, 1979), 851; W.F. Albright, Yahweh and the Gods of Canaan (Winona Lake: Eisenbrauns,
1978), 124.
15 Lowell K. Handy, “Dagon”, in Anchor Bible Dictionary, vol. 2 (New York: Doubleday, 1999), 2;
Holter, “Was Philistine Dagon a a Fish-God? Some New Questions and an Old Answer”, 142.
16 Handy, “Dagon”, 2.
17 Ibid.
18 H.E. Finley, “Gods and Goddesses, Pagan”, in Evangelical Dictionary of Biblical Theology, door W.A.
Elwell (Grand Rapids: Baker, 1996).
R E C H T E R S
16:1-31 – SIMSON VERRADEN DOOR DELILA
149
Ugaritische teksten Dagon de vader van Baäl noemen. 19 Gewoonlijk is El of Il – de
oppergod van de Kanaänitische volkeren – de vader van alle goden.20 Wellicht kwam
die ‘verwarring’ door de invoering van het Baälisme binnen de religie. 21
Op het moment dat Simson als gevangene in de tempel van Dagon gebracht werd,
voelde de Filistijnen zich oppermachtig over de Israëlitische God Jahweh. Dagon
had de vijand in hun handen gegeven, ‘daarom hielden ze een groot offerfeest ter
ere van hun god Dagon. Bij het zien van Simson juichte het volk: “Geloofd zij onze
god, want hij levert aan ons uit onze vijand, die ons land verwoestte, onze vijand, die
zo velen van ons doodde”’ (Re16:23-24). Doordat Simson echter opnieuw de kracht
van Jahweh ontving, werd voor iedereen in de tempel voelbaar dat de God van Israël
nog lang niet was verslagen.
|24| En toen het volk hem zag, prezen zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft
onze vijand in onze hand gegeven: de man die ons land verwoest heeft, en
die onze gesneuvelden talrijk heeft gemaakt.
|25| En het gebeurde, toen hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roep Simson en laat
hem ons vermaken. En zij riepen Simson uit de gevangenis en hij
vermaakte hen. En zij lieten hem tussen de pilaren staan.
|26| Toen zei Simson tegen de jongen die hem bij de hand hield: Laat mij gaan en laat
mij de pilaren betasten, waarop het huis gevestigd is, zodat ik daartegen
kan leunen.
|27| Nu was het huis vol mannen en vrouwen. Ook waren alle Filistijnse stadsvorsten
daar. En op het dak waren ongeveer drieduizend mannen en vrouwen, die
toekeken terwijl Simson hen vermaakte.
Over de plaats waar de tempel van Dagon zich bevond, zwijgt het
verhaal.
|28| Toen riep Simson tot Jahweh en zei: Heer, Jahweh! Denk toch aan mij en maak
mij toch alleen nog deze keer sterk, o God, zodat ik me met één slag op
de Filistijnen kan wreken voor mijn twee ogen.
Simson wordt ons in de geschiedenis niet voorgesteld als een man
van gebed. We vinden slechts twee gebeden van hem (Re15:18; 16:28).
Simson uit in dit laatste gebed zijn verlangen naar wraak.
19 C.E. L’Heureux, Rank among the Canaanite Gods El, Ba’al and the Repha’im (Missoula: Scholars, 1979),
12.
20 J.C.L. Gibson, “Canaanite Myths and Legends”, in Ugarit und seine Welt, door S. Von Reden
(Bergisch Gladbach, 1999), 327.
21 Contra: A.S. Kapelrud, Baal in the Ras Shamra Texts (Kopenhagen: Gad, 1952), 52-53.
150
|29| En Simson greep de twee middelste pilaren, waarop het huis gevestigd was en
waarop dat steunde: de ene met zijn rechterhand en de andere met zijn
linkerhand.
|30| Vervolgens zei Simson: Moge mijn ziel sterven mét de Filistijnen! Hij boog zich
met kracht en het huis viel op de stadsvorsten en op al het volk dat
daarin was. En de doden die hij in zijn sterven heeft gedood, waren
talrijker dan die hij in zijn leven gedood had.
De kerkvader Irenaeus van Lyon (±130-202) kiest in zijn schrijven
voor een allegorische uitleg van deze gebeurtenis:22
‘De kleine jongen die Simson met zijn hand begeleidt is een type
van Johannes de Doper die de mensen het geloof in Christus
toonde. Het huis waarin de mensen bijeen waren is een type
van de wereld waarin de verschillende heidenen en ongelovigen
verblijven om offers aan hun goden te brengen. Tevens
verwijzen de twee pilaren naar de twee verbonden. Het feit dat
Simson zich tegen deze pilaren aanleunt, wijst erop dat de
mensen het mysterie van Christus erkennen als ze onderwijs
ontvangen.’
|31| Toen kwamen zijn broeders en heel zijn familie en zij namen hem op, voerden
hem mee en begroeven hem tussen Zora en Esthaol, in het graf van zijn
vader Manoach. En hij had twintig jaar als richter leiding gegeven aan
Israël.
Het volk Israël bevond zich na de dood van Simon nog steeds in
dezelfde situatie als voor de geboorte van Simson. Aan het einde van deze
gebeurtenis ontstaat de vraag of een nieuwe rechter het volk nog wel uit
deze situatie kan bevrijden. In het volgende gedeelte staat dan ook niet
meer de rechter centraal, maar komt het koningschap op de voorgrond.
Vragen
Wat moeten we eraan doen, als we een ‘zwakke plek’
voor dit soort seksuele verleidingen hebben?
22 Irenaeus, Fragmenten van Irenaeus 26.27.
R E C H T E R S
17:1-21:25 – EPILOOG
151
11 | 17:1-21:25 – Epiloog
De beschrijving van het laatste gedeelte in Rechters getuigt van de
grote diepte waarin Israël is gezonken. De epiloog bestaat uit twee delen:
Re17-18 en Re19-21. Het eerste deel toont de godsdienstige neergang en
beschrijft het beeld van Micha. Het tweede toont de zedelijke neergang
en beschrijft de schanddaad in Gibea met de bijna-uitroeiing van de stam
Benjamin. Meerdere keren wijst de schrijver hierbij erop dat er nog geen
koning in het land was (17:6; 18:1; 19:1; 21:25).
Chronologisch vindt dit gedeelte plaats in de begintijd van Rechters.
Hiervoor zijn meerdere redenen aan te wijzen:
(1) Pinechas de hogepriester leeft nog in Re20:28. Hij leefde in de
begintijd van de rechters (Jz22:13; 24:33).
(2) Mozes’ kleinzoon leeft nog in Re18:30. Chronologisch past dit
beter in de begintijd van de rechters.
(3) Het noordelijke Lesem lijkt nog niet door de stam Dan te zijn
veroverd en heet nog Laïs in Re18:7. Jz19:47 beschrijft de
verovering van Lesem.
Toch kiest de schrijver ervoor om dit gedeelte aan het slot van
Rechters te plaatsen. Het boek eindigt daardoor in mineur en uit het
verlangen naar een godvrezende koning.
A
17:1-18:31 – Godsdienstige epiloog
De beschrijvingen in Re17-18 lijken vooruit te wijzen op de latere
zonden van Jerobeam die in Efraïm verbleef en in Bethel en Dan een
gouden kalf oprichtte (1Kn11:26). Jerobeam wijdde deze beelden aan
Jahweh en droeg priesters op zorg ervoor te dragen (12:25-32). Efraïm en
Dan staan hierbij in contrast met Bethlehem. Dit kan wijzen op de
godsdienstige spanning die in latere tijden ontstaat tussen het huis van
Rehobeam en het huis van Jerobeam.1
a 17:1-13 – Afgoderij van Micha
(1) Er was een man uit het bergland van Efraïm, die Micha heette. (2) Deze zei
tegen zijn moeder: De elfhonderd zilverstukken die u ontnomen zijn en waarover
ú een vervloeking hebt geuit en die ook ten aanhoren van mij hebt uitgesproken,
1
Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 281.
152
zie, dat geld is bij mij: ík had het weggenomen. Daarop zei zijn moeder:
Gezegend zij mijn zoon door Jahweh! (3) Zo gaf hij de elfhonderd zilverstukken
aan zijn moeder terug. Maar zijn moeder zei: Ik heb dat geld geheel aan Jahweh
geheiligd en het uit handen gegeven aan mijn zoon, om een gesneden en gegoten
beeld te maken. Dus geef ik het nu aan jou terug. (4) Hij gaf het geld echter aan
zijn moeder terug. En zijn moeder nam tweehonderd zilverstukken en gaf ze aan
de edelsmid, die daarvan een gesneden en een gegoten beeld maakte. En het stond
in het huis van Micha. (5) En de man Micha had een godshuis. Ook maakte hij
een efod en afgodsbeeldjes, en wijdde een van zijn zonen om voor hem tot priester te
zijn. (6) In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in
zijn ogen. (7) Nu was er een jongeman uit Bethlehem in Juda, uit het geslacht
van Juda. Hij was een Leviet en verbleef daar als vreemdeling. (8) Toen ging deze
man uit die stad, uit Bethlehem in Juda, weg om daar te verblijven waar hij
onderdak zou vinden. En toen hij tijdens zijn tocht in het bergland van Efraïm
kwam, tot bij het huis van Micha, (9) zei Micha tegen hem: Waar komt u
vandaan? En hij zei tegen hem: Ik ben een Leviet uit Bethlehem in Juda en ik
ben op weg om daar te verblijven waar ik onderdak zal vinden. (10) Daarop zei
Micha tegen hem: Blijf bij mij en wees voor mij tot een vader en tot een priester. Ík
zal u elk jaar tien zilverstukken geven, een stel kleren en wat nodig is voor uw
levensonderhoud. En de Leviet ging met hem mee. (11) De Leviet stemde erin toe
bij die man te blijven. En de jongeman was als een van zijn zonen voor hem. (12)
En Micha wijdde de Leviet en de jongeman werd voor hem tot priester. Zo was hij
in het huis van Micha. (13) Toen zei Micha: Nu weet ik dat Jahweh mij wel zal
doen, omdat ik deze Leviet als priester heb.
|1| Er was een man uit het bergland van Efraïm, die Micha heette.
|2| Deze zei tegen zijn moeder: De elfhonderd zilverstukken die u ontnomen zijn en
waarover ú een vervloeking hebt geuit en die ook ten aanhoren van mij
hebt uitgesproken, zie, dat geld is bij mij: ík had het weggenomen.
Daarop zei zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon door Jahweh!
Net als in het verhaal van Simson en Delila is er sprake van 1100
zilverstukken (Re16:5).
|3| Zo gaf hij de elfhonderd zilverstukken aan zijn moeder terug. Maar zijn moeder
zei: Ik heb dat geld geheel aan Jahweh geheiligd en het uit handen gegeven
aan mijn zoon, om een gesneden en gegoten beeld te maken. Dus geef ik
het nu aan jou terug.
R E C H T E R S
17:1-18:31 – GODSDIENSTIGE EPILOOG
153
In plaats van een schuldoffer te brengen, kiest de moeder ervoor om
zowel een gesneden als gegoten beeld te maken. Dat het om twee beelden
gaat blijkt uit Re18:18 waar zowel een gesneden als gegoten beeld wordt
weggehaald. De vertaling van NBV, WV en GNB om te denken aan één
beeld dat bijvoorbeeld overgoten is met zilver is hierdoor onjuist.
|4| Hij gaf het geld echter aan zijn moeder terug. En zijn moeder nam tweehonderd
zilverstukken en gaf ze aan de edelsmid, die daarvan een gesneden en een
gegoten beeld maakte. En het stond in het huis van Micha.
|5| En de man Micha had een godshuis. Ook maakte hij een efod en afgodsbeeldjes,
en wijdde een van zijn zonen om voor hem tot priester te zijn.
|6| In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen.
De uitspraak dat er in die dagen geen koning in Israël was, vinden
vier keer in het slot van Rechters (17:6; 18:1; 19:1; 21:25). Het lijkt een
rechtvaardiging voor de monarchie te zijn en geeft te kennen dat zonder
koning enkel eigenwilligheid en chaos het land beheerst.
|7| Nu was er een jongeman uit Bethlehem in Juda, uit het geslacht van Juda. Hij
was een Leviet en verbleef daar als vreemdeling.
|8| Toen ging deze man uit die stad, uit Bethlehem in Juda, weg om daar te verblijven
waar hij onderdak zou vinden. En toen hij tijdens zijn tocht in het
bergland van Efraïm kwam, tot bij het huis van Micha,
|9| zei Micha tegen hem: Waar komt u vandaan? En hij zei tegen hem: Ik ben een
Leviet uit Bethlehem in Juda en ik ben op weg om daar te verblijven
waar ik onderdak zal vinden.
|10| Daarop zei Micha tegen hem: Blijf bij mij en wees voor mij tot een vader en tot
een priester. Ík zal u elk jaar tien zilverstukken geven, een stel kleren en
wat nodig is voor uw levensonderhoud. En de Leviet ging met hem mee.
Om zijn religieuze verering te verdiepen nam Micha een Leviet in
dienst.2 Hij kocht deze man met een kleren en geld. De Leviet was bereid
om hiervoor zijn diensten aan Micha aan te bieden.
2
Gaebelein 1997, 1:389; Koning 1999, 279.
154
|11| De Leviet stemde erin toe bij die man te blijven. En de jongeman was als een van
zijn zonen voor hem.
|12| En Micha wijdde de Leviet en de jongeman werd voor hem tot priester. Zo was hij
in het huis van Micha.
|13| Toen zei Micha: Nu weet ik dat Jahweh mij wel zal doen, omdat ik deze Leviet
als priester heb.
b 18:1-31 – De Danieten zoeken nieuw land
(1) In die dagen was er geen koning in Israël. En in die dagen zocht de stam van
de Danieten voor zich een erfelijk bezit om er te wonen, want tot op die dag was
hun onder de stammen van Israël niet voldoende erfelijk bezit toegevallen. (2)
Daarom stuurden de Danieten uit hun hele geslacht vijf mannen, strijdbare
mannen uit Zora en uit Esthaol, om het land te verkennen en om het te
doorzoeken. En zij zeiden tegen hen: Ga op weg, doorzoek het land. En zij
kwamen in het bergland van Efraïm bij het huis van Micha en overnachtten
daar. (3) En toen zij bij het huis van Micha waren, herkenden zij de stem van
de jonge man, de Leviet. Zij weken van hun weg af en zeiden tegen hem: Wie heeft
u hier gebracht, wat doet u hier en wat hebt u hier te maken? (4) Daarop zei hij
tegen hen: Zo en zo heeft Micha met mij gedaan. Hij heeft mij ingehuurd en ik
ben voor hem tot een priester. (5) En zij zeiden tegen hem: Raadpleeg God toch.
Dan weten wij of onze weg, die wij gaan, voorspoedig zal zijn. (6) En de priester
zei tegen hen: Ga in vrede. Uw weg, waarlangs u zult gaan, is Jahweh welgevallig.
(7) Vervolgens gingen de vijf mannen op weg en kwamen in Laïs. En zij zagen
het volk dat er onbezorgd woonde, volgens de wijze van de Sidoniërs: rustig en
onbezorgd. En er was geen machthebber in het land die iemand om enige zaak
lastigviel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden zij niets met
andere mensen van doen. (8) Daarna kwamen zij terug bij hun broeders in Zora
en Esthaol, en hun broeders zeiden tegen hen: Wat hebt u te zeggen? (9) En zij
zeiden: Sta op, en laten wij tegen hen optrekken. Wij hebben het land namelijk
gezien en zie, het is zeer goed. Zou u dan niets doen? Aarzel niet om te gaan, het
land binnen te trekken en het in bezit te nemen. (10) Als u daar komt, treft u
een onbezorgd volk aan en het land is naar beide kanten ruim genoeg. Ja, God
heeft het in uw hand gegeven: een plaats waar geen gebrek is aan iets wat er op de
aarde is. (11) Toen braken ze vandaar op, vanuit het geslacht van de Danieten,
vanuit Zora en Esthaol: zeshonderd man, met hun wapenrusting aan. (12) En
zij trokken op en sloegen hun kamp op bij Kirjath-Jearim in Juda. Daarom
noemden zij deze plaats Machane-Dan, tot op deze dag. Zie, het ligt achter
R E C H T E R S
17:1-18:31 – GODSDIENSTIGE EPILOOG
155
Kirjath-Jearim. (13) Vervolgens trokken zij vandaar verder naar het bergland
van Efraïm en kwamen zij bij het huis van Micha. (14) Toen namen de vijf
mannen die eropuit gegaan waren om het land van Laïs te verkennen, het woord
en zeiden tegen hun broeders: Weet u ook dat er in die huizen een efod is, en
afgodsbeeldjes en een gesneden en een gegoten beeld? Welnu, weet wat u te doen
staat. (15) Toen weken zij af van hun weg en kwamen bij het huis van de
jongeman, de Leviet, het huis van Micha, en zij vroegen hem naar zijn welstand.
(16) En de zeshonderd mannen van de Danieten bleven, met hun wapenrusting
aan, bij de ingang van de poort staan. (17) De vijf mannen die op weg waren om
het land te verkennen, liepen echter door. Zij gingen daar naar binnen en namen
het gesneden beeld, de efod, de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld weg. Nu stond de
priester bij de ingang van de poort, bij de zeshonderd mannen met hun
wapenrusting aan. (18) Toen zij die het huis van Micha waren binnengegaan, het
gesneden beeld, de efod en de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld wegnamen, zei de
priester tegen hen: Wat doet u? (19) Daarop zeiden zij tegen hem: Zwijg, leg uw
hand op uw mond en ga met ons mee. Wees voor ons tot een vader en een priester.
Is het beter dat u een priester bent voor het huis van één man of dat u een priester
bent voor een stam en een geslacht in Israël? (20) Toen werd het hart van de
priester vrolijk en hij nam de efod, de afgodsbeeldjes en het gesneden beeld en
voegde zich bij het volk. (21) Vervolgens keerden zij om en trokken zij verder.
En zij lieten de kleine kinderen, het vee en de bagage voor zich uit gaan. (22)
Toen zij ver bij het huis van Micha vandaan waren, werden de mannen die in de
huizen bij het huis van Micha woonden, bijeengeroepen. Zij haalden de Danieten
in (23) en riepen de Danieten toe, waarop die zich omkeerden en tegen Micha
zeiden: Wat is er met u, dat u al die mensen bijeengeroepen hebt? (24) Daarop
zei hij: U hebt mijn goden, die ik gemaakt heb, meegenomen, evenals de priester,
en bent weggegaan. Wat heb ik nu nog? Waarom zegt u dan tegen mij: Wat is er
met u? (25) Maar de Danieten zeiden tegen hem: Laat uw stem niet horen bij
ons, want anders zullen mannen, verbitterd van gemoed, u aanvallen, en dan zult
u uw leven verliezen en het leven van uw gezin. (26) Daarop gingen de Danieten
huns weegs, en Micha, die zag dat zij sterker waren dan hij, keerde om en ging
terug naar zijn huis. (27) Zij hadden dus meegenomen wat Micha had gemaakt,
alsook de priester die hij had gehad, en kwamen in Laïs, bij een rustig en
onbezorgd volk, en zij sloegen hen met de scherpte van het zwaard. En de stad
verbrandden zij met vuur. (28) En er was niemand die hen redde, want het lag
ver van Sidon vandaan en zij hadden niets met andere mensen van doen. Het lag
in het dal dat bij Beth-Rechob ligt. Daarna herbouwden zij de stad en gingen er
wonen. (29) Zij gaven de stad de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan,
die een zoon van Israël was. Vroeger was de naam van de stad echter Laïs. (30)
En de Danieten richtten het gesneden beeld voor zich op. En Jonathan, de zoon
156
van Gersom, de zoon van Mozes, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam
van de Danieten, tot op de dag dat het land/de ark in ballingschap werd gevoerd.
(31) Zo richtten zij het gesneden beeld voor zich op dat Micha gemaakt had, al
de dagen dat het huis van God in Silo was.
|1| In die dagen was er geen koning in Israël. En in die dagen zocht de stam van de
Danieten voor zich een erfelijk bezit om er te wonen, want tot op die dag
was hun onder de stammen van Israël niet voldoende erfelijk bezit
toegevallen.
Dan zocht een gebied om te wonen omdat ze tot nu toe nog geen
gebied van het in Jz19:40-46 aan hun toebedeelde erfdeel hadden
veroverd. De Ammonieten (Re1:34-35; Jz19:17) en Filistijnen (vgl.
Re13:1; 14:4; 15:11) verdrongen hen.
|2| Daarom stuurden de Danieten uit hun hele geslacht vijf mannen, strijdbare
mannen uit Zora en uit Esthaol, om het land te verkennen en om het te
doorzoeken. En zij zeiden tegen hen: Ga op weg, doorzoek het land. En
zij kwamen in het bergland van Efraïm bij het huis van Micha en
overnachtten daar.
|3| En toen zij bij het huis van Micha waren, herkenden zij de stem van de jonge
man, de Leviet. Zij weken van hun weg af en zeiden tegen hem: Wie
heeft u hier gebracht, wat doet u hier en wat hebt u hier te maken?
De stem van de jonge Leviet herkenden de mannen wellicht aan het
accent waarmee hij sprak.3
|4| Daarop zei hij tegen hen: Zo en zo heeft Micha met mij gedaan. Hij heeft mij
ingehuurd en ik ben voor hem tot een priester.
|5| En zij zeiden tegen hem: Raadpleeg God toch. Dan weten wij of onze weg, die wij
gaan, voorspoedig zal zijn.
De mannen uit Dan vroegen deze zondige Leviet om raad.
|6| En de priester zei tegen hen: Ga in vrede. Uw weg, waarlangs u zult gaan, is
Jahweh welgevallig.
Vanuit welk gezag de Leviet dit zei blijft een vraag. Het lijkt erop dat
hij enkel vanuit vleierij en bedrog spreekt.
3
Lindsey 2000, 513.
R E C H T E R S
17:1-18:31 – GODSDIENSTIGE EPILOOG
157
|7| Vervolgens gingen de vijf mannen op weg en kwamen in Laïs. En zij zagen het
volk dat er onbezorgd woonde, volgens de wijze van de Sidoniërs: rustig
en onbezorgd. En er was geen machthebber in het land die iemand om
enige zaak lastigviel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en
hadden zij niets met andere mensen van doen.
Laïs is de plaats Lesem, het huidige Tell el-Qadi, dat de Danieten in
Jz19:47 zouden veroveren.4
|8| Daarna kwamen zij terug bij hun broeders in Zora en Esthaol, en hun broeders
zeiden tegen hen: Wat hebt u te zeggen?
|9| En zij zeiden: Sta op, en laten wij tegen hen optrekken. Wij hebben het land
namelijk gezien en zie, het is zeer goed. Zou u dan niets doen? Aarzel
niet om te gaan, het land binnen te trekken en het in bezit te nemen.
|10| Als u daar komt, treft u een onbezorgd volk aan en het land is naar beide kanten
ruim genoeg. Ja, God heeft het in uw hand gegeven: een plaats waar geen
gebrek is aan iets wat er op de aarde is.
|11| Toen braken ze vandaar op, vanuit het geslacht van de Danieten, vanuit Zora en
Esthaol: zeshonderd man, met hun wapenrusting aan.
|12| En zij trokken op en sloegen hun kamp op bij Kirjath-Jearim in Juda. Daarom
noemden zij deze plaats Machane-Dan, tot op deze dag. Zie, het ligt
achter Kirjath-Jearim.
In de plaats Machane-Dan ervoer Simon voor het eerst de kracht
Gods in zijn leven (Re13:25).
|13| Vervolgens trokken zij vandaar verder naar het bergland van Efraïm en kwamen
zij bij het huis van Micha.
|14| Toen namen de vijf mannen die eropuit gegaan waren om het land van Laïs te
verkennen, het woord en zeiden tegen hun broeders: Weet u ook dat er in
die huizen een efod is, en afgodsbeeldjes en een gesneden en een gegoten
beeld? Welnu, weet wat u te doen staat.
4
Ibid.
158
|15| Toen weken zij af van hun weg en kwamen bij het huis van de jongeman, de
Leviet, het huis van Micha, en zij vroegen hem naar zijn welstand.
|16| En de zeshonderd mannen van de Danieten bleven, met hun wapenrusting aan,
bij de ingang van de poort staan.
|17| De vijf mannen die op weg waren om het land te verkennen, liepen echter door. Zij
gingen daar naar binnen en namen het gesneden beeld, de efod, de
afgodsbeeldjes en het gegoten beeld weg. Nu stond de priester bij de ingang
van de poort, bij de zeshonderd mannen met hun wapenrusting aan.
|18| Toen zij die het huis van Micha waren binnengegaan, het gesneden beeld, de efod
en de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld wegnamen, zei de priester tegen
hen: Wat doet u?
|19| Daarop zeiden zij tegen hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons mee.
Wees voor ons tot een vader en een priester. Is het beter dat u een priester
bent voor het huis van één man of dat u een priester bent voor een stam en
een geslacht in Israël?
|20| Toen werd het hart van de priester vrolijk en hij nam de efod, de afgodsbeeldjes en
het gesneden beeld en voegde zich bij het volk.
De priester interesseerde zich niet voor Gods wil.
|21| Vervolgens keerden zij om en trokken zij verder. En zij lieten de kleine
kinderen, het vee en de bagage voor zich uit gaan.
|22| Toen zij ver bij het huis van Micha vandaan waren, werden de mannen die in de
huizen bij het huis van Micha woonden, bijeengeroepen. Zij haalden de
Danieten in
|23| en riepen de Danieten toe, waarop die zich omkeerden en tegen Micha zeiden:
Wat is er met u, dat u al die mensen bijeengeroepen hebt?
|24| Daarop zei hij: U hebt mijn goden, die ik gemaakt heb, meegenomen, evenals de
priester, en bent weggegaan. Wat heb ik nu nog? Waarom zegt u dan
tegen mij: Wat is er met u?
R E C H T E R S
17:1-18:31 – GODSDIENSTIGE EPILOOG
159
Micha reageerde op de vraag van de Danieten door erop te wijzen dat
hij niets over had van wat hij had opgebouwd.
|25| Maar de Danieten zeiden tegen hem: Laat uw stem niet horen bij ons, want
anders zullen mannen, verbitterd van gemoed, u aanvallen, en dan zult u
uw leven verliezen en het leven van uw gezin.
|26| Daarop gingen de Danieten huns weegs, en Micha, die zag dat zij sterker waren
dan hij, keerde om en ging terug naar zijn huis.
|27| Zij hadden dus meegenomen wat Micha had gemaakt, alsook de priester die hij
had gehad, en kwamen in Laïs, bij een rustig en onbezorgd volk, en zij
sloegen hen met de scherpte van het zwaard. En de stad verbrandden zij
met vuur.
|28| En er was niemand die hen redde, want het lag ver van Sidon vandaan en zij
hadden niets met andere mensen van doen. Het lag in het dal dat bij
Beth-Rechob ligt. Daarna herbouwden zij de stad en gingen er wonen.
|29| Zij gaven de stad de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan, die een zoon
van Israël was. Vroeger was de naam van de stad echter Laïs.
|30| En de Danieten richtten het gesneden beeld voor zich op. En Jonathan, de zoon
van Gersom, de zoon van Mozes, hij en zijn zonen, waren priesters voor
de stam van de Danieten, tot op de dag dat het land/de ark in
ballingschap werd gevoerd.
Jonathan waren priesters voor het gesneden beeld dat de Danieten
hadden opgericht. In plaats van ‘zoon van Mozes’ ( ‫תה‬/b‫תןי־מטְפש‬/b‫ב‬/ben-Mōsjeh;
LXX: υιου Μωυση/huiou Mōysē; NBV, NBG, WV, GNB) stellen
Hebreeuwse handschriften voor om ‘zoon van Manasse’ ( ‫ת ה‬/b‫ןי־מנְךש‬
‫ת ִט‬/b‫ב‬/benMənasjeh; [H]SV) te lezen om Mozes’ familie te beschermen.
Het is tevens onduidelijk wie het land wegvoerde. Carl Keil denkt
aan een onbekende overval van de Arameeërs (vgl. 1Sm14:47). 5 Merrill
Unger denkt aan de wegvoering door de Assyriërs in 732v.Chr.
(2Kn15:29).6 Joseph Blenkinsopp wijst erop dat wegvoering elders nergens
verbonden is met het land.7
5
6
7
Keil en Delitzsch 1988, 358.
Unger 1951, 292.
Blenkinsopp 1972, 76-77.
160
John Steinmueller stelt voor om niet ‘land’ (‫תץ‬/b‫תר‬/b‫א‬/’erets) maar ‘ark’ (
‫אערון‬/’ārōn) te lezen.8 Het gaat dan om de wegvoering van de verbondsark.
Rabbi David Kimchi (acr. Radak, 1160-1235n.Chr.) wijst op een parallel in
vs30-31:9
A
De Danieten stellen het gesneden beeld op
B
Totdat het land is weggevoerd
A’ Zij richtten het gesneden beeld op, dat Micha maakte.
B’
Zolang het godshuis in Silo is.
De wegvoering van het land staat parallel met het verblijf van het
Godshuis in Silo. Het Godshuis verdwijnt in 1Sm4 (vgl. 1Sm4:22). Samuël
roept daarna de bevolking op de afgoden te verwijderen (1Sm7:2-4).
Jerobeam plaatste in latere tijd een nieuw gesneden beeld in de stam Dan
(1Kn12:28-30).
|31| Zo richtten zij het gesneden beeld voor zich op dat Micha gemaakt had, al de
dagen dat het huis van God in Silo was.
Vragen
Je zou de geschiedenis van de vijf verspieders in Re18
kunnen vergelijken met die van de twaalf verspieders in
Nm13-14.
B
19:1-21:25 – Staatkundige epiloog
De gebeurtenissen in Re19-21 lijken vooruit te zien op de keuze van
koning Saul om een span runderen in twaalf stukken te verdelen en door
het hele land te zenden (1Sm11:7). In Re20 weet Benjamin enkel te
overleven door de hulp van de inwoners van Jabes in Gilead. Deze
inwoners zijn in latere tijd eveneens verbonden met koning Saul
(1Sm31:11-13; 1Kr10:11-12). Net als in het vorige gedeelte staat Gibea in
contrast met Bethlehem. Dit kan wijzen op de politieke spanning die in
latere tijden ontstaat tussen het huis van David en het huis van Saul.10
8 Steinmueller 1969, 2:79.
9 Keil en Delitzsch 1988, 358.
10 Paul, Van den Brink, en Bette 2006, 281.
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
161
a 19:1-30 – Gruweldaad in Gibea
(1) Nu gebeurde het in die dagen, toen er geen koning in Israël was, dat diep in
het gebergte van Efraïm een Leviet als vreemdeling vertoefde, die zich een bijvrouw
uit Bethlehem in Juda genomen had. (2) Maar zijn bijvrouw was vrij van hem en
liep van hem weg naar het huis van haar vader te Bethlehem in Juda, waar zij
vier volle maanden bleef. (3) En haar man maakte zich reisvaardig en ging haar
achterna, om op haar gemoed te werken en haar terug te brengen; zijn knecht en
een span ezels had hij bij zich. Toen de jonge vrouw hem in het huis van haar
vader gebracht had, en haar vader hem zag, ging hij hem verheugd tegemoet. (4)
Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, hield hem bij zich; en drie dagen
bleef hij bij hem; zij aten, dronken en overnachtten daar. (5) Maar op de vierde
dag, toen zij vroeg in de morgen waren opgestaan en hij zich gereed maakte om te
vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: ‘Verkwik u
eerst met een stuk brood en daarna moogt gij vertrekken.’ (6) Dus bleven zij nog
en aten en dronken beiden tezamen. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot de
man: ‘Stem erin toe om te blijven overnachten en wees vrolijk.’ (7) En toen de
man opstond om toch weg te gaan, hield zijn schoonvader bij hem aan, zodat hij
daar weer bleef overnachten. (8) Maar op de vijfde dag, toen hij vroeg in de
morgen opstond om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw: ‘Verkwik u
toch eerst, en blijf nog wat, totdat de dag ten avond neigt.’ En zij aten samen. (9)
Toen de man opstond om te vertrekken met zijn bijvrouw en zijn knecht, zeide
zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tot hem: ‘Zie, de dag neigt ten
avond; blijf toch overnachten, zie, hoe de dag voorbij is, blijf hier overnachten en
wees vrolijk; dan kunt gij morgen vroeg opstaan voor uw reis en naar huis gaan.’
(10) Maar de man wilde niet blijven overnachten en maakte zich reisvaardig en
vertrok. Zo kwam hij tot tegenover Jebus (dat is Jeruzalem) tezamen met zijn
span gezadelde ezels en zijn bijvrouw. (11) Toen zij dicht bij Jebus waren en de
zon laag gedaald was, zeide de knecht tot zijn heer: ‘Laten wij nu toch afslaan
naar deze stad der Jebusieten en daar overnachten.’ (12) Maar zijn heer
antwoordde hem: ‘Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad, waar geen
Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea.’ (13) Ook zeide hij tot zijn
knecht: ‘Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te bereiken en te Gibea of
te Rama overnachten.’ (14) Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon
onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort. (15) Daarom sloegen zij daarheen af
om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar gekomen waren, bleven zij op
het stadsplein. Maar er was niemand, die hen naar huis meenam om te
overnachten. (16) Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk,
van het veld. Die man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling
te Gibea; de bewoners van die plaats waren Benjaminieten. (17) Toen hij opkeek
en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: ‘Waar gaat gij heen en
162
vanwaar komt gij?’ (18) Hij antwoordde hem: ‘Wij trekken uit Bethlehem in
Juda tot diep in het gebergte van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar
Bethlehem in Juda geweest en ik dien bij het huis van Jahweh, nu is er niemand,
die mij meeneemt naar zijn huis, (19) ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels
heb zowel als brood en wijn voor mij zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die
uw dienstknecht bij zich heeft; er ontbreekt ons niets.’ (20) Toen zeide de oude
man: ‘Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij nodig hebt; op het plein
echter moet gij niet overnachten.’ (21) Daarop bracht hij hem naar zijn huis en
gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hun voeten, aten en dronken. (22) Maar
zie, terwijl zij zich te goed deden, omsingelden de mannen der stad,
nietswaardigen, het huis, bonsden op de deur en zeiden tot de oude man, de heer
des huizes: ‘Breng de man, die in uw huis gekomen is, naar buiten, opdat wij
gemeenschap met hem hebben.’ (23) Toen ging de man, de heer des huizes, naar
hen toe, buiten en zeide tot hen: ‘Neen, mijn broeders, doet toch geen kwaad; nu
deze man in mijn huis gekomen is, moet gij deze schandelijke dwaasheid niet
begaan. (24) Zie, mijn dochter, die een maagd is, en zijn bijvrouw wil ik wel
naar buiten brengen; verkracht haar en doet met haar wat gij wilt, maar met deze
man moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan.’ (25) Maar de mannen
wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar
bij hen buiten, waarop zij gemeenschap met haar hadden en de gehele nacht met
haar bezig waren tot de morgen toe. Bij het aanbreken van de dag lieten zij haar
gaan. (26) Zo kwam de vrouw, bij het naderen van de morgen, viel neer bij de
ingang van het huis van de man, waar haar heer was, en bleef daar liggen totdat
het licht was geworden. (27) Toen haar heer des morgens was opgestaan, de
deuren van het huis opende en naar buiten trad om zijns weegs te gaan, zie, daar
lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis met haar handen op de
drempel. (28) En hij zeide tot haar: ‘Sta op, laten wij vertrekken.’ Maar er
kwam geen antwoord. Toen legde de man haar op de ezel, maakte zich reisvaardig
en ging naar zijn woonplaats. (29) Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn
bijvrouw, verdeelde haar, lid voor lid, in twaalf stukken en zond haar rond in het
gehele gebied van Israël. (30) En ieder die dit zag, zeide: ‘Zo iets is nooit gebeurd
noch gezien van de dag af, dat de Israëlieten uit het land Egypte trokken, tot op
deze dag. Overlegt het, beraadt u en spreekt!’
|1| Nu gebeurde het in die dagen, toen er geen koning in Israël was, dat diep in het
gebergte van Efraïm een Leviet als vreemdeling vertoefde, die zich een
bijvrouw uit Bethlehem in Juda genomen had.
Net als in Re17 is er in Re19 sprake van een Leviet die in relatie staat
met Bethlehem. De eerste Leviet verbleef er als vreemdeling (17:7-8), de
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
163
tweede verbleef als vreemdeling in het gebergte van Efraïm en had een
bijvrouw uit Bethlehem (19:1).
|2| Maar zijn bijvrouw was vrij van hem en liep van hem weg naar het huis van haar
vader te Bethlehem in Juda, waar zij vier volle maanden bleef.
Het is onduidelijk of de bijvrouw hoererij bedreef, omdat ‫זונעה‬/zōnāh
meerdere betekenissen heeft (zie comm. Re11:1). Omdat de vrouw niet
meteen de doodstraf krijgt en de man zijn vrouw achterna gaat, denken
LXX, GNB en NBV niet aan ontucht, maar aan ‘verstoting’ of ‘ruzie’ (
‫זענְךח‬/zānach).11
|3| En haar man maakte zich reisvaardig en ging haar achterna, om op haar gemoed
te werken en haar terug te brengen; zijn knecht en een span ezels had hij
bij zich. Toen de jonge vrouw hem in het huis van haar vader gebracht
had, en haar vader hem zag, ging hij hem verheugd tegemoet.
|4| Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, hield hem bij zich; en drie dagen
bleef hij bij hem; zij aten, dronken en overnachtten daar.
|5| Maar op de vierde dag, toen zij vroeg in de morgen waren opgestaan en hij zich
gereed maakte om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw tot
zijn schoonzoon: ‘Verkwik u eerst met een stuk brood en daarna moogt
gij vertrekken.’
|6| Dus bleven zij nog en aten en dronken beiden tezamen. Toen zeide de vader van
de jonge vrouw tot de man: ‘Stem erin toe om te blijven overnachten en
wees vrolijk.’
|7| En toen de man opstond om toch weg te gaan, hield zijn schoonvader bij hem aan,
zodat hij daar weer bleef overnachten.
|8| Maar op de vijfde dag, toen hij vroeg in de morgen opstond om te vertrekken,
zeide de vader van de jonge vrouw: ‘Verkwik u toch eerst, en blijf nog
wat, totdat de dag ten avond neigt.’ En zij aten samen.
11 Holwerda 1978, 229.
164
|9| Toen de man opstond om te vertrekken met zijn bijvrouw en zijn knecht, zeide
zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tot hem: ‘Zie, de dag neigt
ten avond; blijf toch overnachten, zie, hoe de dag voorbij is, blijf hier
overnachten en wees vrolijk; dan kunt gij morgen vroeg opstaan voor uw
reis en naar huis gaan.’
|10| Maar de man wilde niet blijven overnachten en maakte zich reisvaardig en
vertrok. Zo kwam hij tot tegenover Jebus (dat is Jeruzalem) tezamen met
zijn span gezadelde ezels en zijn bijvrouw.
De Leviet trok tien kilometer in noordelijke richting naar Jebus.
|11| Toen zij dicht bij Jebus waren en de zon laag gedaald was, zeide de knecht tot
zijn heer: ‘Laten wij nu toch afslaan naar deze stad der Jebusieten en
daar overnachten.’
|12| Maar zijn heer antwoordde hem: ‘Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad,
waar geen Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea.’
Gibea lag zeven kilometer ten noorden van Jebus en hoorde bij de
stam Benjamin (Re19:14). Het was de woonplaats van koning Saul. In het
verhaal staat Gibea tegenover Bethlehem en Jeruzalem. Het is mogelijk
dat de schrijver bewust de spanning in zijn tijd tussen koning Saul (uit
Gibea) en koning David (uit Bethlehem) tot uiting wil brengen. 12
|13| Ook zeide hij tot zijn knecht: ‘Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te
bereiken en te Gibea of te Rama overnachten.’
|14| Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon onder bij Gibea, dat tot
Benjamin behoort.
|15| Daarom sloegen zij daarheen af om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar
gekomen waren, bleven zij op het stadsplein. Maar er was niemand, die
hen naar huis meenam om te overnachten.
|16| Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk, van het veld. Die
man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling te Gibea;
de bewoners van die plaats waren Benjaminieten.
12 Longman III en Dillard 2006, 136.
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
165
|17| Toen hij opkeek en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: ‘Waar
gaat gij heen en vanwaar komt gij?’
|18| Hij antwoordde hem: ‘Wij trekken uit Bethlehem in Juda tot diep in het gebergte
van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar Bethlehem in Juda
geweest en ik dien bij het huis van Jahweh, nu is er niemand, die mij
meeneemt naar zijn huis,
De Leviet maakte deel uit van de dienaren bij de tabernakel in Silo.
Doordat hij een dienaar van Jahweh is staat gedrag van de inwoners in
Gibea in een nog slechter daglicht.
In plaats van ‘Jahwehs huis’ (‫ת תי־בת ית יהוה‬/b‫ )וִט א‬leest LXX ‘mijn huis’ (και εις οικον μου).
LXX is onwaarschijnlijk door het participium activum, terwijl de Leviet elders een
imperfectum consecutivum gebruikt.
|19| ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels heb zowel als brood en wijn voor mij
zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die uw dienstknecht bij zich
heeft; er ontbreekt ons niets.’
|20| Toen zeide de oude man: ‘Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij
nodig hebt; op het plein echter moet gij niet overnachten.’
|21| Daarop bracht hij hem naar zijn huis en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen
hun voeten, aten en dronken.
|22| Maar zie, terwijl zij zich te goed deden, omsingelden de mannen der stad,
nietswaardigen, het huis, bonsden op de deur en zeiden tot de oude man,
de heer des huizes: ‘Breng de man, die in uw huis gekomen is, naar
buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben.’
Het lezen van deze gebeurtenis, herinnert aan de tijd van Lot in
Sodom (Gn19:1-11).
|23| Toen ging de man, de heer des huizes, naar hen toe, buiten en zeide tot hen:
‘Neen, mijn broeders, doet toch geen kwaad; nu deze man in mijn huis
gekomen is, moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan.
|24| Zie, mijn dochter, die een maagd is, en zijn bijvrouw wil ik wel naar buiten
brengen; verkracht haar en doet met haar wat gij wilt, maar met deze
man moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan.’
166
|25| Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn
bijvrouw en bracht haar bij hen buiten, waarop zij gemeenschap met haar
hadden en de gehele nacht met haar bezig waren tot de morgen toe. Bij het
aanbreken van de dag lieten zij haar gaan.
|26| Zo kwam de vrouw, bij het naderen van de morgen, viel neer bij de ingang van het
huis van de man, waar haar heer was, en bleef daar liggen totdat het licht
was geworden.
|27| Toen haar heer des morgens was opgestaan, de deuren van het huis opende en naar
buiten trad om zijns weegs te gaan, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw,
bij de ingang van het huis met haar handen op de drempel.
Nadat de Leviet was opgestaan wilde hij zijn reis voortzetten. Maar
op de drempel van het huis ontmoette hij zijn bijvrouw. De tekst lijkt
erop te wijzen dat de Leviet weinig omzag naar de vrouw.
|28| En hij zeide tot haar: ‘Sta op, laten wij vertrekken.’ Maar er kwam geen
antwoord. Toen legde de man haar op de ezel, maakte zich reisvaardig en
ging naar zijn woonplaats.
|29| Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn bijvrouw, verdeelde haar, lid voor lid,
in twaalf stukken en zond haar rond in het gehele gebied van Israël.
Zoals een priester die zijn offer voorbereidde, sneed de Leviet zijn
bijvrouw in twaalf delen. Die delen zond hij naar de twaalf stammen van
Israël.
|30| En ieder die dit zag, zeide: ‘Zo iets is nooit gebeurd noch gezien van de dag af,
dat de Israëlieten uit het land Egypte trokken, tot op deze dag. Overlegt
het, beraadt u en spreekt!’
b 20:1-48 – De strijd van de stammen tegen Benjamin
(1) Toen trokken alle Israëlieten uit en de gemeenschap verzamelde zich als één
man, vanaf Dan tot Berseba, ook het land van Gilead, bij Jahweh in Mizpa. (2)
En de leiders van heel het volk, van al de stammen van Israël, stelden zich op aan
het hoofd van het verzamelde volk van God: vierhonderdduizend man voetvolk dat
het zwaard kon hanteren. (3) De Benjaminieten hoorden dat de Israëlieten
opgetrokken waren naar Mizpa. En de Israëlieten zeiden: Spreek, hoe is dit
kwaad gebeurd? (4) Daarop antwoordde de Levitische man, de man van de
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
167
vrouw die gedood was, en zei: Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, dat tot
Benjamin behoort, om er te overnachten. (5) Maar de burgers van Gibea stonden
tegen mij op. Zij omsingelden ’s nachts het huis omwille van mij. Zij dachten mij
te doden en hebben mijn bijvrouw zo verkracht dat zij gestorven is. (6) Toen greep
ik mijn bijvrouw en deelde haar in stukken en stuurde haar heel het land door
dat erfelijk bezit is van Israël, omdat zij een schandelijke daad en een dwaasheid
in Israël hadden verricht. (7) Zie, u bent allen Israëlieten. Geef hier uw mening
en raad! (8) Toen stond heel het volk als één man op en zei: Niemand van ons
zal naar zijn tent gaan en niemand van ons zal van hier weggaan naar zijn huis.
(9) Welnu dan, dit is wat wij met Gibea zullen doen: ertegen optrekken, volgens
het lot. (10) Wij zullen uit alle stammen van Israël tien man op de honderd
nemen, honderd op de duizend en duizend op de tienduizend, om proviand mee te
nemen voor het volk, zodat het, wanneer het in Geba in Benjamin komt, met hen
kan doen overeenkomstig al de dwaasheid die zij in Israël gedaan hebben. (11)
Zo verzamelden alle mannen van Israël zich tegen deze stad, verbonden als één
man. (12) De stammen van Israël stuurden mannen door heel de stam van
Benjamin om te zeggen: Wat is dit voor een kwaad dat onder u gebeurd is? (13)
Lever ons nu die mannen uit, die verderfelijke lieden die in Gibea zijn, zodat wij
hen doden en het kwaad uit Israël weg kunnen doen. De Benjaminieten wilden
echter niet naar de stem van hun broeders, de Israëlieten, luisteren. (14) De
Benjaminieten verzamelden zich daarentegen vanuit hun steden in Gibea om tegen
de Israëlieten ten strijde te trekken. (15) En de Benjaminieten uit de steden
werden op die dag geteld: zesentwintigduizend man die het zwaard konden
hanteren. Daarnaast werden de inwoners van Gibea geteld: zevenhonderd van de
beste mannen. (16) Onder al dit volk waren zevenhonderd van de beste mannen
linkshandig. Ieder van hen kon haarfijn met een steen slingeren zonder te missen.
(17) Ook de mannen van Israël werden geteld, Benjamin niet meegerekend:
vierhonderdduizend man die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal
strijdbare mannen. (18) Zo stonden de Israëlieten op en trokken naar Bethel,
raadpleegden God en zeiden: Wie van ons moet als eerste ten strijde trekken tegen
de Benjaminieten? En Jahweh zei: Juda als eerste. (19) Vervolgens stonden de
Israëlieten in de morgen op en sloegen hun kamp op om te strijden tegen Gibea.
(20) En de mannen van Israël trokken ten strijde tegen Benjamin. Vervolgens
stelden de mannen van Israël zich tegen hen op voor de strijd tegen Gibea. (21)
Toen trokken de Benjaminieten Gibea uit en richtten die dag verderf aan in
Israël: tweeëntwintigduizend man viel ter aarde. (22) Maar het volk, de mannen
van Israël, vatte moed, en zij stelden zich opnieuw op voor de strijd, op de plaats
waar zij zich de vorige dag voor de strijd hadden opgesteld. (23) En de Israëlieten
trokken op en huilden voor het aangezicht van Jahweh tot ’s avonds toe. Zij
raadpleegden Jahweh en zeiden: Zal ik opnieuw de strijd aanbinden met mijn
168
broeder, de Benjaminieten? En Jahweh zei: Trek tegen hem op. (24) Maar toen
de Israëlieten de volgende dag de Benjaminieten naderden, (25) trok Benjamin
hun op de tweede dag vanuit Gibea tegemoet en zij richtten verderf aan onder de
Israëlieten: nog achttienduizend man viel ter aarde. Al dezen konden het zwaard
hanteren. (26) Toen trokken alle Israëlieten, ja heel het volk, op en kwamen bij
Bethel en huilden. En zij bleven daar voor het aangezicht van Jahweh en vastten
die dag tot ’s avonds toe. Ook brachten zij brandoffers en dankoffers voor het
aangezicht van Jahweh. (27) En de Israëlieten raadpleegden Jahweh, want in die
dagen bevond zich daar de ark van het verbond van God. (28) En Pinehas, de
zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, stond in die dagen voor Zijn aangezicht
en zei: Zal ik nog eens ten strijde trekken tegen mijn broeder, de Benjaminieten,
of zal ik ervan afzien? En Jahweh zei: Trek op, want morgen zal Ik hem in uw
hand geven. (29) Toen legde Israël hinderlagen rondom tegen Gibea. (30) En op
de derde dag trokken de Israëlieten op tegen de Benjaminieten en zij stelden zich
op tegen Gibea, zoals de andere keren. (31) Vervolgens trokken de
Benjaminieten de stad uit, het volk tegemoet. Ze werden van de stad weggelokt en
begonnen zoals de andere keren slachtoffers te maken onder het volk, op de
hoofdwegen door het open veld, waarvan de ene omhoog voert naar het huis van
God en de andere naar Gibea: ongeveer dertig man van Israël. (32) Toen zeiden
de Benjaminieten: Zij zijn voor onze ogen verslagen zoals eerst. Maar de
Israëlieten zeiden: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken, naar de
hoofdwegen. (33) Daarop stonden alle mannen van Israël op van hun plaats en
stelden zich op bij Baäl-Tamar. Ook kwam het deel van Israël dat in hinderlaag
lag, uit zijn plaats tevoorschijn, uit de open plek bij Geba. (34) En tienduizend
van de beste mannen van heel Israël kwamen van tegenover Gibea. De strijd werd
zwaar. Zij wisten echter niet dat het onheil hen treffen zou. (35) Toen versloeg
Jahweh Benjamin, voor de ogen van Israël, zodat de Israëlieten op die dag van
Benjamin vijfentwintigduizend en honderd man neersloegen. Al dezen konden het
zwaard hanteren. (36) En de Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren.
Want de mannen van Israël gaven de Benjaminieten ruimte, omdat zij
vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden. (37) Zij die in
hinderlaag lagen, haastten zich en overvielen Gibea. Ja, zij die in hinderlaag
hadden gelegen, trokken op en sloegen heel de stad met de scherpte van het zwaard.
(38) De mannen van Israël hadden met de mannen die in hinderlaag hadden
gelegen, de afspraak gemaakt dat dezen een grote rookwolk uit de stad zouden
laten opstijgen, (39) en dat de mannen van Israël zich vervolgens om zouden
keren in de strijd. Nu was Benjamin begonnen met slachtoffers te maken onder de
mannen van Israël: ongeveer dertig man. Zij zeiden namelijk: Zij zijn ongetwijfeld
geheel en al voor onze ogen verslagen, net als in de eerdere strijd. (40) Toen begon
de rookwolk op te stijgen uit de stad, een pilaar van rook. Toen Benjamin
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
169
vervolgens achteromkeek, zie, de hele stad was opgegaan in vlammen die naar de
hemel stegen. (41) Toen keerden de mannen van Israël zich om, en de mannen
van Benjamin werden door schrik overmand, want zij zagen dat het onheil hen
getroffen had. (42) Daarom keerden zij voor de ogen van de mannen van Israël
in de richting van de woestijn. De strijd achtervolgde hen echter, en de mannen uit
de steden sloegen hen in hun midden neer. (43) Zij omsingelden Benjamin, zij
achtervolgden hem, zij liepen hem met gemak onder de voet, tot tegenover Gibea,
aan de kant waar de zon opgaat. (44) Er vielen van Benjamin achttienduizend
man. Dit waren allemaal strijdbare mannen. (45) Daarop keerden zij zich om
en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van Rimmon. Zij hielden echter nog
een nalezing onder hen op de hoofdwegen: vijfduizend man. Verder achtervolgden
zij hen tot aan Gideom toe en doodden nog eens tweeduizend man van hen. (46)
Zo was het aantal van allen die op die dag van Benjamin vielen,
vijfentwintigduizend man, die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal
strijdbare mannen. (47) Zeshonderd man echter keerde zich om en vluchtte naar
de woestijn, naar de rots van Rimmon, en zij bleven vier maanden bij de rots van
Rimmon. (48) En de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en
sloegen hen met de scherpte van het zwaard, van de hele stad tot de dieren, ja, tot
alles toe wat aangetroffen werd. Ook staken zij alle steden die aangetroffen
werden, in brand.
|1| Toen trokken alle Israëlieten uit en de gemeenschap verzamelde zich als één man,
vanaf Dan tot Berseba, ook het land van Gilead, bij Jahweh in Mizpa.
De legermacht verzamelde zich in Mizpa in Gilead, het huidige Tell
en-Nasba dat dertien kilometer ten noorden van Jeruzalem ligt.
|2| En de leiders van heel het volk, van al de stammen van Israël, stelden zich op aan
het hoofd van het verzamelde volk van God: vierhonderdduizend man
voetvolk dat het zwaard kon hanteren.
|3| De Benjaminieten hoorden dat de Israëlieten opgetrokken waren naar Mizpa. En
de Israëlieten zeiden: Spreek, hoe is dit kwaad gebeurd?
|4| Daarop antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en
zei: Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, dat tot Benjamin behoort, om
er te overnachten.
170
|5| Maar de burgers van Gibea stonden tegen mij op. Zij omsingelden ’s nachts het
huis omwille van mij. Zij dachten mij te doden en hebben mijn bijvrouw
zo verkracht dat zij gestorven is.
|6| Toen greep ik mijn bijvrouw en deelde haar in stukken en stuurde haar heel het
land door dat erfelijk bezit is van Israël, omdat zij een schandelijke daad
en een dwaasheid in Israël hadden verricht.
|7| Zie, u bent allen Israëlieten. Geef hier uw mening en raad!
|8| Toen stond heel het volk als één man op en zei: Niemand van ons zal naar zijn
tent gaan en niemand van ons zal van hier weggaan naar zijn huis.
|9| Welnu dan, dit is wat wij met Gibea zullen doen: ertegen optrekken, volgens het
lot.
|10| Wij zullen uit alle stammen van Israël tien man op de honderd nemen, honderd
op de duizend en duizend op de tienduizend, om proviand mee te nemen
voor het volk, zodat het, wanneer het in Geba in Benjamin komt, met
hen kan doen overeenkomstig al de dwaasheid die zij in Israël gedaan
hebben.
|11| Zo verzamelden alle mannen van Israël zich tegen deze stad, verbonden als één
man.
|12| De stammen van Israël stuurden mannen door heel de stam van Benjamin om te
zeggen: Wat is dit voor een kwaad dat onder u gebeurd is?
|13| Lever ons nu die mannen uit, die verderfelijke lieden die in Gibea zijn, zodat wij
hen doden en het kwaad uit Israël weg kunnen doen. De Benjaminieten
wilden echter niet naar de stem van hun broeders, de Israëlieten, luisteren.
|14| De Benjaminieten verzamelden zich daarentegen vanuit hun steden in Gibea om
tegen de Israëlieten ten strijde te trekken.
|15| En de Benjaminieten uit de steden werden op die dag geteld: zesentwintigduizend
man die het zwaard konden hanteren. Daarnaast werden de inwoners
van Gibea geteld: zevenhonderd van de beste mannen.
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
171
|16| Onder al dit volk waren zevenhonderd van de beste mannen linkshandig. Ieder
van hen kon haarfijn met een steen slingeren zonder te missen.
|17| Ook de mannen van Israël werden geteld, Benjamin niet meegerekend:
vierhonderdduizend man die het zwaard konden hanteren. Dit waren
allemaal strijdbare mannen.
|18| Zo stonden de Israëlieten op en trokken naar Bethel, raadpleegden God en zeiden:
Wie van ons moet als eerste ten strijde trekken tegen de Benjaminieten?
En Jahweh zei: Juda als eerste.
De Israëlieten trokken naar Bethel waar ze God raadpleegden. Omdat
de tabernakel volgens Re18:30 in Silo stond, vertaalt HSV Bethel in vs18
en 26 met ‘huis van God’ (vgl. SV). Nadeel hiervan is dat de uitdrukking
Bethel (‫בת יתי־את ל‬/bēt-’ēl) nergens elders in Rechters naar het Godshuis
verwijst. Het is mogelijk dat de tabernakel tussen Silo en Bethel heen- en
weer bewoog.13
Welk een verschil met het begin van het boek, waar het volk God
vroeg hoe ze het beste de vijand konden aanvallen (Re1:1). 14 Over de
oorlog op zich vroegen ze God niet. Pas nadat alle verhandelingen
beëindigd waren, vroeg Israël God wat het moest doen.
|19| Vervolgens stonden de Israëlieten in de morgen op en sloegen hun kamp op om te
strijden tegen Gibea.
|20| En de mannen van Israël trokken ten strijde tegen Benjamin. Vervolgens stelden
de mannen van Israël zich tegen hen op voor de strijd tegen Gibea.
|21| Toen trokken de Benjaminieten Gibea uit en richtten die dag verderf aan in
Israël: tweeëntwintigduizend man viel ter aarde.
|22| Maar het volk, de mannen van Israël, vatte moed, en zij stelden zich opnieuw op
voor de strijd, op de plaats waar zij zich de vorige dag voor de strijd
hadden opgesteld.
13 Lindsey 2000, 517.
14 Koning 1999, 306.
172
|23| En de Israëlieten trokken op en huilden voor het aangezicht van Jahweh tot ’s
avonds toe. Zij raadpleegden Jahweh en zeiden: Zal ik opnieuw de strijd
aanbinden met mijn broeder, de Benjaminieten? En Jahweh zei: Trek
tegen hem op.
|24| Maar toen de Israëlieten de volgende dag de Benjaminieten naderden,
|25| trok Benjamin hun op de tweede dag vanuit Gibea tegemoet en zij richtten verderf
aan onder de Israëlieten: nog achttienduizend man viel ter aarde. Al
dezen konden het zwaard hanteren.
|26| Toen trokken alle Israëlieten, ja heel het volk, op en kwamen bij Bethel en
huilden. En zij bleven daar voor het aangezicht van Jahweh en vastten
die dag tot ’s avonds toe. Ook brachten zij brandoffers en dankoffers voor
het aangezicht van Jahweh.
|27| En de Israëlieten raadpleegden Jahweh, want in die dagen bevond zich daar de
ark van het verbond van God.
|28| En Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, stond in die dagen voor
Zijn aangezicht en zei: Zal ik nog eens ten strijde trekken tegen mijn
broeder, de Benjaminieten, of zal ik ervan afzien? En Jahweh zei: Trek
op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
Deze vraag werd niet eerder gesteld.
|29| Toen legde Israël hinderlagen rondom tegen Gibea.
|30| En op de derde dag trokken de Israëlieten op tegen de Benjaminieten en zij stelden
zich op tegen Gibea, zoals de andere keren.
|31| Vervolgens trokken de Benjaminieten de stad uit, het volk tegemoet. Ze werden
van de stad weggelokt en begonnen zoals de andere keren slachtoffers te
maken onder het volk, op de hoofdwegen door het open veld, waarvan de
ene omhoog voert naar het huis van God en de andere naar Gibea:
ongeveer dertig man van Israël.
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
173
|32| Toen zeiden de Benjaminieten: Zij zijn voor onze ogen verslagen zoals eerst. Maar
de Israëlieten zeiden: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken,
naar de hoofdwegen.
|33| Daarop stonden alle mannen van Israël op van hun plaats en stelden zich op bij
Baäl-Tamar. Ook kwam het deel van Israël dat in hinderlaag lag, uit
zijn plaats tevoorschijn, uit de open plek bij Geba.
|34| En tienduizend van de beste mannen van heel Israël kwamen van tegenover
Gibea. De strijd werd zwaar. Zij wisten echter niet dat het onheil hen
treffen zou.
|35| Toen versloeg Jahweh Benjamin, voor de ogen van Israël, zodat de Israëlieten op
die dag van Benjamin vijfentwintigduizend en honderd man neersloegen.
Al dezen konden het zwaard hanteren.
Daarbij ging de wraakoefening alle perken te buiten.
|36| En de Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren. Want de mannen van Israël
gaven de Benjaminieten ruimte, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag
die zij tegen Gibea gelegd hadden.
|37| Zij die in hinderlaag lagen, haastten zich en overvielen Gibea. Ja, zij die in
hinderlaag hadden gelegen, trokken op en sloegen heel de stad met de
scherpte van het zwaard.
|38| De mannen van Israël hadden met de mannen die in hinderlaag hadden gelegen,
de afspraak gemaakt dat dezen een grote rookwolk uit de stad zouden
laten opstijgen,
|39| en dat de mannen van Israël zich vervolgens om zouden keren in de strijd. Nu
was Benjamin begonnen met slachtoffers te maken onder de mannen van
Israël: ongeveer dertig man. Zij zeiden namelijk: Zij zijn ongetwijfeld
geheel en al voor onze ogen verslagen, net als in de eerdere strijd.
|40| Toen begon de rookwolk op te stijgen uit de stad, een pilaar van rook. Toen
Benjamin vervolgens achteromkeek, zie, de hele stad was opgegaan in
vlammen die naar de hemel stegen.
174
|41| Toen keerden de mannen van Israël zich om, en de mannen van Benjamin werden
door schrik overmand, want zij zagen dat het onheil hen getroffen had.
|42| Daarom keerden zij voor de ogen van de mannen van Israël in de richting van de
woestijn. De strijd achtervolgde hen echter, en de mannen uit de steden
sloegen hen in hun midden neer.
|43| Zij omsingelden Benjamin, zij achtervolgden hem, zij liepen hem met gemak onder
de voet, tot tegenover Gibea, aan de kant waar de zon opgaat.
|44| Er vielen van Benjamin achttienduizend man. Dit waren allemaal strijdbare
mannen.
|45| Daarop keerden zij zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van
Rimmon. Zij hielden echter nog een nalezing onder hen op de hoofdwegen:
vijfduizend man. Verder achtervolgden zij hen tot aan Gideom toe en
doodden nog eens tweeduizend man van hen.
|46| Zo was het aantal van allen die op die dag van Benjamin vielen,
vijfentwintigduizend man, die het zwaard konden hanteren. Dit waren
allemaal strijdbare mannen.
|47| Zeshonderd man echter keerde zich om en vluchtte naar de woestijn, naar de rots
van Rimmon, en zij bleven vier maanden bij de rots van Rimmon.
|48| En de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en sloegen hen met
de scherpte van het zwaard, van de hele stad tot de dieren, ja, tot alles toe
wat aangetroffen werd. Ook staken zij alle steden die aangetroffen
werden, in brand.
Vragen
Bidden wij soms ook niet te makkelijk om Gods zegen
over zaken die we vooraf niet met God overlegd hebben?
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
175
c 21:1-25 – Herstel van de stam van Benjamin
(1) Nu hadden de mannen van Israël in Mizpa gezworen en gezegd: Niemand
van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten tot vrouw geven. (2) Toen kwam
het volk naar het huis van God en het bleef daar tot de avond, voor het aangezicht
van God. En zij begonnen heel hard te huilen. (3) En zij zeiden: O Jahweh,
God van Israël, waarom is dit in Israël gebeurd, dat er heden een stam van Israël
gemist wordt? (4) En het gebeurde de volgende dag dat het volk vroeg opstond en
daar een altaar bouwde. En zij brachten brandoffers en dankoffers. (5) Daarna
zeiden de Israëlieten: Wie van al de stammen van Israël is er die niet in de
gemeente is opgekomen naar Jahweh? Er was namelijk een belangrijke eed
afgelegd met het oog op hem die niet in Mizpa op zou komen naar Jahweh, met de
woorden: Hij zal zeker gedood worden. (6) En de Israëlieten hadden berouw over
Benjamin, hun broeder, en zeiden: Vandaag is er een stam van Israël afgesneden.
(7) Wat zullen wij, als het om vrouwen gaat, doen voor hen die overgebleven zijn?
Wij hebben immers bij Jahweh gezworen dat wij hun geen van onze dochters tot
vrouw zullen geven. (8) Toen zeiden zij: Is er iemand van de stammen van Israël
die niet in Mizpa naar Jahweh is opgekomen? En zie, uit Jabes in Gilead was er
niemand naar het kamp, naar de gemeente, gekomen. (9) Daarop werd het volk
geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead. (10) Toen
stuurde de gemeenschap daar twaalfduizend van de strijdbaarste mannen heen.
En men gebood hun: Trek op en sla de inwoners van Jabes in Gilead met de
scherpte van het zwaard, met de vrouwen en de kleine kinderen. (11) Dit is het
echter wat u moet doen: al wie mannelijk is, en alle vrouwen die gemeenschap
hebben gehad met een man, moet u met de ban slaan. (12) En onder de inwoners
van Jabes in Gilead troffen zij vierhonderd meisjes aan die maagd waren, die geen
gemeenschap met een man hadden gehad. Zij brachten hen naar het kamp in Silo,
dat in het land Kanaän ligt. (13) Toen stuurde heel de gemeenschap boden.
Dezen spraken met de Benjaminieten, die bij de rots van Rimmon verbleven en
riepen hun vrede toe. (14) Zo kwamen de Benjaminieten in die tijd terug. En zij
gaven hun de vrouwen, die zij van de vrouwen uit Jabes in Gilead in leven hadden
gelaten. Er waren er zo echter nog niet genoeg voor hen. (15) Toen had het volk
berouw over Benjamin, omdat Jahweh een bres geslagen had in de stammen van
Israël. (16) En de oudsten van de gemeenschap zeiden: Wat zullen wij als het om
vrouwen gaat doen voor hen die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit
Benjamin weggevaagd. (17) Verder zeiden zij: Het bezit van hen die ontkomen
zijn, is van Benjamin, en er mag geen stam uit Israël verdelgd worden. (18) Wij
kunnen hun echter geen vrouwen uit onze dochters geven, want de Israëlieten
hebben gezworen en gezegd: Vervloekt zij hij die aan de Benjaminieten een vrouw
geeft! (19) Toen zeiden zij: Zie, er is in Silo een feest voor Jahweh, dat van jaar
tot jaar gehouden wordt ten noorden van het huis van God, aan de zijde waar de
176
zon opgaat van de hoofdweg, die omhoog voert van het huis van God naar Sichem,
en ten zuiden van Lebona. (20) En zij geboden de Benjaminieten: Ga in de
wijngaarden op de loer liggen. (21) Let dan op, en zie, als de dochters van Silo de
stad uitgaan om in reien te dansen, kom dan uit de wijngaarden tevoorschijn en
laat eenieder van u een vrouw voor zich schaken uit de dochters van Silo en
teruggaan naar het land van Benjamin. (22) En wanneer het zal gebeuren dat
hun vaders of hun broers naar ons toe zullen komen om u aan te klagen, dan
zullen wij tegen hen zeggen: Wees hen omwille van ons genadig, want wij hebben
in de strijd niet voor iedere man een vrouw kunnen nemen. Voorzeker, ú hebt ze
hun niet gegeven, zodat u nu schuldig zou zijn. (23) En de Benjaminieten deden
zo en voerden overeenkomstig hun aantal vrouwen weg van de dansende meisjes die
zij roofden. Daarna trokken zij weg en keerden terug naar hun erfelijk bezit. Zij
herbouwden de steden en gingen er wonen. (24) Ook de Israëlieten trokken in die
tijd daarvandaan, ieder naar zijn stam en naar zijn geslacht. Zo trokken zij
vandaar weg, ieder naar zijn erfelijk bezit. (25) In die dagen was er geen koning
in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen.
|1| Nu hadden de mannen van Israël in Mizpa gezworen en gezegd: Niemand van
ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten tot vrouw geven.
|2| Toen kwam het volk naar het huis van God en het bleef daar tot de avond, voor
het aangezicht van God. En zij begonnen heel hard te huilen.
|3| En zij zeiden: O Jahweh, God van Israël, waarom is dit in Israël gebeurd, dat er
heden een stam van Israël gemist wordt?
|4| En het gebeurde de volgende dag dat het volk vroeg opstond en daar een altaar
bouwde. En zij brachten brandoffers en dankoffers.
|5| Daarna zeiden de Israëlieten: Wie van al de stammen van Israël is er die niet in
de gemeente is opgekomen naar Jahweh? Er was namelijk een belangrijke
eed afgelegd met het oog op hem die niet in Mizpa op zou komen naar
Jahweh, met de woorden: Hij zal zeker gedood worden.
|6| En de Israëlieten hadden berouw over Benjamin, hun broeder, en zeiden:
Vandaag is er een stam van Israël afgesneden.
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
177
|7| Wat zullen wij, als het om vrouwen gaat, doen voor hen die overgebleven zijn?
Wij hebben immers bij Jahweh gezworen dat wij hun geen van onze
dochters tot vrouw zullen geven.
|8| Toen zeiden zij: Is er iemand van de stammen van Israël die niet in Mizpa naar
Jahweh is opgekomen? En zie, uit Jabes in Gilead was er niemand naar
het kamp, naar de gemeente, gekomen.
|9| Daarop werd het volk geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes
in Gilead.
|10| Toen stuurde de gemeenschap daar twaalfduizend van de strijdbaarste mannen
heen. En men gebood hun: Trek op en sla de inwoners van Jabes in
Gilead met de scherpte van het zwaard, met de vrouwen en de kleine
kinderen.
|11| Dit is het echter wat u moet doen: al wie mannelijk is, en alle vrouwen die
gemeenschap hebben gehad met een man, moet u met de ban slaan.
|12| En onder de inwoners van Jabes in Gilead troffen zij vierhonderd meisjes aan die
maagd waren, die geen gemeenschap met een man hadden gehad. Zij
brachten hen naar het kamp in Silo, dat in het land Kanaän ligt.
|13| Toen stuurde heel de gemeenschap boden. Dezen spraken met de Benjaminieten,
die bij de rots van Rimmon verbleven en riepen hun vrede toe.
|14| Zo kwamen de Benjaminieten in die tijd terug. En zij gaven hun de vrouwen, die
zij van de vrouwen uit Jabes in Gilead in leven hadden gelaten. Er waren
er zo echter nog niet genoeg voor hen.
|15| Toen had het volk berouw over Benjamin, omdat Jahweh een bres geslagen had in
de stammen van Israël.
|16| En de oudsten van de gemeenschap zeiden: Wat zullen wij als het om vrouwen
gaat doen voor hen die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit
Benjamin weggevaagd.
178
|17| Verder zeiden zij: Het bezit van hen die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er
mag geen stam uit Israël verdelgd worden.
|18| Wij kunnen hun echter geen vrouwen uit onze dochters geven, want de Israëlieten
hebben gezworen en gezegd: Vervloekt zij hij die aan de Benjaminieten
een vrouw geeft!
|19| Toen zeiden zij: Zie, er is in Silo een feest voor Jahweh, dat van jaar tot jaar
gehouden wordt ten noorden van het huis van God, aan de zijde waar de
zon opgaat van de hoofdweg, die omhoog voert van het huis van God naar
Sichem, en ten zuiden van Lebona.
Lebona, het huidige el-Lubbān, lag vijf kilometer noordelijk van Silo.
|20| En zij geboden de Benjaminieten: Ga in de wijngaarden op de loer liggen.
|21| Let dan op, en zie, als de dochters van Silo de stad uitgaan om in reien te dansen,
kom dan uit de wijngaarden tevoorschijn en laat eenieder van u een vrouw
voor zich schaken uit de dochters van Silo en teruggaan naar het land
van Benjamin.
|22| En wanneer het zal gebeuren dat hun vaders of hun broers naar ons toe zullen
komen om u aan te klagen, dan zullen wij tegen hen zeggen: Wees hen
omwille van ons genadig, want wij hebben in de strijd niet voor iedere
man een vrouw kunnen nemen. Voorzeker, ú hebt ze hun niet gegeven,
zodat u nu schuldig zou zijn.
|23| En de Benjaminieten deden zo en voerden overeenkomstig hun aantal vrouwen weg
van de dansende meisjes die zij roofden. Daarna trokken zij weg en
keerden terug naar hun erfelijk bezit. Zij herbouwden de steden en gingen
er wonen.
|24| Ook de Israëlieten trokken in die tijd daarvandaan, ieder naar zijn stam en naar
zijn geslacht. Zo trokken zij vandaar weg, ieder naar zijn erfelijk bezit.
|25| In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen.
Door deze opmerking eindigt het boek in mineur.15 Er is een gemis.
Het is dan ook opvallend dat het Nieuwe Testament Gideon, Barak,
15 Ibid., 316.
R E C H T E R S
19:1-21:25 – STAATKUNDIGE EPILOOG
179
Simson en Jefta bij de geloofshelden rekent (Hb11:32-34). Ook het
deuterocanonieke boek Jezus Sirach schrijft:
‘En de rechters, ieder met zijn eigen faam, diegenen onder hen
die zich niet met afgoden inlieten en zich niet hebben afgewend
van de Heer – moge hun nagedachtenis gezegend zijn, mogen
hun beenderen in hun graf weer opbloeien en hun glorierijke
naam op hun nakomelingen overgaan’ (46:11-12).
R E C H T E R S
LITERATUURLIJST
181
12 | Literatuurlijst
Albright, William F. 1978. Yahweh and the Gods of Canaan . Winona
Lake: Eisenbrauns.
Alter, Robert. 1997. Bijbelse Verhaalkunst. Baarn: Ten Have.
Anderson, Bernhard W. 1967. The Living World of the Old Testament .
Londen: Longmans.
Anderson, James Edward. 1975. The Idolatrous Worship of Baal in Israel .
Dissertatie. Dallas Theologiscal Seminary.
Beem, Beverly G. 1991. The Minor Judges: A Literary Reading of Some
Very Short Stories. In The Biblical Canon in Comparative
Perspective. Lewiston: Mellen.
Blenkinsopp, Joseph. 1972. Gibeon and Israel: the role of Gibeon and the
Gibeonites in the political and religious history of early Israel .
Cambridge: Cambridge University.
Block, Daniel I. 1999. Judges, Ruth. New American Commentary 6.
Nashville: Broadman & Holman.
Boling, Robert G. 1999. Jephthah. In Anchor Bible Dictionary, 3:680-682.
Vol. 3. New York: Doubleday.
Boling, Robert G. 1975. Judges. Anchor Bible. Garden City: Doubleday.
Bouter, Hugo. 2003. Veilig in de Vrijstad. Gouda: Boeken om de Bijbel.
Brettler, Marc. 1989. The Book of Judges: Literature as Polities. Joumal of
Biblical Literature 108 (3): 395-418.
Cooper, Alan M. 1987. Canaanite Religion: An Overview. In The
Encylopedia of Religion. New York: MacMillan.
Craigie, Peter C. 1976. Three Ugaritic Notes On the Song of Deborah.
Journal for the Study of the Old Testament 1 (2): 33-49.
Driver, Godfrey Rolles. 1956. Canaanite Myths and Legends. Old
Testament Studies. Edinburgh: T&T Clark.
Dyer, Charles H. 2000. Jeremia. In Das Alte Testament. Erklärt und
Ausgelegt, 3:465-520. Vol. 3. Holzgerlingen: Hänssler.
Exum, J. Cheryl. 1999. Delilah. In Anchor Bible Dictionary, 2:133-134.
Vol. 2. New York: Doubleday.
Ferris, Paul Wayne. 1999. Sorek, Valley of. In Anchor Bible Dictionary,
6:159-160. Vol. 6. New York: Doubleday.
Feuer, Avrohom Chaim. 2007. Tehillim 73-150. Artscroll Tenach Series.
New York: Mesorah.
182
Finley, Harvey E. Finley. 1996. Gods and Goddesses, Pagan. In
Evangelical Dictionary of Biblical Theology. Grand Rapids: Baker.
Gaebelein, Arno C. 1997. Kommentar zum Alten Testament. 1 Mose – 2.
Chronik.
Vol.
1.
2
vols.
Dillenburg:
Christliche
Verlagsgesellschaft.
Gaebelein, Arno C. 1998. Kommentar zum Alten Testament. Esra –
Maleachi. Vol. 2. 2 vols. Dillenburg: Christliche
Verlagsgesellschaft.
Gesenius, Wilhelm, en Samuel Prideaux Tregelles. 1979. Gesenius’
Hebrew and Chaldee Lexicon to the Old Testament . Baker Book
House.
Gibson, John C.L. 1999. Canaanite Myths and Legends. In Ugarit und
seine Welt. Bergisch Gladbach.
Gooding, David W. 1982. The Composition of the Book of Judges. Eretz
Israel 16: 70-79.
Handy, Lowell K. 1999. Dagon. In Anchor Bible Dictionary, 2:1-3. Vol. 2.
New York: Doubleday.
Harrison, Roland Kenneth. 1969. Introduction to the Old Testament with
a comprehensive review of Old Testament studies and a special
supplement on the Apocrypha. Grand Rapids: Eerdmans.
Hauser, Alan J. 1999. Sisera. In Anchor Bible Dictionary, 6:52-53. Vol. 6.
New York: Doubleday.
Hobbs, T. Ray. 1985. 2 Kings. Word Biblical Commentary 13. Dallas:
Word Books.
Holland, Martin. 1980. Der Prophet Hosea. Wuppertaler Studienbibel.
Wuppertal: Brockhaus.
Holter, Knut. 1947. Was Philistine Dagon a a Fish-God? Some New
Questions and an Old Answer. Scandinavian Journal of Old
Testament 1: 142-147.
Holwerda, Benne. 1978. Seminarie-Dictaat Jozua en Rechteren. Kampen:
Van de Berg.
Jeising, Thomas. 2004. Aufrisse zum Richterbuch. Bibel und Gemeinde.
Jobling, David. 1987. The Sense of Biblical Narrative. Structural Analyses
in the Hebrew Bible. Vol. 2. 2 vols. Sheffield: JSOT.
Jung, Karl G. 1979. Baal. In The New International Standard Bible
Encyclopedia, 1: Vol. 1. Grand Rapids: Eerdmans.
Kaiser, Walter C. 1988. Hard Sayings of the Old Testament . Downers
Grove: InterVarsity.
R E C H T E R S
LITERATUURLIJST
183
Kapelrud, A.S. 1963. The Ras Shamra Discoveries and the Old Testament .
Norman: University of Oklahoma.
Kapelrud, Arvid Schou. 1952. Baal in the Ras Shamra Texts . Kopenhagen:
Gad.
Keil, Carl F., en Frans J.K. Delitzsch. 1988. Joshua, Judges, Ruth, I & II
Samuel. Commentary on the Old Testament 2. Grand Rapids:
William B. Eerdmans.
Kitchen, Kenneth. 2003. On the Reliability of the Old Testament . Grand
Rapids: Eerdmans.
Klein, Lillian R. 1988. The Triumph of Irony in the Book of Judges .
Journal for the Study of the Old Testament Supplement Series.
Sheffield: Almond.
Koning, M. Ger de. 1999. Das Buch der Richter. Bielefeld: CLV.
Koorevaar,
Hendrik
J.
2005.
Priestercanon. Leuven: ETF
(ongepubliceerd).
L’Heureux, Conrad E. 1979. Rank among the Canaanite Gods El, Ba’al and
the Repha’im. Missoula: Scholars.
LaSor, William S., David A. Hubbard, en Frederic W. Bush. 1996. Old
Testament Survey. The message, form, and background of the
Old Testament. Grand Rapids: W.B. Eerdmans.
Lindsey, F. Duane. 2000. Richter. In Das Alte Testament. Erklärt und
Ausgelegt, 1:465-520. Vol. 1. Holzgerlingen: Hänssler.
Longman III, Tremper, en Raymond B. Dillard. 2006. An introduction to
the Old Testament. Grand Rapids: Zondervan.
Martin, Lee Roy. 2006. The Unheard Voice of God: A Pentecostal
Hearing of the Book of Judges. Dissertation. University of South
Africa.
Miller, Rocky S. 1975. Psalm 93: A Polemic against Baal of the Ras
Shamra Texts. Thesis. Dallas Theologiscal Seminary.
Mitchell, Terence C. 1979. Dagan. In The New International Standard
Bible Encyclopedia, 1: Vol. 1. Grand Rapids: Eerdmans.
Möller, Wilhelm. 1934. Einleitung in das Alte Testament. Zwickau:
Herrmann.
Na’aman, Nadav. 1981. Hebron was built seven years before Zoan in
Egypte [Numbers 13:22]. Vetus Testamentum.
O’Connell, Robert H. 1996. The rhetoric of the book of Judges . Leiden:
Brill.
Oeveren, Benjamin vanVan. 1968. De Vrijsteden in het Oude Testament .
Kampen: Kok.
184
Oldenburg, Ulf. 1969. The Conflict between El and Ba’al in Canaanite
Religion. Leiden: Brill.
Ottosson, M. 1999. Gilead (place). In Anchor Bible Dictionary, 2:10201022. Vol. 2. New York: Doubleday.
Ouweneel, Willem J. 1997. Die Offenbarung Jesu Christi. Bibelstudien
über das Buch der Offenbarung. Bielefeld: CLV.
Owen, Jonathan Clark. 1985. Psalm 104: Yahweh’s Polemic Against the
Ugaritic Pantheon. Thesis. Dallas Theologiscal Seminary.
Paul, Mart-Jan, Gijs Van den Brink, en Bette, red. 2006.
Bijbelcommentaar Jozua-1 Samuël. Studiebijbel Oude Testament
3. Veenendaal: Centrum voor Bijbelonderzoek.
Peters, Benedikt. 2002. Geöffnete Siegel. Leitlinien der Zukunft im Buch
der Offenbarung. Bielefeld: Betanien.
Pfeiffer, Charles F. 1962. Ras Shamra and the Bible. Baker Studies in
Biblical Archaeology. Grand Rapids: Baker.
Ratzinger, Jozef. 2007. Jezus van Nazareth. Deel I. Tielt: Lannoo.
Riehm, Eduard. 1890. Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers
der heilige schriften. Utrecht: Kemink.
Ringgren, Helmer. 1973. Religions of the Ancient Near East . Philadelphia:
Westminster.
Robinson, Bernard P. 2004. The Story of Jephthah and his Daughter: Then
and Now. Biblica 85 (3): 331-348.
Rottzoll, Alexandra, en Dirk U. Rottzoll. 2003. Die Erzählung von Jiftach
und seiner Tochter (Jdc 11,30-40) in der mittelalterlich-jüdischen
und historisch-kritischen Bibelexegese. Zeitschrift für die
altestamentliche Wissenschaft 115 (2): 210-230.
Satterthwaite, Philip E. 2005. Judges. In Dictionary of the Old Testament.
Historical Books, 580-592. Downers Grove: InterVarsity.
Schulte, Hannelore. 1992. Beobachtungen zum Begriff der Zônâ im Alten
Testament. Zeitschrift für die Alttestamentliche Wissenschaft 104
(2): 255-262.
Smith, Michael J. 2005. The Failure of the Family in Judges, Part 1:
Jephthah. Bibliotheca Sacra (162): 279-298.
Steinmann, Andrew E. 2005. The Mysterious Numbers of the Book of
Judges. Journal of Evangelical Theological Society 48 (3): 491-500.
Steinmueller, John E. 1969. A companion to Scripture studies. Vol. 2. New
York: Wagner.
R E C H T E R S
LITERATUURLIJST
185
Stone, Lawson G. 2005. Judges, Book of. In Dictionary of the Old
Testament. Historical Books, 592-606. Downers Grove:
InterVarsity.
Stone, Lawson Grant. 1988. From tribal confederation to monarchic state:
the editorial perspective of the book of Judges . Dissertation. Yale:
University.
Tanner, J. Paul. 1992. The Gideon narrative as the focal point of Judges.
Bibliotheca Sacra 149 (594): 146–161.
Toorn, Karel van der, en Cees Houtman. 1994. David and the Ark. Journal
of Biblical Literature 113 (2): 209-231.
Unger, Merrill F. 1951. Introductory Guide to the Old Testament . Grand
Rapids: Zondervan.
Washburn, David L. 2006. The Chronology of Judges: Another Look.
Bibliotheca Sacra 147 (588): 414-425.
Webb, Barry G. 1987. The Book of the Judges: An Integrated Reading .
Journal for the Study of the Old Testament Supplement Series.
Sheffield: JSOT.
Williams, Jay G. 1991. The Structure of Judges 2:6-16:31. Journal for the
Study of the Old Testament 49 (1): 77-86.
Wolf, Herbert. 1992. Judges. In The Expositor’s Bible Commentary, 3:
Vol. 3. Grand Rapids: Zondervan.
Younger, K. Lawson. 2002. Judges and Ruth. NIV Application
Commentary. Grand Rapids: Zondervan.
Zenger, Erich, red. 2006. Einleitung in das Alte Testament . Stuttgart:
Kohlhammer.
Zwaag, Klaas van der. 2006. Archeologie ondersteunend voor verstaan
Bijbel, Prof. Millard (Liverpool) bepleit meer verbondenheid.
Ellips 2.