1 I. k rijkswaterstaat ministerie van verkeer en waterstaat directie flevoland \ : ~ .. . -. - -- -- intern rapport predatie van driehoeksinosselen door watervogels I door joep de leeuw ministerie van verkeer en waterstaat I rijkswaterstaat directie flevoland intern rapport predatie van driehoeksmosselen door watervogels door joep de leeuw interne rapporten zijn in principe interne communicatiemiddelen;hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een weergave van cijferreeksen, als op een discussie van onderzoeksresultaten. postbus 600 0200 AP lelystad smedinghuis zuidemagenplein 2 tel. (03200) 99111 telex 40115 teletax (03200) 34300 Duikeenden en Meerkoeten zijn gedurende de wintermaanden belangrijke predatoren van Driehoeksmosselen in de Nederlandse rijkswateren. Driehoeksmosselen leveren door hun filterende werking een belangrijke bijdrage aan de waterkwaliteit. In dit rapport wordt een analyse gemaakt van de predatie-mogelijkheden van duikeenden en Meerkoeten aan de hand van een literatuurstudie. Tevens zijn in dit overzicht resultaten venverkt van onderzoek aan Kuifeenden en Driehoeksmosselen onder experimentele omstandigheden, uitgevoerd bij Rijkswaterstaat Direktie Flevoland. VOORWOORD De Driehoeksmossel is een talrijke tweekleppige in metwatergebieden in Nederland. Driehoeksmosselen zijn filteraars die algen en microverontreinigingen uit het metwatermilieu opnemen. Op die manier kunnen ze een aanzienlijke bijdrage leveren aan de waterkwaliteit. In natuurontwikkelings-projekten binnen metwater-milieus speelt de Driehoeksmossel clan ook een cmciale rol. Zo wordt bijvoorbeeld in het VolkeraWZoommeer de kolonisatie van de mosselen gestimuleerd door het aanbrengen van geschikt substraat. Momenteel wordt ook geExperimenteerd met het op grote schaal kweken van mosselen in hangcultures, welke k u ~ e nfungeren als biologische filters. Drietioeksmosselen vormen vanwege hun talrijke voorkomen echter ook een belangrijke voedselbron voor duikeenden, met name in de wintermaanden, wanner een groot deel van de NW-Europese populatie duikenden in ons land overwintert. De aanwezigheid van Driehoeksmosselen vormt waarschijnlijk een sleutelfactor voor de Nederlandse wateren als wetlandgebieden van internationale betekenis. Gezien de rol van Driehoeksmosselen als filteraars en voedselbron voor duikeenden is het wenselijk de relatie tussen duikeenden en Driehoeksmosselen te evalueren. Dit rapport beoogt middels een literatuurstudie een overzicht te geven van de predatie-mogelijkheden van duikeenden en Meerkoeten. Naast literatuurgegevens zijn de resultaten verwerkt van experimenteel onderzoek dat sinds 1987 vemcht is aan Driehoeksmossel-etende Kuifeenden bij Rijkswaterstaat Direktie Flevoland. De inhoud van dit rapport is tevens opgenomen in een prognose van de predatie op een biologisch filter door watewogels (RIZA nota 911050). 1. Aantallen en verspreiding duikeenden en Meerkwten 2. Keuze van voedsel en voedselgebieden 2.1 Voedselkeuze 2.2 Keuze van het voedselgebied Betekenis van Driehoeksmosselen voor de keuze van het voedselgebied 2.3 2.4 Conclusies 3. Fourageergedrag en prooimanipulatie 3.1 Duiken 3.2 Prooimanipulatie 3.3 Conclusies 4. Eigenschappen van Driehoeksmosselen die de predatie beinvloeden 4.1 Grootte van Driehoeksmosselen 4.2 Aanhechting en kluitstructuur 4.3 Conclusies 5. Omvang van predatie 5.1 Het meten van predatie Voedselconsumptie door duikeenden en Meerkoeten 5.2 Schatting van de dagelijkse consumptie van Driehoeksmossellen 5.3 5.4 Biomassabepalingen en voedselconsumptie-schattingen 5.5 Effect predatie op bodemfauna-populatie 5.6 Conclusies 6. Predatie van Driehoeksmosselen door vissen en Rivierkreeften 6.1 Blankvoorn 6.2 , Overige vissoorten 6.3 Rivierkreeft 6.4 Conclusies 7. Literatuur 1. AANTALLEN EN VERSPREDING DUIKEENDEN EN MEERKOETEN Betekenis van Nederland voor de jaarcyclus van duikeenden en Meerkoeten. In Nederland komt een aantal soorten watewogels voor die zich in hoofdzaak voeden met bodemfauna. Onder de duikeenden zijn Kuifeend Aythya fuligula, Toppereend Aythya marila, Tafeleend Aythya ferina en Brilduiker Bucephala clangula de belangrijkste soorten. Daarnaast behoren ook Meerkoeten Fulica a m tot de bodemfauna-eters. Deze vogels hebben gemeen dat ze in zoetwater milieus in meer of mindere mate potentiele predatoren zijn van Driehoeksmosselen Dreksena polymopha. De Nederlandse rijkswateren van het Usselmeergebied, het rivierengebied en de Delta vormen op Europese schaal een belangrijk ovenvinteringsgebied voor watewogels (zie Tabel 1). Duikeenden en Meerkoeten zijn alleen in de winter zo massaal aanwezig en komen dan vaak voor in grote concentraties. In Nederland broeden nauwelijks duikeenden, zodat vanaf april tot in de zomer de aantallen laag zijn. Een deel van de NW-Europese populatie Kuifen Tafeleenden komt in juli en augustus naar Nederland om te mien. Op het IJsselmeer bijvoorbeeld mien enkele 10.000-den vogels, hoofdzakelijk mannetjes (Van der Wal & Zomerdijk 1979,Van Eerden & Bij de Vaate 1984). In de loop van de herfst komen grote aantallen uit de broedgebieden aan. De broedgebieden liggen rond de Oostzee, in het noordwesten van de USSR en in Scandinavie. Tijdens de najaarstrek kunnen plaatselijk grote concentraties vogels worden waargenomen, zoals bijvoorbeeld circa 20.000 Tafeleenden in de Grevelingen in oktober en november (Boudewijn 1989). In de periode van december tot maart treden relatief weinig verplaatsingen op, hoewel bij vorst (dichtvriezen IJsseImeer) massale wegtrek mogelijk is. Tabel 1. Aantal ovenvinterende duikeenden en Meerkoeten in het Usselmeergebied, het rivierengebied, de Delta en in geheel Nederland. Tevens is aangegeven het percentage van de NW-Europese populatie, dat in Nederland overwintert. Kuifeend Tafeleend Toppereend Brilduiker Meerkoet 115.000 50.000 115.000 10.000 20.000 . 11.165 17.565 10 142 79.086 18.564 3.054 1.004 4.714 33.342 175.000 82000 150.000 16.000 250.000 17 23 75 5 17 ' Gemiddeld jaarlijks maximum 19784.5 (Van Eerden & Zijlstra 1986) Gemiddelde van januari-tellingen van 1983-89 (Van den Bergh 1985, 1986a, 1986b. 1988, 1989, 1990, 1991) Schatting op basis van Van Eerden & Zijlstra (1986) en Van den Bergh (1985-1991) ' Schatting NW-Europese populatie volgens Pirot et al. (1989) Meerkoeten broeden we1 in grote aantallen in Nederland (ongeveer 80.000 paar, Teixeira 1979), maar zeer verspreid. Buiten het broedseizoen trekken Meerkoeten naar open water. Een klein deel trekt weg en een veel groter aantal Meerkoeten komt uit noordelijker en oostelijker streken van Europa om in Nederland te overwinteren. 2. KEUZE VAN VOEDSEL EN VOEDSELGEBIEDEN Duikeenden en Meerkoeten maken gebruik van diverse, vaak ver uiteen liggende gebieden om te broeden, te ruien en te overwinteren. Op veel plaatsen zijn de vogels tijdens de trek en overwinteringsperiode maar tijdelijk aanwezig. De informatie over wat duikeenden en Meerkoeten eten is dan ook erg versnipperd. Duikeenden en Meerkoeten leven uitsluitend, respectievelijk grotendeels, van bodemfauna en ondergedoken waterplanten. Studies die vemcht zijn naar de aard van het voedsel laten zien dat een zeer breed scala van voedseltypen wordt gegeten door alle soorten (een uitgebreide opsomming wordt gegeven in Bauer & Glutz 1969 en Glutz et al. 1973, zie ook Tabel 2 en 3). Er zijn echter we1 verschillen in voedselsamenstelling te onderscheiden tussen soorten en tussen jaargetijden. Een goed'beeld van het dieet kan verkregen worden aan de hand van analyses van de slokdarm-inhoud van geschoten of in visnetten verdronken vogels. In Tabel 2 4 2b, en 3 zijn de resultaten van een aantal kwantitatieve slokdarmanalyses bijeengebracht voor resp. zoetwater- en zoutwater-milieus. In onderstaande wordt per soort een kenschets van het menu gegeven. fiifeend De Kuifeend is een uitgesproken mollusken-eter. Waar Driehoeksmosselen talrijk zijn bestaat het menu vrijwel uitsluitend (meer dan 95%) uit deze tweekleppige, zoals bijvoorbeeld in Zwitserse meren (Pedroli 1981, Suter 1982a, 1982b) en het IJsselmeergebied (Van Eerden & Bij de Vaate 1984). In de mi-periode (augustus en september) worden in het IJsselmeergebied echter geen Driehoeksmosselen gegeten, maar 0.a. Ostracoden (mosselkreeftjes) en kleine schelpdieren als Pisidium sp. en Potarnopyrgur jenldnsi. Tot dusver is nog onduidelijk waarom Driehoeksmosselen in deze periode ortaantrekkelijk zjjn. Wanneer Driehoeksmosselen ontbreken is het menu meestal gevarieerd, bestaande uit diverse soorten mollusken aangevuld met insecten (vooral Chironomide-la~ven),plantaardig materiaal of zelfs visse-eieren, a1 naar gelang het voedselaanbod. Ook in het mariene milieu spelen mollusken een belangrijke rol, met name Mosselen Myfilm edulis, Kokkels Cerastodema edule en wadslakjes Hydrobia sp.. Tafeleend Het dieet van Tafeleenden is vergelijkbaar met dat van Kuifeenden, met een uitgesproken voorkeur voor Driehoeksmosselen, indien aanwezig. Over het algemeen wordt echter wat meer plantaardig materiaal gegeten. In de Grevelingen bijvoorbeeld wordt in het najaar vrijwel uitsluitend gefourageerd op zaden van zeegras Zostera marina (Boudewijn 1989). In het IJsselmeergebied zijn Tafeleenden ook wat meer dan Kuifeenden geneigd naast Driehoeksmosselen ander voedsel zoals Chironomide-larven te nuttigen. Tsbel 28. VoedseIsamenstelling van Kuifeend, Tafeleend en Toppereend in zoetwater milieus, gemeten aan volumepercentages van items aangetroffen in de slokdarm. Kuifeend Referentie w i n - 063 P81 S82 063 W70 B72 N72 HWW W H W W Z H Tafeleend P81 S82 068 W70 W W H W W TOPPI B72 Z Mollusken I k e h p0@0rpha ~ ~ Valvata sp. Hydrobia sp. BiUrynia sp. Lymnea sp. P 0 ~ 0 w r g u sp. s W i u m sp. Crustacea Gammaridae overige Insena Hyiropsyche-lawen Chiionomide-larven vissen Vieieren Planten zaden bladmateriaal Seizoen: Z=wmer, H=herfst, W=winter Referenties: 063 (Ohey 1963, Groot-Brittanii?),068 (Olney 1968, Groot-Brittannii?),W70 (Willi 1970, Klingnauer Stausee Zwitserland), B72 (Bengtson 1% Usland), N72 (Nilsson 1972, Zweden), P81 (Pedroli 1981, Meer van Neuchatel Zwitserland), S82 (Suter 1982a, Bodensee Zwiuerland) Toppereend Toppereenden komen buiten het broedseizoen hoofdzakelijk in het mariene milieu voor, waar Mosselen Mytilus edulis en andere mollusken de voomaarnste voedselkomponent vormen. Het IJsselmeergebied is het grootste zoetwaterbekken waar grote aantallen Toppereenden verblijven. Het menu bestaat daar vrijwel uitsluitend uit Driehoeksmosselen. Brilduiker Brilduikers zijn in het algemeen rninder uitgesproken molluskeneters dan bovengenoemde eenden. Insekten-larven, crustaceeen en plantezaden zijn het meest geliefd. Zelfs in zeer Driehoeksmosselrijke gebieden gaat de voorkeur uit naar bijvoorbeeld larven van kokejuffers Hydropsyche sp. (Suter 198%). In het Usselmeergebied worden echter we1 voomamelijk Driehoeksmosselen genuttigd.' Ook in bet mariene miljeu worden naast polychaeten, insecten en crustaceeen, vrij veel mollusken gegeten (vooral de kleinere soorten). Tabel 2b. Voedselsamenstelling van Brilduiker en Meerkoet in zoetwater milieus, gemeten aan volumepercentages van items aangetroffen in de slokdarm. Meerkoet Brilduiker Referentie S i n Mollusken Drcisse~polymorpha VoIvotO sp. H y h b i o sp. Biihynio sp. Lymneo sp. Viviporus sp. Potamopyrgu~sp. Pisidiurn sp. Crustacea Gammaridae overige S82 063 B72 N72 W H W Z H 10 + P81 W L 62 + + 77 Z 64 S74 H W 77 Z B75 H W 36 28 18 52 2 1 3 62 1 69 79 L 93 Z + + + + 19 19 4 7 23 + 1 24 33 35 2 Insecta Hydropsyche-lawen Chironomide-lawen V i n Visseeieren Planten aden bladmateriaal 82 30 3 + 48 + + 4 + 5 3 35 23 36 23 7 47 W i n : L=lente, Z=zomer, H=herfst, W=winter Referenties: 0 6 3 (Olney & Mills 1963, Groot-Brittanie), B72 (Bengtson 1.972, Usland), N72 (Nilsson 1972, Zweden), S74 (Stempniewia 1974, Goplo Polen), B75 (Borowiec 1975, Polen), P81 (Pedroli 1981, Meer van NeucMtel Zwitserland), S82 (Suter 1982a. Bodensee Zwitserland) Meerkoet Meerkoeten zijn ware ornnivoren, die vrijwel altijd een combinatie van dierlijk en plantaardig voedsel kiezen. Driehoeksmosselen kunnen een aanzienlijk aandeel in het dieet beslaan, . maar in tegenstelling tot Kuifeend, Tafeleend en Toppereend ontbreekt de neiging tot monofagie. In Poolse meren werd gevonden dat 's winters (als de waterplanten grotendeels zijn afgesto~en)een groter aandeel mosselen dan 's zomers wordt genuttigd (Stempniewicz 1974, Borowiec 1975). Het plantaardig materiaal bestaat vooral uit bladmateriaal van fonteinkruiden, algen en zaden. Daarnaast wordt we1 op het land gefourageerd, waarbij voornamelijk gras wordt gegeten. Tabel 3. Voedselsamenstelling van Kuifeend, Tafeleend, Toppereend en Brilduiker in zoutwater milieus, gemeten aan volumepercentages van items aangetroffen in de slokdarm. Kuifeend Referentie w i n -- Mollusken Myri6rrtduh Cerastcderma sp. Macomn ballica m o m M a i Hyfrobiasp. Litorina sp. overige Crustacea Gammaridae Idothea sp. overige H N72 W L Toppereend M54 W W N72 M54 L W - W N72 M54 063 L WHW - 36 13 4 6 31 16 25 1 1 5 3 7 1 4 64 32 28 1 4 60 12 2 3 8 5 44 4 12 12 6 8 66 53 4 12 16 5 2 8 5 Insects Polychaeta (Nereir sp.) Vissen Plante-zaden Brilduiker 4 1 1 4 2 2 3 12 2 2 6 5 2 1 2 6 6 51 10 48 3 2 13 1 5 10 8 2 1 10 12 8 6 .5 5 1 5 11 14 18 90 31 6 9 2 1 0 1 1 2 Seizoen: L=Lente, Z=zomer, H=herfst, W=winter Referenties: M54 (Madsen 1954, Denemarken), 063 (Olney & Mills 1%3, Groot-Brittannie), N72 (Nilsson 1%9,1972b, Zweden) 3 4 3 2.2 Keuze van het voedselgebied Binnen eenzelfde ondenoeksgebied kunnen grote verschillen in dieetkeuze en verspreiding gevonden worden tussen soorten en zelfs binnen soorten. Vermoedelijk selecteren duikeenden en Meerkoeten op kleinere schaal de plekken waar hun geliefde prmisoort veelvuldig voorkomt. Suter (1982a) beschrijft bijvoorbeeld dat Kuifeenden en Tafeleenden vooral te vinden zijn op de Driehoeksmosselrijke plekken van de Untersee (Bodenmeer), t e d j l Brilduikers verder stroomafwaarts voorkomen waar Driehoeksmosselen minder talrijk zijn, maar de dichtheid van kokerjufferlarven Hydropsyche sp. het grootste is. Stanczykowska et al. (1990) stelden vast dat Kuifeenden en Meerkoeten in het meer van Zegnynski (Polen) slechts op bepaalde plekken fourageerden, terwijl moerasslakken Vivipam sp. en envtemosseltjes Sphaeriurn sp., die naast om. Driehoeksmosselen deel uitmaakten van het menu van de vogels, overal in het gebied veelvuldig voorkwamen. De beperkte verspreiding van de eenden en koeten bleek met name gerelateerd te zijn aan het plaatselijk voorkomen van Driehoeksmosselen. Blijkbaar werd de aantrekkelijkheid van een fourageergebied vooral bepaald door de aanwezigheid van Driehoeksmosselen. aanbod Figuur 1. Relatie tussen samenstelling van bodemfauna en het d i e t van Brilduikers ovenvinterend voor de kust van Zuid-Zweden. Br = Binium reniulanun, Rm = Rissoa membromceo, Ra = Rissoa albeUa, Hs = Hydrobin sp., Iv = Idorea v a k (naar Pehrsson 1976). Ook Nilsson (1972b) vond dat de verschiUen in dieet terug te voeren zijn op verschillen in gebiedskeuze. De veranderingen van dieet van Kuifeend, Toppereend en Brilduiker in de loop van de winter zouden grotendeels te wijten zijn aan vorst en verstoring in bepaalde perioden van het jaar, waardoor naar andere voedselgebieden moest worden uitgeweken. Stempniewin (1974) ondenocht in het Goplo-meer (Polen) de dieet-samenstelling van Meerkoeten en vergeleek deze met de soorten-samenstelling van bodemfauna, die geassocieerd is met de Driehoeksmossel-populatiesin het meer, en vond een opvallende overeenkomst. Evenzo vonden Draulans & Vanherck (1987) een correlatie-coefficient van 1 tussen de voedselkeuze van Meerkoeten in visvijvers en het voorkomen van waterplanten in de vijvers. A1 deze studies suggereren dat duikeenden en Meerkoeten selectief zijn in de keuze van hun voedselgebied; binnen dat voedselgebied zijn ze waarschijnlijk minder kieskeurig (de voedselsamenstelling wordt grotendeels via het kiezen van de voedselplek bepaald). Een goed voorbeeld van een vrij a-selectieve voedselkeuze binnen een voedselgebied is beschreven voor Brilduikers die overwinteren voor de kust van Zuid-Zweden (Pehrsson 1976). In dit ondemek werd aan de hand van slokdarmanalyses nauwkeurig de dieetsamenstelling gekwantificeerd. Deze samenstelling werd vergeleken met het aanbod dat ter plaatse met behulp van bodemmonsters werd vastgesteld. In Figuur 1 zijn de fracties van de belangrijkste soorten van de bodemfauna in het dieet uitgezet tegen de fracties die in bodernmonsters werden aangetroffen. Er is een sterke overeenkomst tussen dieet en voedselaanbod. 2 3 Betekenis van Driehoeksmosselen voor de keuze van het voedselgebied In voorgaande secties is de voorkeur voor Driehoeksmosselen al meerdere malen ter sprake gekomen. Driehoeksmosselen hebben zich echter pas recent verspreid over Europa (kolonisatie vanaf het begin van de vorige eeuw, in Nederland vanaf 1826; Leentvaar 1975) en daarmee pas kort geleden een nieuwe voedselniche gevormd. Een vergelijking van de keuze van voedselgebieden voor en na de komst van Driehoeksmosselen onderstreept de grote rol als voedselbron voor duikeenden en Meerkoeten. Gkroudet (1966) publiceerde als eerste de spectaculaire toename van duikeenden (met name Kuifeend en Brilduiker) in het meer van Gtnkve, tenvijl de toch a1 grote aantallen Meerkoeten (enkele 10.000-den) zich verplaatsten naar de recent ontstane mosselbanken. De toename van de aantallen duikeenden berustte voor een belangrijk deel op een reallocatie van duikeenden uit omliggende ovenvinteringsgebieden in Zwitserland (waar vermoedelijk op andere prooisoorten werd gefourageerd). In het Bodenmeer werd de Driehoeksmossel voor het eerst in 1966 ontdekt. In de winter van 1969P0 werden voor het eerst grote aantallen duikeenden en Meerkoeten vastgesteld (Leuzinger & Schuster 1970). Opmerkelijk was dat Kuifeenden en Tafeleenden snel van de ene voedselplek naar de andere trokken, tenvijl Meerkoeten veel langer op de plekken met de hoogste mosseldichtheden verbleven (zie ook 4.1). Een jaar later kwamen de eenden vroeger in de.herfst aan en bereikten de aantallen in de winter een maximum van zo'n 30.000 Kuifeenden, 40.000 Tafeleenden en 70.000 Meerkoeten (Jacoby & Leuzinger 1972). Pkdroli (1981) geeft een overzicht van de aantallen duikeenden en Meerkoeten in de jaren voor en enkele jaren na de introductie van Driehoeksmosselen in een aantal Zwitserse meren. De grootste toename werd gevonden onder Kuifeenden van enkele duizenden voor tot enkele tienduizenden na kolonisatie van Driehoeksmosselen (zie Tabel 4). Tabel 4. AantaUen Kuifeenden overwinterend in Zwitserse meren enkele jaren voor en enkele jaren na de introduate van Driehoeksmosselen. De aanrallen betreffen bet gemiddeld maximum in de winter Tussen haakjes staat het maximaal vastgestelde aantal (naar Pedroli 1981). Jaar van introductie VOOr Meer van G6nhe 1962 5.630 (7.000) 27.845 (48.m) Meer van Neuchatel 1968 261 (650) 7.842 (z.rn) Meer van B i e ~ e l Z ~ u g 1972 470 (600) 3.810 (11.~~)) Voor Brilduikers werd een vergelijkbare toename gevonden als Kuifeenden, van enkele honderden voor kolonisatie tot enige duizenden (maximaal 3.000) na kolonisatie van Driehoeksmosselen. Het aantal Meerkoeten verdubbelde zich ongeveer van bijvoorbeeld 17.473 (maximaal 21.000) in het meer van GCnkve voor de kolonisatie tot 26.193 (maximaal 40.000) in de jaren erna. 2.4 Conclusies Duikeenden en Meerkoeten leven van een breed scala van bodemfauna en waterplanten in uiteenlopende milieus. Kuifeend, Toppereend en Tafeleend hebben een voorkeur voor mollusken. Waar Driehoeksmosselen talrijk voorkomen zijn deze eenden min of meer monofaag. Het dieet van Brilduikers is meestal veel gevarieerder, en Meerkoeten geven de voorkeur aan een combinatie van mollusken (vooral Driehoeksmosselen) en waterplanten. ,Duikeenden en Meerkoeten zijn selectief in de keuze van hun voedselgebied. Binnen het voedselgebied lijkt nauwelijks selectie op te treden van prooiswrten. I 3.1 Duiken In verband met het feit dat duikeenden uitsluitend en Meerkoeten grotendeels leven van bodemfauna (en ondergedoken waterplanten) wordt het voedsel duikend bemachtigd. De diepte waarop wordt gefourageerd verschilt sterk, maar bedraagt meestal enkele meters. Voor alle soorten duikeenden en Meerkoeten is vastgesteld dat ze dieper dan 10 m kunnen duiken. Uit bijna alle studies blijkt echter dat zelden dieper dan 5-6 m wordt gedoken. In de literatuur wordt vaak gerept over "voorkeursdiepten" van verschillende soorten. Bij vergelijking van een aantal studies blijkt deze term maar bep& bruikbaar. Kuifeenden zouden bijvoorbeeld vooral tot een diepte van 2-3 m duiken (Olney 1963, Nilsson 1969, 1972a), of 3-4 m (Bauer & Glutz 1969, Suter 1982a, Stanczykowska et al. 1990), dan we1 5-7 m ((Nisson 1972b, Pedroli 1981, 1982). Toppereenden zouden een voorkeur hebben voor diepten van 2-4 m (Bauer & Glutz 1969, Nilsson 1969), dan we1 5-6 m (Bauer & Glutz 1969, Nilsson 1972b). Tafeleenden zijn ondiepe duikers: 1-3 m komt veelvuldig voor (Willi 1970, Nilsson 1972.~1,1972b, Cramp & Simmons 1977), maar ook tot 5 m diepte is geen uitzondering (Nilsson 197% Stanczykowska et al. 1990). Brilduikers duiken met grote regelmaat tot diepten tussen 0.5 en 8 m, waarbij moeilijk van een voorkeur te spreken is. Meerkoeten tenslotte lijken ook ondiepe duikers, waarbij vooral 1-2 m (Nilsson 1972% Glutz et al. 1973) en 3-4 m (Suter 198% Stanczykowska et al. 1990) worden genoemd, maar ook 6.5 m (Hofer 1958). In het algemeen is er overigens een duidelijke voorkeur voor im ondiep mogelijk. De voedselsituatie is diepte-afiankelijk, maar over het algemeen niet of slecht beschreven. Het is echter we1 mogelijk een vergelijking te maken tussen de dieptes waarop verschillende . soorten fourageren binnen eenzelfde voedselgebied. Kuifeenden zijn dan vaak op wat diepere delen te vinden dan Tafeleenden (Willi 1970). Wili (1970) en Draulans & De Bont (1980) vonden dat mannelijke Kuifeenden gemiddeld wat dieper doken (4-5.5 m) dan vrouwtjes (2-3.5 m), tenvijl NiIsson (1972b) geen verschil vond tussen de sexen tot een diepte van ongeveer 7 m. Ook bij Brilduikers lijken mannetjes dieper te duiken dan vrouwtjes (Bauer & Glutz 1969, Pehrsson 1976). In par. 5.1 wordt meer aandacht besteed aan de exploitatie-rnogelijkhedenvan duikeenden en Meerkoeten in relatie tot de duikdiepte. De tijd om voedsel te zoeken onder water is meestal maar kort, omdat de vogels telkens naar het oppervlak moeten om te ademen. Wanneer het voedsel van grotere diepte moet worden opgedoken neemt de duiktijd toe (zie figuur 2). Bij Kuifeenden is experimenteel vastgesteid dat de langere duiktijd deels veroonaakt wordt door extra 'reistijd' naar grotere diepte, maar ook doordat langer op de bodem gefourageerd wordt. Door de extra voedselopname kan de langere reistijd enigszins gecompenseerd worden (De Leeuw et al. subm.). Opvallend is dat de relatie tussen duikdiepte en duiktijd van de verschillende soorten duikeenden sterk overeenkomt, ondanks de zeer uiteenlopende studies (en wisselende milieus). Meerkoeten duiken daarentegen beduidend korter. Dit verschil wordt veroonaakt doordat duikeenden in staat zijn een deel van het voedsel onder water op te nemen, terwijl Meerkoeten hun prooi waarschijnlijk direkt mee naar boven nemen (de 3.2). De duiktijd varieert enigszins met de dichtheid van prooien: Kuifeenden en Meerkoeten duiken langer wanneer de voedseldichtheid lager is (Draulans 1982, Draulans & Vanherck 1987). De duiktijd van Kuifeenden neemt bovendien af met de watertemperatuur. Aan de bij lagere temperatuur verhoogde dagelijkse energiebehoefte (hoofdstuk 5) wordt dan tegemoetgekomen door kluiten mee naar boven te nemen (De Leeuw, ongepubl.). Kuifeend, Tafeleend en Toppereend zijn in de winter hoofdzakelijk nachtaktief (Nilsson 1972a, Suter 1982%Pedroli 1982, Burger 1983, Slager 1988) en Brilduikers en Meerkoeten vooral dagaktief (Pehrsson 1976, Nilsson 1980, Saylor & Afton 1981, Suter 19821, Pedroli 1982, resp. GoUmann 1984, Konigstein 1986, Draulans & Vanherck 1987). Per etmaal worden enige honderden duiken gemaakt. Suter (198%) vond met behulp van radiotelemetrische apparatuur, dat Kuifeenden 500-650 duiken maakten, een Toppereend dook 350-450 maal en een Tafeleend 450-550 maal. Brilduikers konden overdag waargenomen worden en bleken 820-1260 duiken te maken. Bij lage temperaturen worden Kuifeend en Tafeleend ook dag-aktief (Nilsson 1970) en het aantal duiken overdag neemt toe bij lagere temperaturen, evenals bij Brilduikers . . duikeenden **$ e . . .-' . . ;4 0 a ": .A / R ~ / 8%. / - 0 Meerkoet 4'8 '/ / / / / diepte (m) F i u r 2. Duiktijd in relatie tot de duikdiepte bij duikeenden (getrokken lijn) en Meerkoet (onderbroken lijn). Zwarte cirkels: Kuifeend; open cirkels: Brilduiker; zwarte driehoekjes: Toppereend; open driehoekjes: Tafeleend; zwarte vierkanrjes: Meerkoet. Naar gegevens van Hofer (1958), WiU (1970), N i n (1972b), Glutz et al. (1973), Draulans & De Bont (1980), Draulans (1982). Het opnemen van voedsel onder water door duikeenden is redelijk goed onde~ocht. Kuifeenden zijn in staat kleine voedselpartikels van enkele mm groone (bijvoorbeeld zaden van planten) uit het water te hlteren op een overeenkomstige wijze als Slobeenden Anas clypeata en Wintertalingen Anas crecca dat doen. Met snelle tongbewegingen wordt een krachtige waterstroom opgewekt waarmee partikels opgezogen worden. De voedseldeeltjes worden door "tandjes" in de snavelrand vastgehouden, terwijl het water de snavel weer verlaat (Korzun 1975, Kooloos et al. 1990). Ook bij een Amerikaanse duikeendesoort, de Canvasback Aythya valisneria, is deze voedselopname-techniek vastgesteld (Ball 1990). Waarschijnlijk kunnen zo vele soorten kleine mollusken, crustaceeeen, Chironomide-larven en plantezaden op efficiente wijze opgenomen worden. De Leeuw & Van Eerden (subm.) vonden dat Kuifeenden ook kleine Driehoeksmosselen tot een lengte van ongeveer 15 mm op deze manier konden opnemen, wanneer de mosselen 10s zijn gemaakt van het substraat. Grotere mosselen werden echter individueel opgenomen. De "hannestijd" (tijd tussen detecteren en doorslikken van voedselpartikels) was bijzonder kort voor kleine mosselen, maar aanzienlijk langer voor de grotere mosselen. De profijtelijkheid (energie-opname per tijdseenheid) van kleine mosselen bleek dan ook aanzienlijk groter te zijn (zie Figuur 3a en 3b). Tijdens het duiken worden waarschijnlijk eerst wat kleinere mosselen opgenomen en vervolgens Ctn of enkele grotere, die eventueel meegenomen kunnen worden naar het oppervlak om daar doorgeslikt te worden. AUe mosselen worden met schelp en al doorgeslikt en in de maag gekraakt. Het vrijkomende vlees passeert vervolgens het maagdarmkanaal tezamen met het schelpegruis. mossellengte (m) mossellengte (m) Figuur 3. Hannestijd en profijtelijkheid in relatie tot de lengte n n Drieboe)csmosselen bij Kuifeenden. De r mosselen die met een zuigstrwm worden opgenomen. Zonder zo'n profijtelijkheid is het grootst v c ~ kleine zuigsuoom zijn kleine mosselen minder profijtelijk (grijze vlak, gegevens van Draulans 1982). Uit: D e Leeuw & van Eerden (subm.). Wanneer Driehoeksmosselen met byssusdraden aan elkaar zitten en kluiten vormen is het aanzienlijk lastiger om mosselen op te nemen. De opnamesnelheid is dan duidelijk lager (Figuur 4). Draulans (1982) vond echter geen effect van aanhechting van Driehoeksmosselen op een substraat op de hannestijd. In Draulans' experimenten werden Driehoeksmosselen echter op het droge aangeboden, waardoor de eenden niet in staat waren een zuigstroom te ontwikkelen (zie Figuur 3b). Video-opnamen van ondenvater op kluiten fouragerende Kuifeenden in e e i semi-natuurlijke opstelling toonden dat de eenden een gedeelte van de mosselen onder water van de kluiten afhalen en doorslikken en vervolgens vaak ook kluiten meenamen naar het oppervlak (De Leeuw et al. subm.). Wanneer de watertemperatuur laag is duiken Kuifeenden korter en zijn ze meer geneigd kluiten mee te nemen naar het oppervlak (De Leeuw, ongepubl.). Waarnemingen bij de Ketelbrug (IJsselmeer/Ketelmeer) toonden dat aan het oppervlak meestal slechts een gedeelte van de kluit genuttigd wordt, gemiddeld ca. 5 gram natgewicht (Slager 1988). Ook bij Tafeleenden en Brilduikers is waargenomen dat kluitjes mosselen (meestal kleinere dan bij Kuifeenden) aan het oppervlak worden genuttigd bij lage temperaturen. mossellengte (mm) consumptie (%) Figuur 4. k Opnamesnelheid van Driehoeksmosselen door Kuifeend. Driehoeksmosselen die 10s zijn gemaakt van het substraat (onderbroken lijn) worden sneller opgenomen dan mosselen in kluiten (getrokken lijn). B. Verdeling van AFDW over lengteklassen in het aanbod. Eerst worden de kleinere mosselen gegeten en geleidelijk aan grotere (De Leeuw, ongepubliceerd). Brilduikers hebben een veel kleinere en spitsere snavel dan Kuifeenden. De snavel van Brilduikers is waarschijnlijk minder geschikt om een groot aantal voedseldeeltjes in de snavel te vemmelen door filteren, maar heeft daarentegen een veel krachtiger 'hefboom'. Daardoor zouden Brilduikers beter in staat zijn harde zaden als van Zostera sp. (4-5 mm), kleine mollusken als Hydrobiidae (2-3 mm) en kleine crustaceeen te pakken, zij het met een gering aantal per duik (Pehrsson 1976). Brilduikers zijn dan ook zeer actieve duikers met nauwelijks lange rustpauzes (Olney & Mills 1963, Nilsson 1970, Pehrsson 1976, Suter 1982a). Suter 1982a nam in een groot aquarium waar dat Kuifeenden en Tafeleenden met hun snavel min of meer over de bodem 'maaien' om voedseldeeltjes te verzamelen, tenvijl Brilduikers veel meer specifiek pikken naar voedseldeeltjes. Meerkoeten hebben in tegenstelling tot eenden smalle, spitse snavels die veel minder geschikt zijn om onder water voedsel te verzamelen. Het meenemen van voedsel naar het oppemlak is waarschijnlijk de reguliere voedselwijze. Doorgaans worden de Driehoeksmosselen in hun geheel doorgeslikt, hoewel grote mosselen soms met de spitse snavel op een ijsrand kapot worden gepikt, waarna het vlees emit wordt gegeten (Stempniewicz 1974). Gollmann (1984) bracht vlotjes aan in de Altersee en stelde vast dat Meerkoeten (en duikeenden) daarop kluiten mosselen efficienter konden nuttigen. Dit is in wereenstemming met waarnemingen van duikeenden en Meerkoeten die in het IJssehneergebied kluitjes op het ijs brengen (Slager 1988). Meerkoeten hebben nogal te lijden van kleptoparasitisme door onder andere Kokmeeuwen en Stonnmeeuwen (0.a. Jacoby & Leuzinger 1972). Duikeenden zijn daar minder gevoelig voor, doordat ze 's nachts aktief zijn en minder voedsel meenemen naar het oppervlak dan Meerkoeten. 3 3 Conclusies Duikeenden en Meerkoeten duiken slechts enkele meters diep voor het vergaren van voedsel; zelden wordt dieper dan 6 m gedoken. Tafeleenden en Meerkoeten duiken meestal minder diep dan Kuifeenden en Toppereenden. Kuifeend, Tafeleend en Toppereend k ~ ~ meerdere e n voedsel-items onder water verzamelen en opeten. Soms worden ook kluitjes Driehoeksmosselen meegenomen naar het oppervlak en daar (gedeeltelijk) verorbert. Brilduikers eten waarschijnlijk - - minder prooien per duik dan de overige duikeenden. Meerkoeten duiken korter dan duikeenden en verorberen hun voedsel vockamelijk boven water. 4. EIGENSCHAPPEN VAN DRIEHOEKSMOSSELEh' DIE DE PREDATIE B W WEDEN De predatie van Driehoeksmosselen wordt door een aantal factoren bekvloed. Deze factoren zijn te onderscheiden in 1. eigenschappen van Driehoeksmosselen ('intrinsieke factoren') en 2. omgevin~sfactoren('extrinsieke factoren'). Dit hoofdstuk behandelt de predatie-hogelijkheden & relatie t& eigenschappen van be Driehoeksmosselen, zoals de grootte van de mosselen, de aanhechtingssterkte van byssusdraden en de vorming van kluiten (wat strikt genomen ook een omgevingsfactor genoemd zou kunnen worden). Het volgende hoofdstuk beschrijft de omvang van predatie in relatie tot onder meer de diepte en de dichtheid van de mosselen. 4.1 Gpootte van Driehoeksmosselen Driehoeksmosselen worden zelden groter dan 30 mm. De lengteverdeling kan plaatselijk en jaarlijks sterk verschillen (zie bijvoorbeeld Pedroli 1981, Slager 1988, Bij de Vaate 1991). Duikeenden en Meerkoeten kunnen bijna alle mossellengtes am. De maximale lengte van Driehoeksmosselen, aangetroffen in de slokdarm van een groot aantal in visnetten verdronken eenden uit het IJsselmeergebied is voor Kuifeend 33 mm, Toppereend 30 mm, Tafeleend 27 mm, Brilduiker 25 mm en Meerkoet 28 mm. Deze getallen overtreffen bijna alle tot dusver gepubliceerde maximale lengtes, waarschijnlijk als gevolg van de grote steekproef (bijna 6.000 vogels) (Van Eerden & De Leeuw, ongepubl.). Een ondergrens is niet aan te geven: ook de allerkleinste mosselen (circa 1 mm) worden gegeten. Pedroli (1981) vergelijkt op een aantal plekken in het Meer van Neuchbel de lengteverdeling van Driehoeksmosselen met de lengteverdeling van mosselen aangetroffen in de slokdarm van Kuifeenden. Uit zijn gegevens blijkt dat de lengte van de gegeten mosselen afhankelijk is van het aanbod, maar de lengteverdelingen van slokdarmanalyses en bodemmonsters komen niet exact overeen. Om voorkeuren voor bepaalde lengtes aan te geven is met de gegevens van Pedroli de selectiviteit voor een aantal lengteklassen berekend (zie Figuur 5). De selectiviteit ('relative difference', afgekort D, Jacobs 1974) vergelijkt de relatieve frequentie van een voedseltype (hier: lengteklasse) in het dieet (r) met de relatieve frequentie van dat voedseltype in het aanbod (p): ' Selectiviteits~arameterD kan waarden tussen -1 en 1 aannemen. Wanneer D>O is wordt de lengteklasse geprefereerd, wanneer D<O wordt die lengteklasse selectief genegeerd. In Figuur 5 is onderscheid gemaakt tussen mosselpopulaties die hoofdzakelijk uit kleine mosselen bestaan (80% 10 mm), hoofdzakelijkgrote mosselen (80% > 20 mm) en intermediaire populaties (80% in interval 10-26 mm). Opvallend is dat bij vrijwel alle populaties de mosselen kleiner dan circa 18-20 mm worden geprefereerd boven grotere mosselen, met de sterkste voorkeur voor de kleinste mosselen. AUeen in de populatie die gekenmerkt wordt door een zeer groot aantal kleine mosselen blijkt een voorkeur voor grotere mosselen te bestaan en wordt juist geselecteerd tegen de kleinste mosselen. Bij de interpretatie van de selectiviteit moet rekening worden gehouden met zogenaamde passieve selectie: kleine mosselen zitten vaak met hun byssusdraden aan grotere mosselen vast en kunnen tegelijkertijd met de grotere worden verorberd. Het negeren anderzijds van kleine mosselen wanneer de dichtheid daarvan groot is kan betekenen dat deze kleine mosselen toch niet zo geliefd zijn of dat ze massaal op moeilijk bereikbare plekken voorkomen (tussen en onder stenen bijvoorbeeld). mossellengte (rnrn) F i u r 5. Selectie van mossellengtes op verschillende locaties in het Mqr van NeuchBtel. De mossellengtesamenstelling is onderscheiden naar populaties met veel kleine mosselen (80% < 10 mm,onderbroken lijn), mosselen van intennediaire lengte (80% in interval <lo&>, getrokken lijnen) en bote mosselen (80% > 20 mm, onregelmatig gebroken lijn). Verdere uitleg: d e tekst. Naar Pedroli (1981). Draulans (1982, 1984, 1987) heeft een aantal experimenten uitgevoerd met Kuifeenden in gevangenschap, waarbij tekens een aantal mosselen van verschillende lengteklassen en in verschillende verhoudingen werd aangeboden op de rand van een bassin. De eenden bleken een voorkeur te hebben voor mosselen van 15-18 mrn (10-23 mm), waarbij mannetjes gemiddeld iets grotere prefereerden dan vrouwtjes. De Leeuw & Van Eerden (subm) voerden vergelijkbare experimenten uit met Kuifeenden, waarbij de mosselen echter in water aangeboden werden. Dan blijken kleinere mosselen te worden geprefereerd, doordat worden opgenomen (zie 3.2). Het is dan ook onwaarschijndie met een zuigstroom k U ~ e n lijk dat kleine mosselen te klein zouden zijn om opgenomen te worden, zoals Pedroli (1981), Draulans (1982) en Slager (1988) veronderstelden. Wanneer de Kuifeenden moesten duiken voor hun voedsel bleken de mosselen kleiner dan 16 mm het meest geliefd (zonder dat op een specifieke lengte werd geselecteerd), hoewel ook regelmatig grotere werden gegeten (De Leeuw & Van Eerden, subm; zie ook 4.2). Ydenberg (1988) experimenteerde met Brilzeeeenden (Melanitta perspicillata) die op mosselen (Mytilus edulis) fourageerden en vond dat deze eenden een voorkeur hadden voor een mengsel van kleine en grote mosselen. Dit bracht hem op het idee dat met een mengsel van mosselgroottes de spiermaag efficienter zou kunnen functioneren met betrekking tot het kraken van de mosselen. Het is mogelijk dat dit ook geldt voor Kuifeenden, hoewel deze niet altijd grotere mosselen naast de kleine eten. Tafeleenden geven de voorkeur aan kleinere mosselen dan Kuifeenden, zowel onder experimentele omstandigheden (8-10 mm voor Tafeleenden, resp. 15-18 mm voor Kuifeenden; Draulans 1987) als in het veld: Pedroli (1981) vond d.m.v. maag/slokdarmonderzoek dat Kuifeenden vooral mosselen van 7-21 mm aten en Tafeleenden mosselen van 6-18 mm. Suter (198%) vond in de slokdarmen van Tafeleenden een mossellengte van gemiddeld 11.1 mm en van Kuifeenden mosselen van 12.5 mm gemiddeld. Brilduikers aten veruit de kleinste mosselen; de gemiddelde lengte bedroeg 4 mm. Bij Meerkoeten werd door Pedroli (1981) geen voorkeur gevonden in de range van 7-27 mm. In Polen werd bij Meerkoeten een gemiddelde lengte van 10.4 mm aangetroffen in de slokdarm en 8.4 mm op de bodem (Stempniewicz 1974); Borowiec (1975) vond een gemiddelde lengte van 17.1 mm in de slokdarm en 17.3 mm op de bodem. Het ontbreken van een voorkeur voor bepaalde mossellengtes bij Meerkoeten is waarschijnlijk het gevolg van het' meenemen van kluiten mosselen naar het oppervlak, waarmee de keuze beperkt wordt. Driehoeksmosselen zitten vaak met byssusdraden vastgehecht aan een (stevig) substraat, waarschijnlijk om zich te beschermen tegen wegspoelen door stroming (Price 1981). Bij gebrek aan substraat kan sterke 'kolonievorming' optreden waarbij jonge mosselen zich met byssusdraden aan soortgenoten hechten. Op deze manier ontstaan kluiten mosselen, opgebouwd uit grote mosselen met daar om heen een of meerdere generaties jongere mosselen. Slager (1988) vindt dan ook toename van de mossellengte van buitenaf naar het centrum van een kluit. Kluiten kunnen een zeer kompakte struktuur hebben of amoebeachtige uitsteeksels. Tot dusver is weinig aandacht besteed aan de consequenties van deze groeiwijze op de predatie-mogelijkheden. Slager (1988) analyseerde bodernmonsters in het IJsselmeergebied voor en na een periode van predatie. Het percentage mosselen dat solitair voorkomt (20-70% groeit niet in kluiten) nam duidelijk af in de winter, tenvijl het percentage grote kluiten ( > I 0 g) sterk toenam. Dit wijst op een voorkeur voor solitaire mosselen boven kluiten. Bovendien blijkt het percentage kompakte kluiten toe te nemen, doordat de hanteerbare delen ('uitsteeksels') weggegeten werden. Verder vond Slager geen verschil in aanhechtingssterkte van de mosselen voor en na predatie, en concludeerde dat de aanhechtingssterkte op zich van gering belang is voor de predatie-mogelijkheden van duikeenden. Ook Draulans (1982) suggereerde een gering effect van aanhechting op de opnamesnelheid (hannestijd), hoewel andere experimenten we1 een duidelijk effect laten zien (De Leeuw, ongepubliceerd, zie ook 3.2, Figuur 4). Het voorkomen in kluiten heeft bovendien gevolgen voor de grootte van de gegeten mosselen. In een seminatuurlijke proefopstelling in de omgeving van Lelystad (duikkooi met een diepte van 3 m) werd de grootteselectie door Kuifeenden onderzochf waarbij zowel losse mosselen als kluitjes werden aangeboden (figuur 6). Ondanks het feit dat meer kleine mosselen aan de buitenzijde van een kluit voorkomen en dus het gemakkelijkste bereikbaar zijn, is de voorkeur voor kleine mosselen geringer dan bij losse mosselen. Waarschijnlijk bepaalt het meenemen van kluiten naar het o p p e ~ l a kdat minder selectief van de mosselen gegeten wordt. mosselen kluiten 0 10% mossellengte (mm) F i n r 6. Selectiviteit voor mossellengte in een populatie losse mosselen (open symbolen) en mosselen in kluiten (zwane symbolen) bij Kuifeenden in een semi-natuurlijke duikopstelling. Van kluiten worden minder selectief mosseuengtes gegeten (De Leeuw, ongepubliceerd). Voor Meerkoeten is niet bekend of kluiten danwel solitaire mosselen worden geprefereerd. Het feit dat de meeste prooien boven water worden gegeten en het grote aantal waarnemingen van Meerkoeten die aan het oppentlak mosselkluiten verorberen, suggereert dat Meerkoeten een voorkeur voor kluiten hebben. (Mogelijk zijn de duikkosten voor Meerkoeten relatief hoog, doch hierover is geen informatie beschikbaar). Door meerdere mosselen in een kluit aan het oppewlak te brengen kunnen zij per duik meer voedsel opnemen. Duikeenden en Meerkoeten kunnen~Driehoeksmosselenvan elk formaat eten. De voorkeur gaat echter uit naar kleine tot middelgrote mosselen (5-20 mm). Wat werkelijk gegeten wordt, h h g t hoofdzakelijk af van de absolute aantaUen mosselen per lengteklasse in het aanbod. Dit kan sterk varieren. Duikeenden prefereren solitaire mosselen boven mosselen die in kluiten groeien. Voor Meerkoeten zijn hierover geen gegevens bekend. 5. OMVANG VAN PREDATE 5.1 Het meten van predatie Het meten van de omvang van predatie van bodemfauna is geen eenvoudige zaak. Onderzoeksgebieden bestaan vaak uit uitgestrekte watermassa's. Het bepalen van het voedselaanbod moet gebeuren met bodemmonsters die slechts een zeer gering deel van het gebied beslaan. De locatie van bodemmonsters kan niet of nauwelijks gestuurd worden door op het oog of anderszins globaal aan te geven verschillen in dichtheden. Door de arbeidsintensieve werkwijze is het aantal bestandsopnamen in de tijd minimaal. Bovendien zijn veel duikeenden nachtaktief zodat de precieze locatie van voedselgebieden moeilijk is aan te geven. Bij schattingen van de mate van predatie moet dan ook rekening worden gehouden met een mime fouten-marge. Gelukkig hebben deze bezwaren niet verhinderd dat diverse onderzoekers een poging hebben ondemomen om tot een kwantificering te komen van predatie van bodemfauna door duikeenden en Meerkoeten. Schattingen van de mate van predatie kunnen worden onderscheiden in 2 groepen: 1. Direkte metingen aan de biomassa van bodemfauna door het maken van bestandsopnamen van bodemfauna voor en na een periode van predatie. 2. Indirekte schattingen door het tellen van vogels gedurende een bepaalde periode (aantal 'vogeldagen') en een schatting van de omvang van de dagelijkse consumptie van de prooisoort per vogel. 5.2 Voedselconsumptie door duikeenden en Meerkoeten De voedselconsumptie kan bepaald worden 1. aan de hand van de hoeveelheid voedsel die een vogel werkelijk eet per dag en 2. via de energie-uitgave van een vogel. Tot dusver is het nog niet mogelijk gebleken om consumptie of energie-uitgave goed in een veldsituatie te meten. Ondenoekers hebben daarom gebruik moeten maken van vogels in gevangenschap onder meer of minder natuurlijke omstandigheden. Intermezzo energetics Om de schattingen van voedselmnsumptie op hun bmikbaarheid voor veldsituaties te kunnen toetsen volgt eerst een kone beschouwing over voedselmnsumptie en energie-uitgaven in bet algemeen. De voedselbehoefte van een diet Iran geschat worden m.b.v. zijn de energie-balans. Een dier neemt energie op uit voedsel en verbmikt energie voor het op gang houden van levensprocwen, activiteit, e t c Niet alle door het voedsel opgenomen energie kan echter gebmikt worden om de energie-uitgaven te dekken. De veneringseffici&ntie is de factor die mrrigeen voor het verschil in opgenomen en uit te geven (metaboliseerbare) energie. Van plantaardig materiaal kan w'n 50-6096 worden veneerd, van dierlijk mteriaal 75-80 (go)%. Van schelpdieren is alleen het vlees verteerbaar, het organische material in de schelp @ij Driehoeksmosselen 30-50% van het totaal aan organirch materiaal) is onbruikbaar. Er wordt dus altijd aanzienlijk meer energie opgenomen dan er uitgegeven kan worden. W n gram droog vlees bevat ongeveer 22 kJ. De dagelijkse energie-uitgave van een diet (Engels: daily energy expenditure, afgekon DEE) is zeer variabel. De minimale hoeveelheid energie die een dier in rust uitgeefi wordt basaal metabolisme (BMR) genoemd. Wanneer een dier in rust is, maar ook wat energie uitgeeft aan warmteproduktie, wordt gesproken van rusunetabolisme (RMR) en, indien voedsel wordt veneerd, van standaardmetabolisme (SMR). De overige energie-uitgaven bestaan vooral uit aktiviteits-koaten. Verder wordt nog we1 de term 'existence energy' (EE) gebruikt w r de energie-uitgave van gekooide vogek die weinig aktiviteit kunnen ontplooiea De hoeveelheid energie die wordt uitgegeven hangt voomamelijk af van het gewicht van het dier. Er is om die reden een ruim assoniment aan allometrische vergelijkingen in omloop, die fraai het verband beschrijven tussen het gewicht van een dier en e n van voornoemde metabolismen (0.a. Lasiewski & Damon 1%7, Aschoff & Pohl 1970, Kendeigh 1970). Het metabolisme is met ongeveer een 314-macht van het gewicht gerelateerd Een nadeel van deze vergelijkingen is dat ze gebaseerd zijn op gemiddelden van een grwt aantal soonen vogels, die weinig meer met elkaar gemeen hebben dan dat ze veren hebben. V w r het schatten van energie-uitgavenvan een bepaalde soon blijkt de voorspellende kracht gering. Aangerien het onmogelijk is de energieuitgaven te meten van alle vogels onder alle omstandigheden moet toch vaak worden teruggegrepen op deze benaderingen. Duikeenden Een diverse malen geciteerde studie naar voedselopname van duikeenden is die van Longcore & Comwell (1964). Zij lieten 2 Amerikaanse soorten, de Lesser Scaup (Aythya a m ) en de Canvasback (Ayhthya valineria), in gevangenschap duiken naar voedsel en bepaalden dat Lesser Scaups in het zomerhalfjaar ongeveer 200 gram natgewicht voedsel (vooral planten, in mindere mate ook mollusken) per dag aten en Canvasbacks 350 gram. In de winter werd 74% meer gegeten. Thompson (1973) berekende hieruit dat Lesser Scaup (lichaamsgewicht ongeveer 600 gram) 12 gram drooggewicht plantenmateriaal opnam, ofwel 230 kJ per dag. Willi (1970) vertaalde dezelfde gegevens naar de opname van Chironomidelawen en Tubificiden door Tafeleenden en Kuifeenden in de Klingnauer Stausee (Zwitserland). Hij veronderstelde dat plantenmateriaal minder energie bevatte en nam aan dat Tafeleenden in november ongeveer 100 gram versgewicht Chironomiden en Tubificiden per dag aten, en in december 170 gram. Kuifeenden dacht hij 70 gram, resp. 120 gram per dag toe. Helaas vermeldt Willi geen energetische waarden van het voedsel, zodat vergelijking met andere studies niet direkt mogelijk is. Tome (1988, 1989) vermeldt echter dat Ruddy Ducks (Oxywa jamaicenrir), een duikeend van het Amerikaanse continent met een lichaamsgewicht van ongeveer 550 gram, 5.000 - 8.000 Chironomiden (ca. 12 gram versgewicht) verslinden per uur fourageren. Tafeleenden en Kuifeenden, beide groter dan Ruddy Ducks, zouden dus in zo'n 7 tot 8 uur inderdaad we1 100 gram versgewicht Chironomiden kunnen verorberen. Nilsson (1969, 1972a) tenslotte veronderstelde op grond van Longcore & Cornwell (1964) dat duikeenden in Zuid-Zweden dagelijks 200 gram versgewicht aan mollusken zouden eten in de herfst. Pedroli (1981) liet Kuifeenden die gevangen waren in het meer van Neuchatel duiken naar Driehoeksmosselen in een bassin met een diameter van 1.5 m en een diepte van 0.65 m. (De watertemperatuur bedroeg 9" C en de luchttemperatuur 18" C.). De eenden wogen ongeveer 525 gram en aten per dag gemiddeld 1025 gram versgewicht Driehoeksmosselen, ofwel 720 kJ per dag. Pedroli veronderstelde dat vrijlevende eenden wat meer aktiviteit vertoonden en dus wat meer zouden eten. In zijn berekeningen ging hij ewan uit dat Kuifeenden 1200 gram Driehoeksmosselen (843 kJ) per dag consumeren. Dit is 6 maal zoveel als Nilsson (1969, 1972a) aannam voor Kuifeenden, Toppereenden en Brilduikers gemiddeld! De resultaten van Pedroli (1981) komen goed overeen met een studie aan Kuifeenden in een semi-natuurlijke opsteUing uitgevoerd bij Rijkswaterstaat Direktie Hevoland (ongepubliceerde gegevens van De Leeuw en Van Eerden). In een open opstelling met gazen kooien in een zuigerplas nabij Lelystad waren Kuifeenden getraind te duiken naar Driehoeksmosselen, waarbij gedurende 8 maanden dagelijks de voedselconsumptie werd gemeten van 3 eenden (lichaamsgewicht ca. 600 gram). In de zomermaanden bedraagt de consumptie ongeveer 800-1000 gram versgewicht Driehoeksmosselen per dag. Bij lage temperatuur in de winter wordt 2 mad zoveel gegeten, gemiddeld 1500-1800 gram (zie Figuur 7). Figuur 7. Dagelijkse consumptie van Driehoeksmosselen (natgewicht per dag) door drie Kuifeenden (donkere symbolen mannetjes, open symbolen vrouwtje) gedurende het najaar onder semi-natuurlijke duikomstandigheden. Bij afnemende watertemperatuur neemt de consumptie sterk toe (De Leeuw, ongepubliceerd). Ook in de herfst bij een watertemperatuur van 10-15" C is de consumptie a1 aanzienlijk. Dit is het moment waarop extra energie wordt opgenomen voor de aanleg van vetreserves die nodig zijn om de winter door te komen. Behalve de voedselopname werd ook een aantal malen de energie-uitgave gemeten met behulp van dubbel gelabeld water. In de zomer is de energie-uitgave 800 kJ per dag en loopt op in de winters tot zo'n 1400 kJ per dag. Uit deze gegevens blijkt duidelijk dat de energie-behoefte sterk afhangt van de watertemperatuur. Swemen (1976) onderzocht op vergelijkbare wijze de energie-behoeften van Eidereenden (Somateria mollksima) in gevangenschap. De Eiders werden gevoerd met kokkels en mosselen in een bassin (9 x 4 m) van 0.6 m diep. Eidereenden met een gewicht van ongeveer 2200 gram aten ongeveer 107 gram asvrij drooggewicht mosselvlees, ofwel 2330 kJ. De dagelijkse opname varieerde sterk maar hield geen verband met de watertemperatuur tussen 1 en 17°C. Swemen schatte de energie-uitgaven van vrijlevende eenden die blootgesteld zijn aan weer en wind op 3000 kJ per dag. Omgerekend naar het gewicht van Kuifeenden (rekening houdend met de 314 machtsrelatie tussen gewicht en metabolisme die in de allometrische vergelijkingen wordt gevonden), is dat 1330 kJ per dag, hetgeen goed overeenkomt met de energie-uitgave die 's winters in het Kuifeenden-onderzoek werd gemeten. Verschillende ondenoekers zijn uitgegaan van de allometrische vergelijkingen voor metabolismen om een consumptie-schatting te maken. Nilsson (1980) berekende de dagelijkse energie-uitgaven op 2 manieren voor Toppereend, Kuifeend, Tafeleend en Brilduiker op pond van hun gemiddelde lichaamsgewicht in de winter. Ten eerste door de SMR (berekend met de allometrische vergelijking van Lasiewski & Dawson 1967) te vermenigvuldigen met een factor 3 en ten tweede door de EE bij 0" C (Kendeigh 1970) te vermenigvuldigen met 2. De laatste schatting leverde de hoogste waarden op Qoppereend 1560 kJ per dag, Kuifeend 1340 kJ, Tafeleend 1415 kJ en Brilduiker 1395 kJ per dag). N.B. Voor Kuifeend komt de aldus gevonden waarde overeen met de diiekt gemeten energieuitgave in het Kuifeenden-onderzoek. Nilsson rekende vervolgens uit hoeveel voedsel de eenden zouden moeten eten om de energie-behoefte te kunnen dekken. Voor Kuifeenden was dat bijvoorbeeld 1400 gram natgewicht Mosselen (Mytilus edulk), 1230 gram Nometjes (Macoma baltica) of 750 gram wadslakjes (Hydrobia sp.). Deze getallen zijn waarschijnlijk onderschattingen omdat geen rekening is gehouden met het feit dat niet alle opgenomen energie uit het voedsel ook weer uitgegeven kan worden. Suter (19821) was in staat een tijdsbudget op te stellen aan de hand van waarnerningen van de aktiviteit van Brilduikers in het Bodenmeer. Uit de literatuur bepaalde hij de energieuitaave van be verschillende aktiviteiten als veelvouden van BMR leeschat met eemiddeld licKaamsgewicht in de vergelijking van Aschoff & Pohl 1970). ~oo;Yduiken namYhij bijvoorbeeld 10 BMR, nvemmen tegen de stroom in 6 BMR, rust 1.3 BMR, etc.) en berekende aldus de dagelijkse enerae-uitgaven in verschillende perioden in de Anter. In de midwinter vond hij voor mannetjes Brilduikers een energie-uitgave van 1290 kJ per dag en voor vrouwtjes 955 kJ per dag, overeenkomend met 4.5 BMR. (N.B. de helft daarvan kwam voor rekening van het duiken. Woakes & Butler (1983) vonden voor Kuifeenden dat de duikkosten ongeveer 3.5 BMR bedragen in water van 14" C; dat is aanzienlijk goedkoper dan de 10 BMR waarmee Suter rekende). Daan et al. (1990) hebben het basaal metabolisme gemeten van Kuifeenden. Dit bleek een factor 1.2 hoger dan op grond van het lichaamsgewicht voorspelde metabolisme (Aschoff & Pohl 1970). In het Kuifeenden-ondenoek bleek de dagelijkse energie-uitgave 's winters meer dan 4 BMR te bedragen, voornamelijk als gevolg van energie-kosten om in koud water te leven. Een energie-uitgave van 4 BMR is een nogal hog'e waarde, die in de buurt komt van het op langere termijn maximale energie-uitgave-niveau (Drent & Daan 1980). Blijkbaar zijn duikeenden goede stokers tegen de kou. Boudewijn (1989) en Nienhuis & Van Ierland (1978) veronderstelden voor Tafeleenden fouragerend op zeegras-zaden in de Grevelingen een energie-uitgave van 3 SMR (oktober). Zij veronderstelden verder dat 60 % van de met zeegraszaden'opgenomen energie gebruikt kon worden en berekenden dat Tafeleenden dan 1525 kJ per dag aan voedsel zouden moeten vergaren. Meerkoet Stempniewicz (1974) gokte op grond van de voedselopname van kippen en kolganzen (beide planteneters en in gevangenschap), dat een Meerkoet van 700 gram ongeveer 100 gram vers voedsel (i.e. natgewicht Dreissena inclusief de schelp) per dag zou eten. Borowiec (1975) komt w k uit op ongeveer 100 gram verse Dreissena per dag, gegeven dat een tamme eend met ongeveer 110-150 gram graan per dag toekan. Meerkoeten hebben bijna hetzelfde gewicht als Kuifeenden. De grote hoeveelheden Dnehoeksmosselen die Kuifeenden k ~ ~ venverken e n (tot 3 maal hun lichaamsgewicht) suggereren dat het goed mogelijk is dat beide studies de consumptie van Driehoeksmosselen zeker een factor 10 hebben onderschat. Hurter (1979) ondemcht de energie-behoefte van Meerkoeten in Zwitserland gedurende de winterperiode. In het studiegebied waren de Meerkoeten herbivoor. Van verschillende voedselplanten bepaalde Hurter de verterings-efficientie bij Meerkoeten in gevangenschap en vond dat slechts 1&22% van de opgenomen energie gebmikt werd. Met zuurstofmetingen bepaalde hij dat het mstmetabolisme bij 10 "C467 kJ per dag bedroeg voor een Meerkoet van 700 gram. Aan de hand van voedselopname-schattingen en de verteerbaarheid van de voedselplanten in verschillende biotopen bepaalde hij verder dat de fourageerwijze grote invloed heeft op de energie-behoeften. Een Meerkoet die zwemmend rietscheuten (Phragmites australis) eet of grondelend fonteinkruid (Potamogeton pectinatus) nuttigt, consumeert ongeveer 710 id per dag. Duikend in stromend water naar waterranonkels (Ranunculus fluitans) vereist ca. 1003 kJ per dag. Ter vergelijking is aardig om te vermelden dat Konigstein (1986) biomassa bepalingen heeft gedaan in een havengebied in Berlijn in januari en april. Tevens telde hij het aantal Meerkoeten dat daar kwam fourageren in die periode. Uit de afname van de biomassa van bodemfauna en detritus en het aantal 'Meerkoetdagen' berekende hij dat een Meerkoet gemjddeld 1280 kJ per dag zou verorberen. De Meerkoeten rustten 's nachts overigens bij een inlaat van verwarmd koelwater, waardoor de energie-uitgaven lager waren dan in de meeste winter-situaties. 53. Schatting van de dagelijkse consumptie van Driehoeksmosselen Voor het kwantificeren van de predatie van Driehoeksmosselen door duikeenden en Meerkoeten is het van belang de dagelijkse consumptie per soort te kennen. Gebruik makend van de in de vorige paragraaf beschreven gegevens over voedselopname en energieuitgave is de gemiddelde dagelijkse gedurende de wintermaanden geschat. Deze schattingen zijn per soort weergegeven in tabel 5. De schattingen zijn in hoofdzaak afgeleid van direkte metingen aan de consumptie en energie-uitgave. Aangenomen is dat zeker 90% van de in de vorm van mosselvlees opgenomen energie kan worden verteerd. De consumptie is uitgedrukt in natgewicht mosselen inclusief schelp en droog vleesgewicht. Omrekeningen vanuit andere eenheden zijn als volgt uitgevoerd: - 1 gram droog vlees (DW) komt overeen met 25 gram natgewicht mosselen inclusief schelp en aanhangend water. - Het asvrij drooggewicht (AFDW) van het vlees bedraagt ca. 94% van het DW (Bij de Vaate, ongepubl, gegevens IJsselmeer 1983, 1984). - 1 gram DW heeft een energetische waarde van 22 kJ (Bij de Vaate ongepubl., Bij de Vaate 1982). Tabel 5. Dagelijkse consumptie van Driehoeksmosselen (gram natgewicht indusief schelp) door duikeenden en Meerkcet in de winterperiode. lichaamsgewicht (g) consumptie (g Mt) g. droog vlees Toppereend Kuifeend Tafeleend Brilduiker Meerkcet In het voorgaande is duidelijk geworden dat er grote verschillen zijn tussen de vaak ruw geschatte voedselconsumptie in vroegere studies en (recentere) metingen aan de consumptie van verschillende voedseltypen. Schattingen van de predatie-omvang kunnen inmiddels dan ook aanzienlijk verscherpt worden. Hieraan is het volgende hoofdstuk gewijd (5.2). Een ander aspect is in hoeverre predatie-schattingen door middel van geschatte voedselconsumptie door duikeenden en Meerkoeten vergelijkbaar zijn met predatie-schattingen op basis van bepalingen van de afname van de biomassa van voedseltypen. Een aantal studies heef't zowel biomassa-schattingen als voedsel-consumptie-schattingen gemaakt en leent zich voor vergelijking. De schattingen van de consumptie van Driehoeksmosselen zijn daarvoor gecomgeerd op basis van de meest recente metingen (zie 5.2 en Tabel 5). Bij vergelijking van simultaan uitgevoerde biomassa-afname-schattingen en voedselconsumptie-schattingen (zie Tabel 6) valt op, dat de voedselconsumptie gemiddeld 10-70 % lager wordt geschat dan de biomassa-afname (N.B.De door auteurs genoemde waarden zijn nog lager). Dit kan veroonaakt worden door een te hoge schatting van de biomassaafname, een te lage voedselconsumptie-schatting of doordat de afname in biomassa niet louter door predatie door vogels wordt veroonaakt. Voor een te hoge schatting van de biomassa-afname is geen aanwijzing bekend. Een te lage consumptie-schatting zou mogelijk zijn omdat nog altijd geen echt goede metingen onder veldomstandigheden bekend zijn. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat de in Tabel 5 genoemde gegevens (sterk) onderschat zijn. Behalve predatie door vogels kan ook predatie door vissen of andere dieren optreden (zie 6). Daarnaast wordt bij afname van de biomassa vaak niet gecorrigeerd voor sterfte (en aanwas) van de populatie of mogelijke emigratie of immigratie. Er moet dus rekening worden gehouden met het feit dat biomassa-afname en voedselconsumptie (predatie) niet zonder meer gelijk zijn. Tabel 6. Biomassa-bepalingen en voedselconsumptieschattingen simultaan uitgevoerd in een aantal studies. Alle waarden zijn uitged~ktin gram versgewicht per m2. Vmr de consumptieschatting zijn m e 1 de gecorrigeerde getallen (volgens Tabel 5)' als die van de referent gegeven. Van de totale biomassa-bame (A) wordt een deel verklaard door predatie volgens de consumptieschattingen. Deze hactie is aangegeven met Dercentaees. Voedsel BIOMASSA voor A (dm2) (dm2) CONSUMPTIE corf. (!dm2) % ref. (!dm2) % Ref. Dreissena 553 255 74 29 55 22 Pedroli 1981 Dreissena 4542 4428 3800 86 1923 43 Suter 1982ab Mytilus, etc. Mytilus, etc. 158 268 113 89 36 64 32 72 5 9 5 10 Nilsson 1969 Nilsson 1969 Mytilus, etc. 167 101 40 40 35 35 Nilsson 1980 Chironomiden, Tubiciciden 140 133 122 92 Willi 1970 , ' Gegevens van Nilsson (1%9, 1980) aangepast aan Nilsson (1980) met aanname dat duikeenden zelfde DEE hebben als vmr Tabel 5 is verondersteld en gecorrigeerd voor een veneringsefficientie van 90% van vlees 5.5 Effect predatie op bodemfauna-populatie In Tabel 7 is een aantal onderzoeksresultaten bijeengebracht van predatie op bodemfauna. Opmerkelijk is de grote variatie in biomassa van Driehoeksmosselen en andere mollusken en de grote variatie in het percentage dat van de biomassa gegeten wordt. Het meest opvallend is de enorme predatie die Suter (1982ab) beschrijft voor het Unterseemochrheingebied waar jaarlijks bijna alle Driehoeksmosselen werden weggegeten. Slechts enkele mosselen, meest kleiner d m 7 mm, die onbereikbaar tussen de stenen op de bodem zaten, overleefden de winter. De populatie Driehoeksmosselen kon zich niet jaarlijks herstellen van zo'n aanslag op de biomassa zonder omvangrijke immigratie van mosselen, waarschijnlijk vanuit het Bodenmeer. Pedroli (1981) vond een veel g e ~ g e r epredatie in het meer van Neuchatel waar hij de biomassa-verandering volgde aan de randen van het meer tot een diepte van 9 m. De vraag is echter of zo diep nog we1 op redelijke schaal mosselen gegeten worden. Jacoby & Leuzinger (1972) spreken van een kaalvraat van mosselen tot een diepte van 2.8 m, terwijl dieper d m 3 m nauwelijks effecten van predatie meetbaar waren. Ook Slager (1988) vond een sterke afname van de predatie met de diepte in het Usselmeergebied. Bij een diepte van 2 meter verdween plaatselijk meer dan 70 % van de biomassa, maar dieper dan 4 m was geen duidelijke predatie waarneembaar. De dichtheid van mos- Tabel 7. Predatic ran bodcmbuna d~x,rdu~ke:epndc.o co Mccrkceten gcmclm aao biom-.arname ( a biomassa) en &lmnsump!~c-rchalt~ngeo (gawrigecerd volgem Tabel 5) en hen pcracnuge van dr btomwa (standing 'rap) dat s verdvenen. Alle marden "1" uitgcdrukl in y m versgoncbl per m'. Mynrus, Mynrus, Mynrw, Mynrus. etc etc etc etc 553 553 298 158 158 260 268 45 255 74 113 36 89 1M 64 104 104 21 21 10 10 167 167 29 Ikrirs-, Chironomiden. Oligochaeten 1910 711 1199 Pirrdium, Chiranomiden, Oligochaeten 1.7 0.1 1.6 140 7 133 Chironomiden, Tubili"dcn 75 24 6 IS 2 8 7 Pedroli 1981 Pedmli 1981 72 23 33 24 Nihon Nkon Nilsson Nihn 72 60 60 24 N i h n 1980" N i h n 1980 Nilsson 1980 N i h n 1980 Nilsson 1980 Nilsson 1P80 Nilsson 1980 Nilsson 1980 94 Nilsson 1972 24 71 33 80 6 66 46 14 101 40 1%9" 1%9 1969 1%9 Tabel a Preferenties Mar mowlgrootte in relatie tot de leu@ van Blankworn (mar Prejs el al. 1990). Vmrkursl e n w g.%R de lengtekliu~enaan die p i t i e f geselaeerd njn uil de popubtie. Lengte Drichoelemosl (mm) Lengte B h b m (mm) voarkeur gemiddeld madmaal selen neemt overigens aanzienlijk toe met de diepte (tot 5 m). Blijkbaar weegt dit niet op tegen de extra duikinspanning om de diepere delen te exploiteren. De absolute hoeveelheid mosselen die wordt gegeten hangt in hoofdzaak af van de mosseldichtheid in het Usselmeer (Slager 1988) en het Ketelmeer, waar tot 75% van de biomassa geconsumeerd wordt (Beekman & Platteeuw, mond. med.). ZeIfs in de sterkst 'begraasde' gebieden wordt nooit alles weggegeten. Slager (1988) vond dat minimaal25-50 gram per m2 (1 g AFDW/m2) overbleef; bij Suter (1982b) reduceerde de biomassa tot gemiddeld 35 g natgewicht Driehoeksmosselen (inclusief schelp) per m2 in de zwaarst geexploiteerde delen. 5.6 Conclusies Predatie kan geschat worden aan de hand van de verandering in biomassa gedurende een bepaalde periode of door schattingen van de voedselconsumptie van de aanwezige vogels. De afname in de biomassa gedurende de winter is meestal groter dan de geschatte voedselconsumptie. Recent onderzoek wijst uit dat de wnsumptie van Driehoeksmosselen en andere schelpdieren door duikeenden en Meerkoeten (veel) groter is dan menigmaal tot dusver verondersteld werd (zie Tabel 5). De predatie van Driehoeksmosselen neemt sterk af met de diepte vanaf ca. 3 m. De predatie is evenredig met de dichtheid mosselen. De biomassa kan plaatselijk gereduceerd worden door duikeenden en Meerkoeten tot ongeveer 30 gram natgewicht Driehoeksmosselen per m2. 6. PREDATIE VAN DRIEHOEKSMOSSELEN DOOR VISSEN EN N- Blankvoorn (Rutilus ncrilus) is een zeer algemene vissoort van zoete wateren. Prejs et al. (1990) hebben in Polen een uitvoerige studie verricht naar de consumptie van Driehoeksmosselen door Blankvoorn aan de hand van maaganalyses. Wanneer Blankvoorns een lengte van 140-160 mm hebben bereikt zijn ze in staat Driehoeksmosselen te eten. Blankvoorns met een lengte van minder dan 180 mm hebben echter nog een voorkeur voor algen. Met toenemende lengte neemt het aandeel mosselen in het dieet toe van 6 volume-% bij voorns van 160-180 mm tot meer dan 95% bij voorns groter dan 280 mm. De mosselgrootte die in magen werd aangetroffen varieerde van 4.2-25.4 mm en beslaat vrijwel de gehele range van mossellengtes die in de populatie voorkomt. De voorkeur gaat uit naar middelgrote mosselen en verschuift naar grotere mosselen wanneer de voorns groter worden (Tabel 8). De geprefereerde mossellengte is sterk gecorreleerd met de grootte van de bek. De mosselen worden gekraakt met de keeltanden. Mosselen kleiner dan 8 mm werden nauwelijks gegeten, hoewel ze zeer talrijk waren in de populatie en ondanks hun geexponeerd voorkomen (buitenzijde van kluiten of lagen mosselen) en hun geringe aanhechtingssterkte. Daoulas & Economidis (1984) onderzochten de voorkeur voor Driehoeksmosselen bij een venvante soort vis, RutiIus rubilio in het meer van Trichonis, Griekenland. Zij stelden vast dat 's winters relatief meer Driehoeksmosselen werden gegeten dan in de zomer. Vissen met een lengte van 60-120 mm aten in augustus 2% Driehoeksmosselen en in februari 82%; vissen van 120-160 mm aten 3% in augustus en 90% in februari; vissen van 160-260 mm aten in juni 70% en 90% in februari; in oktober bestond zelfs 98% van het dieet uit doordat de vissen door een Driehoeksmosselen. Dit wordt echter ten de~e'~ecompenseerd vertraagde stofwisseling in de winterperiode in totaal minder voedsel tot zich nemen. De invloed van predatie door vissen op de populatie Driehoeksmosselen is niet eenvoudig aan te geven omdat slecht bekend is wat de voedselbehoefte van Blankvoorns is en omdat de visstand moeilijk te bepalen is. Bij de Vaate (1982b) heeft op grond van gegevens van onder meer het RIVO een schatting gemaakt van de predatie van Driehoeksmosselen door Blankvoorns in het IJsselmeergebied. Daarbij werd aangenomen dat de consumptie van Driehoeksmosselen voor 30% bijdroeg aan de jaarlijkse groei van de vissen en dat alleen vissen groter dan 140 mm mosselen eten. De jaarlijkse consumptie werd geschat op 0.2820.474 gram vers vleesgewicht Dreissena per m2 bij een visdichtheid van 9-15 kg per ha. Dit komt neer op jaarlijks 2.5-3.0 gram natgewicht Dreissena (inclusief schelp) per m2 per gram vers Blankvoorn groter dan 140 mm. Van de jaarlijkse productie aan mosselvlees in het IJsselmeer wordt zo circa 55% door Blankvoorn weggegeten. In het IJsselmeer is de hoeveelheid Blankvoorn echter relatief gering. Op andere plaatsen kan de dichtheid oplopen tot meer dan 100 kgha, en dan kan predatie een belangrijke rol spelen. 6.2 Overige vissoorten Palingen (Anguilla anguilln) in het Tjeukemeer leven voornamelijk van Chironomiden en vissen, maar eten ook Driehoeksmosselen (De Nie 1982). In september en oktober kan het aandeel Driehoeksmosselen oplopen tot 60% van het dieet. De maximale mossellengte die werd gevonden in maaganalyses bedroeg 25 mm. De invloed op de populatie Driehoeksmosselen is waarschijnlijk marginaal. De larven van Driehoeksrnosselen kunnen voor korte tijd in de zomermaanden een rol spelen als voedsel voor Snoekbaars (Stizostedion l u c i o p a ) , Baars (Perm fluviarilis), Spiering ( O s m m eperlanur) en Blankvmm, aldus Wiktor (1958). Al met al lijkt de Blankvoom de belangrijkste predator van Driehoeksmosselen te zijn. Naar aanleiding van de hinder die industrie aan de Odra-rivier (Polen) ondervond van de massale kolonisatie van Driehoeksmosselen in koehvater pijpleidingen, ontwierp men een constructie van netten die als substraat moesten dienen vmr Driehoeksmosselen om aldus de mosselen uit de pijpleidingen te houden (Szlauer 1974). De kolonisatie op deze netten was zeer succesvol. Er werden dichtheden van gemiddeld 10.500 ex. per m2 vastgesteld tot zelfs meer dan 200.000 ex. per m2. Deze netten met grote aantallen kleine Driehoeksmosselen bleek een geschikte voedselbron voor Rivierkreeften (Orconectus limosus). In een laboratorium studie werd de predatie van mosselen door Rivierkreeften nader onderzocht (Piesik 1974), waaraan de volgende gegevens zijn ontleend. Jonge kreeften tot 2.5 cm aten alleen mosselen kleiner dan 3 mm. Mannelijke kreeften varierend in lengte van 3.0-8.0 cm eten mosselen die minstens 10 maal kleiner zijn dan hun eigen lichaamslengte, namelijk maximaal 3-7mm. De voorkeur gaat bij alle lengteklassen uit naar de kleinste mosseltjes. Vrouwelijke kreeften eten relatief grotere mosselen. Kreeften kleiner dan 5 cm eten mosselen tot 7 mm. Grotere kreeften (maximale lengte 9 cm) eten alle aangeboden mosselen tot een lengte van 10 mm (N.B. mosselen >8 mm waren schaars op de netten). De voorkeur verschuift naar grotere mosselen bij toenemende lengte van de kreeft (voorkeurslengte 15 maal kleiner dan eigen lichaamslengte). Kleine mosselen (< 4 mm) worden met de poten naar de mond gebracht, soms met meerdere tegelijk. Voor grotere mouelen moet de kreeft door de knieen om ze stuk voor stuk met de kaken te pakken. Mosselen groter dan 7 mm worden vaak geweigerd, zeker als ze met byssusdraden stevig vastzitten. Vrouwelijke kreeften van ongeveer 9 cm zouden gedurende de zomermaanden ongeveer 6.000 mosseltjes van 1-5 mm kunnen verorberen. Kreeften van ongeveer 3.5 cm slechts ongeveer 60 tot 600 mosseltjes. Mannelijke kreeften eten in de zomermaanden (copulatietijd) zeer weinig. Buiten de zomermaanden neemt de consumptie sterk af (mannetjes eten weliswaar relatief meer dan vrouwtjes). Bij een temperatuur van 6-10" C wordt nauwelijks meer gegeten. 6.4 Conclusies Blankvooms leven voor een belangrijk deel van Driehoeksmosselen. Z e hebben evenals duikeenden en Meerkoeten een voorkeur voor de mjddelgrote mosselen en kunnen alle mossellengtes aan mits de voom volgroeid is. Mosselen kleiner dan 8 mm worden nauwelijks gegeten. De consumptie wordt geschat op jaarlijks ongeveer 3 gram versgewicht Driehoeksmosselen (inclusief schelp) of 0.1 gram droog mosselvlees per gram versgewicht Blankvoom. Voor het IJsselrneer betekent dat een consumptie van 2.5% van de jaarlijkse produktie van mosselvlees. Van andere soorten vissen is weinig predatie op Driehoeksmosselen te verwachten. Rivierkreeften consumeren eveneens Driehoeksmosselen en prefereren daarbij de mosselen kleiner dan 8 mm. In de zomermaanden kan een kreeft enige honderden tot duizenden kleine mosselen verorberen. Aschoff, J. & Pohl, H.1970. Der Ruheumsatz von VOgeln als Function der Tageszeit und der KOrperg r-e. Journal fiir Ornothologie 11: 2847. Ball, J.P. 1990. Active diet selection or passive reflection of changing food availability: the underwater foraging behaviour of Canvasback ducks. In: Behavioural Mechanisms of Food Selection, NATO AS1 Series Gu), pp. 95-107.(Ed. by R.N. Hughes), Springer, Berlin. Bauer, K M. & Glutz von Blotzheim, U. N. 1969.Handbuch der VOgel Mitteleuropas. Band 3 (Anserifomes, 2. Teil). Akademische Verlagsg~gesellschaft,Frankfurt. Bengtson, S. 6 1972. Reproduction and fluctuations in the size of duck populations at Lake Myvatn, Iceland. O i o s 23: 35-58. Bergh, L van den 1985,1986a, 1986b. 1988, 1989,1990, 1991. Watervogeltelling in januari 1983-1989. Limosa 58-64, Bij de Vaate, A 1982a.Schatting van de jaarlijkse produktie van Driehoeksmossels (Dreissena polymorpha) in het Usselmeer, Markermeer en Umeer. Werkdocument 1982-20abw, Rijksdienst voor de Llsselmeerpolders, Lelystad. Bij de Vaate, A 1982b.Kwantificering van de predatie van Driehoeksmosselen (Dreissena polymorpha) door Blankvoorn (Rutilus mtilus) in het Usselmeergebied. Werkdocument 1982-18abw, Rijksdienst voor de Usselmeerpolders, Lelystad. Bij de Vaate, A 1991.Distribution and aspects of population dynamics of the zebra mussel (Dreissena polymorpha) in the lake Usselmeer area, the Netherlands. Oecologia 86: 40-50. Borowiec, E 1975. Food of the Coot (Fulica atra) in different phenological periods. Polskie Archiwum Hydobiologii 22: 157-166. Boudewijn, T. 1. 1989.De Tafeleend (Aythya ferina) als zaadeter in de Grevelingen. Limosa 62: 169176. Burger, J. 1983. Jamaica Bay Studies IV. Factors affecting distribution of Greater Scaup (Aythya marila) in a coastal estuary in New York, USA Oms Scandinavica 14: 3G9-316. Bustnes, J. 0.& Erikstad, K E 1990. Size selection of Common M w e l s (Mytilus edulii) by Common Eiders (Somateria molliiima): energy maximization or shell weight minimization? Canadian Journal of Zoology 68: 22SO-2283. Cramp, S. & Simmons, K E L 1977. Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North Africa, The Birds of the Western Palearctie. Vol I (Ostrich to Ducks). Oxford Univerity Press, Oxford. Daoulas, C & Emnomidis, P. S. 1984.The feeding of Rutilus rubilio (Pisces, Cyprinidae) in lake Trichonis, Greece. Cybium 8: 29-38. Dewar, J. M. 1924. The bird as a diver. Witherby, London. Draulans, D. 1982.Foraging and size selection of mussels by the Tufted Duck (Aythya fuligula). Journal of Animal Emlogy 51: 943-956. Draulans, D. 1984. Suboptimal mussel selection by Tufted Ducks (Aythya fuligula): test of a hypothesis. Animal Behaviour 32: 1192-11%. Draulans, D. 1987.Do Tufted Duck and Pochard select between differently sized mussels in a similar way? Wildfowl 38: 49-54. Draulans, D. & De Bont, A. F. 1980.Een analyse van het duiken naar voedsel van de Kuifeend (Aythya fuligula) buiten het broedseimn. Le Gertaut 70: 251-260. Draulans, D. & Vanherck, L 1987. Food and foraging of Coot (Fulica atra) on fish ponds during autumn migration. Wildfowl 38: 63-69. Drent, R. H. & Daan, S. 1980. The prudent parent. Energetic adjustments in avian breeding. Ardea 68: 225-252 . Eerden, M. R. van & Bij de Vaate, A 1984. Natuumarden van het Usselmeergebied. Flevobericht 242, Rijksdienst voor de Llsselmeerpolders, Lelystad. Eerden, M. R. van & Zijlstra, M. 1986. Natuurwaarden van het Usselmeer-gebied. Propose van enige natuurwaarden in het Usselmeergebied bij aanleg van de Markenward. Flevobericht 273, Rijksdienst voor de Usselmeerpolders, Lelystad. Geroudet, P. 1966. Premieres consequences ornithologiques de I'introduction de la m o d e d b r & (Dreissena polymorpha) dam le Lac Uman. Nos Oiseaux 309: 301-307. Glutz von Blotzheim, U. N., Bauer, K M. & Beml, E 1973. Handbuch der VBgel Mitteleuropas. Band 5 ( W o r m e s & Gmifomes). Akademische Verlagsgesellschah, Frankfun Gollmann, G. 1984. Zum Nahntngsenverb des BULsshuhns (Fulica atra): Verzehr von Wandermuscheln (Dreissena polymorpha) auf einem Floss. Egretta 27: 40-41. Hofer, J. 1958. Zur Tauchtiefe und tauchzeit m n Bl&huhn und Zwergtaucher. Der Ornithologische Beobachter 55: 54-55. Hurter, H. 1979. NahrungsOkologie des BLasshuhns (Fulica atra) an den Uberwinte~ngsgew&ern im nardlichen Alpenvorland. Der Ornithologische Beobachter 76: 257-288. Jacobs, J. 1974. Quantitative measurements of food selection. A modification of the Forage ratio and Ivlev's Electivity index. Oecologia 4: 413417. ' Jacoby, H. & Leuzinger, H. 1972 Die Wandermuschel (Dreissena polymorpha) als Nahrung der WasservBgel am Bodensee. Anzeiger der Ornithologische Gesellschaft Bayem 11: 26-35. Kendeigh, S. C 1970. Energy requirements for existence in relation to size of bids. Condor 72: 6065. Kanigstein, P. J. Zur Nahrungsbkologie des Bl&huhns (Fulica atra) auf West-Berliner Kamllen unter besonderer Beriicksichtigung des sadtischen Eintlusses. Verhandlungen der Ornithologische Gesellschaft Bayern 24: 209-247. KoolOOs, J. G. M., Kraaijeveld, A R., Langenbach, G. E J. & Zweers, G. A 1989. Comparative mechanics of filter feeding in Anas platyrhynchos, .&as clypeata and Aythya fuligula (Aves: Anseriformes). Zoomorphology 108: 269-290. Kooyman, G. L 1989. Diverse Divers. Physiology and Behavior. Springer, Berlin. Kormn, L P. 1975. Certain aspects of the adaptation of the avian mandibular apparatus to capture of prey under water. Vestnik Moskmkogo Universiteta, Biologiya 30: 9-15. Lasiewski, R. C & Dawson, W. R. 1%7. A reeramination of standard metabolic rate and body weight in birds. Condor 69: 13-23. Laughlin, K. F. 1974. Bioenergetics of the Tufted Duck (Aythya fuligula) at Loch Leven, Kinross. Proceedings of the Royal Society Edinburgh B 74: 383-389. Leeuw, J. J. de & Van Eerden, M. R. (Subm.). Tufted Duck (Aythya fuligula) as a diving suctionfeeder: implications for size selection of fresh water mussels (Dreissena polymorpha). Leeuw, 3. J. de, Van Eerden, M. R., Meissner, J. & Nehls, G. (Subm.). Timing of under water activity adjusted to diving depth in Tufted Duck (Aythya fuligula). Leuzinger, H. & Schuster, S. 1970. Auswirkungen der Massenvermehmng der Wandermuschel (Dreissena polymorpha) auf die WasservBgel des Bode-. Der Ornithologische Beobachter 67: 269-274. Lien, L. 1978. Energy consumption of ducks on Ovre Heimdalsvatn. Holarctic Ecology 1: 301-303. Longcore, J. R. & Cornwell, G. W. 1964. The consumption of natural foods by captive Canvasbacks and Lesser Scaups. Journal of Wildlie Management 28: 527-531. Madsen, F. J. 1954. On the food habits of the diving ducks in Danmark. Danish Review of Game Biology 2: 157-266. Nie, H. W. de, 1982 A note on the significance of Larger b i k e molluscs (Anodonta spp and Dreissena sp.) in the food of the eel (Anguilla anguilla) in Tjeukemeer. Hydrobiologia 95: 307-310. Nieahuis, P. H. & Van Ierland, E T. 1978. Consumption of Eelgrass (Zostera marina) by birds and invertebrates during the growing season in Lake Greveliigen (SW Netherlands). Netherlands Journal of Sea Research 12: 180-194. Nilsson, L 1969. Food mnsumption of diving ducks wintering at the coast of South Sweden in relation to food resources. Oikos 20: 128-135. Nilsson, L 1970. Food-seeking activity of south Swedish diving ducks in the non-breeding season. Oikos 21: 145-154. Nilsson, L 1972a. Local distribution, food choice and food mnsumption of diving ducks on a South Swedish lake. OW 23: 82-91. Nilsson, L 1972b. Habitat selection, food choice, and feeding habits of diving ducks in coastal waters of South Sweden during the non-breeding season. Ornis Scandinavica 3: 55-78. Nilsson, L 1980. Wintering diving duck populations and available food resources in the Baltic Wildfowl 31: 131-143. Olney, P. J. S. 1%3. The food and feeding habits of Tufted Duck (Aythya fuligula). Ibis 105: 55-62 Ohey, P. J. S. 1968.The food and feeding habits of Pochard (Aythya ferina). Biological Conservation 1: 71-76. Ohey, P. J. S & Mills, D. H. 1963.The food and feeding habits of Goldeneye (Bucephala clangula) in Great-Britain. Ibis 105:293-300. Pedroli, J. C 1981. Les relations entre la mode zebrke (Dreissena polymorpha) et les oiseaux aquatiques. Ph.D. Ihesis, University of NeucMtel. Pedroli, J. C 1982 Anivity and time budget of Tufted Ducks on Swiss lakes during winter. Wildfowl 33: 105-112 Pehrsson, 0..1976.Food and feeding grounds of the Goldeneye (Bucephala clangula) on the Swedish arest coast. Omis Scandinavica 7: 91-112. Piesik, Z 1974.The role of the Crayfish (Orconectes limosus) in extinction of Dreissena polymorpha subsisting on steelon-net Polskie Archiwum HydrobiogIi 21:401-410. Pirot, J.-Y., Lamen, K, Madsen, J., Monval& J.-Y. 1989.PopuIation estimates of swans, geese, ducks, and Euiasian Coot (Fulica a m ) in the Western Palearctic and Sahelian &ca. In: FIyways and reserve networks for water buds (Eds. H. Boyd & J.Y. Pirot). IWRB Special Publication 9,Slimbridge, pp. 14-23. Prejs, A, Lewando~ki,K & Stanczykowska-Piotrowska,A 1990. Siselective predation by Roach (Rutilus mtilus) on Zebra mussel preissena polymorpha): field studies. Oeaologia 83: 378-384. Price, H. A 1981.Byssus thread strength in the mussel (Mytilus edulis). Journal of Zoology London 194:245-255. Saylor, R. D. & Afion, AD. 1981.Ecological aspeas of Common Goldeneyes (Bucephala clangula) wintering on the upper Mississippi River. OrnLs Scandinavica 12: 99-108. Slager, B. 1987.De beschikbaarheid van Driehoeksmoaselen (Dreissena polymorpha) voor duikeenden in het Usselmeergebied RLTP rapport 198836 cbw, Rijksdienst voor de Usselmeerpolders, Lelystad. Smith, L M.,Vangilder, L D., Hoppe, R T., Morreale, S. J. & Brisbii, I. L 1986.Effect of diving ducks on benthic food resources during winter in South Carolina, USA Wildfowl 37: 136-141. Stanqkowska, A, Zyska, P., Dombrowski, A;Kot, H. & Zyska, E 1990.The distribution of waterfowl in relation to mollusc populations in the man-made Lake Z e p k i e . Hydrobiologica 191:233-240. Stempniewicz, L 1974.The effect of the Coot (Fulica atra) on the character of the shoals of Dreissena polymorpha in the lake Goplo. Acta Uuiversitatis Nicolai Gopernici, Lymnological Papers 8: 83-103. Stephens, D. W. & Krebs, J. R 1986.Foraging Theory. Princeton University Press, Prioceton. Suter, W. 198% Vergleichende Nahrungsbkologie von iibetwinternden Taucbenten (Bucephala, Aythya) und BI&huhn (Fulica a m ) am Untersee-Endel Hochrhein (Bodensee). Der Ornithologische Beobachter 79:225-254. Suter, W. 1982b.Der E i u s s van Wasservbgeh auf Populationen der Wandermuschel Dreissena polymorpha am Unterseel Hochrhein (Bodensee). Schweizerisehes Zeitschrin fiir Hydrobiologie 44: 149-161. Swennen, C 1976.Populatie-stmctuur en voedsel van de Eidereend (Somateria m. mollissima) in de Nederlandse Waddenzee. Ardea 61:311-371. Szlauer, L 1974. Use of steelon-net veils for protection of the hydroengineering works against Dreissena polymorpha. Polskie Archiwum Hydrobiologii 21:391-400. Teixeira, R. M. 1979.Atlas van de Nederlandse broedvogels. Natuurmonumenten, 's Gravenland. Thompson, D. 1973.Feeding ecology of diving ducks on Keokuk Pool, Miissippi River. Journal of Wildlife Management 37: 367-381. Tome, M. W. 1988 Optimal foraging: food patch depletion by Ruddy Ducks. Oecologia 76:27-36. Tome, M. W. 1989. Search path characteristics of foraging Ruddy Ducks. Auk 106:42-48. Vermeer, K. 1982 Food and distribution of three Bucephala species in British Columbia waters. Wildfowl 33: 22-30. Wal, R. J. van der & Zomerdijk, P. J. 1979.The moulting of Tuned Duck and Pochard on the Usselmeer with references to moult wncenmtions elsewhere in Europe. Wildfowl 30.99-108. Wiktor, K 1958. Larvae of Dreissena polymorpha as a food for fish spawn. Pneglad Zoologiczny 2: 182-184. Willi, P. 1970. Zugverhalten, AktivitBt, Nahrungserwerb auf dem Klingnauer Stausee Mufig auftreten der Anatiden, insbesondere von Krickente, Tafelente und Reiherente. Der Ornithologische Beobachter 67: 183-217. Woakes, A. I. & Butler, P. I. 1983. Swimming and diving in Tufted Ducks (Ayhtya fuligula) with particular reference to hean rate and gas exchange. Journal of Experimental Biology 107: 311-329. Ydenberg, R. C 1988. Foraging by diving bids. In: Acta XIX Congressus Internationalis Omithologici. Vol. IL (Ed. by EL Ouellet), pp. 1832-1842. University of Ottawa Press, Ottawa
© Copyright 2024 ExpyDoc