Het zorggebruik van IGO-gerechtigden.

Het zorggebruik van
IGO-gerechtigden.
Elise Henin, Landsbond van Christelijke Mutualiteiten, Departement Onderzoek en Ontwikkeling
Jean-Baptiste Dayez, Énéo, sociale seniorenbeweging
Samenvatting:
In de maatschappij worden bestaansmiddelen op een ongelijke manier verdeeld en bepaalde groepen zijn
‘kwetsbaar’ of leven in ‘bestaansonzekerheid’. Vaak heeft dit een negatieve invloed op hun gezondheid.
Dit onderzoek heeft betrekking op personen die recht hebben op een inkomensgarantie voor ouderen
(IGO). Het doel van dit onderzoek is om een zicht te krijgen op het zorggebruik van personen met IGO en dit
zorggebruik te vergelijken met een gelijkaardige bevolkingsgroep die over andere bronnen van inkomsten
beschikt.
In dit artikel bespreken we indicatoren zoals eerstelijnszorg, preventieve zorg en tandverzorging,
ziekenhuiszorg, het gebruik van bepaalde medicijnen en ten slotte ook verzorging m.b.t. verlies van autonomie.
Deze verschillende indicatoren hebben aangetoond dat de situatie van IGO-gerechtigden niet echt
verschillend is van deze van gelijkaardige personen die over andere bronnen van inkomsten beschikken. Er
moeten echter bijkomende gegevens worden verzameld om uit te kunnen maken of deze toegang al dan niet
als toereikend kan worden beschouwd en om, indien van toepassing, verbeterpunten te identificeren.
Sleutelwoorden: inkomensgarantie voor ouderen, bestaansonzekerheid, gezondheidszorg, ongelijkheden.
1.Inleiding
Een van de missies van de Christelijke Mutualiteit (CM) is het
waken over het welzijn van kwetsbare personen. Ze stelt alles in het werk om elke persoon toegang te geven tot een gezondheidszorg van goede kwaliteit. In de maatschappij zien we
echter dat bepaalde bevolkingsgroepen ‘kwetsbaar’ zijn of
leven in ‘bestaansonzekerheid’ door tal van ongelijkheden:
ongelijkheid op het vlak van inkomen, levens- en werkomstandigheden, ongelijke toegang tot gezondheidszorgvoorzieningen, informatie of ‘goede gedragingen’. Vaak heeft dit een
negatieve invloed op hun gezondheid.
Bestaansonzekerheid kan als volgt worden gedefinieerd: «het
ontbreken van een of meerdere zekerheden die personen en
gezinnen toelaten hun elementaire verantwoordelijkheden
te nemen en van hun fundamentele rechten te kunnen
1
10
gebruikmaken. De onzekerheid die hieruit voortvloeit, kan groot
of minder groot zijn en ook de ernst van de gevolgen ervan is
verschillend. In de meeste gevallen leidt deze onzekerheid tot
grote armoede wanneer meerdere levensgebieden worden
beïnvloed. Vaak is er een langdurige periode van onzekerheid
waar de persoon in kwestie niet uitgeraakt en dan worden
de kansen om binnen een afzienbare termijn met eigen
inspanningen zijn of haar rechten opnieuw te verkrijgen en
verantwoordelijkheden te dragen, aanzienlijk kleiner.»1
In deze definitie ligt de nadruk op het feit dat bestaansonzekerheid multifactorieel is; bestaansonzekerheid is dan ook
veel breder dan armoede. Een persoon kan een onzeker bestaan
leiden omdat hij of zij geen zekerheid heeft op financieel vlak,
maar ook op andere gebieden (gezin, sociaal of werk).
Joseph Wresinski, Grande pauvreté et précarité économique et sociale, Paris, Journal officiel, 1987, p 6.
CM-Informatie 256 • juni 2014
Als verzekeringsinstelling heeft de CM slechts weinig
informatie over de bestaansonzekerheid van haar leden. De
beste benaderingsvariabele waarover ze beschikt, is het
type inkomsten dat een persoon ontvangt. Deze indicator
heeft uiteraard betrekking op het financiële aspect van de
bestaansonzekerheid, maar hangt ook samen met andere
variabelen zoals activiteitsniveau, sociaal netwerk, leeftijd en
opleiding.
Dit onderzoek ligt in dezelfde lijn als het onderzoek naar
rechthebbenden op het leefloon (Henin, 2013). In deze studie
gaat het om rechthebbenden op de inkomensgarantie voor
ouderen (IGO). Het doel van dit onderzoek is om een beter
zicht te krijgen op het zorggebruik van personen met IGO
en dit zorggebruik te vergelijken met een gelijkaardige
bevolkingsgroep, die over andere bronnen van inkomsten
beschikt. Deze elementen helpen ons de eventuele problemen
van deze groep te begrijpen, om een evaluatie te maken van
het bestaande beleid en om eventueel andere strategieën te
ontwikkelen.
2. Wat houdt de IGO in?
De inkomensgarantie voor ouderen is een uitkering voor
personen ouder dan 65 jaar wiens financiële middelen
'onvoldoende' worden geëvalueerd na een onderzoek naar hun
bestaansmiddelen. Ter informatie vindt u in tabel 1 (hieronder)
de IGO-bedragen:
Tabel 1: IGO-bedragen
01/09/2013
Basisbedrag
Verhoogd bedrag
674,46 €
1011,70 €
Bron: Rijksdienst voor Pensioenen
Het IGO-basisbedrag is van toepassing voor een aanvrager
die met één of meerdere personen samenwoont, terwijl
het verhoogde bedrag uitsluitend wordt toegekend aan
een aanvrager die alleen woont. Deze bedragen worden
verminderd in functie van de bestaansmiddelen waarover de
rechthebbende beschikt (woning, pensioen voor zelfstandigen
enz.) De inkomensgarantie voor ouderen ligt iets hoger dan de
armoedegrens (gelijk aan € 1000/maand voor alleenwonenden
en € 500/maand voor samenwonenden2).
We merken echter op dat het verschil tussen het pensioen en
het IGO-bedrag almaar kleiner wordt. In 2002 was het verhoogde
IGO-bedrag gelijk aan 78 % van de armoedegrens. Tien jaar later
(november 2012) liep dit op tot 93 %. In 2002 bedroeg het minimale
gewaarborgde pensioen voor werknemers (alleenstaand en
met een volledige loopbaan van 45 jaar) daarentegen 109 % van
de armoedegrens. Tien jaar later (november 2012) daalde dit
echter tot 104 %3.
3. Wat willen we weten en hoe komen we aan deze
informatie?
Aan de hand van dit onderzoek willen we te weten komen
of IGO-gerechtigden met ongelijkheden op het vlak van
gezondheid worden geconfronteerd. Op basis van onze
gegevens kunnen we de eventuele verschillen onderzoeken in
het verbruik van de terugbetaalde gezondheidszorg in België.
Indien er systematische verschillen geobserveerd worden,
blijkt mogelijk dat IGO-gerechtigden slachtoffer zijn van sociale
ongelijkheden op gebied van gezondheid.
Om dit te controleren, moeten we het zorgverbruik van
deze gerechtigden vergelijken met het verbruik van andere
personen. Indien we echter verschillen in het zorgverbruik
vaststellen, moeten we zeker zijn dat deze te wijten zijn aan het
al dan niet ontvangen van een IGO en niet te wijten zijn aan
een andere factor (leeftijd, geslacht enz.). Daarvoor hebben
we een ‘controlegroep’ opgericht die bestaat uit personen
die één voor één overeenstemmen met IGO-gerechtigden wat
betreft leeftijd, geslacht en woonplaats4. De personen van deze
controlegroep zijn echter geen IGO-gerechtigden maar hebben
andere inkomstenbronnen (deze inkomsten zijn niet opgenomen
in de gegevensbank van de CM).
De gegevens waarop we ons onderzoek baseerden, dateren
van 2012. De doelgroep van het onderzoek bestaat uit alle IGOgerechtigden die lid zijn van de CM evenals hun personen ten
laste, namelijk 51.773 personen. De controlegroep bestaat uit
hetzelfde aantal personen.
Opdat de lezer een beter beeld van deze IGO-gerechtigden kan
vormen, kunnen we kort stellen dat de gemiddelde leeftijd van
IGO-gerechtigden 76 jaar is, dat 48 % van hen vrouwen zijn en
dat ze vaker dan andere CM-leden in West-Vlaanderen, in de
provincie Namen en in Brussel wonen.
2
Bron: statbel.fgov.be.
3
Tweejaarlijks verslag 2012-2013 Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, p. 20.
4
Als geografische eenheid gebruikten we de provincie waarin de woonplaats is gevestigd.
CM-Informatie 256 • juni 2014
11
4. Hoe gaan IGO-gerechtigden om met hun
gezondheid?
Om dit onderzoek naar de toegankelijkheid en het gebruik van
gezondheidszorg zo volledig mogelijk te maken, volgen we
een benadering die dicht aanleunt bij die van het voorgaande
onderzoek over de rechthebbenden op het leefloon (Henin,
2013). Er komen verschillende indicatoren aan bod die op
meerdere soorten verzorging betrekking hebben: in de
eerste plaats eerstelijnszorg, vervolgens preventieve zorg en
tandverzorging en ten slotte ziekenhuiszorg, het gebruik van
bepaalde medicijnen en verzorging door verlies van autonomie.
Een grote meerderheid van beide groepen gaat minstens
eenmaal per jaar naar de huisarts, wat een goed teken is.
Het aantal personen dat niet naar de huisarts gaat, ligt iets
hoger bij IGO-gerechtigden (8,4 % vergeleken met 6,6 % in de
controlegroep).
Gemiddeld raadplegen IGO-gerechtigden en de personen uit de
controlegroep 10 tot 11 keer per jaar de huisarts; de helft van
de personen ging meer dan 8 keer tijdens het jaar (mediaan).
Bepaalde personen gaan zeer vaak naar de huisarts; dit aantal
ligt hoger bij IGO-gerechtigden.
Beide groepen raadplegen de huisarts op eenzelfde manier
buiten de gebruikelijke uren.
4.1. Indicatoren m.b.t. eerstelijnszorg
Eerstelijnszorg speelt een grote rol in de gezondheidszorg. Voor
de meeste Belgen is de huisarts de eerste contactpersoon: als
iemand een bepaald gezondheidsprobleem heeft, stapt hij of zij
in de eerste plaats en bij voorkeur naar de huisarts.
Regelmatige contacten met een huisarts, het feit dat men in
een wijkgezondheidscentrum is ingeschreven of dat men over
een globaal medisch dossier (GMD) beschikt, tonen aan dat
een bepaalde persoon een betere opvolging op het vlak van
gezondheid heeft en zorgen ervoor dat eventuele problemen
snel worden opgespoord. We stellen vast dat deze indicatoren
dezelfde zijn voor IGO-gerechtigden en de personen uit de
controlegroep.
Het aantal IGO-gerechtigden dat in een wijkgezondheidscentrum
is ingeschreven, ligt ruim tweemaal hoger in vergelijking met de
personen uit de controlegroep, maar de absolute verhouding
blijft laag: 2 % van de IGO-gerechtigden is ingeschreven.
Het aandeel van deze personen (vooral ouderen) met een GMD
ligt vrij hoog. Het aandeel IGO-gerechtigden ligt lager dan dat
van de controlegroep (een significant verschil van 78 % versus
82 %).
Figuur 1: indicatoren m.b.t. eerstelijnszorg (2012)
100,00%
90,00%
91,55% 93,47%
78,52%
80,00%
82,49%
70,00%
60,00%
50,00%
40,00%
30,00%
20,00%
10,00%
0,00%
12
Minstens een
contact met
huisarts
4,97% 4,57%
2,14% 0,87%
Minstens een
contact met
huisarts buiten
gebruikelijke
uren
Ingeschreven
in
gezondheidscentrum
CM-Informatie 256 • juni 2014
Met een DMG
IGO-groep
Controlegroep
4.2. Indicatoren m.b.t. preventieve zorg en tandverzorging
Beide bevolkingsgroepen lijken maar weinig interesse te
hebben in preventieve zorg.
De structurele screenings voor borstkanker richten zich op
vrouwen tussen 50 en 74 jaar. Daarom beperkten we onze
doelgroep tot deze personen. Het aantal gescreende personen
– op individueel initiatief of via een programma van de regionale
overheid – bij vrouwelijke IGO-gerechtigden en de vrouwen uit
de controlegroep is vergelijkbaar (37-38 % over een periode
van drie jaar).
Wat betreft de preventieve tandverzorging, is de situatie nog veel
betreurenswaardiger, en dat voor beide groepen. De mediaan
van preventieve tandverzorging over twee jaar bedraagt voor
beide groepen 0 en het gemiddelde is minder dan 1. Het aantal
personen dat minstens een preventieve tandverzorging in
twee jaar kreeg, komt overeen met 12 % bij IGO-gerechtigden
en 17 % bij de controlegroep. Deze lage cijfers hebben onder
meer te maken met de leeftijd van de betrokken personen.
De gezondheidstoestand van het gebit wordt steeds slechter
naarmate men ouder wordt, het begrip ‘preventie’ lijkt minder
belangrijk voor de betrokken personen. Bovendien kunnen er
door de leeftijd problemen op het vlak van mobiliteit ontstaan
en wordt het moeilijker om naar de tandarts te gaan. Ten slotte
is ook de angst voor de tandarts (wat één van de belangrijkste
redenen is om niet te gaan) groter bij oudere mensen. Dit is vrij
logisch gezien oudere mensen uit hun jongere jaren minder
goede herinneringen hebben aan tandverzorging, die toen veel
minder voorzichtig gebeurde dan vandaag de dag.
Aangezien het mogelijk is dat een deel van de personen ouder
dan 65 jaar geen eigen tanden meer heeft of het nut van een
preventieve verzorging op die leeftijd niet meer inziet, is het
van belang om de andere soorten van tandverzorging te
onderzoeken. Zoals blijkt uit het onderzoek uitgevoerd door
Vancorenland et al. (2013) onder onze leden is tandverzorging
relatief minder toegankelijk voor de armste bevolkingsgroepen.
Ons onderzoek richt zich op de grootste categorieën van
tandverzorging waarmee oudere personen mogelijk in aanraking
komen. Opnieuw verschillen de resultaten van beide groepen
maar heel weinig: de controlegroep doet iets vaker een beroep
op een parodontologische behandeling (0,69 %, vergeleken met
0,45 % bij IGO-gerechtigden) en op een bewarende verzorging
(15 % vergeleken met 12 % bij IGO-gerechtigden). Het aantal
personen dat een tand liet verwijderen (7,4 %), een kleine
tandprothese (0,5 %) of een grote tandprothese (3 %) liet
plaatsen of een oraal implantaat liet maken (0,1 %), is quasi
gelijk.
4.3. indicatoren m.b.t. hospitalisaties
De situatie op het vlak van hospitalisatie van beide groepen is
zeer gelijkaardig.
Bij elk van de groepen werd 22 % van de personen minstens
een keer in een algemeen ziekenhuis opgenomen in de loop van
één jaar.
Figuur 2: indicatoren m.b.t. preventieve zorg (2010 - 2012)
45,00%
40,00%
37,28% 38,80%
IGO-groep
35,00%
Controlegroep
30,00%
25,00%
20,00%
12,41%
15,00%
16,79%
10,00%
5,00%
0,00%
Minstens een screening
voor borstkanker tussen
2010 en 2012
Minstens een preventieve
tandverzorging in
2011 of 2012
CM-Informatie 256 • juni 2014
13
Figuur 3: indicatoren m.b.t. hospitalisaties (2012)
25,00%
IGO-groep
22,40% 21,98%
18,95%
17,84%
20,00%
Controlegroep
16,55% 16,80%
15,00%
10,00%
AZ: algemeen ziekenhuis
PZ: psychiatrisch ziekenhuis
DZ: dagziekenhuis
5,00%
0,00%
0,39% 0,19%
Minstens
een opname
in AZ
Minstens
een opname
in PZ
Minstens
een spoedopname
Het aantal opnames in een psychiatrisch ziekenhuis is zeer
laag, maar ligt hoger bij IGO-gerechtigden: 0,39 % van hen werd
minstens een keer in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen
(vergeleken met 0,19 % bij de controlegroep).
De spoedopnames zijn ook vergelijkbaar met een iets hoger
aantal bij IGO-gerechtigden (19 % van hen werd minstens een
keer tijdens het jaar dringend opgenomen in vergelijking met
18 % bij de controlegroep).
Minstens
een opname
in DZ
4.4 Indicatoren m.b.t. het gebruik van medicijnen
Wat het gebruik van antidepressiva betreft, kocht 22 % van
de IGO-gerechtigden minstens een doos tijdens het jaar, en
dat in vergelijking met 20 % bij de controlegroep. Het verschil
is dus niet echt groot, maar is wel een bevestiging van de
vaststellingen over de opnames in psychiatrische ziekenhuizen.
Het aantal personen dat minstens een antibioticabehandeling
tijdens het jaar kocht, is echter gelijk voor beide groepen.
Ten slotte is ook het gemiddelde aantal opnames in een
dagziekenhuis bij beide groepen van dezelfde grootorde.
Figuur 4: indicatoren m.b.t. het gebruik van medicijnen (2012)
50,00%
IGO-groep
47,05% 46,18%
45,00%
Controlegroep
40,00%
35,00%
30,00%
25,00%
20,00%
22,38%
20,46%
19,34%
17,41%
15,00%
10,00%
5,00%
0,00%
14
Minstens een doos Minstens een doos
antidepressiva
antibiotica
Proportie
diabetici
CM-Informatie 256 • juni 2014
Tot slot stellen we vast dat het aantal diabetespatiënten5 iets
hoger ligt bij de doelgroep van het onderzoek (19 % vergeleken
met 17 % bij de controlegroep).
4.5 Indicatoren m.b.t. afhankelijkheid
Het aantal personen met een forfait verpleegkundige verzorging
werd onderzocht, net als het aandeel personen dat in een
rusthuis verblijft (evenals de duur van hun verblijf).
Als we kijken naar alle soorten forfaits, kreeg 17 % van de IGOgerechtigden minstens een verpleegkundige verzorging per
jaar. Bij de controlegroep komt dit overeen met 16 %. Zoals
aangegeven in Tabel 2, is de verdeling van het soort forfait vrij
gelijk voor beide groepen (met uitzondering van het forfait toilet
dat iets vaker bij IGO-gerechtigden voorkomt).
De IGO-gerechtigden verblijven iets vaker in een rusthuis (13 %
vergeleken met 11 % bij de controlegroep). De gemiddelde
verblijfsduur ligt hoger bij de doelgroep van het onderzoek
(40 dagen versus 34 dagen). En wanneer we enkel kijken naar
de personen die minstens één dag tijdens het jaar in een
rusthuis verbleven, is de verblijfsduur ongeveer 320 dagen bij
IGO-gerechtigden en 312 dagen bij de controlegroep.
5. Welke rol hebben beschermingsmechanismen?
In tegenstelling tot de bevindingen van het onderzoek over
de rechthebbenden op het leefloon (Henin, 2013), blijkt uit
dit onderzoek dat IGO-gerechtigden in eenzelfde mate een
beroep doen op gezondheidszorg als de personen van de
controlegroep.
Hebben deze resultaten, die a priori positief lijken, te maken
met de beschermingsmechanismen die goed lijken te werken
voor deze doelgroep in een grotere bestaansonzekerheid?
Om hierover uitsluitsel te kunnen geven, onderzochten we
vier maatregelen met het oog op een betere toegankelijkheid
van de gezondheidszorg: de verhoogde tegemoetkoming, het
globaal medisch dossier, de maximumfactuur en de sociale
derde betaler.
De verhoogde tegemoetkoming is een regeling waarmee
rechthebbenden lagere remgelden betalen (hun kosten
voor gezondheidszorg zijn dus minder hoog). Meestal gaat
het echter om een ex post-mechanisme: het lid wordt meer
terugbetaald wanneer hij zijn getuigschrift voor verstrekte hulp
bij het ziekenfonds binnenbrengt. Bijna alle IGO-gerechtigden
(99,42 %) hebben recht op deze verhoogde tegemoetkoming (in
vergelijking met slechts 13,48 % van de controlegroep).
Zoals in het verleden al werd aangetoond, laat het globaal
medisch dossier (GMD) een betere opvolging van patiënten
toe en worden alle vereiste medische gegevens (op vraag
van de patiënt) bij de huisarts verzameld. Het GMD geeft ook
recht op een hogere terugbetaling van de consultaties bij de
vaste huisarts van de patiënt. IGO-gerechtigden beschikken
iets minder vaak over een GMD dan de controlegroep
(respectievelijk 78,31 % en 82,35 %).
Bepaalde remgelden betaald door onze leden worden per
gezin bijgehouden opdat de maximumfactuur (MAF) niet
wordt overschreden. Zodra de som van deze bedragen de
vastgestelde limiet voor een gezin bereikt (op basis van het
inkomen, een eventuele chronische ziekte enz.) worden
de toekomstige prestaties 100 % terugbetaald door de
verplichte ziekteverzekering. IGO-gerechtigden bereiken
minder vaak de maximumfactuur (23 % vergeleken met 33 %
Tabel 2: verpleegkundige verzorging in 2012
IGO-groep
Controlegroep
Verpleegkundige verzorging - minstens 1 forfait - ALLE
17,46 %
16,64 %
Verpleegkundige verzorging - minstens 1 forfait A
5,86 %
5,95 %
Verpleegkundige verzorging - minstens 1 forfait B
3,91 %
3,71 %
Verpleegkundige verzorging - minstens 1 forfait C
0,85 %
0,70 %
Verpleegkundige verzorging - minstens 1 forfait toilet
11,14 %
10,53 %
Verpleegkundige verzorging - minstens 1 forfait palliatieve zorg
0,34 %
0,32 %
5 Definitie op basis van twee criteria: tijdens het jaar, (a) De persoon verbruikte meer dan 30 DDD (Defined Daily Dose – gemiddelde dagelijkse dosis)
antihyperglycemische middelen of insuline (b) en/of kreeg minstens twee dosissen glycohemoglobine in hemolysaat, ambulant afgeleverd.
CM-Informatie 256 • juni 2014
15
bij de controlegroep). Dit lijkt logisch gezien hun remgelden
ook lager liggen (ze hebben vaker recht op een verhoogde
tegemoetkoming). Daarentegen ligt hun maximumfactuur in het
algemeen ook lager. Toch mag men zich terecht de vraag stellen
of het bedrag van de maximumfactuur voor IGO-gerechtigden
niet te hoog ligt. Dit is trouwens nog aannemelijker gezien het
feit dat IGO-gerechtigden in dezelfde mate een beroep doen op
de gezondheidszorg als de personen die tot de controlegroep
behoren.
Om de spreiding of concentratie van de uitgaven binnen elk
van de bestudeerde groepen te kunnen evalueren, deden
we een beroep op de ‘Lorenz-curven’ (zie figuur 5 en 6). Op
deze grafieken geeft de rechte op 45° het perfecte evenwicht
weer: elke persoon heeft gelijke gezondheidskosten (1 % van
de bevolking geeft 1 % van het totaal uitgegeven budget uit,
50 % geeft 50 % van het budget uit enz.) Hoe meer de curve
van de werkelijke uitgaven afwijkt van deze rechte op 45°, hoe
ongelijker de spreiding van de gezondheidszorguitgaven.
De derde-betalersregeling is een a priori-systeem bedoeld
voor personen met financiële moeilijkheden. Met deze
regeling moet de patiënt enkel zijn deel ten laste (remgeld en
eventueel supplement) betalen en de rest van het bedrag wordt
rechtstreeks aan het ziekenfonds gefactureerd. Dit systeem
werd vooral bij huisartsen aangemoedigd. Het aantal prestaties
van huisartsen dat aan een sociale derde betaler wordt
gefactureerd, blijft echter zeer laag: het gaat om iets minder
dan 25 % van de totale prestaties voor IGO-gerechtigden en om
10 % van de totale prestaties voor de controlegroep.
In het kader van dit onderzoek stellen we vast dat de kosten bij
IGO-gerechtigden op een ongelijkere manier zijn gespreid: 84 %
van de kosten voor (geregistreerde) supplementen worden
gemaakt door 5 % van de patiënten (79 % bij de controlegroep),
en deze 5 % geeft ook 27 % van het totale budget voor remgelden
uit (24 % bij de controlegroep).
Figuur 5: concentratiecurve van gezondheidszorguitgaven voor IGO-gerechtigden (remgelden,
supplementen, RIZIV-uitgaven), 2012
100
gelijke verdeling
90
(1) bruto remgelden (voor MAF)
(2) supplementen
80
(1) + (2) bruto remgelden + supplementen
% uitgaven
70
27%
ziv-uitgaven
60
50%
50
40
30
20
84%
10
0
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
% IGO-gerechtigden
16
CM-Informatie 256 • juni 2014
65
70
75
80
85
90
95
100
Figuur 6: concentratiecurve van gezondheidszorguitgaven voor de controlegroep (remgelden,
supplementen, RIZIV-uitgaven), 2012
100
gelijke verdeling
90
(1) bruto remgelden (voor MAF)
(2) supplementen
80
24%
(1) + (2) bruto remgelden + supplementen
% uitgaven
70
28%
ziv-uitgaven
60
41 %
50
40
30
79%
20
10
0
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
% controlegroep
Wat de invloed van de maximumfactuur op de concentratie
van deze uitgaven betreft, stellen we vast dat de ongelijkheden
binnen beide groepen kleiner worden. Bij IGO-gerechtigden
daalt het aantal remgelden van de ‘meest zieke’ 5 % dankzij
de invoering van de maximumfactuur van 27 % naar 20 %. Bij
de controlegroep daalt het aantal remgelden van de ‘meest
zieke’ 5 % door de maximumfactuur van 24 % naar 18 %.
De maximumfactuur heft de ongelijkheden tussen de IGO
gerechtigden en de controlegroep dus niet op.
6. Voorzorgsmaatregelen, conclusies en
aanbevelingen
In dit onderzoek zijn heel wat gebieden van de gezondheidszorg aan bod gekomen. De gebruikte indicatoren zijn indicatoren van zorg die binnen de verplichte ziekteverzekering
terugbetaald worden. Hierdoor kunnen we wel onderzoeken
welke zorg werd gebruikt, maar krijgen we geen zicht op de
zorg die niet werd verbruikt (uitgestelde verzorging, medicijnen
die niet worden genomen ...)
Deze verschillende indicatoren hebben aangetoond dat
de situatie van IGO-gerechtigden niet echt verschillend
is dan deze van gelijkaardige personen die over andere
bronnen van inkomsten beschikken. Dit is een interessante
vaststelling en daarom is het ook belangrijk om de redenen
hiervoor toe te lichten. Aan de hand van onze gegevens
weten we niet of het zorgverbruik van beide groepen al
dan niet toereikend is volgens de betrokken personen.
Dit zorgverbruik kan dus voor de twee groepen worden
beschouwd als ‘ontoereikend’ (beide groepen ondervinden
dezelfde problemen m.b.t. toegang tot gezondheidszorg) of
‘toereikend’ (beide groepen hebben gemakkelijk toegang tot
gezondheidszorg). Als we ervan uitgaan dat de controlegroep
over een goede toegang tot de gezondheidszorg beschikt,
kunnen de IGO en beschermingsmechanismen als positief
worden beschouwd: deze middelen bieden de gerechtigde
een degelijke bescherming en een toereikende toegang tot
de gezondheidszorg. Indien men echter ervan uitgaat dat de
toegang tot gezondheidszorg van de controlegroep niet zo
goed is als men zou wensen (vooral omdat de pensioenen niet
in dezelfde mate stijgen als de levensstandaard), dragen de
IGO en beschermingsmechanismen bij tot een minder groot
verschil, maar daardoor is de toegang tot de gezondheidszorg
nog altijd niet optimaal.
We kunnen dus besluiten dat, wat betreft de toegang tot de
gezondheidszorg, de situatie van IGO-gerechtigden niet echt
verschillend is van de situatie van personen die geen recht op
een IGO hebben. Er moeten nieuwe gegevens worden verzameld
CM-Informatie 256 • juni 2014
17
om te bepalen of deze toegang als ontoereikend kan worden
beschouwd en om, indien van toepassing, de verbeterpunten te
identificeren (het beter informeren van patiënten, opgevoerde
preventie, diensten voor niet-dringend vervoer enz.) Men zegt
vaak dat een maatschappij wordt beoordeeld door te kijken
naar de manier waarop men met ouderen omgaat. Het is dan
ook primordiaal dat ouderen een goede toegang hebben tot de
gezondheidszorg die ze nodig hebben.
7.Bibliografie
Avalosse H., Gillis O., Cornelis K., Mertens R. 2008. Sociale
ongelijkheden op het vlak van de gezondheid: vaststellingen op
basis van de gegevens van de ziekenfondsen. CM-Informatie
233: 3-15.
Hoge Raad van Financiën. Studiecommissie voor de Vergrijzing.
Jaarverslag. Juli 2013.
Henin E. 2013. Rechthebbenden op het leefloon: vinden zij hun
weg in het gezondheidssysteem? CM-Informatie 253: 25-37.
Tweejaarlijks verslag 2012-2013 Steunpunt tot bestrijding van
armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, p. 20.
Vancorenland S., Peters B., Avalosse H., Gillis O. 2013. Hoe
denkt de Belg over gezondheidszorg? Voorstelling van de
resultaten van het onderzoek ‘50 jaar ziekteverzekering’. CMInformatie 253: 3-13.
Wresinski J. 1987. Grande pauvreté et précarité économique et
sociale. Journal officiel, Paris, p. 6.
18
CM-Informatie 256 • juni 2014