2013-‐2014 Universiteit Hasselt Maarten Toelen, Arnout Roosen & Nathan Rahier Samenvatting Filosofie Samenvatting van het boek: 1 INTERNATIONAAL EN EUROPEES RECHT Recht van coëxistentie Deel I: basiskenmerken van het internationaal recht. Hoofdstuk 1: definitie. Internationaal recht of volkenrecht is het geheel van regels die de internationale betrekkingen beheersen. Er is een onderscheid tussen het internationaal publiekrecht en het internationaal privaatrecht. Dit laatste is geen ‘internationaal’ recht maar nationaal recht dat regels bevat om vast te stellen welk recht toepasselijk is op een privaatrechtelijke rechtsbetrekking die aanknopingspunten met meer dan 1 nationale rechtsorde bevat. • Hoofdstuk 2: functies. Onderscheid recht van coëxistentie (1), recht van coöperatie (2) & recht van integratie. A. Eerste functie (1) bestaat erin de bevoegdheid van de volkenrechtelijke rechtssubjecten af te bakenen in: a. de ruimte: territorialiteitsbeginsel b. de tijd: ontstaan nieuwe staten en opvolging staten c. wat de persoon betreft: extraterritoriaal jurisdictie uitoefenen op zijn eigen onderdanen d. wat het onderwerp betreft: internationale organisaties met bepaald bevoegdheden. B. Een tweede functie (2) van het internationaal recht bestaat in het regelen van de interacties tussen de internationale rechtssubjecten. (geschillenbeslechting, gebruik van geweld en grondgebied,..) C. Een laatste functie (2) van het internationaal recht is het regelen van de coöperatie tussen de internationale rechtssubjecten. Hoofdstuk 3: basiskenmerken. Het internationaal recht heeft een aantal eigen kenmerken die voortvloeien uit het feit dat het een rechtsorde is die de co-‐existentie en de coöperatie tussen soevereine en juridische gelijke subjecten, namelijk de staten, regelt. (Zie OG1) § Afwezigheid van een centrale wetgever: de algemene vergadering van de VN hun resoluties zijn enkel bindend voor degene die dit aanvaard hebben. Uitzondering op het beginsel van niet bindende kracht van internationaal recht zijn het ius cogens en het internationaal gewoonterecht (met uitzondering van de persistent objectors) § Afwezigheid van een centrale rechter: internationaal gerechtshof kan enkel optreden in een geschil wanneer Staten zijn jurisdictie voorafgaandelijk heeft erkend. § Afwezigheid van een centrale instantie voor rechtshandhaving: Veiligheidsraad van de VN heeft wel enkele belangrijke bevoegdheden en daarnaast ook enkele sanctiemechanisme 2 maar er bestaat geen wereldpolitie. Staten zijn dus op de eerste plaats aangewezen op eigenrichting. § Afhankelijkheid van de nationale rechtsorden voor tenuitvoerlegging: monistische en dualistische stelsels. § Zeer gedifferentieerd recht: qua werkingssfeer ratione materiae omvat het internationaal recht zowel alle mogelijke rechtsdomeinen, van mensenrechten tot economisch recht. Qua werkingssfeer ratione terrotoriii van het internationaal recht kan een onderscheid gemaakt worden tussen algemeen of universeel internationaal recht dat geldt voor de gehele statengemeenschap (gewoonterecht, ius cogens en verdragen), regionaal internationaal recht dat enkel geldt voor een bepaalde groep Staten en bijzonder internationaal recht, dit zijn internationale regels die enkel gelden tussen twee of een beperkt aantal Staten. Deel II: bronnen van het internationaal recht Formele rechtsbronnen: in het internationaal recht erkende wijzen van totstandkoming van volkenrechtelijke normen. Opsomming formele rechtsbronnen: art 38 Stat. IGH. Deze opsomming is een goede kapstok maar er worden rechtsbronnen zoals billijkheid, eenzijdige rechtshandeling, besluiten van internationale organisatie en soft-‐law vergeten. Hoofdstuk 1: verdragsrecht Inleiding: verdragen zijn veruit de belangrijkste formele bronnen aangezien deze leiden tot een grotere rechtszekerheid. Verdrag dat op verdragen betrekking heeft: • • • Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 = Gemeen verdragenrecht Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties van 21 maart 1986 = Nog niet van kracht Verdrag van Wenen inzake statenopvolging met betrekking tot verdragen van 23 augustus 1978 = Geldt niet voor Belgie Definitie: een verdrag is een akkoord (OK van wilsuitingen) gesloten tussen 2 of meer subjecten van het volkenrecht, met de bedoeling rechtsgevolgen teweeg te brengen en beheerst door het volkenrecht. Verdragsrechtelijke omschrijving: een internationale OK in geschrifte (kan ook mondeling) tussen Staten gesloten (volkenrechtelijke subjecten: dus ook deelstaten en internationale organisaties) en beheerst door het volkenrecht, hetzij neergelegd in een enkele akte, hetzij in twee of meer samenhangende akten, en ongeacht haar bijzondere aanmaning. Soorten: verdragen hebben een materiële indeling (de inhoud) en een formeel criteria (wijze van totstandkoming of het aantal partijen). We maken een materieel onderscheid tussen de traités-‐lois, de traités-‐contrats en de traités-‐constitutions. • • Traités-‐lois: specifieke OK tussen Staten, met dien verstande dat zij aan de regels van het volkenrecht zijn onderworpen. Traités-‐contrats: verdragen die in algemeen geldende regels van het volkenrecht voorzien. Vb: overdracht grondgebied, leverings wapens,.. 3 • Traités-‐constitutions: zijn verdragen waarbij een internationale organisatie wordt opgericht en deze als grondwet voor deze organisatie gelden. Formeel kunnen we de verdragen ook van elkaar onderscheiden: • • • • Bilaterale en multilaterale verdragen: verdragen waarbij 2 of meer staten partij zijn. Open en gesloten verdragen: open verdragen zijn multilaterale verdragen waarbij andere staten zich kunnen aansluiten. Plechtige verdragen en verdragen in vereenvoudigde vorm. Verdragen die al of niet tot stand zijn gekomen in het kader van een internationale organisatie. Bekendmaking: krachtens art 102, §1 HVN à geregistreerd bij het VN-‐secretariaat en gepubliceerd in de United Nations Treaty Series (UNTS). In België moet een verdrag in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd zijn alvorens het inroepbaar is. à Niet gereigstreed = niet tegenwerpelijk Totstandkoming van verdragen: In Belgie is de bevoegdheidsverdeling als volgend; voor verdragen betreffende federale bevoegdheden is de Koning bevoegd. Voor gewest en gemeenschapsbevoegdheden zijn de gewestregeringen respectievelijk de gemeenschapsregeringen bevoegd. De koning kan zich in bepaalde omstandigheden hier echter tegen verzetten waardoor tijdelijke schorsing volgt en er naar door het ICBB naar een oplossing wordt gezocht. (Art 81 BWHI) Opstellen van de verdragstekst: • De onderhandelingen (bilateraal of multilateraal) à art 7 WVV (volmacht is vereist, sommige personen behoeven dit echter niet) • Aanmaning van een verdragstekst (instemming van alle Staten die betrokken zijn bij het opstellen ervan; meerderheid van 2/3 van de uitgebrachte stemmen) à art 9 WVV • De authentificatie van de tekst (tekst definitief vast te leggen) à art 10 WVV Uitdrukken van wilsuiting: de instemming van een Staat door een verdrag gebonden te worden. (Art 11 WVV + art 12 WVV+ art 18 WVV) Ondertekening Geldt als instemming (1) indien het verdrag erin voorziet dat de ondertekening dit gevolg heeft, (2) het op andere wijze vaststaat dat de staten die aan de onderhandelingen hebben deelgenomen zijn overeengekomen dat de ondertekening dit als gevolg heeft of (3) wanneer het de bedoeling was van de staat om met de ondertekening dit gevolg te geven of wanneer dit blijkt uit de volmacht van zijn vertegenwoordiger of wanneer dit tijdens de onderhandelingen te kennis wordt gegeven. Akkoord in vereenvoudige vorm: een internationaal akkoord dat door loutere ondertekening, ten gevolge van een kennisgeving of door de uitwisseling van brieven definitief gesloten wordt. Verbod op handeling die een verdrag zijn voorwerp en doel zouden ontnemen indien het verdrag uitdrukkelijk in berkrachtiging voorziet. Onderteken ad referendum: De ondertekening moet later door de staat worden bevestigd Door bekrachtiging: Volgt op de ondertekening, waardoor het hoogste staatsgezag, dat de grondwettelijke bevoegdheid beschikt om verdragen te sluiten, het verdrag, dat door zijn gevolmachtigden werd uitgewerkt bevestigt, ermee instemt dat het definitief bindend wordt en er zich plechtig toe verbindt het namens de Staat na te leven. 4 Door aanvaarding, goedkeuring of toetreding of door ieder ander overeengekomen middel:Dit zorgt voor grote flexibiliteit van het verdragsrecht. Zo kan wilsuiting ook blijken uit brief of gedrag. Parlementaire instemming: slechts uitwerking in de interne rechtsorde wanneer de parlementaire instemming hiertoe werd verkregen. Voor verdragen die uitsluitende betrekking hebben op federale bevoegdheden zijn de Kamer en Senaat (wel bij senaat ingediend) gelijkelijk bevoegd voor de instemmingswetten. Ze beschikken niet over een amenderings of splitsingsrecht. Eens afgekondigd en gepubliceerd in het BS zijn instemmingswetten, -‐decreten en –ordonnantie onderworpen aan het toezicht van het Grondwettelijk Hof en voorafgaand advies van de RvS. Bij gebrek aan goedkeuring door alle bevoegde wetgevende kamers, heeft het verdrag geen rechtsgevolgen in de interne rechtsorde en moet zijn toepassing door de hoven en rechtbanken worden geweigerd. ð Belgische regelgeving omtrent internationale betrekkingen van de gemeenschappen en de gewesten ; grijze kader pagina 18,19,20. Voorbehouden: een verdrag is het resultaat van onderhandelingen tussen 2 of meer Staten. Dit betekent dat het, na de aanmaning van de verdragstekst, niet meer door één van de partijen kan worden geamendeerd. • • Bij bilaterale verdragen à onmogelijk Bij multilaterale verdragen à Mogelijk tenzij het verdrag dit verbiedt. Een voorbehoud is een eenzijdige verklaring ongeacht haar bewoording of haar benaming, afgelegd door een Staat wanneer hij een verdrag ondertekent, bekrachtigd, aanvaardt of goedkeurt of daartoe toetreedt, waarbij hij te kennen geeft het rechtsgevolg van zekere bepalingen van het verdrag in hun toepassing met betrekking tot deze Staat uit te sluiten of te wijzigen. à Artikel 20 WVV De rechtsgevolgen van een voorbehoud komen hierop neer: het voorbehoud wijzigt voor de Staat die het heeft gemaakt in zijn betrekkingen met de andere partijen de bepalingen van het verdrag waarop het voorbehoud betrekking heeft, in de mate voorzien in dit voorbehoud. Een voorbehoud dient ook bekend te worden gemaakt, anders kan het niet gelden. Inwerkingtreding: op de wijze en op de dag zoals voorzien in zijn bepalingen of krachtens overeenstemming tussen de Staten die hebben deelgenomen aan de onderhandelingen. • Verdragsluitende partij is de staat die heeft ingestemd door het verdrag gebonden te worden of het verdrag in werking is getreden of niet. • Verdragspartij is een staat die heeft ingestemd door het verdrag gebonden te worden en voor dewelke het verdrag in werking treedt. • Art 24-‐25 WVV = rechtsgevolgen die gelden al reeds voor inwerkingtreding Naleving: pacta sund servanda; elke in werking getreden verdrag verbindt de partijen (1) en moet door hen te goeder trouw ten uitvoer worden gelegd. (2) à Artikel 26 WVV Art. 27 WVV voegt hier nog aan toe dat een partij zich niet mag beroepen op de bepalingen van zijn nationaal recht om het niet ten uitvoer te leggen van een verdrag te rechtvaardigen. Toepassing: eerst en vooral geldt (i) de niet-‐terugwerkende kracht (verdrag geldt enkel voor toekomst), (ii) de toepassing van achtereenvolgende verdragen (prioriteitsregel zie ook art 103 HVN) en de territoriale gelding (iii). 5 (i) Zo bezit het internationaal Strafgerechtshof alleen rechtsmacht m.b.t. misdaden die zijn gepleegd na de inwerkingtreding van zijn Statuut (art 11 lid 1 Stat. IGH) à 1 juli 2002 (ii) Alle partijen van ouder verdrag zijn tevens partij van nieuw verdrag zonder dat oud verdrag beindigd wordt, maar de bepalingen van het oude verdrag gelden enkel in de mate dat deze verenigbaar zijn met het nieuwe Uitlegging: verschil in uitleggingsbevoegdheid op nationaal en internationaal niveau. Op het internationaal vlak berust de bevoegdheid tot uitlegging in de eerste plaats bij de auteurs van de tekst in kwestie. Op intern (nationaal) vlak komt het zowel aan de wetgever, de regering als aan de nationale rechtscolleges toe om verdragen te interpreteren. à artikel 31-‐33 WVV 3 scholen inzake uitlegging A. De subjectieve benadering waarbij de bedoeling van de partijen centraal staat. (founding fathers) B. De objectieve benadering waarbij de tekst letterlijk benaderd wordt. (ordinary meaning of words) C. De teleologische interpretatie. (object and purpose) Daarnaast spelen ook nog een aantal uitleggingsbeginselen een belangrijke rol: het beginsel dat verdragen te goeder trouw moeten worden uitgelegd, het beginsel dat een duidelijke tekst interpretatie overbodig maakt, het effectiviteitsbeginsel en het beginsel van de natuurlijke betekenis van de gebruikte bewoordingen. Ten slotte bestaan er ook een aantal gehanteerde uitleggingsmiddelen die nuttige richtsnoeren vormen maar niet dwingend zijn: de redenering naar analogie, de redenering a contrario, de redenering ab absurdo (redelijkheid) en de interpretatie contra proferentem (ten nadele van de opsteller). Zie artikel 31 – 32 WVV Gevolgen tegenover derden: pacta tertiis-‐regel. Ze hebben slecths een relatief karakter. Uitzonderlijk kunnen zij niettemin onder bepaalde voorwaarden derden ten goede komen of hen verplichtingen opleggen: 1. Indien de verdragspartijen dit evenwel door middel van een bepaling in het verdrag beogen, kan een verdrag een verplichting opleggen aan een derde staat, indien deze laatste uitdrukkelijk en schriftelijk de betrokken verplichting aanvaardt. 2. Bij een bepaling in een verdrag kunnen partijen ook een recht tot stand brengen voor een derde staten. 3. Art 37 WVV betreft de herroeping of de wijziging van dergelijke rechten of verplichtingen van derde staten. Nietigheid: bij relatieve nietigheid is niet het gehele verdrag maar enkel zijn verdragbepalingen waarop het wilsgebrek slaat, nietig (schending van fundamentele nationaalrechtelijke bevoegdheidsregels (1) & dwaling (2), bedrog (3) en corruptie (4)). Bij absolute nietigheid bedoeld men dwang (1) uitgeoefend op de vertegenwoordiger van de staat als individu en niet als staatsorgaan. Er wordt absolute nietigheid voorzien van elk verdrag waarvan de totstandkoming is bereikt door bedreiging met of gebruik van geweld (2) in strijd met de beginselen van het volkenrecht. Ten slotte vormt een schending van een dwingende norm van algemeen volkenrecht of jus cogens (3) een absolute nietigheidsgrond. (genocide, agressie, geweld, slavernij, klonialisatie, piraterij,..) 6 Zie artikel 45 tot 64 WVV De rechtsgevolgen van een schending van het jus cogens zijn: I. De nietigheid van het hiermee strijdig verdrag. II. Indien het gaat om een internationale aansprakelijkheid voortvloeiend uit een ernstige schending van een regel van jus cogens, moeten staten samenwerken om deze ernstige schending via rechtmatige middelen tot een einde te brengen en mag gaan enkele staat een door een dergelijke schending gecreëerde situatie als rechtmatig erkennen of steun of bijstand verstrekken om deze situatie in stand te houden. Amendering of wijziging: bij een bilateraal verdrag spreekt het voor zich dat een amendering maar tot stand zal komen wanneer beide partijen het hierover met elkaar eens zijn. Voor multilaterale verdragen is het bereiken van een eenparige OK tot amendering van het verdrag praktisch veelal onmogelijk. Vaak voorziet het verdrag dus in een regeling to amendering en ingevolg van het contracting out overeenkomst (waarbij staten beslissen om het verdrag in een aantal van hun onderlinge betrekkingen te wijzeigen) is volgend onderscheid ontstaan: è Amenderen: het wijzigen van het verdrag tussen alle partijen. è Wijzigen: tussen slechts bepaalde partijen. Beëindiging of opschorting: de beëindiging van een verdrag of de terugtrekking van een verdragspartij alsook de opschorting van een verdrag kunnen plaats vinden overeenkomstig de bepalingen van het verdrag of te allen tijde door overeenstemming tussen alle partijen na raadpleging van de andere verdragsluitende staten. Dit geldt echter enkel ex nunc Verdragen kunnen tevens tot hun einde komen doordat ze in onbruik zijn geraakt (desuetudo) en hetzelfde geldt bij het verbreken van de diplomatieke of de consulaire betrekkingen tussen partijen bij een verdrag. Bij de gevolgen voor een verdrag van een oorlog wordt een onderscheid gemaakt: o Bilaterale verdragen worden beëindigd bij het uitbreken van een internationaal gewapend conflict. o Multilaterale verdragen worden opgeschort in de verhoudingen tussen de partijen bij het conflict en blijven van kracht in de verhoudingen tussen de niet bij het conflict betrokken partijen en in de verhoudingen tussen deze laatste en de bij het conflict betrokken partijen. o Verdragen die een obectieve situatie hebben gecreerd (vb: grondgebied) of betrekking hebben op de wijze van oorlogsvoering, blijven van kracht. Opzegging of terugtrekking: er is sprake van opzegging bij een bilateraal verdrag en van terugtrekking bij een multilateraal verdrag (blijft gelden voor anderen). In beide gevallen gaat het om een unilaterale handeling vanwege de bevoegde overheid van de verdragspartij die zich wenst te bevrijden van zijn verdragsverplichtingen. → Verdrag regelt meestal zelf de modaliteiten van de opzegging of terugtrekking → Zo niet: Art 56 WVV 7 → In Belgie: Koning bevoegd voor opzegging (ook voor gemeenschaps gewestbevoegdheden, hij doet dit hier echter op vraag van die regeringen) en Sluiten van een later verdrag: ‘lex posterior derogat priori’: een verdrag wordt als beëindiging beschouwd wanneer alle partijen bij een verdrag een later verdrag sluiten betreffende hetzelfde onderwerp en uit het latere verdrag blijkt of anderszins vaststaat dat het de bedoeling van de partijen is de materie door dit verdrag te regelen en de bepalingen van het latere verdrag dermate onverenigbaar zijn met die van het eerder verdrag, dat het onmogelijk is beide verdragen tegelijkertijd toe te passen. à 59 WVV Wanprestatie: uit de ervaring blijkt dat de partijen meer dan eens een ingebeelde of onschuldige schending door een andere partij inroepen om een verdrag dat hen niet langer zint, eenzijdig op te zeggen of minstens in zijn werking op te schorten. Dit betekent dat een gewone schending niet volstaat om dit artikel in te roepen (exceptio non adimpleti contractus). Materiële schending moet voorhanden zijn: (i) een verwerping van het verdrag die niet toegestaan is door het WVV of (ii) de schending van een bepaling die van wezenlijk belang is voor de uitvoering van het verdrag wat zijn voorwerp of doel betreft à artikel 60 §2 WVV. Overmacht: artikel 61 §1 bepaalt dat een partij de onmogelijkheid van uitvoering van een verdrag als grond mag aanvoeren om het verdrag te beëindigen of zich daaruit terug te trekken indien deze onmogelijkheid een gevolg is van de definitieve verdwijning of vernietiging van een voorwerp, onmisbaar voor de uitvoering van het verdrag. Indien de onmogelijkheid tijdelijk is kan zij krachtens dezelfde bepaling slechts worden aangevoerd als grond van opschorting van de werking van het verdrag. Rebus sic stantibus: Artikel 62 WVV = een niet door de partijen voorziene wezenlijke verandering van de omstandigheden die bestonden op het tijdstip van de totstandkoming van een verdrag is een in het verdragsrecht sedert lang erkende grond voor de beëindiging van een verdrag of de terugtrekking daaruit. Hiervoor hebben we 5 cumulatieve voorwaarden: • Het dient te gaan om een verandering der omstandigheden welke bestonden op het tijstip van de totstandkoming. • De verandering dient wezenlijk te zijn. • De verandering mag niet door partijen zijn voorzien. • Het bestaan van deze omstandigheden diende een wezenlijke grond te vormen voor de instemming van de partijen om door het verdrag gebonden te worden. • Het gevolg van de wijziging dient te zijn dat de strekking van de krachtens het verdrag nog na te komen verplichtingen ‘geheel en al’ wordt gewijzigd. 8 Hoofdstuk 2: andere bronnen van Internationaal recht – verhouding tussen de bronnen. Gewoonterecht Constitutieve elementen: Alleen de gewoonte staat op hetzelfde niveau als het verdrag, zodat een gewoonterechtelijke regel kan afwijken van een verdrag en omgekeerd indien het geen ius cogens is. De vorming van een gewoonterechtelijke regel vereist 2 elementen: 1. Een objectief of materieel element, dit is de veelvuldige herhaling over een zekere duur van gelijklopende gedragingen door Staten in een bepaalde aangelegenheid. 2. Een subjectief of psychologisch element, dit is de overtuiging van de staten dat deze gedragingen in deze aangelegenheid een verplichtend karakter hebben. Het is evenwel beklemtoond dat een alleenstaand precedent niet volstaat als basis voor een gewoonterechtsregel (zie nicaragua case pagina p37) De opinio juris is onontbeerlijk. De praktijk moet zodanig zijn dat hieruit een rechtsovertuiging blijkt, dit wil zeggen dat men handelt overeenkomstig een juridische verplichting. Door de opinio juris onderscheid een gewoonte zich van een gebruik, dat bestaat uit een statenpraktijk die niet vergezeld gaat van een dergelijke rechtsovertuiging. Het vaststellen van het bestaan van een gewoonterechtelijke regel is een inductief proces. Alleen handelingen, die uitgaan van organen die bevoegd zijn op het internationaal vlak, kunnen aan de grondslag liggen van de vorming van een gewoonterechtsregel. Een niet te onderschatten bijdrage aan de vorming van internationaal gewoonterecht gaat uit van (i) resoluties van de Algemene Vergadering van de VN. (ii) Indicaties van het bestaan van een gewoonterechtsregel kunnen ook worden aangetroffen in de geschriften van “de meest bevoegde schrijvers” en in rechterlijke beslissingen, die als hulpmiddelen vermeld worden in artikel 38 § 1, sub d, Stat. IGH. (iii) Ook verdragen kunnen een bewijs vormen van het bestaan van een gewoonterechtsregel, al dient hierbij een onderscheid te worden gemaakt al naargelang het gaat om bilaterale dan wel multilaterale verdragen. Het vereiste van een “algemene” praktijk vereist niet dat alle Staten of andere volkenrechtelijke subjecten unaniem de betrokken praktijk zouden volgen. Een staat kan zijn gebonden door de algemene praktijk van andere staten doordat hij deze stilzwijgend aanvaard heeft of hierin berust heeft. (acquiescence) Een staat die zich wil onttrekken aan een gewoonterechtsregel, moet van meet af aan in de loop van het wordingsproces van deze regel zijn afwijzing uiten door een consequent afwijkend gedrag en/of door een periodiek herhaald protest. (persistent objector) zie North sea continental shelf cases à extensive and virtually uniform ( = antwoord op vraag hoe land en consistent de praktijk dient te zijn) Soorten gewoonterechtsregels: 1. Universeel; bindend voor het geheel van de volkenrechtelijke subjecten. 2. Regionaal; beperkt tot een bepaald werelddeel of regio. 9 3. Lokaal; beperkt tot 2 landen. Voorbeelden universeel gewoonterecht (p42-‐43) Codificatie: Gelet op de onzekerheden (bewijsproblemen, onduidelijkheden of controversen over de precieze draagwijdte van een ongeschreven rechtsregel) waarmee de vaststelling van internationaal gewoonterecht gepaard gaat, wordt reeds ruime tijd gestreefd naar een geleidelijke codificatie van het gewoonterecht door middel van verdragen. (vb 4 verdragen van geneve van 29 april 1958) Codificatie heeft een aantal onmiskenbare voordelen: 1. 2. 3. 4. Factor van ontwikkeling van volkenrecht Een instrument van ruimere verspreiding van het volkenrecht Stimulans voor de wetenschappelijke werkzaamheden in het volkenrecht Factor van grotere zekerheid van het positief recht => vergroting van de kansen om geschillen op juridische grondslagen te regelen Algemene rechtsbeginselen De algemene rechtsbeginselen zijn beginselen die gemeen zijn aan de rechtsstelsels van de “beschaafde” Staten. Volgens de heersende mening werd art 38 § 1, sub c, in het Stat. Ingevoerd om het probleem van mogelijke leemten in het volkenrecht op te lossen en het risico dat de rechter zou weigeren te oordelen bij gebrek aan een bestaande rechtsregel uit de weg te ruimen. Het gaat om een subsidiaire rechtsbron waarop slechts een beroep wordt gedaan wanneer geen toepasselijke verdragsregel of gewoonterechtsregel voorhanden is. (voorbeelden zijn: rechtsmisbruik, goede trouw à Artikel 2 HVN,..) Niet alle algemene rechtsbeginselen van nationaal recht komen in aanmerking. Zij moeten daartoe aan 2 voorwaarden voldoen: 1. De beginselen moeten gemeen zijn aan de verschillende nationale rechtsstelsels, waarbij het nodig is dat het bestaan van dit beginsel wordt nagegaan in de meeste rechtsstelsels. 2. De beginselen moeten transponeerbaar zijn naar het internationale vlak, er moet nagegaan worden of zij kunnen worden opgenomen in het volkenrecht rekening houdend met de fundamentele kenmerken van dit laatste en de verschillen in structuur tussen de internationale en de nationale rechtsorden. Rechtspraak en rechtsleer Art 38, § 1, sub d, Stat. IGH. Rechtspraak: De jurisprudentie van het Permanent Hof van Internationale Justitie en van zijn opvolger, het Internationaal Gerechtshof, geniet een bevoorrechte plaats gezien het de hoogste internationale rechtsinstantie betreft, die bovendien een permanent karakter en een algemene bevoegdheid heeft. Overeenkomstig art 59 Stat. IGH zijn de beslissingen van het Hof evenwel “slechts verbindend voor de partijen en uitsluitend met betrekking tot de behandelde zaak”. Ook het Hof zelf is niet gebonden door zijn vorige uitspraken. Rechtsleer: 10 Net zoals de rechtspraak is de rechtsleer geen eigenlijke rechtsbron. Het komt de rechtsleer zeker niet toe recht te scheppen, maar wel het recht vast te stellen, te commentariëren, uit te leggen en te kritiseren. Hierbij moet steeds duidelijk het onderscheid worden gemaakt tussen de objectieve uiteenzetting van de internationale rechtspraktijk (lege lata) en de vertolking van persoonlijke zienswijzen (lege ferenda). Billijkheid Billijkheid is het toepassen van beginselen van rechtvaardigheid en redelijkheid op een bepaald geval, rekening houdend met alle elementen van de betrokken zaak en abstractie makend van de louter technische vereisten van het positief recht. In het volkenrecht kan billijkheid een drievoudige rol vervullen: Infra legem; als een middel om de toepassing van het recht te matigen of te verzachten, Praeter legem; als een middel om de toepassing van het recht aan te vullen Contra legem; als een middel om de toepassing van een rechtsregel terzijde te stellen. • • • Eenzijdige rechtshandelingen Art. 38 Stat. IGH maakt geen melding van eenzijdige rechtshandelingen als bron van volkenrecht. Het betreft wilsuitingen uitgaande van één enkel rechtssubject met de bedoeling rechtsgevolgen teweeg te brengen. Eenzijdige rechtshandelingen van Staten: Blijkens Nuclear Tests Case (1973) vertonen eenzijdige rechtshandelingen van Staten de volgende kenmerken: • De bedoeling van de Staat om zichzelf te binden moet duidelijk blijken uit de omstandigheden van de verklaring of gedraging • De eenzijdige rechtshandeling moet openbaar of minstens bekend zijn • De vorm van de eenzijdige rechtshandeling doet er niet toe maar zij moet wel expliciet zijn en dus niet dubbelzinnig • Aanvaarding door of enige andere reactie vanwege andere volkenrechtsubjecten is niet nodig. Voor de geldigheid van eenzijdige rechtshandelingen in het volkenrecht gelden in belangrijke mate dezelfde voorwaarden als voor de geldigheid van verdragen: zo moeten deze rechtshandelingen het jus cogens eerbiedigen en mogen zij niet aangetast zijn door wilsgebreken. Eenzijdige rechtshandelingen zijn autonoom wanneer zij niet zijn opgenomen in een verdragsregel of een gewoonterechtsregel en hun geldigheid niet afhangt van een andere rechtshandeling. Verschillende types: 1. 2. 3. 4. 5. Kennisgeving van feit of toestand aan derde Erkenning van bepaalde feiten, handelingen of toestanden à Leidt tot tegenwerpelijkheid Protest tegen een gegeven toestand Het verzaken = afstand doen van een toestand, klacht, recht, .. De belofte. Daarnaast zijn er eenzijdige rechtshandelingen die verbonden zijn met een regel van verdrags-‐ of gewoonterecht. Voorbeelden: Het toetreden tot, opzeggen van of zich terugtrekken uit een verdrag of het maken van voorbehouden bij een verdrag • 11 Het stellen van bepaalde eenzijdige rechtshandelingen bij het toetreden tot, of in het kader van een internationale organisatie • Eenzijdige rechtshandelingen die worden uitgeoefend op gewoonterechtsregel die Staten bepaalde bevoegdheden toekennen • basis van een • De berusting in een situatie (de handeling waardoor een Staat uitdrukkelijk of stilzwijgend de aanspraak van een andere Staat aanvaardt). Eenzijdige rechtshandelingen van internationale organisaties: Internationale organisaties spelen steeds een belangrijkere rol in het tot stand komen van verdragen en in de vorming van gewoonterechtsregels. Tevens kunnen zij door hun optreden bijdragen tot de ontwikkeling van algemene rechtsbeginselen of, via de in hun institutionele kader ingestelde gerechtelijke of quasi-‐gerechtelijke mechanismen, leiden tot de creatie van rechtspraak als bron van volkenrecht. Eenzijdige rechtshandelingen van internationale organisaties nemen gewoonlijk de vorm aan van resoluties. Zowel de internationale praktijk als de rechtsleer tonen aan dat de aanbevelingen van internationale organisaties in beginsel geen verplichtende juridische waarde hebben. (besluiten zijn wel bindend) Wanneer de rechtsovertuiging uitgedrukt in een resolutie daadwerkelijk gevolgd wordt door een daarbij aansluitende statenpraktijk kunnen aldus op een versnelde wijze gewoonterechtsregels tot stand komen. Het moet dan bovendien ook gaan om een resolutie die een algemene wilsuiting vertegenwoordigt en die algemene gedragsregels formuleert, gericht tot het geheel van de Leden en bestemd om een onbepaald aantal gevallen te regelen. Soft law In de internationale betrekkingen stellen Staten en/of internationale organisaties vaak instrumenten of documenten op die geen verdragen of eenzijdige rechtshandelingen zijn maar die niettemin hun onderlinge verhoudingen regelen of minstens bestemd zijn hun gedragslijn mede te bepalen. Het gaat in wezen om niet-‐juridische politieke handelingen. Hiërarchie van bronnen: Het probleem van een hiërarchische verhouding tussen de bronnen van het volkenrecht rijst wanneer zich een conflict voordoet tussen normen, ongeacht zij al dan niet tot dezelfde bron behoren. Omwille van zijn horizontaal karakter kent het volkenrecht geen normenhiërarchie zoals dit het geval is met de nationale rechtsorden. Een uitzondering geldt weliswaar voor jus cogens-‐normen: doet zich een conflict voor tussen een verdrags-‐ of gewoonterechtsregel en een dergelijke norm, dan heeft de jus cogens-‐norm voorrang en zal de verdrags-‐ of gewoonterechtsregel nietig zijn. Wat als zich een conflict voordoet tussen een regel van verdragsrecht en internationaal gewoonterecht? 1. Gelijke status, in geval van een conflict tussen een verdragsrechtelijke norm en een vroegere gewoonterechtsregel geldt tussen de partijen principieel de verdragsrechtelijke norm. Dit is echter niet het geval als na sluiting van het verdrag een nieuwe gewoonterechtelijke regel ontstaat 2. De genoemde conflicten moeten worden opgelost aan de hand van het beginsel lex posterior derogat priori. Daarbij moet evenwel worden gepreciseerd dat een latere algemene regel niet 12 prevaleert op een vroegere specifieke regel: lex posterior generalis non derogat legi priori speciali. 3. Een verdragsregel heft een gewoonterechtelijke regel met dezelfde inhoud niet op, deze leiden een gelijktijdig bestaan. Wat in geval van een conflict tussen een regel van verdrags-‐ of gewoonterecht en een algemeen rechtsbeginsel? 4. Aangezien algemene rechtsbeginselen een subsidiaire rechtsbron zijn ten opzichte van het verdrags-‐ en gewoonterecht en ertoe strekken om lacunes op te vullen, zijn zij in beginsel slechts toepasselijk wanneer een geschil tussen partijen niet kan worden opgelost aan de hand van verdrags-‐ en/of gewoonterechtsregels. Wat bij een conflict tussen regels neergelegd in verschillende verdragen? 5. Indien niet in conflicts-‐ en voorrangsregels is voorzien gelden de voorrangsregels van het algemene volkenrecht art 30 WVV. Hoe zit het met de onderlinge verhouding tussen verschillende regels van internationaal gewoonterecht? 6. Wanneer een nieuwe gewoonterechtsregel ontstaat, verdwijnt de oudere en geldt alleen de nieuwe norm. Wanneer er een conflict rijst tussen een norm van algemeen gewoonterecht en een norm van regionaal of lokaal gewoonterecht. 7. In dat geval geldt de norm van regionaal of lokaal gewoonterecht tussen de volkenrechtsubjecten waarvoor die norm toepasselijk is; in hun verhouding met volkenrechtsubjecten voor wie de norm van algemeen volkenrecht toepasselijk is, geldt deze laatste. 13 Hoofdstuk 3: verhouding en wisselwerking tussen internationaal en nationaal recht Het internationaal recht is voor zijn handhaving en tenuitvoerlegging in sterke mate afhankelijk van de nationale rechtsorde. • De vraag naar de positie van het internationaal recht in de nationale rechtsorde is van groot praktisch belang. • De vraag of en onder welke voorwaarden particulieren zich op regels van internationaal recht kunnen beroepen voor de nationale hoven en rechtbanken. Positie van het nationale recht in de Internationale rechtsorde Er geldt een keuzevrijheid omtrent de wijze waarop staten hun internationale verplichtingen nakomen in het kader van hun nationale rechtsorde. Dit impliceert dat zij de verantwoordelijkheid hebben om hun nationale rechtsorde in overeenstemming te brengen met hun internationaalrechtelijke verplichtingen, al wordt hen daartoe de vrijheid van middelen gelaten. Het is vaste RS van het Hof van Justitie dat het Europees Unierecht voorrang heeft op daarmee strijdige bepalingen van nationaal recht, zelfs indien deze van een latere datum dateren. • Doch, ook het Europees Unierecht laat Staten op vele vlakken een ruime keuzevrijheid wat betreft de wijze waarop zij hun unierechtelijke verplichtingen nakomen. Het nationaal recht is niettemin geenszins irrelevant voor het internationaal recht. Nationale wetgeving, regelgeving en rechtspraak kwalificeren als statenpraktijk en kunnen eveneens nuttige indicaties leveren van een ‘opinio juris’, teneinde het bestaan van een regel van internationaal recht gewoonterecht vast te stellen. Bovendien moet eraan worden herinnerd dat beginselen van nationaal recht kunnen bijdragen tot de rechtsvorming van het internationaal recht. Vaak ook wordt de rechtspositie van rechtssubjecten in het internationaal recht bepaald door het nationale recht. Positie van het internationaal recht in het nationaal recht De monistische benadering: Gaat uit van één eenheid van het internationaal en nationaal recht. De meeste monistische stelsels gaan ervan uit dat in geval van onverenigbaarheid tussen de nationale en internationale regels, aan deze laatste de voorrang wordt gegeven en dat de nationale rechter in dat geval de strijdige nationale regel buiten toepassing dient te laten. De dualistische benadering: Hier zijn het internationaal en nationaal recht volkomen gescheiden rechtssferen: I. Het internationaal recht regelt de betrekkingen tussen de volkenrechtelijke subjecten. II. Het nationaal recht regelt de binnenlandse betrekkingen tussen rechtssubjecten. 14 III. Het internationaal recht wordt slechts deel van de nationale rechtsorde na omzetting of transformatie in het nationaal recht door middel van een wet. IV. De nationale rechter kan het internationale recht slechts toepassen, en een particulier kan er zich slechts op beroepen, wanneer de regel van internationaal recht is omgevormd tot een regel van nationaal recht. Onderscheid tussen beide benaderingen → Het onderscheid tussen monisme en dualisme geeft weliswaar de grote tendensen inzake de verhouding tussen het nationaal en het internationaal recht in de verschillende nationale rechtsstelsel weer, maar geen enkele nationale rechtsorde is zuiver monistisch of zuiver dualistisch. → Een monistische benadering houdt minder risico in voor staatsaansprakelijkheid, aangezien de rechter in beginsel voorrang zal geven aan de verdragsbepaling boven het nationale recht. Voor en nadelen Dualistische visie → Bronnenapparaat rechter is beperkt tot nationale recht (+) → Grotere inspraak van Staat bij ten uitvoerlegging (+) → Rechtsonderhorigen blijven afhankelijk van nationale wetgever voor beroep te kunnen doen op verdragen (-‐) → Lex posterior derogat legi priori: tenuitvoerlegging gebeurt door middel van gewone wet wat gevaarlijk is aangezien een meer recentere wet hier dus voorrang op zal hebben (-‐) Monistische visie → Mogelijkheid om internationale regels voor nationale rechter af te dwingen (+) → Dient echter een direct werkende regel te zijn (-‐) Doorwerking van internationaalrechtelijke regels in de nationale rechtsorde. Het is eerder uitzonderlijk dat een internationaalrechtelijke regel zelf bepaalt dat hij inroepbaar moet zijn in de interne orde van de betrokken Staten. Anders dan de Nederlands en de Duitse grondwetten regelt de Belgische grondwet niet de verhouding tussen volkenrechtelijke regels en het interne recht. • Bij gebrek aan een grondwettelijke regeling is de verhouding tussen het internationale recht en de interne rechtsorde in België bepaald geworden door de RS, vooral deze van de hoogste gerechtshoven. • Aangezien nationale haven en rechtbanken van de Staat zijn, kunnen zij immers door een verkeerde interpretatie of toepassing van het internationale recht de internationale aansprakelijkheid van de Staat in het gedrang brengen. Problemtatiek enkel bij verdragen, maar dit zijn slechts één bron van volkenrecht naast gewoonterecht en de algemene rechtsbeginselen. 15 A. Wanneer zijn internationaalrechtelijke regels deel van de Belgische rechtsorde? Onder welke voorwaarden en in welke omstandigheden maken de verschillende bronnen van het internationaal recht deel uit van de Belgische orde? Opdat een regel van internationaal recht zou kunnen doorwerken in de Belgische rechtsorde, is in de eerste plaats vereist dat deze regel bindend is ten aanzien van België. • Verdragen maken slechts deel uit van de Belgische rechtsorde voor zover ze de instemming hebben bekomen van alle bevoegde parlementaire assemblees. • Verdragsverplichtingen zijn slechts tegenwerpbaar aan particulieren voor zover ze in het Belgisch Staatsblad werden bekendgemaakt. • Het internationaal gewoonterecht dat België verbindt, maakt daarentegen zonder meer deel uit van de Belgische rechtsorde. Deze regels dienen geen parlementaire instemming om deel uit te maken van de Belgische rechtsorde en ze behoeven evenmin publicatie. • • De beslissingen van internationale organisaties behoeven geen parlementaire goedkeuring maar moeten wel bekend gemaakt worden in het BS. • Rechtspraak van hoven en rechtbanken + rechtsleer = hulpmiddel bij interpretatie , ze hebben geen algemeen verbindende kracht B. Instrumenten van doorwerking in het interne recht of op welke manier en via welke instrumenten kunnen deze bronnen in de Belgische rechtsorde doorwerken? I. Directe werking van verdragsbepalingen: In het algemeen gesproken is een verdragsbepaling slechts inroepbaar in de nationale rechtsorde als: 1. Het verdrag geïncorporeerd is in de nationale rechtsorde 2. De verdragsbepaling voldoende volledig en duidelijk is geformuleerd zodanig dat de rechter de toepassing ervan kan verzekeren zonder dat verdere vervollediging of precisering door de nationale wetgever noodzakelijk is. De wijze waarop verdragen worden opgenomen in de nationale rechtsorde hangt af van de verschillende grondwettelijke stelsels A. In een monistisch stelsel zal een verdrag geïncorporeerd zijn, wanneer is voldaan aan de volkenrechtelijke en grondwettelijke voorwaarden die vereist zijn opdat de staat op het internationale vlak door het verdrag zou zijn gebonden => wordt dus verdragspartij B. In een dualistisch stelsel dient de wetgever verdragsbepalingen uitdrukkelijk te hebben opgenomen in de nationale rechtsorde. A. Rechtstreekse werking is niet de wijze van incorporatie van een verdrag dat wordt aangeduid in de nationale rechtsorde maar de eigenschap ‘het self-‐sufficient karakter’ waaraan de bepaling van het verdrag moet voldoen opdat de rechter deze zou kunnen toepassen. 16 B. Opdat een verdragsbepaling rechtstreeks toepasselijk zou zijn, moet ze aan 2 voorwaarden voldoen: een subjectief element (dit is de bedoeling van de verdragsluitende staten om rechten en plichten voor particulieren te creëren.. Vele verdragen hebben dit niet) & een objectief element (het vereiste dat de verdragsbepalingen in kwestie ‘volledig en nauwkeurig’ zijn). In vele gevallen is het niet éénvoudig om uit te maken of verdragsbepalingen door de rechter kunnen worden toegepast. Vele internationaalrechtelijke regels zijn geformuleerd op een wijze die nadere wetgeving voor hun toepassing vereist. Zelfs voor bepaalde mensenrechtenverdragen rijst de vraag of hun bepalingen door de hoven en rechtbanken kunnen worden toegepast zonder tussenkomst van de wetgever. Bij de klassieke grondrechten zoals de burgerlijke en politieke rechten is dit echter meestal duidelijk In verdragen betreffende economische, sociale en culturele rechten is de formulering doorgaans anders: de Staten verbinden zich ertoe bepaalde rechten te verwezenlijken en gaan vaak de verplichtingen aan om positieve handelingen te stellen teneinde het genot van deze rechten te verzekeren. → Bij deze socio-‐economische mensenrechten is er een verplichting tot “standstill” waar het op neerkomt dat de rechter oordeelt dat een verdragsbepaling in die mate inroepbaar is, dat er uit het verdrag een verplichting voortvloeit om het bestaande beschermingsniveau niet te verlagen en dat de betrokken nationale overheid in zoverre geen Discretionaire beslissingsmarge meer heeft. Aangenomen wordt dat een aantal bepalingen van mensenrechtenverdragen (EVRM en BUPO) tot op zekere hoogte ook horizontale werking hebben wat wil zeggen dat ze ook doorwerken in de relaties tussen particulieren: “Drittwirkung”. Zo erkent de Belgische rechter ook dat particulieren bepaalde regels van internationaal gewoonterecht kunnen inroepen maar het is ook de rechter die moet uitmaken of de formulering van de verdragsbepaling het hem mogelijk maakt en in welke mate om deze toe te passen; het beleid van de rechter is hier aanzienlijk! II. Andere wijzen van doorwerking van verdragsbepalingen A. De volkenrechtconforme interpretatie: Het beginsel van de volkenrechtconforme interpretatie door de Belgische hoven en rechtbanken vertrekt vanuit 2 vaststellingen: enerzijds wordt er van uitgegaan dat de Belgische wet-‐ en regelgever niet de bedoeling heeft om zijn internationale verplichtingen te schenden en anderzijds is er de bezorgdheid van de Belgische hoven en rechtbanken om te vermijden de internationale aansprakelijkheid van de Belgische staat in het gedrang te brengen. → Belgische interne normen dienen bijgevolg te worden geinterpreteerd in overeenstemming met Belgie’s internationale verbintenissen → In dualistische rechtsstelsel is dit instrument van conforme interpretatie sterkt uitgewerkt, in België niet. B. Annulatieberoep door middel van een exceptie van onrechtmatigheid Ten slotte is er de mogelijkheid voor een particulier om een regel van internationaal recht in te roepen teneinde de vernietiging te bekomen van een Belgische nationale regel door 17 middel van een “Annulatieberoep”, dan wel de buitentoepassingsverklaring daarvan te bekomen door middel van een “exceptie van onrechtmatigheid”. Dit heeft een belangrijke impact op de Belgische rechtsorde. → Voorbeeld: Smeerkaasarrest (internationaal verdragsrecht met direchte werking heeft uit aard voorrang op nationaal recht) Internationaal gewoonterecht in de Belgische rechtsorde of de problematiek van de positie van het internationaal gewoonterecht in de internrechtelijke normenhiërarchie. In het arrest “Drecoll” oordeelde het Hof van Cassatie da het internationaal gewoonterecht deel uitmaakt van de Belgische rechtsorde. Het Hof besliste immers dat de internationaal -‐ gewoonterechtelijke regels inzake statenopvolging geen afbreuk kunnen doen aan het intern Belgisch recht. In het arrest Pittacos merken we een restrictieve houding: geen voorrang van internationaal gewoonterecht op intern recht In het arrest “Sharon” overweegt het Hof van cassatie dat het internationaal gewoonterecht zich ertegen verzet dat staatshoofden en regeringsleiders in functie kunnen worden vervolgd voor de strafgerechten van een vreemde staat. Er kan op worden gewezen dat de Belgische hoven en rechtbanken steeds hebben erkend dat particulieren zich op de gewoonterechtelijke regels inzake immuniteiten kunnen beroepen. Het arrest “Sharon” wijst er bijgevolg op dat het internationaal gewoonterecht voorrang heeft op de Belgische wet. De verhouding internationaal recht – grondwet. Deze kwestie heeft al voor heel wat discussie gezorgd: de RvS stelt dat via artikel 34GW de primauteit van internationaal recht boven nationaal recht wordt vastgestel (door HVJ) & voegt er aan toe dat de aansluiting van België bij de EU altijd ongedaan kan worden gemaakt, maar zolang dit niet is gebeurd, vereist het beginsel van de rechtsstaat dat het gemeenschapsrecht integraal wordt toegepast. → De Raad van State erkent aldus de voorrang van het Europees gemeenschapsrecht boven de Belgische Grondwet en steunt hiervoor zowel op art. 34 GW als op de “natuur” van het lidmaatschap van de Europese unie Grote terughoudendheid van het grondwettelijk hof, aangezien deze er immers heeft op gewezen dat bij de toetsing van de inhoud van de bepalingen van internationale akten, ermee rekening moet gehouden worden dat ‘het niet gaat om een éénzijdige soevereiniteitsakte, maar om een verdragsnorm waartoe België zich ten aanzien van een andere Staat volkenrechtelijk heeft verbonden. Het vernietigen van een instemmingswet wegens strijdigheid met de aan het grondwettelijk hof toegekende grondwetsbepalingen is echter wel mogelijk In zijn RS erkent het arbitragehof de voorrang van het EU-‐recht ten opzichte van wetsbepalingen, en het stelt zich coöperatief op ten aanzien van het Hof van Justitie van de EU. Een Annulatieberoep tegen een instemmingswet, -‐decreet of –ordonnantie blijft wel nog mogelijk. Procedure pagina 67. 18 Deel III: subjecten van het internationaal recht Volkenrechtelijke subjecten zijn de entiteiten of personen waarvan het volkenrecht erkent dat zij internationaalrechtelijk rechtspersoonlijkheid bezitten, d.w.z. dat zij de bekwaamheid hebben drager van internationaalrechtelijke rechten en plichten te zijn en onder het internationaal recht een vordering kunnen instellen tot vrijwaring van hun rechten. Onbeperkte of volkomen volkenrechtelijke subjecten zijn alleen de Staten: zij zijn de primaire volkenrechtsubjecten, omdat zij drager kunnen zijn van alle volkenrechtelijke rechten en plichten. Internationale organisaties daarentegen hebben een afgeleide volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid, aangezien zij door Staten zijn opgericht. Hoofdstuk 1: Staten. I. Definitie Men kan een Staat volkenrechtelijk omschrijven als een entiteit, die beschikt over een bevolking, een grondgebied en een regering en die bovendien soeverein en onafhankelijk is, in die zin dat hij aan geen enkele andere Staat of entiteit ondergeschikt is en terzelfdertijd rechtstreeks aan het volkenrecht is onderworpen. 1) Constitutieve bestanddelen: drie-‐elementen-‐leer; van een Staat is sprake wanneer een politiek georganiseerd gebieds-‐ en personenverbond de drie volgende elementen heeft: → Een bevolking (het geheel van personen die op een duurzame wijze met een Staat verbonden zijn door een rechtsband van de nationaliteit) → Een welbepaald grondgebied (geografische ruimte waarover staat zijn bevoegdheid uitoefent) → Een regering die daadwerkelijk en effectief gezag uitoefent (interne dimensie) en de bekwaamheid heeft betrekkingen met andere Staten te onderhouden. (externe dimensie) → Nog een eigenschap toegevoegd: onafhankelijkheid of soevereiniteit. → Een tijdelijke verstoring van de regering ontneemt het staatskarakter niet. (burgeroorlog,…) 2) Fundamentele kenmerken: soevereiniteit en onafhankelijkheid zijn fundamentele kenmerken van een Staat. Dat een Staat soeverein is wil zeggen dat hij onafhankelijk is van enig ander gezag en dat hij rechtstreeks onderworpen is aan het volkenrecht. Aangezien alle Staten soeverein en onafhankelijk zijn, hebben zij allen dezelfde internationale rechten en plichten, onder voorbehoud van de bijzondere overeenkomsten waartoe elke Staat afzonderlijk zich kan verbinden. Deze twee kenmerken dragen ertoe bij om een Statenconfederatie te onderscheiden van een federale Staat. Een confederatie heeft zijn ontstaan te danken aan een internationaal verdrag. Daarentegen bestaat een federale Staat uit een groepering van deelstaten die slechts over een beperkte 19 internationale persoonlijkheid beschikken in de mate waarin de federale grondwet hierin voorziet en erkend wordt door andere volkenrechtsubjecten. 3) Voorbehouden domein: geheel van aangelegenheden dat buiten de greep van het internationale recht valt; het betreft derhalve die staatsactiviteiten waar de rechtsmacht van de Staat in beginsel niet onderworpen is aan volkenrechtelijke regels, en die derhalve tot de uitsluitende bevoegdheid van de Staat behoren. II. Staatshervorming Het ontstaan van nieuwe staten leidt tot grote vraagstukken → Totstandkoming van Staten: het zelfbeschikkingsrecht veronderstelt dat volken die nog niet onafhankelijk zijn, het recht hebben om een Staat te vormen en dat zij, eens de onafhankelijke Staat gevormd, de mogelijkheid moeten hebben om het politiek stelsel van hun keuze aan te nemen en zonder buitenlandse inmenging regeringsleiders aan te duiden. In tegenstelling tot het recht op dekolonisatie, dat door de internationale gemeenschap sterk ontwikkeld werd, bestaat er heel wat terughoudendheid ten opzichte van afscheidingsbewegingen die de territoriale integriteit van een Staat aantasten. I. II. Dismembratio is het uiteenvallen van een bestaande Staat in twee of meer nieuwe Staten waarvan geen enkele geacht wordt de identiteit van de vroegere Staat voort te zetten, behoudens indien hierover een akkoord bestaat tussen de opvolgerstaten. Een fusie van staten houdt in dat twee of meer Staten samen een nieuwe Staat vormen en daarbij ophouden zelf te bestaan. III. Een absorptie is een fusie waarbij een Staat opgaat in een andere, reeds bestaande Staat. IV. Wanneer staten verenigd zijn wil dit zeggen dat meerder onafhankelijke Staten hetzelfde Staatshoofd delen. (canada en VK) → Verwerving van grondgebied: voor het oplossen van grensgeschillen en betwistingen over het toebehoren van een bepaald territorium tot een bepaalde Staat, moet immers worden teruggegrepen naar de volkenrechtelijke regels die ten tijde van het verwerven van het grondgebied van kracht waren. De voornaamste wettige wijze tot het verwerven van grondgebied dat niet al aan een Staat toebehoort is steeds de effectieve bezetting of occupatio geweest. Opdat van effectieve bezetting sprake zou zijn, moet de betrokken staat de wil hebben om soevereiniteit over het betrokken grondgebied te verwerven en in kwestie effectief controle uitoefenen over het grondgebied. Naast de effectieve bezetting is de theorie van de geografische nabijheid vooral van belang wanneer het fysieke milieu van een gebied zodanig is dat een permanente bezetting moeilijk, zoniet onmogelijk is. Bijvoorbeeld op poolgebieden (NP à Via verdrag van de zee, ZP via het Zuidpoolverdrag) De verwerving van aan een Staat toebehorend grondgebied geschiedt meestal via verdragen, maar soms ook op andere wijzen. Krachtens een akkoord tot de overdracht of cessie van grondgebied, verzaakt een Staat vrijwillig aan zijn rechten op een bepaald grondgebied ten voordele van een andere Staat. 20 De niet-‐verdragsmatige wijzen van verwerving van grondgebied zijn heterogeen: → Een afscheiding of secessie waarmede de oorspronkelijk Staat instemt → Een toewijzing door een feitelijke internationale regering → Een verovering → De verwervende verjaring → Erkenning: is een handeling waardoor een soevereine Staat aanvaardt dat een bepaalde toestand of handeling, waaraan hij niet heeft deelgenomen, hem tegenstelbaar is. De erkenning van een Staat is bijgevolg de eenzijdige rechtshandeling waarbij een Staat te kennen geeft dat hij een nieuwe Staat als lid van de internationale gemeenschap aanvaardt en de gevolgen van deze aanvaarding voor zich wil laten gelden. à Discretionaire handeling 2 opvattingen: → Constitutieve opvatting: Zonder erkenning van bestaande staten, geen Staat A. Niet erkende staat kan niet geacht worden volkenrechtelijke verplichtingen te schenden en hiervoor aansprakelijkheid te dragen (vb: Pueblo case 1968) → Declaratieve opvatting: het is een Staat wanneer er een grondgebied, volk en regering is. → De erkenning heeft effect op de extraterritoriale aangelegenheden. ( als Staten ze niet erkend hebben, is ze voor die Staat geen Staat) De jure erkenning: definitief, onherroepbaar en heeft terugwerkende kracht. De facto erkenning: voorlopig, herroepbaar en slechts beperkte rechtsgevolgen. De erkenning geschiedt meestal individueel, maar soms ook collectief. De erkenning gebeurt meestal uitdrukkelijk door een eenzijdige handeling van de Minister van Buitenlandse zaken, maar kan ook stilzwijgend gebeuren door het sluiten van verdragen met de staat. → Statenopvolging: De interne en internationale rechtsgevolgen van territoriale wijzigingen van een Staat, wanneer deze wijzigingen tot gevolg hebben dat een Staat (de opvolgersstaat) in de plaats komt van een andere Staat (de voorgangerstaat). De vervanging van een Staat door een andere Staat betekent dat het beginsel van de nationale soevereiniteit de opvolging regelt. Dit houdt in wezen steeds een breuk, in de zin van discontinuïteit, in met het verleden: de opvolgerstaat is niet de ‘voortzetting’ van de voorgangerstaat aangezien elk van hen zijn eigen internationale rechtspersoonlijkheid heeft. Er bestaan verschillende vormen van statenopvolging: fusie, dismembratio, opsplitsing van een staat (waarbij de delen alle onderdeel worden van andere staten), annexatie, afscheiding, gedeeltelijke overdracht van grondgebied en dekolonisatie. Soms worden tussen de voorgangerstaat en de opvolgerstaat gesloten, de zogenaamde devolutieakkoorden, die de materie min of meer in detail regelen. 21 Rechtsgevolgen: 1. De verhouding opvolgerstaat-‐particulieren: de toekenning of weigering tot toekenning van de nationaliteit behoort tot de soevereine bevoegdheden van de Staat. A. De opvolgersstaat dient de geldende regels van het volkenrecht in aanmerking te nemen, in bijzonder art 15 UVRM (recht op nationaliteit) A. Het probleem van het statuut van verworven rechten van particulieren op grond van het recht van de voorgangerstaat wordt opgelost door ertoe te strekken dat de vermogensrechtelijke rechten die de particulier overeenkomstig de wetgeving van de voorgangerstaat te vrijwaren. B. Het voorgaande werd echter sterk bekritiseerd door derde wereldlanden aangezien dit een afbreuk is van de soevereine gelijkheid van opvolgerstaten en de economische onbilijkheid 2. Statenopvolging heeft ook rechtsgevolgen in de verhouding opvolgerstaat-‐voorgangerstaat. Op het grondgebied van de opvolgerstaat verdwijnt het rechtsstelsel van de voorgangerstaat en wordt het vervangen door de rechtsorde van de opvolgerstaat. Deze laatste kan uiteraard, met het oog op de rechtszekerheid, soeverein beslissen om een gedeelte van de vroegere wetgeving over te nemen. 3. Roerende en onroerende goederen gaan over, mede met de staatsschulden 4. Ten slotte heeft statenopvolging rechtsgevolgen in de verhouding opvolgerstaat-‐ internationale rechtsorde. Het beginsel van de onaantastbaarheid van eerder rechtens vastgelegde nationale grenzen overheerst bij statenopvolging. Dit wordt het uti possidetis-‐ beginsel genoemd (zoals u in rechte bezat, zal u bezitten). Grensverdragen gaan derhalve automatisch over op de opvolgstaat, zulk in toepassing van het beginsel “res transit cum suo onere”. De opvolgerstaat ontvangt op de datum van de statenopvolging een grondgebied waarvan de grenzen hetzij de bestaande grenzen zijn van de voorgangerstaat, hetzij afgebakend zijn dor de akte van overdracht of annexatie. Politieke verdragen vestigen rechten of verplichtingen die geacht moeten worden sterk verbonden te zijn met het heersende regime over een grondgebied en de politieke strekking van dit regime. Voorbeelden zijn alliantie-‐, vriendschaps-‐, of neutraliteitsverdragen. Deze gaan niet over op opvolgstaat Voor andere verdragen neemt men aan dat de rechtsgevolgen afhangen van het type van statenopvolging. Zo geldt bij dekolonisatie als algemene regel het “clean state-‐ of “tabula rasa”-‐ beginsel. à Opvolgerstaat wordt beschouwd als derde ten aanzien van alle reeds bestaande verdragen Bij dismembratio of afscheiding stipuleert het verdrag van 1978 als algemene regel dat de door de voorgangerstaat aangegane verdragen in werking blijven voor elke opvolgerstaat. Er is hier derhalve in beginsel sprake van automatische opvolging. 22 Bij fusie geldt dat elk door de respectievelijke Staten aangegaan verdrag in werking blijft voor de opvolgerstaat, tenzij indien de opvolgerstaat en de andere verdragspartijen anders overeenkomen of indien zou blijken dat de toepassing van het verdrag met betrekking tot de opvolgerstaat onverenigbaar zou zijn met zijn voorwerp en doel of de omstandigheden voor de werking ervan radicaal zou wijzigen. Bij partiële statenopvolging geldt het beginsel van de “beweeglijke verdragsgrenzen”. Het toepassingsgebied ratione territorii van het verdrag volgt de grenswijziging Multilaterale mensenrechtenverdragen bij statenopvolging: de internationale gemeenschap tendeert ernaar de opvolging voor deze verdragen als automatisch te beschouwen omwille van de bijzondere aard van mensenrechtenverdragen. B. Indien er, bij partiële statenopvolging, een voorgangerstaat blijft bestaan, behoudt deze in beginsel het lidmaatschap van internationale organisaties. Internationale aanspraken op schadevergoeding wegens handelingen in strijd met het volkenrecht worden als “persoonlijk” beschouwd, zodat statenopvolging evenmin plaatsvindt voor de rechten van de eisende Staat als voor de verbintenissen van de verwerende Staat: Hoofdstuk II: niet-‐statelijke actoren. I. Internationale organisaties • definitie Op dit ogenblik zouden er tussen de 500 en de 700 internationale organisaties zijn, waarvan minstens 200 regionale organisaties. Er bestaat geen universeel gangbare definitie. Toch kunnen volgende wezenlijke elementen worden onderscheiden, die toelaten een internationale organisatie te onderscheiden van een niet-‐gouvernementele organisatie (NGO). Het moet gaan om: 1. 2. 3. 4. • Een associatief verband van volkenrechtelijke subjecten in beginsel opgericht bij een verdrag waarbij gemeenschappelijke doelstellingen worden nagestreefd die één of meer eigen organen heeft. Internationale rechtspersoonlijkheid In de 19e en vroege 20e eeuw werden alleen Staten erkend als volkenrechtsubjecten; andere entiteiten zoals een internationale organisatie, werden niet geacht internationale rechtspersoonlijkheid te bezitten. Naarmate hun aantal toenam, zijn internationale organisaties steeds belangrijkere actoren geworden in het volkenrecht. Toch is hun internationale rechtspersoonlijkheid lange tijd niet vanzelfsprekend geweest. Slechts zelden wordt in het oprichtingsverdrag van de organisatie bepaald dat deze internationale rechtspersoonlijkheid bezit. VN bezit WEL internationale rechtspersoonlijkheid, dit werd erkend door het IGH in zijn Reparation for Injuries-‐advies à Het IGN benadrukte het functioneel karakter van deze rechtspersoonlijkheid. Daarwaar een staat een volledige volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid bezit (rechten en plichten) hangen de rechten en plichten van internationale organisaties af van haar doelstellingen en functies bepaald in basisakte en in praktijk. Om te besluiten tot het bestaan van internationale rechtspersoonlijkheid wordt meer dan eens, bij gebrek aan een uitdrukkelijke toekenning daarvan in de basisakte van de organisatie, een beroep gedaan op de leer van de “implied powers”. 23 II. Heilige stoel De heilige stoel is een internationale openbare dienst van geestelijke aard, die in het internationaal gewoonterecht wordt erkend. De heilige stoel onderhoudt diplomatieke betrekkingen met vele Staten, is partij bij vele multilaterale verdragen, is waarnemer bij onder meer de Algemene Vergadering van de VN, de Raad van Europa en UNESCO en is ook lid van een aantal internationale organisaties. Naast gewone verdragen sluit de heilige stoel concordaten met Staten, d.w.z. bilaterale verdragen die betrekking hebben op de positie van de Rooms-‐ Katholieke Kerk. III. Bevrijdingsbewegingen Bevrijdingsbewegingen die strijden tegen koloniale en racistische regimes en tegen vreemde overheersing en die zijn erkend door regionale organisaties hebben in de tweede helft van de 20e eeuw een zekere internationale rechtspersoonlijkheid verworven. Een dergelijke bevrijdingsstrijd wordt gelijkgesteld met een internationaal gewapend conflict met het oog op de toepassing van het internationaal humanitair recht. Art 10 DASR à hierin wordt de gedraging van een bevrijdingsbeweging -‐ die later de nieuwe regering van de staat wordt-‐ beschouwt als een handeling van het internationaal recht. IV. Individuen A. Een recent en fragmentarisch verschijnsel Om als subject van volkenrecht te kunnen worden beschouwd, dient het individu rechtstreeks door volkenrechtelijke normen te worden getroffen, als drager van rechten en plichten, en dient hij op een of andere wijze te kunnen deelnemen aan de internationale procedures voor de tenuitvoerlegging van of het toezicht op deze normen. Lange tijd heeft het individu geen internationale rechtspersoonlijkheid gehad. Individuen gingen volledig schuil achter de staat. In de loop van de 20e eeuw is het individu zelf drager van volkenrechtelijke rechten en plichten geworden en heeft het zelfs in een aantal gevallen de mogelijkheid om internationale aanspraken te laten gelden om zijn rechten veilig te stellen. A. Plichten voor individuen: De doorbraak kwam na WO II à Rechtstreekse volkenrechtelijke aansprakelijkheid van het individu voor bepaalde internationale misdrijven. (misdaden tegen vrede, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid). Door processen tegen oorlogsmisdadigers in Tokyo en Nürnberg werd bevestigd dat een individu drager is van bepaalde individuele plichten. Er moet worden opgemerkt dat naast individuen ook Staten aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de misdaden!!!! Vb: Als betrokken persoon een orgaan was van de Staat B. Rechten voor individuen: 24 è Rechten van de mens à Neergelegd in talrijke verdragen MAAR: Het tijdperk waarin het individu geen plaats innam in het volkenrecht is voorbij maar het is een beperkt en fragmentarisch verschijnsel B. Internationale strafrechtelijke aansprakelijkheid 1. Volkenrechtelijke misdrijven (slavernij, piraterij): Het zijn misdrijven die door particulieren, en niet door staatsagenten, worden gepleegd. Het akkoord van London van 8 augustus 1945 heeft misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid gedefinieerd als volkenrechtelijke misdrijven, die ook door regeringsvertegenwoordigers kunnen worden gepleegd en die een individuele aansprakelijkheid meebrengen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. Genocideverdrag à Genocide Verdragen van Génève à oorlogsmisdaden Verdrag inzake de beteugeling en bestraffing van de misdaad apartheid Internationaal verdrag voor de voorkoming en de bestraffing van terrorisme Contraterrorisme-‐comité (CTC) Piraterij (universele bevoegdheid = uitzondering op bevoegdheid vlaggenstaat) C. Moet voor pers doeleinden gepleegd worden 2. Volkenrechtelijke bestraffingsmechanismen: van Neurenberg tot ICTY en internationaal strafgerechtshof. Over het algemeen behouden de Staatsorganen het monopolie van de bestraffing van volkenrechtelijke misdaden. In het algemeen zijn voor wat betreft de vervolging van internationale misdaden zowel de Staat op wiens grondgebied het misdaad werd gepleegd, als de Staat waartoe de dader zijn toevlucht genomen heeft of waar hij aangehouden werd, bevoegd. Effectieve volkenrechtelijke repressie werd uitgeoefend ten aanzien van Duitse en Japanse oorlogsmisdadigers door de Tribunalen van Neurenberg en van Tokio na de tweede wereldoorlog. Bijna 50 jaar later besloot de Veiligheidsraad ten gevolge van de oorlogsgruwelen in het voormalige Joegoslavië om een Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië (ICTY) op te richten ter berechting van diegenen die zich aan ernstige feiten hebben schuldig gemaakt op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sinds 1991. Naar aanleiding van de genocide die zich in mei 1994 in Rwanda voordeed, heeft de Veiligheidsraad bij de op grond van hoofdstuk VII HVN aangenomen UNSC Res. 955 van 8 november 1994 het Internationaal Tribunaal voor Rwanda (ICTR) opgericht Beide tribunalen (ICTY en ICTR) kunnen enkel gevangenisstraffen opleggen. Ondanks de oprichting van de twee tribunalen en van een aantal geïnternationaliseerde tribunalen is in de loop van de jaren 1990 de vraag naar de oprichting van een permanent internationaal strafhof met vernieuwde aandrang gerezen. Anders dan deze twee tribunalen is het Internationaal strafgerechtshof niet gebaseerd op een resolutie van de Veiligheidsraad, maar op een multilateraal verdrag, waarbij 116 staten lid zijn. D. De rechtsmacht ratione materiae van het Internationaal gerechtshof is beperkt tot “de ernstige misdaden die de internationale gemeenschap in haar geheel met zorg vervullen”. Op dit ogenblik zijn dat à de misdaad van genocide, misdaden tegen de mensheid, oorlogsmisdaden en de misdaad van agressie. Internationaal terrorisme of internationaal georganiseerde 25 misdaden als mensenhandel vallen niet onder de bevoegdheid van het Hof, net zo min als grensoverschrijdende economische misdrijven. E. Ratione temporis bezit het Hof alleen rechtsmacht met betrekking tot misdaden die zijn gepleegd na de inwerkingtreding van het Statuut, dit is na 1 juli 2002. Een belangrijk beginsel dat de werking van het Hof beheerst, is dat van de complementariteit: de rechtsmacht van het Hof zal complementair zijn aan de nationale rechtsmacht in strafzaken. 3. Nationaalrechtelijke bestraffingsmechanismen De initiatieven naar nationaal recht om personen te vervolgen die worden verdacht van het begaan van of van actieve betrokkenheid bij volkenrechtelijke misdrijven, nemen de laatste jaren toe. Verscheidene Staten hebben wetgeving aangenomen of RS ontwikkeld welke het mogelijk maakt dergelijke personen op basis van het beginsel van universele rechtsmacht te vervolgen en te veroordelen. Vb: genocidewet in Belgie / Habre zaak C. Volkenrechtelijke bescherming Naast verplichtingen kent het internationaal recht ook rechten toe aan individuen: bescherming van de rechten van de mens. De mondiale en regionale mensenrechtenverdragen verlenen weliswaar bepaalde internationaalrechtelijke rechten aan het individu, maar zij gelden als zodanig maar binnen de rechtsmacht van Staten die deze verdragen bekrachtigd hebben of ertoe zijn toegetreden. Daarnaast zullen de internationale toezichtsorganen die door deze verdragen in het leven zijn geroepen, slechts openstaan voor een individu indien de Staat van wiens rechtsmacht hij afhangt, de bevoegdheid van deze organen heeft erkend. V. Niet gouvernementele organisaties Definitie § → Anders dan internationale organisaties zijn zij niet opgericht door een regering of bij een internationaal akkoord tussen Staten → Er is geen universeel aanvaarde juridische omschrijving van NGO’s in het Internationaal recht. → We kunnen afleiden uit Art. 1 van de Europese Overeenkomst inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale Ngo’s van 1986 waar België partij is dat: 1. Ngo’s zijn entiteiten, doorgaans verenigingen naar nationaal recht opgericht door particulieren of door particulieren samen met overheden of overheidsorganismen op grond van een door het nationaal beheerste akte 2. Waarvan de leden particuliere of publieke natuurlijke of rechtspersonen zijn die onder het recht van meerdere Staten ressorteren, 3. Die op het internationale vlak actief zijn met het oog op de verwezenlijking van een bepaald niet-‐winstgevend doel. Opkomst § Aan het eind van de 18e eeuw en in de 19e eeuw zagen reeds een aantal NGO’s het levenslicht die een belangrijke invloed zouden hebben op bepaalde internationale vraagstukken van die tijd: British and Foreign Anti-‐slavery Society, Internationale Arbeidsorganisatie, Economische en Sociale Raad (ECOSOC). 26 Vooral vanaf de jaren 1970 is er een toenemende informele invloed van NGO’s op de totstandkoming van en het toezicht op de naleving van het internationaal recht: Verdrag inzake de rechten van het Kind, milieuverdragen,… Volkenrechtelijke status § Formeel gesproken zijn NGO’s geen subjecten van volkenrecht. Hun bestaan en activiteiten worden beheerst door nationaal recht. NGO’s hebben slechts een volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid voor zover hun status in het volkenrecht erkend is en in de mate dat hen hierbij bepaalde rechten en verplichtingen zijn gegeven. Het meest verregaande voorbeeld van een NGO waaraan volkenrechtelijke functies zijn toevertrouwd, is het Internationaal Comité van het Rode Kruis (ICRC). Voor zover internationale organisaties op grond van hun basisakte, of internationale conferenties op grond van een verdrag een consultatief en/of waarnemerstatuut toekennen aan bepaalde NGO’s, worden deze laatste in die mate subjecten van internationaal recht. VI. Transnationale ondernemingen → Definitie Transnationale (of multilaterale) ondernemingen zijn ondernemingen wier beslissingscentrum in een bepaald land gelokaliseerd is, maar wier activiteitencentra zich in één of meerdere andere landen bevinden. Omdat hun macht en financieel potentieel meestal soms groter is als dat van staten sluiten zij soms zelfstandige overeenkomsten met staten. (vb, over winning van Olie) → Volkenrechtelijke status De volkenrechtelijke positie van transnationale ondernemingen is evenwel niet geheel duidelijk. Traditioneel werd aangenomen dat overeenkomsten tussen Staten en vreemde ondernemingen steeds aan het intern recht van een Staat onderworpen waren. De internationale rechtspersoonlijkheid van de onderneming in kwestie, die voortspruit uit de erkenning door de medecontracterende Staat als rechtssubject, is functioneel en betrekkelijk. Toch doen zich sedert geruime tijd tendensen voor om transnationale ondernemingen dragers van bepaalde internationaalrechtelijke rechten en plichten te maken en hen onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid te verschaffen geschillen met andere volkenrechtelijke subjecten op internationaal niveau te beslechten. Op grond van het verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen Staten en onderdanen van andere Staten is het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID) opgericht. Aan de zijde van de rechten die transnationale ondernemingen kunnen inroepen op grond van het internationaal recht, situeert zich met name de standaard van compensatiebij onteigening. Daartegenover staan pogingen in de internationale gemeenschap om transnationale ondernemingen bepaalde plichten en verantwoordelijkheden op te leggen. Tot dusver situeren de initiatieven zich nagenoeg uitsluitend in de sfeer van “soft law”: o Gedragscode voor multinationale ondernemingen o Declaration of principles concerning multinational enterprises and social policy o Committee on multilateral enterprises 27 Meer recente ontwikkelingen: o Global compact o Richtlijn “Protect, respect and remedy” Hieruit mag duidelijk zijn dat transnationale ondernemingen, anders dan individuen, geen rechtstreekse volkenrechtelijke aansprakelijkheid voor schendingen van het internationaal recht dragen, behalve voor schendingen van het Jus Cogens. Deel IV jurisdictie in het internationaal recht Hoofdstuk 1: Jurisdictie over personen en grondgebied Jurisdictie: de bevoegdheid die volkenrechtelijke subjecten, in het bijzonder Staten, kunnen uitoefenen over personen, zaken en gebeurtenissen. 1) Wetgevende jurisdictie: De bevoegdheid om wetgevend op te treden. 2) Rechterlijke jurisdictie: De bevoegdheid van de rechtbanken en hoven om recht te spreken. 3) Handhavings-‐ of afdwingingsjurisdictie: De bevoegdheid om uitvoeringsmaatregelen te nemen. → Dit onderscheid is vooral belangrijk om voor ogen te houden als men extraterritoriaal bezig is. 4) Territoriale jurisdictie: rechtsmacht uitoefenen op zijn eigen grondgebied 5) Functionele jurisdictie: rechtsmacht uitoefenen op gebieden die niet tot het grondgebied van die Staat behoort. ( continentaal plat,…) 6) Extraterritoriale jurisdictie: Rechtsmacht die een staat kan uitoefenen op zijn onderdanen buiten het grondgebied op grond van de nationaliteitsband of het universitaliteitsbeginsel. 7) Globale rechtsgebieden: Gebieden die buiten de jurisdictie van Staten vallen (de volle zee, de ruimte,…) A. Territoriale jurisdictie (de rechtsmacht die een Staat uitoefent ten aanzien van personen, zaken en gebeurtenissen op zijn grondgebied). De territoriale jurisdictie van een Staat wordt gekenmerkt door: ü Volheid van bevoegdheid: de territoriale jurisdictie omvat zowel de grondwettelijke, de wetgevende, de administratieve als de gerechtelijke bevoegdheden. ( t.o.v. Alle personen op het grondgebied) ü Het exclusief karakter: Andere Staten of volkenrechtelijke subjecten kunnen op het grondgebied van een Staat slechts optreden mits deze laatste hiermee instemt. Staten houden zich hier niet altijd aan (eichmann case) Enkele uitzonderingen op grond van gewoonterecht of verdragsrecht: Grondgebied mag niet bewust gebruikt worden in strijd met de rechten van andere Staten Staatsimmuniteit, diplomatieke immuniteit,.. • • 28 1. Grondgebied Het grondgebied omvat het landgedeelte en de binnenwateren. 2. landgedeelte De landgrenzen zijn de denkbeeldige lijnen op het aardoppervlak die het territorium van de ene Staat scheiden van het territorium van een andere Staat. Afbakening door natuurlijke grenzen: bergketens, rivieren, bruggen, meren en binnenzeeën. 3. Binnenwateren De statelijke soevereiniteit strekt zich krachtens het internationaal gewoonterecht ook uit tot de binnenwateren van een Staat. Het betreft de wateren gelegen aan de landzijde van de basislijn, dat wil zeggen de lijn die het landgebied scheidt van de zee. Een kust-‐ of oeverstaat mogen enkel rechtsmacht uitoefenen op vreemde schepen voor materies die hun eigen belangen raken, dit onder voorbehoud van immuniteiten. Er is immers geen recht op doorvaart door de binnenwateren of toegang tot de havens. Voor de rest heeft de Vlaggenstaat rechtsmacht. 4. Internationale waterwegen Nationale waterwegen zijn waterwegen die van de bron tot de monding op het grondgebied van één enkele Staat gelegen zijn. Grensstromen behoren tot het grondgebied van de Staten die ze scheiden. . Internationale waterwegen: Vloeien door verschillende Staten tot wiens grondgebied zijn behoren → Hebben een bijzondere regeling inzake vrije scheepvaart ( en andere zaken) à Het scheepvaartgebruik is vrij à Beginsel van vrije scheepvaart. → Zijn ook belangrijk voor niet-‐scheepvaartdoeleinden ( milieu, drinkwater,…) : ECE-‐Rivierenverdrag 5. Kanalen Wanneer kanalen beperkt blijven tot het grondgebied van één Staat, vallen zij principieel uitsluitend onder de soevereine bevoegdheid van deze Staat. Wanneer zij evenwel een internationale maritieme verbindingsweg uitmaken, gelden vaak bijzondere verdragsrechtelijke regimes. 6. Luchtruim Het internationaal recht van de lucht wil zeggen het geheel van internationale rechtsregels die betrekking hebben op het gebruik van de lucht door de luchtvaart. Anders dan is het recht van de zee kent het luchtrecht geen “recht van onschuldige overvlucht”. Het absolute gezag van de onderliggende Staat over zijn luchtruim impliceert dat elke niet geautoriseerde doorgang een schending van de soevereiniteit van deze Staat inhoudt en aanleiding kan geven tot onderschepping. Overeenkomst betreffende de internationale burgercluvht (chicago) à uitdrukkelijk verbod tot neerhalen burgertoestellen 29 B. Extraterritoriale jurisdictie 1. Personele jurisdictie a. Nationaliteit Ook de nationaliteit, de rechtsband die het individu als onderdaan verbindt met een Staat, brengt bepaalde bevoegdheden mee voor de Staat. Via de nationaliteit geniet het individu van hel door het volkenrecht verleende rechten en bescherming. Het verlenen van de nationaliteit valt binnen de exclusieve bevoegdheid van de Staten die elk voor zichzelf beslissen over de criteria voor het toekennen van hun nationaliteit. Al van vroeger worden 2 criteria gebruikt om nationaliteit toe te kennen: 1. Jus sanguinis: bloedverwantschap of afstamming à Dominant in het Wetboek van de Belgische nationaliteit. Het land mag zelf kiezen onder welke voorwaarden men de nationaliteit toekent. → Er zijn echter grenzen: Het Nottebohm-‐arrest à Er moet een effectieve band zijn tussen de Staat en zijn onderdaan. 2. Jus soli: Geboorteplaats van het kind Er bestaat ook zoiets als Staatlozen of apatriden. à De internationale gemeenschap helpt de toestand van dezen te verbeteren. b. Criminele jurisdictie Strafrechtelijke rechtsmacht of criminele jurisdictie is de bevoegdheid van een Staat om personen strafrechtelijk te vervolgen en te bestraffen. Deze bevoegdheid kan door een Staat enkel worden uitgeoefend op het eigen grondgebied. Naast het territorialiteitsbeginsel kunnen een viertal beginselen van extraterritoriale criminele jurisdictie worden onderscheiden: het actief personaliteitsbeginsel, het passief personaliteitsbeginsel, het beschermingsbeginsel en het universaliteitsbeginsel. Bij de toepassing van het territorialiteitsbeginsel is het territorium van een Staat het aanknopingspunt met het misdrijf. o o Het reële grondgebied: Nationaal territorium, continentaal plat, binnenwateren,… Het fictieve grondgebied: De Belgische koopvaardij-‐en oorlogsschepen,… Daarnaast is er de belangrijke vraag naar de lokalisering van een misdrijf. België hanteert op dit vlak de zogenaamde ubiquiteitsleer en interpreteert deze leer ruim doordat het eveneens uitgaat van de zogenaamde leer van de ondeelbaarheid. Door van het territorialiteitsbeginsel het algemeen beginsel te maken, proberen de meeste Staten de gevaren van extraterritorialiteit te ontwijken. Deze gevaren zijn met name het mogelijk conflict met wetgeving van de Staat op wiens grondgebied het feit gepleegd is, de inmenging in de interne rechtsorde van de andere Staat en het gevaar op een meervoudige vervolging van de beklaagde. 30 I. Actief personaliteitsbeginsel Verleent een Staat de bevoegdheid om gedragingen gepleegd door een onderdaan in het buitenland strafbaar te stellen en te vervolgen. Omwille van zijn extraterritoriale toepassing is het actief personaliteitsbeginsel doorgaans vergezeld van beperkende voorwaarden. Een veel voorkomende voorwaarde is deze van de dubbele incriminatie (strafbaar hier en in land waar men verblijft). Het actief personaliteitsbeginsel is traditioneel een tegenhanger van het beginsel van de niet-‐uitlevering van eigen onderdanen. II. Passief personaliteitsbeginsel In tegenstelling tot het actief personaliteitsbeginsel is de nationaliteit van het slachtoffer het aanknopingspunt voor het passief personaliteitsbeginsel. Het beginsel heeft tot doel de eigen onderdanen in het buitenland te beschermen. III. Beschermingsbeginsel Verleent een Staat de rechtsmacht om in het buitenland gepleegde misdrijven te bestraffen die de staatsveiligheid of zijn essentiële belangen aantasten. Het beginsel is gebaseerd op het zelfbeschermingsrecht van de Staat. Het is mogelijk dat het misdrijf niet strafbaar is volgens het lokale recht of er gekwalificeerd wordt als politiek misdrijf zodat het niet tot uitlevering kan leiden. IV. Universaliteitsbeginsel Is het recht van een Staat om de vermoedelijke dader van een strafbaar feit te vervolgen en te berechten, ongeacht de plaats waar het strafbaar feit is gepleegd, de nationaliteit van de dader of van het slachtoffer. Het betreft met andere woorden een geval van strafrechtelijke rechtsmacht waarbij geen directe band met de eigen rechtsorde is vereist. Volgende misdrijven geven aanleiding tot universele jurisdictie (pagina 113). Het universaliteitsbeginsel en het beginsel “aut dedere, aut judicare” zijn nauw met elkaar verbonden. Krachtens dit beginsel dient een Staat de verdachte van een internationaal misdrijf die zich op zijn grondgebied bevindt, op te sporen en hetzij zelf te berechten, hetzij ter vervolging uit te leveren aan een andere Staat die hierom verzoekt. Omdat universele jurisdictie vaak betrekking heeft op misdrijven gepleegd door staatsactoren (foltering, oorlogsmisdaden, genocide) kan de uitoefening ervan makkelijk leiden tot interstatelijke spanningen. Staten hebben daarom bijzondere voorwaarden aan de uitoefening van universele jurisdictie gesteld. c. Uitlevering Is een rechtshandeling tussen 2 Staten, waarbij de Staat op wiens grondgebied een voortvluchtige beklaagde of veroordeelde persoon zich bevindt, deze laatste overdraagt aan de Staat die hem zoekt met het oog op zijn vervolging of bestraffing. Uitlevering laat de verzoekende Staat toe een persoon te berechten zonder dat daarvoor de soevereiniteit van de aangezochte Staat wordt geschonden. Men maakt in het uitleveringsrecht een onderscheid tussen: 31 1) Actieve uitlevering: betreft de rechten en verplichtingen van de verzoekende Staat. 2) Passieve uitlevering: De positie van de aangezochte Staat. De bronnen van het uitleveringsrecht zijn zowel nationaal als internationaal. Vele Staten hebben in hun nationale wetgeving bijzondere uitleveringswetten uitgevaardigd. Vandaag is de belangrijkste nationale bron van uitleveringsrecht in België de Uitleveringswet van 15 maart 1874. Het internationaal recht inzake uitlevering is overigens niet enkel te vinden in verdragen die specifiek over uitlevering handelen. → Uitleveringsverplichtingen ontstaan voor Staten thans ook uit andere verdragen. Zo is het beginsel “aut dedere, aut judicare” neergelegd in verscheidene humanitairrechtelijke en strafrechtelijke verdragen. → Een laatste categorie verdragen van belang voor het uitleveringsrecht zijn de mensenrechtenverdragen. (geen uitlevering indien schending van de mensenrechtenverdragen daar hoogstwaarschijnlijk is of de doodstraf) Twee beginsel beheersen de actieve uitlevering: het specialiteitsbeginsel en het beginsel “male captus, bene detentus”. Volgens het specialiteitsbeginsel mag de verzoekende Staat slechts een persoon vervolgen, berechten of een straf jegens hem ten uitvoerleggen, wegens de feiten waarvoor de uitlevering werd toegestaan. Volgens het beginsel “male captus, bene detentus” zijn de gerechten van de verzoekende Staat onbevoegd om zich uit te spreken over de onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan in de (uitleverings)procedure door de aangezochte Staat. De regels rond de passieve uitlevering zijn het omvangrijkste en het belangrijkst. Het is de aangezochte Staat die de uitleveringsvoorwaarden en uitleveringsprocedure bepaalt. Om tot de uitlevering van een persoon over te gaan, moet aan volgende voorwaarden zijn voldaan; A. De uitleveringswet vereist de aanwezigheid van een verdrag gesloten op de basis van wederkerigheid (voorwaarde naar nationaal recht). B. In de meeste continentaal-‐Europese rechtsstelsels wordt tot dusver niet overgegaan tot de uitlevering van eigen onderdanen. à Is niet absoluut C. De feiten moeten voor uitlevering vatbaar zijn: niet elk misdrijf geeft onmiddellijk aanleiding tot de uitlevering van een persoon; een minimum graad van ernst wordt vereist: Twee methoden: 1. enumeratiemethode waarbij een limitatieve lijst wordt gehanteerd 2. eliminatiemethode waarbij de strafmaat als basis wordt genomen om te bepalen of een feit in aanmerking komt voor uitlevering). Daarenboven is vereist dat de feiten, om voor uitlevering vatbaar te zijn, zowel in de verzoekende als in de aangezochte Staat strafbaar zijn. Het betreft de voorwaarde van dubbele incriminatie. D. Er dienen ook een aantal minimumgaranties te zijn voldaan met betrekking tot de rechtsbedeling in de verzoekende Staat. (artikel 2 bis van de Uitleveringswet van 1874) 32 De uitleveringsprocedure verschilt van land tot land. In België komt de beslissing tot uitlevering toe aan de regering. Het Europees aanhoudingsbevel vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning in de EU. 1. Geen dubbele incriminatie vereist + eenduidige procedure, geldt echter enkel voor terrorisme, oplichting, verkrachting, kapen van schepenn en vliegtuigen,.. 2. Recht om uitlevering eigen onderdanen te weigeren hervalt 3. Zie wet van 19 december 2003 Hoofdstuk 2: jurisdictie over de zee, Antarctica en de ruimte Het volkenrecht regelt de jurisdictie over de zee, over de ruimte en over Antarctica. Wat de territoriale zee betreft, gaat het uiteraard om territoriale jurisdictie. 1. Internationaal zeerecht Van oudsher gekenmerkt door de spanningsverhouding tussen de aanspraken die individuele Staten op het gebruik van de zee maken en de nood om het gebruik hiervan door de internationale gemeenschap als geheel veilig te stellen. 17e eeuw: twee visies: A. Mare liberum: vrije zee B. Mare clausum: gesloten zee Belangrijk document: Het zeerechtenverdrag à Bevat heel wat regels van internationaal gewoonterecht (dit is handig om te weten voor partijen die geen partij bij het verdrag zijn en die een misdrijf plegen, dan kan je internationaal gewoonterecht inroepen) Afbeelding pagina 127!!!! A. Territoriale zee Artikel 2 §1 van het zeerechtverdrag bepaalt dat de soevereiniteit van een kuststaat zich uitstrekt over een aangrenzende zeestrook, omschreven als de territoriale zee. De uitoefening van deze soevereiniteit moet geschieden met inachtneming van dit verdrag en van andere regels van het internationale recht. Wetten en regelgeving van de kusstaat zijn principeel toepasselijk, maar zeerechtenverdrag beperkt burgerrechtelijke en strafrechtelijke rechtsmacht echter wel. Krachtens artikel 17 zeerechtverdrag genieten schepen van alle Staten, ongeacht of zij kuststaten zijn of niet, het recht van onschuldige doorvaart. De doorvaart is ‘onschuldig’ zolang zij geen gevaar oplevert voor de vrede, de orde of de veiligheid van de kuststaat. De uitbreiding van de territoriale zee van 3 tot 12 zeemijl heeft ertoe geleid dat steeds meer zeestraten binnen de territoriale jurisdictie van kuststaten kwamen te liggen. Voor zeestraten die voor de internationale scheepvaart worden gebruikt tussen het ene deel van de volle zee of van een exclusieve economische zone en het andere deel van de volle zee of van een exclusieve economische zone, geldt het zogenaamde recht van doortocht. (corfu channel case) B. De andere maritieme gebieden 1. Aansluitende zone 33 De aansluitende zone is een zone van de volle zee die grenst aan de territoriale zee van een Staat. Artikel 33 zeerechtverdrag. De bevoegdheden die de kuststaat er uitoefent zijn louter ingegeven om zijn soevereine rechten op zijn territorium en in de territoriale zee veilig te stellen. Een schip op doorvaart kan in beginsel niet binnen de bevoegdheid vallen van de kuststaat. In het luchtruim boven deze zone heeft de kuststaat geen jurisdictie. 2. Exclusieve economische zone (EEZ) Opdat een Staat over een EEZ zou beschikken, dient hij deze uitdrukkelijk uit te roepen. Bij de afkondiging omvat het EEZ-‐regime, dat ook betrekking heeft op de zeebodem, eveneens het continentaal plat. De EEZ is een gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee waar de kuststaat: soevereine rechten bezit met betrekking tot exploratie en exploitatie, behoud en beheer van natuurlijke rijkdommen van de wateren, zeebodem en ondergrond en met betrekking tot andere activiteiten van economische exploitatie + waar de kuststaat jurisdictie heeft ten aanzien van bouw en gebruik kunstmatige eilanden, wetenschappelijk zeeonderzoek en bescherming en behoud van het marien milieu. 3. Continentaal plat De voortzetting van het vasteland onder de zeespiegel, wordt continentaal plat genoemd: het is de natuurlijke verlenging onder de zee van het landterritorium van de kuststaat. Krachtens artikel 76 § 1, zeerechtverdrag omvat het continentaal plat van een kuststaat “de zeebodem en de ondergrond van de onder water gelegen gebieden die zich buiten zijn territoriale zee uitstrekken door de natuurlijke voorzetting van zijn landterritorium tot de buitenste grens van de continentale rand, of tot een afstand van 200 zeemijl van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten wanneer de buitenste grens van de continentale rand zich niet tot die afstand uitstrekt. 34 4. Volle zee Historisch gezien wordt de zee van oudsher als een res communis aanzien. Het beginsel van de vrijheid van de volle zee vond snel aanvaarding binnen Europa en het wordt bekrachtigd in artikel 87 §1 zeerechtverdrag. Samen met de vrijheden kondigt artikel 87 zeerechtverdrag ook enkele beperkingen af. Volgens de regel van het redelijk gebruik van de volle zee, dienen Staten, bij het gebruik van hun vrijheden in de volle zee, de belangen van andere Staten in acht te nemen. Met betrekking tot de strafrechtelijke rechtsmacht in geval van aanvaring aanvaardde het Permanente Hof van internationale justitie in het LOTUS-‐arrest (1972) dat de vlaggenstaat (Turkije) van het aangevaren schip zich bevoegd verklaarde ten opzichte van de Franse officieren van het aanvarende schip. à Het Zeerechtverdrag heeft een tegengestelde positie van de Lotus Case opgenomen in art 97. Met betrekking tot de civielrechtelijke rechtsmacht is er geen regeling opgenomen in het zeerechtverdrag. Desgevallend dienen de regels van het internationaal privaatrecht te worden toegepast. Op de exclusieve jurisdictie van de vlaggenstaat (pagina 129) bestaan een aantal uitzonderingen. Het gaat, enerzijds, om de verplichtingen van alle Staten om bepaalde handelingen te onderdrukken en, anderzijds, om bepaalde rechten die specifiek toekomen aan de kuststaat. Zo hebben alle Staten de plicht maatregelen te nemen tegen volgende handelingen gesteld op volle zee: 1. Slavenvervoer 2. Piraterij op volle zee of op andere plaatsen die buiten de rechtsmacht van enige Staat vallen 3. Smokkel in verdovende middelen 4. Uitzendingen zonder machtiging (piraatzenders) Tot de rechten die specifiek toekomen aan de kuststaten behoort het achtervolgingsrecht op heterdaad. Van belang is de plaats waar het achtervolgde schip zich bevond op het ogenblik dat de achtervolging werd ingezet. Het achtervolgingsrecht houdt op zodra het achtervolgde schip de territoriale zee van zijn eigen land of van een derde Staat bereikt. 5. Oceaanbodem Traditioneel gezien werd het regime van de oceaanbodem gekenmerkt door de vrijheid van exploitatie, zich hierbij spiegelend aan het juridisch statuut van de volle zee. Het basisbeginsel is terug te vinden in artikel 136, deze algemene regel wordt verder gepreciseerd in artikel 140. De inwerkingtreding van het zeerechtverdrag gaf ook, in 1996, aanleiding tot de oprichting van de internationale rechtbank van het recht van de zee. 35 2. Internationaal ruimterecht Het ruimtetijdperk is ingetreden met de lancering door de Sovjetunie van “spoetnik 2” op 4 oktober 1957 en de verkenning van de ruimte nam sindsdien steeds maar toe. 1. Juridisch regime De soevereiniteit van Staten over hun luchtruim eindigt daar waar de kosmische ruimt begint. Het gebrek aan definitie en afbakening van de kosmische ruimte heeft de totstandkoming van een juridisch regime niet verhinderd. Beginselen: A. De verkenning en het gebruik van de ruimte moeten worden uitgevoerd in het voordeel en het belang van de gehele mensheid. B. De ruimte en de hemellichamen zijn vrij voor verkenning en gebruik door alle Staten op basis van gelijkheid en in overeenstemming met het internationaal recht. C. Activiteiten in de ruimte en op de hemellichamen moeten worden worden uitgevoerd in overeenstemming met het internationaal recht, met inbegrip van het VN-‐handvest. D. Staten zijn internationaal aansprakelijk voor nationale activiteiten in de ruimte, ongeacht of deze door gouvernementele en niet-‐gouvernementele entiteiten worden uitgevoerd. E. In de verkenning en het gebruik van de ruimte moeten Staten zich laten leiden door het beginsel van samenwerking en wederzijdse bijstand en eerbied voor de belangen van andere Staten. F. De staat waar een in de ruimte gelanceerd object geregistreerd is, behoudt de jurisdictie over dat object en zijn personeel. G. Elke staat die een object lanceert of toelaat dat een object wordt gelanceerd in de ruimte, is internationaal aansprakelijk voor de schade toegebracht aan een andere staat door dat object of zijn samenstellende delen op de aarde, in de lucht of in de ruimte. H. Staten moeten astronauten beschouwen als gezanten van de mensheid in de ruimte en moeten hen in de mate van het mogelijke bijstaan in geval van ongeval, nood of een noodlanding op het territorium van een vreemde Staat of in volle zee. Deze beginselen werden later verder uitgewerkt in een vijftal verdragen: 1. Ruimteverdrag; giet de beginselen van de voornoemde resolutie in een juridisch bindend instrument en wordt dan ook algemeen beschouwd als de hoeksteen van het internationaal ruimterecht. 2. De OK inzak de redding van ruimtevaarders en de teruggave van in de kosmische ruimte gebrachte voorwerpen 3. Bepalingen over de internationale aansprakelijkheid voor ruimtevoorwerpen behandelt de schade veroorzaakt door ruimtevoorwerpen. 36 4. De OK betreffende de inschrijving van voorwerpen die in de kosmische ruimte worden gelanceerd bevat een verplicht systeem van registratie van ruimtevoorwerpen die worden gelanceerd in een baan om de aarde of daarbuiten en vult het Ruimteverdrag aan. 5. De OK ter regeling van de activiteiten van Staten op de maan en andere hemellichamen; het maanverdrag. 2. Internationale organisaties actief op het gebied van de ruimte UNCOPUOS, united nations committee on the peaceful uses of outer space. het comité werd opgericht om de samenwerking op het vlak van vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte te stimuleren, om programma’s daarvoor uit te werken onder auspiciën van de VN, om het onderzoek en de verspreiding van informatie over de ruimte aan te moedigen en om juridische problemen in verband met de ruimte te bestuderen. Hiernaast is er ook nog het Europees Ruimteagentschap (ESA); coördineert de financiële en wetenschappelijke middelen van zijn lidstaten om tot een beter onderzoek van de ruimte te komen. INTELSAT; de eerste commerciële aanbieder van diensten via communicatiesatellieten. EUTELSAT; een andere operator van communicatiesatellieten. 3. Internationaal recht inzake Antarctica De Zuidpool was het laatst ontdekte continent en sindsdien werden er op verschillende gronden (exploratie, ontdekking, geografische nabijheid) aanspraken op gemaakt door Argentinië, Chili, Frankrijk, Noorwegen, Rusland en het Verenigd Koninkrijk. De Zuidpool herbergt belangrijke levende en niet-‐levende rijkdommen en is van fundamenteel ecologisch belang en daarom is er een Zuidpoolverdrag gesloten. Het geheel van verdragen inzak Antarctica wordt bestempeld als het “Antarctic treaty system”. Het Zuidpoolverdrag bindt alleen zijn verdragspartijen en is als res inter alios acta niet tegenstelbaar aan niet-‐verdragspartijen. Het Zuidpoolverdrag is gebaseerd op 3 beginselen: I. II. III. Antarctica is enkel voor vreedzame doeleinden bestemd Het beginsel van vrij wetenschappelijk onderzoek en van verplichte samenwerking in dit kader. De bescherming van het milieu van Antarctica Het Zuidpoolverdrag is geen poging om de verschillende territoriale aanspraken op dit continent te verzoenen. 37 Hoofdstuk 3: immuniteiten Volkenrechtelijke immuniteiten vormen een belangrijke uitzondering op de principieel onbeperkte territoriale jurisdictie van Staten. 1. Immuniteiten van vreemde staten en overheidsfunctionarissen. → Basisbegrippen Er wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten immuniteiten zoals bv. Parlementaire, strafrechtelijke en volkenrechtelijke immuniteiten, de immuniteit van de Koning of de immuniteit van overheidsgoederen. → Men kan volkenrechtelijke immuniteit omschrijven als de internationaalrechtelijk beschermde rechtspositie van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die maakt dat hij niet in rechte kan worden gedagvaard en/of dat aan verkregen uitspraak niet jegens hem ten uitvoer kan worden gelegd. → Één van de gemeenschappelijke kenmerken van de verschillende internationaalrechtelijke immuniteiten is dat er afstand van kan worden gedaan. → Immuniteit van rechtsmacht ten aanzien van een bepaalde Staat betekent dat de begunstigde niet voor de rechtscolleges van die Staat kan worden gebracht. Deze immuniteit is van louter procedurele aard en betekent niet dat de begunstigde niet gehouden zou zijn het recht van de betrokken Staat, indien dit toepasselijk is, na te leven. → Uitvoeringsimmuniteit verbiedt het ten uitvoer leggen van een verkregen uitspraak alsmede enige andere uitvoerende of bewarende maatregel ten aanzien van de begunstigde van deze immuniteit of op de goederen die deze immuniteit genieten. → Onschendbaarheid houdt in het internationaal recht doorgaans 2 componenten in: 1. Enerzijds een plicht tot bijzondere bescherming vanwege de gaststaat 2. Anderzijds een verbod van dwangmaatregelen door de gaststaat. Onschendbaarheid kan het best worden gedefinieerd als de negatieve verplichting van een Staat zich te onthouden van enige dwangmaatregel met betrekking tot bepaalde personen, gebouwen of goederen en de positieve plicht van deze Staat tot bescherming van de desbetreffende personen, gebouwen of goederen. → Voorrechten kunnen wellicht het best worden gedefinieerd als ‘andere voordelen dan immuniteit of onschendbaarheid’. Het gaat vooral om vrijstellingen van bepaalde (fiscale) verplichtingen. 38 → Immuniteit van vreemde Staten I. Immuniteit van rechtsmacht: het onderscheid acta jure imperii/jure gestionis De regels inzak soevereine of staatsimmuniteit maken grotendeels deel uit van het internationaal gewoonterecht. Als grondslag van de staatsimmuniteit wordt meestal de soevereine gelijkheid van Staten genoemd, die tot gevolg heeft dat een Staat geen gezag mag uitoefenen over zijn gelijke. In de meeste Staten geniet een vreemde Staat heden enkel nog immuniteit van jurisdictie voor ‘acta jure imperii’, dat wil zeggen handelingen gesteld in de uitoefening van soeverein overheidsgezag. Voor ‘acta jure gestionis’, dit wil zeggen handelingen verricht in de hoedanigheid van particulier, is een vreemde Staat niet langer immuun. à Aard van handeling is doorslaggevend Deelstaten van een federale Staat genieten ook volgens het VN-‐Statenimmuniteitenverdrag staatsimmuniteit, dezelfde redenering geldt voor vreemde overheidsbedrijven. II. Uitvoeringsimmuniteit Naast de tot ‘acta jure imperii’ beperkte immuniteit van jurisdictie geniet een vreemde Staat ook uitvoeringsimmuniteit in de forumstaat. III. Afstand van immuniteit Het staat vast dat een Staat afstand kan doen van immuniteit van jurisdictie. Dit kan na het ontstaan van een geschil zelfs impliciet in welk geval de afstand ook geldt voor een tegeneis en hoger beroep , of wanneer deze Staat ten principale concludeert en de immuniteit niet in ‘limine litis’ opwerpt. Niet-‐verschijning impliceert geen afstand van immuniteit. Afstand van immuniteit van jurisdictie kan ook vooraf, bv. In een contract. Afstand van immuniteit van jurisdictie betekent evenwel niet ipso facto afstand van uitvoeringsimmuniteit. IV. “act of State” doctrine het betreft de hypothese waarin voor de rechter van de forumstaat de rechtsgeldigheid van een handeling van een vreemde Staat betwist wordt, maar de vreemde Staat zelf niet noodzakelijk procespartij is. De doctrine is wel verwant met staatsimmuniteit in die zin, dat zij inhoudt dat de rechter van de forumstaat de geldigheid van overheidshandelingen van een andere Staat niet beoordeelt voor zover deze handelingen zijn gesteld in de uitoefening van openbaar gezag, binnen de rechtsmacht van de Staat vallen en in overeenstemming zijn met het internationaal recht. In een zeldzaam geval waarin een Belgische rechtbank de “act of state” doctrine toepaste, besliste het Brusselse Hof van Beroep dat een beslissing van een Congolees overheidsbedrijf een 39 legitieme overheidsbeslissing was waarover de Belgische rechter geen oordeel kon vellen in het kader van een arbeidsgeschil. → Immuniteit van vreemde overheidsfunctionarissen Voor vreemde overheidsfunctionarissen is de immuniteitsvraag in de allereerste plaats een vraag van de toerekenbaarheid van hun handelingen aan de desbetreffende vreemde Staat. Wanneer zij in hun hoedanigheid van orgaan van deze Staat een handeling stellen voor rekening van deze laatste, is deze handeling niet toerekenbaar aan henzelf, maar aan de betrokken Staat. C. Voor dergelijke handelingen moet een vordering dan ook tegen deze laatste worden ingesteld en in dat geval gelden de regels inzake staatsimmuniteit. Dit beginsel geldt voor alle overheidsfunctionarissen, met inbegrip van staatshoofden en ministers. De vraag die zich stelt gaat over de toerekenbaarheid van hun handelingen aan de desbetreffende vreemde Staat. à Wanneer zij in hun hoedanigheid van orgaan van deze Staat een handeling stellen voor rekening van de Staat, dan is deze handeling niet toerekenbaar aan henzelf, maar aan de Staat. Een vreemd Staatshoofd: A. In strafzaken is hij onschendbaar en volledig immuun, ook voor privéhandelingen A. Deze immuniteit druist voort uit het representatief karakter van het staatshoofd en wordt daarnaast ook in toenemende mate gerechtvaardigd op functionele gronden ( Goed zijn functie kunnen uitvoeren) Vreemde regeringsleiders: B. Hebben een ongeveer dezelfde representatieve functie –> zelfde immuniteit als staatshoofden (was vroeger anders) Een vreemd minister: C. Alleen immuniteit voor handelingen gedaan voor de uitoefening van zijn functie D. MAAR: minister van Buitenlandse Zaken: Heeft in het buitenland een absolute strafrechtelijke immuniteit en onschendbaarheid omwille van zijn bijzondere functie (Arrest Warrant Case ) 40 2. Immuniteiten van diplomaten, consuls, en internationale organisaties en ambtenaren. → Diplomaten De regels inzake diplomatieke immuniteiten en onschendbaarheid vormen internationaal gewoonterecht dat is gecodificeerd in het verdrag van Wenen inzake diplomatiek (VWDV) van 18 april 1961. Een diplomaat is een persoon die deel uitmaakt van het vast personeel dat de Staat vertegenwoordigt bij een andere Staat. De functies van diplomatieke ambtenaren zijn beschreven in artikel 3 § 1 VWDV en hebben vooral te maken met de politieke betrekkingen tussen Staten. De diplomaat die wordt uitgezonden moet door de ontvangststaat worden aanvaard (agrément). Op elk ogenblik en zonder zijn beslissing te moeten motiveren kan de ontvangststaat een einde stellen aan de zending van een bij hem geaccrediteerde diplomaat door deze “persona non grata” te verklaren. Van zijn kant kan de zendstaat een diplomaat te allen tijde terugroepen, wat soms geschiedt om uiting te geven aan een verslechtering van de diplomatieke betrekkingen. Vroeger werd de grondslag voor de immuniteiten van de diplomatieke lokalen gezocht in de fictie van de extraterritorialiteit. Deze stelling werd echter verlaten ten voordele van de theorie van de functionele noodzaak, met andere woorden de noodzakelijke onafhankelijkheid voor de uitoefening van de diplomatieke functies. Zowel de leden van een diplomatieke zending als de diplomatieke zending zelf genieten van bepaalde immuniteiten. Een buitenlandse ambassade is geen stuk buitenlands grond. Wel zijn de gebouwen van de diplomatieke zending onschendbaar. Goederen en post binnen de ambassade zijn gewaarborgt tegen onderzoek, vordering,.. B. De persoon van de diplomatieke ambtenaar is onschendbaar. Hij is gevrijwaard tegen elke vorm van aanhouding of vrijheidsbeneming, al is zeer uitzonderlijk een dwangmaatregel ten aanzien van zijn persoon wel toelaatbaar. C. Krachtens artikel 31 §1 VWDV geniet de diplomatieke ambtenaar immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken van de ontvangststaat. Hij geniet eveneens immuniteit ten aanzien van de burger-‐ en administratiefrechtelijke rechtsmacht van die Staat, met uitzondering van de gevallen vermeld op pagina 155. D. De diplomatieke ambtenaar geniet tevens immuniteit van uitvoering. Deze verregaande immuniteit (ook voor privé) wordt noodzakelijk geacht om diplomaten in staat te stelen in alle onafhankelijkheid hun functie te vervullen. Afstand van immuniteit van rechtsmacht in burgerrechtelijke of administratiefrechtelijke zaken impliceert geen afstand van uitvoeringsimmuniteit. 41 Woning diplomaat is ook onschendbaar, hij betaalt geen belastingen Wat betreft de vraag wie voorrechten en rechten geniet dient men een onderscheid te maken: → Naast de diplomatieke ambtenaar genieten ook zijn onwonende gezinsleden indien zij geen onderdaan zijn van de ontvangststaat, van voorrechten en immuniteiten. → Het administratief en technisch personeel van de zending en hun inwonende gezinsleden die geen onderdaan zijn van de ontvangststaat en er niet duurzaam verblijven, genieten eveneens bepaalde voorrechten en immuniteiten. → De leden van de bediende personeel van de zending die geen onderdaan zijn van de ontvangststaat en er niet duurzaam verblijven, genieten immuniteit ten aanzien van handelingen verricht in hun dienstbetrekking. → De particuliere bedienden van de zendingsleden die geen onderdaan zijn van de ontvangststaat en er niet duurzaam verblijven, zijn vrijgesteld van belastingen en rechten op hun loon. Zij hebben slechts immuniteit indien de ontvangsstaat dit toestaat → Consuls De consulaire betrekkingen worden geregeld door het verdrag van Wenen inzake consulair verkeer van 24 april 1963 (VWCV). de consulaire ambtenaren zijn niet belast met politieke vertegenwoordiging, maar met Louer administratieve functies. De regels inzake consulaire voorrechten, immuniteiten en onschendbaarheid vormen internationaal gewoonterecht. Voor de onschendbaarheid van consulaire ambtenaren zijn er 2 relevante verdragsbepalingen: enerzijds artikel 40 VWCV en anderzijds artikel 41 VWCV → Internationale organisaties en ambtenaren Niet alleen diplomaten en de consuls, maar ook internationale organisaties en hun personeel genieten van immuniteiten. Meestal bevat het oprichtingsverdrag van een organisatie een algemene bepaling in verband met deze immuniteiten. Als dit niet het geval is, worden meestal specifieke verdragen of zetelakkoorden gesloten. A. Belangrijk: het is een verdrag, dus ze telt enkel tussen de partijen. De grondslag voor de immuniteiten van internationale organisaties is functioneel: zij hebben deze nodig om in alle onafhankelijkheid hun taak te kunnen vervullen. Ook internationale organisaties kunnen afstand doen van immuniteit. De immuniteit is min of meer absoluut: bijna al hun activiteiten zullen enigszins verband houden met de hun toegekende bevoegdheden en functies. 42 Ambtenaren van internationale organisaties genieten doorgaans, net zoals consulaire ambtenaren, slechts een functioneel beperkte immuniteit voor handelingen verricht in hun functie. Ten slotte genieten ook vertegenwoordigers van Staten bij internationale organisaties voorrechten en immuniteiten. Deel V geschillen in het internationaal recht (157-‐200) Hoofdstuk 1 staatsaansprakelijkheid Het fundamentele beginsel van de internationale aansprakelijkheid van Staat vloeit voort uit de aard van de internationale rechtsorde en de soevereiniteit en de gelijkheid van Staten. Niet alleen Staten, maar ook andere volkenrechtelijke subjecten zijn onderworpen aan de regels met betrekking tot internationale aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid van de Staat kan zowel ontstaan door een concrete gedraging als door verzuim (Artikel 2 Draft Articles on State Responsibility, DASR à zie cofu channel case). Het beginsel van staatsaansprakelijkheid is als zodanig niet opgenomen in een specifiek verdrag. Het is echter wel herhaaldelijk erkend door het Permanent Hof van Internationale Justitie en het Internationaal Gerechtshof als een norm van internationaal gewoonterecht. Hoe wordt de aansprakelijkheid van een Staat in het gedrang gebracht? A. Wanneer een Staat volkenrechtelijk aansprakelijk is, ontstaat in zijnen hoofde de verplichting tot het herstellen van de schade die door zijn gedraging werd veroorzaakt. B. Recht van diplomatieke bescherming: het recht dat een Staat heeft om een vordering tot schadeloosstelling of herstel in te stellen jegens een andere Staat of een internationale organisatie indien een onderdaan van de eerste Staat het slachtoffer is geworden van een internationale onrechtmatige daad in hoofde van de tweede staat of internationale organisatie. 1. Oorzaken van staatsaansprakelijkheid Er is sprake van een internationale onrechtmatige daad van een Staat wanneer: 1) Een gedraging die bestaat uit een handeling of een onthouding 2) Volkenrechtelijk toerekenbaar is aan deze Staat 3) Een schending uitmaakt van een volkenrechtelijke verplichting van deze Staat Toerekenbare gedraging I. Als algemeen beginsel geldt dat de gedraging van eender welk staatsorgaan in het internationaal recht wordt geacht een gedraging van de Staat zelf te zijn, ongeacht de functie die dit orgaan vervult, de positie die het in het kader van de organisatie van de Staat inneemt en zijn hoedanigheid als orgaan van de centrale overheid dan wel van een territoriale eenheid van de Staat. Geldt ook voor entititeiten die geen orgaan van staat zijn maar door het recht van die staat gemachtigd zijn overheidsgezag uit te oefenen (bv prive bewakingsfirma in gevangenissen) 43 Indien een orgaan of een persoon die elementen van overheidsgezag uitoefent zijn bevoegdheid te buiten gaat, “ultra vires” optreedt, of handelt tegen instructies in, zullen dergelijke “ultra vires” toerekenbaar zijn aan de Staat. In beginsel is een Staat niet aansprakelijk voor de gedragingen van particulieren, hierop bestaan 3 uitzonderingen: I. De gedragingen werden in feite gesteld op basis van instructies, of onder leiding of controle, van de Staat. II. De staat schendt zijn plicht om bepaalde gebeurtenissen te voorkomen. III. De gedragingen worden achteraf door de Staat erkend en als zijn eigen gedragingen aangenomen. Schending van een volkenrechtelijke verplichting II. Sprake van schending zodra een staat handelt in strijd met een verplichting waartoe hij gehouden is onder internationaal recht Een Staat moet op het ogenblik van een schending gebonden zijn door een verplichting van internationaal recht. De autonomie van de volkenrechtelijke aansprakelijkheidsleer (Artikel 3 DASR): dit brengt met zich mee dat het niet uitmaakt dat de gedraging geen schending is van nationaal recht à Dit is immers een aangelegenheid voor internationaal recht! Wat met ernstige schendingen van verplichtingen onder dwingende normen van algemeen volkenrecht? 1) Wanneer er sprake is van een grove of systematische tekortkoming vanwege de aansprakelijke Staat om de betrokken verplichting na te leven (artikel 40DASR): i. Moeten Staten samenwerking om schending te stoppen ii. Mag geen Staat een situatie erkennen die door deze ernstige schending is ontstaan. Een Staat kan zich in een aantal gevallen beroepen op omstandigheden die het onrechtmatig karakter van zijn gedraging doen wegvallen = Toestemming / Zelfverdediging / Overmacht / Noodzaak (20 – 26 DASR) Een schending van een internationale verplichting door een gedraging van een Staat die niet-‐ voortdurend van aard is, vindt plaats op het ogenblik dat de Staat deze gedragingen stelt, zelfs indien de gevolgen van deze schending verder duren. Wanneer daarentegen de gedraging een voortdurend karakter heeft, strekt de schending zich uit over de gehele periode tijdens welke de gedraging voortduurt en in strijd met de internationale verplichting blijft. III. Aansprakelijkheid voor rechtmatige daden Het betreft activiteiten met een grote impact op sociaal-‐economisch vlak die als zodanig niet verboden zijn. ( bv: het gebruik van kernenergie) à Risico of objectieve aansprakelijkheid (nadruk op preventie en geen concrete regelgeving over vergoeding) 44 2. Gevolgen van staatsaansprakelijkheid Uit de Chorzow case vloeide voort: “it is a principle of international law, and even a general conception of law, that any breach of an engagement involves an obligation to make reparation” Er is de verplichting van de Staat die de onrechtmatige daad heeft verricht om een de schade te herstellen. Er zijn ook nog andere gevolgen: → De onrechtmatige daad stopzetten en waarborgen geven dat ze niet meer wordt herhaald → De verplichting die hij had geschonden, alsnog nakomen → Hij kan zich niet beroepen op de bepalingen van zijn interne recht om van deze verplichtingen af te zien. A. Herstel van de schade Deze schade omvat zowel de morele als de materiële schade. Alleen de rechtstreeks schade komt in aanmerking, ze moet tevens geïndividualiseerd zijn ( er bestaat niet zoiets als een actio popularis = Een recht voor elk lid van de collectiviteit om een rechtsvordering in te stellen voor de verdediging van het publiek belang). Hoe? A. Herstel in natura (art 35 DASR) à Blijkt vaak materieel onmogelijk B. Schadevergoeding ( subsidiair) à Geleden schade + gederfde winsten + intresten C. Als de schade moeilijk in geld kan worden uitgedrukt: genoegdoening B. Staten die de gevolgen kunnen inroepen Niet elke Staat kan een Staat die een internationale onrechtmatige daad begaat, aanspreken. In beginsel kan alleen de gelaedeerde staat dit (injured State, Iemand die nadeel heeft ondervonden door een onrechtmatige daad). De aansprakelijkheid van een Staat kan niet worden ingeroepen indien de gelaedeerde Staat geldig afstand heeft gedaan van de eis (validly waived the claim). Evenmin kan de gelaedeerde Staat de aansprakelijkheid inroepen indien uit zijn gedrag blijkt dat hij geldig berustte in het verval van de eis (validly acquiesced in the Lapse of the claim). Ten slotte kan de aansprakelijkheid evenmin worden ingeroepen indien de nationaliteitsregel en de “local remedies rule” niet werden gerespecteerd. 45 3. Diplomatieke bescherming Een Staat heeft het recht diplomatieke bescherming te verlenen aan één van zijn onderdanen wiens rechten werden geschonden door een andere Staat op een wijze die strijdig is met het volkenrecht. I. Kenmerken Wanneer er een geschil ontstaat tussen een individu en een vreemde Staat. Dan kan de Staat opkomen voor zijn onderdaan. à Dit is een discretionaire bevoegdheid van de Staat + ze doen dit uit eigen hoofde. à Ze nemen de klacht over en beschouwen hun eigen recht geschonden Wanneer er schadevergoeding, herstel in natura, .. wordt betaald, dan is dit voor de Staat (later kunnen ze dit aan het slachtoffer geven) Het diplomatiek beschermrecht is onderworpen aan 2 voorwaarden: A. Nationaliteitsvereiste: een Staat kan enkel voor zijn eigen onderdanen opkomen. (bij meervoudige nationaliteit geldt de dominante nationaliteit) B. De uitputting van de nationale rechtsmiddelen: Hieruit volgt dat de vordering van de vreemde Staat niet ontvankelijk is zolang niet alle interne rechtsmiddelen zijn uitgeput. Hier is een uitzondering op: als het al van het begin blijkt dat het slachtoffer geen kans maakt op rechtsherstel. II. Minimumstandaard voor vreemdelingen Hoe moet een Staat vreemdelingen behandelen? Ze maken een onderscheid tussen: A. B. De persoon van de vreemdeling: mensenrechten Eigendom van de vreemdeling: discussie tussen noorden (onmiddelijke, volledige en daadwerkelijke schadeloosstelling) en zuiden . (er moet in compensatie rekening worden gehouden met excessieve winsten,…) à Het sluiten van lump sum overeenkomsten lost dit op 46 Hoofdstuk 2: methoden van vreedzame geschillenbeslechting Het basisbeginsel inzake vreedzame geschillenbeslechting is te vinden in artikel 2 §3 HVN, dit beginsel van vreedzame geschillenbeslechting houdt echter niet in dat Staten verplicht worden om hun geschillen op te lossen. Een uitzondering hierop vormen de geschillen die een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid. à Indien de partijen bij een geschil zoals bedoeld in artikel 33 HVN, er niet in slagen dat geschil op te lossen met behulp van de een vrij in dat artikel aangeduide middelen, dienen zij het overeenkomstig artikel 37 § 1 HVN voor te leggen aan de Veiligheidsraad. Overtreding van het beginsel van vreedzame geschillenbeslechting is tevens een overtreding van het geweldverbod. 1. Diplomatieke middelen Tot de diplomatieke (of politieke) middelen worden gerekend de onderhandelingen, de goede diensten, de bemiddeling, het feitenonderzoek en de conciliatie. 2) Keuzevrijheid van middel. Verder stelt de Manila-‐verklaring dat de onderhandelingen waartoe Staten zouden beslissen “zinvol” moeten zijn, zodat de Staten tot een oplossing kunnen komen die voor alle partijen aanvaardbaar is. (north sea continental shelf case) Bij feitenonderzoek wordt een derde, meestal een commissie van onafhankelijke deskundigen, gevraagd om de feiten die aan de grondslag van het geschil leggen, te onderzoeken en te rapporteren. à Daarna kunnen de partijen op basis van dit rapport hun onderhandelingen verder zetten. De methode van goede diensten (artikel 2 van de Haagse Conventie) à Ze bestaat hierin dat een derde partij haar “goede diensten” aanbiedt om de gestoorde communicatie tussen de Staten die zich in een geschil bevinden, te herstellen. Hij is slechts een communicatiekanaal (“go-‐between”) tussen de conflicterende Staten. Bij bemiddeling is de derde actief in het proces betrokken door zelf (compromis) voorstellen te formuleren. Vaak speelt de derde partij in het begin slechts de rol van “go-‐between” maar zal zij geleidelijk aan ook zelf voorstellen formuleren. Conciliatie houdt in dat de partijen een commissie oprichten (permanent of ad hoc) die een onpartijdig en onafhankelijk onderzoek naar het geschil doet. Daarna doet deze commissie een verzoeningsvoorstel. 47 2. Jurisdictionele middelen Bij de jurisdictionele middelen aanvaarden de partijen voorafgaandelijk het bindend karakter van de uitspraak van een hof of een arbitraal college. Dit is het belangrijkste verschil met de diplomatieke middelen. A. Arbitrage Scheidsrechtelijke geschillenregeling of arbitrage is een geschillenregeling door een door de partijen gekozen derde, aan wie de bevoegdheid wordt verleend in een bepaald geschil een bindende beslissing op basis van het recht te nemen. Ook bij geschillen tussen een Staat en een particuliere onderneming kan een beroep worden gedaan op arbitrage. In beginsel is op contracten tussen een Staat en een onderneming privaatrecht van toepassing. Soms wordt er echter een “geïnternationaliseerd contract” afgesloten. Dit wil zeggen dat wordt gekozen voor de toepassing van internationaal recht. B. Gerechtelijke geschillenregeling Deze methode verschilt van de vorige in het feit dat het geschil wordt voorgelegd aan een permanent rechterlijk orgaan waarvan de samenstelling op dat ogenblik bekend is. I. Internationaal gerechtshof In Den Haag zetelt het Internationaal Gerechtshof (zie HVN en Stat. IGH), een hoofdorgaan van de Verenigde Naties, dat werd voorafgegaan door het Permanent Hof van Internationale Justitie (PHIJ), Het Hof had als doel in een toegankelijke methode van gerechtelijke geschillenbeslechting te voorzien en aldus nieuwe oorlogen te voorkomen. A. Samenstelling: het IGH bestaat uit 15 onafhankelijke rechters. De rechters moeten de voornaamse rechtstelsels van de wereld vertegenwoordigen. Indien een partij voor het Hof geen onderdaan onder de rechters heeft, mag hij een rechter aanwijzen. Het IGH beslist bij meerderheid van de stemmen. Bij staking van de stemmen geeft de stem van de president de doorslag. B. Bevoegdheid en procedure in contentieuze zaken: alleen Staten kunnen geschillen aan het Internationaal Gerechtshof voorleggen. Dit betekent dat het Hof geen rechtsmacht heeft over geschillen waarbij bv. Internationale organisaties, NGO’s of particulieren partij zijn. 48 Bovendien moeten staten in het geschil de rechtsmacht van het Hof aanvaarden alvorens die uitspraak kan doen. Het IGH heeft bijgevolg geen verplichte rechtsmacht; het dient in elke zaak na te gaan of beide partijen de rechtsmacht expliciet of impliciet hebben erkend. Alleen Staten die partij zijn bij het Stat. IGH kunnen de rechtsmacht van het Hof erkennen. Er zijn een viertal wijzen om dit te doen: 1) De partijen kunnen ad hoc hun toestemming geven door middel van een compromis (special agreement). 2) Daarnaast is er de mogelijkheid van toestemming via een gerechtelijke (compromissoire) clausule (jurisdictional clause). 3) Ten derde door middel van een verklaring gesteund op de facultatieve clausule op grond van wederkerigheid. De Staat die zulke verklaring aflegt, is verplicht de rechtsmacht van het Hof te aanvaarden in elk geding dat tegen hem aangespannen wordt door een Staat die een zelfde verklaring heeft afgelegd. 3) Staten kunnen echter temporele, materiele en personele begrenzingen van de rechtsmacht aanbrengen waarop ook de tegenpartij zich kan beroepen. 4) Ten slotte kan een Staat die niet op één van de bovenstaande wijzen de rechtsmacht van het IGH heeft aanvaard, toch worden geacht in te stemmen met de rechtsmacht van het Hof indien dit uit zijn gedraging blijkt. Dit beginsel heet “uitgebreide rechtsmacht” of “forum prorogatum”. De procedure voor het Internationaal gerechtshof bestaat uit een schriftelijk en een mondelinge fase. Eens de zaak aanhangig is gemaakt, kan de verweerder preliminaire bezwaren opwerpen. Indien een partij niet verschijnt, is het Hof verplicht eerst zijn bevoegdheid na te gaan en vervolgens kennis te nemen van de klacht en na te gaan of de klacht feitelijk en juridisch gegrond is. Daarnaast beschikt het Internationaal gerechtshof over de mogelijkheid om voorlopige maatregelen aan te geven. Uitspraken van het Internationaal Gerechtshof in een geschil tussen Staten zijn bindend voor de partijen, zowel op preliminaire excepties als over de grond van de zaak. C. Adviesprocedure: Het Hof kan advies geven over elke juridische kwestie op vraag van eender welke organisatie die door het HVN werd gerechtigd tot het stellen van zulke vragen (art. 65 Stat. IGH). à Staten kunnen dit niet vragen Een advies kan worden gegeven met betrekking tot de meest uiteenlopende vragen, zolang zij maar juridisch van strekking zijn. 49 II. Andere internationale gerechtelijke organen → Internationale rechtbank voor het recht van de zee Het statuut van de ITLOS werd als bijlage VI aan het zeerechtenverdrag toegevoegd (hierna: Stat. ITLOS). Wanneer het tussen de partijen tot een geschil komt en zij niet tot overeenstemming komen over een wijze van beslechting naar keuze, kan een partij het geschil voorleggen aan de ITLOS, het Internationaal gerechtshof, een scheidsgerecht of een bijzonder scheidsgerecht . De ITLOS heeft ook een adviesbevoegdheid. → Vaste beroepsinstantie van de wereldhandelsorganisatie Is een quasigerechtelijk orgaan dat zich buigt over beroepen die leden van de WTO instellen tegen een panelrapport in een geschil over de schending van WTO-‐regels. → Europese regionale rechtscolleges Deze gerechtelijke organen hebben niet als exclusieve opdracht geschillen tussen Staten te beslechten. Belangrijk is ongetwijfeld de rol van het in Straatsburg gevestigde Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) dat vooral individuele verzoekschriften behandelt. De impact van zijn rechtspraak op het Belgische recht is enorm. Zo heeft het HRM via zijn arrest Marckx een ommekeer teweeg gebracht in het Belgisch afstammingsrecht. Het BENELUX-‐gerechtshof wordt geraadpleegd via een procedure van prejudiciële vraagstelling met het oog op de eenheid in de rechtspraak op het vlak van gemeenschappelijke BENELUX-‐regels. 50 Hoofdstuk 3: rechtshandhaving Gezien het horizontaal karakter van de internationale rechtsorde ontbreekt in het algemeen een uitgewerkt stelsel van rechtshandhaving en rechtsafdwinging. De benadeelde Staat dient eerst een beroep te doen op de beschikbare vormen van vreedzame geschillenbeslechting. Wanneer dit echter niets oplevert, zal hij veelal het recht “in eigen handen” moeten nemen door bepaalde dwangmaatregelen te treffen bv. retorsies of represailles. Bij deze eigenrichting (self-‐help, auto-‐protection) noemt de Staat natuurlijk wel steeds de regels van het internationaal recht naleven. 1. Niet-‐geweldadige middelen Retorsies: het betreft maatregelen die nadelig zijn voor de bemoeizamelijk Staat, maar op zichzelf volkenrechtelijk geoorloofd zijn en geen schending van een internationale verplichting, en bijgevolg geen volkenrechtelijke onrechtmatige daad, opleveren. (vb: boycot invoer producten) Represailles (of tegenmaatregelen): wanneer de maatregelen op zichzelf wel het internationaal recht schenden of wanneer de reactie van de benadeelde staat op zichzelf een schending van het internationaal recht uitmaakt. Een gelaedeerde Staat mag tegenmaatregelen alleen nemen jegens een Staat die aansprakelijk is voor een internationale onrechtmatige daad, de zogenoemde aansprakelijke Staat. Represailles zijn slechts geoorloofd als ze voldoen aan procedurele en inhoudelijke voorwaarden (reader pagina 186). Noodzaak: is een uitzonderlijke situatie waarin de enige mogelijkheid voor een Staat om zich te redden uit een ernstige bedreiging is zijn verplichtingen onder volkenrecht niet na te komen. Hierbij kan hij de rechten van een andere Staat schenden alhoewel deze laatste geen onrechtmatige daad had gesteld. 2. Gebruik van geweld 1) Voorgeschiedenis (pagina 183) Het haast alomvattende karakter van het geweldverbod vervat in het HVN is in verschillende stappen tot stand gekomen. Het betreft hier het jus ad bellum, dit wil zeggen de rechtsregels die bepalen onder welke voorwaarden Staten mogen overgaan tot het gebruik van geweld. 2) VN-‐handvest 51 Sinds de oprichting van de Verenigde Naties geldt een ruim geformuleerd interstatelijk geweldverbod (art. 2 § 4 HVN). Het IGH heeft dit geweldverbod in de Nicaragua case (1986) erkend als een gewoonterechtelijk beginsel. Op het principiële geweldverbod bestaan 2 uitzonderingen. Aangezien deze uitzonderingen zeer beperkt zijn, is het jus ad bellum door toedoen van het geweldverbod uit het HVN in beginsel jus contra bellum geworden. Staten mogen in hun onderlinge verhoudingen in algemene regel niet tot het gebruik van gewapend geweld overgaan. 1. Zelfverdedigingrecht: Het inherent recht op individuele of collectieve zelfverdediging in geval van gewapende aanval tegen een VN-‐lidstaat. (artikel 51 HVN). Aangezien het geweldverbod van art. 2 § 4 geldt als één van de basisbeginselen in de internationale rechtsorde, moet de uitzondering van artikel 51 HVN beperkend worden geïnterpreteerd. 4) Er moet aan een aantal strenge voorwaarden zijn voldaan alvorens op deze uitzondering een beroep kan worden gedaan. In eerste instantie kan het recht op zelfverdediging slechts worden uitgeoefend als reactie op een voorafgaande gewapende aanval. 5) Geldt niet voor preventief gebruik van geweld Het geweld dat gebruikt wordt ter uitoefening van het recht tot zelfverdediging moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Het IGH heeft deze voorwaarden herhaaldelijk erkend als zijnde internationaal gewoonterecht en eraan toegevoegd dat het tegengeweld de beginselen van het internationaal humanitair recht moet respecteren. Aangezien de Veiligheidsrad bevoegd is om de noodzakelijke maatregelen te nemen ter handhaving of voor het herstel van de internationale vrede en veiligheid, moet deze instantie onmiddellijk worden gewaarschuwd wanneer een Staat zijn recht tot zelfverdediging uitoefent. Artikel 51 HVN voorziet voor Staten met andere woorden slechts in een tijdelijk recht op zelfverdediging: zodra de Veiligheidsraad andere maatregelen treft, moet de Staat zijn eigen initiatief staken. 52 2. Collectieve rechtshandhaving via de Veiligheidsraad De belangrijkste bevoegdheden die de Veiligheidsraad kreeg toebedeeld om de handhaving van de internationale vrede en veiligheid te verzekeren, zijn A. de bevoegdheden in het kader van de hoofdstukken VI (vreedzame regeling van geschillen) B. De bevoegdheden in het kader van het hoofdstuk VII (optreden met betrekking tot bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede en daden van agressie) van het VN-‐handvest. Waar de maatregelen van hoofdstuk VI slechts aanbevelingen zijn, kan de Veiligheidsraad op grond van hoofdstuk VII bindende maatregelen nemen. Hoofdstuk VII wordt van toepassing wanneer de Veiligheidsraad vaststelt dat er sprake is van “een bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede of daden van agressie”. Hij doet bijgevolg aanbevelingen of neemt maatregelen: 1. Vooreerst zijn er voorlopige maatregelen (provisional measures): de Veiligheidsraad kan deze maatregelen bevelen alvorens hij andere maatregelen zal nemen om te voorkomen dat een situatie verergert. 2. Vervolgens kan de Veiligheidsraad besluiten welke maatregelen waaraan geen wapengeweld te pas komt, dit wil zeggen geweldloze maatregelen dienen te worden genomen. à verbreken economische betrekkingen bijvoorbeeld 3. Mocht de Veiligheidsraad van oordeel zijn dat de in artikel 41 HVN bedoelde maatregelen onvoldoende zouden zijn of dat ze onvoldoende zijn gebleken, dan kan hij overgaan tot het machtigen tot geweldgebruik. Dit optreden van de Veiligheidsraad, dat aanleiding geeft tot vredesafdwinging (peace enforcement) mag niet worden verward met vredeshandhaving (peacekeeping) aangezien dit laatste wordt ondernomen met instemming van de betrokken Staat/Staten. Er doet zich een opkomst voor van multilaterale humanitaire interventies. De rechtsgeldigheid van deze humanitaire interventies is algemeen aanvaard aangezien zij steunen op een beslissing van de Veiligheidsraad. Anders ligt het bij unilaterale humanitaire interventies waar het debat gecumuleerd is in de aanvaarding van een nieuw begrip, namelijk de verantwoordelijkheid tot bescherming die primair op elke Staat weegt om zijn bevolking te beschermen tegen genocide, oorlogsmisdaden, etnische zuiveringen en misdaden tegen de mensheid maar die, indien een Staat dit kennelijk niet doet, verschuift naar de internationale gemeenschap om in het kader van de VN, en desgevallend op grond van een optreden van de Veiligheidsraad krachtens hoofdstuk VII HVN, hiertegen op te treden. 53 3. Eenzijdige humanitaire interventies Het gebruiken van interstatelijk geweld met louter humanitaire doelstellignen. Het gebruik van geweld door staat A op het grondgebied van staat B ter bescherming van de mensenrechten van de onderdanen van staat B. De doctrine van humanitaire interventies is sterk omstreden in het internationaal recht. à territoriale en politieke integriteit van staat B moet bewaard blijven Vooreerst dienen de humanitaire interventies in eigenlijke zin te worden onderscheiden van situaties van zogenaamde “self-‐help”. Dit is de hypothese van bescherming door een Staat van zijn eigen onderdanen in het buitenland. Bij multilaterale humanitaire interventies toegelaten door de Veiligheidsraad is er volkenrechtelijk geen probleem. Anders gaat het om een unilaterale humani handeling Internationaal humanitair recht 3. Waar de pogingen in het internationaal recht om oorlog door middel van juridische normen te beperken, te vertragen of zelfs helemaal te verbieden –het jus contra bellum-‐ is lang voordien al een ontwikkeling op gang gekomen die het leed veroorzaakt door oorlogen zo veel mogelijk tracht te beperken –het jus in bello-‐. De meest ingeburgerde term is momenteel internationaal humanitair recht. Het internationaal humanitair recht groeide hierbij langs 2 lijnen, ze zijn genoemd naar de 2 plaatsen waarin de belangrijkste humanitairrechtelijke verdragen zijn gesloten, namelijk Den Haag en Genève. 1) Het recht van Den Haag Het recht van Den Haag is een verzamelterm voor het geheel van regels van internationaal humanitair recht met betrekking tot de eigenlijke oorlogsvoering. Het definieert onder andere welke technieken mogen worden gebruikt en welke wapens zijn toegestaan bij gewapende conflicten. Één van de belangrijkste verdragen die tijdens de Eerste Vredesconferentie werd gesloten, was het Verdrag nr. II van 29 juli 1899 aangaande de wetten en gebruiken bij oorlog te land. Dit verdrag legt beperkingen op aan de wijze waarop oorlog mag worden gevoerd en regelt onder meer de status van combattanten, de behandeling van krijgsgevangenen en de bevoegdheden van de bezettende Staat. Om onder meer de lacunes gelaten door de eerste conferentie op te vullen werd in 1907 de tweede Haagse Vredesconferentie georganiseerd. Deze verdragen besteden extra aandacht aan het thema van oorlogvoering op zee. Een belangrijk kenmerk van het oorspronkelijke Recht van Den Haag is dat het enkel van toepassing is op internationale gewapende conflicten, dit wil zeggen gewapende conflicten tussen 2 of meerdere Staten. → Omwille van de staatssoevereiniteit en het beginsel van niet-‐inmenging in interne aangelegenheden gewagen de verdragen en verklaringen van Den Haag niet over interne conflicten. → Daarnaast bevatten deze verklaringen en verdragen de zogenaamde “si omnes-‐clausule”, dit wil zeggen dat alleen indien alle partijen bij het conflict partij zijn bij de Haagse verdragen, deze verdragen in het betrokken conflict moeten worden nageleefd. à Hebben belang verloren, nu humanitair recht internationaal gewoonterecht is voor het grotendeel en dus alle landen hierdoor gebonden zijn 2) Het recht van Genève 54 Het recht van Genève is het onderdeel van het internationaal humanitair recht dat vooral betrekking heeft op de bescherming van personen die niet of niet meer rechtstreeks bij het gewapend conflict zijn betrokken, maar er wel het slachtoffer van zijn of kunnen zijn. Relativering van de vier verdragen aangenomen op 12 augustus 1949 à Het is namelijk enkel van toepassing op burgers die zich op het moment waarop de oorlog uitbreekt in vijandig gebied bevinden en op burgers die wonen in een gebied dat door vijandige troepen is binnengevallen en wordt bezet. GCAP = Aanvullend protocol uit 1977 inzake bescherming slachtoffer in internationaal gewapende conflicten GCAP II = Idem maar door niet internationaal gewapende conflicten De belangrijkste materieelrechtelijke bepalingen van het internationaal humanitair recht zijn samen te vatten in 7 beginselen: 1. De partijen bij het gewapend conflict moeten te allen tijde een onderscheid maken tussen combattanten en de burgerbevolking. Burgers en hun eigendommen moeten worden gespaard. à collateral damage is echter mogelijk 2. De keuze van de partijen bij een conflict met betrekking tot wapens en oorlogstactieken is niet onbeperkt. 3. Eenieder heeft recht op een eerlijk proces eb op essentiële rechtsbescherming. Niemand mag worden veroordeeld voor een daad waarvoor hij niet zelf verantwoordelijk is. Niemand mag aan foltering, lijfstraffen of een onmenselijke of vernederende straf of behandeling worden onderworpen. 4. Gevangen combattanten en burgers in de macht van de tegenstander hebben recht op respect voor hun leven, waardigheid en overtuigingen. Ze moeten worden beschermd tegen iedere daad van geweld en tegen represailles. Ze hebben het recht hulp te ontvangen en nieuws met hun familie uit te wisselen. 5. Het is verboden een tegenstander die zich overgeeft of die gewond is, aan te vallen of te verwonden. 6. Personen die buiten gevecht zijn of die niet rechtstreeks aan de gevechten deelnemen, hebben recht op respect voor hun leven, waardigheid en overtuiging. Deze personen zullen in alle gevallen beschermd en menswaardig worden behandeld, zonder enig onderscheid naar ras, geslacht, afkomst, politieke overtuiging of ander onderscheid. 7. De gewonden en zieken moeten worden opgenomen en verzorgd door de conflictpartij die ze in handen heeft. In geen geval mogen ze worden aangevallen. 3) Mensenrechten Vormt het derde luik van het internationaal humanitair recht 4) Toepassingsgebied van het internationaal humanitair recht Een eerste bepalend element voor de toepasselijkheid van het Internationaal humanitair recht op een bepaald conflict is het al dan niet gewapende karakter van dit conflict. Het internationaal humanitair recht is van toepassing op internationale gewapende conflicten alsook op bepaalde niet-‐internationale gewapende conflicten. 1. Gemeenschappelijk artikel 3 van de verdragen van geneve is bepalend voor niet internationale gewapende conlficten (bescherming burgers, gewonden,..) 55 2. AP II 1977 à Stelt bepaalde voorwaarden aan toepasselijkheid in niet internationale gewapende conflicten (i) effectief en georganiseerd commando (ii) in staat internationaal humanitair recht na te leven (iii) controleert deel van territorium Het duidelijkste geval van een internationaal gewapend conflict is de klassieke oorlog waarbij 2 of meer Staten elkaar de oorlog verklaren en vervolgens hun legers het conflict laten uitvechten. Maar ook gevallen waarin een bepaalde groep opstandelingen uit Staat A vecht tegen de regering van Staat A kan een internationaal conflict opleveren indien de opstandelingen uit A worden gesteund door Staat B. In een internationaal gewapend conflict is het in het belang van de partijen om regels te stellen omtrent geweldgebruik en deze na te leven. Dit wederkerig belang (reciprociteit) is grotendeels afwezig in niet-‐internationale gewapende conflicten. In deze conflicten gaat het immers vrijwel altijd om een gewapende strijd tussen de regering of het rechtmatig gezag in een Staat enerzijds en opstandelingen of rebbelen anderzijds. 5) Afdwinging van internationaal humanitair recht a. Internationaal Het kernprobleem voor het internationaal humanitair recht is niet zozeer een gebrek aan normen, maar veeleer een gebrek aan respect voor, en van handhaving van, deze normen en dit zowel voor wat het Recht van Den Haag als het Recht van Genève betreft. Een effectief internationaal controlorgaan is de organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens die toekijkt op de waarborging van de conventie over het verbod op ontwikkelijk, de productie, het opslaan en het gebruik van chemische wapen. Wat het recht van Genève betreft, kan het volgende worden opgemerkt: De verdragen voorzien in de eerste plaats een aantal bepalingen die gericht zijn op preventie. Overeenkomstig een gemeenschappelijk artikel behoren de Staten de tekst van deze verdragen zo ruim mogelijk bekend te maken onder hun bevolking, en dit zowel in vredes-‐ als in oorlogstijd. Het internationaal humanitair recht voorziet daarenboven in een individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor hen die zich schuldig maken aan de zogenaamde “ernstige misdrijven”. b. Nationaal in Belgie Ondanks het bestaan van internationale organen, mag geenszins uit het oog worden verloren dat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het internationaal humanitair recht in de eerste plaats bij de Staten zelf ligt. Voor informatie over hoe Staten de naleving van hun internationaal humanitairrechtelijke verplichtingen het best kunnen nakomen, kunnen de Staten terecht bij een speciale adviesdienst opgericht door het ICRC. Het heeft echter meer dan 40 jaar geduurd vooraleer ons land over een nationale wet beschikte die de ernstige inbreuken op deze verdragen strafbaar stelt. 56 Recht van Coöperatie Deel VI internationale organisaties Hoofdstuk 1 internationale organisaties: algemene aspecten. A. Soorten internationale organisaties Onderscheid tussen verschillende categorieën: 1. Open en gesloten internationale organisaties: een open organisatie is in beginsel een organisatie waarbij alle Staten lid kunnen worden (vb: Verenigde Naties). Een gesloten organisatie is alleen voor Staten die tot een bepaalde groep behoren. (vb: benelux) 2. Algemene en functionele organisaties: algemene organisaties kunnen zich met een veelheid van onderwerpen bezig houden (vb: Europese Unie). Daartegenover staan functionele organisaties waarvan de activiteiten op grond van hun statuut beperkt zijn tot een welbepaald arbeidsterrein (vb: verbod op chemische wapens). 3. Universele en regionale organisaties: universeel omvat de hele Statengemeenschap en regionaal omvat een bepaald geografische regio. 4. Intergouvernementele organisaties waarin lidstaten samen met het behoud van hun soevereiniteit werken terwijl in de zogenaamde supranationale organisaties bepaalde hoeveelheden zijn overgedragen aan de organisatie die door deze laatste zelfstandig kunnen worden uitgeoefend. B. Bevoegdheden De aan een organisatie toekomende bevoegdheden omvatten uiteraard in de eerste plaats diegene die haar uitdrukkelijk zijn toebedeeld in de basisakte of het statuut van deze organisatie. Daarnaast is al snel de vraag gerezen of een organisatie ook bepaalde impliciete bevoegdheden kan hebben (die haar niet uitdrukkelijk verleend zijn, maar logischerwijze kunnen afgeleid worden uit haar uitdrukkelijk toebedeelde bevoegdheden). à Deze leer van impliciete bevoegheden is erkend door het IGH in zijn advies van 11 april 1949 Reperation for injuries suffered in the service of the UN Iets anders dan de bevoegdheden van een internationale organisatie zijn de respectievelijke bevoegdheden van de organen van deze organisatie. Doorgaans stipuleert de basisakte van de betrokken organisatie welke de bevoegdheden van de betrokken organen zijn. 57 C. Lidmaatschap Oorspronkelijk richtten alleen Staten internationale organisaties op en konden alleen zij lid daarvan worden. Thans nemen internationale organisaties zelf steeds vaker deel aan de oprichting van nieuwe internationale organisaties. Doorgaans bevat de basisakte van de betrokken internationale organisatie bepalingen betreffende de procedure krachtens welke andere Staten, of zelfs internationale organisaties, het lidmaatschap kunnen verwerven. (zo is toestemming van huidige lidstaten vereist voor toelating nieuw lid in EU) Behalve gewoon lidmaatschap bestaan er andere modaliteiten voor Staten of niet-‐statelijke actoren om bij de werking van een internationale organisatie te worden betrokken zonder volwaardig lid te worden. A. Typerend voor geassocieerd lidmaatschap is dat deze Staten wel een vorm van lidmaatschap in de organisatie en vertegenwoordiging in organen van de betrokken organisatie hebben, maar aldaar niet over stemrecht beschikken. B. Waarnemersstatus: zij hebben in zeker mate toegang tot de werkzaamheden van de organisatie en organen, zonder hierin te zetelen of stemrecht te hebben Het lidmaatschap kan tijdelijk worden opgeschort of definitief worden beëindigd. Bepaalde internationale organisaties voorzien expliciet in de mogelijkheid tot opschorting van een lidstaat, of althans van bepaalde lidmaatschapsrechten ervan. Het lidmaatschap van een internationale organisatie kon op 4 manieren tot beëindiging komen: 1. 2. 3. 4. De lidstaat kan zich uit de organisatie terugtrekken De organisatie kan de lidstaat uitstoten De lidstaat houdt op te bestaan De organisatie houdt op te bestaan 58 D. Organen en besluitvorming Internationale organisaties kennen doorgaans een aantal organen met min of meer afgebakende bevoegdheden. Het suprême orgaan is meestal datgene waarin alle lidstaten zijn vertegenwoordigd: dat orgaan heet dan de Algemene Vergadering. Voor het dagelijks bestuur wordt in vele internationale organisaties een beroep gedaan op een orgaan met een meer beperkte omvang, dikwijls een Raad. Het werk van de organisatie wordt meestal ondersteund door een secretariaat onder leiding van een Secretaris-‐generaal. Deze laatste heeft soms slechts een zuiver administratieve functie, maar vervult in een aantal organisaties ook een belangrijke politieke rol. Heel wat minder frequent is de aanwezigheid van een rechterlijk orgaan in internationale organisaties. Nog zeldzamer zijn de internationale organisaties met een eigen parlementair orgaan; zij beschikken over niet veel meer dan een consultatieve stem en vormen vooral een forum voor wederzijds overleg en samenwerking tussen de nationale parlementsleden. De slagvaardigheid van een internationale organisatie laat zich meen aan de hand van de besluitvormingsprocedures die zij kent. In de institutionele praktijk van heel wat organisaties wordt overigens overgegaan tot besluitvorming bij consensus, dat wil zeggen zonder stemming. Het is belangrijk besluitvorming bij consensus te onderscheiden van besluitvorming bij eenparigheid van stemmen. Bij consensus wordt niet gestemd maar onderhandeld, besluitvorming bij eenparigheid daarentegen impliceert dat er wel wordt gestemd en dat alle leden voor moeten stemmen (instemmen). De meeste internationale organisaties kunnen slechts niet-‐bindende besluiten aannemen, die veelal resoluties worden genoemd. Zij kunnen ook conventies aannemen waardoor de Staten evenwel slechts zijn gebonden, indien zij de betrokken overeenkomst ratificeren. E. Rechtspersoonlijkheid Er wordt een onderscheid gemaakt tussen privaatrechtelijke en internationalrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid betekent dat de internationale organisatie in staat is om in het privaatrechtelijke rechtsverkeer op te treden. Daarentegen ontbreekt meestal een bepaling die de organisatie internationale rechtspersoonlijkheid toekent, dit wil zeggen de hoedanigheid om in het internationale rechtsverkeer drager van rechten en verplichtingen te zijn. F. Financiën 59 De meeste internationale organisaties zijn voor hun inkomsten afhankelijk van de lidstaten die eenmaal of tweemaal per jaar hun contributie betalen. Meestal is de omvang van de bijdrage afgestemd op de betalingscapaciteit van de lidstaat. Hoofdstuk 2 mondiale internationale organisaties: VN en VN-‐familie I. Verenigde Naties A. Voorgeschiedenis: van de Volkenbond tot de VN. Na de eerste Wereldoorlog = Volkenbond. De Volkenbond had de bevordering van de internationale samenwerking en de verzekering van de internationale vrede en veiligheid door middel van een systeem van collectieve veiligheid tot doel. Tijdens de tweede Wereldoorlog rijpte bij de geallieerden de idee dat er na de oorlog een nieuwe internationale organisatie zou nodig zijn om de internationale vrede en veiligheid te bewaren. Reeds op 14 augustus 1941 werd het Atlantisch Handvest ondertekend. Op 24 oktober 1945 trad het Handvest in werking; de eerste Algemene Vergadering kwam op 10 januari in London bijeen. B. Doelstellingen Hoofddoelstellingen van de VN is het handhaven van de internationale vrede en veiligheid. De oprichters van de VN waren er zich van bewust dat zulks niet alleen afhangt van de afwezigheid van geweld, maar van heel wat andere factoren. C. Lidmaatschap De VN is als universele organisatie bedoeld en is in dit opzet ook in belangrijke mate geslaagd. De toelating geschiedt bij besluit van de Algemene Vergadering op aanbeveling van de Veiligheidsraad, waarbij het vetorecht van de permanente leden van toepassing is. Schorsing is mogelijk jegens een lid “waartegen door de Veiligheidsraad een preventieve of dwangactie is ondernomen”. Uitstoting kan jegens een lid dat “bij voortduring de in dit Handvest vervatte beginselen heeft geschonden”. D. Hoofdorganen 1. Algemene Vergadering De Algemene Vergadering wordt gevormd door alle VN-‐lidstaten. De besluitvorming verloopt als volgt: elk lid van de Algemene Vergadering heeft één stem. Besluiten van de Algemene Vergadering over belangrijke zaken worden genomen met een meerderheid van 2/3 van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen. 60 De Algemene Vergadering heeft zeer ruime bevoegdheden, hoofdzakelijk van politieke aard. Alle zaken die binnen het kader van dit Handvest vallen of die betrekking hebben op de bevoegdheden en functies van organen waarin dit Handvest voorziet. De Algemene Vergadering oefent ook een aantal bevoegdheden uit in samenhang met de Veiligheidsraad (pagina 214). Zoals hoger werd vermeld, zijn de resoluties van de Algemene Vergadering, juridisch niet bindend, tenzij het gaat om resoluties die de interne organisatie van de VN betreffen. 2. Veiligheidsraad De Veiligheidsraad heeft een beperkte samenstelling; hij bestaat uit 15 VN-‐lidstaten. Er zijn 5 permanente leden (China, Frankrijk, Russische federatie, Verenigd Koninkrijk en de V.S.) 10 andere VN-‐lidstaten worden als niet-‐permamente leden om het jaar voor de helft verkozen door de Algemene Vergadering voor een termijn van 2 jaar. In tegenstelling tot de unanimiteitsregel van de Volkenbond, verloopt de besluitvorming in de Veiligheidsraad op grond van een bijzondere meerderheid: 9 voorstemmen op 15 voor procedurekwesties & 9 voorstemmen (waaronder die van de permamente leden) op de 15 voor alle andere zaken. De Veiligheidsraad heeft de primaire verantwoordelijkheid voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Bij de uitvoering van deze taken dient de Veiligheidsraad overeenkomstig de doelstellingen en beginselen van de VN te handelen. 3. Economische en Sociale Raad (ECOSOC) Is het coördinerend orgaan voor de economische en sociale werkzaamheden van de VN. ECOSOC fungeert als centraal forum voor de bespreking van internationale economische en sociale aangelegenheden van algemene of interdisciplinaire aard en voor het formuleren van beleidsaanbevelingen. De functies en de bevoegdheden zijn: 1) Studies en rapporten maken en aanbevelingen doen over economische, sociale en culturele aangelegenheden. 2) Aanbevelingen doen met het oog op het bevorderen van de eerbiediging en inachtneming van de mensenrechten. 3) Internationale conferenties organiseren en ontwerpverdragen opstellen 4) Overeenkomsten aangaan met gespecialiseerde organisaties 4. Trustschapsraad Voor het toezicht op gebieden die bij een bijzondere overeenkomst met de bestuursautoriteit in kwestie onder dit regime worden geplaatst. 5. Internationaal gerechtshof 6. Secretariaat en Secretaris-‐Generaal 61 Het secretariaat bestaat uit een internationale staf van medewerkers belast met de dagelijkse werkzaamheden van de VN op de hoofdzetel te New York en elders in de wereld. De taken van het Secretariaat zijn: coördineren van vredesoperaties, bemiddelen bij internationale geschillen, onderzoeken van socio-‐economische problemen, studies opstellen over mensenrechten en duurzame ontwikkeling, organiseren van internationale conferenties over problemen met een mondiale dimensie, toezien op de uitvoering van besluiten van VN-‐organen, verrichten van tolk-‐ en vertaalwerk in de officiële talen van de VN en het wereldwijd informeren van pers en media. De secretaris-‐generaal is de hoogste administratieve ambtenaar van de organisatie. De secretaris generaal heeft zowel administratieve als politieke functies en bevoegdheden. Als hoogste ambtenaar van de VN treedt de Secretaris-‐generaal op in alle bijeenkomsten van de Algemene Vergadering, de Veiligheidsraad, de ECOSOC en de Trustschapsraad. E. Hulporganen De bevoegdheid om hulporganen in te stellen wordt in het Handvest specifiek gegeven aan de Algemene Vergadering, de Veiligheidsraad en ECOSOC. Een belangrijk verschil tussen hulporganen en gespecialiseerde organisaties van de VN is dat deze laatste berusten op een multilateraal verdrag terwijl de eerste op een besluit van een VN-‐ instantie zijn gebaseerd. Daarnaast blijft een hulporgaan, hoe autonoom het ook mag zijn in de vervulling van zijn taken, wat zijn bestaan betreft afhankelijk van het hoofdorgaan dat het heeft opgericht. F. Mensenrechtenbescherming 1. Achtergrond – Universele Verklaring van de Rechten van de Mens De grote doorbraak van het internationaal recht inzake de mensenrechten kwam evenwel pas na de 2e wereldoorlog. De VN-‐inspanningen op het gebied van de mensenrechten hebben vaak weerstand opgeroepen vanwege Staten die op hun soevereiniteit stonden en zich beriepen op art. 2 § 7, HVN. Gaandeweg werd echter aanvaard dat deze bepaling niet betekent dat de VN onverschillig moeten blijven wanneer er zich in een land ernstige en grootschalige mensenrechtenschendingen voordoen. Het eerste initiatief van de VN op het vlak van de mensenrechten was dan ook het opstellen van een Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM). Ondanks het grote morele en politieke belang dat van deze verklaring uitgaat, betreft het slechts een aanbeveling van de Algemene Vergadering en is zij derhalve vanuit een formeel oogpunt juridisch niet bindend. Zoals de preambule aangeeft, gaat het om een “gemeenschappelijk ideaal”. Wegens het formeel niet-‐bindend karakter van de Universele Verklaring en de afwezigheid van een toezichtmechanisme, heeft de VN-‐commissie voor de mensenrechten haar werkzaamheden verder gezet door het uitwerken van ontwerpen van internationale verdragen inzake mensenrechten. Hoewel de universaliteit van de mensenrechten wordt beklemtoond door de UVRM, betogen sommige niet-‐westerse landen dat het vooral om een Westers concept van mensenrechten zou gaan. 62 2. Overzicht mondiale mensenrechteninstrumenten • Genocideverdrag; verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide). Het verdrag bevat geen eigen toezichtmechanisme, het verdrag verwijst hiervoor naar de Staten die verplicht zijn de verdragsbepalingen ten uitvoer te leggen in hun nationaal recht. De beginselen van het genocideverdrag werden ondertussen erkend en behoren nu tot het internationaal gewoonterecht door het IGH. • Het rassendiscriminatieverdrag. In tegenstelling tot het genocideverdrag voorziet dit verdrag wel in een eigen toezichtmechanisme. Hiertoe werd het comité voor de uitbanning van rassendiscriminatie opgericht. • BUPO-‐verdrag; het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dit verdrag erkent vooral klassieke burgerlijke en politieke rechten en vrijheden. Zoals het rassendiscriminatieverdrag voorziet het BUPO-‐verdrag in een eigen toezichtmechanisme. Het mensenrechtencomité houdt toezicht op de naleving van het Verdrag. • ESC-‐verdrag; het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Wat het toezichtmechanisme betreft, voorziet het verdrag enkel in een verplichting verslagen voor te leggen aan de Economische en Sociale Raad van de VN. • Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen, het vrouwendiscriminatieverdrag (CEDAW). Wat het toezichtmechanisme betreft, voorziet ook het vrouwendiscriminatieverdrag in een periodieke rapportageverplichting. De verdragspartijen dienen verslagen voor te leggen aan het comité voor de uitbanning van discriminatie tegen vrouwen. • Het verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, het folterverdrag. Het toezicht op de uitvoering van het Folterverdrag is toevertrouwd aan het Comité tegen foltering. • Het verdrag inzake de rechten van het kind of Kinderrechtenverdrag. Op grond van artikel 44 zijn de verdragspartijen verplicht de maatregelen die ze nemen ter nakoming van hun verdragsverplichtingen te rapporteren aan het Comité voor de rechten van het kind. • Het verdrag voor de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden, het migrantenverdrag. • Het verdrag inzake de rechten van personen met een handicap of gehandicaptenverdrag. 63 Het verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning, verdwijningenverdrag. • 3. VN-‐mensenrechtenorganen De hoge Commissaris voor mensenrechten: deze hoge VN-‐ambtenaar draagt de hoofdverantwoordelijkheid voor alle VN-‐activiteiten op het vlak van mensenrechten. De VN-‐mensenrechtenraad is een hulporgaan van de Algemene Vergadering en kreeg als taken het promoten van universeel respect voor alle mensenrechten voor allen. In zijn werkwijze dient de Raad zich te laten leiden door de beginselen van universaliteit, onpartijdigheid, objectiviteit en niet-‐selectiviteit, een constructieve internationale dialoog en samenwerking. G. Vredesoperaties Vredeshandhaving is géén vredesafdwinging en valt derhalve in beginsel niet onder Hoofdstuk VII van het HVN PKO’s (peacekeeping operations) kunnen daarom ook buiten de VN plaatsvinden en er is geen mandaat van de Veiligheidsraad vereist. De VN-‐vredeshandhavingsoperaties vertonen een aantal bijzondere kenmerken: 1. Het besluit ertoe wordt genomen door de Veiligheidsraad op basis van een rapport van de Secretaris-‐Generaal 2. De manschappen bestaan uit individuele militaire waarnemers of militaire contingenten geleverd door Staten die buiten het conflict staan. 3. Hun zending wordt bepaald door de VN in functie van de bijzondere omstandigheden. 4. Hun ontplooiing vereist de instemming van de Staten of andere actoren die partij zijn in het conflict 5. Zij staan onder een centraal en internationaal bevel, zijn multilateraal samengesteld, worden via de VN gefinancierd via een apart budget. De VN heeft vanuit talrijke crisissen en vredesoperaties geleerd dat het bijzonder belangrijk is om gedurende lange tijd in post-‐conflictgebieden met de internationale gemeenschap aanwezig te blijven teneinde te helpen bij de reconstructie en de economische en politieke randvoorwaarden voor een stabiele samenleving opnieuw vorm te geven. Vanuit dat idee hebben ze beslist om een Commissie voor vredesopbouw op te richten. II. Gespecialiseerde organisaties van de VN De gespecialiseerde organisaties van de VN zijn internationale organisaties opgericht door een overeenkomst tussen regeringen en verbonden met de VN door overeenkomsten aangegaan met de ECOSOC en goedgekeurd door de Algemene Vergadering. • Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) In 1946 werd een overeenkomst goedgekeurd over de betrekkingen tussen de ILO en de VN, waarmee de ILO de eerste gespecialiseerde organisatie van de VN werd. De drijfveren van de ILO: idealistisch: een duurzame wereldvrede kan slechts worden gevestigd indien zij gegrond is op sociale rechtvaardigheid; humanitair: verbeteren van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers; politiek: het risico dat arbeidsomstandigheden die 64 resulteren in onrecht, leed en ontberingen in rebellie vanwege de werknemers ; economisch: als alle landen samen de situatie verbeteren, krijgt er niet één een relatief competitief voordeel. Één van de voornaamste functies van de Conferentie is het opstellen van internationale conventies en aanbevelingen voor internationale arbeidsnormen. Het takenpakket van de ILO is als volgt. Zij wil sociale rechtvaardigheid, een afdoende sociale bescherming en gelijkheid van kansen voor alle werknemers. Van belang zijn de follow-‐up mechanismen vervat in het Stat. ILO om na te gaan of leden zich aan hun verplichtingen houden. Het ILO tracht zich de laatste jaren te profileren als het uitgelezen forum voor het vrijwaren van minimale arbeidsnormen in de zich mondialiserende economie. • Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) Is een universele organisatie die streeft naar een verbetering van de internationale samenwerking om een maximaal gezondheidsniveau voor alle mensen, waar ook ter wereld, ter bereiken. Het doel van de WHO bestaat erin alle volken op het hoogst mogelijke gezondheidspeil te brengen. De organen van de WHO zijn de Wereldgezondheidsvergadering, de Uitvoerende Raad en het Secretariaat met aan het hoofd een Directeur-‐Generaal. Het hoogste orgaan is de Wereldgezondheidsvergadering. De twee centrale taken van de WHO zijn de technische samenwerking met landen op het gebied van gezondheid en het leiden en coördineren van internationale gezondheidsprogramma’s. • Organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur (UNESCO) Het voornaamste doel van UNESCO is bij te dragen tot de vrede en veiligheid in de wereld door de samenwerking tussen landen op het gebied van onderwijs, wetenschap, cultuur en communicatie te bevorderen. De algemene conferentie komt om de 2 jaar bijeen om te beslissen over het te voeren beleid, het programma en de begroting van de organisatie. De uitvoerende Raad komt 2 maal per jaar bijeen en is belast met het toezicht op het door de conferentie aangenomen programma. Aan het hoofd van het secretariaat staat een directeur-‐generaal. • Voedsel-‐ en landbouworganisatie (FAO) De kerndoelstelling is voedselzekerheid voor de gehele wereldbevolking door te zorgen voor een toename van de hoeveelheid voedsel, een stijging in landbouwproductiviteit, een verbetering in de levensomstandigheden van inwoners van plattelandsgebieden en een bijdrage aan de groei van de wereldeconomie in het algemeen. • Internationaal fonds voor landbouwontwikkeling (IFAD) Is een internationale financiële instelling met als belangrijkste doelstelling de uitroeiing van rurale armoede in ontwikkelingslanden. Het IFAD mobiliseert kapitaal, dat het meestal tegen gunstige voorwaarden leent aan overheden in ontwikkelingslanden voor landbouwprojecten. • Internationaal Muntfonds (IMF) 65 Is de internationale monetaire waakhond. De doelstellingen van de organisatie zijn in artikel 1 Stat. IMF uitgewerkt en vormen de leidraad voor het beleid en de beslissingen van het IMF. Een belangrijke taak van het IMF is toezicht houden op het monetair beleid van zijn leden. Leden mogen vandaag hun eigen wisselkoerssysteem kiezen, maar het IMF houdt hier nog steeds toezicht op. Het IMF heeft de volgende organen: een Raad van Gouverneurs, een Raad van beheer en een Directeur. • Wereldbank De internationale bank voor wederopbouw en ontwikkeling (IBRD) is de eerste van 5 instellingen die de Wereldbankgroep uitmaken: naast haar zijn dat o o o De internationale ontwikkelingassociatie (IDA) De internationale financieringsmaatschappij (IFC) Het agentschap voor garantie op multilaterale investeringen (ICSID) D. De IBRD en IDA vormen samen de Wereldbank Het gemeenschappelijke doel van deze instellingen is armoedebestrijding en de verhoging van de levensstandaard door bevordering van verantwoorde economische groei en ontwikkeling. Het IBRD ontleent geld aan de private kapitaalmarkt, tegen een lage rentevoet gegeven en leent dit tegen een iets hogere rentevoet door aan een deel van de ontwikkelingslanden. • Internationaal agentschap voor atoomenergie (IAEA) Is een autonome organisatie die via een overeenkomst betrekkingen onderhoudt met de VN. Het agentschap heeft 2 hoofddoelstellingen: het bespoedigen en uitbreiden van de positieve bijdrage die kernenergie kan bieden tot de vrede, de gezondheid en de welvaart in de hele wereld en erop toezien dat de hulp die het IAEA biedt niet wordt gebruikt voor militaire doeleinden. Één van de belangrijkste voorzorgsmaatregelen om te garanderen dat voor vreedzame doeleinden bestemde nucleaire installaties en materialen niet worden aangewend voor militair gebruik. 66 Hoofdstuk 3: Wereldhandelsorganisatie I. Geschiedenis In 1948 kwam het tot het Handvest van Havana, dat voorzag in de oprichting van een internationale handelsorganisatie (ITO). De ITO werd echter nooit realiteit omwille van de weigering van de Amerikaanse senaat om haar instemming te verlenen. Wel trad het General Agreement on Tariffs and trade 1947 (GATT) “voorlopig” in werking omdat de Staten hierover een protocol overeenkwamen. Er was een gebrek aan bevoegdheden inzake regelgeving en geschillenbeslechting bij het GATT, aan deze tekortkomingen werd grotendeels een eind gemaakt door de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). II. Lidmaatschap Elke Staat of douane-‐unie die volledig autonoom zijn handelsbeleid kan voeren, kan lid worden van de WTO. Een working party, waaraan alle Leden kunnen deelnemen, onderzoekt de omstandigheden waaronder de kandidaat wil toetreden. Eens de working party zijn analyse heeft afgewerkt en de bilaterale onderhandelingen zijn afgelopen, wordt er een protocol of accession opgemaakt. III. Organen en besluitvorming De WTO-‐leden komen in principe minstens eenmaal per twee jaar samen in een Ministeriële Conferentie = de top van de institutionele structuur van de WTO en bestaat uit de vertegenwoordigers van alle leden. Meteen daaronder staat de Algemene Raad, die de echte motor van de WTO is. § Naast haar taken van de Ministeriële conferentie treedt ze ook op als Geschillenbeslechtingsorgaan en orgaan voor de toetsing van het handelsbeleid Onder het toezicht van de Raad fungeren drie specifieke raden: → Raad van de Handel in goederen → Raad van de Handel in Diensten → Raad van de handelsaspecten van de intellectuele eigendom Daarnaast zijn er ook nog andere werkgroepen die zich richten op milieu, ontwikkeling,… In tegenstelling tot de Wereldbank of het IMF heeft de WTO geen uitvoerend lichaam met een beperkt aantal leden die bepaalde landen of groepen van landen vertegenwoordigen. 67 § In het beginsel zijn alle leden vertegenwoordigd in alle bovengenoemde comités en werkgroepen. Een andere belangrijke rol die de WTO speelt = het helpen van ontwikkelingslanden, studies,… Tevens is ze ook griffier voor de panels in het kadert van het geschillenbeslechtingsmechanisme. De besluitvorming binnen de WTO gebeurt bij consensus. De WTO is fundamenteel een “member-‐ driven” organisatie. Het zijn de leden en niet het WTO-‐secretariaat of de Directeur generaal die de agenda van de WTO bepalen en beslissingen nemen. IV. Taken § Beheer en de tenuitvoerlegging van de Multi-‐ en plurilaterale handelsovereenkomsten die samen de WTO-‐overeenkomsten vormen § Het forum voor verder multilaterale onderhandelingen tussen haar leden om handelsbelemmeringen verder af te bouwen. § Geschillen beslechten tussen haar leden betreffende bestaande verplichtingen onder de akkoorden § Toetst het nationaal handelsbeleid van de WTO-‐leden periodiek aan de akkoorden. § Werkt ook samen met andere internationale instellingen die zich bezighouden met het formuleren van mondiaal economisch beleid. V. Materieel recht van de WTO → Fundamentele beginselen en uitzonderingen De achterliggende economische theorie is dat door het opheffen van alle handelsbelemmeringen een wereldwijde efficiëntie zal ontstaan; elk land zal datgene produceren waarin het het best is, wat resulteert in de laagst mogelijke productieprijs. Eenmaal Staten enkel via tarieven hun productie beschermen, is het de bedoeling deze tarieven systematisch te verlagen en ze uiteindelijk helemaal te doen verdwijnen. WTO recht is bijzonder omvangrijk en technisch = Men dient per overeenkomst na te gaan welke rol de beginselen vervullen in het raamwerk van die overeenkomst en in welke mate zij gelding vinden, aangezien het voorkomt dat een beginsel maar operationeel wordt door specifieke verbintenissen van de WTO leden of dat uitzonderingen gelden. Er kunnen 2 basisbeginselen worden onderscheiden: markttoegang en non-‐discriminatie. § Het markttoegangsbeginsel = Kwalitatieve beperkingen (op de hoeveelheid ingevoerde producten) zijn in beginsel en op grond van de wederkerigheid en wederzijds voordeel verboden. Behalve rechten, belastingen of andere mag een Lid geen contingenten, invoer-‐ en uitvoersvergunningen of andere maatregelen met gelijkaardig effect (vb. Quota) opleggen aan andere leden § Het volstaat niet dat er toegang is tot de markt van andere WTO-‐landen; deze toegang moet ook op niet-‐discriminatoire wijze kunnen plaatsvinden. Het beginsel van non-‐discriminatie is het 68 leidmotief van het gehele WTO-‐recht. Enerzijds mag een lid niet discrimineren tussen zijn verschillende WTO-‐handelspartners onderling (beginsel van de meest begunstigde natie) en anderzijds mag een lid, eenmaal de buitenlands producten of diensten zijn grens overschreden hebben, hieraan in beginsel geen minder gunstige behandeling geven dan aan de eigen, binnenlandse producten of diensten. De tweede verschijningsvorm van het non-‐discriminatiebeginsel is het beginsel van de nationale behandeling en is neergelegd in art. III GATT. à Geen bescherming van binnenlandse productie door oplegging van wetgeving of heffingen ter benadeling van geimporteerde producten. Douane unies (gemeenschappelijk dounatarief naar derden landen) & vrijhandelzones (geen tarieven tussen de verbonden landen en elk individueel tarieven t.o.v derde landen) zijn in overeenstemming met het beginsel van de mfn. De WTO voorzien in uitzonderingen op de voornoemde basisbeginselen. Het gaat hierbij om een, vaak delicate, afweging tussen vrijhandel en andere doelstellingen. uitzonderingen: A. Algemene uitzonderingen art XX ( a-‐j) GATT à Maatregelen ter bescherming van openbare zeden, gezondheid,.. MAAR: ze mogen niet voor discriminatie zorgen B. Art XXI GATT: uitzonderingen i.v.m. de staatsveiligheid C. Vrijwaringsmaatregelen: een WTO-‐lid mag tijdelijk de import van een product beperken (als de binnenlandse industrie ernstig nadeel ondervindt dit door plotse stijging van import van het desbetreffende product) → Andere materiële WTO-‐regels Wat betreft de handel in goederen zijn er een elftal akkoorden naast de GATT (1994). Het belangrijke verschil is dat de GATT-‐verdragspartijen autonoom konden beslissen bij welk akkoord zij zich al dan niet wilden aansluiten, terwijl zulks in de WTO niet meer gaat: men dient het gehele pakket van ‘multilaterale akkoorden’ te aanvaarden. (vb: TBT akkoord (technische handelsbelemmeringen) & SPS akkoord (landbouw, sanitaire en fytosanitaire maatregelen) De internationale handel in diensten wordt steeds belangrijker en de Algemene Overeenkomst inzake de Handel in diensten = GATS biedt hiervoor het multilaterale juridisch kader. De GATS is een kaderakkoord dat de GATT-‐beginselen in grote mate overneemt, maar voor de tenuitvoerlegging daarvan vooral op verdere onderhandelingen is aangewezen. de GATS is toepasselijk op 4 verschillende wijzen van dienstverlening: A. Grensoverschrijdende dienstverlening B. De ontvangst van diensten in het buitenland waarbij de gebruiker van de dienst zich daar naartoe zou verplaatsen C. Commerciële aanwezigheid D. De tijdelijke aanwezigheid van een natuurlijke persoon in het buitenland om er diensten aan te bieden Art. II en art. XVII GATS = het algemeen beginsel van non-‐discriminatie, het MFN-‐beginsel, opgenomen in art. II verschilt hierin met art I GATT, dat het mogelijk is voor WTO-‐ 69 leden om eenmalige uitzonderingen op zijn toepassing te bedingen. De bedongen uitzonderingen zijn opgenomen in de bijlage bij artikel II GATS en ook de GATS kent algemene uitzonderingen op zijn basisbeginselen. A. Naast een aantal gelijkaardige uitzonderingen als in artikel XX GATT gelden er uitzonderingsgronden eigen aan de handel in diensten. De regeling van de intellectuele eigendom = TRIPs Wordt vandaag de dag in ingrijpende mate beïnvloed door het WTO-‐recht. Intellectuele eigendomsrechten laten toe de eigenaars de vruchten te laten plukken van hun intellectueel en creatief werk en stimuleren bovendien verder innovatie. (copyright, patenten,..) B. Sommige worden niet zozeer toegekend om innovatie te stimuleren maar juist om misbruik door derden te vermijden. Daarnaast wil men ook de kwaliteit en producteigenschappen garanderen. Het is dan ook aanneembaar dat intellectuele eigendomsrechten een verstoring van de vrijhandel kunnen betekenen. Het TRIPs wil een evenwicht zoeken tussen enerzijds het belang om intellectuele eigendom te beschermen en anderzijds de naad te vermijden dat nationale regelen betreffende de intellectuele eigendom de internationale handel gaat verstoren of belemmeren. Zo bevat Art. 3 TRIPs het gekende beginsel van nationale behandeling. C. WTO-‐leden mogen onderdanen van een ander lid geen minder gunstige bescherming van de intellectuele rechten geven bieden dan aan de eigen onderdanen. Bovendien bevat het TRIPs ook het beginsel van de meestbegunstigde natie Art. 4 TRIPs Als een lidstaat een voordeligere procedure voor de afdwinging van auteursrechten toekent voor onderdanen van een bepaalde lidstaat dient dit ook voor de andere lidstaten te worden toegekend. D. De voornoemde akkoorden betreffende de handel in goederen, diensten en handelsaspecten van intellectuele eigendom zijn multilaterale akkoorden wat betekent dat alle WTO-‐leden hierbij partij dienen te zijn. E. Daarnaast zijn er nog twee plurilaterale handelsakkoorden inzake de handel in burgerlijke luchtvaart en overheidsopdrachten. (handel in burgerlijke luchtvaart en overheidsopdrachten) VI. WTO-‐geschillenbeslechtingsmechanisme Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de Beslechting van geschillen dat als bijlage bij het Stat. WTO is opgenomen. Het beslechten van geschillen is de verantwoordelijkheid van het Orgaan voor Geschillenbeslechting (DSB). Het DBS heeft de exclusieve bevoegdheid om panels van deskundigen aan te stellen en de bevindingen van deze panels te aanvaarden of te verwerpen. Verschillende fasen van het geschillenbeslechtingsmechanisme: Eerste fase: Consultatie à tot 60 dagen = Art 4 vooraleer tot enige andere actie over te gaan moeten de bij het conflict betrokken leden met elkaar overleggen om na te gaan of zij het conflict onderling kunnen bijleggen. Tweede fase: Het panel à Art 6 à 45 dagen voor aanstelling; 6 maanden voor besluit 70 Als de consultaties falen, kan de klager verzoeken dat een panel wordt aangesteld. Dit gebeurt schriftelijk. Het verwerende lid kan de aanstelling van een panel één keer blokkeren, maar wanneer het DBS een tweede maal vergadert, kan de aanstelling niet langer worden verhinderd, tenzij er een consensus tegen de aanstelling bestaat. Het Panel gaat een beslissing nemen = Als beide partijen akkoord zijn is dit het einde! Derde fase: Beroep bij de Vaste Beroepsinstantie à Art 17 à 60-‐90 dagen Hoger beroep tegen een panelrapport moet gebaseerd zijn op rechtspunten. De vaste beroepsinstantie kan de juridische bevindingen en conclusies van het panel bevestigen, wijzigen of vernietigen en dient zulks in beginsel binnen 60 dagen te doen. Sancties: → Uitvoeren: Het besluit van de DSB aannemen en uitvoeren. → Compensatie: Indoen het uitvoeren niet lukt, moet men gaan onderhandelen om tot een wederzijdse goedgekeurde compensatie op te stellen → Handelssancties: Is de laatste remedie en gaat in tegen de idealen van de WTO Hoofdstuk 4: Regionale internationale organisaties in Europa 1. West-‐Europese Unie (WEU) Een eerste doel van de WEU was het bevorderen van de Europese Integratie. Door het belang van de Europese Gemeenschappen en de Raad van Europa op dit vlak concentreerde de WEU zich al snel bijna volledig op militaire aspecten. Sinds 1992 konden strijdkrachten van de WEU worden ingezet voor humanitaire operaties, vredesafdwingende en vredesbewarende taken, de zogenaamde Petersberg-‐taken. De WEU maakte tegelijk een cruciaal onderdeel uit van het gemeenschappelijk Buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) van de in 1993 opgerichte EU en was de uitvoerder van de EU-‐beslissingen op vlak van defensie. De WEU werkte samen met de NAVO en met de EU en fungeerde in zekere zin als brug tussen deze organisaties. Aangezien de taken van de WEU progressief door de EU en de NAVO waren overgenomen, besloten de 10 lidstaten op 31 maart 2010 om de organisatie tegen eind juni 2011 op te heffen. 2. Noord-‐Atlantische verdragsorganisatie (NAVO) Werd opgericht door het Noord-‐Atlantisch verdrag. Het is een defensiealliantie, binnen het kader van artikel 51 van het VN-‐handvest en met als kern de wederzijdse bijstandsplicht. Concreet gaat het enerzijds om politiek overleg en anderzijds om operationele samenwerking. Het PfP staat ope, voor alle OVSE-‐lidstaten (organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa) die aan de voorwaarden voldoen en neemt de vorm aan van bilaterale akkoorden tussen de NAVO en elk van de deelnemende PfP-‐landen (partnership for peace). Het hoogste orgaan van de NAVO is de Noord-‐Atlantische Raad. Daarnaast zijn er de Defensieplanningcomité (DPC) en de Nucleaire Planninggroep (NPG) die binnen hun domein dezelfde beslissingsbevoegdheid hebben als de NAR (Noord-‐Atlantische Raad). De NAVO beoogt de vrijheid, het gemeenschappelijk erfgoed en de beschaving van de volkeren van de lidstaten te vrijwaren op basis van de beginselen van democratie, de individuele vrijheid en de heerschappij van het recht. De centrale taak blijft echter de wederzijdse bijstandplicht neergelegd in artikel V Stat. NAVO. Artikel I Stat. NAVO bevat ook een verplichting tot vreedzame geschillenbeslechting. 71 In de nasleep van ’11 september’ is ook de relatie met Rusland geïntensiveerd en heeft de NAVO besloten zich in het algemeen sterker toe te leggen op de strijd tegen het terrorisme en massavernietigingswapens. 3. Raad van Europa Na afloop van de tweede wereldoorlog concentreerde de internationale politieke discussie zich voor een groot deel op de vraag op welke manier de door alle Europese Staten ervaren noodzaak tot verder integratie ter bewaring van de vrede vorm moest worden gegeven. De Franse regering lanceerde het plan tot het vormen van een voorbereidende intergouvernementele conferentie die de plannen voor een Europese organisatie zou moeten uitwerken. Alleen Europese Staten, die bereid zijn de beginselen van de heerschappij van het recht en het genot door alle personen onder hun rechtsmacht van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden te aanvaarden, kunnen door het comité van Ministers van de Raad worden uitgenodigd om lid te worden van de Raad van Europa. De organisatie heeft 3 hoofdorganen; het comité van Ministers, de parlementaire vergadering en het secretariaat onder leiding van een secretaris-‐generaal. In 1999 werd de functie van commissaris voor mensenrechten gecreëerd. Wat zijn taken betreft, liggen de grootste en meest in het oog springende verdiensten van de Raad van Europa ongetwijfeld op het terrein van de mensenrechten. Dit proces begon met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) 4. Benelux De Benelux Economische Economie mag niet verward worden met de Belgisch-‐Luxemburgse Economische Economie (BLEU) en werd bij verdrag van 3 februari 1958 met het Benelux-‐Unieverdrag opgericht. Het nastreven van de oorspronkelijke doeleinden van de organisatie (vrij verkeer van personen, goederen, kapitaal en diensten; coördinatie van economische, financieel-‐monetaire en sociale politiek; gemeenschappelijk buitenlands handelsbeleid) werd al snel volledig overvleugeld door de activiteiten en bevoegdheden van de EU. Na de inwerkingtreding van het Benelux Unieverdrag zal de Benelux drie hoofddoelstellingen hebben: de verdere ontwikkeling van de economische unie; duurzame ontwikkeling; en 72 samenwerking inzake justitie en binnenlandse zaken. Verder is de Benelux ook actief inzake grensarbeiders, milieu en natuurbehoud, ruimtelijke ordening, verkeer en jeugd. 5. Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) Werd opgericht als opvolger van de organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) die in 1948 was opgericht om de verdeling van de Amerikaanse hulp aan Europa in het kader van het Marshall-‐plan te organiseren. De OESO heeft tot doel een maximale economische groei, tewerkstelling en levensstandaard te bevorderen in een financieel stabiel klimaat, alsook een verdere liberalisatie van de wereldhandel. De voornaamste functies van de OESO zijn de coördinatie van het economisch en het handelsbeleid en van de ontwikkelingshulp, alsmede bijzondere activiteiten inzake landbouw, wetenschap, technologie, werkgelegenheid, nijverheid, energie, kernenergie, opvoeding en sociale zaken. Er is ook een vorm van controle, “peer review” genoemd. Dit houdt in dat de lidstaten hun beleid uitleggen, informatie geven en kritiek aanvaarden. 6. Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE) De OVSE is een pan-‐Europese intergouvernementele organisatie met een zeer ruim lidmaatschap die zich bezig houdt met veiligheid in een zeer ruime zin. Zij werd voorafgegaan door de “conferentie voor Veiligheid en samenwerking in Europa (CVSE). De OVSE heeft geen in een verdrag vastgelegd statuut, maar is gebaseerd op verschillende “akten” en “documenten”. De voornaamste hiervan zijn de Slotakte van Helsinki (1975), het Handvest van Parijs voor een nieuw Europa (1990), het Helsinki document ‘challenges of change’ (1992) en het Boedapest-‐document ‘towards a genuine partnership in a new era’ (1994). De OVSE is vooral gericht op overleg inzake veiligheid in al zijn aspecten en op de preventie van conflicten, maar ook op geschillenbeslechting en conflictbeheersing. Er wordt veel belang gehecht aan preventie van conflicten en aan vreedzame beslechting van geschillen. Sinds 1992 kan de OVSE ook aan peacekeeping doen. In 2009, tijdens een informele vergadering van de OVSE Ministers van Buitenlands zaken, werd het Korfoe proces gelanceerd. Het doel van dit proces is de verbetering van de bestaande structuren, de versterking van de ‘cooperative security’ in het OVSE gebied en het bereiken van een maximale tenuitvoerlegging van de bestaande akkoorden, met inbegrip van deze voor conflictresolutie en wapenbeheersing. 73 Recht van integratie (Europees recht) Deel VII Het Europees Integratieproces Hoofdstuk 1: de oprichting van de Europese Gemeenschappen I. Naoorlogse stappen naar Europese Integratie Europese Integratie: In het begin van de 20e eeuw werkten vooraanstaande politici en intellectuelen concrete voorstellen uit om via een geleidelijke, vrijwillige samenwerking tussen staten tot “Europese integratie” te komen. Economische en militaire samenwerking: Winston Churchill riep in een toepsraak op om op het Europese vasteland “a kind of united states of Europe” op te richten. Zijn oproep lag in lijn met de wens van de Verenigde staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk om door samenwerking tussen de West-‐Europese landen een gewicht te creëren tegenover de groeiende macht van de Sovjet-‐Unie. Eerste economische samenwerking kreeg uiting in oprichting Organisatie voor Europese Economische samenwerking (om steun van marshalplan te verdelen) & eerste militaire samenwerking was de NAVO Congres van Den Haag: in 1948 werd besloten dat enerzijds zou een Europese organisatie het democratisch bestel van de Europese staten moeten vrijwaren door multilateraal toezicht op de naleving van de mensenrechten. Anderzijds zou het in gemeenschap brengen van de cruciale componenten van het economische, industriële en dus ook politieke lieven elk oorlogsgevaar in West-‐Europa moeten bezweren. Raad van Europa: mag zich met alle politieke, economische en sociale onderwerpen van Europees belang inlaten en heeft dus een uitgebreider actieterrein dan de Europese Unie. De raad beschikt niet over eigen normatieve bevoegdheden. De instrumenten die hij kan aannemen zijn immers enerzijds niet-‐bindende resoluties en anderzijds ontwerpverdragen, die slechts van kracht worden tussen staten die ze hebben geratificeerd. EVRM: vormt een eerste expressie van supranationaliteit in het Europese integratieproces. Met de creatie van het Europees Hof voor de rechten van de mens voorziet het EVRM immers in een 74 afdwingingsstructuur die de staten onderwerpt aan “Europees” toezicht op de naleving van de Verdragsbepalingen. II. het EGKS-‐verdrag Schuman-‐plan: op 9 mei 1950 lanceerde de Franse Minister van Buitenlandse zaken Robert Schuman het voorstel om de sectoren kolen en staal van Europese staten onder een gemeenschappelijk beleid te brengen. Tegelijk kwam het tegemoet aan de bekommernis van de Franse regering om een derde herleving van een Duitse oorlogsmachine te voorkomen en maakte Duitsland tevens een buffer tegen de USSR. Integratie moest starten binnen een afgeleid gebied EGKS (1951): uiteindelijk gingen slechts 5 andere Europese Staten in op de uitnodiging om deel te nemen aan het Schuman-‐plan. Aangezien de Europese gemeenschap de taken van de EGKS kon overnemen werd het EGKS-‐verdrag niet verlengd na zijn duurperiode van 50 jaar. De instellingen van de EGKS moesten waken over de regelmatige voorziening van de markt, de gelijke toegang to de productiebronnen, een zo laag mogelijke prijsstelling, de bevordering van een efficiëntere en de modernere productie en ontginning, de verbetering van de situatie van werknemers en de ontwikkeling van de internationale handel. Kwantitatieve beperkingen, staatssteun en concurrentiebeperkende praktijken werden afgeschaft. Instellingen: Aangezien de lidstaten hun respectieve belangen voldoende beschermd zagen in de gedetailleerde verdragsbepalingen (traite loi) , waren zij bereid hun vertrouwen te schenken aan een deskundig beheer dat aan deze bepalingen uitvoering zou geven. De verdragspartijen beperkten de zelfstandige beslissingsbevoegdheid (bindend) van de Hoge Autoriteit tot de materies waarvoor het verdrag reeds een uitgebreide regeling. Meer fundamentele politieke beslissingen moesten worden genomen in wisselwerking tussen hoge autoriteit en raad (met vertegenwoordigers van alle landen). III. plannen voor politieke samenwerking Defensie-‐gemeenschap: het succes van de EGKS leidde tot plannen om binnen een supranationale organisatie ook in andere politieke domeinen zoals defensie en buitenlands beleid bevoegdheden over te dragen aan een gemeenschappelijk orgaan => oprichting van de Europese Defensie-‐ gemeenschap (EDG) Militaire samenwerking: in oktober 1954 werd een oplossing gevonden voor het probleem van de groeiende Duitse macht. De NAVO besloot immers het lidmaatschap te aanvaarden van de Bondsrepubliek Duitsland. IV. het EEG-‐verdrag en het EGA-‐verdrag Spaak-‐rapport: Na de mislukking van de Europese Defensie gemeenschap vielen de voorstanders van Europese integratie terug op een meer realistische sociaaleconomische benadering. Plan dat voorstelde een gemeenschappelijke markt te creëren die zou worden aangevuld met een coördinatie tussen de lidstaten van marktondersteunende beleidsbeslissingen. 1. Het Comité van regeringsverantwoordelijken stelde uiteindelijk het Spraak – rapport voor ( = veelomvattend programma dat samenhing met de vorming van een gemeenschappelijk markt. Dit kon onmogelijk gedetailleerd in een verslag worden neergelegd. Het EGKS – normeringsproces moest dus herdacht worden EEG (Europese Economische gemeenschap) 1957: dit verdrag nam de materiële doelstellingen en institutionele structuur over die het Spaak-‐rapport voorstelde. In de eerste plaats stelde artikel 3 EEG de realisatie van de 4 economische vrijheden in het vooruitzicht. Het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal vormden de pijlers waarop de gemeenschappelijke markt steunde. 75 Artikel 3 EEG vermelde onder meer ook De invoering van een gemeenschappelijk douanetarief en van een gemeenschappelijke handelspolitiek ten opzichte van 3de staten Euratom (Europese Gemeenscha voor Atoomenergie): het EGA-‐verdrag beoogde de voorwaarden te scheppen voor een snelle ontwikkeling van de industrie op het gebied van de kernenergie. Traité-‐cadre: Het was onmogelijk om de nodige rechtsregels exhaustief vast te leggen in de verdragstekst. De traite – cadre bevatte bepalingen betreffende het functioneren van de instellingen, besluitvorming en materieelrechtelijke regels die in acht moesten worden genomen. Instellingen: de EEG en de EGA bouwden voort op de institutionele structuur van de EGKS. De parallel met het EGKS-‐verdrag reikte echter niet verder dan het organieke vlak, want het uitgebreide programma dat door de oprichting van de EEG en EGA gerealiseerd worden, vergde andere rollen voor de instellingen met beslissingsbevoegdheid. Het zwaartepunt van de besluitvorming kwam bij raad. Ze wensten immers geen wetgevingsbevoegdheid toe te kennen aan de Commissie aangezien materiele beleidskeuzes in het EEG verdrag vaak in het ongewisse gelaten waren Latere wijzigingen: de doelstellingen en bevoegdheden die het EEG-‐verdrag aan de Gemeenschap toekende, werden herhaaldelijk gewijzigd. De doelstellingen en bevoegdheden van de EGA bleven daarentegen ongewijzigd. V. Het supranationaal karakter van het gemeenschapsrecht Gemeenschapsrecht: Werd gevormd door het EG/EGA verdrag Het gemeenschaps-‐/Unierecht spruit voort uit het internationaal recht in die zin dat de Europese Gemeenschappen/Unie een “internationale” organisatie vormen, die gebaseerd is op verdragen gesloten tussen soevereine Staten. In verhouding met niet-‐leden is het internationaal recht van toepassing, verhoudingen tussen de Unie en lidstaten en tussen lidstaten onderling die beheerst worden door de verdragen zijn onderhevig aan het Unierecht. Supranationaal: in het algemeen spreekt men over een “supranationale” organisatie en “supranationaal” recht. Doorgaans wordt aangenomen dat deze term duidt op het specifieke verband tussen de lidstaten, de instellingen van de Gemeenschap/Unie en de betrokken particulieren, waarvan de voornaamste kenmerken zijn: 1. De Gemeenschap/Unie beschikt over organen die qua samenstelling en werkwijze onafhankelijk van de lidstaten optreden. → De leden van het Europees parlement, het Hof van Justitie en de Rekenkamer zijn onafhankelijk van de regeringen van de lidstaten, Het parlement wordt daarenboven ook direct verkozen en niet benoemd door de nationale regeringen 2. De Gemeenschap/Unie kan bij meerderheid besluiten nemen die toch alle lidstaten binden. → Het hof van justitie laat het niet toe om in de besluitvorming een voorbehoud uit te drukken en zo te ontsnappen aan de bindende kracht van een norm. De handelingen van de Unie kunnen, volgens het Hof, niet als internationale overeenkomsten beschouwd worden omwille van het autonome institutionele kader waarbinnen de besluitvorming functioneert. De regels moeten op uniforme wijze worden uitgelegd 3. De organen van de Gemeenschap/Unie geven uitvoering aan deze besluiten of zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de correcte uitvoering ervan door de lidstaten. → → Exceptio non adimpleti contractus ( = opschorting contract door 1 partij) kan niet als afdwingmiddel gebruikt worden. De rechtsmacht van het Hof van Justitie is ook verplicht, zijn uitspraken zijn bindend voor de hele Unie. 4. De oprichtingsverdragen en de besluiten van de Gemeenschap/Unie kunnen rechten en plichten in het leven roepen voor particulieren die direct afdwingbaar zijn voor de rechtscolleges van de lidstaten, zelfs tegen het strijdige nationale recht in. 76 Rechten voor particulieren: in het Van Gend & Loos arrest stelde het hof voor het eerst dat het gemeenschapsrecht ten aanzien van particulieren niet alleen verplichtingen in het leven kan roepen maar ook rechten kan scheppen die zij ‘uit eigen hoofde kunnen geldig maken’. Dit arrest speelt in op de toenmalige visie van de lidstaten, dat het gemeenschapsrecht een vorm van internationaal recht is. Enkel de subjecten van dit recht zouden het initiatief kunnen nemen om een schending van de overeengekomen regels te laten vaststellen. Zo dwingt de particuliere rechtsonderhorige zijn rechten onder Unierecht af voor de nationale rechter die overeenkomstig artikel 267 VWEU met het hof van justitie “samenwerkt” met het oog op de uniforme toepassing van het Unierecht in alle lidstaten. Op deze wijze stellen de verdragen een sluitend systeem van rechtsbescherming in om de naleving van het Unierecht door de instellingen van de Unie, de lidstaten en particulieren te verzekeren. Voorrang van gemeenschaps-‐/Unierecht: tussen de verschillende rechtsordes die door verdragen worden opgericht, neemt de communautaire/Unierechtsorde een bijzondere plaats in omdat zij de lidstaten de vrijheid ontneemt om de positie van het gemeenschaps-‐/Unierecht ten aanzien van het interne recht te bepalen. De rechtscolleges van de lidstaten zijn immers zonder meer verplicht het gemeenschaps-‐/Unierecht binnen de nationale rechtsorde toe te passen. Hoofdstuk 2: intergouvernementele samenwerking tussen de EG-‐lidstaten Intergouvernementele samenwerking: geleidelijk aan hebben de lidstaten van de Europese Gemeenschappen samenwerkingsverbanden opgezet in aangelegenheden die buiten het toepassingsgebied van de Gemeenschapsverdragen vielen. Het ging daarbij om “intergouvernementele” vormen van samenwerking, met andere woorden afspraken gemaakt tussen vertegenwoordigers van de uitvoerende macht of ‘regering’ van de betrokken staten. I. Europese politieke samenwerking Fouchet-‐plan: na de eerste jaren van de EEG en EGA groeiden opnieuw plannen om de integratie uit te breiden tot minder sociaaleconomisch gerichte domeinen. In de structuur die president de Gaulle voorstelde (politieke unie), zouden de staatshoofden en regeringsleiders binnen de “Raad van de Unie” bij unanimiteit een gemeenschappelijk buitenlands en defensiebeleid kunnen voeren en samenwerken op het gebied van cultuur, wetenschap en de verdediging van de mensenrechten, fundamentele vrijheden en de democratie. Het zogenaamde Fouchet-‐plan strandde uiteindelijk op de vrees van de kleinere lidstaten dat de bevoegdheden en het reeds verworden supranationaal karakter van de gemeenschappen zouden worden aangetast. Europese politieke samenwerking: het Davignon-‐rapport stelde voor om halfjaarlijkse vergaderingen te beleggen van de ministers van Buitenlandse zaken, waarop ook een lid van de Commissie kon worden uitgenodigd. Zo ontstond de Europese politieke samenwerking (EPS), die zich verder ontwikkelde op basis van rapporten van de ministers van buitenlandse zaken en van de staatshoofden en regeringsleiders. Europese Raad: vanaf 1961 kwamen de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten af en toe bijeen om politieke knelpunten in het beleid van de gemeenschappen te bespreken. In 1974 besloten zij dergelijke bijeenkomsten voortaan samen met de ministers van buitenlandse zaken minstens 3 keer per jaar te houden. De Europese Raad diende impulsen te geven aan de Europese politieke 77 samenwerking maar ook politieke beslissingen te nemen in aangelegenheden die behoorden tot het bevoegdheidsdomein van de gemeenschappen. II. Europese monetaire samenwerking Europees monetair stelsel: om te komen tot een coördinatie van het economische en monetaire beleid gingen de lidstaten in een eerste fase akkoord om te streven naar een beperking van de schommelingsmarges tussen de nationale munten. Dit stelsel functioneerde op basis van bilaterale spilkoersen vastgesteld tussen de verschillende munten. III. Politiële en justitiële samenwerking Intergouvernementele initiatieven: vanaf 1975 kwamen ministers regelmatig bijeen voor een bespreking van vraagstukken van openbare orde, zoals terrorisme en andere vormen van internationale misdaad. Tussen de lidstaten kwamen tevens overeenkomsten tot stand betreffende politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en gerechtelijke samenwerking. Het probleem was dat dergelijke overeenkomsten slechts in werking konden treden nadat zij door alle lidstaten waren geratificeerd. Shengen-‐overeenkomst: De afschaffing van de personencontroles aan de binnengrenzen van de gemeenschap. Hierdoor werd samenwerking tussen de lidstaten op vlak van douanecontroles en misdaadbestrijding onontbeerlijk. Een vrij personenverkeer zou immers impliceren dat onderdanen van derde landen na de overschrijding van de buitengrenzen vrij binnen de gemeenschap konden circuleren. Shengen-‐acquis incorporeerde de shengen overeenkomst in de volledige Unie. Zie ook sis uitwisselingssysteem van informatie. Hoofdstuk 3: het bijeenbrengen van de integratiesporen in een Europese Unie Verdrag van Maastricht: op 7 februari 1992 à Het EU-‐verdrag liet de gemeenschappen bestaan maar vulde deze aan met een nieuw overkoepelend geheel, de Europese Unie. Drie pijlers: de eerste pijler bestond uit de gemeenschapsverdragen (het optreden van de gemeenschap op grond van de gemeenschapsverdragen vormde de eerste pijler van de Unie). De tweede pijler van de Unie bestond uit de bepalingen betreffende een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). De derde pijler bestond oorspronkelijk uit bepalingen betreffende samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ). Wijzigingen aan gemeenschapsverdragen: de bevoegdheden van deze gemeenschap (EEG => EG) werden aanzienlijk uitgebreid, ook buiten de economische sfeer. Zo kreeg de gemeenschap bevoegdheid op het gebied van economisch en monetair beleid, sociaal beleid, burgerschap, onderwijs, cultuur, volksgezondheid, consumentenbescherming, trans-‐Europese netwerken, industrie en ontwikkelingssamenwerking. GBVB: Rechtsgrond gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de unie. Het berustte zowel op een optreden van de instellingen van de Unie als op samenwerking tussen de lidstaten. 78 Artikel 11, lid 1 EU omschreef de doelstellingen van het GBVB die de algemene doelstellingen van de Unie (art. 2 EU) aanvulden. De lidstaten pleegden overleg over elke aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid. Het GBVB omvatte alle aangelegenheden die betrekking hebben op de veiligheid van de Unie en kon tot een “gemeenschappelijke defensie” leiden indien de Europese Raad daartoe besloot. PJSS: Kader van politiele en justitiele samenwerking tussen lidstaten. Het oorspronkelijke toepassingsgebied van titel VI, de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ) had vooral de samenwerking op het oog die noodzakelijk was om de vrijmaking van het personenverkeer in de interne markt te begeleiden. Op grond van artikel 29 EU kon de Raad op verschillende manieren optreden ter voorkoming en bestrijding van, onder meer, terrorisme, mensenhandel en misdrijven tegen kinderen,… Één institutioneel kader: de instellingen opgericht door de gemeenschapsverdragen oefenden binnen de Unie niet enkel de bevoegdheden uit die zij krachtens deze verdragen bezaten, maar hadden ook de taak om het GBVB van de Unie en haar lidstaten te bepalen en uit te voeren en de PJSS tussen de lidstaten te organiseren. Binnen de tweede en de derde pijler van de Unie was het de Raad, die het overleg tussen de lidstaten organiseerde, gemeenschappelijke standpunten aannam, gemeenschappelijke optredens vaststelde en kaderbesluiten en besluiten aannam en overeenkomsten vaststelde. Geen éénvormige besluitvorming: artikel 5 EU preciseerde dat de communautaire instellingen hun bevoegdheden uitoefenden, onder de voorwaarden en ter verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vastgesteld, enerzijds in de gemeenschapsverdragen en anderzijds in de andere bepalingen van het EU-‐verdrag. Verdrag van Amsterdam: bij de ondertekening van het EU-‐verdrag was reeds vastgesteld dat een nieuwe intergouvernementele conferentie (IGC) zou worden bijeengeroepen om de herziening van enkele bepalingen van dit verdrag te bestuderen. Verdrag van Nice: nieuw IGC om te garanderen dat de instellingen van de Europese Unie ook na de uitbreiding efficiënt kunnen werken. Het voerde niet de alomvattende hervorming door die velen hadden gewild, maar beperkte zich vooral tot aanpassingen aan de samenstelling en de werking van het Europees parlement, de Raad en de Commissie na de toetreding van nieuwe lidstaten en tot een hervorming van de communautaire rechterlijke organen. 79 Hoofdstuk 4: het verdrag van Lissabon Grondwet van de Europese Unie: een conventie stelde een ontwerp-‐Verdrag op, dat vervolgens werd besproken binnen een IGC en op 29 oktober 2004 werd ondertekend als Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa. Dit verdrag zou de “grondwet” vormen van de nieuwe Europese Unie, die in de plaats zou komen van de Europese gemeenschap en de bestaande Europese Unie. Door een fusie van het intergouvernementele optreden van de Unie met de gemeenschap, zou de pijlerstructuur worden afgeschaft. De EU-‐grondwet kon de bestaande verdragen enkel wijzigen wanneer zij in alle lidstaten overeenkomstig de respectieve grondwettelijke bepalingen werd goedgekeurd. Werd slechts geratificeerd in enekele landen. Verdrag van Lissabon: op 13 december 2007 ondertekenden de staatshoofden en regeringsleiders te Lissabon het verdrag tot wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie en het verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap, hierna het “verdrag van Lissabon”. Nieuwe structuur van de verdragen: net zoals de EU-‐grondwet vooropstelde, schaft het verdrag van Lissabon de huidige pijlerstructuur af en laat het de Europese gemeenschap opgaan in de Europese Unie, die als enige internationale rechtspersoon zowel de vroegere communautaire bevoegdheden als de vroegere niet-‐communautaire bevoegdheden uitoefent door de bestaande verdragen te wijzigen. Constitutionele vernieuwingen: het verdrag van Lissabon neemt in zijn wijziging van het EU-‐verdrag en het EG-‐verdrag de meeste van de vernieuwingen over die vervat lagen in de EU-‐grondwet. In de eerste plaat actualiseert het verdrag van Lissabon de doelstellingen en grondbeginselen van de Europese Unie. Het verdrag van Lissabon neemt uit het EU-‐grondwet tevens de beschrijving over van de democratische beginselen waarop de werking van de Unie berust. Opmerkelijk is voorts dat het verdrag van Lissabon ook de mogelijkheid overneemt voor een lidstaat die de doelstellingen en/of het beleid van de Unie niet mee onderschrijft, om uit te treden uit de Unie (artikel 50 VEU). Ten tweede verduidelijkt het verdrag van Lissabon de verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten en de wijze waarop de instellingen de bevoegdheden van de Unie kunnen uitoefenen. In tegenstelling tot de EU-‐grondwet neemt het verdrag van Lissabon echter geen expliciete verwijzing op naar de voorrang van het Unierecht op het recht van de lidstaten. 80 Belangrijk is voorts dat de nationale parlementen voor het eerst formeel worden betrokken bij de besluitvorming op het niveau van de Unie aangezien zij de taak krijgen erop toe te zien dat het wetgevende optreden van de Unie niet ingaat tegen het subsidiariteitsbeginsel. Ten derde versterkt het verdrag van Lissabon de structuren op grond waarvan de Unie haar extern beleid voert. (onstaan van een hoge vertegenwoordiger van de unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid) Ten vierde bepaalt het verdrag van Lissabon met betrekking tot de procedure voor elke toekomstige herziening van de verdragen dat de intergouvernementele fase in beginsel wordt voorafgegaan door een conventie waaraan naast de nationale regeringen ook vertegenwoordigers van de nationale parlementen, het Europees parlement en de commissie deelnemen. Wijzigingen aan het institutioneel kader: zo vervangt het verdrag van Lissabon in talrijke domeinen de eenparigheid van stemmen in de Raad door de gekwalificeerde meerderheid en versterkt het teven de rol van het Europees parlement in de wetgevings-‐ en begrotingsprocedure. Belangrijk is dat de Europese raad formeel wordt erkend als instelling van de Unie, met een taak die beperkt blijft tot de algemene politieke sturing. Nieuw Unierecht: wanneer de Unie handelt binnen één van haar bevoegdheden gebeurt dit steeds door middel van maatregelen van Unierecht. De term “Unierecht” heeft bijgevolg een nieuwe en eenduidige betekenis gekregen. Sinds 1 december 2009 verwijst Unierecht eenduidig naar de nieuwe unierechtsorde dit wil zeggen naar alle bepalingen van het VEU en het VWEU, alle maatregelen aangenomen op basis van die bepalingen en alle andere rechtsregels en beginselen die van toepassing zijn op de lidstaten en de Unie-‐instellingen wanneer zij deze bepalingen en maatregelen toepassen. Hoofdstuk 5: wijziging van de verdragen Herziening: een herziening van de verdragen maakt het mogelijk om wijzigende of aanvullende bepalingen aan te nemen met dezelfde rechtskracht als de oorspronkelijke verdragsbepalingen. De verdragen voorzien naast een gewone herzieningsprocedure ook vereenvoudigde herzieningsprocedures, die toelaten welbepaalde bepalingen te amenderen (artikel 48 VEU). Herzieningsprocedure: de “gewone herzieningsprocedure” van artikel 48 VEU bouwt voort op de oorspronkelijke herzieningsprocedure , die uit 2 fases bestond. Volgens het oude artikel 48 vereiste een herziening van de verdragen namelijk eerst een optreden van instellingen van de gemeenschap (de communautaire fase) en werd zij nadien vastgelegd door een conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, de zogenaamde “intergouvernementele conferentie” of “IGC” (de intergouvernementele fase). Na een eerste fase waarin de instellingen van de Unie zich over een mogelijke verdragsherziening uitspreken, voorziet artikel 48, lid 3 VEU nu dus in het bijeenroepen van een conventie, die aanbevelingen voor een herziening voorstelt waarover de IGC overeenstemming moet zien te bereiken. 81 Deel VIII instellingen van de Unie. Hoofdstuk 1: de politieke instellingen van de Unie Institutioneel kader:de Unie beschikt voor haar optreden over één enkel institutioneel kader (artikel 13, lid 1 VEU). Dit bestaat uit 7 instellingen in de strikte zin van de verdragen: Europees Parlement, Europese Raad, Raad, Commissie, Hof van Justitie, Europese centrale bank en rekenkamer + uit andere organen die steun vinden in de verdragen. De instellingen treden op ten behoeve van de Unie maar zijn geen rechtspersonen, met uitzondering van de Europese centrale bank. Het gaat om 4 politieke instellingen (Europees parlement, Europese Raad, Raad en Europese Commissie) en 3 controlerende instellingen (Hof van Justitie van de Europese Unie, ECB en rekenkamer). I. Het Europees parlement 1. Bevoegdheden Overzicht: artikel 14, lid 1, VEU. De prerogatieven van het Europees parlement bestaan er in: Aan de besluitvorming deel te nemen Met medewerking van de Raad de EU-‐begroting vast te stellen Controle uit te oefenen op andere instellingen en organen van de Unie. • • • Daarnaast brengt het parlement adviezen uit en kan het over maatschappelijke thema’s resoluties aannemen. → Deelname aan besluitvorming: Het parlement heeft een volwaardige wetgevende bevoegdheid, die het samen met de Raad uitoefent. Geen initiatiefrecht voor het Europees parlement. Een specifieke vorm van inspraak van het Europees parlement bestaat bij het afsluiten van sommige internationale akkoorden. Zo moet het parlement zijn goedkeuring geven aan de belangrijkste overeenkomsten die de Unie sluit (artikel 218 lid 6 VWEU) en aan de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Unie (artikel 49 VEU). → Begroting: het Europees parlement vormt samen met de Raad de begrotingsautoriteit van de Unie. 82 → Controle over andere instellingen: het Europees parlement moet zijn goedkeuring verlenen aan het college dat de regeringen van de lidstaten tot voorzitter en leden van de Commissie wensen te benoemen. De commissie is politiek verantwoordelijk tegenover het Europees parlement. Daarnaast heeft het parlement het recht de Commissie te sanctioneren met een motie van afkeuring over haar beleid (artikel 234 VWEU). Ten opzichte van de Raad verlenen de verdragen het Europees parlement geen algemeen controlerecht. De leden van de Raad leggen immers parlementaire verantwoording af binnen hun eigen lidstaat (artikel 10 lid 2 VEU). 2. Samenstelling Volksvertegenwoordigers: het Europees parlement bestaat uit “volksvertegenwoordigers van de burgers van de Unie” door middel van rechtstreekse verkiezingen. Aantal parlementsleden: artikel 14 lid 2 VEU à In evenredigheid met bevolking Rechtstreekse verkiezingen mogelijk maken: Het parlement moet een ontwerp opstellen, waarna de Raad met eenparigheid van stemmen en met instemming van het parlement de bepalingen zal vaststellen. Vervolgens moeten deze bepalingen door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen worden aangenomen (artikel 190 lid 4 EG). Recht op deelname aan verkiezingen: noch artikel 223 VWEU, noch de akte bepaalt uitdrukkelijk en nauwkeurig wie het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees parlement heeft. Het behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat om te bepalen wie binnen deze lidstaat aan deze verkiezingen kan deelnemen, voor zover daarbij het Unierecht wordt geëerbiedigd. Iedere kiergerechtige burger van de unie (in andere staat dan thuisstaat) heeft recht te stemmen als ware hij een onderdaan van die staat Uitoefening van mandaat: de leden van het Europees parlement beschikken over een verzekerde bewegingsvrijheid en oefenen hun mandaat persoonlijk en ongebonden (onverenigbaarheden zoals geen lid zijn van nationaal parlement) uit. Tijdens de zittingsduur van het Europees parlement genieten zij in andere lidstaten de immuniteiten die aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land worden verleend. Deze parlementaire onschendbaarheid geldt niet bij betrapping op heterdaad en kan door het Europees parlement worden opgeheven. 3. Werkwijze Vergaderingen: voor zover niet in de verdragen is bepaald, gaat het Europees parlement tewerk volgens het reglement van orde dat het bij meerderheid van stemmen van zijn leden vaststelt (artikel 232 eerste alinea VWEU). De commissie heeft het recht de vergaderingen bij te wonen. Anderzijds streeft de Commissie ernaar dat de verantwoordelijke commissaris aanwezig is in de plenaire vergadering of de commissie wanneer het Europees parlement hierom vraagt. Zetel: artikel 289 EG. Het parlement moet bij de organisatie van zijn werkzaamheden de bevoegdheid van de lidstaten om de zetel vast te leggen eerbiedigen. Zitting duurt eigenlijk een jaar, met maandelijke plenaire vergaderingen = dus immuniteit is ook constant. Besluitvorming: bij het begin van iedere vergaderperiode stelt het Europees parlement de agenda vast. Het Europees parlement neemt zijn besluiten bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, tenzij de verdragen anders bepalen (artikel 231 eerste alinea VWEU). Fracties en partijen: de meeste leden van het Europees parlement zijn verenigd in politieke fracties. Een fractie kan slechts worden opgericht op basis van politieke gezindheid en moet bestaan uit minstens 25 leden die komen uit ten minste een vierde van het aantal lidstaten. Artikel 10, lid 4 VEU verklaart dat de politieke partijen op Europees niveau bijdragen tot de vorming van een Europees politiek bewustzijn en tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie. 83 II. de Europese Raad Unie instelling: Sinds 1974 komen de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten enkele keren per jaar in een “topconferentie” bijeen. Bevoegdheden Evolutie: hoewel de Europese Raad aanvankelijk niet betrokken was bij de communautaire besluitvorming en geen juridisch bindende beslissingen nam, was het duidelijk dat de institutionalisering van de bijeenkomsten van de staatshoofden en regeringsleiders op politiek vlak een bedreiging inhield van de positie van de Commissie en de Raad. Het EU-‐verdrag droeg de Europese Raad op om impulsen voor de ontwikkeling van de Unie te geven en de algemene politieke beleidslijnen vast te stellen. Daarenboven kreeg de Europese Raad enkele specifieke taken in verband met de communautaire besluitvorming en in het kader van het GBVB. Sinds het verdrag van Lissabon is het duidelijk dat de besluiten van de ER bindende rechtsgevolgen kunnen hebben. Politieke sturing en bemiddeling: volgens artikel 15 lid 1 VEU blijft de taak van de Europese Raad om de nodige impulsen te geven voor de ontwikkeling van de Unie en de algemene beleidslijnen en prioriteiten vast te stellen. Daarnaast vervult de Europese Raad de bevoegdheid van politieke bemiddelaar en heeft hij het recht om bij gekwalificeerde meerderheid maatregelen te nemen. Het is niet de bedoeling dat de Europese Raad zich inlaat met het wetgevende werk dat de Raad en het Europees parlement gezamenlijk uitvoeren. (in praktijk laten beslissingen van de ER deze laatste twee echter weinig bewegingsruimte) Grondwetgevende besluiten: in sommige gevallen neemt de Europese Raad besluiten als “constituante”. Zo komt de Europese Raad tussen in de gewone herzieningsprocedure ter wijziging van de verdragen en kan volgens de vereenvoudigde herzieningsprocedure beslissingen nemen tot wijziging van bepaalde bepalingen van het derde deel van het VWEU. Door het aanpassen van stemmingsprocedures in bepaalde gebied kan de ER institutionele beslissingen nemen met onder andere de samenstelling van het Eur. Parl., de raadsformaties en hun voorzitterschap,… Samenstelling 84 Samenstelling: Artikel 15 lid 2 VEU en artikel 15 lid 3 VEU. (alle regeringsleiders en staatshoofden van lidstaten) Voorzitter van de Europese Raad: sinds het verdrag van Lissabon heeft de Europese Raad een voltijdse voorzitter die door de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verkozen voor een periode van tweeënhalf jaar. → Bevoegdheden: artikel 15 lid 6 VEU. Werkwijze Reglement van orde: de Europese Raad handelt in overeenstemming met het reglement van orde dat door de Europese Raad met gewone meerderheid van stemmen wordt aangenomen. Bijeenkomsten: de Europese Raad wordt twee keer per half jaar door de voorzitter bijeengeroepen. Indien de situatie zulks vereist, roept de voorzitter een buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad bijeen (artikel 15 lid 3 VEU). Besluitvorming: Consensus, tenzij anders bepaald (eenparigheid of gekwalificeerde meerderheid) III. De raad Benaming: De “Raad van de Europese gemeenschappen” nam de plaats in van de Bijzondere Raad van Ministers van de EGKS, de Raad van de EEG en de Raad van de EGA. Bevoegdheden Overzicht: overeenkomstig artikel 16, lid 1 VEU oefent de Raad samen met het Europees parlement de wetgevingstaak en de begrotingstaak uit en oefent hij beleidsbepalende en coördinerende taken uit. De beslissingsbevoegdheid van de Raad behelst ook het buitenlands beleid van de Unie. De Raad kan bovendien beslissen zelf uitvoeringsbevoegdheden uit te oefenen. Beslissing: de Raad neemt de meeste wetgevende besluiten op voorstel van de Commissie, samen met het Europees parlement. Daarnaast besluit de Raad samen met het Europees parlement over de algemene begroting van de Unie. Coördinatie: de Raad oefent onder de bij de verdragen bepaalde voorwaarden coördinerende taken uit (artikel 16 lid 1 VEU) en kan niet-‐verbindende maatregelen nemen ten aanzien van de lidstaten om het beleid van de lidstaten en het optreden van de Unie op elkaar af te stemmen. Uitvoeringsbevoegdheden: de bevoegdheid om Uniewetgeving uit te voeren komt in beginsel toe aan de Commissie. Enkel uitvoerende bevoegdheden worden door de verdragen uitdrukkelijk aan de Raad opgedragen (uitvoering GBVB). Benoeming en andere prerogatieven: de raad stelt een lijst van personen vast die hij voorstelt tot leden van de Commissie te benoemen en benoemt hij de leden van de rekenkamer. Samenstelling Raadsformaties: Artikel 16 lid 2 VEU. Afhankelijk van de besproken aangelegenheden, kan de Raad immers bijeenkomen in verschillende samenstellingen. Twee raadsformaties worden echter door de verdragen zelf bepaald: de Raad Algemene Zaken en de Raad Buitenlandse Zaken (bevoegdheden in artikel 16 lid 6 VEU). Naast de deze 2 zijn er momenteel 8 raadsformaties: economisch en financiële zaken, Justitie en Binnenlandse zaken, werkgelegenheid/sociaal beleid/volksgezondheid en consumentenzaken, 85 concurrentievermogen, vervoer/telecommunicatie en energie, landbouw en visserij, milieu, onderwijs/jeugdzaken en cultuur. Vertegenwoordiging op ministerieel niveau: artikel 16 lid 2 VEU vereist nu dat de vertegenwoordiger van een lidstaat van ministerieel niveau is en gemachtigd om de lidstaat die hij of zij vertegenwoordigt, te binden en om het stemrecht uit te oefenen. Vertegenwoordiging van België: aangezien elke lidstaat slechts één vertegenwoordiger in de Raad heeft, moet een federale lidstaat regelen wie naar de Raad wordt afgevaardigd en hoe de vertegenwoordiger de eventuele tegenstrijdige opvattingen binnen de lidstaat als één standpunt in de Raad verdedigt. Afhankelijk de agenda wordt voorzien in zuivere federale vertegenwoordiging (of van gemeenschappen en gewesten), federaal (gemeenschappen of gewesten) met assesor voor de gemeenschappen of gewesten (of federale). De vertegenwoordiging van België door de gemeenschappen of gewesten berust op een rotatiesysteem waarbij per zitting van de Raad telkens één minister optreedt. Op een zitting van de Raad kan de vertegenwoordiger van België enkel het standpunt innemen over aangelegenheden waarover een voorafgaande coördinatie tussen de federale staat en de betrokken gemeenschappen en gewesten heeft plaatsgevonden. Voorzitterschap: sinds het verdrag van Lissabon worden de raadsformaties voorgezeten door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de Raad volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid, onder de voorwaarden die door de Europese Raad bij gekwalificeerde meerderheid worden vastgesteld (artikel 16, lid 9 VEU en 236 onder b VWEU). Voorgezeten door bepaalde groepen van drie lidstaten voor een periode van 18 maanden. Werkwijze Reglement van orde: de Raad gaat tewerk volgende de verdragsbepalingen en het reglement van orde dat hij onder meer op grond van artikel 240 lid 3 VWEU vaststelt. Openbaarheid: de Raad beraadslaagt en stemt in openbare zitting over een ontwerp van wetgevingshandeling. 3 soorten meerderheden: voor de wijze van stemmen in de Raad bestaan, naast enkele specifieke regelingen, drie soorten meerderheden, die van toepassing zijn al naargelang het verdragsartikel dat als rechtsgrond voor de besluitvorming fungeert. In het algemeen met gekwalificeerde meerderheid (meerderheid lidstaten die meer dan 62 procent unie vertegenwoordigen), gewone meerderheid van leden & eenparigheid Toepassing in de praktijk: lange tijd beantwoordde de door de verdragen bepaalde stemming bij (gekwalificeerde) meerderheid niet aan de realiteit. In juli 1965 maakte de gemeenschap een diepe crisis door, toen Frankrijk weigerde aan de zittingen van de Raad deel te nemen (politiek van de lege stoel). => pagina 324,325. Zodra de commissie overtuigd is dat een bepaald voorstel over een voldoende meerderheid beschikt, kan zij de stemming aanvragen en het voorstel doen aannemen, anders moet er verder onderhanded worden in de Raad. Dit zogenaamde Ionnina-‐compromis vond toepassing wanneer een groep landen die net geen blokkeringsminderheid vormde, kenbaar maakte dat zij zich wilde verzetten tegen een besluit dat bij gekwalificeerde meerderheid zou worden genomen. In dat geval zou de Raad alles doen wat in zijn macht lag om een bevredigende oplossing te vinden, die met een ruimere meerderheid dan de strikt vereiste gekwalificeerde meerderheid kon worden goedgekeurd. Verandering in de drempel voor een gekwalificeerde meerderheid: de verdeling van de stemmen over de lidstaten werd aangepast in de toetredingsakten van 2003 en 2005. Bij de goedkeuring van het verdrag van Nice werd een complexer systeem van besluitvorming afgesproken waarbij drie 86 meerderheidsdrempels moesten worden bereikt om een “gekwalificeerde” meerderheid te bekomen. Gekwalificeerde meerderheid tot oktober 2014: om een gekwalificeerde meerderheid te behalen moet een welbepaald aantal stemmen worden behaald en tegelijkertijd moet een meerderheid van de lidstaten die samen minstens 62% van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen voor het voorstel stemmen. Gekwalificeerde meerderheid na oktober 2014: het nieuwe systeem vereist bij stemmingen met gekwalificeerde meerderheid dat ten minste 55% van de leden van de Raad voorstemmen, die ten minste 15 in aantal zijn en lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie. Wanneer er een aantal lidstaten (die gene blokkerende minderheid vormen) zich verzetten tegen het besluit moet de Raad op een wijze die veel weg heeft van het Ionnina-‐compromis, er alles aan doen wat in zijn vermogen ligt om binnen een redelijke tijd en zonder afbreuk te doen aan dwingende termijnen een bevredigende oplossing te vinden om tegemoet te komen aan de bezwaren van de leden van de Raad die hun verzet hebben geuit. → Tabel gekwalificeerde meerderheid in de Raad pagina 336. A en B punten: alle punten waarover het comité van permanente vertegenwoordigers ( Coreper) reeds overeenstemming hebben bereikt, komen als A-‐agendapunten op de raadszitting terecht, deze kunnen met een hamerklop worden goedgekeurt. Aangelegenheden waarover het Coreper geen overeenstemming bereikt en toch aan beslissing toe zijn, kunnen door een lid van de Raad of de Commissie als B-‐punt op de agenda worden gezet. De raad tracht vervolgens overeenstemming of meerderheid te vinden en stuurt het terug naar Coreper voor uitwerking, om erna als A punt terug te keren Interne organisatie Coreper: het Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten bereidt de werkzaamheden van de Raad voor en voert de door de Raad verstrekte opdrachten uit (artikel 16 lid 7 VEU en artikel 240 lid 1 VWEU). à Is een hulporgaan Werkgroepen: zijn onderdeel van het Coreper. Kunnen zowel permanent als ad hoc zijn. Hierin worden meestal de allereerste voorbereidingen getroffen en dan doorgestuurd naar de Coreper, die dan op zijn beurt doorstuurt naar de Raad: werkgroep à Coreper à Raad Ten slotte moet opgemerkt worden dat de commissie niet enkel op de zittingen van de Raad maar ook in het Coreper en de werkgroepen vertegenwoordigd is. Door haar aanwezigheid speelt zij een dynamische rol in het wetgevingsproces. Secretariaat-‐generaal: de administratieve onderbouw van de Raad wordt gevormd door het secretariaat-‐generaal, het organiseert de vergaderingen van de Raad, het Coreper en de werkgroepen, zorgt voor de vertaling en distributie van documenten, staat de voorzitter bij en verzorgt de relaties van de Raad met de andere instellingen. 87 IV. De Commissie Benaming: het fusieverdrag stelde één “commissie van de Europese gemeenschappen” in de plaats van de hoge autoriteit van de EGKS, de commissie van de EEG en de commissie van de EGA. Bevoegdheden. Overzicht: artikel 17 lid 1 VEU verklaart dat de Commissie de unie-‐instelling is die het algemeen belang van de Unie bevordert en daartoe passende initiatieven neemt. Dit verdragsartikel beschrijft verder in detail de rol die deze instelling vervult. Wat het optreden van de Unie in het kader van het GBVB betreft, heeft de commissie echter nagenoeg geen toezichtsbevoegdheid, is haar deelname aan de besluitvorming beperkt en krijgt zij enkel uitvoerings-‐ en vertegenwoordigingstaken indien de Raad deze delegeert. Hoedster van de verdragen: de commissie ziet toe op de toepassing van zowel de verdragen als de maatregelen die de instellingen krachtens deze verdragen vaststellen. Wanneer een lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt, kan de commissie de procedure van artikel 258 VWEU opstarten, waarbij een lidstaat die het met redenen omkleed advies van de commissie niet opvolgt, voor het Hof van justitie kan worden gedaagd (hierna kunnen ook dwangsommen ect worden opgelegd). Deelname aan besluitvorming: in aangelegenheden die buiten het GBVB vallen bezit de commissie in enkele gevallen beslissingsbevoegdheid (artikel 168 lid 2 VWEU inzake volksgezondheid). Hebben het wettelijk alleenrecht in nagenoeg alle gebieden van de EU. à Arti 17 lid 2 VEU Uitvoeringsbevoegdheden: vooreerst is zij in beginsel de bevoegde instelling om uitvoeringshandelingen aan te nemen wanneer juridische bindende handelingen van de Unie moeten worden uitgevoerd volgens eenvormige voorwaarden (artikel 291 lid 2 VWEU). Ten tweede neemt de commissie gedelegeerde handelingen aan wanneer een wetgevingshandeling haar daartoe de bevoegdheid heeft overgedragen (artikel 290 VWEU). Vertegenwoordiging: de commissie vertegenwoordigd de Unie in het rechtsverkeer binnen elke lidstaat (artikel 335 VWEU) en in de regel ook in het internationale rechtsverkeer (artikel 17 lid 1 VEU). Samenstelling 88 Aantal commissarissen: de commissie telt 27 leden (commissarissen), artikel 17 lid 4 VEU. Vanaf 1 november 2014 zou de commissie echter een aantal leden tellen dat overeenstemt met 2/3 van het aantal lidstaten (via toerbeurtsysteem), tenzij de Europese Raad met eenparigheid van stemmen dit aantal zou wijzigen. Benoeming: (artikel 17 VEU). Ze worden benoemd door de ER met gekwalificeerde meerderheid Hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid: de hoge vertegenwoordiger maakt als vice-‐voorzitter van de commissie deel uit van het college. Enerzijds voert de hoge vertegenwoordiger als mandataris van de Raad het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie (inclusief het gemeenschappelijk veiligheids en defensiebeleid) anderzijds is de hoge vertegenwoordiger binnen de commissie als een van haar vice-‐voorzitters, belast et de overige externe betrekkingen en de coördinatie van het gehele externe optreden van de Unie artikel 18 leden 2 en 4 VEU). De dubbele rol verklaart ook waarom de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB verantwoording verschuldigd is aan de Europese Raad, die aan zijn mandaat een einde kan maken volgens dezelfde procedure als deze die geldt voor zijn of haar benoeming. Ambtsperiode: het EU-‐verdrag bracht de ambtsperiode van 4 jaar op 5 jaar (artikel 17 lid 3 VEU) zodat de zittingsperiode van de commissie samenvalt met de zittingsperiode van het Europees parlement. Bij het einde van de ambtsperiode blijft de commissie aan zolang de Raad gaan nieuwe leden heeft benoemd, maar is zij in haar bevoegdheden beperkt tot het behartigen van de lopende zaken. Onafhankelijkheid: de commissie oefent haar verantwoordelijkheden volkomen onafhankelijk uit (artikel 17 lid 3 derde lid VEU). Gelet op de grote verantwoordelijkheid die de leden van de commissie is toevertrouwd, moeten zij voldoen aan de hoogste maatstaven van gedrag. Bij niet-‐ nakoming van deze verplichtingen kunnen de commissie zelf en de Raad zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden (artikel 245 tweede alinea VWEU). Vrijwillig of gedwongen ontslag: gedurende de ambtsperiode eindigt het ambt van een lid van de commissie door vrijwillig ontslag of ontslag ambtshalve (artikel 234 VWEU en artikel 17 lid 6 tweede alinea VEU). Werkwijze Reglement van orde: de commissie treedt op als college, overeenkomstig de verdragen en het reglement van orde, dat zij op grond van artikel 249 lid 1 VWEU vaststelt. Collegiale verantwoordelijkheid: besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen van het aantal lede van de commissie (artikel 250 eerste alinea VWEU). De meerderheid van de leden dient tevens aanwezig te zijn. Directoraten-‐generaal: de voorzitter van de commissie beslist over haar interne organisatie (artikel 17 lid 6 onder a en b VEU). Hij of zij structureert de bevoegdheden van de commissie, verdeelt ze over de leden en kan de bevoegdheden tijdens het mandaat herschikken (artikel 248 VWEU). 89 Hoofdstuk 2: het Hof van Justitie van de Europese Unie. Instelling en rechtscolleges: sinds het verdrag van Lissabon bestaat het “Hof van justitie van de Europese Unie” niet langer slechts uit het Hof van justitie zelf en het Gerecht maar daarnaast ook uit gespecialiseerde rechtbanken. Voorbeeld: Gerecht voor ambtenarenzaken. I. Bevoegdheden Gedecentraliseerde afdwinging van Unierecht: het hof van justitie en het gerecht verzekeren de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de verdragen (artikel 19 lid 1 eerste alinea VEU). De oprichters van de gemeenschappen en de Unie opteerden voor een systeem dat de afdwinging van het Unierecht in beginsel overlaat aan de rechtscolleges van de lidstaten (artikel 19 lid 1 tweede alinea VEU). Bevoegdheid met dubbel oogmerk: enerzijds geven ze het hof van justitie de bevoegdheid om samen met de nationale rechter te waken over de correcte uitlegging en toepassing van het Unierecht in de lidstaten (via prejudiciele vraagstelling). Anderzijds garandeert het hof, opnieuw in samenwerking met de nationale rechter, dat aan iedereen die door handelingen van de Unie wordt geraakt zo nodig rechtsbescherming wordt geboden tegen de instellingen, organen of instanties van de Unie. Bevoegdheidsverdeling tussen hof en gerecht: aanvankelijk oordeelde het gerecht alleen over beroepen ingesteld door natuurlijke of rechtspersonen tegen de gemeenschapsinstellingen en gemeenschapsorganen. Het verdrag bereidde de bevoegdheden van het gerecht uit. Uit artikel 256 VWEU en artikel 51 Statuut van het hof vloeit voort dat enkel het hof bevoegd is om te antwoorden op prejudiciële vragen. Hieruit volgt dat aan het gerecht de bevoegdheid toekomt voor alle beroepen ingediend door natuurlijke of rechtspersonen (lidstaten en instelling) tegen instellingen, organen en instanties van de Unie. Voor andere beroepsmogelijkheden zie art 256 lid 2 VWEU. II. Samenstelling Rechters en advocaten-‐generaal: het hof van justitie bestaat uit een rechter per lidstaat , bijgestaan door advocaten-‐generaal en een griffier (artikel 252 eerste alinea VWEU). Het gerecht telt ten minste één rechter per lidstaat en ene griffier. Het gerecht beschikt niet over advocaten-‐generaal. 90 Benoeming: de rechters en de advocaten-‐generaal van het hof van justitie en de rechters van het gerecht worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor 6 jaar benoemd. Sinds het verdrag van Lissabon kan de benoeming pas plaatsvinden nadat een comité de lidstaten van advies heeft gediend over de geschiktheid van de kandidaten. Da Raad bepaalt de werkwijze van dit comité en benoemt de leden ervan (artikel 255 VWEU). III. Werkwijze Reglement voor de procesvoering: het hof van justitie gaat tewerk volgens de procedure bepaald in de verdragen, het Statuut en het reglement voor de procesvoering, dat het hof zelf vaststelt maar aan de goedkeuring van de Raad moet onderwerpen (artikel 253 zesde alinea VWEU). De werkwijze van het gerecht berust op het statuut van het hof, voor zover dit van toepassing is verklaard op het gerecht. Kamers: zowel in het hof van justitie als in het gerecht kiezen de rechters uit hun midden voor 3 jaar een president. De grote kamer wordt voorgezeten door de president van het hof en bestaat voorts uit de vice president, de presidenten van de kamers van 5 rechters, de rechter-‐rapporteur en het aantal rechters dat nodig is om uit te komen op 15 rechters. Deel IX Bevoegdheden van de Europese Unie Hoofdstuk 1: de beginselen Grondbeginselen: de Unie beschikt over de bevoegdheden die haar in de Verdragen worden toebedeeld (beginsel van bevoegdheidstoedeling). Bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie werden toebedeeld, behoren toe aan de lidstaten. A. De noodzaak van een rechtsgrond Bevoegdheidstoedeling: artikel 5 lid 1 VEU; dit betekent dat de Unie slechts over toegewezen bevoegdheden beschikt. Elk Unie-‐optreden moet steunen op een rechtsgrond in de Verdragen met andere woorden op een of meerdere bepalingen uit het VEU of VWEU. Uiteraard kunnen Uniehandelingen ook hun rechtsgrond vinden in een andere Uniehandeling waaraan zij uitvoering geven. Ook in die omstandigheden kan een instelling of orgaan echter niet optreden zonder dat dit optreden steunt op een basishandeling die zelf steunt op een rechtsgrond in de Verdragen die de materiële bevoegdheid van de Unie omlijnt en de middelen preciseert om die bevoegdheid uit te oefenen, namelijk de normeringsinstrumenten en de procedure van besluitvorming. → Materiële bevoegdheid: de rechtsgrond bepaalt in de eerste plaats de omvang van de bevoegdheid die in een bepaald domein of ter verwezenlijking van bepaalde doelstellingen aan de Unie is gegeven. → Uitoefening van de bevoegdheid: De toepasselijke besluitvorminsprocedure en normeringsinstrumenten. Wat de normeringsinstrumenten betreft, beperken sommige Verdragsartikelen het optreden van de Unie tot richtlijnen, rechtlijnen of verordeningen, aanbevelingen, stimuleringsmaatregelen, terwijl andere verdragsartikelen alle maatregelen mogelijk maken. Wat de procedure van besluitvorming betreft, bepalen de verdragsartikelen welke instellingen bij de vaststelling van een handeling moeten worden betrokken en op welke manier dit dient te gebeuren. De besluitvormingsprocedure legt de horizontale bevoegdheidsverdeling tussen de Unie-‐ instellingen vast. Deze bevoegdheidsverdeling heeft echter ook invloed op de verticale verhouding tussen de Unie en de lidstaten. (vb: besluitvorming vereist eenparigheid = vetorecht iedere lidstaat // Vorordering beperkt beleidsruimte meer dan richtlijn) 91 Rechtsgrondkeuze: het vermelden van de rechtsgrond is een wezenlijke vormvereiste voor elke Uniehandeling die rechtsgevolgen beoogt teweeg te brengen. De verplichting de rechtsgrond te vermelden volgt niet alleen uit de motiveringsplicht maar ook uit het rechtszekerheidsvereiste en het beginsel van bevoegdheidstoedeling. Het Hof van Justitie houdt toezicht op horizontale en verticale bevoegdheidsverdeling. Soms moet het Hof uitmaken of de verdragen wel een voldoende rechtsgrond levert om een bepaalde handeling vast te stellen. B. De bevoegdheden onderscheiden naargelang de rechtsgrond Onderscheid naargelang rechtsgrond: de Unie kan naast de toegewezen zaken ook optreden buiten het toepassingsgebied van specifieke verdragsbepalingen wanneer dat optreden nodig is om “de doelstellingen van de verdragen” te verwezenlijken. Dit verwijst naar de zogenaamde flexibiliteitsclausule neergelegd in artikel 352 VWEU. 1. De bevoegdheden uitdrukkelijk of impliciet door het verdrag verleend Specifieke of algemene rechtsgrond: een optreden van de Unie steunt in beginsel op een “specifieke” bepaling van de verdragen die de bevoegdheid tot optreden verleent. De opgesomde doelstellingen en middelen fungeren meteen als begrenzing van de bevoegdheod zoals die uit de verdragsbepalingen voortvloeid. Tevens bestaan er algemene bepalingen, hierdoor mag de unie in eender welk gebied maatregelen nemen voor de aanpassing van wet bepalingen die invloed hebben op de werking van de interne markt Toepasselijke rechtsgrond: in vele gevallen streeft een handeling doelstellingen van een specifiek verdragsartikel na, terwijl zij tegelijk invloed heeft op de werking van de interne markt. Het “criterium van het zwaartepunt” dient als criterium om uit te maken of een maatregel moet worden aangenomen op grond van welk verdrag. Er geldt dat deze dan enkel dient te worden vastgesteld op grond het specifieke verdragsartikel dat aansluit bij de voornaamste oogmerk of component. Meervoudige rechtsgrond: Handelingen met verschillende doeleinden die op gelijke grond met elkaar staan moeten worden gebaseerd op verschillende verdragsbepalingen. Het gebruik van een meervoudige rechtsgrond is echter uitgesloten wanneer de besluitvormingsprocedures welke voor de desbetreffende verdragsartikelen zijn voorgeschreven onverenigbaar zijn en/of wanneer de cumulatie van rechtsgrondslagen de rechten van het Europees parlement aantast. Het Hof acht het gebruik van een dubbele rechtsgrond wel geldig als dit niet leidt tot een aantasting van de rechten van het Europees parlement, met name omdat de combinatie van de procedurele vereisten van de betrokken verdragsbepalingen het parlement de ruimste inspraak oplevert. Impliciete bevoegdheid: Hof van Justitie heeft erkend dat unibevoegdheid ook (bijkomende) middelen ompliceert ter realisatie van doelstellling, ze kan zich hier echter alleen op beroepen wanneer die een noodzakelijke aanvulling van een uitdrukkelijke bevoegdheid vormt. (vb strafrechtelijke sancties ter afwdinging van regelgeving) 2. De aanvullende bevoegdheid om EU-‐doelstellingen te bereiken (art 352 VWEU). 92 De aanvullende bevoegdheid: artikel 352 VWEU verleent de Unie een bijkomende rechtsgrond “om een van de doelstellingen van de verdragen (niet voor GBVB) te verwezenlijken zonder dat deze verdragen in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien”. De Unie mag de aanvullende rechtsgrond van artikel 352 VWEU combineren met ander, specifieke verdragsbepalingen wanneer deze laatste bepalingen op zichzelf de Unie niet de nodige bevoegdheden geven om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Daarnaast dient het optreden noodzakelijk te zijn om een van de doelstellingen van de Unie te verwezenlijken. Artikel 352 VWEU legt de precieze besluitvormingsprocedures vast die de Unie dient te volgen wanneer zij deze aanvullende bevoegdheid uitoefent. à Raad beslist met eenparigheid, op voorstel van de Commisie en na goedkeuring parlement. C. Exclusieve en niet-‐exclusieve bevoegdheden Indeling: in de gevallen waarin bij de verdragen op een bepaald gebied een exclusieve bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld, kan alleen de Unie wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen, en kunnen de lidstaten zulks slechts zelf doen als zij daartoe door de Unie gemachtigd zijn of ter uitvoering van de handelingen van de Unie. Anders wordt deze bevoegdheid gedeeld → Exclusieve bevoegdheid: exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Unie definitief en onomkeerbaar verloren zijn voor de lidstaten. De lidstaten kunnen dan enkel optreden na machtiging door de Unie of ter uitvoering van de door de Unievastgestelde handelingen. (Zie art 3 VWEU voor opsomming) Wanneer een bevoegdheid van de Unie exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori i strijd is met de verdragen. Dit kan problemen opleveren => uitblijven van noodzakelijke regelingen wanneer unie verzuimt op te treden. → Gedeelde bevoegdheden: artikel 4 lid 2 VWEU somt op niet-‐exhaustieve wijze de belangrijkste bevoegdheden op die de Unie met de lidstaten deelt. Het VWEU vermeldt bovenden 2 andere bevoegdheidsgebieden, die niet in een categorie worden ondergebracht. Het gaat om de coördinatie van het economische en werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten en het bepalen en voeren van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Anders dan bij een exclusieve bevoegdheid kan de Unie in een domein van gedeelde bevoegdheid in beginsel een regeling herroepen, waardoor de lidstaten hun bevoegdheid opnieuw ten volle kunnen uitoefenen. Preemption: in gebieden van gedeelde bevoegdheid mogen de lidstaten hun bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend (artikel 2 lid 2 VWEU). Eenmaal de Unie haar bevoegdheid heeft uitgeoefend moeten nationale regels voorrang geven aan de bepalingen van Unierecht, voor zover er tussen beide regels een conflict bestaat (de voorrang van het Unierecht). 93 Ondersteunende bevoegdheden: ten slotte maken de verdragen melding van gebieden waarin de Unie bevoegd is “om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen, zonder evenwel de bevoegdheid van de lidstaten op die gebieden over te nemen (artikel 2lid 5 VWEU). Unie mag optreden maar dit mag niet leiden tot harminisatie tussen bepalingen van lidstaten Als gevolg van de beginselen van voorrang en loyale samenwerking mogen lidstaten echter geen maatregelen aannemen die de uniforme toepassing van de Uniehandelingen in die gebieden in het gedrang brengen. II. het subsidiariteitsbeginsel I. De rol van het beginsel Functie: Naderhand kreeg dit beginsel een bijkomende betekenis als een verplichting voor de overheid, wanneer zij toch optreedt, om een afweging te maken tussen de verschillende gezagniveaus waarop een optreden mogelijk is. Het is een filter tussen de bevoegdheid van de Unie en de mogelijkheid om die bevoegdheid uit te oefenen. (Art 5 lid 3 VEU) II. De vereisten van subsidiariteit Definitie: volgens het subsidiariteitsbeginsel kan de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen slechts optreden “indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt” (artikel 5 lid 3 VEU). Het optreden van de Unie is enkel strijdig met het subsidiariteitsbeginsel wanneer kan worden aangetoond dat het vooropgestelde doel in alle lidstaten evenzeer kan worden bereikt, ongeacht het feit door wiens tussenkomst of op welk beleidsniveau dit gerealiseerd wordt. III. Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel Toepassingsgebied: artikel 5 lid 3 VEU = binnen gebieden die niet onder exc bevoegdheid vallen. → Binnen haar exclusieve bevoegdheid daarentegen dient de Unie geen rekening te houden met het subsidiariteitsbeginsel van de tweede alinea van artikel 5 lid 3 VEU, maar wel met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5 lid 4. Implementatie: Elke instelling moet er bij de uitoefening van haar bevoegdheden zorg voor dragen dat het subsidiariteitsbeginsel in acht wordt genomen. Elk ontwerp van wetgevingshandeling moet gemotiveerd worden in het licht van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en moet daarom een uitgebreide toelichting bevatten die het mogelijk maakt de naleving van deze beginselen na te gaan (artikel 5 subsidiariteitsprotocol). 94 Controle door nationale parlementen: ten eerste wordt elk voorstel van de Commissie en ander ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen gezonden, evenals elke wetgevingsresoluties van het Europees parlement en elk standpunt van de Raad tijdens het wetgevingsproces (artikel 4 subsidiariteitsprotocol). De commissie, het Europees parlement en de Raad dienen rekening te houden met de gemotiveerde adviezen die de nationale parlementen tot hen richten betreffende het ontwerp/voorstel. Een ontwerp van wetgevingshandeling moet opnieuw in overweging worden genomen. Na de heroverweging kan de commissie besluiten het ontwerp te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Dit is een gele kaart procedure, rode kaart procedure (dwingen tot wijziging met 2/3de meerderheid nat parlementen) bestaat niet, oranje kaart wel Onder een oranje kaart ( na heroverweging) mag de commisie echter nog steeds beslissen het voorstel te handhaven, na verantwoording gericht aan unie-‐wetgever. Indien de wetgever echter met een meerderheid van 55% van de leden van de Raad of een meerderheid van de uitgebrachte stemmen in het Europees parlement van oordeel is dat het voorstel niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, wordt het wetgevingsvoorstel niet verder in beschouwing genomen (artikel 7 lid 4 subsidiariteitsprotocol). Impact: bij de rechterlijke toetsing van de geldigheid van Uniehandelingen kan ook de naleving van het subsidiariteitsbeginsel worden nagegaan. Beroep tot nietigverklaring is mogelijk bij hof van Justitie. Bij het onderzoek of een (voorgenomen) Unie-‐optreden het subsidiariteitsbeginsel respecteert, moet dit optreden worden getoetst aan de doelstellingen die de Unie beweert na te streven. Unie rechter heeft enkel marginale toetsingsrecht → Het belang van het subsidiariteitsbeginsel ligt dan ook vooral in de wijze waarop het de instellingen van de Unie bij het formuleren van een voorstel en in de verdere loop van de besluitvormingsprocedure doet nadenken over de noodzaak van het voorgenomen optreden. III. het evenredigheidsbeginsel A. De rol van het beginsel Functie: het evenredigheidsbeginsel beperkt de overheid in de uitoefening van haar bevoegdheden door evenwicht te eisen tussen de ingezette middelen en het na te streven doel (of het bereikte resultaat). De bevoegdheidsuitoefening wordt dan enkel als rechtmatig beschouwd indien zij geschikt is om het vooropgestelde doel te bereiken en tevens noodzakelijk, omdat alternatieve vormen van bevoegdheidsuitoefening het vooropgestelde doel niet kunnen bereiken. B. De vereisten van evenredigheid Vereisten: het optreden dient “geschikt” te zijn om zijn doelstellingen te bereiken en tegelijk “noodzakelijk” → Geschikt: een optreden is geschikt wanneer het in staat is het nagestreefde doel te bereiken. → Noodzakelijk: het optreden is noodzakelijk wanneer het niet kan worden vervangen door een alternatief optreden dat hetzelfde nuttig effect zou hebben ten aanzien van het gestelde 95 doel en minder nadelig zou zijn voor een ander, door het Unierecht beschermd, doel of belang. C. Toepassing van het evenredigheidsbeginsel Toepassingsgebied: artikel 5 lid 4 VEU: zo maakt het verdrag duidelijk dat het evenredigheidsbeginsel niet alleen de inhoud maar ook de vorm van wetgevend optreden beperkt. Bescherming van nationale bevoegdheden: de eerste alinea van artikel 5 lid 3 VEU bevat een bijzondere toepassing van het evenredigheidsbeginsel ter bescherming van de residuaire bevoegdheden van de lidstaten. Elke optreden van de unie dient geschikt en noodzakelijk te zijn Bescherming van legitieme belangen: Het evenredigheidsbeginsel eist veeleer dat een optreden niet verder gaat dan wat nodig is om de doelstellingen van dit optreden (voor doelstellingen Unie te realiseren) te verwezenlijken. In die zin vormt het beginsel, zoals verwoord in de eerste alinea van artikel 5 lid 4 VEU, een bescherming voor de lidstaten, de regionale en lokale autoriteiten, het bedrijfsleven en de burgers tegen elk optreden van de Unie dat eisen of lasten inhoudt die niet evenredig zijn met het gestelde doel. Door te steunen op artikel 5 lid 4, eerste alinea VEU kan een lidstaat ook wanneer de Unie een exclusieve bevoegdheid uitoefent, vragen dat de rechter nagaat of de Unie-‐wetgever voldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheden van de lidstaten om het gestelde doel te helpen verwezenlijken. Implementatie: de instellingen van de Unie passen het evenredigheidsbeginsel toe overeenkomstig het subsidiariteitsprotocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (artikel 5 lid 3 tweede alinea VEU). Het subsidiariteitsprotocol voert echter geen controlemechanisme in waardoor de nationale parlementen ook de naleving van het evenredigheidsbeginsel zouden kunnen nagaan. IV. Het beginsel van loyale samenwerking Unietrouw: krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de verdragen voortvloeien (artikel 4 lid 3 VEU). V. Het gelijkheidsbeginsel Algemeen rechtsbeginsel: het gelijkheidsbeginsel eist dat iedereen die zich in dezelfde situatie bevindt, op dezelfde wijze wordt behandeld. Het vereist met andere woorden dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is. Binnen de werkingssfeer van het Unierecht is het gelijkheidsbeginsel niet alleen verbindend voor de lidstaten en particuliere rechtsonderhorigen. Ook de instellingen van de Unie mogen in hun handelingen niet steunen op criteria die dit beginsel schenden. Directe en indirecte discriminatie: de discriminatie is direct waar een regeling een verboden onderscheidingscriterium hanteert of verschillende gevallen aan een formeel gelijke regeling onderwerpt. Indirecte discriminatie ontstaat als een regeling weliswaar geen beroep doet op ontoelaatbaar onderscheidingscriterium, maar door het hanteren van andere, als dusdanig niet verboden onderscheidinsgcriteria, effecten sorteert die met het verboden onderscheidingscriterium samenvallen of dit benaderen. 96 Discriminatie op grond van nationaliteit: Alle unieburgers moeten gelijk worden behandeld door de lidstaten. Eerste alinea van artikel 18 VWEU. In sommige omstandigheden kan een verschil in behandeling echter objectief gerechtvaardigd zijn. Aangezien het non-‐discriminatiebeginsel tevens de gelijke behandeling van verschillende situaties viseert, kunnen burgers van de Unie zich op grond van artikel 18 VWEU verzetten tegen de weigering van een lidstaat om met hun bijzondere situatie rekening te houden. (naamsverandering voor mensen met twee nationaliteiten) Autonome toepassing artikel 18 VWEU: in gevallen waarvoor de verdragen niet in bijzonder discriminatieverboden voorzien. Wanneer een discriminerende regeling ingaat tegen een van deze verdragsbepalingen, wordt zij in het licht van die verdragsbepaling en niet in het licht van artikel 18 VWEU beoordeeld. Toepassingsgebied artikel 18 VWEU: geldt voor elk optreden waarmee de lidstaten uitvoering geven aan bepalingen van primair of secundair Unierecht. Nationale bepalingen vallen tevens binnen het toepassingsgebied indien zij gevolgen kunnen hebben op het vrije verkeer. Combinatie met burgerschap: binnen de werkingssfeer van het Unierecht heeft elke burger van de Unie het recht om niet te worden gediscrimineerd op basis van nationaliteit (op grond van vrij verkeer en art 21 VWEU) De uitoefening van het recht van vrij verkeer maakt het Unieburgers mogelijk om op een heel aantal vlakken gelijke behandeling te eisen. (uitkering, toegang arbeidsmarkt, inschrijvingsgeld scholen,..) Wat studenten betreft, achtte het Hof reeds in het Gravier-‐arrest van 1985 dat het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit zich verzet tegen de wetgeving van een lidstaat die studenten uit andere lidstaten aan een hoger inschrijvingsgeld onderwerpt. Een ongelijke behandeling van burgers van de Unie is enkel gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken persoon en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht. Hoofdstuk 2: de burgers van de Unie Burgerschap: titel II van het VWEU vangt aan met het benadrukken van de gelijkheid van Unieburgers. (unieburgerschap vult nationaal burgerschap aan) I. Definitie van burgerschap Burgerschap van de Unie: artikel 20 lid 1 VWEU stelt een “burgerschap van de Unie” in. Immers, volgens artikel 20 lid 2 VWEU geniet een burger van de Unie de rechten en is hij of zij onderworpen aan de plichten die bij de verdragen zijn bepaald. Nationaliteit van een lidstaat: burger van de Unie is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Anders dan in federale staten, waar de nationaliteit van de staat behoort tot de bevoegdheden van de federale overheid, hangt het burgerschap van de Unie dus af van de hoedanigheid van onderdaan van een lidstaat, die uitsluitend wordt bepaald door de nationaliteitsregels van de 97 betrokken lidstaat. Lidstaten moeten nationaliteit van elkaar aanvaarden zonder bijkomende vereisten (tegenstrijdig met internationaal recht) Wanneer de lidstaten voorwaarden stellen aan het verkrijgen of verliezen van de nationaliteit moeten zij echter algemene beginselen van Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel, respecteren. II. Inhoud van het burgerschap van de Unie Rechten van burgers van de Unie: De artikelen 21 tot 24 VWEU sommen de rechten op die de verdragen met het burgerschap van de Unie associëren. Zij worden aan de burgers van de Unie toegekend in hun hoedanigheid van onderdanen van een lidstaat, dus van burgers van de Unie. (vb stemrecht) Recht op gelijke behandeling: Recht om niet gediscrimineerd te worden op basis van nationaliteit, neergelegd in artikel 18 VWEU. (kan ingeroepen worden ter waarborging van de vrijheden of voor art 21 VWEU) Reis-‐ en verblijfsrecht: volgens artikel 21 lid 1 VWEU omvat het burgerschap van de Unie het recht van de burgers “vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Het feit dat de burgers van de Unie hun verblijfsrecht nu rechtstreeks aan de verdragen ontlenen heeft enkele concrete gevolgen. Enerzijds moeten alle beperkingen (omwille van openbare orde, volksgezondheid,..) en voorwaarden die lidstaten aan het reis-‐ en verblijfsrecht stellen, verenigbaar blijven met algemene beginselen van Unierecht zoals het evenredigheidsbeginsel Anderzijds verzet artikel 21 VWEU zich in beginsel tegen elke benadering van onderdanen van een lidstaat louter en alleen omdat zij hun recht om in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend. Tenzij zij gebaseerd is op objectieve overwegingen (geschikt en noodzakelijk ter realisering van doelstellingen van de Unie) Net zoals bij de economische vrijheden, wordt het recht van vrij verkeer van een burger van de Unie dus niet alleen beschermd door een verbod van discriminatie, maar ook door een verbod op maatregelen, die zonder onderscheid te maken tussen burgers, toch een belemmering inhouden op het recht van reizen en verblijven. Daarnaast heeft het Hof recent in een reeks belangwekkende arresten geoordeeld dat artikel 20 VWEU nationale maatregelen verbiedt die burgers van de Unie het “effectieve genot te ontzeggen van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten”. Nationale maatregelen die het voor een burger van de Unie feitelijk onmogelijk maken om zijn belangrijkste burgerschapsrechten uit te oefenen tasten door de rechtsorde van de Unie verleend en beschermde rechten aan. Burgers van de Unie kunnen zich rechtstreeks op artikel 21 lid 1 VWEU beroepen, dat voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is gesteld om aan het daarin neergelegde recht rechtstreekse werking te verlenen. Uitvoeringwetgeving: artikel 21 lid 2 VWEU draagt het Europees parlement en de Raad op om volgens de gewone wetgevingsprocedure bepalingen vast te stellen die de uitoefening van het reis-‐ en verblijfsrecht vergemakkelijken. (volgens bijzondere wetgevingsprocedure en met eenparigheid kunnen ook beslissingen genomen worden inzake paspoorten,..) Richtlijn 2004/38 garandeert burgers van de Unie het recht gedurende maximaal 3 maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of paspoort (artikel 6 lid 1). 98 In geen geval – behalve om redenen van openbare orde of openbare veiligheid-‐ kan een verwijderingsmaatregel worden genomen ten aanzien van werknemers, zelfstandigen of werkzoekenden die een reële kans maken om te worden aangesteld (artikel 14 lid 4 van richtlijn 2004/38). Ook na een beroep op het sociale bijstandsstelsel niet, aangezien dit slechts tijdelijke problemen kunnen zijn. Voor een verblijf langer dan 3 maanden à verplichtingen door lidstaten kunnen worden opgelegd Familieleden: richtlijn 2004/38 breidt het recht van verkeer en verblijf uit naar familieleden van burgers van de Unie, zelfs indien zij niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten: artikel 2 lid 2 van de rechtlijn definieert “familielid”. De richtlijn is alleen van toepassing op familieleden die een Unieburger die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat, “begeleiden of zich bij hem voegen” (artikel 3 lid 1 van de richtlijn). Non-‐discriminatie: De richtlijn geeft uitdrukking aan het non-‐discriminatiegebod van artikel 18 VWEU. Politieke rechten: voor de “nieuwe” rechten die met de invoering van het burgerschap gepaard gingen, is vooral artikel 22VWEU van betekenis. à Actief of passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen en het EU parlement. Een kiesgerechtigd burger oefent zijn actief kiesrecht uit indien hij of zij blijk heeft gegeven van de wil daartoe. Indien een lidstaat de stemplicht kent, is dergelijke kiezer daaraan eveneens onderworpen; eenmaal op de kiezerslijst ingeschreven, blijft hij of zij ingeschreven onder dezelfde voorwaarden als de nationale kiezers. (in luxemburg kunnen specifieke voorwaarden opgelegd worden) Recht op bescherming: daarnaast benadrukken de verdragen enkele specifieke beschermingsregimes die de burgers van de Unie genieten. Vooreerst kunnen zij zich op het grondgebied van derde landen waar hun lidstaat niet is vertegenwoordigd, beroepen op de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen ven die lidstaat (artikel 23 VWEU). Ten tweede erkent het recht van de burgers van de Unie een en zich tot de ombudsman te wenden. Ten slotte geeft artikel 24 vierde alinea VWEU iedere “burger van de Unie” het recht om de instellingen, organen of instanties in een van de in het VEU genoemde talen aan te schrijven en in die taal antwoord te krijgen. 99 Hoofdstuk 3: de harmonisatie van nationale wetgevingen Harmonisatiegronden: specifieke verdragsbepalingen machtigen de Unie om van elkaar afwijkende nationale wetgevingen nader tot elkaar te brengen wanneer dispariteit tussen die wetgevingen leidt tot verschillen in de concurrentiepositie van marktdeelnemers of in de behandeling van consumenten: artikel 114 tot 118 VWEU. Het verdrag van Lissabon heeft deze algemene bevoegdheidsgronden voor harmonisatie behouden en hun toepassingsgebied zelfs enigszins uitgebreid. I. De impact van EU-‐harmonisatiemaatregelen Expanderend Unierecht: door de harmonisatie van nationale wetgevingen dringt het Unierecht door in gebieden die niet onmiddellijk tot de bevoegdheid van de Unie behoren. Door haar maatregelen ter bescherming van toeristen en andere consumenten en haar optreden inzake grensoverschrijdende samenwerking in burgerlijke zaken betreedt de Unie nu meer en meer domeinen van het privaatrecht, zoals het verbintenissenrecht, het procesrecht en het familierecht. Minimumharmonisatie: in sommige gevallen laat een harmonisatiemaatregel de lidstaten toe om in de nationale wetgeving strengere vereisten op te nemen of te handhaven dan deze die door de harmonisatie worden gelegd. Nieuwe aanpak voor harmonisatie: harmonisatie van nationale wetgevingen sleept lang aan wanneer unanimiteit moet worden bereikt over gedetailleerde regelingen. → Nieuwe aanpak: enkel minimumvereisten worde geharmoniseerd, waarna de lidstaten elkaars wetgevingen wederzijds erkennen. Daarnaast treedt de Unie ook preventief op tegenover handelsbelemmerende maatregelen. II. Harmonisatie op grond van artikel 114 en 115 VWEU Artikel 114 en 115: Harmonisatie op grond van art 114 vindt plaats indien zij de instellingen en werking van interne markt betreffen. Harmanisatie op grond van 115 vindt plaats wanneer 100 rechtstreeks invloed hebben op interne markt als instelling of de werking ervan. Op grond van artikel 114 VWEU besluiten het Europees parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure die slechts een gekwalificeerde meerderheid in de Raad vereiste; op grond van artikel 115 VWEU besluit de Raad met eenparigheid van stemmen en na de raadpleging van het Europees parlement. Toepassingsgebied van artikel 114 VWEU: het eerste lid van artikel 114 VWEU is van toepassing “voor de verwezenlijking van de doeleinden van artikel 26. Indien er in het verdrag een specifiekere bepaling bestaat die als rechtsgrond voor de betrokken handeling kan dienen, moet de handeling dus op die bepaling worden gebaseerd. Een beroep op artikel 114 VWEU kan niet worden gerechtvaardigd door een loutere vaststelling van verschillen tussen nationale regeling. In het arrest waarmee het Hof van Justitie de richtlijn inzake tabaksreclame nietig verklaarde, overwoog het dat een in dit artikel bedoelde maatregel metterdaad ten doel moet hebben de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren. Zodra de Unie omwille van bestaande of dreigende handelsbelemmeringen bevoegd is om op grond van artikel 114 VWEU op te treden, kan zij bovendien niet alleen de lidstaten verplichten om de handel in een bepaald product onder bepaalde voorwaarden toe te staan maar desgevallend ook de verhandeling van een product verbieden. Toepassingsgebied van artikel 115 VWEU: artikel 115 VWEU is vooral van betekenis voor de drie gebieden die artikel 114 lid 2 VWEU uitsluit van het toepassingsgebied van het eerste lid. In dit domein is artikel 115 VWEU vooral belang voor de harmonisatie van directe belastingen, aangezien indirecte belastingen kunnen worden geharmoniseerd op grond van artikel 113 VWEU. Ten tweede zijn het “bepalingen inzake het vrije verkeer van personen” Ten derde zijn het “de bepalingen inzake de rechten en belangen van de werknemers”. Toegestane afwijkingen: de harmonisatie van nationale wetgevingen vastgesteld door de Raad bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen vormt een bedreiging voor lidstaten waarvan de wetgeving uitgaat van een hoger beschermingsniveau dan dat van de meeste lidstaten. Ten slotte zijn er de uitzonderingsbepalingen van artikel 114 leden 4 en 5 VWEU, die het een lidstaat mogelijk maken om nationale bepalingen toe te passen nadat de Raad of de Commissie een harmonisatieregeling heeft genomen. Op grond van een specifiek probleem dat zich in een lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatieregeling is aangenomen kan de betrokken lidstaat teven de noodzakelijk geachte (nieuwe) bepalingen treffen die gebaseerd zijn op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met het milieu of het arbeidsmilieu (artikel 114 lid 5). 101 Deel X Besluitvorming binnen de Europese Unie Hoofdstuk 1: wetgevingsprocedure I. Algemene beginselen A. Definitie van wetgeving Oorspronkelijke situatie: aangezien er geen formele wetgevende procedure was, waren er evenmin specifieke instrumenten voor wetgevend optreden. De in art 249 EG vermelde instrumenten werden zowel gebruikt voor wetgevende als uitvoerenden handelingen Formeel onderscheid: om de besluitvorming op het niveau van de Unie democratischer en transparanter te maken, heeft het Verdrag van Lissabon een onderscheid ingevoerd tussen wetgevingshandelingen en andere handelingen van de Unie. Wetgevingshandelingen zijn de rechtshandelingen gebaseerd op een verdragsartikel, die worden vastgesteld volgens een wetgevingsprocedure, dit is ofwel de “gewone wetgevingsprocedure” ofwel een “bijzondere wetgevingsprocedure” (artikel 289 lid 1-‐3 VWEU). Andere juridisch bindende handelingen met een algemene strekking die rechtstreeks op een verdragsartikel gebaseerd zijn, zijn dus geen “wetgevende handelingen” in de strikte betekenis van de verdragen, ookal zijn zij wetgevend van aard. De Unie-‐instellingen nemen naast wetgevingshandelingen ook uitvoeringshandelingen aan. Uitvoeringshandelingen zijn de rechtshandelingen waarmee de Commissie of de Raad uitvoering geven aan juridisch bindende handelingen van de Unie (artikel 289-‐291). De Unie kan wetgevingshandelingen vaststellen in alle gebieden waarin zij bevoegdheden heeft, behalve op het vlak van het GBVB, waar da aanneming van wetgevingshandelingen uitdrukkelijk is uitgesloten (artikel 24 lid 1, eerste alinea en 31 lid 1 VEU). B. Grondlijnen van de wetgevingsprocedure 102 Wetgevende procedures: Gewone wetgevingsprocedure = artikel 289 lid 1 VWEU dat verwijst naar de procedure beschreven in artikel 294 VWEU. In de bij de verdragen bepaalde specifieke gevallen maakt de vaststelling van een verordening, richtlijn of besluit door het Europees Parlement met deelname van de Raad, of door de Raad met deelname van het Europees Parlement een “bijzondere wetgevingsprocedure” uit (artikel 289 lid 2 VWEU). Ieder verdagsartikel dat in een optreden van de unie voorziet bepaald volgens welke procedure dit verloopt. Bevoegdheid komt toe aan commisie, raad en Eur Parl. Raad en Eur Parl kunnen meestal enkel optreden na inititief van commissie. De nationele overheden worden als zodanig niet in het wetgevingsproces van de Unie ingeschakeld. De nationale parlementen kunnen de besluitvorming van de Unie beïnvloeden door druk uit te oefenen op de leden van de Raad die tegenover hen politiek verantwoordelijk zijn. Sinds het verdrag van Lissabon beschikken de nationale parlementen bovendien over de bevoegdheid om wetgevingshandelingen van de Unie te toetsen aan het subsidiariteitsbeginsel, vooreerst tijden de wetgevingsprocedure en, zo nodig, na afloop ervan, met een beroep in rechte. C. Beslissingsbevoegdheid 1. Deelname van de Raad Raad: in de meeste vormen van bijzondere wetgevingsprocedures en niet-‐wetgevende procedures ligt de beslissingsbevoegdheid hoofdzakelijk bij de Raad. De Raad blijft dan ook de voornaamste wetgevende instantie. Impact van stemvereisten: wanneer een verdragsartikel een besluit van de Raad met eenparigheid van stemmen vereist, heeft elke lidstaat een beslissende stem ten aanzien van het resultaat van het wetgevingsproces: ofwel neemt de Raad een wettekst aan waarmee elke lidstaat zich kan verzoenen, ofwel komt er geen besluit. Indien de raad bij kwalificeerde meerderheid beslist, ontstaat er echter een driehoeksgepsrek met de Commissie en Eur Parlement Het unanimiteitsvereiste maakt het niet alleen moeilijker om overeenstemming te bereiken tussen de lidstaten in de Raad, maar onthoudt ook de Commissie de manoeuvreerruimte waarover zij met haar voorstelrecht beschikt in het kader van een procedure die enkel een gekwalificeerde meerderheid van de stemmen vereist. 2. Deelname van het Europees Parlement Graden van inspraak: Eur parlement neemt niet in alle gevallen deel aan het wetgevingsproces. in de gewone wetgevingsprocedure die in de meeste bevoegdheidsgebieden van de Unie van toepassing is, treedt het parlement samen met de Raad op als een echt wetgever. Van raadpleging naar samenwerking: lange tijd had het parlement alleen het recht om in enkele gevallen te worden geraadpleegd en een niet-‐bindend advies te geven. In de “Isoglucose-‐arresten” van 29 oktober 1980 verklaarde het Hof van Justitie dat de raadpleging van het parlement een wezenlijk vormvoorschrift voor de aanneming van een handeling uitmaakt, en vernietigde het een verordening die de Raad had vastgesteld zonder het parlement te raadplegen. De Europese akte voerde de procedure van instemming en samenwerking in : de instemming, waarbij het parlement een veto kon stellen, werd ingevoerd voor de toetreding van nieuwe lidstaten en het goedkeuren van associatieakkoorden. De samenwerkingsprocedure bestond uit 2 delen: de commisie deed een voorstel, het Parl bracht advies uit en de Raad stemde met gekwalificeerde meerderheid. Hierna kon het Parl in de tweede fase nog amendementen voorstellen. Van medebeslissing naar gewone wetgevingsprocedure: Procedure van medebeslissing: deze procedure verleent het Europees parlement niet alleen een volwaardig amenderingsrecht maar 103 eveneens een vetorecht. Het verdrag van Lissabon heeft van de medebeslissingsprocedure de “gewone wetgevingsprocedure” gemaakt en de term “bijzondere wetgevingsprocedure” voorbehouden voor procedures waarbij het parlement louter wordt geraadpleegd dan wel zijn goedkeuring moet geven. De stapsgewijze opwaardering van het Europees Parlement zorgde echter voor een verbrokkelde parlementaire inbreng, wat een klaar inzicht in de wetgevende rol van het parlement bemoeilijkte. Het verdrag van Amsterdam bracht in dit opzicht een verbetering door de samenwerkingsprocedure te beperken tot aspecten van de EMU en grotendeels te vervangen door de medebeslissingsprocedure. Tevens schafte het Verdrag van Lissabon de samenwerkingsprocedure af en verving deze overal door hetzij de gewone wetgevingsprocedure (medebeslissings), hetzij de raadplegingsprocedure. Wezenlijk vormvoorschrift: de prerogatieven van het parlement worden geschonden wanneer een handeling ten onrechte steunt op een rechtsgrond die voorziet in een andere mate van inspraak voor het parlement dan de correcte rechtsgrond. De niet naleving van parlementaire inspraak leidt tot nietigheid Naarmate steeds meer verdragsartikelen beroep doen op de inbreng van het parlement in de besluitvorming en de diverse procedures ter zake een verschillende graad van inspraak vertegenwoordigen, ziet het Europees parlement steeds strikter toe op de keuze van de rechtsgrond door de Commissie en de Raad. D. Recht van initiatief Initiatiefrecht: sinds het verdrag van Lissabon schrijven de verdragen uitdrukkelijk voor dat tenzij in de verdragen anders is bepaald, wetgevingshandelingen van de Unie alleen op voorstel van de Commissie kunnen worden vastgesteld (artikel 17 lid 2 VEU). Met uitzondering van het GBVB, bestrijkt het initiatiefrecht van de Commissie alle bevoegdheidsgebieden van de Unie. De lidstaten mogen een initiatief nemen indien het uitgaat van ten minste een kwart van de lidstaten (artikel 76 VWEU). In deze materie (voornamelijk PJSS) kan de Commissie de besluitvorming bijgevolg minder beïnvloeden dan in gebieden waar zij alleen het initiatiefrecht heeft en de prerogatieven die daarmee samengaan. Burgerinitiatief: het verdrag van Lissabon voerde de mogelijkheid voor EU-‐burgers in om gezamenlijk de Commissie te verzoeken een voorstel in te dienen. Op initiatief van ten minste één miljoen burgers van de Unie (artikel 11 lid 4 VEU). De procedures en de voorwaarden vinden we terug in artikel 24 VWEU. Geen initiatiefrecht voor Raad of parlement: als onafhankelijk expertiseorgaan kan de Commissie verzekeren dat elk wetgevend initiatief technisch onderbouwd en bovendien in het belang van de Unie is. Hierdoor kan er geen afbreuk worden gedaan aan het integratieproces. (Raad bestaat immers uit onderhandeling tussen lidstaten) Het parlement kan enkel wetgevende initiatieven indienen als het gaat om het statuut van zijn leden en het statuut van de Europese Ombudsman (artikel 223 lid 2 en 228 lid 4 VWEU). Uitwerken van een voorstel: het voorstelrecht bevat vooreerst het recht om te beslissen of de Unie al dan niet moet optreden, en zo ja, op welke rechtsgrond, in welke rechtsvorm en met welke inhoud en uitvoeringsmodaliteiten het voorstel wordt ingediend. Volgens het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits-‐ en het evenredigheidsbeginsel moet de Commissie alvorens wetgevingsteksten voor te stellen, breed 104 overleg voeren (met de betrokken partijen). Bij belangrijke wetgevingsvoorstellen kan de Commissie overgaan tot een voorafgaande effectbeoordeling. Bekendmaking van voorstel: de commissie werkt elk voorstel dat zij wenst in te dienen uit tot een tekst die onmiddellijk kan worden aangenomen en publiceert die in het publicatieblad. Deze voorstellen en andere voorbereidende documenten over algemene onderwerpen worden genummerd als COM-‐documenten. Alle discussiedocumenten en ontwerpen worden overgemaakt naar de nationale parlementen Wijziging en intrekking van een voorstel: wanneer de commissie over het recht beschikt een formeel ‘voorstel’ in te dienen, oefent zij een belangrijke invloed uit op de verdere loop van de besluitvorming. Zij kan haar voorstel ten alle tijden wijzigen, totdat er een formale beslissing is genomen door de raad. Omwille van de soepelheid die nodig is om de standpunten van de instellingen met elkaar in overeenstemming te kunnen brengen, is de wijziging van een voorstel niet aan formaliteiten gebonden en dient zij niet op schrift te zijn gesteld. Zoals gezegd, kan de raad die een besluit neemt op voorstel van de Commissie, van dat voorstel slechts afwijken met eenparigheid van stemmen (artikel 293 lid 1 VWEU), behalve in enkele bijzondere gevallen. De commisie kan de raad zijn beslissingsbevoegdheid ook ontnemen door haar voorstel in te trekken. In de beleidsdomeinen waar de verdragen van de commissie het initiatief verlenen onder de vorm van een aanbeveling, beschikt zij niet over dezelfde invloed op de besluitvorming. (zij kan de beslisisngsbevoegdheid van de raad niet ontnemen.) Geen verplichting: in principe kan de commissie niet worden gedwongen een voorstel in te dienen. Wel verplichten de verdragen de commissie in enkele gevallen om te onderzoeken of zij een maatregel moet voorstellen. → Artikel 241 VWEU (machtigt Raad) → Artikel 225 VWEU (machtigt Eur Parlement) Omdat het voorstelrecht van de commissie in essentie een recht is, kan uit die artikelen geen algemene verplichting voor de commissie worden afgeleid om op verzoek van de Raad of het Europees parlement een voorstel in te dienen. II. Gewone wetgevingsprocedure De gewone wetgevingsprocedure voor de vaststelling van wetgevingshandelingen, neergelegd in artikel 294 VWEU, richt een rechtstreekse dialoog tussen het Europees Parlement en de Raad in en maakt de vaststelling van een wetgevingshandeling afhankelijk van de goedkeuring door beide instellingen à SCHEMA III. Bijzondere wetgevingsprocedures Artikel 289 lid 2 VWEU beschouwt een hele reeks gevallen waarin de Raad niet gezamenlijk met het Europees Parlement besluit als uitdrukkingen van een bijzondere wetgevingsprocedure. A. Gevallen waarin wetgeving wordt vastgesteld door het Europees parlement met deelname van de Raad of door de Raad met deelname van het Europees parlement. B. In het geval de Raad de beslissingsbevoegdheid heeft en optreedt met eenparigheid of gekwalificeerde meerderheid van stemmen, terwijl het Europees parlement wordt geraadpleegd of zijn goedkeuring moet geven. 105 Raadpleging van het parlement: verscheidene verdragsartikelen verplichten de Raad te handelen volgens een bijzondere wetgevingsprocedure na raadpleging van het Europees parlement. De Raad vraag dan een advies, dat door het parlement wordt uitgewerkt volgens de procedure voor de eerste lezing onder de gewone wetgevingsprocedure. De verplichting tot raadpleging van het parlement houdt in dat de Raad alle te zijner beschikking staande middelen moet gebruiken om tijdig een advies te verkrijgen. Het parlement is van zijn kant verplicht om loyaal samen te werken met de Raad. De raadpleging is een vormvoorschrift. De Raad moet het advies vragen en het gedurende een redelijke termijn afwachten, maar hij is niet verplicht om aan te geven op welke wijze werd rekening gehouden met het door het parlement uitgebrachte advies. Het volstaat dat de handeling van de Raad verwijst naar het gevraagde advies (artikel 296 tweede alinea VWEU). Goedkeuring door het parlement: sinds de Europese akte vergen enkele verdragsartikelen de goedkeuring van het Europees parlement voor de vaststelling van een handeling. In dit geval komt een handeling alleen tot stand wanneer het parlement deze goedkeurt, er kunnen geen amnederingen plaats vinden. Momenteel is de goedkeuring van het parlement ook vereist voor sommige wetgevende handelingen die volgens een bijzondere wetgevingsprocedure worden aangenomen, voor de aanneming van enkele ‘organieke’ besluiten en voor de vaststelling van handelingen onder de flexibiliteitsclausule van artikel 352 VWEU. IV. Democratisch gehalte van de besluitvorming Uitdrukkingsvormen van democratie: het uitgangspunt van de democratie bestaat erin dat het openbaar gezag uitgaat van het volk. In de praktijk wordt dit gerealiseerd door de verkiezing van een representatieve vergadering die, zo zij al niet rechtstreeks aan de besluitvorming deelneemt, ten minste in staat is om deze te controleren. In de EU-‐grondwet luidde het dat het democratisch bestel van de Unie niet alleen steunt op het beginsel van de representatieve democratie (= burgers vertegenwoordigd in parlement en lidstaten in de Europese raad door staatshoofd die democratische veranwoording verschuldigd is) maar ook op het beginsel van de “participerende democratie”. Volgens artikel 11 lid 2 VEU moeten de instellingen immers een open, transparante en regelmatige dialoog voeren met representatieve organisaties en met het “maatschappelijk middenveld”, waarbij ook wordt gedacht aan de sociale partners en de kerken, religieuze verenigingen en gemeenschappen en levensbeschouwelijke en niet-‐confessionele organisaties. Democratische controle door Europees Parlement: volgens het Hof van Justitie weerspiegelt de inbreng van het Europees parlement het democratisch grondbeginsel dat de bevolking via een representatieve vergadering aan de machtsuitoefening deelneemt. Wanneer de Unie-‐instellingen besluiten volgens de gewone wetgevingsprocedure heeft het Europees parlement een beslissende stem in de besluitvorming (dit is echter niet altijd zo, geen initiatiefrecht bv = democratisch tekort) In die aangelegenheden waarin de procedure van artikel 294 VWEU van toepassing is, beantwoorden de wetgevende handelingen van de Unie aan de wil van een door de burgers rechtstreeks verkozen orgaan. Democratische controle door nationale parlementen: in die gevallen waarin wetgevende handelingen niet volgens de gewone wetgevingsprocedure tot stand komen, heeft het Europees parlement vaak slechts adviesrecht en gaat de wetgeving dus niet uit van een representatieve vergadering maar van nationale regeringsleden verzameld in de Raad. Niet ondemocratisch indien regeringsleden zelf aan parlementaire controle onderworpen zijn. 106 In die zin vertoont de besluitvorming op het vlak van de Unie slechts een democratisch tekort in zoverre de lidstaten niet voorzien in toezicht vanwege het nationale parlement op het optreden van hun regeringsleden in de Raad. Democratie in federale structuur: wanneer het Europees parlement in het kader van de gewone wetgevingsprocedure beslist over wetgevende handelingen, beantwoorden deze handelingen immer op het niveau van de Unie aan de wil van een representatieve vergadering, maar in geval van stemmingen in de raad bij meerderheid niet noodzakelijk aan de wil van elke nationaal parlement. De nationale parlementen kunnen hun controle op de wetgeving van de Unie enkel behouden als deze door de Raad met eenparigheid van stemmen moet worden goedgekeurd. Deze laatste procedure maakt het dan weer zeer moeilijk om binnen de Unie tot beslissingen te komen en kan er bovendien toe leiden dat een democratische meerderheid op het vlak van de Unie zijn wil niet kan doordrukken omwille van het standpunt ingenomen door een minderheid. Hoe dan ook is de besluitvorming alleen dan echt democratisch wanneer zij op het vlak van de Unie tevens waarborgen voor de minderheden inbouwt. In dergelijke federale structuur is rechterlijk toezicht noodzakelijk, zodat bij gebreke aan doeltreffende parlementaire controle, ten minste de conformiteit van de politieke beslissingen met de in het verdrag neergelegde bevoegdheidsverdeling kan worden afgedwongen. Dubbele legitimiteit: uiteindelijk berust het democratische gehalte van de Uniebesluitvorming dus op de dubbele legitimiteit van enerzijds het rechtstreeks verkozen Europees parlement, dat het gemeenschappelijk belang behartigt, en anderzijds de nationale parlementen, die controle uitoefenen op de wijze waarop de regeringen binnen de Raad het standpunt van de lidstaat verdedigen. In die gevallen waarin de Raad besluit bij gekwalificeerde meerderheid, vindt in de regel immers de gewone wetgevingsprocedure toepassing, waarin het rechtstreeks verkozen Europees parlement een beslissende stem heeft. In die gevallen waarin de Raad besluit bij eenparigheid van stemmen, is de gewone wetgevingsprocedure niet toepasselijk, maar zijn de nationale parlementen in staat om controle uit te oefenen op de standpunten die de nationale regeringsleden in de Raad innemen. 107 Hoofdstuk 2: uitvoering van wetgeving Uitvoeringsverplichting: de verdragen richten geen eenvormige systeem in voor de uitvoering van de wetgeving van de Unie: elke wetgevingshandeling bepaalt zo nodig zelf haar uitvoeringsmodaliteiten; waar dit niet is gebeurd, geldt hoe dan ook het beginsel dat de lidstaten “alle algemene en bijzondere maatregelen” moeten nemen “die geschikt zijn om de nakoming van de uit de verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren” (artikel 4 lid 3 VEU). De uiteindelijke afdwinging en sanctionering van wetgevende en uitvoerende regels van unierecht komt voornamelijk toe aan de administratieve en rechterlijke overheden van de lidstaten. Heel uitzonderlijk is de commissie bevoegd om zelf administratief onderzoek in te stellen. I. Uitvoering door de lidstaten Executive federalism: artikel 4 lid 3 VEU + lidstaten moeten alle maatregelen van intern recht nemen die nodig zijn ter uitvoering van de juridisch bindende handelingen van de unie (artikel 291 lid 1 VWEU). Bij stilzwijgen van een wettekst komt de uitvoering dus in de eerste plaats toe aan de lidstaten. Op deze wijze vertoont de unie kenmerken van een federaal systeem dat de wetgevende macht toekent aan de federatie maar de uitvoeringsbevoegdheid bij de overheden van de deelstaten legt. Dit valt duidelijk te bespeuren in het systeem van richtlijnen Hoewel richtlijnen aldus in beginsel aan de lidstaten zekere beleidskeuzen overlaten, toont de praktijk dat zij vaak zo gedetailleerd worden uitgewerkt dat de lidstaten enkel een mechanische uitvoeringstaak overhouden. Interne organisatie van uitvoeringsbevoegdheden: elke lidstaat bepaalt zelf, volgens het eigen constitutionele bestel, welke organen en welk gezagsniveau met de uitvoering van Unienormen worden belast. Verzuim van uitvoeringsplicht wordt echter altijd aan lidstaat toegerekend. Toezicht op correcte uitvoering: de commissie houdt als hoedster der verdragen toezicht op de wijze waarop de lidstate hun uitvoeringsverplichting nakomen. Tegen een lidstaat die zijn 108 uitvoeringsverplichting niet nakomt, kan de commissie het beroep wegens niet-‐nakoming van artikel 258 VWEU inleiden. Uitvoering door decentrale overheden: in lidstaten die “federaal” of “geregionaliseerd” worden genoemd, kent de grondwet voor bepaalde materies een zekere beslissingsautonomie toe aan regionale overheden. Ook hier geldt dat op het niveau van de Unie enkel de lidstaat als dusdanig verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Unienormen. Wanneer ene lidstaat aansprakelijk wordt gesteld voor het handelen of het nalaten van handelen van een regio of andere decentrale overheid, kan hij zich dus niet verschuilen achter zijn federale structuur of interne bevoegdheidsverdeling om aan de vaststelling van een verdragsschending te ontkomen. De federale overheid heeft soms het recht om alle kosten die door de niet-‐nakoming van verdragsverplichtingen worden opgelopen te verhalen op de in gebreke gebleven overheid. Uitvoering door sociale partners (artikel 153 lid 3 VWEU): in sociale aangelegenheden kunnen lidstaten de uitvoering van Unienormen overlaten aan een overeenkomst tussen de sociale partners. In dat geval moet een lidstaat zich ervan verzekeren dat de nationale sociale partners de nodige maatregelen tijdig hebben ingevoerd, en desnoods zelf maatregelen treffen om de in de betrokken richtlijn of het betrokken besluit voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen (artikel 153 lid 3 tweede alinea). Uniforme toepassing van het Unierecht: bij gebrek aan gemeenschapsrechtelijke voorschriften ter zak handelen de lidstaten bij de uitvoering van unienormen in overeenstemming met de procedurele en materiële bepalingen van nationaal recht. De uitvoering van het Unierecht mag namelijk geen ongelijkheden teweeg brengen tussen de rechtsonderhorigen. Om de eenvormige toepassing van unierecht te vrijwaren, voorziet de uniewetgever dikwijls welke uitvoerende handelingen en sancties hij oplegd. Wanneer een Unieregeling geen specifieke sancties oplegt, staat het de lidstaten vrij om die sancties te voorzien die hun geëigend voorkomen, met inbegrip van strafsancties. II. Uitvoering door instellingen, organen of instantie van de unie A. Verhouding tussen wetgeving en uitvoering Wetgeving en uitvoering: uitvoeringsvoorschriften zijn nodig wanneer wetgevende handelingen het beleid onmogelijk in al zijn aspecten kunnen vastleggen. Zo stelt de commissie handelingen vast in uitvoering van een verordening, richtlijn of besluit die of dat de Uniewetgever op basis van een artikel uit de verdragen heeft uitgevaardigd. De enige voorwaarde is dat de uitvoeringshandeling van de commissie wordt aangenomen op de wijze bepaald in de wetgevingshandeling en dat zijn niet buiten het kader van de toepassing van de beginselen van deze basishandeling treedt. Een uitvoeringshandeling kan niet afwijken van een basishandeling, tenzij die afwijking uitdrukkelijk is toegestaan en strookt met het algemene kader en de hoofdpunten van de basishandeling. Uitvoeringshandelingen: de verdragen hebben immers geen afzonderlijke wetgevende en uitvoerende organen opgericht: de wetgevende functie ligt verspreid over de Raad, het Europees parlement en de Commissie, terwijl zowel de commissie als de Raad tevens uitvoerende functies waarnemen. (evenmin konden de besluiten van deze instellingen naar vorm worden opgedeeld) Het verdrag van Lissabon heeft een formeel onderscheid tussen wetgevings en uitvoeringshandelingen ingelast. Enerzijds heeft het verdrag van Lissabon voor het Europees parlement en de Raad de mogelijkheid gecreëerd om in wetgevingshandelingen aan te vullen of op niet-‐wezenlijke onderdelen te wijzigen door middel van “niet-‐wetgevingshandelingen van algemene 109 strekking”, “gedelegeerde handelingen” (artikel 290 VWEU). Anderzijds hebben juridisch bindende Uniehandelingen om toegepast te kunnen worden mogelijks verdere uitvoering nodig op niveau van de Unie. Commissie kan bijgevolg uitvoeringshandelingen nemen B. Uitvoering door de commissie of de Raad 1. Delegatie aan de commissie Gedelegeerde handelingen: Commissie krijgt bevoegdheid van Raad en Eur parlement om door hen vastgestelde wetgevingshandelingen aan te vullen of niet essentiele bestanddelen te wijzigen door middel van “niet wetgevingshandelingen van algemene strekking” artikel 290 lid 1 VWEU: deze uitvoeringshandelingen krijgen dan de term ‘gedelegeerd’ in hun titel (lid 3). In dat geval moet de wetgevingshandeling uitdrukkelijk de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie afbakenen. Bovendien moet de wetgevingshandeling de voorwaarden vaststellen waaraan dergelijke bevoegdheidsdelegatie is onderworpen, bijvoorbeeld de mogelijkheid dat een gedelegeerde verordening pas in werking treedt als het parlement of de raad binnen een bepaalde termijn geen bezwaar aantekent of de mogelijkheid voor het parlement of de raad om de delegatie in te trekken (artikel 290 lid 2 VWEU). 2. Uitvoeringsbevoegdheden I. Algemene beginselen Uitvoerende handelingen: indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, dienen aan de commissie of de raad uitvoeringsbevoegdheden te worden toegekend. Als unienormen uniforme uitvoeringsmaatregelen vereisen is het normaal gezien de commissie die deze bevoegdheid krijgt. De commissie is dan onderworpen aan een toezicht van de lidstaten (systeem van comitologie) Uitvoering in ruime zin: de toekenning van uitvoeringsbevoegdheden is slechts geldig wanneer zij voldoende nauwkeurig is, in die zin dat de grenzen ervan duidelijk zijn aangegeven. Zelfs als de commissie hiertoe niet uitdrukkelijk is gemachtigd, kunnen haar uitvoeringsvoorschriften ook sancties opleggen die binnen het kader van het betrokken beleid het goede beheer van de middelen van de unie verzekeren. II. Toezicht op de uitvoering door de commissie Comitolgie: Geen onderscheid tussen verschillende handelingen die commissie aannam. Zowel gedelegeerde handelingen als uitvoeringshandelingen werden beschouwd als uitvoerende handelingen en waren onderworpen aan hetzelfde controlesysteem, namelijk de ‘comitologie’. Deze benaming verwijst naar een stelsel van comités bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten die, afhankelijk van de aard van de toepasselijke comitéprocedure, advies konden verlenen aan de commissie over een aan te nemen uitvoerende handeling dan wel de aanname van zulke handeling konden tegenhouden. Verdrag van Lissabon bracht verandering: Uitvoerende handelingen in de vorm van een “gedelegeerde handelingen” werden uit het comitologiesysteem gehaald en zijn nu onderworpen aan directe controle door de raad en het Europees parlement op basis van voorwaarden vastgelegd in de specifieke wetgevingshandeling die bepaalde bevoegdheden aan de commissie delegeert. Deze voorwaarden staan niet-‐exhaustief opgesomd in artikel 290 VWEU. 110 Als de onderzoeksprocedure (een van de twee comites) van toepassing is doet de commissie een voorstel van uitvoeringshandeling aan het desbetreffende comité. Dit comité is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten, wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de commissie en besluit bij gekwalificeerde meerderheid. Indien het comité een positief advies uitbrengt, neemt de commissie de uitvoeringshandeling aan. Indien het comité geen advies uitbrengt, kan de commissie het voorstel onder bepaalde omstandigheden toch aannemen. Indien geen advies wordt gegeven, kan de commissie alsnog beslissen om de uitvoeringshandeling aan te nemen (tenzij het gaat om definitieve multilaterale vrijwaringsmaatregelen à bij beroepscommite). Bij negatief advies, kan een geamendeerd voorstel indien bij dit commite of het beroepscommite. Voor alle andere uitvoeringsmaatregelen (die niet te maken hebben met het milieu, landbouw en visserij, bescherming van gezondheid, dieren en planten en handelspolitiek) is de raadplegingsprocedure van toepassing à Verleent advies maar lkan aanname niet tegenhouden. Controle op uitvoeringsbevoegdheden van de commissie door de raad en het europees parlement: in geval de basishandeling is vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure, kunnen de Raad of het Europees parlement op ieder moment aan de Commissie duidelijk maken dat een voorgestelde uitvoeringshandeling de uitvoeringsbevoegdheden vastgelegd in de basishandeling overschrijdt. In dat geval is de commissie verplicht het voorstel te herzien in het licht van de opmerkingen van de Raad of Europees parlement. Deel XI: rechtsbronnen van de Europese Unie Hoofdstuk 1: doorwerking van unierecht in de nationale rechtsorde. Unierecht: De regels neergelegd in de verdragen en de handelingen op grond van de verdragen vastgesteld. Naast de origine van de normen kan onderscheid worden gemaakt tussen constituerende regels doe tot stand komen door toedoen van de lidstaten zelf (primair unierecht), regels die de instellingen en organen van de Unie creëren (secundair of afgeleid Unierecht) en andere normen die de rechtspraak als algemene beginselen van de EU-‐rechtsorde aanvaardt. I. De beginselen van voorrang en volle werking van het Unierecht Beginselen: Het Unierecht wijkt af van de klassieke regel van internationaal recht, dat een staat zelf de positie bepaalt die internationale verbintenissen in zijn rechtsorde verkrijgen (unierecht heeft voorrang). Op grond van de noodzaak om de volle werking van het Unierecht te verzekeren heeft het Hof in zijn rechtspraak verdere eisen ontwikkeld waaraan de nationale rechtsorde moet voldoen om de voorrang van het Unierecht in de praktijk te verzekeren. GBVB: wat hun rechtsgevolgen betreft maken de verdragen geen onderscheid tussen handelingen aangenomen in het kader van het GBVB en handelingen aangenomen in andere bevoegdheidsdomeinen. Het beginsel van de voorrang van Unierecht is dan ook volledig van toepassing op elke Uniehandeling. Hof van justitie is echter niet bevoegd ten aanzien van bepalingen van het GBVB. A. Formulering vanuit het Unierecht 1. Het beginsel van de voorrang van het Unierecht Voorrang van primaire en afgeleid Unierecht: in het arrest COSTA/ENEL van 1964 verwoordde het hof van justitie voor de eerste maal het beginsel dat het Unierecht voorrang heeft op het interne recht van de lidstaten. Het verdragsrecht , dat uit autonome bron voortvloeit, kan op grond van zijn 111 bijzonder karakter immers niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij worden gezet , zonder zijn gemeenschappelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de gemeenschap zelf wordt aangetast. (zou de verwezelijking van art 4 lid 3 VEU in gevaar brengen en een verboden discriminatie in het leven roepen) Op dezelfde gronden bevestigde het hof nadien ook de voorrang van het afgeleide gemeenschapsrecht. Sinds de inwerkingtreding van het verdrag van Lissabon zijn de beginslen die het hof van justitie in zijn rechtspraak heeft vastgesteld in principe van toepassing op alle vormen van Unierecht. Voorrang boven elke strijdige nationale norm: het Unierecht heeft voorrang op elke nationale rechtsregel die ermee in strijd zou zijn, zelfs als het gaat om “beginselen van het constitutioneel bestel van een lidstaat”. Indien er geen voorrang zou zijn, zou unierecht van lidstaat tot lidstaatv erschillen. Beginselen die gemeen zijn aan de constitutionele tradities van de lidstaten moeten trouwens ook door de Unie worden geëerbiedigd. Conflict: de voorrang van het Unierecht houdt in dat nationale rechtsregels moeten afwijken voor normen van Unierecht waarmee zij in conflict komen. De nationale rechtsregel behoudt haar gelding dan alleen voor die aspecten, die de Unienorm onaangeroerd heeft gelaten. Een vraagstuk dat niet door de Unienorm is behandeld kan door de lidstaten worden geregeld wanneer zulke regeling geen afbreuk doet aan de doelstellingen van de Unienorm. 2. Het beginsel van interpretatie conform het Unierecht Conflict vermijden: de voorrang van het Unierecht is een conflictregel, die toepassing vindt wanneer een rechtsverhouding wordt beheerst door nationale en Unienormen die met elkaar in strijd zijn. De rechter moet nagaan of het nationale recht zodanig kan worden uitgelegd of toegepast dat er geen conflict ontstaat met het Unierecht. Deze plicht tot “unierechtconforme” uitlegging van het nationale recht vindt echter zijn begrenzing in algemene beginselen van Unierecht zoals het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. 3. Verplichting om strijdige nationale normen buiten toepassing te laten Niet-‐toepasselijkheid van strijdige normen: in het Simmenthal-‐arrest van 1978 preciseerde het Hof van justitie dat “krachtens het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht, de verdragsbepalingen en de rechtstreeks toepasselijke handelingen der instellingen, in hun verhouding tot het nationale recht der lidstaten tot gevolg hebben niet alleen dat zij door het enkele feit van hun inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de bestaande nationale wetgeving van rechtswege buiten toepassing doen treden, maar ook dat zij in de weg staan aan de geldige totstandkoming van nieuwe nationale wetgevende handelingen, voor zover die onverenigbaar met de gemeenschapsregels zouden zijn”. Vooreerst rust de plicht dus op de lidstaten om te vermijden dat een met het unierecht strijdige bepaling wordt aangenomen om en om elke bestaande strijdige bepaling te wijzigen. Zolang het nationale recht niet gewijzigd is, volgt bovendien uit het Simmenthal-‐arrest dat een lidstaat elke strijdige bepaling meteen buiten toepassing moet laten. De verplichting om strijdige bepalingen buiten toepassing te laten rust niet enkel op de nationale rechter maar op alle overheidsinstanties, met inbegrip van bestuursorganen. à Simmenthal-‐arrest => pagina 245 Volle werking van Unierecht: in de Simmenthal en Factortame – arresten verbond het Hof van justitie de voorrang van het Unierecht met de taak van de nationale rechter om de “volle werking” van het Unierecht te verzekeren, ook al wordt daarbij geraakt aan de rechtstraditie van de eigen lidstaat. De volle werking verplicht de lidstaten om de onwettige gevolgen van een schending van het 112 unirecht ongedaan te maken. (vb: belastingen die in strijd met unirecht waren moeten worden terugbetaald) Rechtsmiddelen naar nationaal recht: de door het Unierecht verleende rechten kunnen voor de nationale rechter worden afgedwongen in het kader van de bevoegdheids-‐ en procedureregels die de lidstaten voor hun rechtssysteem hebben vastgelegd. Volgens dit beginsel van “procesautonomie van de lidstaten” is het (bij gebrek van unieregeling) een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten van de justitiabelen te beschermen. Het beginsel van de volle werking van het Unierecht vereist wel dat deze nationale bevoegdheids-‐ en procedureregels niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij geen vereisten en termijnen bevatten die het in de praktijk onmogelijk zouden maken deze rechten uit te oefenen (doeltreffendheidsbeginsel). 4. Aansprakelijkheid van de lidstaat voor schade voortvloeiend uit een schending van het Unierecht. Francovich: volgend het hof “is het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent aan het systeem van het verdrag” en vindt de op de lidstaten rustende verplichting tot vergoeding van die schade tevens haar grondslag in artikel 4 lid 3 VEU. Voorwaarden voor aansprakelijkheid: de voorwaarden waaronder de uit het Unierecht voortvloeiende aansprakelijkheid van de staat een recht op schadevergoeding doet ontstaan, zijn afhankelijk van de aard van de aan de schade ten grondslag liggende schending van het Unierecht. Het Unierecht verleent een recht op schadevergoeding wanneer voldaan is aan 3 voorwaarden: 1. De geschonden rechtsregel strekt ertoe aan particulieren rechten toe te kennen. → Moet niet noodzakelijk een bepaling met rechtstreekse werking zijn (arrest brasserie de pecheur) 2. Er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending → De nationale rechter moet rekening houden met de mate van duideijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk was, verschoonbaarheid of foutieve handelswijze van een unie instelling (vb: de niet correcte omzetting van een richtlijn die op meerdere wijze te interpreteren valt). Voor rechtelijk beslissingen geldt dat de in laaste aanleg gewezen rechtbank niet aansprakelijk kan zijn indien de kwestie niet uitdrukkelijk gerelegd is in het unierecht, het Hof van justitie zich niet heeft uitgesproken en het antwoord niet voor de hand ligt 3. Er bestaat een direct causaal verband tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade. Wat de aansprakelijkheid naar Unierecht betreft, komt het toe aan de nationale rechter om na te gaan of voldaan is aan de genoemde voorwaarden, rekening houdende met de richtsnoeren die het hof van justitie voor de toepassing van deze 3 voorwaarden verstrekt. Vergoeding van schade: Het is de nationale rechtsorde die bepaalt welk overheidsorgaan moet worden aangesproken en moet aanwijzen welke rechterlijke instantie bevoegd is om geschillen 113 betreffende de schadevergoeding te beslechten. (mits inachtname van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid) B. Receptie in de rechtsorde van de lidstaten Monistische systemen: het door het hof van justitie geformuleerde voorrangsbeginsel werd niet in elke lidstaat zonder meer in de interne rechtsorde ingepast. Dit vormde geen probleem in lidstaten met een monistisch systeem, die internationale rechtsnormen als zodanig voorrang verlenen oven interne rechtsnormen. In België nam het Hof van Cassatie deze opvatting over (Franco suisse le ski arrest van 27 mei 1971). Dualistische systemen: in dualistische lidstaten maken internationale rechtsnormen enkel deel uit van de interne rechtsorde wanneer zij daarin door een nationale norm worden geïncorporeerd. Indien het voorrangsbeginsel hierbij geen hogere rechtskracht wordt verleend da de nationale norm die het Unierecht incorporeert, verzekert de incorporatie niet noodzakelijk de voorrang van het unierecht. Internrechtelijke steun voor voorrangsbeginsel: in de praktijk combineren nationale rechtsordes vaak monistische met dualistische elementen. Zo hebben de meeste lidstaten in hun grondwet een bepaling ingevoerd die de overdracht van beslissingsbevoegdheid aan de Unie toelaat. Ook al spreken zulke grondwetsartikelen niet over de voorrang van het Unierecht, toch kunnen zij voor de nationale rechter steun bieden om de voorrang van het Unierecht niet enkel op de specificiteit van de Unierechtsorde maar ook op een bepaling van nationaal recht te laten rusten. → De arresten Goosse en Orfinger: Hierin oordeelde de Raad van state dat Art 34 niet alleen een grondwettelijke basis geeft aan de overdracht van bevoegdheden aan de Europese Unie, maar ook de bevoegdheid van het Hof van Justitie om de uniforme interpretatie van het Unierecht te verzekeren, zelfs al worden de rechtsgevolgen van nationale grondwettelijke normen daardoor ingeperkt. Verhouding Unierecht met nationale grondwet: in sommige lidstaten heeft het grondwettelijk hof het standpunt ingenomen dat de voorrang van het Unierecht enkel bestaat in zoverre dit recht binnen de grenzen van de door de nationale grondwet aan de Unie verleende bevoegdheden blijft. 114 Solange-‐rechtspraak: voor de Duitse rechter werd een gemeenschapsregeling aangevochten wegens vermeende schending van in de Duitse grondwet gewaarborgde grondrechten. → De zaak werd echter toch voor het Grondwettelijk hof voorgelegd. Dit overwoog dat, Art 24 van de Duitse grondwet (overdracht soevereiniteit aan gemeenschap) niet tot gevolg kon hebben dat aan de basisstructuur van de Grondwet afbreuk gedaan zou worden Om de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te vrijwaren, bevestigde het Hof van justitie daarop van zijn kant dat de eerbiediging van de grondrechten deel uitmaakt van de geldigheidsvereisten waaraan gemeenschapshandelingen moeten voldoen en dat zij dus binnen het kader van het gemeenschapsrecht zelf moet worden afgedwongen. → Maastricht urteil; De wezenlijke inhoud van de in de grondwet gewaarborgde rechten worden ook ten aanzien van het optreden van de unie veilig gesteld. Het Hof van Justitie verzekert deze eerbiediging van de grondrechten en het Grondwettelijk hof zich bijgevolg kan beperken tot een algemene waarborg van de grondrechtenstandaard → Lissabon Urteil; Ook toezicht dat de verdere integratie binnen de Unie de beleidsvrijheid van lidstaten niet zozeer inperkt dat zij hun grondwettelijke identiteit verliezen. Belgisch grondwettelijk hof: wat de voorrang van het Unierecht ten aanzien van grondwettelijke bepalingen betreft werd in België de rechtspraak minder duidelijk toen het grondwettelijk hof zich bevoegd verklaarde om niet alleen wetten tot goedkeuring van een verdrag maar ook de verdragen zelf prejudicieel te toetsen op hun verenigbaarheid met de grondwet. Intussen werd de mogelijkheid van prejudiciele grondwettigheidstoetsing uitdrukkelijk uitgesloten voor wetgevende normen waardoor een constituerend verdrag betreffende de EU of het EVRM instemming krijgt. II. De rechtstreekse werking van het Unierecht Van Gend en Loos: sinds het Van Gend en Loos-‐arrest is duidelijk dat particulieren uit het Unierecht rechtstreeks rechten kunnen putten. Na onderzoek van de inhoud en de bewoordingen van artikel 12 EEG erkende het Hof in casu rechtstreekse werking van het in dit artikel neergelegde verbod voor de lidstaten om de invoerrechten of heffingen van gelijke werking die zij in hun onderlinge handelsbetrekkingen toepassen, te verhogen. Inhoudelijke voorwaarden voor rechtstreekse werking: het beslissende criterium om te bepalen of een norm van Unierecht al dan niet rechtstreekse werking geniet is de inhoud van die norm. De norm moet om rechtstreekse werking te hebben duidelijk en onvoorwaardelijk zijn en niet afhankelijk van een discretionaire uitvoeringsmaatregel. Een norm die slechts inhoud krijgt door de invulling die de Unie-‐ of nationale overheid eraan geeft, verleent aan particulieren dus geen voor de nationale rechter af te dwingen rechten. Het Van Gend en Loos-‐arrest toont dat van rechtstreekse werking immers sprake is zodra de rechter in staat is om een voor het concrete geval dienstige uitlegging aan te reiken, waardoor particulieren hun aan de norm ontleende rechten kunnen afdwingen. Rechtstreekse werking van primair recht: Herhaaldelijk heeft het Hof van justitie moeten oordelen of bepalingen van de verdragen rechtstreekse werking bezitten. Voor sommige verdragsbepalingen houdt de rechtstreekse werking bovendien in dat een particulier zich op deze bepaling kan beroepen niet enkel tegenover overheidsorganen (verticaal) maar ook tegenover andere particulieren (horizontaal). Dergelijke horizontale werking komt bijvoorbeeld toe aan artikelen 101 en 102 VWEU. 115 Rechtstreekse werking van afgeleid recht: naast de bepalingen van de verdragen kunnen ook normen vervat in handelingen van de Unie-‐instellingen door particulieren worden ingeroepen. In beginsel hangt de rechtstreekse werking van dergelijke normen af van dezelfde inhoudelijke criteria als deze die gelden met betrekking tot verdragsbepalingen (horizontale rechtstreekse werking geldt niet voor richtlijnen). Normen neergelegd in handelingen die de Unie autonoom uitvaardigt komen in principe steeds in aanmerking voor rechtstreekse werking, als zij aan de inhoudelijke voorwaarden voldoen. In dat geval hangt de verticale of horizontale draagwijdte van deze normen af van het type instrument waarin zij zijn vervat. Zo zijn verordeningen volgens artikel 288 VWEU “rechtstreeks toepasselijk” en binden dus zonder enige omzetting alle die er in de rechtsorde van een lidstaat materiaal door worden getroffen. Rechtstreekse toepasselijkheid: Is niet hetzelfde als rechtstreekse werking. Dit is de vraag of de bepaling moet worden omgezet in de nationale rechtsorde om zijn effecten te sorteren. Als een bepaling rechtstreeks toepasselijk is en dus voor haar toepassing geen omzetting in de interne rechtsorde vereist – wat het geval is voor verdragsbepalingen en verordeningen – volgt hieruit wel dat als deze bepaling voldoet aan de inhoudelijke voorwaarden van “rechtstreekse werking”, zij mogelijk niet enkel tegenover de Unie-‐ of nationale overheid maar ook tegenover andere particulieren kan worden ingeroepen. Hoofdstuk 2: bronnen van het unierecht I. Hiërarchie van de rechtsbronnen Hiërarchie van normen: De onderlinge verhouding van de verschillende bronnen van het unierecht werd niet uitdrukkelijk in de verdragen neergelegd. Toch zijn de opstellers van de verdragen steeds uitgegaan van het bestaan van een hiërarchie van de normen. Dit blijkt uit artikel 263 VWEU. Primair normen: bovenaan de hiërarchie staan de normen van “primair” unierecht, met inbegrip van de grondrechten en de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof van justitie op grond van artikel 19 VEU de eerbiediging verzekert. Secundaire normen: binnen het afgeleide Unierecht bepaalt niet de vorm maar wel de aard van een norm haar plaats in de rechtsorde. Vooreerst komt een bijzondere voorrang toe aan regels van internationaal recht ( = overeenkomsten van unie in internationaal rechtsverkeer). Zo hebben normen van wetgevende aard voorrang op uitvoeringsbepalingen. II. Primair unierecht A. Statuut van het primaire unierecht Constitutioneel recht: het primaire unierecht bestaat uit de normen die rechtstreeks door de lidstaten als “constituante” worden aangenomen, in de eerste plaats de verdragen (VEU en VWEU) en de verdragen waarbij zij werden gewijzigd en aangevuld, inclusief de toetredingsverdragen en toetredingsakten. Totstandkoming en wijziging: het primaire unierecht komt in onderlinge overeenstemming tussen de lidstaten tot stand en kan enkel worden gewijzigd volgens de daartoe bepaalde procedure (artikel 48 VEU). 116 Rechterlijke toetsing: aangezien de verdragen en de wijzigingen die erin worden aangebracht, geen handelingen van een instelling of orgaan van de unie in de zin van artikel 263 VWEU vormen, is het Hof van justite niet bevoegd de wettigheid ervan na te gaan. Bij wijze van prejudiciële beslissing doet het Hof ook enkel uitspraak over de uitlegging, en niet over de geldigheid, van het primaire Unierecht (zie artikel 267 onder a VWEU). B. Overzicht van het primaire unierecht Unieverdragen: tot het primair unierecht behoren vooreerst de oorspronkelijke verdragen, dat is het VWEU, het VEU en het EGA-‐verdrag + latere wijzigingen. Protocollen: van het primaire unierecht maken ook deel uit de protocollen die in onderlinge overeenstemming tussen de lidstaten, aan die verdragen worden gehecht en er een integrerend deel van uitmaken (artikel 51 VEU). Toetredingsverdragen: het primair unierecht omvat ook alle bepalingen die het onderwerp vormen van het akkoord dat de lidstaten met kandidaat-‐lidstaten sluiten met betrekking tot de voorwaarden voor hun toetreding en de uit deze toetreding voortvloeiende aanpassingen van de verdragen. Verklaringen: anders dan de protocollen zijn die verklaringen niet bindend. Verklaringen die door alle lidstaten zijn onderschreven, kunnen niettemin door het hof van justitie in aanmerking worden genomen bij de interpretatie van verdragsbepalingen, ten minste voor zover zij hiermee niet in strijd zijn. III. Grondrechten en algemene beginselen van unierecht Beginselen van “het recht”: de erkenning van “het recht” als bron van unierecht heeft het hof toegelaten om bij de uitlegging en toepassing van dit recht beroep te doen op algemene rechtsbeginselen. Sinds 1969 stat vast dat “de fundamentele rechten van de mens besloten liggen in de algemene beginselen van Unierecht, waarvan het hof de eerbiediging verzekert”. Bijgevolg worden de grondrechten of mensenrechten nu erkend als een autonome bron van unierecht, met dezelfde rang als bepalingen van primair recht. A. Statuut van grondrechten Eerbiediging van mensenrechten: voor het hof van justitie is het beginsel dat alle handelingen van de Unie de grondrechten dienen te eerbiedigen een van de “constitutionele beginselen” van de verdragen. Het is het hof van justitie dat geleidelijk aan de grondrechtenbescherming in de communautaire rechtsorde heeft versterkt nadat het in 1969 erkende dat de grondrechten deel uitmaken van de “algemene beginselen” waarvan het hof de naleving verzekert. 1. Grondrechten als algemene beginselen van Unierecht Groeiende betekenis: in het internationale Handelsgesellschaft-‐arrest van 1970 oordeelde het hof evenwel dat “de eerbiediging der grondrechten een bestanddeel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging door het hof van justitie wordt verzekerd”. In het Nold-‐arrest verduidelijkte het hof dat het “zich bij de bescherming dier rechten heeft te laten leiden door de constitutionele tradities welke aan de lidstaten gemeen zijn; dat aan internationale wilsverklaringen inzak de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben medegewerkt of waarbij zich hebben aangesloten ook aanwijzingen kunnen worden ontleend waarmede in het raam van het gemeenschapsrecht rekening dient te worden gehouden. 117 Richtinggevende teksten: zoals vermeld, laat het hof va justitie zich bij de grondrechten bescherming leiden door de constitutionele tradities van de lidstaten en door verdragen inzake mensenrechten, in het bijzonder het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (EVRM). 2. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie Naar een eigen grondrechtencataloog: in de rechtsleer werd sinds lang geopperd dat de Unie een eigen cataloog van grondrechten moest hebben, waarop de rechtszoekenden zich in het kader van het Unierecht rechtstreeks zouden kunnen beroepen. Handvest van de grondrechten: Ontstaan uit de wil om een eigen grondrechtencataloog te hebben. Het handvest van de grondrechten van de Europese Unie brengt rechten samen die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en de internationale verplichtingen van de lidstaten. Rechtskracht van het handvest: het handvest werd niet in de verdragen opgenomen en aan zijn bepalingen werd aanvankelijk evenmin op een andere manier uitdrukkelijk rechtskracht verleend. Dit heeft niet belet dat het handvest op grond van de brede participatie bij de opstelling van de tekst en de daaropvolgende instemming door de nationale regeringen, het Europees parlement en de commissie een gezaghebbende grondrechtencataloog werd. Unieinstellingen en lidstaten zijn verplicht het handvest te respecteren. B. Reikwijdte van grondrechtenbescherming 1. Bescherming tegenover de instellingen en organen van de Unie. Instellingen en organen van de Unie: de instellingen en organen van de unie moeren de grondrechten respecteren, inclusief de rechten, vrijheden en beginselen die in het handvest zijn opgenomen. Aangezien de eerbiediging van de grondrechten een voorwaarde is voor de wettigheid van Uniehandelingen, oordeelde het Hof dat maatregelen die onverenigbaar zijn met de eerbied voor de grondrechten “niet toelaatbaar” zijn in de Unie. De verplichting tot eerbiediging van de grondrechten is ook van toepassing in het kader van het GBVB. Omwille van de beperkte bevoegdheid van het Hof in dit domein, kan de naleving van deze verplichting echter doorgaand niet door de Unierechter worden afgedwongen. 2. Bescherming tegenover lidstaten Optreden in kader van Unierecht: door de voorrang van het Unierecht is elk optreden van de lidstaten in het kader van het Unierecht gebonden aan de eisen van de Unie op het gebied van grondrechtenbescherming. Het hof weigert de verenigbaarheid met de grondrechten te onderzoeken van een nationale maatregel “die niet binnen het kader van het Unierecht valt”. (vb: vrijheidsberoving) Uitlegging door het Hof: zodra een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht komt, acht het hof van justitie zich verplicht, wanneer het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, om alle uitlegginggegevens te verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om de verenigbaarheid te kunnen beoordelen van die regeling met de grondrechten. 118 Wanneer een lidstaat dan een rechtvaardigingsgrond inroept, moet deze rechtvaardigingsgrond worden uitgelegd in het licht van de algemene rechtsbeginselen en met name de grondrechten. Dit geldt voor elke belemmering van de door artikels 34,45,49,56 en 63 VWEU gewaarborgde vrijheden. Als de nationale regeling waarmee het vrije verkeer wordt belemmerd, meteen ook een grondrecht schendt, gaat zij de mogelijke rechtvaardigingsgrond te buiten en vormt zij een verboden belemmering van het vrije goederen-‐, personen, diensten-‐, of kapitaalverkeer. De lidstaten zijn eveneens gebonden door de grondrechten wanneer zij GBVB-‐handelingen van de Unie ten uitvoer leggen. 3. Beperkingen bij de toepassing van het handvest Toepassingsgebied en interpretatie van rechten en beginselen: artikel 6 lid 1 derde alinea VEU. Voor zover door het handvest erkende rechten voorkomen in de verdragen, kunnen deze rechten slechts worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die bij die verdragen zijn gesteld (artikel 52 lid 2). Wanneer het handvest grondrechten bevat die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, moeten die rechten “in overeenstemming met die tradities” worden uitgelegd. Een laatste precisering is deze die de afdwingbaarheid beperkt van bepalingen uit het handvest die geen rechten of vrijheden maar enkel “beginselen” bevatten. Deze beginselen krijgen immers slechts concreet gestalte door de uitvoering die de instellingen en de lidstaten eraan geven binnen hun respectieve bevoegdheden. Daarnaast stelt het handvest dat zijn bepalingen niet op die wijze mogen worden uitgelegd dat zij beperking zouden vormen van of afbreuk doen aan rechten die binnen hun respectieve toepassingsgebieden worden gegarandeerd door het unierecht, het internationaal recht, internationale verdragen of de grondwetten van de lidstaten (artikel 53). 4. Verhouding met de grondrechtenbescherming door het Europees hof voor de rechten van de mens. Bescherming tegen Uniehandelingen: artikel 6 lid 2 VEU! Al heeft de Unie zich er toe gebonden de grondrechten, met inbegrip van het EVRM, te eerbiedigen, zij is geen partij bij het EVRM. Bescherming tegen uitvoering van uniehandelingen door lidstaten: het europees hof oordeelt dat de overdracht van bevoegdheden aan de Unie de lidstaten immers niet van de verplichting ontslaat om ervoor te zorgen dat het EVRM wordt nageleefd. Zo verklaart het europees hof zich bevoegd om handelingen aangenomen in het kader van de Unie te toetsen aan het EVRM in zoverre de Unierechtsorde zelf geen gelijkwaardige bescherming biedt. → Arrest Matthews/Verenigd Koninkrijk → Bosphorus/Ierland Volgens het Europees hof moet het optreden van een lidstaat ter uitvoering van een Unieverplichting in beginsel gerechtvaardigd worden geacht zolang van de Unie kan worden gezegd dat zij de eerbiediging van de grondrechten garandeert op een wijze die equivalent is met de inhoudelijke en procedurele grondrechtenbescherming van het EVRM. → Kokkelvisserij-‐zaak. 119 Tegelijk bevestigde het Europees hof echter dat telkens een lidstaat over enige beoordelingsvrijheid beschikt bij de uitvoering van het Unierecht, deze lidstaat zelf volledig aansprakelijk blijft voor zijn handelingen. Toetreding tot EVRM: Hoechst-‐arrest. Bij strijdige rechtspraak van het hof van justitie en het europees hof voor de rechten van de mens over de draagwijdte van het EVRM dreigen nationale en Unieoverheden echter gekneld te geraken tussen enerzijds de voorrang van het Unierecht en anderzijds de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Dit probleem wordt opgelost wanneer de Unie toetreedt tot het EVRM. Het verdrag van Lissabon heeft nu echter de nodige verdragswijziging doorgevoerd om de toetreding mogelijk te maken. Artikel 6 lid 2 VEU bepaalt dat de Unie toetreedt tot het EVRM en maakt tegelijk duidelijk dat deze toetreding de bestaande bevoegdheden van de Unie niet wijzigt. IV. Internationaal recht A. Rechtskracht en rechtstreekse werking van internationale overeenkomsten. Bindende werking: artikel 218 VWEU bevat de procedure volgens welke de Unie overeenkomsten sluit met derde staten of internationale organisaties. Deze overeenkomsten zijn verbindend voor de Unie zowel als voor de lidstaten (artikel 216 lid 2 VWEU). Het Unierecht huldigt dus een monistische opvatting; door de Unie gesloten overeenkomsten behoren tot de Unierechtsorde zonder dat zij moeten worden omgezet in interne normen van Unierecht. Uitzonderlijk komt ook bindende kracht toe aan overeenkomsten die niet door de Unie maar door de lidstaten werden gesloten. Een door de lidstaten gesloten overeenkomst bindt de Unie eveneens wanneer de verdragen bepalen dat de Unie haar bevoegdheden in overeenstemming met die overeenkomst moet uitoefenen -‐> artikel 78 lid 1 VWEU. Voorrang boven handelingen van instellingen en nationaal recht: de normen die voortspruiten uit overeenkomsten die de Unie binden, genieten daarenboven een hogere hiërarchische status dan handelingen van de instellingen. => Kadi-‐arrest Aangezien de door de Unie gesloten overeenkomsten de lidstaten binden, hebben hun bepalingen tevens voorrang ten opzichte van nationale normen. Bij de uitvoering van Unierecht moeten de lidstaten hun nationale normen zoveel mogelijk toepassen in het licht van de bewoordingen en het doel van de door de Unie gesloten overeenkomst. 120 Rechtstreekse werking: particulieren kunnen zich voor de rechter enkel op een bepaling uit een door de Unie gesloten overeenkomst beroepen als deze bepaling rechtstreekse werking heeft. Hiertoe is vereist dat zij “gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurige verplichting behelst, voor welker uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is”. Het is trouwens mogelijk dat een overeenkomst zelf preciseert welke werking de bepalingen van de overeenkomst in de interne rechtsorde van de overeenkomstsluitende partijen zullen hebben. → Het hof heeft recent geoordeeld dat het de geldigheid van een unieregeling slechts kan toetsen aan een internationaal verdrag wanneer de aard en de opzet daarvan zich hiertegen niet verzetten en bovendien de bepalingen ervan inhoudelijk gezien voorwaardelijk en voldoende nauwkeurig voorkomen. B. Statuut van de overeenkomsten gesloten in het kader van GATT/WTO. GATT en WTO: de hogere rechtspraak van de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten leidt ertoe dat deze overeenkomsten de verdere bewegingsvrijheid van de instellingen en van de lidstaten aan banden leggen. De situatie is enigszins anders voor de internationale normen die tot stand komen in het kader van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel en de wereldhandelsorganisatie (GATT en WTO), die niet dezelfde doorwerking hebben in de Unierechtsorde. GATT bepalingen hebben geen directe werking: Ze ontlenen geen subjectieve rechten en deze bepalingen kunnen volgens het Hof evenmin worden ingeroepen door particulieren om de geldigheid van uniehandelingen of de toepassing van nationale normen te betwisten, noch door lidstaten in een beroep tot nietigverklaring tegen uniehandelingen wegens vermeende strijdigheid met GATT-‐ bepalingen. Slechts in 2 gevallen acht het hof zich verplicht de wettigheid van een aangevochten uniehandeling te toetsen aan de GATT/WTO-‐regels. Vooreerst vindt deze toetsing plaats wanneer de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de GATT/WTO aangegane bijzondere verplichting. Daarnaast wordt een uniehandeling getoetst aan de GATT/WTO regels waarnaar zij uitdrukkelijk verwijst. Een handeling waarmee de unie zich in orde stelt met rapporten die in het kader van de WTO-‐geschillenbeslechting werden aangenomen kan dus niet aan deze rapporten worden getoetst wanneer deze handeling niet uitdrukkelijk verwijst naar specifieke verplichtingen die uit de WTO-‐ regels voortvloeien. In de domeinen waarin de unie zelf nog niet wetgevend is opgetreden, sluit het unierecht bovendien niet uit dat een lidstaat op grond van het nationaal recht aan particulieren het recht toekent om zich rechtstreeks op deze bepalingen te beroepen of zelfs de rechter verplicht ze ambtshalve toe te passen. V. Autonome handelingen van de instellingen en organen Handelingen van instellingen en organen: artikel 288 eerste alinea VWEU. Toch gebruiken de instellingen ook andere instrumenten dan degene die in de tweede tot vijfde alinea van artikel 288 VWEU staan opgelijst. A. Een verordening Definitie: een verordening heeft een algemene strekking, is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat (artikel 288 tweede alinea VWEU). 121 Algemene strekking: dat een verordening een algemene strekking heeft houdt in dat zij dus niet geïndividualiseerd is naar concrete particulieren of situaties toe. De algemene of individuele strekking bepaalt of een natuurlijke of rechtspersoon een beroep tot nietigverklaring van de handeling kan instellen krachtens artikel 263 VWEU. Deze algemene strekking onderscheidt haar ook van een besluit Verbindend in al haar onderdelen: een verordening is tevens verbindend in al haar onderdelen, wat betekent dat zij bestemd is om een situatie aan een alles omvattende en zo nodig precieze regeling te onderwerpen. Rechtstreeks toepasselijk: ten slotte is een verordening rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Een verordening behoort automatisch tot de hoogste normen van de interne rechtsorde van de lidstaten zonder dat daartoe enige omzetting in nationaal recht nodig is. Formele omzeeting wordt zelfs ontoelaatbaar geacht Rechtstreekse werking: particulieren hebben steeds het recht om zich voor de nationale rechter op om het even welke verordening te beroepen teneinde het nationale recht dat daarmee onverenigbaar is, buiten toepassing te laten verklaren. Toch kan worden aangenomen dat een bepaling van een verordening enkel rechtstreekse werking bezit indien zij voldoet aan dezelfde voorwaarden die gelden ten aanzien van verdragsartikelen en zodoende “duidelijk en bepaald is en aan de met de toepassing belaste autoriteiten geen enkele beoordelingsvrijheid laat”. De rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening houdt in dat zij zonder omzetting “ten gunste of ten laste van de rechtssubjecten wordt toegepast”. Hoe dan ook kan een bepaling aan particulieren alleen worden tegengeworpen indien zij ervan kennis hebben kunnen nemen. B. Richtlijnen Definitie: een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen (artikel 288 derde alinea, VWEU). 1. De omzetting van richtlijnen in nationaal recht Omzetting: in tegenstelling tot de verordening is de richtlijn niet rechtstreeks toepasselijk in de interne rechtsorde van de lidstaten. Zij verkrijgt haar volwaardige normatieve status in die rechtsorde slechts na haar omzetting in nationaal recht. Bepaalde richtlijnen eisen dat een lidstaat wettelijke bepalingen vaststelt, waarvan de eerbiediging aan rechterlijk of administratief toezicht wordt onderworpen. Vereisten van rechtszekerheid: de concrete verplichtingen die een richtlijn oplegt hangen af van de aard van de door de richtlijn voorgeschreven bepalingen. Hoe dan ook vereist een correcte uitvoering van de richtlijn dat haar bepalingen worden omgezet met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid. Het is niet voldoende dat de bepalingen van het intern recht zo worden uitgelegd in die mate dat ze voldoen aan de eisen van de richtlijn à Het rechtszekerheidsbeginsel vereist immers een adequate bekendmaking van de nationale uitvoeringsmaatregelen zodat de betrokken personen in staat zijn de omvang van hun rechten en verplichtingen op het door het Unierecht beheerste gebied te 122 kennen. Uitzonderlijk kunnen bijvoorbeeld algemene beginselen van constitutioneel of administratief recht de omzetting door middel van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen overbodig maken. Omzettingstermijn: doorgaans preciseert een richtlijn niet enkel een datum waarop haar bepalingen in werking treden maar voorziet zij ook in een termijn waarbinnen de lidstaten de nodige maatregelen moeten vaststellen en in werking doen treden om het door de richtlijn beoogde resultaat te bereiken. Als de termijn te kort blijkt te zijn, kan een lidstaat enkel op unieniveau passende stappen zetten om de bevoegde instellingen tot de nodige verlenging van de termijn te bewegen. Verplichting tijdens omzettingstermijn: voor het verstrijken van de omzettingstermijn rust op de lidstaten geen verplichting om omzettingsmaatregelen vast te stellen. → Arrest Inter-‐Environnement Wallonie Wanneer nationale bepalingen zich aandienen als een definitieve en volledige omzetting van de richtlijn, kan hun strijdigheid het vermogen wettigen dat het door de richtlijn voorgeschreven resultaat niet binnen de termijn zal worden bereikt als die bepalingen niet meer tijdig kunnen worden gewijzigd. De verplichting om voor de omzetting geen handelingen te stellen die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat in gevaar zouden brengen, geldt uiteraard enkel voor nationale overheidsinstanties en niet voor particulieren. 2. De rechtstreekse werking van bepalingen uit een niet (correct) omgezette richtlijn Voorwaarden voor rechtstreekse werking: doordat zij de keuze van “vorm en middelen” aan de lidstaten overlaat, wordt een richtlijn in beginsel gekenmerkt door enige marge waarbinnen de bevoegde nationale instanties keuzes kunnen maken op grond van een eigen beoordeling van de materie. Waar het Hof aanvankelijk steunde op de noodzaak om richtlijnen hun “nuttig-‐effect” te verlenen, benadrukt het tegenwoordig dat een lidstaat die heeft verzuimd een richtlijn tijdig om te zetten, of dit niet correct heeft gedaan, het feit dat hij zijn uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, niet aan particulieren kan tegenwerpen. Een bepaling uit een niet of niet-‐correct omgezette richtlijn heeft dan ook rechtstreekse werking wanneer zij niet voldoet aan de genoemde inhoudelijke voorwaarden, maar ook aan 2 bijkomende voorwaarden: • • De in de richtlijn gestelde omzettingstermijn moet verlopen zijn De particulier moet de bepalingen inroepen ten aanzien van een overheidsorgaan a) Afloop van omzettingstermijn Verstrijken omzettingstermijn: een richtlijn kan geen rechtstreekse werking teweegbrengen zolang de in de richtlijn gestelde omzettingstermijn nog niet verstreken is. Rechtstreekse werking ontstaat pas aan einde en na ingebreke blijven van lidstaat. b) Rechtstreekse werking tegenover lidstaat 123 Rechten ten laste van lidstaat: uit rechtstreeks werkende bepalingen van een richtlijn kan een particulier enkel rechten putten ten laste van de staat die hetzij verzuimt de richtlijn binnen de gestelde termijn om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze doet. Die rechtspraak strekt ertoe te voorkomen dat de staat voordeel heeft bij zijn miskenning van het unierecht en vormt aldus een uitdrukking van het beginsel “nemo auditur turpitudinem suam allegans” uit de continentale rechtsstelsels of het estoppel-‐beginsel uit de common law. Ruime uitlegging van het begrip ‘lidstaat’: in het Marshall-‐arrest oordeelde het Hof van justitie dat wanneer iemand zich tegenover de staat op een richtlijn kan beroepen, hij dit kan doen onverschillig de hoedanigheid waarin de staat handelt, als werkgever of als overheid. Hieruit blijkt dat een particulier rechten uit een richtlijn kan inroepen tegen een overheidsorgaan, ongeacht de hoedanigheid van dit orgaan en ongeacht het feit of hetzelfde orgaan internrechtelijk voor de omzetting van de richtlijn bevoegd is. Geen rechtstreekse werking tegenover particulieren: met hetzelfde Marshall-‐arrest verduidelijkte het Hof van justitie dat “een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en dat een bepaling uit een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worde ingeroepen. Een richtlijn kan dus wel verticale (tegen een overheidsinstantie) maar geen horizontale (tussen particulieren) rechtstreekse werking hebben. à Faccini dori Een rechtstreeks werkende bepaling van een richtlijn kan door een particulier niet worden afgedwongen ten aanzien van een andere particulier en a fortiori evenmin door de overheid tegen een particulier. In het arrest-‐Wells verduidelijkte het hof dat een particulier zich ten aanzien van een lidstaat niet enkel op een richtlijn kan beroepen wanneer het gaat om een verplichting van de staat die rechtstreeks verbonden is met de uitvoering van een krachtens deze richtlijn op een derde rustende verplichting. Richtlijn versus verordening: dat de in een richtlijn vervatte rechten enkel kunnen worden afgedwongen wanneer een richtlijn is omgezet of, bij gebrek aan omzetting, enkel tegen een overheidsorgaan, bemoeilijkt de eenvormige toepassing in alle lidstaten van uniewetgeving die in de vorm van een richtlijn wordt aangenomen. Uit het Faccini Dori-‐arrest blijkt echter dat een richtlijn na afloop van de omzettingstermijn niet dezelfde rechtskracht verkrijgt als een verordening. 3. Andere vormen van doorwerking van een niet (correct) omgezette richtlijn Doorwerking: wanneer een bepaling uit een richtlijn niet (correct) is omgezet, sluit het gebrek aan rechtstreekse werking niet uit dat deze bepaling toch bepaalde rechtsgevolgen kan hebben ten aanzien van de betrokken overheden en particulieren. Vooreerst moet de nationale rechter het nationaal recht zo mogelijk uitleggen op een wijze die overeenstemt met de richtlijn en bovendien aan de richtlijn in beginsel voorrang verlenen boven daarmee strijdige regels van nationaal recht. Wanneer ondanks deze technieken het door de richtlijn voorgeschreven resultaat toch niet kan worden bereikt, is de lidstaat verplicht om de schade te vergoeden die de niet-‐omzetting van de richtlijn aan particulieren heeft veroorzaakt. a) Richtlijnconforme interpretatie Uitlegging conform de richtlijn: in de eerste plaats moet de nationale rechter gebruik maken van de hem internrechtelijk ter beschikking staande interpretatiemethodes om het internationaal recht zoveel mogelijk conform de richtlijn uit te leggen. 124 De nationale rechter moet het gehele nationale recht in beschouwing nemen om te beoordelen in hoeverre dit zodanig kan worden toegepast dat het niet tot een resultaat leidt dat in strijd is met het door de richtlijn beoogde resultaat. Zolang de omzettingstermijn niet is verlopen, moet het nationale recht nog niet zijn aangepast aan de richtlijn en geldt geen algemene verplichting om het nationale recht richtlijnconform te interpreteren. Na het verstrijken van de omzettingstermijn is de rechter wel steeds verplicht om het nationale recht richtlijnconform uit te leggen, zelfs nationale rechtsregels die niet specifiek ter omzetting van de richtlijn zijn uitgevaardigd. Mogelijkheid van richtlijnconforme uitlegging: de rechter is niet verplicht om aan bepalingen van nationaal recht een uitlegging te geven die niet strookt met de bewoordingen ervan (met de bedoeling ze richtlijnconform uit te leggen, deze bepalingen moeten voor dergelijke uitlegging vatbaar zijn). Binnen deze grenzen moet de rechter desnoods wel bestaande rechtspraal ombuigen. De rechter moet immers binnen zijn bevoegdheid al het mogelijke doen om een met de richtlijn strijdig resultaat te voorkomen. Gevolgen voor particulieren: de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie geldt ongeacht de rechtstreekse werking van de bepalingen van een richtlijn. Door een uitlegging van nationaal recht in het licht van de bewoordingen en het doel van een richtlijn is het mogelijk dat in deze richtlijn vervatte bepalingen toch gelding krijgen ten aanzien van particulieren. De richtlijnconforme interpretatie vindt echter haar begrenzing wanneer zij ertoe zou lieden dat aan een particulier een door een niet (correct) omgezette richtlijn opgelegde verplichting zou worden tegengeworpen. In een geschil tussen particulieren komt het toe aan de nationale rechter om uit te maken of hij of zij, bij gebrek aan rechtstreekse werking van een richtlijn, het nationale recht kan uitleggen op een wijze waardoor het door de richtlijn bedoelde resultaat wordt bereikt. → Zaak Pfeiffer. b) Buiten toepassing laten van strijdige rechtsregels Buiten toepassing laten: daarnaast volgt uit de voorrang van het unierecht dat de bepalingen van en richtlijn voorrang moeten krijgen boven daarmee strijdige regels van nationaal recht. Deze verplichting volgt uit de voorrang van het unierecht en geldt zodoende ongeacht de vraag of de bepalingen van de richtlijn rechtstreekse werking bezitten. De verenigbaarheidstoets van het nationale recht aan de richtlijn reikt echter verder dan de maatregelen die ter omzetting van de richtlijn zijn genomen; zij slaat op alle regels die de toepassing van de richtlijn in de interne rechtsorde bepalen. Ook andere overheidsinstanties dan de nationale rechter moeten met een richtlijn strijdige bepalingen van nationaal recht buiten toepassing laten. Gevolgen voor particulieren: het hof van justitie heeft de verplichting om strijdige bepalingen van nationaal recht buiten toepassing te laten, verduidelijkt in een aantal zaken waarin bepalingen van een niet (correct) omgezette richtlijn werden ingeroepen tegenover een overheidsorgaan. In deze verticale situatie kan het buiten toepassing laten of nietig verklaren van strijdige normen van nationaal recht toch ook indirect gevolgen hebben voor de rechtspositie van derden die rechten putten uit deze normen of door deze normen worden vrijgesteld van bepaalde verplichtingen. Ook in geschillen tussen particulieren kan een nationale rechter te maken hebben met een met de richtlijn strijdige bepaling. 125 → Kücükdeveci. c) Aansprakelijkheid van de lidstaat voor veroorzaakt schade Aansprakelijkheid: hoe dan ook kan een particulier de schade die hij of zij als gevolg van de niet (correcte) omzetting van de richtlijn lijdt, vergoed krijgen door een aansprakelijkheidsvordering in te leiden tegen de nalatige lidstaat. Dit belet niet dat een recht op schadevergoeding ook bestaat bij schending van een bepaling die rechtstreekse werking geniet en wel kon worden ingeroepen. Voorwaarden: in het Francovish arrest gaf het Hof van justitie de voorwaarden aan waaronder lidstaten gehouden zijn tot vergoeding van de schade die aan particulieren is veroorzaakt doordat een richtlijn niet in nationaal recht is omgezet. Zodoende gelden voor de aansprakelijkheid van een lidstaat bij niet (correct) omzetting van een richtlijn nu dezelfde drie voorwaarden die de Brasserie Du Pêcheur rechtspraak heeft uitgewerkt voor het algemene regime van aansprakelijkheid van lidstaten voor schendingen van het gemeenschapsrecht: • De geschonden rechtsregel strekt ertoe aan particulieren rechten toe te kennen • Er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending → Wanneer het gaat om een niet-‐correcte omzetting moet worden nagegaan of het optreden van de lidstaat kennelijk en ernstige miskenning inhoudt van de grenzen van zijn Discretionaire bevoegdheid. → Geen enkele maatregel genomen tot omzetting = gekwalificeerde schending → Als de richtlijn een zekere beoordelingsmarge overliet aan de lidstaten, moet de nationale rechter de aard van de schending beoordelen in het licht van alle elementen die de hem voorgelegde situatie kenmerken. Zo vormt de niet-‐ correcte omzetting van bepalingen van een richtlijn die vatbaar zijn voor meerdere interpretaties en waarover het hof van justitie noch de commissie zich hadden uitgesproken, geen voldoende gekwalificeerde schending. • Er bestaat een direct causaal verband tussen de schending en de geleden schade. Schadevergoeding: voor aan adequate schadevergoeding van de geleden schade volstaat de retroactieve en volledige toepassing van de maatregelen tot uitvoering van de richtlijn, tenzij de begunstigden aantonen dat zij door de niet-‐tijdige omzetting nog andere schade hebben geleden, die dan eveneens moet worden vergoed. C. Besluiten Definitie: een besluit is verbinden in al zijn onderdelen. Hieruit volgt dat een besluit niet noodzakelijk tot individuele personen is gericht, maar ook een algemene strekking kan hebben. Een beschikking in de zin van artikel 249 EG was steeds tot bepaalde personen gericht en had bijgevolg steeds een individuele strekking. In tegenstelling tot een beschikking vormde een besluit doorgaand een handeling van algemene strekking, waarmee de instellingen een bindende regeling wilden vastleggen. Sinds het verdrag van Lissabon vormt het besluit een instrument dat ofwel de rechtsgevolgen heeft van wat voordien een beschikking was, ofwel deze van wat toen een besluit was. Individuele strekking: uit artikel 288 VWEU blijkt dat een besluit een handeling met individuele strekking kan uitmaken. Commissie vaardigt bijvoorbeeld besluiten uit gericht op de betrokken ondernemingen of lidstaten Bindende werking: een besluit is verbindend in al zijn onderdelen. Tot de lidstaten gerichte besluiten zijn verbindend voor alle organen van de betrokken staat, de rechterlijke instanties daaronder begrepen. 126 Rechtstreekse werking: onder bepaalde voorwaarden kunnen de bepalingen van een besluit ook rechtstreekse werking hebben, zodat een particulier zich erop kan beroepen in een geding tegen een overheidsorgaan. Besluiten hebben echter geen horizontale rechtstreekse werking Net zoals bepalingen van een richtlijn kunnen bepalingen van een besluit slechts rechtstreekse werking verkrijgen, wanneer zij nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn en desgevallend de termijn binnen welke een lidstaat aan die bepalingen dient te voldoen, reeds is verstreken. D. Aanbevelingen en adviezen Geen bindende kracht: volgens artikel 288 vijfde alinea VWEU zijn aanbevelingen en adviezen niet verbindend + artikel 292 VWEU. Volgens het hof van justitie zijn aanbevelingen “handelingen die ook ten opzichte van hun adressaten geen bindende gevolgen beogen” en “door de instellingen van de unie doorgaans worden uitgebracht wanneer de verdragen hun niet de bevoegdheid geeft om verbindende handelingen te verrichten, of wanneer huns inziens geen aanleiding voor dwingender voorschriften bestaat”. Houvast bij interpretatie: toch kan een aanbeveling niet worden geacht geen enkel rechtsgevolg te hebben. Rechtelijke instanties moeten er rekening bij houden, met name wanneer ze duidelijkheid verschaffen over de uitlegging van nationaal recht. Als meerdere interpretaties van nationale of uniebepalingen mogelijk zijn, lijkt het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4 lid 3 VEU) van de nationale rechter te eisen dat hij die interpretatie aanneemt die met de strekking van de aanbeveling overeenstemt. E. Andere handelingen Atypische handelingen: besluiten, resoluties, conclusies, verklaringen,… artikel 288 VWEU. Zo maakt de commissie in haar uitvoeringspraktijk steeds meer gebruik van “mededelingen”, “richtsnoeren” en “gedragscodes” waarin zij uiteenzet op welke wijze zij haar beslissingsbevoegdheid zal uitoefenen in sectoren zoals het mededingingsbeleid, inclusief het toezicht op staatssteun. Rechtsgevolgen: de eventuele rechtsgevolgen van een “atypische handeling” worden bepaald aan de hand van haar inhoud. Uit sommige atypische handelingen valt gemakkelijk af te leiden of de auteur bindende normen wilde aannemen. Verklaringen: de genoemde niet-‐bindende handelingen moeten worden onderscheiden van verklaringen die instellingen of lidstaten naar aanleiding van de totstandkoming van een uniehandeling in de notulen van een vergadering laten opnemen. F. De rechtspraak van de unierechter Bron van recht: in de unierechtsorde vormt de rechtspraak van het hof van justitie en het gerecht een belangrijke bron van recht. Hoewel zij een cruciale rol speelt bij de uitbouw van deze rechtsorde blijft haar taak formeel echter beperkt tot de uitlegging en toepassing van elk van de andere hiervoor besproken rechtsbronnen. Een rechterlijke uitspraak die de rechtstreekse werking van een bepaling erkent, kan bijvoorbeeld aanzienlijke lasten meebrengen wanneer overheden of particulieren worden geconfronteerd met 127 onvoorziene aanspraken van particulieren. Daarom worden er uitzonderlijk beperking gesteld aan de ex tunc werking Deel XII rechtsbescherming in de Europese Unie Europese rechter: een geschil over de toepassong van het unierecht kan ook worden voorgelegd aan een nationale rechter op grond van de regels die binnen een lidstaat gelden voor de bevoegdheid van de rechterlijke instanties en de toepasselijke procedure. In die zin is iedere nationale rechter die regels van Unierecht toepast een ‘Europese rechter’. Wanneer de verdragen aan de Unierechtscolleges de bevoegdheid verlenen om van een geschil kennis te nemen, is dit geschil onttrokken aan de bevoegdheid van andere rechterlijke instanties + artikel 19 lid 1 VEU. → Enerzijds waken zij over de correcte uitlegging en toepassing van het Unierecht in de lidstaten, waardoor zij rechtsbescherming bieden tegenover het optreden van nationale overheden en particulieren. Anderzijds garanderen zij de rechtsbescherming van iedereen die door het optreden van de Unie zelf wordt geraakt. Hoofdstuk 1: rechtsbescherming tegenover lidstaten en particulieren Twee kanalen: wanneer een geschil rijst over de toepassing van regels van Unierecht komt het in de eerste plaats toe aan de nationale rechterlijke instanties om het Unierecht toe te passen en af te dwingen. Zo nodig kan een prejudiciele vraag gesteld worden aan het Hof van Justitite. De commissie kan tegen de nalatige lidstaat (die unierecht niet correct toepast) de procedure van artikel 258 VWEU instellen en aan het Hof van justitie vragen de niet-‐nakoming van het Unierecht vast te stellen. I. Afdwinging van Unierecht voor de nationale rechter 128 Prejudiciële vragen over de uitlegging van het Unierecht: wanneer binnen een lidstaat rechten niet worden toegekend, of verplichtingen niet worden nageleefd, die voortvloeien uit het Unierecht, moet de nationale rechter ervoor zorgen dat de desbetreffende regels van Unierecht toch toepassing vinden e bij schending van deze regels de nodige sancties opleggen. Door een prejudiciele vraag te stellen kan de rechter (voordat hij uitspraak doet) de nodige aanwijzingen krijgen van het Hof voor de uitlegging van het unierecht. A. Mogelijkheid en verplichting om prejudiciële vragen te stellen I. Rechterlijke instanties die vragen kunnen stellen Rechterlijke instantie: een prejudiciële vraag kan uitgaan van elke rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een procedure die tot een gerechtelijke beslissing leidt. 1. Mogelijkheid tot stellen van vragen Initiatief: iedere rechterlijke instantie in die zin van artikel 267 VWEU heeft het recht om een prejudiciële vraag te stellen. Het initiatief tot de vraagstelling moet steeds uitgaan van de rechterlijke instantie, ook al neemt de rechter deze beslissing doorgaans op verzoek van de procespartijen. Facultatieve vraagstelling: volgens artikel 267 tweede alinea VWEU kan een rechterlijke instantie van een der lidstaten het hof van justitie verzoeken om uitspraak te doen over vragen over de uitlegging of geldigheid van Unierecht. Het gaat dus om een mogelijkheid. De rechter is vrij om binnen het kader van een zaak zelf te bepalen in welke stand van het geding de prejudiciële vraag wordt gesteld. 2. Verplichting tot stellen van vragen Verwijzingsplicht: de mogelijkheid om een prejudiciële vraag te stellen wordt een verplichting als de vraag niet de uitlegging maar een betwisting van de geldigheid van een uniehandeling op het oog heeft en tevens als de vraag uitgaat van een rechterlijke instantie die valt onder de derde alinea van artikel 267 VWEU ( = geen hoger beroep mogelijk). Deze regel wil voorkomen dar de hoogste rechtspraak in een lidstaat zich ontwikkelt in strijd met het Unierecht en daardoor andere rechterlijke instanties van die lidstaat in dezelfde zin dreigen te beslissen. Uitzonderingen op de verwijzingsplicht: op grond van de derde alinea van artikel 267 VWEU is het enkel verplicht om een vraag tot uitlegging van het Unierecht naar het Hof van justitie te verwijzen als zij een beslissing op dat punt noodzakelijk acht om tot haar uitspraak te komen. à CILFIT-‐arrest (Wanneer bepaling reeds door het Hof is uitgelegd en wanneer de juiste toepassing evident is en niet anders kan worden opgevat (acte clair)) II. Voorwerp van prejudiciële vragen. Unierecht: volgens artikel 267 tweede alinea kan het hof van justitie bij wijze van prejudiciële beslissing antwoorden op vragen desbetreffende de uitlegging van de verdragen en van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Het Hof kan voorts uitlegging geven aan grondrechten en algemene rechtsbeginselen als het daartoe wordt uitgenodigd in het kader van een geschil dat binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Zijn bevoegdheid is echter beperkt voor GBVB handelingen 129 Uitlegging: het Hof kan zich bij wijze van prejudiciële beslissing evenmin uitspreken over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht en kan dit recht ook niet toepassen, enkel uitleggen. Wanneer een nationale rechter vraagt of een nationale bepaling verenigbaar is met een norm van Unierecht kan de vraag echter doorgans worden begrepen als een vraag tot uitlegging van de betrokken norm van Unierecht. Geldigheid van Uniehandelingen: artikel 267 VWEU GBVB: het hof van justitie is niet bevoegd ten aanzien van bepalingen van het GBVB, noch ten aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten (artikel 24 lid 1 tweede alinea VWEU en artikel 275 lid 1 VWEU). Bij een schending van GBVB handelingen komt het toe aan de nationale rechter om de precieze gevolgen daarvan in de nationale rechtsorde te bepalen. Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken: sinds het verdrag van Lissabon heeft het hof van justitie volledige rechtsmacht in aangelegenheden die worden bestreken door titel V van het VWEU inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Tot november 2014 blijft het Hof enkel bevoegd om bij wijze van prejudiciele beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van PJSS handelingen (indien lidstaat deze bevoegdheid aanvaard heeft) Zowel B als NL hebben de bevoegdheid van het hof aanvaard om te antwoorden op prejudiciële vragen uitgaande van alle nationale rechterlijke instanties. Vereiste van pertinentie of relevantie: zoals gezegd kan een nationale rechterlijke instantie een vraag over de uitlegging of geldigheid van Unierecht enkel stellen indien een beslissing op dit punt noodzakelijk is voor het wijzen van het vonnis of arrest. Soms moet het hof van justitie echter de omstandigheden waarin een vraag werd gesteld onderzoeken om te vermijden dat een uitlegging van het Unierecht wordt gegeven die geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. III. Gevolgen van prejudiciële beslissingen Bindende werking voor rechterlijk instanties: een prejudiciële uitlegging is bindende voor de verwijzende rechter en alle andere rechterlijke instanties die van het hoofdgeding kennis nemen. Een prejudicieel arrest heeft ook bindende werking ten aanzien van alle andere rechterlijke instanties van de lidstaten die op de in het arrest beantwoorde vragen stoten, onder voorbehoud van de mogelijkheid die deze rechterlijke instanties hebben om een nieuwe vraag te stellen aan het Hof. Bindende werking voor bestuursorganen: ook voor andere nationale en Unieorganen vormt een prejudiciële beslissing van het hof van justitie een bindend uitlegging van het Unierecht zoals het moet worden begrepen en toegepast. II. Beroep wegens niet-‐nakoming van verplichtingen door een lidstaat. Niet-‐nakoming door lidstaat: als een gedraging van een lidstaat strijdig is met het unierecht, kan de commissie tegen die lidstaat een beroep indienen wegens niet-‐nakoming van verplichtingen die krachtens de verdragen op de lidstaat berusten (artikel 258-‐260 VWEU). Een niet nakoming van unierecht kan zowel uit het handelen als uit het nalaten te handelen van een lidstaat voortspruiten. Pas na afloop van precontentieuze fase (waar de lidstaat nog de mogelijkheid heeft een einde te maken aan de schending) kan de lidstaat voor het hof gedaagd worden 1. Initiatief 130 Opportuniteitsoordeel commissie: alleen de commissie kan krachtens artikel 258 VWEU die niet nakomingsprocedure tegen een lidstaat opstarten, telkens zij dit als “hoedster van de verdragen” opportuun acht. Als de commissie een klacht van particulieren of organen afwijst, kan deze beslissing niet worden bestreden met een beroep tot nietigverklaring, aangezien de commissie in her kader van deze procedure geen verbindende rechtshandelingen stelt. Lidstaat als verweerder: de niet-‐nakomingsprocedure kan enkel worden opgestart tegen een ‘lidstaat’. De interne organisatie van een lidstaat mag geen belemmering vormen voor de correcte toepassing van het unierecht. De niet-‐nakomingsprocedure kan niet worden ingesteld omwille van handelingen van privaatrechtelijke rechtspersonen, tenzij deze aan de overheid van een lidstaat kunnen worden toegeschreven. Lidstaat tegen lidstaat: krachtens artikel 259 VWEU heeft ook een lidstaat het recht om zich tot het hof van justitie te wenden als hij van mening is dat een andere lidstaat een unierechtelijke verplichting niet is nagekomen. 2. Procedure Precontentieuze fase: volgens artikel 258 VWEU moet de commissie, als zij van oordeel is dat een lidstaat een unierechtelijke verplichting niet is nagekomen, een met reden omkleed advies uitbrengen, na deze lidstaat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken ( = precontentieuze fase) Ingebrekestelling: de schriftelijke ingebrekestelling door de Commissie heeft tot doel het onderwerp van het geschil te bepalen en de lidstaten die om opmerkingen wordt verzocht, de gegevens te verschaffen die hij nodig heeft om zijn verweer voor te bereiden. Met redenen omkleed advies: als de niet-‐nakoming vervolgens niet ongedaan wordt gemakt, kan de commissie een met redenen omkleed advies uitbrengen. De termijn wordt ook bepaald die de lidstaat heeft om dit advies uit te voeren. Contentieuze fase: na het verstrijken van deze termijn beschikt de commissie over de mogelijkheid om een beroep in te dienen bij het hof. De vaststelling van de niet-‐nakoming kan immers van belang zijn voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van een lidstaat tegenover hen die door de niet-‐ nakoming schade lijden. Voorwerp van geschil: het verzoekschrift kan niet op andere gronden en middelen berusten dan het met redenen omkleed advies. Een grief die niet in de precontentieuze procedure werd aangevoerd is derhalve niet ontvankelijk. De commissie draagt de bewijslast om de gestelde niet-‐nakoming aan te tonen. Verweermiddelen: bij de beoordeling van de niet-‐nakoming houdt het hof van justitie geen rekening met subjectieve elementen. Volgens vaste rechtspraak kan een lidstaat zich niet op bepalingen, praktijken of situaties van zijn nationale rechtsorde beroepen ter rechtvaardiging van de niet-‐ nakoming van door het unierecht voorgeschreven verplichtingen en termijnen. 3. Gevolgen van vaststelling van niet-‐nakoming Plicht tot uitvoering van arrest: als het hof de inbreuk op het unierecht vaststelt, moet de lidstaat alle maatregelen nemen die nodig zijn om het arrest uit te voeren ( artikel 260 lid 1 VWEU). 131 Niet-‐uitvoering van arrest: als een lidstaat niet de nodige maatregelen ter uitvoering van een niet-‐ nakomingsarrest neemt, kan de commissie opnieuw een precontentieuze procedure opstarten en daarna de betrokken lidstaat een tweede maal voor het Hof dagen (artikel 20 lid 2 VWEU). Indien de betrokken lidstaat de nodige maatregelen niet binnen de door de commissie vastgestelde termijn heeft genomen, kan de commissie de zaak opnieuw voor het hof van justitie brengen en een dwangsom of schadevergoeding eisen -‐> artikel 260 lid 2 VWEU. Niet-‐mededeling van omzettingsmaatregelen: indien lidstaten verzaken aan hun verplichting tot mededeling van maatregelen genomen ter omzetting van een volgens een wetgevingsprocedure aangenomen richtlijn, hoeft de commissie sinds de inwerkingtreding van het verdrag van Lissabon niet meer te wachten tot de lidstaat een tweede keer voor het hof is gedaagd om de betaling van een forfaitaire som of dwangsom te vorderen. Boete en dwangsom: de oplegging van een forfaitaire som berust op de beoordeling van de consequenties van de niet-‐nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de particuliere en de publieke belangen. De oplegging van een dwangsom is in het bijzonder geschikt om een lidstaat ertoe te brengen zo snel mogelijk een einde te maken aan een niet-‐nakoming die zonder die maatregel wellicht zou blijven voortduren. Hoofdstuk 2: rechtsbescherming tegenover instellingen en organen van de Unie Rechtsgemeenschap: de rechtsregels die binnen de Unie worden uitgevaardigd moeten niet alleen binnen de lidstaten worden toegepast en afgedwongen, maar eveneens door de instellingen en organen van de Unie zelf worden geëerbiedigd. à Arrest Les Verts pagina 495 reader. I. Rechtsgangen voor de Unierechter Rechtstreekse beroepen : het VWEU-‐verdrag voorziet in specifieke rechtsgangen om voor het hof van justitie rechtstreeks op te komen tegen onwettige handelingen van de instellingen en organen van de Unie: het beroep tot nietigverklaring (artikel 263 VWEU), het beroep wegens nalaten te besluiten (artikel 265 VWEU) en het beroep tot schadevergoeding (artikel 268). II. Beroep tot nietigverklaring Artikel 263 VWEU: als handelingen van instellingen of organen van de Unie een regel van Unierecht schenden, kunnen zij op grond van artikel 263 VWEU nietig worden verklaard. Echter geen bevoegdheid om de wettigheid na te gaan van bepalingen van primair unierecht of over de wettigheid van het optreden van lidstaten en particulieren. A. Mogelijke verweerder 132 Instellingen: de nietigverklaring kan worden gevraagd van wetgevingshandelingen, van handelingen van de Raad, van de commisie en van de Europese centrale bank alsook van de handelingen van het Europees parlement en de Europese raad die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Andere organen of instanties van de unie: aangezien de unie een “rechtsgemeenschap” vormt, kan het hof van justitie ook de wettigheid nagaan van handelingen van andere organen of instanties van de unie die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben (artikel 263 eerste alinea tweede zin VWEU). B. Mogelijke eiser 1. Instellingen en lidstaten Onvoorwaardelijk of voorwaardelijk beroepsrecht: het Europees parlement, de raad, de commissie en de lidstaten kunnen een beroep tot nietigverklaring instellen zonder enig procesbelang te moeten aantonen. Dergelijk onvoorwaardelijk beroepsrecht bestaat niet voor de rekenkamer, de Europese centrale bank, enkel beroep instellen dat is gericht op de vrijwaring van hun prerogatieven. Andere unieorganen zijn niet gerechtigd een beroep tot nietigverklaring in te stellen. 2. Natuurlijke en rechtspersonen Voorwaardelijk beroepsrecht: artikel 263 vierde alinea VWEU beperkt de mogelijkheid voor natuurlijke en rechtspersonen om bij het Hof van justitie een beroep tot nietigverklaring in te stellen. Voor een particulier staat een beroep enkel open ‘tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen. a) Voorwaarde van rechtstreeks geraakt zijn Eigenschap van de handeling: een verzoeker is door een handeling rechtstreeks geraak wanneer deze handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie (niet wanneer de nationale instanties enige beleidsmarge hebben met de uitvoering) . Een verzoeker is rechtstreeks geraakt door een uniehandeling die aan de instanties die met haar uitvoering zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid laat omdat deze uitvoering zuiver automatisch op grond van deze handeling kan verlopen zonder dat hierbij nog beleidskeuzes moeten worden gemaakt. b) Voorwaarde van individueel geraakt zijn Eigenschap van verzoeker: volgens het criterium dat het hof van justitie uitwerkte in het PLAUMANN-‐arrest worden natuurlijke of rechtspersonen individueel geraakt door een handeling indien deze hen treft ‘uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van de handeling. Casuïstiek: de PLAUMANN-‐formule geeft op zichzelf niet genoeg aanwijzingen om meten te wete of een particulier door een algemene handeling of een andere niet to hem gerichte handeling voldoende wordt geïndividualiseerd. Zeer vaak moet de unierechter de niet-‐ontvankelijkheid vaststellen van een beroep dat particulieren instellen tegen een niet tot hen gerichte uniehandeling 133 → Met naam genoemde ondernemingen, wanneer rekening gehouden met een specifieke groep particulieren (importerurs met lopende contracten) Ten slotte kan worden vermeld dat de unierechter in enkele gevallen en onderneming die door de aangevochten handeling werd geraakt in haar objectieve hoedanigheid van marktdeelnemer omwille van bijzondere omstandigheden toch voldoende geïndividualiseerd achtte. Normaal wordt dit echter verworpen. c) Regelgevingshandelingen Regelgevingshandelingen: om de voorwaarden waaronder natuurlijke en rechtspersonen een beroep tot nietigverklaring kunnen instellen enigszins te versoepelen, heeft het verdrag van Lissabon in de vierde alinea van artikel 263 VWEU nu ook de mogelijkheid neergelegd voor een natuurlijke of rechtspersoon om een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen “regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”. → Regelgevingsmaatregelen zijn handelingen van algemene strekking met bindende rechtsgevolgen die geen wetgevingshandeling vormen (artikel 290 lid 1 VWEU). C. Handelingen vatbaar voor nietigverklaring Bindende handeling: artikel 263 VWEU sluit een beroep tot nietigverklaring uit tegen aanbevelingen en adviezen, waaruit blijkt dat dit beroep enkel tegen bindende handelingen kan worden gericht. GBVB-‐handelingen: de bevoegdheid van het Hof van justitie blijft echter grotendeels uitgesloten ten aanzien van GBVB-‐handelingen. Het hof van justitie is wel bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring dat particulieren instellen tegen GBVB-‐besluiten van de raad die beperkende maatregelen inhouden jegens natuurlijke of rechtspersonen. Steunend op artikel 40 is het Hof ook bevoegd te verzekeren dat de uitvoering van het GBVB door de instellingen geen gevolgen heeft voor de uitoefening van de andere handelingen van de Unie. Volgens artikel 40 VEU bestaat deze bevoegdheid nu echter ook in omgekeerde zin, namelijk ook om te verhinderen dat de uitvoering van de andere bevoegdheden van de unie gevolgen heeft voor de toepassing van de bevoegdheden met betrekking tot het GBVB. PJSS-‐handelingen: sinds het verdrag van Lissabon kunnen ook handelingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken het voorwerp uitmaken van een beroep tot nietigverklaring. d) Middelen Nietigheidsgronden: krachtens artikel 263 VWEU kan een handeling nietig worden verklaard wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke voorschriften, schending van de verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. e) Beroepstermijn Twee maanden: een beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen 2maanden vanaf de dag van de bekendmaking van de handeling, of vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft genomen (artikel 263 vijfde alinea VWEU). f) Gevolgen van nietigverklaring Ex tunc en erga omnes : als een beroep tot nietigverklaring gegrond is, wordt de aangevochten handeling nietig verklaard. Dit betekent dat deze handeling verdwijnt uit de unierechtsorde, met terugwerkende kracht vanaf het moment waarop zij werd aangenomen (ex tunc) en ten aanzien van eenieder (erga omnes). 134 III. Beroep wegens nalaten te besluiten Artikel 265 VWEU: om rechtsbescherming te bieden in omstandigheden waarin een rechtzoekende niet wordt geconfronteerd met een handeling van een instelling, maar met een stilzitten ervan, stelt artikel 265 VWEU een beroep in wegens een nalaten te besluiten ‘in strijd met de verdragen’. Verweerder en eiser: het beroep kan worden ingediend door de lidstaten en alle instellingen. Om aan een particulier geen verschillende rechtsbescherming te bieden al naargelang het gaat om een handelen of een stilzitten van een instelling of orgaan, wordt de eis dat deze handeling ‘te zijnen aanzien’ had moeten zijn ingesteld, naar analogie met de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263 VWEU zo uitgelegd dat het moet gaan om een handeling gericht tot de verzoeker. Het moet dus het nalaten van een bindende handeling zijn voor een particulier. Procedure en gevolgen: het beroep wegens nalaten te besluiten is slechts ontvankelijk indien de betrokken instelling vooraf tot handelen werd uitgenodigd en indien deze instelling twee maanden na deze uitnodiging haar standpunt nog niet heeft bepaald. Als een instelling geen standpunt heeft bepaald binnen de genoemde termijn van 2 maanden kan het beroep wegens nalaten te besluiten worden ingediend binnen een nieuwe termijn van 2 maanden. IV. Beroep tot schadevergoeding Artikel 268 VWEU: op grond van artikel 268 VWEU heeft het hof van justitie een exclusieve bevoegdheid om de niet-‐contractuele aansprakelijkheid van de unie vast te stellen + artikel 340 tweede alinea VWEU. Het is een autonoom beroep dat niet afhankelijk is van de nietigverklaring Verweerder en eiser: aangezien de instellingen geen rechtspersoonlijkheid hebben, is het de Unie die aansprakelijk kan worden gesteld. Een beroep tot schadevergoeding kan worden ingesteld door elke natuurlijke of rechtspersoon die beweert schade te lijden door handelingen of gedragingen van een instelling van de Unie of haar personeelsleden. Aansprakelijkheidsgronden: net zoals voor de aansprakelijkheid van een lidstaat voor een schending van het Unierecht geldt voor de aansprakelijkheid van de Unie dat een recht op schadevergoeding bestaat wanneer aan 3 voorwaarden is voldaan: • • • De geschonden rechtsregels strekt ertoe aan particulieren rechten toe te kennen Er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending Er bestaat een direct verband tussen de schending van het unierecht en de door de benadeelde persoon geleden schade. Verjaringstermijn: de vordering tegen de Unie inzake niet-‐contractuele aansprakelijkheid verjaart 5 jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. V. Exceptie van onwettigheid Artikel 277 VWEU: een bijkomend middel op grond waarvan een procespartij in het kader van een rechtstreeks beroep kan bekomen dat een handeling van algemene strekking waartegen deze partij niet kon opkomen met dergelijk beroep, buiten toepassing wordt verklaard. Een procespartij kan zich op artikel 277 VWEU niet beroepen om de wettigheid te betwisten van een tot haar gerichte handeling waarvan zij op grond van artikel 263 VWEU de nietigheid had kunnen vorderen. VI. Rechtsbescherming via de nationale rechter 135 Geldigheidstoets: wanneer een handeling van unierecht relevant is voor de oplossing van een geschil dat aanhangig is voor een nationale rechter, kan deze rechter op grond van artikel 267 VWEU met een prejudiciële vraag de wettigheid van deze handeling door het hof van justitie laten toetsen. Het hof is immers bevoegd bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid van handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de unie (artikel 267 eerste alinea VWEU). A. Mogelijkheid en verplichting om prejudiciële geldigheidsvraag te stellen Verwijzingsplicht: een nationale rechterlijke instantie die niet in laatste aanleg uitspraak doet, beschikt volgens artikel 267 tweede alinea VWEU over de mogelijkheid om een prejudiciële vraag over de geldigheid van een uniehandeling aan het Hof van justitie voor te leggen. Het hof heeft echter duidelijk gemaakt dat als een nationale rechter tot het inzicht komt dat een uniehandeling ongeldig is, hij of zij verplicht is hieromtrent een prejudiciële vraag te stellen. Voor een in laatste aanleg rechtsprekende rechter is er een verplichting tot prejudiciele vraagstelling zodra de vraag over de geldigheid van een uniehandeling wordt opgeworpen. Aangezien de CILFIT-‐ rechtspraak hier niet toepasselijk is, moet een in laatste aanleg rechtsprekende rechter bijvoorbeeld een prejudiciële vraag over de geldigheid van een uniehandeling stellen ook indien het hof reeds overeenkomstige bepalingen van en vergelijkbare handeling ongeldig heeft verklaard. Beperking aan de verwijzingsmogelijkheid: er dient vermeld te worden dat een procespartij zich voor een nationale rechter niet op de onwettigheid van een uniehandeling kan beroepen als hij tegen deze handeling zonder twijfel beroep had kunnen instellen op grond van artikel 263 VWEU en dit niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan. Vergelijking met rechtstreeks beroep: Beroep tot nietigverklaring is rechtstreeks, terwijl een prejudiciele vraagstelling verloopt via de nationale rechterlijke instantie. Waar de wettigheid van een uniehandeling met een beroep tot nietigverklaring slechts binnen een beperkte termijn kan worden aangevochten, bestaat anderzijds geen termijn binnen welke een prejudiciële vraag over de geldigheid van deze handeling kan worden gesteld. B. Voorwerp van prejudiciële geldigheidsvraag Afgeleid unierecht: met uitzondering van GBVB-‐handelingen, de verdragen en bepalingen van primair unierecht, komen alle handelingen van de instellingen in aanmerking voor prejudiciële geldigheidstoetsing, ongeacht hun vorm of bindende werking. GBVB-‐handelingen: het hof van justitie kan niet antwoorden op prejudiciële vragen met betrekking tot de geldigheid van GBVB-‐handelingen. PJSS-‐handelingen: het hof oefent echter een onbeperkte prejudiciële geldigheidstoetsing uit ten aanzien van alle handelingen die de Unie na 1 december 2009 heeft aangenomen op het domein van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en voor vroegere PJSS-‐handelingen die na die datum zijn gewijzigd. Gevolgen van prejudiciële beslissing: wanneer het Hof van justitie de betrokken uniehandeling ongeldig verklaart, mag de verwijzende rechter deze handeling niet meer toepassen. VII. Sluitend systeem van rechtsbescherming Volledig stelsel van rechtsmiddelen: uit voorgaande bespreking blijkt dat lidstaten en instellingen zich rechtstreeks tot het Hof van justitie kunnen wenden om de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling te vorderen, ook als het gaat om een handeling van algemene strekking. 136 Particulieren kunnen voor het gerecht de nietigverklaring vorderen ten aanzien van tot hen gerichte handelingen, andere handelingen die hen rechtstreeks en individueel raaken en regelgevingshandelingen die hen rechtstreeks raken en geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.. Zoals het Hof in het arrest Les verts aangeeft, bieden de verdragen aan particulieren echter ook bescherming tegen de toepassing op hun situatie van handelingen van algemene strekking waartegen zij op grond van de strikte ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263 vierder alinea VWEU niet rechtstreeks voor de unierechter kunnen opkomen. Mogelijke lacunes in het systeem: niettemin heeft de rechtsleer op lacunes in het systeem gewezen in die zin dat particulieren die niet voldoen aan de strikte ontvankelijkheidsvereisten van artikel 263 VWEU niet altijd in rechte kunnen opkomen tegen een uniehandeling die hun rechtspositie raakt, of dit enkel kunnen in omstandigheden waarin geen optimale rechtsbescherming wordt geboden. Wanneer het gaat om een uniehandeling die meteen uitvoerbaar is en geen nationale uitvoeringsmaatregelen behoeft, was het zelfs mogelijk dat er geen enkele nationale beroepsweg voorhanden was in het kader waarvan een prejudiciële geldigheidstoets kon worden uitgelokt. In alle gevallen waarin de rechtsbescherming van particulieren afhankelijk is van een prejudiciële geldigheidstoets bestaat weliswaar nog steeds het nadeel dat deze particulier als procespartij de bevoegde nationale rechter niet kan dwingen om een prejudiciële vraag te stellen en bij weigering van de nationale rechter om een vraag te stellen niet meteen over de mogelijkheid beschikt om de wettigheid van de betrokken uniehandeling te laten toetsen. Toegang tot de unierechter: om aan deze bezwaren enigszins tegemoet te komen, is in het verleden steeds geopperd om de voorwaarden waaronder particulieren een beroep tot nietigverklaring bij de unierechter kunnen indienen, minder strikt te interpreteren. → Zaak UPA → Zaak JéGO-‐QUéRé Toegang tot nationale rechter: in het arrest UPA verklaarde het hof van justitie wel dat de lidstaten moeten voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures dat de eerbiediging van het recht op een daadwerkelijke rechtsbescherming kan verzekeren. Om een effectieve rechterlijke bescherming te verzekeren, volstaat het daarbij allicht niet dat een nationale rechtsorde om de geldigheid van een uniehandeling prejudicieel te laten toetsen, enkel voorziet in een rechtsmiddel dat veronderstelt dat een particulier zich moet blootstellen aan administratieve of strafrechtelijke procedures en aan de daaruit voortvloeiende sancties. Toegang tot rechter inzake GBVB en PJSS: in het kader van het GBVB is het hof van justitie enkel bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring dat particulieren instellen tegen besluiten van de raad die beperkende maatregelen inhouden ten opzichte van natuurlijke of rechtspersonen. Volgens het hof moet echter elke nationale rechter de nationale procesregels aldus uitleggen en toepassen dat een particulier in rechte ka opkomen tegen iedere nationale maatregel waarbij een handeling van de unie te zijnen aanzien wordt uitgewerkt of toegepast. EINDE!! 137 Indien je hier geraakt bent, geef jezelf dan een schouderklopje! 138
© Copyright 2024 ExpyDoc