Eindrapport SION IAA 2013 - Samenwerkingsplatform Informatie

Eindrapport SION IAA 2013:
Persoonsnummers en IAA voorzieningen
in het onderwijs
Advies in Vertrouwen
René van den Assem
3 februari 2014
Definitief
Versie 1.0
1
Oplegnotitie bij dit rapport
IST
Binnen SION is in 2012 een eerste verkenning uitgevoerd naar Identificatie,
Authenticatie en Autorisatie. In 2013 is hieraan een vervolg gegeven.
Wat bedoelen we met Identificatie, Authenticatie en Autorisatie?
 Identificatie. Aan de hand van welke gegevens (identifiers, vaak
persoonsnummers) wordt een persoon geïdentificeerd? Zowel in de
communicatie met een persoon als in een communicatie over een persoon;
 Authenticatie. Hoe wordt langs elektronische weg geverifieerd dat er inderdaad
een bepaalde persoon ‘aan de poort staat’? Dit gaat dus over accounts,
wachtwoorden, sterkere authenticatie aan de hand van kennis en bezit,
federatieve authenticatie zodat een persoon slechts op één plaats echt bekend
hoeft te zijn en hoeft te worden geauthentiseerd;
 Autorisatie. Wat mag een bepaalde persoon, hoe worden diens mandaten en
rechten geadministreerd en hoe wordt die informatie gebruikt bij het verlenen
van toegang tot elektronische diensten?
In de SION IAA studie van 2012 zijn 12 praktijkcases onderzocht. Daarin is gekeken naar
de huidige situatie rondom identificatie, authenticatie en autorisatie van onder meer
personen. Dit betrof de volgende casussen:
1. Inschrijven (MBO)
2. Overstap Service Onderwijs (OSO)
3. Digitaal examineren/toetsen (MBO, VO)
4. Toegang digitaal leermateriaal (MBO, VO, PO)
5. Doorstroommonitor (PO->VO)
6. Passend onderwijs
7. Studeren aan meerdere instellingen/scholen/vakgebieden en gastdocentschap
(HO)
8. LVS, rooster systemen, aanwezigheidsregistraties (meerdere sectoren)
9. Backofficeprocessen (communicatie met Studielink, DUO, leerplicht ambtenaar,
belastingdienst (in/uit dienst), SVB, overige overheden; verzuimregistraties).
10. Digitale cijferinvoer (alle sectoren)
11. Toegang voor ouders op schoolportaal (PO, VO)
12. Stagecontracten (MBO)
De toen geconstateerde knelpunten en beperkingen zijn uitgediept in de SION IAA
vervolgstudie in 2013. Kort samengevat:
1. Rondom persoonsnummers is er sprake van een verre van bevredigende situatie.
Slechts voor leerlingen is er met BSN / PGN iets dat als een standaard aangeduid
kan worden. BSN en PGN zijn echter slechts beperkt bruikbaar:
 Voor leerlingen en studenten is er een standaard voor een persoonsnummer,
aan de hand waarvan instellingsoverschrijdende communicatie mogelijk is.
Dit betreft het BSN waar het gaat om communicatie buiten het onderwijsveld
of het PGN (Het PersoonsGebonden Nummer, dat is het BSN of het
Onderwijsnummer voor niet-BSN houders). Het BSN / PGN is echter slechts
2


beperkt bruikbaar voor instellingsoverschrijdende communicatie en betreffen
met name de officiële momenten en processen zoals inschrijven en de
overstap tussen onderwijsinstellingen. Wettelijk niet zo strak geregelde
processen zoals het studeren aan meerdere instellingen kunnen geen gebruik
maken van BSN / PGN. Met commerciële partijen zoals uitgevers en
distributeurs is het gebruik van het BSN / PGN ook niet mogelijk.
Voor andere doelgroepen die over meerdere instellingen heen actief zijn, met
name de leraren, is geen standaard voor persoonsnummers.
Voor de communicatie met ouders of anderszins volwassenen die over een
leerling gaan, is ook geen standaard voor persoonsnummers.
2. Door de afwezigheid van gestandaardiseerde persoonsnummers, gaat het
koppelen van gegevens over verschillende onderwijsinstellingen heen, bij elk
nieuwe initiatief weer stroef. Het feit dat wat de wetgever wat betreft BSN/PGNgebruik niet expliciet heeft toegestaan, is verboden, is een belangrijke oorzaak
voor deze stroefheid.
3. De huidige landelijke voorzieningen op het gebied van elektronische
authenticatie en autorisatie, DigiD en eHerkenning, zijn beperkt toepasbaar:
 Toepassing van DigiD voor authenticatie is in het onderwijs maar beperkt
mogelijk vanwege de wettelijke beperkingen de koppeling met het BSN / PGN
(officiële momenten zoals inschrijven en ook communicatie van de leerling
met zijn onderwijsinstelling) en de strenge eisen die het oplegt aan de
onderwijsinstellingen die aansluiten op DigiD. Vanwege die strenge eisen zien
we dat DigiD vooral in beeld komt bij ICT diensten die onderwijsinstellingen
gemeenschappelijk inrichten.
 Toepassing van eHerkenning is momenteel slechts interessant voor de
communicatie van medewerkers van onderwijsinstellingen met
overheidsorganisaties die relevante elektronische diensten leveren. Denk aan
de communicatie met de IND over buitenlandse studenten of
vergunningsprocedures via het OmgevingLoket Online (OLO). In de toekomst
is overigens wel een bredere toepasbaarheid van eHerkenning te verwachten,
maar dan is de vorming van het eID-stelsel NL waarschijnlijk reeds een feit.
4. De huidige IAA voorzieningen betreffen vrijwel alleen authenticatie en deze
voorzieningen zijn gefragmenteerd en te weinig interoperabel. De kwaliteit van
de authenticatie is bovendien van wisselende (en weinig transparante) kwaliteit:
 Onderwijsinstellingen geven meerdere ‘accounts’ uit voor ICT diensten zoals
hun ELO.
 Toegang tot webdiensten, toegang tot netwerken, toegang tot Windows
toepassingen zijn veelal sterk gescheiden werelden, waar de gebruiker ook
verschillende accounts voor nodig heeft. Federatie vindt tussen die werelden
maar beperkt plaats.
 Uitgifte van dergelijke accounts is vaak niet of slecht gekoppeld aan de
hoogwaardige identiteitsverificatie die ook binnen een onderwijsinstelling
plaatsvindt voor inschrijving. De persoonsgebondenheid van die accounts en
de kwaliteit van de identificerende gegevens gekoppeld aan die accounts, is
dan vaak beperkt.
3


Voor educatieve content zijn vaak weer aanvullende accounts aan de orde,
uitgegeven door distributeurs.
Juist voor het faciliteren van gefedereerde toegang tot elektronische diensten
zijn de Kennisnetfederatie en de federatie binnen SURFconext bedoeld. Deze
worden echter nog lang niet voor alle ICT diensten ingezet en beide federaties
zijn bovendien ook onderling nog onvoldoende interoperabel. Het gevolg is
dat de fragmentatie in stand blijft: (a) gebruikers houden meerdere accounts
en digitale identiteiten en (b) onderwijsinstellingen met name in het MBO
moeten aansluiten op beide federaties als ze diensten willen afnemen bij
zowel Kennisnet als SURFnet.
5. Een wezenlijk extra knelpunt komt voort uit het feit dat het in het onderwijs vaak
gaat over jeugdigen, die niet zelfstandig bevoegd zijn. Daarom is de
vertegenwoordigingsvraag vaak aan de orde: wie zijn de
ouders/voogden/verzorgers die over deze leerling gaan? En afhankelijk van de
leeftijd van de leerling liggen de rechten en plichten dan verschillend. Er is
momenteel geen betrouwbare en actuele informatie hierover ontsloten. Hiermee
hangt samen dat er ook communicatie met de ouders/voogden/verzorgers nodig
is en dat hiervoor noch bruikbare nummers noch bruikbare landelijke
authenticatievoorzieningen beschikbaar zijn.
2.
SOLL
Wat is er nu uiteindelijk gewenst? Een beknopte schets van de doelsituatie:
1. Er zijn standaarden voor persoonsnummers voor leerlingen en leraren. Die
persoonsnummers kunnen zonder al te veel juridische obstakels ook voor
nieuwe toepassingen in de communicatie mèt alsmede de communicatie óver
leerlingen en leraren worden toegepast.
2. Een persistente onderwijsidentiteit voor lerenden is gerealiseerd, zodat op die
identiteit ook gegevens samengebracht kunnen worden ten behoeve van de
lerende en zijn of haar leerproces. Denk aan het overdragen van gegevens over
een leerling en zijn leerproces door onderwijsinstellingen. Denk ook aan
persoonlijke portfolio’s die door de lerende zelf worden samengesteld en
beheerd. De toepassing van deze persistente onderwijsidentiteit voor nieuwe
toepassingen is een soepel proces, waarbij de juridische drempels zijn beperkt
tot de hoogst noodzakelijke.
NB De precieze vormgeving van deze persistente onderwijsidentiteit vraagt een
zorgvuldig afwegingsproces, zie GAP.
3. Voor de communicatie met externe private partijen is een privacy-beschermend
beleid ingezet. In dat verband heeft men in diverse ketens afspraken gemaakt in
de vorm van gedragscodes. Er wordt actief opvolging gegeven aan die
gedragscodes in de vorm van vrijwillige verantwoording. De eerste keten waar
dit is gedaan was de Educatieve Content Keten. Onderdeel van een dergelijk
privacy-beschermend beleid is een restrictief beleid in de verstrekking van
attributen, waarbij user awareness en consent centraal staan. Een ander
onderdeel betreft het beperken van de koppelbaarheid van de verstrekte
4
gegevens. In dat verband worden leerlingen geïdentificeerd aan de hand van
pseudoniemen.
4. Omdat personen per definitie geïdentificeerd kunnen worden aan de hand van
verschillende persoonsnummers (inclusief pseudoniemen), is er voor de
vertaling en matching van die persoonsnummers een nummervertaalvoorziening
beschikbaar. Deze nummervertaalvoorziening is onderdeel van de
gemeenschappelijke IAA-infrastructuur.
5. Binnen onderwijsinstellingen zijn de processen voor de uitgifte van accounts /
digitale identiteiten als één basisregistratieproces met hoge betrouwbaarheid
ingericht. Daarmee zijn belangrijke voordelen voor efficiency, betrouwbaarheid
en gebruiksgemak gerealiseerd.
6. Leerlingen kunnen éénmalig inloggen en alles doen waartoe zij gerechtigd zijn
door de school zelf, andere scholen of door uitgevers en distributeurs. Rechten op
digitaal leermateriaal worden soepel aan de leerling gekoppeld en kunnen, waar
dat aan de orde is, ook soepel worden aangewend op andere scholen.
7. Een soortgelijke situatie is ook aanwezig voor leraren.
8. De technische grenzen tussen bijvoorbeeld in interne Windows login en toegang
tot een externe webdienst zijn daarbij overbrugd. De gebruiker (leerling of
leraar) merkt daarin geen drempels. Het zijn geen ‘gescheiden werelden’ meer.
9. Ouders, voogden en verzorgenden worden met een enkele opvraag herkend als
de relevante volwassene die over een leerling gaat. Onderwijsinstellingen en
andere instanties bepalen met deze informatie eenvoudig hoe deze volwassenen
in de verschillende processen te betrekken.
10. Om dit alles mogelijk te maken is er één gemeenschappelijke IAA-infrastructuur
gerealiseerd. Naast gefedereerde authenticatie van gebruikers levert die ook de
genoemde nummervertaalvoorzieningen, machtigingsdiensten, faciliteiten voor
selectieve attribuutverstrekking onder user consent. Bovendien is er een speciale
voorziening gerealiseerd met vertegenwoordigingsinformatie (Wie gaan er over
deze leerling?)
11. Binnen die gemeenschappelijke IAA-infrastructuur leveren verschillende partijen
diensten voor authenticatie en machtigingen. Het onderwijsveld heeft echter de
regie.
12. De gemeenschappelijke IAA-infrastructuur is gekoppeld met het eID-stelsel NL
en is daarmee interoperabel. De houders van eHerkenningsmiddelen en de DigiD
kaart kunnen daardoor ook terecht in het onderwijsveld. Vanwege de specifieke
behoeften van het onderwijsveld, heeft het onderwijsveld echter wel een
autonome IAA-infrastructuur behouden en is men niet integraal opgegaan in het
eID-stelsel.
5
Bestuurlijk relevante punten zijn daarbij:
1. De vormgeving van de persistente onderwijsidentiteit. Meer in detail betreft dit:
a. De mogelijke invullingen van een persistente onderwijsidentiteit middels
of het breder gebruik van het BSN/PGN, of een eigen sectoraal nummer
voor het hele onderwijsveld, of een persistent nummer per
onderwijssector. De voor- en nadelen van deze mogelijkheden, alsmede de
consequenties worden daarbij nader in kaart gebracht;
b. De voordelen van een nummer dat gekend is door de persoon zelf, versus
een nummer dat slechts een backoffice administratienummer is;
2. Met het voorgestelde nummerbeleid zullen sommige partijen de beschikking
krijgen over het BSN / PGN, terwijl anderen alleen een pseudoniem zullen
ontvangen. Bestuurlijk relevant en nog nader te bepalen is hoe bepaald dient te
worden wat hiervoor precies de criteria dienen te zijn. De algemene wet- en
regelgeving met betrekking tot het BSN geeft hierbij houvast, maar nadere
invulling is nodig.
3. De relatie tot het eID-stelsel NL in wording. Op dit punt stellen we reeds voor om
het eID-stelsel als de relevante standaard (in wording) te beschouwen, zodat het
onderwijsveld zich hierop dient te richten. Naast een standaard levert het eIDstelsel, wanneer volledig geïmplementeerd, ook een landelijk bruikbare ‘sleutel’,
in de vorm van een DigiD account, DigiD kaart. Ook commercieel verstrekte
‘sleutels’ kunnen dan worden hergebruikt. Het eID-stelsel is echter geen panacee:
a. Het komst van het eID-stelsel betekent niet dat er geen behoefte meer is
aan eigen voorzieningen voor het onderwijsveld. We kunnen bijna wel
zeggen: in tegendeel. Het eID-stelsel gaat de specifieke behoeften van een
sector namelijk niet op. Denk aan specifieke behoeften van het
onderwijsveld zoals authenticatie voor jonge kinderen, de relatieve
complexe vertegenwoordiging van minderjarige kinderen,
sectorspecifieke nummervertaling. Ook zijn er behoeftes die weliswaar
worden onderkend in relatie tot het eID-stelsel, maar die vooralsnog niet
zijn ingevuld zoals ondertekendiensten en geavanceerde concepten voor
de privacy-vriendelijke uitwisseling van attributen.
b. De eID-stelsel is vooralsnog alleen een papieren concept. Dit in
tegenstelling tot de voorzieningen die het onderwijsveld zelf heeft en
landelijke voorzieningen als DigiD en eHerkenning.
3.
GAP
Hoe moeten we vanuit de huidige situatie (IST) in de gewenste situatie (SOLL) komen?
De kerngroep IAA adviseert vervolgwerk in twee clusters:
1. Eén cluster gericht op de visie, beleid, strategie en architectuur;
2. Eén cluster, gericht op de verbinding met de meer praktische ontwikkelingen van
de gemeenschappelijke IAA-infrastructuur.
Cluster 1. Dit cluster ontwikkelen we de gemeenschappelijk visie op het IAA-gebied
onder de SION partijen en werken die uit. Zodat aan gemeenschappelijke
ontwikkelingen richting kan worden gegeven en dat ontwikkelingen getoetst kunnen
worden.
6
Dit cluster kent de volgende activiteiten:
a) Ontwikkeling van een visie en strategie op de persistente
onderwijsidentiteit.
Hiertoe willen we een aantal strategisch / visionaire gesprekken voeren over de
rol en toepassing van digitale identiteiten, persoonsnummers, gelet op trends in
het onderwijs.
De aard van deze gesprekken zou moeten zijn dat zij de verbeelding prikkelen en
vooral gericht zijn op de strategische vergezichten. Zij dienen het onderwerp
‘persistente onderwijsidentiteit’. De uit te nodigen doelgroep, de inleiders en het
te hanteren format dienen hierbij aan te sluiten.
Tevens zouden deze gesprekken toetsend moeten zijn op de in het adviesrapport
verwoorde visie, waarbij er sprake is van een driedeling:
 Gebruik van het BSN voor communicatie met andere overheden
 Gebruik van de persistente onderwijsidentiteit in het onderwijsveld zelf
en
 Gebruik van pseudoniemen (als onderdeel van een breder privacybeschermend beleid) in de ketens met andere partijen zoals de educatieve
content keten.
b) Opstellen en valideren van een IAA-architectuur voor het onderwijsveld
Op basis van dit SION/IAA-rapport en de daarin verwoorde
beleidsuitgangspunten1 wordt een architectuur opgesteld voor de IAA-functie
voor het onderwijsveld, volgens de visie van de SION-deelnemers. Daarbij wordt
rekening gehouden met de beschikbare ontwerpdocumenten van het eID-stelsel.
De architectuur wordt onder meer gevalideerd aan de hand van enkele casussen,
zoals eerder gebruikt in het SION IAA project.
c) Afstemming met het eID-stelsel
De SION partijen stemmen gezamenlijk af met het eID-stelsel om de in het SION
IAA 2013 eindrapport geconstateerde aandachtspunten te behandelen.
Bovendien worden hierbij use cases gehanteerd.
Bovenstaande dient tot een stabiele architectuurschets te leiden in voorjaar 2014.
Zodoende heeft SION een duidelijk beeld wat zij wil op het gebied van Identificatie,
Authenticatie en Autorisatie, grotendeels voorafgaand aan de afstemming met externe
partijen (buiten SION).
Cluster 2. In dit cluster wordt de verbinding gezocht met diverse praktische
toepassingen (die lopen of gaan lopen) en wordt een roadmap uitgewerkt incl. impact
voor het inrichten van de in cluster 1 opgestelde architectuur.
a) Van een aantal ontwikkelingen op IAA gebied wordt dan bezien:
 Hoe verhouden deze ontwikkelingen zich tot het architectuurbeeld zoals
geschetst in cluster 1? Waar is een en ander in lijn en waar is het strijdig met
de architectuur?
1
Hoofdstuk 5 van dit rapport
7



Hoe kunnen deze ontwikkelingen bijdragen aan de totstandkoming van de
gewenste IAA situatie, zoals geschetst in de architectuur?
In hoeverre kunnen deze ontwikkelingen ‘onder architectuur’ worden
gebracht?
Waar het ontwikkelingen betreffen die niet ‘onder architectuur’ worden
gerealiseerd, hoe wordt uiteindelijk convergentie met de geschetste
doelarchitectuur gerealiseerd?
De resultaten zijn korte adviesnotities aan in ieder geval de kerngroep IAA en de
Architectuurraad.
Ontwikkelingen waar in ieder geval verbinding mee wordt gezocht zijn:
 De implementatie van de educatieve contentketen;
 MBO Cloud.
b) Opstellen van een roadmap.
De in SION participerende partijen stellen een roadmap op om de geschetste
doelarchitectuur IAA te realiseren incl. een impactanalyse.
8
Inhoudsopgave
OPLEGNOTITIE BIJ DIT RAPPORT .............................................................................................................. 2
INHOUDSOPGAVE ............................................................................................................................................. 9
1
INLEIDING............................................................................................................................................... 11
1.1
INLEIDING......................................................................................................................................................... 11
1.2
INTERPRETATIE VAN DE OPDRACHT ............................................................................................................ 11
1.3
GEVOLGDE AANPAK ........................................................................................................................................ 12
1.4
LEESWIJZER ..................................................................................................................................................... 12
2
PERSOONSNUMMERS IN HET ONDERWIJS, NAAR EEN BELEIDSKADER........................... 14
2.1
INLEIDING......................................................................................................................................................... 14
2.2
PROBLEMATIEK MET PERSOONSNUMMERS ZOALS ERVAREN IN DE PRAKTIJK ...................................... 14
2.3
JURIDISCH KADER ............................................................................................................................................ 15
2.4
PERSOONSNUMMERS VAN LEERLINGEN: VOORGESTELD ‘MEERNUMMERBELEID’ ............................... 17
2.5
MOGELIJKE SCENARIO’S VOOR PERSOONSNUMMERS ................................................................................ 19
2.6
PERSOONSNUMMERS VOOR LERAREN EN OVERIG PERSONEEL................................................................ 20
2.7
SAMENVATTING .............................................................................................................................................. 21
3
PRAKTISCH GEBRUIK VAN BESTAANDE LANDELIJKE IAA VOORZIENINGEN: DIGID EN
EHERKENNING................................................................................................................................................ 23
3.1
INLEIDING......................................................................................................................................................... 23
3.2
SCOPE LANDELIJKE IAA VOORZIENINGEN: EXTERNE WEBDIENSTEN .................................................... 23
3.3
DIGID TE GEBRUIKEN? ................................................................................................................................... 24
3.4
DIGID MACHTIGEN TE GEBRUIKEN? ............................................................................................................ 26
3.5
EHERKENNING TE GEBRUIKEN? ................................................................................................................... 27
3.6
SAMENVATTING .............................................................................................................................................. 30
4
NIEUWE LANDELIJKE ONTWIKKELING: HET EID-STELSEL................................................... 31
4.1
INLEIDING......................................................................................................................................................... 31
4.2
EID-STELSEL NL, WAT IS HET? .................................................................................................................... 31
4.3
WERKING VAN HET EID-STELSEL OP HOOFDLIJNEN ................................................................................. 32
4.4
WAT MAAKT HET EID-STELSEL INTERESSANT VOOR HET ONDERWIJSVELD? ...................................... 35
4.5
AANDACHTSPUNTEN VOOR TOEPASSING VAN HET EID-STELSEL IN HET ONDERWIJSVELD ............... 35
4.6
HOE KANSRIJK IS HET EID-STELSEL? .......................................................................................................... 37
4.7
SAMENVATTING .............................................................................................................................................. 38
5
BELEIDSUITGANGSPUNTEN VOOR IDENTIFICATIE, AUTHENTICATIE EN AUTORISATIE
IN HET ONDERWIJS....................................................................................................................................... 39
5.1
INLEIDING......................................................................................................................................................... 39
5.2
BELEIDSUITGANGSPUNTEN VOOR DE IAA VOORZIENINGEN VOOR HET ONDERWIJS ........................... 39
5.3
BELEIDSUITGANGSPUNTEN VOOR NUMMERING......................................................................................... 42
6
VERVOLGSTAPPEN .............................................................................................................................. 43
9
10
1
Inleiding
1.1 Inleiding
In 2012 is in het kader van het SION-programma een eerste verkenning uitgevoerd naar
Identificatie, Authenticatie en Autorisatie (kortweg IAA) in het onderwijsveld. Daarbij is
vooral bezien op basis van de inventarisatie van een aantal cases, wat behoeftes en
knelpunten zijn die ervaren worden in het onderwijsveld, waar het IAA zaken betreft.
Daarbij gaat het onder meer om de identiteiten van natuurlijke personen in het
onderwijsveld waaronder leerlingen, leraren en overig personeel van
onderwijsinstellingen. Maar het gaat ook om de identiteit van onderwijsinstellingen in
zijn diverse ‘gedaanten’ zoals juridische entiteit, organisatorische subeenheid zoals een
school, de opleiding, een specifiek curriculum, locatie, etc.
In de verkenning is een groot aantal suggesties gedaan voor vervolgacties. In de daarop
volgende besluitvorming is besloten in 2013 in SION-verband in te zetten op een
vervolgstudie om een referentiekader voor IAA in het onderwijs te ontwikkelen.
Hiervoor is een projectplan IAA 2013 opgesteld. Doel van dat referentiekader is om
nader uit te werken wat het onderwijsveld nodig heeft aan IAA voorzieningen en op
welke wijze daarin wordt voorzien. Hierbij wordt ook de toepasbaarheid van landelijke
voorzieningen nadrukkelijk bezien. En waar hierop verbeteringen gewenst zijn, wordt
aangegeven hoe dit gerealiseerd kan worden en wat hierbij van de Informatiekamer
wordt verwacht. Bij dit alles is de scope zowel de identiteit van natuurlijke personen in
het onderwijsveld als de identiteit van onderwijsinstellingen.
In het kader van deze vervolgstudie verschijnen twee rapporten, uitgebracht in het
kader van een studieopdracht aan PBLQ. Er is een rapport “Onderwijsinstellingen
benoemd”, Dirk Schravendeel (PBLQ). Dat rapport handelt over de identiteit van
onderwijsinstellingen. En er is het rapport dat voor u ligt, dat gaat over
persoonsidentiteiten en landelijke IAA voorzieningen.
1.2 Interpretatie van de opdracht
Het deel van de opdracht over persoonsidentiteiten is door de onderzoekers als volgt
geïnterpreteerd:
1. Lever een referentiekader voor persoonsidentiteiten in het onderwijsveld.
Inhoudende (gewenste) juridische en beleidsmatige kaders, alsmede principes en
uitgangspunten. Scope daarbij zijn zowel leerlingen, leraren als ander personeel
van onderwijsinstellingen.
2. Lever een referentiekader voor het gebruik van landelijke IAA voorzieningen. Dit
behelst handvatten hoe dergelijke voorzieningen praktisch gebruikt kunnen
worden;
3. Stel een strategie voor hoe in te spelen op de bestaande situatie rondom IAA
voorzieningen en daarbij behorende knelpunten en kaders.
4. Een advies voor de te nemen vervolgstappen.
Het gaat bij het bovenstaande zowel om communicatie met de personen in het
onderwijsveld, zoals dat in het kader van authenticatie het geval is, maar ook om
11
communicatie over personen, zoals die in allerhande gegevensuitwisselingen
plaatsvindt.
1.3 Gevolgde aanpak
Bij aanvang van het project is door enkele juristen de juridische situatie rondom
persoonsnummers in het algemeen alsmede specifiek in het onderwijs onderzocht. Dit
heeft geresulteerd in een notitie welke is besproken in een eerste workshop.
In een tweede workshop is met name bezien in hoeverre er praktisch gebruik gemaakt
zou kunnen worden van met name DigiD en in mindere mate eHerkenning. Bovendien is
er in die workshop bezien in hoeverre rekening moet worden gehouden met de
ontwikkeling van het eID-stelsel en in hoeverre het eID-stelsel aan de behoeftes van het
onderwijsveld tegemoet komt. Eerder is hiervoor een workshop met
vertegenwoordigers van het eID-stelsel belegd.
De gehanteerde workshopstructuur voor het gehele project, inclusief
instellingsidentiteiten, was de volgende.
Afbeelding 1 Structuur van de uitgevoerde workshops
De voorlopige bevindingen en conclusies op dit gebied zijn, samen met de voorlopige
resultaten op het gebied van de instellingsidentiteiten, teruggekoppeld aan eerdere
workshopdeelnemers, alsmede andere representanten van het onderwijsveld.
Op basis van die bevindingen en conclusies, alsmede de hierop ontvangen feedback, is
deze eindrapportage opgesteld.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 gaan we in op de praktische problemen met persoonsnummers voor
leerlingen, het juridische kader en de mogelijke politiek/bestuurlijke scenario’s hoe om
te gaan met persoonsnummers. Daarmee is het deel over persoonsnummers ook
afgesloten, met uitzondering van de vervolgstappen.
Vervolgens gaan hoofdstukken 3, 4 en 5 over IAA voorzieningen in het
onderwijsveld. In hoofdstuk 3 worden de mogelijkheden voor het praktisch gebruik van
12
DigiD en eHerkenning geanalyseerd. In hoofdstuk 4 wordt het voorgestelde eID-stelsel
beschouwd. In hoofdstuk 5 brengen we de verschillende elementen bijeen tot een
samenhangend kader voor gebruik van IAA voorzieningen voor het onderwijsveld.
In hoofdstuk 6 tenslotte schetsen we de aanbevolen vervolgstappen.
13
2 Persoonsnummers in het onderwijs, naar een beleidskader
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt geschetst wat de problemen zijn die met persoonsnummers in de
huidige praktijk worden ervaren (paragraaf 2.2) en worden de juridische kaders
verkend (paragraaf 2.3). In paragrafen 2.4 en 2.5 worden de mogelijke beleidskaders
voor persoonsnummers voor respectievelijk leerlingen en laren / overig personeel
geformuleerd. Bovendien worden enkele scenario’s geformuleerd hoe hier mee om te
gaan.
Lezers, die uitsluitend de hoofdlijnen willen volgen van het betoog verwijzen we naar
paragraaf 2.6.
2.2 Problematiek met persoonsnummers zoals ervaren in de praktijk
In de praktijk van het onderwijs komen geregeld voorbeelden voor van
‘nummerproblemen’: situaties waarin (met name) leerlingen niet geïdentificeerd of
geauthenticeerd mogen worden aan de hand van het Persoonsgebonden Nummer
(PGN). Dit soort situaties doet zich onder meer voor bij:
 Melden bij een onderwijsinstelling vóór het moment van inschrijving;
 Identificatie van de leerling in de leermiddelenketen;
 Alle niet-voorziene vormen van ‘horizontale’ communicatie in het onderwijsveld.
De vormen van horizontale uitwisseling die zijn voorzien, zijn in het algemeen
wel goed geregeld (bijvoorbeeld in het geval van het onderwijskundig rapport)
Enkele voorbeelden uit de eerdere inventarisatie:
 Vanaf het moment dat een student zich heeft ingeschreven bij een instelling, is
het mogelijk die te identificeren in het verkeer student – onderwijsinstelling. Dit
mag dan aan de hand van het PGN. Vaak hebben studenten of leerlingen echter
reeds contact met een onderwijsinstelling voor het moment van inschrijving.
Deze gegevens die in de oriëntatiefase zijn verzameld, zijn niet eenvoudig
bruikbaar te maken in of na de inschrijving, zonder een exacte match met een
inschrijving. Dit wordt zeer bemoeilijkt doordat het PGN niet in de oriëntatiefase
kan worden gehanteerd.
 In de leermiddelenketen moeten andere nummers gehanteerd worden het PGN:
het PGN (of BSN) mag niet worden verwerkt door de commerciële partijen als
distributeurs en uitgevers. Heel vaak worden daarom lokale nummers gebruikt
uit de leerlingenadministratie om de leerling te identificeren. De consequentie is
echter dat waar leerlingen gastgebruiker zijn op andere onderwijsinstellingen of
gedurende het jaar van onderwijsinstelling veranderen, er geen eenvoudige
procedure bestaat om verkregen rechten op digitale leermiddelen om te zetten.
Dit heeft nu vaak tot gevolg dat licenties dubbel worden betaald, of dat er veel
handwerk nodig is om de situatie te corrigeren.
 ‘Horizontale koppelingen’ die innovatief van aard zijn, zijn per definitie niet
voorzien en dus meestal niet toegestaan. Dan moeten work-arounds worden
verzonnen. Dat levert extra werk op en belangrijker dan dat levert het ook
mismatching van de identiteiten bij de verschillende instellingen op, waardoor de
14
gewenste koppelingen niet of niet goed worden gelegd. Dit zal het beleidsdoel
waarvoor de betreffende horizontale koppeling was bedacht lastiger bereikbaar
maken. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de doorstroommonitor.
In het afgelopen jaar deed zich nog de situatie voor met de teruglevering door DUO van
(verrijkte) bekostigingsgegevens. Dit bleek door de wetgever niet voorzien te zijn en dan
mag iets dergelijks ook niet. Vervolgens is door een spoedactie van de wetgever het
wettelijk kader snel aangepast om deze teruglevering alsnog mogelijk te maken. Een
dergelijke situatie is zeer kenmerkend:
 Wat niet expliciet is toegestaan, is verboden;
 Vele van de betrokken partijen zijn oprecht verbaasd dat het niet blijkt te mogen.
Het komt als donderslag bij heldere hemel;
 Crash-acties zijn nodig om de uitwisseling in kwestie alsnog mogelijk te maken
(en succes is daarbij niet gegarandeerd)
Deze situatie komt voor de direct bij de wet- en regelgeving betrokken ambtenaren
zeker niet als willekeurig over, men laat gebruik van het PGN voor uitwisselingen slechts
toe voor toepassingen waarvan men het belang onderkent. Bij de betrokkenen in het
veld wekt het echter vaak de indruk van een ‘tombola’: soms heb je geluk, maar vaker
niet. Vaak is er vanwege de complexiteit ook sprake van een lange periode van
onzekerheid. Er komt gespecialiseerd juridisch advies van het Ministerie van OCW aan
te pas om vast te stellen of een bepaalde toepassing wel of niet binnen de kaders van de
bestaande wet- en regelgeving valt.
Incidenten als bovenstaand, de indruk van de ‘tombola’ en het restrictieve beleid op het
gebruik van het PGN maken dat er stemmen opgaan om een nummer te introduceren
specifiek voor de onderwijsafnemers: een persistente onderwijsidentiteit.
Naast het feit dat wet- en regelgeving op zo’n nummer waarschijnlijk iets minder
restrictief is dan voor het PGN, heeft dat als additioneel voordeel dat het nummer, indien
goed geconstrueerd, werkelijk informatieloos kan worden gemaakt. Dit in tegenstelling
tot het PGN, waarvan het voor de centrale overheid vrij eenvoudig is om te bepalen of
het een standaard BSN betreft of een onderwijsnummer, dat wordt verstrekt aan
leerlingen in bijzondere doelgroepen waaronder illegalen.
2.3 Juridisch kader
Voor het gebruik van landelijke IAA-voorzieningen hebben we nummers nodig die
mensen identificeren, authenticeren en autoriseren. Een bekend nummer is het BSN.
Binnen de onderwijssector wordt voor leerlingen en studenten het persoonsgebonden
nummer (PGN) gebruikt. Als een leerling of student een BSN heeft, dan geldt het BSN als
PGN. Heeft een leerling geen BSN, dan wordt een onderwijsnummer toegekend en
fungeert het onderwijsnummer als PGN. Een dergelijk nummer (BSN of
onderwijsnummer) is een persoonsgegeven, en dan is de Wet bescherming
persoonsgegevens (Wbp) van toepassing. Naast de Wbp kan ook speciale wetgeving van
toepassing zijn op het verwerken van persoonsgegevens. In dit geval is dat de
onderwijswetgeving, die daarover aanvullende eigen bepalingen kent: voornamelijk de
Wet op het Primair Onderwijs, de Wet op het Hoger Onderwijs en de Wet op het
15
Voortgezet Onderwijs . In de toepasselijke wet- en regelgeving is aangegeven of en
onder welke voorwaarden persoonsgegevens en het PGN verwerkt mogen worden. Dit
noemen wij de toepasselijke materiële normen. Hierna schetsen wij de juridische
uitgangspunten voor het gebruik van persoonsgegevens.
Voor regelgeving over persoonsgegevens en persoonsnummers geldt het volgende
uitgangspunt: gebruik van persoonsgegevens is alleen toegestaan als er een wettelijke
basis is. Deze wettelijke basis bepaalt het speelveld en de spelregels die daarbinnen
gelden. Bij de regels over het gebruik van persoonsgegevens zijn er algemene en
bijzondere regels (in het laatste geval ook vaak strenger, afhankelijk van het soort
gegeven). Zoals hierboven aangegeven, gelden voor sommige onderwijssectoren ook
nog speciale regels. Hierna lichten wij de algemene (A), de bijzondere (B) en de sectorale
regels toe (C).
A De algemene regels
De algemene regels zijn in privacywetgeving geformuleerd als zogenaamde ‘open’
normen. Ze geven aan dat gegevens alleen gebruikt mogen worden in de volgende
gevallen:
(1) Als er een welbepaald doel is
(2) Als het gebruik van de gegevens noodzakelijk is, hierbij nemen we de beginselen
van proportionaliteit en subsidiariteit mee.
(3) Als er een wettelijke grondslag is.
Daarnaast geven de regels aan dat het gebruik van gegevens altijd behoorlijk en
zorgvuldig moet zijn
en dat er altijd een belangenafweging moet zijn tussen het privacybelang van de burger
en het belang van de organisatie die gegevens over die burger wil gebruiken. De
Nederlandse wetgever heeft geen ruimte om deze algemene regels aan te passen of te
versoepelen: ze zijn vastgelegd in grondrechten, verdragen en in Europese regels.
Organisaties hebben vrij veel vrijheid bij de toepassing van de algemene regels in de
praktijk. Tegelijk kunnen de algemene regels ook tot onzekerheid en lastige beslissingen
leiden: valt een bepaalde verwerking van gegevens nu wel of niet binnen al die ‘open’
normen?
B De bijzondere –vaak strengere- regels voor bepaalde soorten van gegevens
Bij de vraag die nu voorligt, is de regelgeving omtrent persoonsnummers (BSN,
onderwijsnummer en PGN) relevant. De privacywetgeving bevat hiervoor aanvullende
en strengere vereisten. Ze eist onder meer dat er een precies in wetgeving omschreven
doel moet zijn, dat er sprake moet zijn van een zwaarwegend algemeen belang of dat er
toestemming vooraf nodig is van een bepaald orgaan, zoals in Nederland het College
bescherming persoonsgegevens. De Nederlandse wetgever heeft nauwelijks
mogelijkheden om deze strengere vereisten aan te passen of te versoepelen: ze zijn
eveneens vastgelegd in verdragen en vooral in Europese regels.
Het is duidelijk dat dergelijke strengere spelregels de vrijheid van organisaties inperken.
Ze hebben tot gevolg dat het gebruik van bijvoorbeeld persoonsnummers toch niet is
toegestaan in situaties waarbij er wel een welbepaald doel is en waarbij het gebruik
inderdaad ook noodzakelijk is, maar waarbij die situatie (soms min of meer toevallig)
niet of net niet binnen de strengere spelregels valt. Aan de andere kant bieden
nauwkeurige spelregels ook zekerheid: het is dan in ieder geval duidelijk wat wel mag,
16
zeker in gevallen waarin de nauwkeurige spelregels het gebruik van een
persoonsnummer verplicht maken.
Kort gezegd komen de strenge regels over persoonsnummer op het volgende neer:
1. Er zijn specifieke en zeer strikte regels in artikel 24 Wbp over de bij wet aan
personen toegekende nummers (moet precies in een wet geregeld zijn en dan
mag of moet ook alleen maar wat specifiek geregeld is). Een sterke nadruk ligt op
het doel waarvoor het nummer gebruikt wordt. En als de toestemming van de
persoon zelf niet in de wet over het nummer geregeld is, dan mag dat nummer
niet eens verwerkt worden met de toestemming van de persoon. Bij het BSN en
het onderwijsnummer (PGN) ontbreekt een regeling om het nummer met
toestemming (alsnog) te kunnen gebruiken.
2. Er is de in de praktijk nog wel eens ‘vergeten’ regeling van art. 31, lid 1, onder a,
Wbp. Dan is voorafgaand onderzoek door de toezichthouder nodig als nummers
(alle persoonsnummers en niet enkel de wettelijke) gebruikt worden in de relatie
met andere partijen voor andere doelen dan waarvoor de nummers eerst
gebruikt werden.
3. Een ‘gewoon’ nummer kan door de context ‘ineens’ een bijzonder (gevoelig)
gegeven worden. Bijvoorbeeld: het leerlingnummer van een ZMLK-school of een
blindenschool houdt (nagenoeg altijd) ‘automatisch’ in dat alleen al de
combinatie van het nummer met het school(type) een gegeven betreffende de
gezondheid is.
C Sectorale regels
Het onderwijs is één van de domeinen waarbinnen de sectorale regels nauwkeurige en
gedetailleerde regels bevatten voor het gebruik van wettelijke persoonsnummers (het
PGN). In de praktijk gaat het daarbij, zoals gezegd, om het gebruik van het BSN of, als
een leerling geen BSN heeft, het speciaal voor het onderwijsdomein toegekende
onderwijsnummer. Iedere vorm van onderwijs kent daarbij een eigen regeling voor het
gebruik van het persoonsgebonden nummer in de eigen specifieke wetgeving. Vaak is de
regeling in de verschillende wetten gelijk of erg vergelijkbaar, soms zijn er ook
duidelijke verschillen.
2.4 Persoonsnummers van leerlingen: voorgesteld ‘meernummerbeleid’
Als we gaan analyseren wat we willen met persoonsnummers met leerlingen, dan
kunnen we de plaatsen waar zo’n nummer moet worden toegepast onderverdelen in de
volgende groepen:
 De communicatie over leerlingen met andere overheden en sectoren en voor
formele momenten. Dit duiden we ook wel aan als de ‘verticale’ informatieuitwisseling. Denk bijvoorbeeld aan de communicatie in het kader van jeugdzorg,
kinderbescherming of justitiële informatievoorziening. In die gevallen wordt een
leerling aangeduid met een Burgerservicenummer (BSN). Ook bij de formele
momenten in het onderwijsveld zelf, waarbij DUO als centrale overheid in beeld
komt, wordt het BSN / PGN gebruikt;
 ‘Horizontale’ gegevensuitwisseling in het onderwijsveld. Dit is nu ofwel voorzien
en dan mogelijk aan de hand van het PGN. Of het is niet voorzien, in welk geval er
vaak work-arounds worden gecreëerd. Dit is het domein waarvoor er ook
stemmen opgaan om dit met een persistente onderwijsidentiteit te gaan regelen;
17

Communicatie over en eventueel met leerlingen in ketens met commerciële
partijen. Het beleid zal hier gericht zijn op dataminimalisatie en beperken van
koppelbaarheid van bestanden. Hiertoe zal een leerling aangeduid worden aan de
hand van een pseudoniem;
Deze driedeling is in onderstaande afbeelding weergegeven.
Afbeelding 2 Driedeling in de nummers voor leerlingen
Voor de ketens waarin commerciële partijen voorkomen moet het gebruik van
pseudoniemen in een breder kader worden gezien. Het gaat dan om afspraken welke
gegevens door onderwijsinstellingen dan wel leerlingen geleverd worden aan de
commerciële ketenpartners en voor welke doeleinden die die gegevens mogen
verwerken (en waar in de keten). Dit soort afspraken zouden bijvoorbeeld vastgelegd
kunnen worden in het kader van een gedragscode. Daarnaast zullen er dan ook veelal
afspraken gemaakt worden over de verantwoording hierover of in meer generieke zin de
governance. Zo’n ontwikkeling doet zich inmiddels voor in de elektronische
contentketen.
Het feit dat er meerdere nummers worden gebruikt om een leerling aan te duiden,
impliceert de noodzaak voor een nummervertaalvoorziening. Deze voorziening kan een
nummer waarmee leerling L wordt aangeduid in domein A, vertalen in het nummer voor
leerling L in domein B, maar is ook is staat om te bepalen of met nummers p en q in
domeinen A en B dezelfde leerling wordt aangeduid. Het BSN / PGN domein is daarbij
één van de nummerdomeinen.
18
In beginsel zou de nummervertaalvoorziening ook een landelijke service kunnen zijn, die
gebaseerd is op de nummers /gegevens die bij de onderwijsinstellingen zelf zijn
geadministreerd. Omwille van beschikbaarheid is het echter waarschijnlijk dat er toch
een centrale technische component zal bestaan om deze dienst met hoge
beschikbaarheid te kunnen leveren.
Het gebruik van pseudoniemen in een keten kent nog diverse smaken, waartussen moet
worden gekozen:
 Omwille van het terugdringen van koppelbaarheid kan men kiezen de leerling te
laten herkennen aan de hand van een pseudoniem dat per ketenpartij verschillend
is. Dat brengt echter met zich mee dat de nauw samenwerkende partijen in een
elektronische contentketen bij voortduring die pseudoniemen aan elkaar moeten
relateren c.q. in elkaar moeten vertalen, om te kunnen samenwerken;
 Er kan ook worden gekozen om in zo’n keten om één vast pseudoniem voor die
hele keten te hanteren. Zulks omwille van praktische werkbaarheid en
vermindering van de operationele afhankelijkheid van een
nummervertaalvoorziening.
Deze afweging is situationeel bepaald. Het uitgangspunt is om zo fijnmazig mogelijke
pseudoniemen te hanteren,
 voor zover dat daadwerkelijk zinvol is (is de koppeling niet reeds op een andere
wijze tot stand gebracht) en
 mits de fijnmazigheid nog praktisch uitvoerbaar is en geen ongewenste mate van
operationele afhankelijkheden creëert.
In de afweging aangaande de fijnmazigheid van pseudoniemen speelt mee in hoeverre er
aanvullende afspraken gemaakt zijn met de commerciële partners in die keten en in
hoeverre deze aantoonbaar worden nageleefd.
Verder moet worden opgemerkt dat het gebruik van pseudoniemen in een keten niet
betekent dat er geen plekken en functies kunnen of moeten zijn in die keten, waar
alsnog identificerende gegevens worden toegevoegd om een specifieke functie uit te
kunnen voeren. Een leraar wil geen rapportagegegevens over het leerproces van een
pseudoniem ontvangen, maar die zal daar een naam bij willen zien. De
licentiemanagementfunctie op een school zal willen zien welke leerlingen een licentie
hebben op welk elektronisch leermateriaal.
Per keten moet daarom goed worden nagegaan welke verwerking op welke plaatsen
pseudoniem plaatsvindt en waar identificerende gegevens worden toegevoegd.
2.5 Mogelijke scenario’s voor persoonsnummers
De belangrijkste keuze die is te maken betreft de politiek/bestuurlijke: acht men het
belang en de slaagkans voldoende groot om de wet- en regelgeving op dit terrein
fundamenteel aan te doen passen of niet?
De volgende politiek / bestuurlijke scenario’s zijn aan de orde:
1. Ongewijzigd beleid. Gebruik van het PGN in het onderwijsveld en pas ad hoc de
regels aan voor het gebruik van het PGN, gekoppeld aan nieuwe toepassingen.
Gebruik de nummervertaalvoorziening om uitwisselbaarheid van gegevens te
verbeteren;
2. Verbreed de juridische mogelijkheden voor het gebruik van het PGN;
19
3. Voer een ander persoonsnummer voor leerlingen in: de persistente
onderwijsidentiteit. Zo mogelijk één nummer voor de gehele onderwijsloopbaan
(a), eventueel een nog fijnmaziger nummer, persistent in de verschillende
onderwijssectoren (b).
Stel men kiest nu a priori voor ongewijzigd beleid, dan is het vervolgtraject niet politiek
gevoelig en dan hoeft ook geen ‘zwaar’ vervolgtraject te worden doorlopen. Sluit men
echter scenario’s 2 of 3 niet a priori uit, dan dient een relatief ‘zwaar’ traject te worden
gelopen, in beginsel gericht op politieke besluitvorming op het eind.
We stellen voor dat de bovenstaande scenario’s nader worden onderbouwd in termen
van nut en noodzaak en dat de consequenties er van in beeld worden gebracht. Deze
onderbouwing dient dan voor de onderbouwing van een advies van een in te richten
nummertafel, die een advies uitbrengt aan de staatssecretaris van OCW. Deze
nummertafel zou dan onder verantwoordelijkheid van de Informatiekamer kunnen
werken, een ‘Themakamer Persoonsnummers’ dus.
Bovenstaande scenario’s hebben een politiek/bestuurlijke lading en vragen dus om een
relatief ‘zwaar’ traject. Op dit moment zijn er wel in het kader van dit onderzoek
signalen ontvangen dat een beleidswijziging op dit punt nodig is, maar is de
onderbouwing ervoor nog niet erg stevig. Voordat de geschetste Themakamer
Persoonsnummers ingesteld kan worden, dient de visie eerst inhoudelijk beter
onderzocht te worden. Pas dan kan worden bepaald of er voldoend stevige
onderbouwing is voor een dergelijk traject.
Naast bovenstaande visionair / bestuurlijke traject, is het verstandig om een praktisch,
‘no regret’ traject in gang te zetten. Hierin zou een verdere uitwerking en implementatie
plaats kunnen vinden van de genoemde nummervertaalvoorziening, in te richten als een
trusted third party. Dit zou dan gekoppeld kunnen worden aan een pilotproject, waar
nummers aan elkaar gerelateerd moeten worden, eventueel te koppelen aan de uitgifte
van pseudoniemen voor specifieke ketens. Een en ander is nader uitgewerkt in
hoofdstuk 6, vervolgstappen.
2.6 Persoonsnummers voor leraren en overig personeel
Al het bovenstaande betreft voornamelijk de nummers voor leerlingen. (Voornamelijk,
want de Themakamer dient bij voorkeur persoonsnummers in de brede zin te
behandelen). Voor toepassingen zoals gastgebruik van faciliteiten voor docenten en
ander personeel, zijn er vooralsnog geen standaarden om die personen aan te duiden.
Mogelijkerwijs komt dit voor leraren wel te veranderen, met het lerarenregister. Hierin
vervult een lerarennummer geen rol van betekenis, maar het is zeer wel denkbaar dat
dit op enig moment wel aan de orde is, zodra het voor bepaalde (digitale) processen
nodig wordt om een geldige registratie als leraar te hebben. Voor overige
personeelsleden lijkt iets dergelijks niet in het verschiet te liggen.
Al met al zien we nog geen korte termijn behoeftes op dit punt. Een identiteit als een
<instellingsidentiteit, personeelsnummer> lijkt vooralsnog de meeste behoeftes te
vervullen. Ook voor toepassingen als gastdocentschap is een landelijke leraaridentiteit
20
niet direct nodig. Wel is het zinvol om de vertaling van lerarenidentiteiten in de
nummervertaalvoorziening op te nemen.
Conclusie is dat er voor leraren en overig personeel vooralsnog volstaan kan worden
met een lokale identiteit. Voor leraren is op termijn wel een landelijke lerarenidentiteit
aan de orde.
2.7 Samenvatting
1. Het onderwijsveld hanteert een meerstromen-beleid voor persoonsnummers van
leerlingen:
 Gebruik van het BSN voor communicatie met andere overheden;
 Gebruik van het BSN / PGN voor ‘formele momenten’;
 Gebruik van pseudonimisering naar commerciële ketenpartners, waarbij de
fijnmazigheid van de pseudoniemen situationeel bepaald is door de situatie in die
keten;
 Voor het gebruik binnen het onderwijsveld zelf kan men kiezen het thans
gebruikte PGN te hanteren of over te stappen op een nummer dat specifiek is
voor het onderwijsveld, een persistente onderwijsidentiteit.
2. Ter toelichting op het laatste onderdeel van punt 1: uit het veld komen er signalen dat
het huidige beleid en de huidige wet- en regelgeving voor persoonsnummers van
leerlingen binnen het onderwijsveld niet voldoet. Enige anekdotische onderbouwing is
in dit onderzoek verkregen en er zijn ook concrete problemen die worden veroorzaakt
door het ontbreken van een persistente, instellingsoverstijgende identiteit (bijvoorbeeld
in het MBO). Maar de huidige beelden moeten nog steviger onderbouwd worden, en bij
voorkeur ook voorzien van enige kwantitatieve indicaties van de omvang van de
problemen (financiële gevolgen bijvoorbeeld).
Politiek/bestuurlijke scenario’s voor persoonsnummers van leerlingen in het
onderwijsveld zijn de volgende:
a) Ongewijzigd beleid. Gebruik van het PGN in het onderwijsveld en pas ad hoc de
regels aan voor het gebruik van het PGN, gekoppeld aan nieuwe toepassingen.
Gebruik de nummervertaalvoorziening om uitwisselbaarheid van gegevens te
verbeteren;
b) Verbreed de juridische mogelijkheden voor het gebruik van het PGN;
c) Voer een ander persoonsnummer voor leerlingen in: de persistente
onderwijsidentiteit. Zo mogelijk één nummer voor de gehele onderwijsloopbaan,
eventueel een nog fijnmaziger nummer.
Om een keuze hierin te maken is een politiek/bestuurlijk traject noodzakelijk. Daarbij
zou scenario c het beste aan de roep uit het veld tegemoet komen. Een politiek
bestuurlijk traject kan echter pas gestart worden indien een vooronderzoek een aantal
hardere indicaties heeft gevonden dat:
 er problemen aan het huidige persoonsnummerbeleid kleven die voldoende
ernstig zijn en
 dat die problemen zijn op te lossen door scenario’s b of c in te gaan;
21
3. In alle gevallen is een nummervertaalvoorziening nodig. Het is aan te bevelen
hieromheen een praktisch traject te organiseren als alternatief en fall-back voor het
meer politiek/bestuurlijke traject zoals geduid in het vorige punt.
22
3 Praktisch gebruik van bestaande landelijke IAA voorzieningen:
DigiD en eHerkenning
3.1 Inleiding
Bij velen is onduidelijk in hoeverre landelijke authenticatievoorzieningen DigiD en
eHerkenning (in hun huidige vorm) praktisch bruikbaar zijn voor het onderwijs.
Daarom gaan we in dit hoofdstuk nader in op die vraag. De lezers met weinig tijd of
beperkte interesse in de details verwijzen we naar de samenvatting in paragraaf 3.6.
3.2 Scope landelijke IAA voorzieningen: externe webdiensten
Allereerst moet worden geconstateerd dat het met Digid en eHerkenning gaat om
toegang tot elektronische webdiensten, vaak in de vorm van een website of webportaal.
(Met het eID-stelsel komen daar ook webdiensten voor applicatie-applicatieverkeer bij.)
Dit betekent automatisch ook dat feitelijk de hele ‘binnenwereld’ van een
onderwijsinstelling, niet geraakt wordt door deze IAA voorzieningen. Dat betekent ook
dat instellingen nog gewoon ‘accounts’ uit blijven geven voor allerhande toepassingen
die gebonden zijn aan het lokale netwerk van een instelling.
In het verlengde hiervan geldt ook dat voorzieningen die aan de lokale netwerken zijn
verbonden, maar die gastgebruik regelen voor gebruikers van andere
onderwijsinstellingen, niet zullen verlopen via DigiD of eHerkenning. Waar verkeer aan
de orde is dat de grenzen van onderwijsinstellingen overschrijdt, zullen daarom ook
federaties aan de orde zijn, maar op basis van andere technologie. Denk daarbij aan
Radius voorzieningen waar het gaat om netwerktoegang of ADFS waar het gaat om
gastgebruik op elkaars Windows-servers.
Schematisch is dit als volgt weer te geven:
23
De werelden van intern verkeer en externe webdiensten zijn vooralsnog vrij sterk
gescheiden. Dat wil niet zeggen dat dat altijd zo zal blijven. Te verwachten valt, dat met
name met de opkomst van Cloud-diensten en de integratie daarvan met de interne ITvoorzieningen, het onderscheid tussen intern en extern - voor wat betreft identiteiten en
authenticatie – zal verdwijnen.
Het is zinvol om te anticiperen en zelfs aan te sturen op het langs ordentelijke wegen
vervagen van deze grenzen. Een dergelijk vervagen is bovendien heel wenselijk, waar
bijvoorbeeld Single Sign On vanuit de interne IT-omgeving naar externe web-diensten
gewenst is vanuit de gebruikerservaring. Langs ordentelijke wegen, want het zal
bijvoorbeeld niet gewenst zijn dat onderwijsinstellingen accounts voor leerlingen direct
federeren met commerciële partijen.
3.3 DigiD te gebruiken?
Vanuit het onderwijsveld is met name de roep groot om DigiD te kunnen gebruiken.
Overigens kan men zich hierbij afvragen of men zich ten volle realiseert wat dat precies
betekent. Het signaal zou ook geïnterpreteerd kunnen worden als: we willen een breed
toegepaste authenticatievoorziening ook voor onze processen kunnen gebruiken.
DigiD is duidelijk zo’n breed gebruikte authenticatievoorziening, de enige met landelijke
schaal en met een redelijke betrouwbaarheid. Aangezien DigiD ter identificatie gebruik
maakt van het BSN, moet het toegestaan zijn dat nummer (dan wel het PGN) te mogen
gebruiken op die plaatsen waar men hoopt DigiD te kunnen toepassen.
Nu heeft de wetgever voorzien dat het PGN gebruikt mag worden in het verkeer tussen
leerling en onderwijsinstelling. Dit kan dus ook elektronisch verkeer zijn en binnen
grenzen is daarmee ook de toepassing van DigiD voor de herkenning door een
onderwijsinstelling van haar leerlingen mogelijk. Hier is echter wel een aantal
beperkingen aan verbonden:
1. De onderwijsinstelling dient betrokken te zijn in de transactie, op zijn minst als
bemiddelende partij;
2. Juridisch is deze constructie beperkt tot de leerlingen, het betreft niet de ouders
bijvoorbeeld;
3. Het gaat om de BSN-doelgroep, dus aanvullende oplossingen of work-arounds zijn
nodig voor de overige doelgroepen (buitenlandse studenten, illegalen);
4. In de praktijk is de toepassing van DigiD veelal beperkt tot DigiD Basis, in ieder geval
waar het gaat om diensten die de leerling (ook) op school uitvoert. Dit, omdat het
gebruik van de mobiele telefoon (nodig voor DigiD Midden) op de meeste scholen
niet is toegestaan of zeer beperkt.
Volledigheidshalve merken wij op dat het gebruik van DigiD impliceert dat de gebruiker
een privaatrechtelijke overeenkomst sluit met Logius, de beheerder van DigiD. Dat
betekent dat het niet mogelijk is om het gebruik van de met DigiD ontsloten dienst te
verplichten, het is immers niet mogelijk om iemand te verplichten een overeenkomst te
sluiten met een derde. In de praktijk verwachten wij niet dat dit een grote (extra)
drempel zal zijn.
24
Daarnaast moet vermeld worden dat de drempel om DigiD te gebruiken in de afgelopen
2 jaar verhoogd is. Oorspronkelijk was er alleen sprake van een technisch
aansluittraject, maar inmiddels is de drempel aanzienlijk verhoogd door de
beveiligingseisen die vanuit DigiD aan dienstaanbieders worden gesteld. Zogenaamde
DigiD Assessments worden vereist. Dit versterkt de noodzaak om de elektronische
dienstverlening te centraliseren en te professionaliseren. In ieder geval wordt het bij
MBO-instellingen al gezien dat zij niet individueel op DigiD willen aansluiten.
Overigens is te verwachten dat de trend die we nu zien bij DigiD (eisen stellen
aan de dienstaanbieders) ook op enig moment aan de orde komen bij het gebruik van
andere landelijke authenticatiesystemen. Hoe grootschaliger de voorziening
(eHerkenning, eID-stelsel) hoe sneller dit soort eisen aan de orde zal komen.
In ieder geval willen ;
Binnen de bovenstaande beperkingen kan men zich voorstellen dat ook toepassingen bij
een externe partij, die het PGN of BSN niet mag kennen, kan worden gerealiseerd:
 Leerling L legt verbinding met zijn of haar school S voor een bepaalde
elektronische dienst (1) waarvoor (ook) communicatie met een externe
dienstverlener aan de orde is;
 School S schakelt door naar DigiD, DigiD authenticeert de leerling L (2) en stuurt
het BSN naar de school (3);
 De school schakelt de web-sessie door naar dienstverlener D, levert ‘onder water’
een pseudoniem dat de school heeft om leerling L aan te duiden in relatie met
dienstverlener D (4). Hiervoor zal van de eerder genoemde
nummervertaalvoorziening gebruik gemaakt worden;
 Leerling L kan zijn zaken doen met dienstverlener D (5).
Schematisch is dit hieronder weergegeven.
Afbeelding 3 Gebruik van DigiD in het verkeer tussen leerling en onderwijsinstelling
25
Variaties op dit thema (met name voor wat betreft de volgorde van handelingen) zijn
overigens mogelijk. Een vraag hierbij is wat de inhoudelijke betrokkenheid moet zijn
van de school in de communicatie. Het is verstandig om aan de voorzichtige kant te
blijven en dit mechanisme uitsluitend te gebruiken waar:
 De dienstverlening daadwerkelijk tot stand komt met tussenkomst van de school;
 De school ook een inhoudelijke betrokkenheid heeft bij de dienstverlening die
leerling L betrekt bij dienstverlener D.
Al met al is DigiD goed bruikbaar voor de toegang van leerlingen tot elektronische
diensten van hun school en dan vooral als deze elektronische diensten centraal zijn
geïmplementeerd, zodat de aansluiting op DigiD ook centraal kan worden geregeld. Voor
de niet-BSN doelgroep zal er naast DigiD echter altijd een aanvullende
authenticatiemogelijkheid moeten worden geboden. Dat geldt ook voor ouders, voogden
en verzorgers. De school mag hun BSN niet verwerken, dus DigiD is daarvoor niet
bruikbaar.
3.4 DigiD Machtigen te gebruiken?
Naast DigiD zelf, dat zorg draagt voor de authenticatie van natuurlijke personen, bestaat
er ook DigiD Machtigen. DigiD Machtigen wordt in de praktijk gebruikt door natuurlijke
personen om andere personen te machtigen. Zodat die gemachtigden de natuurlijke
persoon in kwestie kan vertegenwoordigen bij de aangesloten overheidsdiensten.
Dit wordt bijvoorbeeld gebruikt bij de Aangifte InkomstenBelasting. Mensen kunnen
hiermee andere personen machtigen om namens hun de Aangifte IB te verzorgen.
In het onderwijsveld is er zeker ook behoefte aan vertegenwoordigingsrelaties tussen
natuurlijke personen. De meest voorkomende behoefte is dat herkend kan worden
welke volwassenen gaat over een bepaalde (minderjarige) leerling. De volwassene kan
dan ten behoeve van die leerling gebruik maken van elektronische diensten.
Omdat DigiD Machtigen gebruikt wordt om bepaalde vertegenwoordigingsrelaties te
registreren en daarmee te werken, is het idee geopperd om die ook te gebruiken voor de
vertegenwoordiging van leerlingen door hun ouders, voogden etc.
Dat zou dan kunnen werken door DigiD Machtigen te vullen met de gegevens over de
wettelijke vertegenwoordiging van leerlingen (voor zover beschikbaar), als ware het zo
dat de leerling een volmacht heeft afgegeven aan de volwassene in kwestie. De ouders
kunnen dan zich authenticeren met hun DigiD (en BSN).
Hoewel het bovenstaande aantrekkelijk klinkt zijn er zowel principiële als praktische
bezwaren tegen deze wijze van werken:
1. Een principieel bezwaar is dat de wettelijke vertegenwoordiging van leerlingen
door ouders echt iets anders is dan een volmacht die door de leerling aan de
ouders is afgegeven. Er wordt dus een andere betekenis gegeven aan de gegevens
in DigiD Machtigen.
2. In beginsel zou men willen verhinderen dat de minderjarige leerling alsnog zelf
de handeling in kwestie uitvoert, waarvoor de ouders zorg zouden moeten
26
dragen (er is feitelijk sprake van ‘in de plaats treding’). Dit kan slechts als de
ouder / verzorger ook apart is geauthenticeerd;
3. Aangezien de authenticatie van de ouder / verzorger plaats vindt aan de hand
van een BSN, is deze figuur niet bruikbaar in communicatie met de
onderwijsinstelling. Het praktisch nut is daarmee uiterst beperkt.
De bovenstaande bezwaren zijn dusdanig zwaarwegend dat het verder verkennen van
deze mogelijkheid wordt afgeraden. De praktische bruikbaarheid van DigiD Machtigen
voor het onderwijsveld is daarmee zeer beperkt.
3.5 eHerkenning te gebruiken?
Wat is eHerkenning?
eHerkenning is een voorziening, opgezet om de toegang tot diensten van dienstverleners
te bemiddelen. Die dienstverleners willen weten wie er aan de digitale deur staat en of
deze persoon ook bevoegd zijn om de dienst in kwestie af te nemen. Hiertoe zijn er
voorzieningen voor dienstverleners om deze vragen beantwoord te krijgen. Aan de
andere kant levert eHerkenning diensten aan dienstafnemers voor de levering van
persoonlijke authenticatiemiddelen en het registreren van machtigingen (wie mag een
bepaalde elektronische dienst afnemen namens de organisatie).
eHerkenning is als een generieke voorziening opgezet: authenticatiemiddellen zijn niet
gebonden is aan een specifieke dienst. Een authenticatiemiddel is voor elke dienst te
gebruiken, mits het betrouwbaarheidsniveau van het authenticatiemiddel toereikend is
voor de dienst in kwestie.
Afbeelding 4 eHerkenning netwerk
27
eHerkenning functioneert intern als een soort federatief stelsel, waarbij de diensten
worden geleverd door een aantal samenwerkende maar ook elkaar beconcurrerende
deelnemers, waarbij deelnemers zich conformeren aan een afsprakenstelsel.
Uitgangspunt is om alleen het noodzakelijke centraal af te spreken, zoals technische
interfaces, business regels en regels omtrent de beveiliging en de
betrouwbaarheidsniveaus. Zodoende ontstaat er een veelzijdig aanbod, onder de
paraplu van eHerkenning.
Er is dus sprake van een netwerk van (commerciële) deelnemers, die werken volgens
een afsprakenstelsel. In dit stelseldenken is eHerkenning de voorloper van het eIDstelsel. In eHerkenning zijn diverse rollen onderkend:
 Dienstverleners sluiten aan op een eHerkenningsmakelaar, die de
herkenningsvraag in samenwerking met de andere rollen beantwoord krijgt;
 Daarbij wordt gebruik gemaakt van een AuthenticatieDienst, waar de gebruiker
wordt geauthenticeerd;
 Die authenticatie vindt plaats aan de hand van een eHerkenningsmiddel
(authenticatiemiddel) dat eerder aan de gebruiker is uitgegeven door een
MiddelenUitgever;
 Dienstafnemers (organisaties) leggen vast welke uitvoerende natuurlijke
personen namens de organisatie welke diensten van dienstverleners mogen
afnemen. Zij laten dat registreren bij een MachtigingenRegister, waarmee ze een
contract hebben.
Afbeelding 5 eHerkenning als netwerk met verschillende rollen
28
eHerkenning levert in de basis:
 een identificatie van de organisatie, aan de hand van het KvK nummer
 een identificatie van de handelende natuurlijke persoon, aan de hand van een
pseudoniem
 een verklaring over de machtiging van de handelende natuurlijke persoon,
namelijk of die de betreffende elektronische dienst mag afnemen namens de
organisatie
Daarbij zijn pseudoniemen voor een en dezelfde natuurlijke persoon in een organisatie
verschillend voor verschillende dienstverleners, zodat koppelingen en
gegevensuitwisseling over natuurlijke personen tussen verschillende dienstverleners
niet zonder meer mogelijk is. Voor een dergelijke koppeling is allereerst de verstrekking
van aanvullende attributen nodig, zodat de koppeling aan de hand van die attributen kan
plaatsvinden. Aanvullende nummers, zoals de persoonsnummers die we bespraken in
hoofdstuk 2, zouden dus als aanvullende attributen kunnen worden meegeleverd.
Doorgroei
eHerkenning is niet fundamenteel beperkt tot het Business-to-Government (B2G)
segment en is inmiddels ook doorgegroeid en kan ook Government-to-Government
(G2G) en Business-to-Business (B2B) verkeer accommoderen. Met de meest recente
release 1.7 wordt wederom een stap gezet naar brede toepasbaarheid.
Van de website eHerkenning.nl is het volgende:
Release 1.7 bestaat uit een aantal waardevolle nieuwe functionaliteiten van
eHerkenning. Zo wordt het mogelijk om:
 met eHerkenning individuele personen te authenticeren die niet namens een bedrijf
handelen, maar namens zichzelf (als privépersoon of als beroepsbeoefenaar),
 (naast authenticatie) met eHerkenning attributen op te vragen van de gebruiker of het
bedrijf dat hij vertegenwoordigt,
 als gebruiker aangelogd te blijven in eHerkenning terwijl er ook van diensten van
andere overheidsdienstverleners gebruik kan worden gemaakt,
 (naast een individueel persoon) een organisatie te machtigen voor het gebruik van een
eHerkenningsmiddel.
Hiermee is eHerkenning nu ook bruikbaar geworden in het domein van Business-toConsumer (B2C) en kan het voor de herkenning van specifieke beroepsgroepen worden
ingezet. Daarmee zet eHerkenning al een grote stap richting het eID-stelsel.
eHerkenning bruikbaar in het onderwijs?
eHerkenning is een relatief nieuwe ontwikkeling, maar inmiddels toch alweer 3,5 jaar
operationeel. Inmiddels zijn er meer dan 60 dienstverleners aangesloten waar zo’n
40.000 individuele dienstafnemende organisaties met meer dan 70.000
authenticatiemiddelen gebruik van maken. Grote dienstaanbieders zijn nu het
Agentschap NL en het OmgevingLoket Online. De grootste groep dienstverleners wordt
gevormd door de gemeenten.
Er zijn overheidsdiensten waar onderwijsinstellingen gebruik van willen maken en die
worden ontsloten middels eHerkenning. bijvoorbeeld in relatie tot buitenlandse
studenten, waar de IND in het proces betrokken is. Maar ook in de relatie tot de
29
gemeente is er vaak sprake van elektronische diensten van de gemeente die ontsloten
worden via eHerkenning.
eHerkenning is dan ook direct toepasbaar, op de beperkte schaal van de nu beschikbare
elektronische diensten. Daarbij is wel één kanttekening op zijn plaats: dat identificatie
op het hoogste niveau plaatsvindt, te weten op het niveau van juridische entiteit /
Bevoegd Gezag. Dat vraagt van onderwijsinstellingen die verschillende organisatorische
entiteiten hebben onder de juridische entiteit, dat zij de interne mandateringsstructuur
van bijvoorbeeld een Bestuur naar een Schooldirecteur via eHerkenning vastleggen.
Zou men eHerkenning willen gebruiken om elektronische diensten te gaan ontsluiten,
waarbij het BRIN-nummer wordt doorgegeven, dan moeten hiervoor aparte attributen
worden vastgelegd. Dit vraagt maatwerkafspraken met eHerkenning.
Of eHerkenning een aantrekkelijke kandidaat is om een pilot mee op te zetten, hangt
mede af van de bereidheid van commerciële partijen in eHerkenning om hierin stappen
te willen zetten. Wat wel opvalt is dat er in het onderwijsveld een aantal specifiek voor
één dienst ingerichte authenticatieoplossingen in het gebruik zijn (‘stove-pipes’), met
name in de dienstverlening van DUO. Stappen op één of meer van die stove-pipes
zouden logische vervolgstappen kunnen zijn.
3.6 Samenvatting
DigiD is vooral goed bruikbaar voor de toegang van leerlingen tot elektronische diensten
van hun school en dan vooral als deze elektronische diensten centraal zijn
geïmplementeerd, zodat de aansluiting op DigiD ook centraal kan worden geregeld. Voor
de niet-BSN doelgroep zal er naast DigiD echter altijd een aanvullende
authenticatiemogelijkheid moeten worden geboden. Dat geldt ook voor ouders, voogden
en verzorgers. De school mag hun BSN niet verwerken, dus DigiD is daarvoor niet
bruikbaar.
DigiD Machtigen heeft naar verwachting nauwelijks praktische toepasbaarheid in het
onderwijsveld.
eHerkenning is nu al op diverse manieren bruikbaar. Ten eerste voor de toegang voor
personeel van onderwijsinstellingen in de toegang tot bestaande, via eHerkenning
ontsloten, overheidsdiensten. Hierbij kan worden gedacht aan enkele diensten van de
IND (buitenlandse studenten), OmgevingsLoket Online (vooral vergunningen) en de
overige gemeentelijke dienstverlening. Ten tweede kunnen partijen in het onderwijs de
toegang van hun elektronische diensten voor specifieke functionarissen van
onderwijsinstellingen gaan regelen via eHerkenning. Dit als alternatief voor het zelf
verzorgen van het gebruikersbeheer en beheer van authenticatiemiddelen voor zo’n
losstaande toepassing (van ‘stove-pipe’ naar generieke authenticatie). Ten derde kan
eHerkenning gebruikt worden voor de authenticatie van en ondertekening door
stagebedrijven, in het kader van het ondertekenen van stagecontracten en de
elektronische communicatie rondom stages.
30
4 Nieuwe landelijke ontwikkeling: het eID-stelsel
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 4.2 en 4.3 een inhoudelijke toelichting gegeven op
een nieuwe ontwikkeling, het eID-stelsel. In paragraaf 4.4 worden de redenen genoemd
waarom het eID-stelsel een interessante ontwikkeling is voor het onderwijsveld. In
paragraaf 4.5 worden aandachtspunten benoemd, waarop de huidige situatie in het
onderwijsveld niet goed aansluit op het eID-stelsel. Dit zijn evenzo vele bespreekpunten
met het eID programma. In paragraaf 4.6 worden enkele overwegingen gegeven omtrent
de kans dat het eID-stelsel serieus doorzet. In paragraaf 4.7 wordt tenslotte een
samenvatting gegeven. Lezers met weinig tijd of die geen behoefte hebben aan
inhoudelijke details verwijzen we door naar paragraaf 4.7.
4.2 eID-stelsel NL, wat is het?
Het eID-stelsel beoogt, net zoals eHerkenning, te komen tot een stelsel waarin zowel
dienstverleners als dienstaanbieders worden bediend Net als eHerkenning heeft het tot
doel dat we afraken van de klassieke ‘stove-pipes’, waarbij elke dienst zijn eigen
specifieke authenticatie inregelt, wat kostbaar en ineffectief is.
Afbeelding 6 eID-stelsel maakt authenticatiemiddelen breed inzetbaar
Het eID-stelsel is echter breder dan eHerkenning. eHerkenning is van huis uit opgezet
als voorziening langs de as Overheid-Bedrijfsleven en vindt daar tot op de dag van
vandaag zijn voornaamste toepassing. Het eID-stelsel beoogt ook het verkeer OverheidBurger te integreren, alsmede Burger-Bedrijfsleven en Bedrijfsleven-Bedrijfsleven.
De keuzevrijheid voor het in te zetten authenticatiemiddel wordt daarmee ook breder.
DigiD wordt daarmee ook ingebracht. Noodzakelijkerwijs zal de koppeling van DigiD
met het BSN daarmee ook worden losgelaten.
31
Afbeelding 7 Het eID-stelsel integreert onder meer DigiD en eHerkenning
Voor de ontwikkeling van het eID-stelsel is een programma in het leven geroepen in
samenwerking tussen de Ministeries van BZK, Financiën en Economische Zaken alsmede
de Rijksdienst Wegverkeer. In dat programma zijn twee sporen te onderkennen:
 Spoor1. Het ontwikkelen van het eID-stelsel zoals hierboven geschetst. Enigszins
naar voorbeeld van eHerkenning, maar breder, met name omdat
o het gaat om de identificatie en authenticatie van burgers en bedrijven en
omdat
o er in het stelsel ruimte is voor diensten en voorzieningen van zowel
private als publieke organisaties;
 Spoor 2. Het komen tot de uitgifte van een door de overheid uitgegeven
authenticatiemiddel op het hoogste betrouwbaarheidsniveau, de zogenaamde
DigiD-kaart;
Hieronder zullen we ons vooral richten op de ontwikkeling van het eID-stelsel, niet
zozeer de DigiD-kaart.
4.3 Werking van het eID-stelsel op hoofdlijnen
Het eID-stelsel richt zich, analoog aan eHerkenning, op de ontzorging van de
dienstverlener, in het eID-stelsel de dienstaanbieder genoemd.
Daarbij heeft het eID-stelsel, naast de aandacht voor de authenticatie (“Wie ben je?”) en
de bevoegdheid (“Mag je dit?”), vanaf het fundament ook aandacht voor de
onloochenbaarheid van de transactie, feitelijk de rol van ondertekening. In termen van
het eID-stelsel praat men over de zekerheid van de associatie. De diensten van het eIDstelsel zijn op dit niveau in de navolgende afbeelding weergegeven.
32
Afbeelding 8 Het eID-stelsel voor dienstaanbieders
Intern werkt het eID-stelsel met vergelijkbare rollen als eHerkenning. Men spreekt over
eID-makelaars, Authenticatiediensten en Machtigingsdiensten. Rollen die door
leveranciers van vertrouwensdiensten kunnen worden ingevuld. Deze leveranciers
kunnen zowel publieke als private partijen zijn.
Het eID-stelsel legt meer aandacht dan eHerkenning op de verklaringen die in het Stelsel
worden gecommuniceerd en die uiteindelijk de dienstaanbieder de gewenste zekerheid
bieden. Daarbij worden de identiteitsverklaring, bevoegdheidsverklaring en
attribuutverklaring onderscheiden in het webportaal-model.
Afbeelding 9 Diensten en verklaringen in het eID-stelsel
33
Naast het webportaal-model kent het eID-stelsel ook een transactiemodel, waarin
diverse verklaringen, samen met een te ondertekenen ‘payload’ met elkaar worden
verbonden, hetgeen resulteert in een soort digitale handtekening, de zogenaamde
associatieverklaring.
Het eID-stelsel levert, in tegenstelling tot eHerkenning, een pseudo-id op aan de
dienstaanbieder, die dat veelal zelf zal koppelen aan een identiteit in de eigen
administratie (een relatienummer bijvoorbeeld). Het pseudo-id dat het eID-stelsel
levert, is niet hetzelfde maar per dienstaanbieder verschillend.
Afbeelding 10 Reduceren koppelbaarheid: verschillende pseudo-id's voor verschillende dienstaanbieders
In sommige sectoren en ketens is het gewenst om eenvoudig te weten dat je het hebt
over één en dezelfde persoon in de keten. Daarvoor kent het eID-stelsel het concept van
het sectoraal koppelregister. Voor alle dienstaanbieders in die sector of keten, levert het
eID-stelsel dan aan het sectorale koppelregister een pseudo-id, die wordt vertaald de
sectorale identiteit.
Afbeelding 11 Sectoraal koppelregister zorgt dat de gebruiker wordt geïdentificeerd met een sectorale
identiteit
Zo’n sectoraal koppelregister zou in het geval van het onderwijsveld onderdeel kunnen
worden van de nummervertaalvoorziening, zoals geïntroduceerd in hoofdstuk 2. Een
onderdeel, want:
34



De nummervertaalvoorziening levert informatie ook direct aan partijen in het
onderwijsveld en niet uitsluitend aan een eID Makelaar in het eID-stelsel;
De nummervertaalvoorziening kan ook matchingvragen beantwoorden zoals
“Wordt met <BRINcode B,1 leerlingadministratienummer L1> dezelfde persoon
aangeduid als met <BRINcode B2, leerlingadministratienummer L2>;
De nummervertaalvoorziening vertaalt ook naar het BSN / PGN, terwijl de
sectorale koppeltabel alleen het pseudoniem vertaalt naar het sectorale nummer.
4.4 Wat maakt het eID-stelsel interessant voor het onderwijsveld?
Het eID-stelsel is interessant voor het onderwijsveld, want:
 Het biedt vanwege de landelijke interoperabiliteit, veel bredere mogelijkheden
om authenticatiemiddelen her te gebruiken. DigiD en eHerkenningsmiddelen
zouden hergebruikt kunnen worden in het onderwijsveld. Examineren zou
beveiligd kunnen worden met eHerkenningsmiddelen bijvoorbeeld.
 Private marktpartijen kunnen hun diensten leveren in het kader van het eIDstelsel. Dat zal de make-or-buy-beslissingen in het onderwijs op dit vlak scherper
maken. Bij een goede governance van het eID-stelsel zal er ook vernieuwende
kracht voor het eID-stelsel uitgaan van deze marktpartijen;
 Het zet de standaard, niet alleen voor gangbare zaken zoals authenticatie, maar
ook voor zaken die nog iets minder breed gangbaar zijn. Denk aan zaken zoals
bevoegdheden / machtigingen, geverifieerde attributen en ondertekening. En het
doet dat zowel voor diensten op een website, als voor webservices. In die zin
biedt het een ‘convergentiepunt’ waar heen gewerkt kan worden. Naast de
breedte in de functionaliteit is het eID-stelsel ook in andere opzichten breed. Het
gaat om zowel burgers en consumenten als organisaties. Het gaat om meerdere
betrouwbaarheidsniveaus. Het kan herkennen aan de hand van BSN en KvKnummer, maar ook aan de hand van nummers in een beroepsregister of andere
sectorspecifieke nummers;
 Via het eID-stelsel gaan zeker alle elektronische diensten van de overheid
beschikbaar komen. Toegang tot die diensten en daarmee koppeling met het eIDstelsel is voor een relevant deel van de populatie van het onderwijsveld gewenst.
4.5 Aandachtspunten voor toepassing van het eID-stelsel in het onderwijsveld
Er zijn echter ook punten waar de praktijk of de behoeftes van het onderwijsveld anders
zijn dan hetgeen is voorzien in het eID-stelsel. Dit zijn dus punten die afstemming
vragen:
1. ‘Eigen’ authenticatiemiddelen.
In het onderwijsveld is het momenteel gebruikelijk dat onderwijsinstellingen zelf
authenticatiemiddelen uitgeven. De vraag is hoe zich dit verhoudt tot de praktijk
in het eID-stelsel (en wat dat betreft ook eHerkenning). Daarin is uitgifte van
authenticatiemiddelen voorbehouden aan gecertificeerde deelnemers. De vraag
is of en hoe dergelijke authenticatiemiddelen ook deel kunnen uitmaken van het
eID-stelsel, ook zonder grootschalige certificatie van onderwijsinstellingen. Een
mogelijke route zou zijn om dit te zijner tijd te doen via een gecertificeerde eIDstelsel aanbieder;
35
2. Betrouwbare registratie houders van authenticatiemiddelen en identiteiten door
onderwijsinstellingen.
In het verlengde van het bovenstaande punt moeten ook de registraties van de
houders van authenticatiemiddelen en hun identiteiten, zoals die door
onderwijsinstellingen beheerd worden, (aantoonbaar) voldoende betrouwbaar
zijn;
3. Betrouwbaarheidsniveaus nu gebruikte authenticatiemiddelen.
Als de momenteel door onderwijsinstellingen uitgegeven authenticatiemiddelen
toelaatbaar zijn in het eID-stelsel, dan dient ook de vraag aan welk
betrouwbaarheidsniveau die middelen dan hebben;
4. Uitwerking basale interoperabiliteit.
Het is waarschijnlijk wenselijk om de binnen het eID-stelsel gebruikte middelen,
ook te kunnen (her)gebruiken in het onderwijsveld, ongeacht of er sprake is van
een volwaardige aansluiting op het eID-stelsel;
5. Functies sectorale koppeltabel.
De sectorale koppeltabel is op hoog abstractieniveau gepositioneerd. Dit vraagt
nadere invulling, mede in relatie tot de bredere functie van de
nummervertaalvoorziening zoals geïntroduceerd in hoofdstuk 2;
6. De precieze use cases voor nummerwisselingen.
De beschrijving van de sectorale koppeltabel suggereert dat er
nummervertalingen mogelijk zijn, afhankelijk van de gezochte bestemming. Dit
vraagt wel om nadere uitwerking. Het is bijvoorbeeld heel wel denkbaar dat een
leerling begint met een lokale login en dan bekend is onder een lokale identiteit
van de school en in een vervolgactie middels Single Sign On navigeert naar een
externe website met content van een uitgever en daar bekend moet zijn onder
het pseudoniem van de leermiddelenketen. Ook andere use cases zijn denkbaar,
die niet onmiddellijk evident zijn (denk bijvoorbeeld aan meerdere nummers
tegelijkertijd of nummering afhankelijk van de context);
7. Specifieke attributen.
Voor het onderwijs zullen specifieke attributen aan de orde zijn. Welke zijn dat
en op welke wijze kunnen of moeten die in het eID-stelsel een plek krijgen?
8. Machtigingenstructuur om gap bevoegd gezag – instelling te overbruggen.
In het eID-stelsel, net zoals in eHerkenning, zal de interne bevoegdhedenstructuur van een organisatie (tenminste deels) moeten worden vastgelegd. Met
name de stap om te komen van bevoegd gezag, bijvoorbeeld het schoolbestuur,
naar de onderwijsinstelling, de schooldirecteur, vraagt om het vastleggen van die
bevoegdheden. Het is wenselijk dat hiervoor een aantal standaard
machtigingspatronen worden ondersteund door Machtigingsdiensten. Dit zal niet
spelen op het niveau van de eID-stelsel standaarden, maar wel op het niveau van
het concrete aanbod van diensten;
9. Ondersteunen rollen en rolwisseling.
Het is wenselijk vanuit het onderwijs, maar waarschijnlijk ook breder, om actief
aan te kunnen duiden vanuit welke rol de gebruiker, de uitvoerende natuurlijke
person, acteert. Dit is nu niet voorzien in het eID-stelsel;
10. Klassikaal inloggen.
In het geval van groepsgewijze oefeningen of instructies is het vaak gewenst dat
de hele dag in één keer wordt ingelogd. Een dergelijke use case is nu niet
voorzien in het eID-stelsel;
36
11. Specifieke behoeftes in relatie tot jonge kinderen.
Jonge kinderen kunnen meestal niet werken met authenticatiemethoden die wel
geschikt zijn voor volwassenen. Aangepaste methoden zijn nodig, zoals
authenticatie aan de hand van de keuze van plaatjes. Dit is een onderwerp dat
wederom betrekkelijk weinig impact heeft op de standaard, maar des te meer op
de concrete invulling van de authenticatiediensten;
12. Ouderlijk gezag in eID-stelsel.
In het eID-stelsel tracht de bevoegdheid van handelende personen te modelleren
en deze vraag zo goed mogelijk te beantwoorden. Tegelijkertijd is duidelijk dat
het eID-stelsel niet in één klap deze volledige bevoegdheidsvraag zal kunnen
beantwoorden. Het zal toch beginnen met machtigingen en rollen /
hoedanigheden. Op termijn zal dit uitbreiden naar meer specifieke
vertegenwoordigingssituaties. De vertegenwoordigingsvraag in het onderwijs,
‘Wie gaat er over deze leerling?’, is echter lastig te beantwoorden en vraagt een
specifieke informatievoorziening. Te bespreken is met het eID-stelsel of deze
vraag in het eID-stelsel is vorm te geven en zo ja, hoe dan. Tevens is te bespreken
hoe gekomen kan worden tot de vormgeving van deze informatievoorziening in
de praktijk.
4.6 Hoe kansrijk is het eID-stelsel?
Achter het eID-stelsel staan de voor dit onderwerp relevante overheidspartijen:
ministeries van BZK, EZ en Financiën, alsmede de RDW. Bovendien is het voor bijna alle
partijen inmiddels wel evident dat een krachtige coördinatie en bundeling van krachten
op dit onderwerp nodig is, om daadwerkelijk tot één infrastructuur te komen en een
betrouwbare authenticatie tegen redelijke kosten te realiseren.
Het programma kent echter enkele ingebouwde ‘issues’ die het in de besluitvorming,
maar ook in de daarna volgende implementatie parten kunnen spelen.
Het eID-stelsel creëert allereerst (inherent) een complexe markt-overheid verhouding.
Hoe men hier mee om wil gaan, is nog niet geheel uitgekristalliseerd.
Met het bovenstaande punt hangt een tweede punt sterk samen, namelijk de open vraag
hoe het business model dan wel de business modellen er uit kunnen zien, waarmee
partijen die investeren in authenticatiemiddelen, hun investeringen kunnen laten
renderen. Hiervoor lijkt in het eID-stelsel nog weinig aandacht geweest te zijn, terwijl
het wel één van de kritische succesfactoren is om tot een vlotte groei van het eID-stelsel
te komen.
Een derde aandachtspunt tenslotte voor het programma is de financiering van de DigiDkaart. Het gaat hierbij om een kostbaar middel, dat linksom of rechtsom door de burger
betaald moet worden, wat in deze tijd politiek slecht is te verkopen. Bovendien kan dit
middel niet verplicht gesteld worden, zodat alsnog niet zeker is dat het gewenste effect
bereikt wordt, te weten dat de burgers kunnen beschikken over een authenticatiemiddel
van voldoende hoge betrouwbaarheid tegen redelijke kosten.
Politieke besluitvorming over het programma wordt dit najaar verwacht. Het eID-stelsel
(Spoor 1) lijkt relatief weinig controversieel is kan daarbij als kansrijk worden
37
aangemerkt, waar de DigiD-kaart op meer weerstand stuit en de bezwaren van de hoge
kosten kent. De DigiD-kaart is daarom minder kansrijk, waar het gaat om grootschalige
uitrol op korte termijn.
4.7 Samenvatting
Het eID-stelsel is een kansrijke ontwikkeling, die de nationale standaard gaat zetten op
het gebied van IAA functionaliteiten. Als een gezonde markt-overheid verhouding wordt
gerealiseerd alsmede een goed businessmodel, dan is de kans groot dat het inderdaad de
nationale standaard wordt.
Niet alleen doet men er verstandig aan om zich voor de verdere ontwikkeling van IAA
voorzieningen in het onderwijsveld te richten op de eID-stelsel standaarden, maar ook is
tenminste basale interoperabiliteit met het eID-stelsel wenselijk, zodat middelen in dat
stelsel ook gebruikt kunnen worden in het onderwijsveld en zodat personen in het
onderwijsveld met hun gangbare authenticatiemiddelen ook terechtkunnen bij
dienstaanbieders die zijn aangesloten op het eID-stelsel. Dat laatste zullen zeker alle
eOverheid websites zijn.
Het eID-stelsel is dus een niet te negeren ontwikkeling voor het onderwijsveld.
Niettemin is er een aanzienlijk aantal aandachtspunten geïnventariseerd, die nadere
afstemming met het eID programma vragen.
Omdat het eID-stelsel niet met zekerheid succes gaat boeken en omdat het ook niet zo is
dat met het eID-stelsel ook een goed aanbod van commerciële vertrouwensdiensten
(authenticatiediensten, machtigingsdiensten en dergelijke) zal ontstaan, doet men er
verstandig aan weliswaar zich te richten op het eID-stelsel, maar om vooralsnog wel een
autonome koers te blijven varen met een eigen gemeenschappelijke IAA-infrastructuur
voor het onderwijsveld.
38
5 Beleidsuitgangspunten voor Identificatie, Authenticatie en
Autorisatie in het onderwijs
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de beleidsuitgangspunten voor de IAA voorzieningen voor het
onderwijs geformuleerd. Het voorstel is om deze te doen vaststellen door de
verschillende besluitvormende gremia.
5.2 Beleidsuitgangspunten voor de IAA voorzieningen voor het onderwijs
Uitgangspunt 1. Het onderwijsveld hanteert één gemeenschappelijke IAAinfrastructuur.
Toelichting. Het onderwijsveld, dat wil zeggen het primaire onderwijsproces maar ook
de ondersteunende processen en de aan het onderwijs gerelateerde overheidsprocessen
zoals studiefinanciering en digitaal examineren, zal op termijn gebruik gaan maken van
één gemeenschappelijke IAA-infrastructuur, waardoor voor het hele onderwijsveld
dezelfde technische koppelvlakken, services en betrouwbaarheidsniveaus worden
gehanteerd. Dit levert diverse voordelen:





Er is interoperabiliteit over de grenzen van de huidige federaties
(Kennisnetfederatie, SURFconext) heen;
Hergebruik van persoonlijke authenticatiemiddelen is mogelijk, ze kunnen over
grenzen van instellingen en sectoren worden gebruikt;
Authenticatie en autorisatie ‘stove-pipes’ worden vervangen door de toepassing
van deze gemeenschappelijke IAA-infrastructuur, met lagere kosten tot gevolg;
Digitale dienstverleners hoeven slechts 1 technisch koppelvlak te ondersteunen;
Onderwijsveld-breed is duidelijk welke betrouwbaarheidsniveaus er zijn en
welke middelen op welk niveau zitten.
Uitgangspunt 2. Deze gemeenschappelijke IAA-infrastructuur wordt ontwikkeld
vanuit de bestaande federaties (SURFconext en Kennisnetfederatie), gelet op
maar vooralsnog autonoom ten opzichte van het eID-stelsel.
Toelichting: Het onderwijsveld heeft al veel bereikt op het gebied van met name
samenwerking in authenticatie, middels de bestaande federaties. Dit verandert niet met
de komst van een eID-stelsel. Het is ook niet zo dat met de komst van zo’n Stelsel meteen
er een ander en beter aanbod van IAA dienstverlening is voor het onderwijsveld. Nee, er
wordt een standaard gezet en er ontstaat ruimte voor commercieel aanbod. En het is
zinvol hier op te letten en gebruik van te maken bij de eigen ontwikkeling. De bestaande
federaties kunnen daarbij, in de geest van het eID-stelsel, uitgroeien tot één volwassen,
volwaardig afsprakenstelsel voor het onderwijsveld met de bijbehorende goed beheerde
technische infrastructuur.
De consequentie van dit punt is de ontwikkeling van een gezamenlijk groeipad voor
39
deze IAA-infrastructuur. In de relatie met eID worden daarin de volgende stappen
voorzien:
a. Basale interoperabiliteit met eID
i. Gebruik eID middelen in onderwijsfederaties
ii. Gebruik ‘eigen’ authenticatiemiddelen in eID
b. Convergentie. Onderwijsfederaties migreren naar standaarden eID
c. Eventuele aansluiting op het eID-stelsel
Uitgangspunt 3. De relatie met het eID-stelsel is er één van toenadering en
afstemming zodat het eID-stelsel ook goed past op de specifieke situatie in het
onderwijsveld.
Toelichting: De huidige situatie in het onderwijsveld en de behoeften sluiten niet
naadloos aan op het eID-stelsel. Er zijn nogal wat aandachtspunten, genoemd in
paragraaf 4.5. Deze aandachtspunten verdienen om verkend te worden, ook om de
passing met de behoeften van het onderwijs te vergroten. Dat maakt de kans groter dat
straks beter gebruik gemaakt kan worden van het eID-stelsel en het aanbod van IAA
diensten daarbinnen.
De consequentie is dat de dialoog met het eID-stelsel wordt aangegaan. Om de
aandachtspunten te bespreken en ook om vast te stellen of er op termijn
(waarschijnlijk) sprake kan zijn van een integrale aansluiting van het onderwijsveld op
het eID-stelsel.
Bepaal op basis van deze dialoog ook welke partijen welke rollen in het eIDstelsel gaan vervullen ten behoeve van het onderwijsveld. Daarbij adviseren we
het volgende:
a. Wie verstrekt identiteiten? Dit lijkt het best op het niveau van de
onderwijsinstellingen te gebeuren. Maar voor de uitgifte van landelijke en
sectorale identiteiten is de koppeling aan een landelijke / sectorale
voorziening met dito beheerverantwoordelijkheid aan de orde.
b. Wie verstrekken authenticatiemiddelen? Hier ligt, analoog aan het eIDstelsel, keuzevrijheid voor de hand. Een instelling kan kiezen om deze zelf
uit te geven of om dit uit te besteden. Een houder van een
authenticatiemiddel kan echter ook kiezen om een ander
authenticatiemiddel te hanteren (een door de overheid uitgegeven eID
kaart bijvoorbeeld of een elders aangeschafte authenticatiemiddel) voor
de authenticatie in het onderwijsveld.
c. Wie verzorgt de sectorale koppeltabel? Ook dit zou een voorziening zijn
om op landelijk / onderwijsveld niveau te organiseren, bijvoorbeeld onder
de SION paraplu.
Uitgangspunt 4. Marktpartijen kunnen IAA diensten leveren in de gemeenschappelijke
IAA-infrastructuur, maar het onderwijsveld is de ‘stelseleigenaar’
Toelichting: De ontwikkeling van eHerkenning is tot stand gekomen door een goede
publiek-private dialoog. Vervolgens is de innovatie- en implementatiekracht van
40
marktpartijen op een goede manier benut. Het eID-stelsel heeft dit aspect van
samenwerking tussen publiek en privaat dan ook overgenomen. De kunst is om dit te
doen op een manier die ruimte aan de markt laat om de vormgeving van een IAAinfrastructuur mede te laten bepalen. Een goede governance is dan ook onontbeerlijk.
Uitgangspunt 5. Er is in de gemeenschappelijke IAA-infrastructuur sprake van een
expliciet betrouwbaarheidsniveau.
Toelichting: analoog aan het eID-stelsel worden verschillende expliciete
betrouwbaarheidsniveaus gehanteerd. Niet iedereen heeft authenticatie van de hoogste
en duurste standaard nodig, er zal sprake zijn van een pluriform aanbod.
Uitgangspunt 6. Beheerste en goede kwaliteit identiteiten.
Toelichting: De grondstof voor de IAA dienstverlening is de verstrekking van
identiteiten, wat in beginsel gebeurt bij de onderwijsinstellingen op het moment van
inschrijving. En het beheer van de die identiteiten daarna. Dit proces moet goed op orde
zijn. Hiervoor dient kwaliteitsborging te worden ingericht, om het te kunnen gebruiken
als basis voor de IAA-infrastructuur en om deze identiteiten ook bruikbaar te krijgen,
bijvoorbeeld in het eID-stelsel.
Uitgangspunt 7. De gemeenschappelijke IAA-infrastructuur wordt opgezet om de
privacy te beschermen op basis van dataminimalisatie, reductie van
koppelbaarheid en user consent.
Toelichting: Het uitgangspunt is niet meer data te leveren dan strikt nodig. De IAAinfrastructuur heeft hierin een belangrijke rol, zowel langs de as van de techniek als de
as van de toetsing.
Langs de techniek door voorzieningen te bieden als pseudoniemen en voorzieningen om
de user consent voor gebruikers goed te ondersteunen (zoals bijvoorbeeld in User
Managed Access, UMA, het geval is).
De as van toetsing houdt in dat verzoeken van allerhande websites om attributen te
leveren, zorgvuldig worden getoetst op doelbinding, proportionaliteit etc.
Uitgangspunt 8. De gemeenschappelijke IAA-infrastructuur is veilig en
betrouwbaar.
Toelichting: alle partijen in de IAA-infrastructuur hebben goede informatiebeveiliging
en worden hierop geregeld extern getoetst. Er is hierop ook toezicht. Er zijn lichtere
aansluiteisen voor partijen die elektronische diensten aanbieden via die
gemeenschappelijke IAA-infrastructuur. Waar onderwijsinstellingen de grondstof
leveren, goed beheerde identiteiten, wordt hierop ook een aantoonbare
kwaliteitsborging als eis gesteld.
Uitgangspunt 9. Er is een aparte governance voor de strategisch/tactische
ontwikkeling gemeenschappelijke IAA-infrastructuur.
Toelichting: Het besturen van de evolutie van een gemeenschappelijke IAAinfrastructuur vraagt aandacht. Daarbij is inbreng van alle stakeholders aan de orde. Dus
41
dat betreft tenminste onderwijsinstellingen / raden, private aanbieders van
elektronische diensten, leveranciers van IAA dienstverlening binnen de IAAinfrastructuur, SURFnet en Kennisnet.
Uitgangspunt 10. De IAA-infrastructuur kent drie wezenlijk nieuwe
voorzieningen: een nummervertaalvoorziening, een voorziening met
vertegenwoordigings-informatie (‘Wie gaat er over deze leerling?’) en een
voorziening voor de onder user consent staande uitwisseling van attributen.
Toelichting: Een sectorale koppeltabel, die identiteiten uit andere domeinen koppelt aan
de identiteiten in het onderwijsveld, is nodig zodra er wordt aangesloten op een eIDstelsel (of eHerkenning wat dat betreft). Ook is een nummervertaalvoorziening nodig
om het voorgestelde nummerbeleid (Zie hoofdstuk 2) te ondersteunen.
Waar het elektronische dienstverlening voor ouders, voogden en verzorgers gaat, is er
nu weinig betrouwbare informatie wie er over welke leerling gaat. Dit wordt nu op basis
van de best mogelijke informatie op de school gedaan. Dit zou zo moeten blijven. Maar
het is wel mogelijk een voorziening in te richten waarmee informatie uit het GBA (wie
zijn de ouders) en rechterlijke uitspraken (scheidingen, toegewezen voogdij etc) op een
gestructureerde wijze wordt ontsloten, zodat scholen in dit opzicht beter hun werk
kunnen doen.
De derde nieuwe voorziening is gericht op de ondersteuning van de gebruiker in de
bewuste verstrekking van attributen. Zie hiervoor ook uitgangspunt 7.
Uitgangspunt 11. Er wordt gestreefd naar de convergentie van interne identiteiten
en authenticatie van een onderwijsinstelling met de externe identiteiten en
authenticatie zoals gebruikt in een gemeenschappelijke IAA-infrastructuur, een
eID-stelsel.
Toelichting: In onderwijsinstellingen worden vele identiteiten en accounts uitgegeven.
Hiervan een gemeenschappelijke basisregistratieproces maken, zodat er procedureel en
technisch één sterk fundament ontstaat, is een belangrijk doel. Vanuit een goede
identiteitsverificatie bij inschrijving, via technisch faciliteren in een Active Directory
binnen een school, tot aan koppeling met een gemeenschappelijke IAA-infrastructuur,
eHerkenning, eID-stelsel.
Dit verhoogt de kwaliteit en reduceert de kosten.
5.3 Beleidsuitgangspunten voor nummering
Hiervoor verwijzen we naar hoofdstuk 2.
42
6 Vervolgstappen
We adviseren, in afstemming met de kerngroep IAA, vervolgwerk in twee clusters:
1. Eén cluster gericht op de visie, beleid, strategie en architectuur;
2. Eén cluster, gericht op de verbinding met de meer praktische ontwikkelingen van
de gemeenschappelijke IAA-infrastructuur.
Cluster 1. Dit cluster ontwikkelen we de gemeenschappelijk visie op het IAA gebied
onder de SION partijen en werken die uit. Zodat aan gemeenschappelijke
ontwikkelingen richting kan worden gegeven en dat ontwikkelingen getoetst kunnen
worden.
Dit cluster kent de volgende activiteiten:
a) Ontwikkeling van een visie en strategie op de persistente
onderwijsidentiteit.
Hiertoe willen we een aantal strategisch / visionaire gesprekken voeren over de
rol en toepassing van digitale identiteiten, persoonsnummers, gelet op trends in
het onderwijs.
De aard van deze gesprekken zou moeten zijn dat zij de verbeelding prikkelen en
vooral gericht zijn op de strategische vergezichten. Zij dienen het onderwerp
‘persistente onderwijsidentiteit’. De uit te nodigen doelgroep, de inleiders en het
te hanteren format dienen hierbij aan te sluiten.
Tevens zouden deze gesprekken toetsend moeten zijn op de in het adviesrapport
verwoorde visie, waarbij er sprake is van een driedeling:
 Gebruik van het BSN voor communicatie met andere overheden
 Gebruik van de persistente onderwijsidentiteit in het onderwijsveld zelf
en
 Gebruik van pseudoniemen (als onderdeel van een breder privacybeschermend beleid) in de ketens met andere partijen zoals de educatieve
content keten.
b) Opstellen en valideren van een IAA-architectuur voor het onderwijsveld
Op basis van dit SION/IAA-rapport en de daarin verwoorde
beleidsuitgangspunten (hoofdstuk 5) wordt een architectuur opgesteld voor de
IAA functie voor het onderwijsveld, volgens de visie van de SION deelnemers.
Daarbij wordt rekening gehouden met de beschikbare ontwerpdocumenten van
het eID-stelsel.
De architectuur wordt gevalideerd aan de hand van enkele casussen, zoals eerder
gebruikt in het SION/IAA-project.
c) Afstemming met het eID-stelsel
De SION partijen stemmen gezamenlijk af met het eID-stelsel om de in het SION
IAA 2013 eindrapport geconstateerde aandachtspunten te behandelen.
Bovendien worden hierbij use cases gehanteerd.
43
Bovenstaande dient tot een stabiele architectuurschets te leiden in voorjaar 2014.
Zodoende heeft SION een duidelijk beeld wat zij wil op het gebied van Identificatie,
Authenticatie en Autorisatie, grotendeels voorafgaand aan de afstemming met externe
partijen (buiten SION).
Cluster 2. In dit cluster wordt de verbinding gezocht met diverse praktische
toepassingen (die lopen of gaan lopen) en wordt een roadmap uitgewerkt incl. impact
voor het inrichten van de in cluster 1 opgestelde architectuur.
a) Van een aantal ontwikkelingen op IAA gebied wordt dan bezien:
 Hoe verhouden deze ontwikkelingen zich tot het architectuurbeeld zoals
geschetst in cluster 1? Waar is een en ander in lijn en waar is het strijdig met
de architectuur?
 Hoe kunnen deze ontwikkelingen bijdragen aan de totstandkoming van de
gewenste IAA situatie, zoals geschetst in de architectuur?
 In hoeverre kunnen deze ontwikkelingen ‘onder architectuur’ worden
gebracht?
 Waar het ontwikkelingen betreffen die niet ‘onder architectuur’ worden
gerealiseerd, hoe wordt uiteindelijk convergentie met de geschetste
doelarchitectuur gerealiseerd?
De resultaten zijn korte adviesnotities aan in ieder geval de kerngroep IAA en de
Architectuurraad.
Ontwikkelingen waar in ieder geval verbinding mee wordt gezocht zijn:
 De implementatie van de educatieve contentketen;
 MBO Cloud.
b) Opstellen van een roadmap.
De in SION participerende partijen stellen een roadmap op om de geschetste
doelarchitectuur IAA te realiseren incl. een impactanalyse.
44