View online

Abstract
De jeugdhulp was dringend aan verandering toe, ook op vlak van cliëntbetrokkenheid. Het in voege
treden van het decreet integrale jeugdhulp (IJH) moet hier verandering in brengen. Dit onderzoek
evalueert tijdens het pilootproject IJH Oost-Vlaanderen de cliëntbetrokkenheid in de hulpverlening
binnen VCLB Gent. De onderzoeksvraag luidt: “Hoe wordt participatie in het VCLB Gent ervaren en
gezien door cliënten die een aanvraag NRTH doen en de CLB-medewerkers die hen begeleiden?”. Er
zijn voor dit onderzoek in totaal 31 participanten geïnterviewd, waarvan dertien ouders, vijf jongeren,
een zorgcoördinator, acht CLB contactpersonen, drie MDT-leden en een beleidsmedewerker van het
CLB.
De literatuurstudie toont de evolutie in de geschiedenis van de jeugdhulp van een beschermende naar
een meer participatieve benadering van de jeugdhulpverlening. Ook binnen de CLB’s en hun manier
van werken is deze verandering al een tijdje bezig. Een vraaggestuurde en een participatieve
hulpverlening wordt als ideaal naar voor geschoven. Om de participanten te verzamelen moest
rekening gehouden worden met een aantal gatekeepers. Om de resultaten te analyseren is er gewerkt
aan de hand van de stappen van Braun en Clarke (2006) om een thematische analyse uit te voeren. De
resultaten van het onderzoek bevestigen dat het belangrijk is om de cliënt te betrekken doorheen het
volledige hulpverlenerstraject. Het handelingsgericht werken heeft momenteel een grote invloed op
de werking van de CLB’s, wat de cliëntbetrokkenheid ten goede komt. Ten slotte opperen de CLBmedewerkers dat ze door IJH extra taken hebben gekregen maar geen extra middelen. Hoewel zij het
belang van participatie benadrukken, hypothekeert het tijdsgebrek hun handelingsmogelijkheden. Het
onderzoek raadt het beleid dan ook aan om de middelen te herbekijken indien het beleid streeft naar
kwalitatieve en effectieve hulpverlening.
It takes two to tango.
- Louis Armstrong (1952)-
Woord vooraf
Met de uitspraak “it takes two to tango” wil ik kracht bijzetten aan het feit dat je als hulpverlener niet
alleen aan de slag kan maar de betrokkenheid en medewerking van de cliënt nodig hebt om tot een
goed eindresultaat te komen. Hier kan op aangemerkt worden dat het in de hulpverlening meestal een
samenwerking betreft tussen meer dan twee personen. Daarom wil ik toch kort toelichten dat het
belangrijk is om zowel ouders, jongeren, als hulpverleners en eventueel andere sleutelfiguren uit het
cliëntsysteem te betrekken.
In de opleiding pedagogische wetenschappen spreekt men zeer frequent over cliëntbetrokkenheid,
empowerment, participatie, het recht op participatie en de meerwaarde en het belang hiervan. Onder
andere vanuit deze invalshoek werd mijn belangstelling getriggerd voor deze onderwerpen en heb ik
besloten om dit te koppelen aan de werking van het CLB.
In dit voorwoord wil ik graag eerst iedereen bedanken die mij heeft geholpen om dit werkstuk tot een
goed einde te brengen. Mijn onderzoek zou niet mogelijk geweest zijn zonder de inzet en steun van
mijn twee stagebegeleiders Nancy en Luc.
Uiteraard verdient ook mijn promotor Wouter Vanderplasschen een bedanking voor de nuttige tips en
ondersteuning. Verder mag er geen verwijzing ontbreken naar mijn mama en Jasper die mij
motiveerden om de moed niet op te geven en verder te gaan. Daarnaast verdienen ook mijn
kotgenoten een vermelding omdat ze altijd geïnteresseerd bleven in wat ik te vertellen had over mijn
thesis en steeds begripvol waren op momenten dat het minder goed lukte.
Last but not least wil ik graag alle participanten bedanken. Zonder de bereidwilligheid van de ouders,
jongeren, ondersteuningsfiguren, hulpverleners en directie om te antwoorden op mijn vragen en om
hun inzichten omtrent cliëntbetrokkenheid te delen, zou deze thesis onbestaande zijn geweest.
Inhoud
Algemene inleiding .................................................................................................................................... 1
Hoofdstuk 1: Literatuurstudie ................................................................................................................... 4
1.
2.
3.
Evolutie van de rechten van minderjarigen .................................................................................. 4
1.1.
Het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind als richtinggevend kader .......... 4
1.2.
Decreet rechtspositie minderjarigen (DRM) ......................................................................... 5
1.2.1.
Bekwaamheid van de minderjarige ............................................................................... 5
1.2.2.
Belang van de minderjarige centraal............................................................................. 6
Het CLB .......................................................................................................................................... 7
2.1.
Rechten binnen de CLB’s ....................................................................................................... 8
2.2.
Handelingsgerichte diagnostiek en handelingsgericht werken............................................. 8
Integrale Jeugdhulp ..................................................................................................................... 10
3.1.
Van het begin tot nu: IJH ..................................................................................................... 10
3.2.
Anno 2014 ........................................................................................................................... 13
3.2.1.
Doelstellingen IJH ........................................................................................................ 14
3.2.2.
Wie is de cliënt binnen integrale jeugdhulp? .............................................................. 15
3.2.3.
Overzicht werking IJH .................................................................................................. 15
3.2.3.1. Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTH) versus niet-rechtstreeks toegankelijke
jeugdhulp (NRTH) .................................................................................................................... 16
3.2.3.2. Intersectorale toegangspoort.................................................................................. 16
4.
Participatie van jongeren ............................................................................................................ 17
5.
Vraaggerichtheid binnen de jeugdhulp ....................................................................................... 19
6.
Probleemstelling en onderzoeksvragen samengevat ................................................................. 20
Hoofdstuk 2: Methodologie .................................................................................................................... 22
1.
Inleiding ....................................................................................................................................... 22
2.
Gatekeepers ................................................................................................................................ 22
3.
Steekproef & setting.................................................................................................................... 23
4.
Procedure .................................................................................................................................... 24
4.1.
Semigestructureerde interviews ......................................................................................... 26
5.
Analyse techniek.......................................................................................................................... 26
6.
Validiteit en betrouwbaarheid .................................................................................................... 27
Hoofdstuk 3: Resultaten .......................................................................................................................... 28
1.
Visie van het CLB-beleid op participatie ...................................................................................... 28
2.
3.
4.
5.
Rechten in de CLB-praktijk .......................................................................................................... 31
2.1.
Informeren van de cliënt over zijn rechten ......................................................................... 31
2.2.
Belang minderjarige binnen de jeugdhulpverlening ........................................................... 32
Hulpverleningstraject van de cliënt............................................................................................. 34
3.1.
Traject van de cliënt binnen het CLB ................................................................................... 34
3.2.
Samenwerking tussen het CLB en andere diensten ............................................................ 36
3.3.
A-document en ISV .............................................................................................................. 37
3.3.1.
Taalgebruik .................................................................................................................. 37
3.3.2.
Werkwijze bij een aanvraag voor NRTH ...................................................................... 38
Cliënt(systeem) ............................................................................................................................ 41
4.1.
Houding ten opzichte van het CLB ...................................................................................... 41
4.2.
Controle over de hulpverlening ........................................................................................... 43
4.3.
Beleving van de cliënt .......................................................................................................... 44
Hulpverlener ................................................................................................................................ 45
5.1.
Houding van de hulpverlener .............................................................................................. 45
5.2.
Hulpverleningsrelatie tussen de cliënt en de CLB-medewerker ......................................... 46
5.3.
Werkwijze binnen RTH en NRTH ......................................................................................... 47
Hoofdstuk 4: Discussie en aanbevelingen ............................................................................................... 50
1.
Bevindingen gekoppeld aan de literatuur ................................................................................... 50
1.1.
Beleidsperspectief op participatie ....................................................................................... 50
1.2.
Toelichting rechten aan de cliënt en de betrokkenheid van de jongere............................. 50
1.3.
Belang van cliëntbetrokkenheid gedurende het hulpverleningstraject.............................. 51
1.4.
Betrokkenheid van het Cliënt(systeem) .............................................................................. 53
1.5.
Hulpverlener over het belang van cliëntbetrokkenheid ..................................................... 54
2.
Aanbevelingen vanuit dit onderzoek........................................................................................... 55
3.
Beperkingen van het onderzoek ................................................................................................. 55
4.
Conclusie ..................................................................................................................................... 56
Bibliografie .............................................................................................................................................. 57
Bijlage: Schema afname interview .......................................................................................................... 66
Algemene inleiding
Er zijn in het jeugdhulplandschap heel wat veranderingen op til met de komst van het decreet
Integrale Jeugdhulp (IJH) en logischerwijs zal ook het CLB hier onderhevig aan zijn. In september 2013
ging het pilootproject integrale jeugdhulp van start in Oost-Vlaanderen en sinds 1 maart 2014 is het
nieuwe decreet integrale jeugdhulp van kracht voor heel Vlaanderen. Het decreet zet sterk in op
subsidiariteit, acceptatie, toegankelijkheid, emancipatie, vraaggerichtheid en participatie en schept
hieromtrent heel wat verwachtingen (Poppe & Vanhee, 2008). In het kader van dit onderzoek wordt
hoofdzakelijk ingegaan op vraaggerichtheid en participatie.
Participatie en cliëntbetrokkenheid zijn de laatste jaren in toenemende mate een hot item geworden.
We vinden deze concepten onder andere terug bij thema’s als: Disability Studies, mensenrechten,
mensen die in extreme armoede leven, drughulpverlening, kinderrechten,... (Broeckart, Van Hove,
Vandevelde, Soyez, & Vanderplasschen, 2010; Claeys, De Cock, Vanhee, & Bouverne-De Bie, 2003;
Hart, 1997). Ook in de jeugdhulpverlening vormt dit dus zeker een belangrijke component, die echter
vaak nog te weinig doorweegt. Voormalig minister van welzijn Mieke Vogels (2006c) haalde in haar
boek “Regelgeving in het welzijnswerk” aan dat er in de hulpverlening te vaak over de hoofden van de
cliënten heen wordt gepraat en gehandeld.
Het centraal plaatsen van de cliënt is helemaal geen nieuw idee. Perlman (1974) had het met haar
Social Casework reeds over het belang van de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener en legde een
focus op de eigen verantwoordelijkheid en zelfbeschikking van de cliënt. Ook in het verdrag inzake de
rechten van het kind komt het recht op participatie naarvoor bij de 3 P’s naast het recht op protectie
en provisie. In het verleden was de beschermingsgedachte dominant, dit is ook duidelijk zichtbaar in
de Belgische wetgeving1. Doorheen de geschiedenis kunnen we een niet lineaire verschuivingen in het
denkkader opmerken: van corrigerende zorg, naar aanvullende zorg, tot op heden, waar de vraag naar
een participatieve hulpverlening heerst. Roose (2003) haalt aan dat het goed is om op zoek te gaan en
een kritische blik te hanteren aangezien dit kan leiden tot een kwalitatiever sociaal-pedagogisch
handelen. Langzamerhand kreeg het internationaal kinderrechtenverdrag vorm, dat op zijn beurt een
grote invloed uitoefende op het nationale decreet Rechtspositie van de Minderjarige in de Integrale
Jeugdhulp. Er moet ook in de rechten gestreefd worden naar een evenwicht tussen bescherming,
zelfbeschikking en het continu onder druk staan van participatie (De Backer, 2006).
Hoewel de hulpverlening vaak pretendeert dat de cliënt gehoord en betrokken is, blijft participatie te
vaak gehanteerd als iets heel vrijblijvend, ondanks de wettelijke verankering (Nevermind & Cachet,
2013). Het gezichtspunt van de cliënt en het participatief kader dreigt verloren te gaan door de
dominante kijk vanuit het expertdenken (De Backer, 2006).
Participatie omzetten naar concrete hulpverleningspraktijk is niet vanzelfsprekend (Van Der Steege,
2003). Er wordt nog steeds (actief) gezocht naar een manier om betrokkenheid en deelname van
kinderen en jongeren op een professionele en kwaliteitsvolle manier te realiseren.
1
Enkele voorbeelden van de beschermingsgedachte in de wetgeving zijn: “De wet van 15 mei 1912
betreffende de kinderbescherming” en “De wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming”.
1
Zo ontstond in Vlaams-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest het initiatief “verbetergroep
methodiek”. Via deze weg konden organisaties samen met kinderen en jongeren (als gelijkwaardige
partners) naar oplossingen zoeken voor bepaalde problemen. Op deze manier wordt geprobeerd om
de kwaliteit van hulpverlening te verbeteren door kinderen te helpen op een vlotte manier te
participeren in de organisaties van jeugdhulpverlening (De Wannemaeker, Magerman, & Strynckx,
2005). Er zijn ook een aantal projecten opgezet voor ouderparticipatie in de bijzondere jeugdbijstand
in Oost-Vlaanderen (www.roppov.be), in Antwerpen (www.popant.be), in Limburg (www.joplim.be)
en in Vlaams-Brabant (www.ouderswerking-vlaamsbrabant.be). De bedoeling van deze projecten is
om participatie van ouders te verhogen in de hulpverlening door zelf initiatieven te ontwikkelen maar
ook door bestaande initiatieven aan te moedigen en te steunen. Ze bevragen ouders naar hun
ervaringen en richten websites en fora op om uiteindelijk de conclusies te bundelen en adviezen uit te
brengen. Het doel van de activiteiten is om de ervaringen van ouders in de hulpverlening te laten
doordringen op alle niveaus, zowel op het niveau van de hulpverlenersrelatie als op beleidsniveau
(JOPLim, s.d.; POPANT, 2012; Roppov, s.d.).
Er komen uit verschillende hoeken adviezen en bedenkingen op het (voorontwerp van het) decreet
IJH. Zo geeft de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) enkele adviezen mee omtrent de noden en behoeften
van jongeren en hun betrokkenheid. De VLOR hoopt onder andere dat de veranderingen in het
jeugdhulplandschap zullen leiden tot het zo snel mogelijk beantwoorden van de noden van de
jongeren. De VLOR vindt het positief dat het decreet IJH inzet op vermaatschappelijking van de
jeugdhulp en dit koppelt aan empowerment en subsidiariteit. Toch waarschuwt de VLOR voor een
foute toepassing van het concept ‘vermaatschappelijking’. Vermaatschappelijking mag niet leiden tot
buitenproportionele en onhaalbare verwachtingen ten aanzien van de jongere en
verantwoordelijkheden die worden doorgeschoven naar de jongere. De strategische adviesraad WGG
(2012) geeft in zijn advies eveneens deze opmerking. Verder benadrukt de VLOR (2012) het belang om
vanuit de zorgvraag van de jongere te vertrekken en niet krampachtig vast te houden aan
bureaucratische procedures.
Het kinderrechtencommissariaat formuleert ten slotte ook een weldoordacht advies. Zo vraagt het
bijvoorbeeld aandacht voor inspraak van de minderjarige bij de totstandkoming van hulpverlening.
Verder ijvert het ook voor duidelijkheid over waar minderjarigen en hun belangenbehartigers terecht
kunnen en over hun recht op heldere informatie betreffende het proces van hulpverlening
(Kinderrechtencommissariaat, 2013).
Al deze adviezen en de talrijk aanwezige literatuur tonen aan dat het een zeer complex thema betreft,
waarbij dit onderzoek kan bijdragen tot meer inzicht in de praktijk. Er zal in het onderzoek worden
nagegaan hoe het staat met de cliëntbetrokkenheid, specifiek binnen het CLB. Er wordt door middel
van bevraging nagegaan hoe het staat met de participatie van de cliënt binnen het Vrij CLB regio Gent
wanneer die een aanvraag doet voor niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Hiervoor is een
theoretische verdieping noodzakelijk, gevolgd door interviews met de jongere over wie het dossier
handelt, en zijn ouders. Verder worden ook CLB-hulpverleners bevraagd over hun visie op participatie
en hoe dit in praktijk wordt omgezet.
In het eerste hoofdstuk is de literatuurstudie en de probleemstelling terug te vinden. Hier worden
enkele essentiële concepten uitgelegd omtrent cliëntbetrokkenheid, Integrale jeugdhulp (IJH) en het
CLB. De literatuurstudie toont aan dat we niet meer van de betrokkenheid van de cliënt onderuit
2
kunnen en dat participatie beschouwd wordt als essentieel kenmerk voor het doen slagen van de
hulpverlening en voor duurzame ontwikkelingen (Loyens & Van De Walle, 2006; Claeys, De Cock,
Vanhee, & Bouverne-De Bie, 2003).
De methodologie komt aan bod in het tweede hoofdstuk. Op welke manier is de steekproef bepaald,
welke methode is gebruikt om de informatie te verzamelen en te analyseren en hoe wordt de
validiteit en betrouwbaarheid van dit onderzoek gegarandeerd. Er wordt ook kort uitgeweid over de
gatekeepers waar de onderzoeker mee te maken heeft gehad.
Het derde hoofdstuk bevat de resultaten van het onderzoek en antwoorden op de onderzoeksvragen.
De boomstructuur bestaat uit vijf hoofdtakken, namelijk: het beleid, de rechten, het traject, de cliënt
en de hulpverlener. Deze takken worden verder verfijnd en toegelicht. Quotes uit de interviews zullen
de resultaten ondersteunen. Ter afsluiting is er aandacht besteed aan de discussie. Hierin worden de
resultaten gelinkt aan literatuur en worden kritische bedenkingen gemaakt, alsook aanbevelingen
voor toekomstig onderzoek.
3
Hoofdstuk 1: Literatuurstudie
1. Evolutie van de rechten van minderjarigen
Alvorens we dieper ingaan op de Belgische jeugdwetgeving, moeten we de ruimere context van de
rechten bekijken en aldus het internationaal perspectief in rekening brengen. In wat volgt komt eerst
de internationale achtergrond van de kinderrechten aan bod. Vervolgens wordt ook de Belgische
wetgeving hieromtrent besproken.
1.1.
Het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind als richtinggevend
kader
Sinds 1989 werd het internationaal verdrag voor de rechten van het kind (IVRK), ook het
kinderrechtenverdrag genoemd, aangenomen door de algemene vergadering van de Verenigde
Naties. Ondertussen is het verdrag al enige tijd door heel wat landen geratificeerd, ook door België.
Voor de Vlaamse gemeenschap was dit in het decreet van 15 mei 1991 en voor geheel België werd dit
verankerd in de wet van 15 november 1992 (Decock, 2003). Het kinderrechtenverdrag is gebaseerd op
de universele verklaring van de rechten van de mens (United Nations, 1991).
Iedere persoon, ieder kind of iedere jongere die deelneemt in de maatschappij is gelijkwaardig aan
elkaar. Kinderen zijn dus ook sociale actoren en zijn experts wat hun eigen leven en belevenissen
betreft (Sinclair, 2004). Ze hebben eigen ervaringen en geven een eigen betekenis aan hun leefwereld,
hierdoor geven ze vaak een andere betekenis aan hun omgeving dan volwassenen (Grunwald &
Thiersch, 2009). Het vergt dan ook enige inspanning van de volwassenen om de realiteit van kinderen
te leren zien. Het is belangrijk dat jongeren en volwassenen toch tot wederzijds begrip komen door
het creatief proces van samen handelen. Kinderen hebben aldus hun plaats in de maatschappij en dit
is ook terug te vinden in het IVR (De Backer, 2006).
Enkele uitgangspunten van het IVRK zijn, dat het belang van kinderen centraal staat, dat ouders de
eerste opvoedingsverantwoordelijken zijn en dat kinderen een grotere verantwoordelijkheid moeten
krijgen naarmate hun leeftijd stijgt (Verhellen, 2000). Naarmate jongeren meer vaardigheden
verwerven is er minder nood om hen te beschermen en moet er meer ruimte zijn voor de jongeren
om te participeren en aldus zelf beslissingen en verantwoordelijkheden te laten te nemen (Lansdown,
2005). Verder gaat het IVRK ook uit van de drie P’s: protectie, provisie en participatie. De drie P’s zijn
evenwaardig, waardoor een balans tussen deze drie P’s in de jeugdhulpverlening het belang van het
kind ten goede komt (De Backer, 2006; Verhellen, 2000). Heel vaak wordt er ingezet op het
beschermen van kinderen en het oprichten van goede voorzieningen voor kinderen, maar het werken
mét kinderen komt te vaak op de achtergrond (Lurie, 2003; Roose, 2003). Bij participatief werken
moeten we ervan uitgaan dat kinderen in de mogelijkheid zijn om hun eigen mening te hebben en
moeten we er bijgevolg ook naar luisteren zodat we dit in rekening kunnen brengen. Verder kunnen
kinderen ook actie ondernemen om hun belangen te verdedigen en kunnen kinderen zelfstandig
handelen (Verhellen, 2000). Deze zaken zijn ook terug te vinden in het decreet rechtspositie
minderjarigen (Werkgroep Participatie, 2008). Voorzichtigheid is echter geboden met de term
participatie, het risico bestaat namelijk dat deze gebruikt wordt als ‘camouflagetechniek’ zodat wel
het spreken over hulpverlening aangepast wordt maar dat het handelen hieraan verbonden
4
ongewijzigd blijft (Margolin, 1997). In dat geval is er dus sprake van schijnparticipatie (Lammertyn,
1995).
1.2.
Decreet rechtspositie minderjarigen (DRM)
In de volgende alinea‘s gaan we in op de situatie specifiek van kinderen en jongeren in België. Het
decreet rechtspositie minderjarigen (DRM) is gestoeld op het IVRK en moet dan ook vanuit dit
referentiekader bekeken worden. Het decreet is geschreven vanuit een groeiende zelfbeschikking en
autonomie van de jongere. Het participatierecht moet echter wel afgewogen worden ten opzichte van
het recht op protectie en het recht op provisie (Hill, Davis, Prout, & Tisdall, 2004; Werkgroep
Participatie, 2008). De rechten van de minderjarige in de integrale jeugdhulp worden geregeld door
het DRM. De minderjarige krijgt via dit decreet ook een eigen statuut dat de positie van de
minderjarige in de hulpverlening moet verduidelijken en verstevigen. Hierdoor is de minderjarige, die
zich in een afhankelijkheidspositie bevindt, beter beschermd tegen mogelijke problemen tijdens de
hulpverlening (CAJO, 2007). Er wordt in het decreet uitgegaan van effectieve rechtsbescherming, open
communicatie, dialoog, competentie-benadering en participatieve hulpverlening (DRM in de IJH, 2004;
Departement Welzijn, Volksgezondheid en gezin, 2012-2013).
We kunnen constateren dat wanneer er gekeken wordt naar de houding van de begeleider, die
wellicht de rechten van de jongere niet in twijfel trekt, kan vastgesteld worden dat de rechten van
kinderen in praktijk brengen niet altijd even vanzelfsprekend is. Belangrijk om op te merken is dat
wanneer gewerkt wordt volgens de handelingsgerichte methodiek, motiverende gespreksvoering en
dergelijk, er eigenlijk automatisch gewerkt wordt op een manier die dicht bij de regelgeving van het
DRM aanleunt (VCLB, 2013).
1.2.1. Bekwaamheid van de minderjarige
Minderjarigen mogen hun rechten nog niet zelfstandig uitoefenen aangezien ze in principe
handelingsonbekwaam zijn voor het stellen van rechtshandelingen. Feitelijke handelingen kunnen wel
door iedereen gesteld worden en zijn niet verbonden aan directe rechtsgevolgen, rechtshandelingen
daarentegen worden gesteld met als doel om een bepaald rechtsgevolg te geven (denk maar aan het
plaatsen van een handtekening onder een overeenkomst en de bijhorende verbintenis hiervan). Dit is
ook terug te vinden in de Nederlandse wetgeving (van der Linden, ten Siethoff, & Zeijlstra-Rijpstra,
2008).
Er zijn wel enkele uitzonderingen op deze handelingsonbekwaamheid betreffende rechtshandelingen
van de minderjarige (Ter Heerdt, 2000). De rechten in het decreet die gaan over feitelijke handelingen
kunnen dus door de minderjarige zelfstandig uitgeoefend worden en dus zonder een
vertegenwoordiger. Deze principiële bekwaamheid wordt niet voorzien van een leeftijdsgrens en kan
overigens niet ontzegd worden omdat de minderjarige bijvoorbeeld niet voldoende maturiteit bezit
(De Smet & Put, 2011; Intervisiegroep CKG's, 2007). Enkele voorbeelden van deze rechten zijn het
recht op een dossier en het recht bijgestaan te worden.
Voor drie rechten wordt in het DRM een bijzondere regeling voorzien: Het recht op instemming met
de buitengerechtelijke jeugdhulp (artikel 8), het recht om niet tegen zijn wil gescheiden te worden van
zijn ouders (artikel 13) en het recht op toegang tot het dossier (artikel 22). Om deze rechten als
minderjarige zelfstandig uit te oefenen moet je bekwaam worden geacht (De Smet & Put, 2011). Dit
houdt in dat de minderjarige in staat moet zijn om op een redelijke wijze te oordelen over zijn
5
belangen en de gevolgen van zijn handelingen moet kunnen inschatten (dit is ook terug te vinden in de
Wet Patiëntenrechten). De afweging over het al dan niet bekwaam zijn voor het uitoefenen van deze
rechten zal in elke individuele situatie moeten beoordeeld worden door de hulpverlener, dit moet
echter in overleg en dialoog gebeuren met de minderjarige en zijn ouders. Deze afweging moet voor
elke concrete situatie opnieuw gebeuren. Verder moet er rekening gehouden worden met de leeftijd
en maturiteit. Hoewel de wetgever zich niet wil vastpinnen aan een welbepaalde leeftijd is er wel een
richtlijn gegeven waarbij vermoed wordt dat de jongere bekwaam kan worden geacht. Dit vermoeden
dat de minderjarige in staat is tot een ‘redelijke beoordeling van zijn belangen” werd gelegd op de
leeftijd van twaalf jaar of ouder. Wanneer een minderjarige onder de twaalf jaar vindt dat hij
oordeelbekwaam is, dan moet deze zelf initiatief nemen om te bewijzen dat hij in staat is zelfstandig
op te treden. Wanneer een jongere, ondanks zijn vraag tot bekwaamheid of ondanks de leeftijd van
twaalf jaar bereikt te hebben, toch niet matuur wordt geacht, dan moet dit met de minderjarige
worden besproken (De Smet & Put, 2011; Vandenbroucke & Vervotte, 2006). Ook in het buitenland
wordt nagedacht over de leeftijd waarop een jongere geacht wordt voldoende matuur te zijn om
bepaalde beslissingen te nemen. Zo zijn bijvoorbeeld in Amerika onderzoeken gaande naar de
neurofysiologische, psychologische kenmerken en de link met de mogelijkheid tot ethisch reflecteren
om op die manier te achterhalen wanneer een minderjarige in staat is om bepaalde beslissingen te
kunnen nemen (Partridge, 2013; Steinberg, 2013). Het blijft echter moeilijk om hier een eenduidig
antwoord op te kunnen geven.
1.2.2. Belang van de minderjarige centraal
Zoals misschien wel duidelijk is uit het voorgaande, stelt het decreet rechtspositie minderjarigen
binnen de integrale jeugdhulp dat het belang van de minderjarige de belangrijkste overweging moet
zijn bij het verlenen van jeugdhulp aan de minderjarige. De rechten van alle minderjarigen zijn volgens
het decreet: Recht op jeugdhulp, het recht op instemming en vrij keuze van hulpverlening (art. 9) en
hieruit voortkomend dus onder andere het recht om geïnformeerd en vrij in te stemmen (art. 8), recht
om de tussenkomst van een hulpverlener te weigeren( art. 10), etc. Verder hebben ze ook het recht
op informatie (art. 11) en op duidelijke communicatie (art. 12). Ook hebben minderjarigen recht op
respect voor het gezinsleven en recht op inspraak en participatie (Vanderplasschen, Vandevelde,
Claes, Broekaert, & Van Hove, 2006). Omtrent het dossier zijn volgende wetten vastgesteld: de
minderjarige heeft zoals hierboven reeds aangehaald, recht op een dossier en heeft het recht op
toegang tot dit dossier (met uitzondering van bijvoorbeeld informatie die door anderen in vertrouwen
is meegedeeld). Wanneer de minderjarige niet in staat is om zijn rechten zelfstandig uit te oefenen
heeft hij volgens artikel 22 recht op een vertegenwoordiger die het recht op toegang dan kan
uitoefenen. Verder is er nog het recht op aanvulling van het dossier (art. 22), het recht op verzet tegen
toegang tot de door hem verstrekte informatie (art. 23). De gezondheidsgegevens van de minderjarige
moeten echter afzonderlijk worden bijgehouden en zijn niet onderhevig aan het decreet rechtspositie
minderjarigen maar worden geregeld via de privacywetgeving en de wet op de patiëntenrechten.
Volgens artikel 9 van de wet op de patiëntenrechten heeft de minderjarige recht op inzage van deze
gegevens. Ten slotte zijn er nog het recht op privacy (art. 25), het recht op een vrij besteedbaar
bedrag, het recht op een menswaardige behandeling en het klachtrecht (D'haese, 2008; De Smet &
Put, 2011).
6
2. Het CLB
Op 1 september 2000 werden de voormalige Centra voor Medisch Schooltoezicht (MST) en de PsychoMedisch-sociale centra (PMS) centra geïntegreerd en omgevormd tot de Centra voor
Leerlingenbegeleiding (CLB’s). Naast de structurele samenvoeging werden ook de opdrachten en
werkingsprincipes van het CLB, die omschreven worden in het CLB-decreet, herbekeken en aangepast.
Door integratie van beide diensten werd getracht om overlappingen te vermijden en om een
transparant aanbod voor de gebruikers te creëren. (Jonniaux, 2005; Sacré, 1993; Vanderhoeven,
2000).
Iedere school is verbonden aan een CLB. Zowel ouders, jongeren, leerkrachten als directies kunnen
terecht bij het CLB (Klasse voor Ouders, 2013). Uit recente cijfers blijkt dat één op de drie jongeren
ondersteuning krijgt van het CLB. Dit is een forse stijging ten opzichte van vroeger. Deze stijging zou te
maken hebben met de leefwereld van de jongere die steeds complexer wordt. Stemmen opperen dat
het belangrijk is dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze vragen tegemoet te kunnen
komen (Neyt, 2014).
Het CLB omvat multidisciplinaire teams die bestaan uit professionals uit heel wat verschillende
disciplines waaronder artsen, maatschappelijk werkers, pedagogen, psychologen, psychologisch
assistenten en verpleegkundigen. Deze bundelen hun krachten om de cliënt zo goed mogelijk te
helpen (Vanderhoeven, 2000).
Het is de taak van het CLB om bij te dragen tot het welbevinden van leerlingen en hen te
ondersteunen zodat elke leerling zijn vaardigheden ten volle kan ontwikkelen (Vlaamse Overheid,
2013). Om hun opdracht te verwezenlijken, voert het CLB begeleiding uit op 4 domeinen, namelijk: het
leren en studeren, de onderwijsloopbaan, de preventieve gezondheidszorg en ten slotte het psychisch
en sociaal functioneren. De CLB’s worden verondersteld om hun opdracht te vervullen aan de hand
van de werkingsprincipes zoals vastgelegd in het CLB-decreet. Zo moet bijvoorbeeld het belang van de
leerling centraal gesteld worden door het centrum (Vlaamse Overheid, n.d.).
Verder wordt verwacht van de CLB’s dat deze samenwerken met andere diensten. Ook moeten de
centra voor bepaalde opdrachten in bepaalde doelgroepen en voor leerlingen die bedreigd worden in
hun ontwikkeling door hun sociale situatie, speciaal aandacht hebben. Een belangrijk aspect van de
CLB’s is het principe dat de centra gratis en discreet werken. Op deze manier wordt onder andere
gepoogd om laagdrempelig te zijn (Depreeuw, De Rick, Leens, & Vermaut, 2009; Van De Veire, 1998).
Ten slotte is het voor dit onderzoek belangrijk om zeker ook het principe van vraaggestuurdheid te
vermelden, dit komt later uitgebreid aan bod.
De leerlingbegeleiding vanuit het CLB kan zowel rechtstreeks naar leerlingen en ouders of
onrechtstreeks via de school gebeuren . Het CLB moet er bewust van zijn dat probleembenadering kan
verschillen afhankelijk van de verschillende factoren (Van De Veire, 1998). Wanneer we vanuit het
standpunt van de leerkracht kijken zullen eerder leerproblemen en aanpassingsproblemen opvallen,
terwijl de hulpverlener eerder oog zal hebben voor sociale angst, emotionele problemen, etc. De
probleembeleving van de jongere kan nog een andere invalshoek zijn. Het CLB moet proberen
voldoende oog hebben voor de verschillende signalen en hier op een gepaste manier mee omgaan. Zo
is het belangrijk om te luisteren naar de problemen die jongeren ervaren, hen op te vangen en te
begeleiden. Het CLB neemt een veelheid aan taken op zich; zo doet het CLB onder andere aan
7
schoolondersteuning, diagnostiek, rechtstreekse contacten met ouders, het begeleiden van
leerkrachten in het omgaan met een leerling en rechtstreekse leerlingbegeleiding (Cré, 2008; Van De
Veire, 1998).
2.1.
Rechten binnen de CLB’s
Binnen het CLB gelden de hierboven genoemde kinderrechten uiteraard ook. Het DRM verankert een
aantal begeleidingstendensen. Zo hecht het decreet belang aan empowerment en moet het CLB aldus
de hulpvrager versterken, er moet open dialoog zijn en er moet op zoek gegaan worden naar het
cliëntperspectief. Verder bevestigt het DRM de CLB-werkingsprincipes om emancipatorisch en
subsidiair te werken. (Casier & Van Trimpont, 2008)
Het CLB moet in het geval van drie rechten nagaan of de jongere bekwaam is, namelijk: het recht op
instemming van CLB-begeleiding, recht op toegang tot het dossier en het recht om niet tegen zijn wil
gescheiden te worden van zijn ouders. Wanneer de hulpverlening oordeelt op gegronde redenen (cf.
supra) dat de jongere niet bekwaam is om deze rechten zelfstandig uit te oefenen, dan zijn het de
ouders of voogd die deze rechten voor hem uitoefenen. (Shadron & Van den Bussche, 2010)
2.2.
Handelingsgerichte diagnostiek en handelingsgericht werken
Er wordt verwacht van de CLB’s dat ze handelingsgericht werken (HGW) en handelingsgerichte
diagnostiek (HGD) uitvoeren. Deze methodieken sluiten aan bij de verwachtingen die IJH heeft ten
opzichte van hulpverlening (Dufromont, 2014). Door op deze manier te werken, wordt geprobeerd om
te zorgen voor een betere kwaliteit van onderwijs en begeleiding van alle leerlingen (Prodia, 2013).
HGD is een praktijkmodel dat een besluitvormingsproces beschrijft waarbij de diagnosticus (in ons
geval de CLB-medewerker) op een systematische manier diagnostiek uitvoert en op deze basis ook
een advies bezorgt in functie van het oplossen van problemen (Pameijer & van Beuckering, 2005). Er
moet volgens dit model rekening gehouden worden met risicofactoren alsook beschermende,
protectieve factoren van het kind, de leerkracht, de situatie, de ouder, de school, enzovoort. HGD
bestaat uit volgende vijf fasen: intake, strategie, onderzoek, indicering en ten slotte advisering. Er
wordt uitgegaan van een hulpvraag en er moet uiteindelijk tot een verantwoord en bruikbaar
antwoord, advies en/of diagnose gekomen worden. De diagnosticus is van in het begin gericht op het
bieden van advies. Om hiertoe te komen worden alle nodige betrokkenen bevraagd en gehoord
(Pameijer & van Beuckering, 2005; Pameijer, van Beuckering, Schulpen, & Van de Veire, 2007;
Pameijer, Van beukering, De Lange, Schulpen, & Van De Veire, 2010).
Wanneer we kijken naar HGW, zien we dat het aanbod moet afgestemd worden op de basis- en
onderwijsbehoeften van het kind om hier zo goed mogelijk bij aan te sluiten, dit op een systematische
manier. Er moet voor elk kind gekeken worden wat de noden, behoeften en sterktes zijn van het kind,
kortom er moet rekening gehouden worden met de context. Dezelfde zeven uitgangspunten van HGD
zijn ook van toepassing op HGW.
HGD en HGW werken volgens de meest recente aanpassingen vanuit dezelfde zeven uitgangspunten.
Deze uitgangspunten zijn onder andere onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek, literatuur
over leerproblemen en praktijkervaringen. Deze punten worden opgesomd onder meer in het laatste
boek van Pameijer en collega’s (2010) maar komen ook uitvoerig aan bod op de site
www.prodiagnostiek.be. Deze site wordt ondersteund door de onderwijskoepels en de CLB8
centrumnetten die hiervoor een samenwerking zijn aangegaan dat resulteert in het Prodiateam. De
prodia website is eerder gericht op diagnostiek maar zoals eerder vermeld is de verbinding tussen
HGD en HGW sterk. De rode draad door beide concepten is: eerst denken en dan doen (Pameijer, van
Beuckering, Schulpen, & Van de Veire, 2007; Prodia, 2013).
Om te beginnen zegt het eerste uitgangspunt dat de onderwijsbehoeften van leerlingen en de
ondersteuningsbehoeften van leerkrachten en ouders centraal geplaatst moeten worden. Alles wat
ondernomen wordt, gaande van diagnostiek tot advisering en begeleiding, moet gericht zijn op wat de
leerling nodig heeft. Dit moet ertoe bijdragen het aanbod voor zowel onderwijs als opvoeding beter te
kunnen afstemmen op de specifieke noden van de leerling. Een tweede uitgangspunt handelt over een
systematische en transparante werkwijze. Hierbij moeten alle stappen overzichtelijk en systematisch
zijn, zodat de ouders, leerling en leerkracht weten waarom er wat gebeurt. Een nauwe betrokkenheid
van hen is belangrijk. Ten derde moet alles wat ondernomen wordt, elke handeling, een welbepaald
nut hebben en een bijdrage leveren aan het doel. Er moet doelgericht en met haalbare adviezen
gewerkt worden. Goede adviezen resulteren uit goed overleg en bieden een antwoord op de
hulpvraag. Het is belangrijk dat het advies door alle partijen gedragen kan worden en dus als wenselijk
en haalbaar wordt ervaren. Het vierde uitgangspunt gaat uit van een transactioneel kader. Tussen een
individu en zijn omgeving bestaat een constante wederzijdse beïnvloeding, een soort wisselwerking.
Problemen worden daarom in hun context geplaatst: “Dit probleem stelt zich bij deze leerling bij deze
leerkracht, deze ouders, deze achtergrond. Wat moeten we doen om dit probleem aan te pakken?”.
Deze vragen moeten ervoor zorgen dat de adviezen geformuleerd worden in overleg en
rekeninghoudend met de context waarin het probleem zich manifesteert (Pameijer, van Beuckering,
Schulpen, & Van de Veire, 2007; Prodia, 2013).
Het volgende uitgangspunt kwam al gedeeltelijk naar voor in de vorige punten waar het belang van
overleg werd aangehaald, namelijk constructief samenwerken. De samenwerking beperkt zich niet tot
samenwerking louter tussen professionals maar omvat ook samenwerking met ouders en leerlingen
die de rol van ervaringsdeskundigen innemen en dus een belangrijke partner zijn. De hulpverlener
gaat in interactie met de cliënt en gaat samen met de cliënt aan de slag om tot een goede oplossing te
komen. Vanuit dit perspectief moeten alle zorgen en verwachtingen ernstig genomen worden. Er
wordt met de leerling en de ouders gesproken in plaats van over of tegen hen. Een zesde belangrijk
punt is dit van de focus op het positieve in plaats van op de problemen en wat niet goed gaat. De
positieve kenmerken kunnen een aangrijpingspunt vormen om te handelen en moeten versterkt
worden om het negatieve om te buigen. Het zevende en laatste uitgangspunt zegt dat de leerkracht
ertoe doet. De leerkracht vervult een cruciale rol bij de ontwikkeling van de leerling zowel op gebied
van leren als de sociaal-emotionele ontplooiing. Daarom is het belangrijk dat we rekening houden met
de ondersteuningsbehoeften van de leerkracht zodat het onderwijs- en opvoedingsaanbod beter
afgestemd kan worden op de noden van de leerling (Pameijer, van Beuckering, Schulpen, & Van de
Veire, 2007; Prodia, 2013).
Vanuit dit denkkader kunnen we ook de link leggen naar participatie van de cliënt en de
vraaggerichtheid van het CLB. Er wordt uitgegaan van partnerschap tussen de professional en de
cliënt, inbreng van beiden is essentieel voor een vlotte gang van zaken en een kwaliteitsvolle uitkomst.
9
3. Integrale Jeugdhulp
De Vlaamse jeugdhulp moet op punt gesteld en verbeterd worden door het beleidsproces Integrale
Jeugdhulp (IJH). Het doel van de IJH is om de ontwikkelingskansen van de jongeren te vrijwaren en om
hun welzijn en gezondheid te verzekeren. Niet alleen wil de Integrale Jeugdhulp zo goed mogelijk zorg
op maat bieden, ze wil ook haar bijdrage bieden om de jongeren zo goed mogelijk te integreren in de
maatschappij. Er zal in de IJH een afstemming nodig zijn tussen het aanbod van de zes betrokken
sectoren. De betrokken sectoren zijn: het Algemeen Welzijnswerk, de Bijzondere Jeugdbijstand, de
Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, de Centra voor Leerlingenbegeleiding, Kind en Gezin en het
Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. Deze sectoren worden verder ook geacht een
sectoroverschrijdende samenwerking te bewerkstelligen (Vlaamse Overheid, 2008-2012).
Wat is jeugdhulpverlening nu eigenlijk? Het concept jeugdhulpverlening slaat op het referentiekader
van waaruit de activiteiten van de hulpverlening worden opgezet, terwijl de concrete praktijk naar de
uitvoering van deze activiteiten verwijst (Bouverne-De Bie, 2003). Er zou in het ideale geval een
continue wisselwerking moeten bestaan tussen referentiekader en praktijk. In werkelijkheid bestaan
er echter vaak spanningen tussen beiden aangezien de werkelijkheid geen ideale situatie betreft. Wij
gaan uit van de integrale jeugdhulp als richtinggevend kader voor de (participatieve) hulpverlening
(Bouverne-De Bie, 2003).
3.1.
Van het begin tot nu: IJH
Het concept integrale jeugdhulp vond zijn oorsprong in het jaar 1998. In dat jaar ontstond namelijk
opnieuw een stijging van de instroom van jongeren in de bijzondere jeugdzorg. (Germeijs, 2013). Hier
kwam bovendien ook bij dat er op datzelfde moment verschillende problemen en pijnpunten
blootgelegd werden in de jeugdhulpverlening van toen. Doordat deze knelpunten
sectoroverschrijdend waren, werd het concept integrale jeugdhulp bedacht om hieraan tegemoet te
komen (Put & Van Der Straeten, 2004). De Vlaamse overheid streeft er nog steeds naar om de
instroom van jongeren in de bijzondere jeugdzorg te doen dalen. Deze intensieve hulpverlening moet
aldus opnieuw uitzonderlijk en bijzonder worden (Roose, 2006). Jongeren kwamen te vaak in de
bijzondere jeugdzorg terecht omdat ze de weg naar de juiste hulpverlening niet vonden of omdat er
geen gepast antwoord was op de hulpvraag. Daarnaast werden veel problemen vaak te laat aangepakt
waardoor ze ook in de bijzondere jeugdzorg terechtkwamen in plaats van in de algemene
jongerenhulpverlening (Vogels, 2006a).
Het beleidsvormingsproces naar integrale jeugdhulp is voor deze uiteenzetting in vijf fases opgedeeld.
De eerste fase bestaat uit een politieke en maatschappelijke probleemanalyse van de jeugdhulp, de
volgende fase gaat over de ambtelijke planning en daarin komt onder andere het strategisch plan aan
bod, de derde fase gaat over de conceptuele uitwerking, de vierde fase bestaat uit de test door de
pilootregio’s en de decretale verankering, en de vijfde en voorlopig laatste fase betreft de
voorstartperiode en de eigenlijke start van integrale jeugdhulp.
De eerste fase vond plaats eind de jaren ’90 toen een commissie ad hoc werd opgericht die vooral
moest bijdragen aan een politiek-maatschappelijke probleemanalyse van het beleidsveld jeugdhulp.
(Brans & Vancoppenolle, 2004). Deze commissie schreef een maatschappelijke beleidsnota met
aanbevelingen. Hier vloeide het concept integrale jeugdzorg uit waarbij zes sectoren een
samenwerking wilden opzetten tussen de sectoren en terreinen om tot een betere jeugdhulpverlening
10
te komen. De zes sectoren die betrokken zijn bij integrale jeugdhulp zijn: Vlaams Agentschap voor
Personen met een Handicap (VAPH), Jongerenwelzijn, Kind & Gezin (K&G), Algemeen Welzijnswerk
(AWW), Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) en ten slotte ook de Centra voor
Leerlingenbegeleiding (CLB). (Germeijs, 2013)
Hierop volgde een moment van ambtelijke planning dat in 2000 het strategisch plan opleverde,
opgemaakt door de interdepartementale werkgroep. In dit plan werden via zes strategische
doelstellingen geprobeerd om de jeugdhulp integraal te maken. De eerste strategie is het uitbouwen
van een regionaal netwerk signaaldetectie en de vrij toegankelijke hulp. Hierdoor moeten jongeren (of
hun leefomgeving) een tijdig en passend antwoord krijgen op hulpvragen en wordt verdere
probleemontwikkeling vermeden. Een tweede strategie betreft het installeren van een toegangssluis
naar niet vrij toegankelijke hulp. Aanvragen voor niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp moeten
eerst langs de intersectorale toegangspoort passeren. Het hulpaanbod moet ook gemoduleerd
worden om zo vraag en aanbod van de hulp verder op punt te stellen. Ten derde is het de bedoeling
om zo veel mogelijk problemen uit te werken in vrijwilligheid en dus zonder het justitiële netwerk in te
schakelen. Indien dit niet mogelijk blijkt, moet beroep gedaan worden op bemiddeling. Wanneer ook
dit geen oplossing biedt kan overgegaan worden naar de modaliteit ‘dwang’ maar zelfs dan moet het
proces van hulpverlenen centraal blijven staan. Een vierde strategie houdt in dat er trajectbegeleiding
wordt opgesteld. De trajectbegeleiding moet bijdragen tot een verhoging van opvolging, continuïteit
en samenhang tussen de hulpverleningsmodules. De trajectbegeleiding gebeurt in samenspraak met
de cliënt en moet de uitvoering van de hulpverlening faciliteren. In het nieuwste decreet van IJH is dit
om economische redenen geschrapt, ondanks het advies van Bruno Vanopbergen als commissaris van
het kinderrechtencommissariaat en Mieke Vogels als Vlaams Volksvertegenwoordiger, die bepleitten
dat dit een gewichtig onderdeel moest uitmaken van het decreet. Ze benadrukken dat jongeren nood
hebben aan een vast vertrouwensfiguur. Mieke Vogels verwijt de overheid dat het decreet geschreven
is van achter een bureau en niet genoeg rekening houdt met de beleving van ouders en jongeren
(Denayer & Verhoeven, 2013). Vraaggericht werken in plaats van aanbodgestuurd is de vijfde
strategie. De vraag en de behoefte van de cliënt moeten centraal staan en het aanbod moet hier
bijgevolg op afgestemd worden. Door de hulpvragen te registreren kan in de toekomst het
hulpaanbod beter afgestemd worden op de vragen die aanwezig zijn bij de cliënt. Ten slotte is er de
strategie om het aanbod te harmoniseren. Er moet een dwarsverbinding uitgebouwd worden tussen
de hulpaanbieders uit de verschillende sectoren. Op die manier moeten leemtes, overlappingen en
verkokeringen blootgelegd en aangepakt worden. Deze strategie moet leiden tot meer effectiviteit en
efficiëntie van het aanbod jeugdhulpverlening en dit in iedere regio (Brans & Vancoppenolle, 2004;
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2000).
Deze strategieën kunnen gezien worden als de grote lijnen van de beleidsoplossing. In het plan
werden ook een aantal kritische succesfactoren vermeld waaronder het belang van het uitbouwen en
behouden van een voldoende groot draagvlak in de sectoren. De Integrale Jeugdhulpverlening moet
een continuüm van hulp aanbieden aan de minderjarige of zijn leefomgeving en dit op vraag of
volgens de behoefte die op dat moment aanwezig is. (Brans & Vancoppenolle, 2004; Germeijs, 2013;
Put & Van Der Straeten, 2004; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2000; Welzijnsoverleg regio
Gent, 2013). De verdere implementaties voor het verwezenlijken van een integrale jeugdhulp
vereisten zowel top-down als bottom-up acties. Een voorbeeld van top-down is dat thema’s voor de
werkgroepen aangereikt werden vanuit de planningsgroep, terwijl bij een voorbeeld van een bottom11
up proces de resultaten van experimenten uit het werkveld naar het beleid gingen (Brans &
Vancoppenolle, 2004).
In september 2000 begon de derde fase, namelijk de fase waarin de conceptuele uitwerking gebeurde.
Er werden op dat moment, naast een centrale commissie, thematische werkgroepen opgericht. Deze
brachten een paar maanden later al hun eerste adviezen uit. Het was de taak van de thematische
werkgroep ‘positie’ om verder te werken aan het statuut van de minderjarige in de integrale
jeugdhulp, terwijl de werkgroep ‘participatie’ zich dan weer inzette voor bijvoorbeeld structurele
participatie in de integrale jeugdhulp. Beiden vormden de basis van het decreet rechtspositie
minderjarigen dat er zal komen in 2004 (Bosmans & De Wilde, 2004; Kinderrechtswinkel, 2006). In
2001 werden de drie pilootregio’s voor integrale jeugdhulp ook aangeduid en voorbereid, namelijk de
gerechtelijke arrondissementen Gent, Antwerpen en Tongeren-Hasselt (Brans & Vancoppenolle,
2004).
De vierde fase bestond uit het experimenteren via de pilootregio’s en een decretale verankering van
de integrale jeugdhulp en de rechtspositie van de minderjarigen. De drie pilootregio’s voor integrale
jeugdhulp gingen van start tijdens de periode van begin 2003 tot half 2004. Deze moesten bijdragen
tot de omzetting van de theoretische concepten naar de praktijk. Na deze periode van
experimenteren in de pilootregio’s werden beleidsaanbevelingen gedaan die de basis moesten
vormen voor een nieuw decreet. Het kaderdecreet rechtspositie minderjarigen werd goedgekeurd in
2004. Dit nieuwe decreet zou dan gelden voor heel Vlaanderen (Vogels, 2006d). Uiteindelijk keurde de
Vlaamse regering, na het ontwerpdecreet IJH, dan ook het definitieve decreet IJH in juli 2013 goed.
Belangrijke waarden die voorop staan in dit decreet zijn: vraaggerichtheid, participatie,
toegankelijkheid, emancipatie, subsidiariteit en acceptatie (Dobbelaere, 2006). Al deze waarden en
principes zijn met elkaar verbonden en hebben een zekere invloed op de cliëntbetrokkenheid van de
cliënt binnen de jeugdhulp.
Om de hulpverlening vraaggericht te maken is het belangrijk te weten wat de verwachtingen en
behoeftes van het doelpubliek zijn. Participatie van de cliënt is noodzakelijk om deze behoeftes te
achterhalen zodat de jeugdhulp zijn aanbod hierop kan afstemmen. Participatie betekent dan een
volwaardig partnerschap en dialoog met de cliënt binnen de jeugdhulp (Krols, 2006).
Toegankelijkheid van de jeugdhulp wil zeggen dat ze maximaal bekend, bereikbaar, beschikbaar,
begrijpbaar en betaalbaar is, ook wel de vijf b’s genoemd (Parmentier, 1998). Hulpverlening moet dus
laagdrempelig zijn. Uit eerder onderzoek naar wat ouders als belangrijk ervaren voor toegankelijkheid
kwamen nog twee extra b’s naar voren, namelijk dat de jeugdhulpverlener betrouwbaar en begripvol
moet zijn. Dit is niet verwonderlijk aangezien sommige ouders aangeven bang te zijn dat de
hulpverleners hun kinderen af zouden nemen terwijl dit in de ogen van de ouders net het enige is wat
ze nog hebben (Krols, 2006).
Het concept emancipatie slaat op het feit dat jeugdhulp er moet op gericht zijn om ervoor te zorgen
dat de hulpvragers zelfstandig kunnen handelen in de toekomst. Dit betracht men door de kennis en
de vaardigheden van de cliënt te verhogen. De hulpverlener moet zichzelf proberen overbodig maken
(Roose, 2006). Het subsidiariteitsprincipe houdt in dat de minst ingrijpende hulp eerst moet worden
aangeboden indien er meerdere vormen op een gelijkwaardige manier aan de hulpvraag tegemoet
kunnen komen. Een ander principe is dat de hulp moet geaccepteerd worden door de hulpvrager. De
12
cliënt moet dus instemmen met de hulp alvorens deze verleend kan worden, de gerechtelijke
jeugdhulp vormt hier een uitzondering op.
Alvorens het decreet IJH van kracht gaat voor heel Vlaanderen vond er in september 2013 eerst nog
een proefperiode in de voorstartregio Oost-Vlaanderen plaats. Deze voorstartperiode hield onder
andere in dat de comités voor bijzondere jeugdzorg en de bemiddelingscommissies ontbonden
werden en het OCJ en de intersectorale toegangspoort uitgetest werden. Op 1 maart wordt het
decreet IJH geïmplementeerd in heel Vlaanderen. Dit vormt de voorlopige laatste fase in de
ontwikkeling van IJH (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014c).
3.2.
Anno 2014
De missie, zoals omschreven in het huidige decreet IJH, is om hulp en zorg op maat te bieden aan
minderjarigen, hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken en de betrokkenen uit hun omgeving om
tegemoet te komen aan hun hulpvraag. Jeugdhulp wil een zo volledig mogelijke integratie van de
jongere in de maatschappij bewerkstelligen. IJH wil haar doel verwezenlijken door een
sectoroverschrijdende samenwerking tussen de jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming
van het jeugdhulpaanbod. De jeugdhulp moet een continuüm vormen om een antwoord te bieden op
de hulpvraag van jeugdhulpbehoevende. Kritische stemmen stellen zich echter de vraag of deze
afstemming en sectoroverschrijding niet eerder zal zorgen voor een nog ingewikkelder systeem
waardoor er nog minder sprake is van een continuüm. (Dobbelaere, 2006; Vlaamse Overheid, 20082012)
De integrale jeugdhulp moet ten alle tijde de rechten van het kind, zoals vastgelegd in het IVRK en in
het DRM, respecteren. Er moet ook op elk moment rekening gehouden worden met de religieuze en
ideologische overtuiging van de jongere of zijn ouders (Dobbelaere,2006; Hoofdstuk 3 artikel 5
decreet betreffende IJH, 2013; Vlaamse Overheid, 2008-2012).
Het decreet IJH omschrijft vier belangrijke werkingsprincipes, namelijk het recht op jeugdhulp, een
contextgerichte manier van werken, inzetten op eigen krachten en instemming van de betrokken
personen (decreet IJH, 2013). Deze worden in dit onderdeel kort toegelicht.
Elke minderjarige of ouder met een jeugdhulpvraag heeft, onder voorwaarde dat er een beschikbaar
aanbod en beschikbare budgetten zijn, maximaal recht op jeugdhulpverlening (decreet IJH,2013). Op
welke manier dit recht kan afgedwongen worden, vermeldt het decreet niet. Over het recht op hulp
heerste er onvrede omdat er is geopteerd voor een afzwakking, door eraan toe te voegen dat het
recht op hulp moet gebeuren binnen het beschikbare aanbod. Het decreet legt wel de nadruk op de
gezamenlijke verantwoordelijkheid bij het zoeken van antwoorden. Het kinderrechtencommissariaat
benadrukt echter het belang van een blijvend politiek engagement voor een voldoende
beschikbaarheid van het aanbod en om op de behoeften van de cliënt te proberen inspelen (Bosmans
& De Wilde, 2004). Dit recht mag er geenszins toe leiden dat er een Mattheüseffect uitgelokt wordt.
Het is niet de bedoeling dat alleen mondige cliënten het recht afdwingen op jeugdhulpverlening
(Vogels, 2006b).
Een ander principe is dat de jeugdhulp op een contextgerichte manier werkt. Dit houdt in dat de
context van de minderjarige zo goed mogelijk wordt betrokken bij de jeugdhulpverlening. De cliënt
kan niet los gezien worden van zijn context, ze vormen samen het cliëntsysteem (Bosmans & De
13
Wilde, 2004). De jeugdhulp moet inzetten op het verstevigen van eigen sterktes en krachten van de
omgeving. Op deze manier wil men de instroom naar de jeugdhulp verminderen, de participatie in de
jeugdhulpverlening verhogen en emancipatie en participatie binnen de maatschappij verhogen
(decreet betreffende de integrale jeugdhulp, 2013). Ten slotte is een belangrijk principe van IJH dat de
hulpverlening in vrijwilligheid gebeurt. Tenzij er sprake is van gerechtelijke jeugdhulpverlening, kan de
hulpverlening pas worden opgestart nadat de betrokken personen ingestemd hebben. Voor jongeren
is dit soms iets ingewikkelder. Dit wordt verduidelijkt in het onderdeel ‘bekwaamheid’.
3.2.1. Doelstellingen IJH
Het meest recente decreet is meer afgestemd op het Perspectiefplan 2020 van de sector voor
gehandicaptenzorg dan op eerdere versies van het decreet. De kritiek op het vorige decreet was onder
andere dat de doelstellingen niet voldoende resultaatgericht en cliëntgebonden waren. De nieuwe zes
doelstellingen zouden dit, in tegenstelling tot vorige doelstellingen, wel moeten zijn. (Vlaamse
Overheid, 2012b)
De eerste doelstelling zegt dat er moet ingezet worden op de vermaatschappelijking van de jeugdhulp.
Om dit te verwezenlijken moet de hulp maximaal aansluiten bij de noden van de hulpvrager en de
specifieke context. De jeugdhulp moet krachtgericht of netwerkgericht te werk gaan. De ouders en
jongeren moeten ertoe aangezet worden om hun eigen mogelijkheden en die van hun omgeving ten
volle in te zetten. Enkele voorbeelden van nuttige methodieken om dit te verwezenlijken zijn HGW (cf.
supra) en herstelgericht werken. (Germeijs, 2013; Vlaamse Overheid, 2012b)
De tweede doelstelling luidt dat de cliënt vlot toegang moet krijgen tot zowel de rechtstreekse als de
niet-rechtstreekse hulpverlening, de toegang tot deze laatste gebeurt via de intersectorale
toegangspoort. De brede instap (cf. infra) moet optimaal toegankelijk zijn en moet ertoe bijdragen dat
ouders weten waar ze terecht kunnen om hulp te vragen (Germeijs, 2013; Vlaamse Overheid, 2012b).
Ten derde wil IJH de continuïteit van hulpverlening waarborgen, bijvoorbeeld door te zorgen voor een
gepaste doorverwijzing indien nodig of door een vloeiende overgang te verzekeren naar andere
vormen van hulpverlening. Hulpcontinuïteit is heel belangrijk voor de cliënt en daarom wordt er in het
decreet veel belang gehecht aan de verantwoordelijkheid van de hulpverlener om te zorgen voor deze
continuïteit. De betrokkenheid van de minderjarige en zijn ouders moet zo hoog mogelijk zijn. Tevens
moet ook de contactpersoonaanmelder zorgen voor meer continuïteit door het aanspreekpunt te
blijven tijdens de behandeling van de aanvraag. (Germeijs, 2013; Vlaamse Overheid, 2012b)
De vierde doelstelling benadrukt het gepast omgaan met situaties van verontrusting. Dat zijn die
situaties waarin de hulpverlener, de jongere zelf of andere betrokkenen zich zorgen maken over de
ontwikkeling van de jongere. Wanneer de hulpverleners twijfelen over de maatschappelijke noodzaak
van bepaalde hulp is er nu een getrapte aanpak met als sluitstuk de gemandateerde voorzieningen
(Germeijs, 2013; Vlaamse Overheid, 2012b).
De vijfde doelstelling gaat over het voorzien van een subsidiaire crisisjeugdhulp. Elke minderjarige in
crisis moet in alle mogelijke sectoren op ieder moment passende hulp krijgen. Hier wordt naartoe
gewerkt door het oprichten van een centraal crisismeldpunt waar men 24uur op 24uur beroep op kan
doen (Germeijs, 2013; Vlaamse Overheid, 2012b).
14
De zesde doelstelling is het streven naar maximale participatie van minderjarigen en hun gezin. De
cliënt moet betrokken worden en moet over elke stap van de hulpverlening kunnen meebeslissen. Een
participatieve basishouding van iedere hulpverlener is daarvoor essentieel. Het vrijwillige karakter
moet centraal staan en de inzet en participatie van de cliënt is hierbij aldus onmisbaar. Deze
participatieve basishouding houdt in dat je als hulpverlener de situatie kan bekijken vanuit het
perspectief van de cliënt. Dit wordt omschreven als het instrument om vastgelopen
begeleidingsprocessen terug los te maken (Naert & Van Gijsegem, 2012). Een andere uitdaging is om
ook participatie mogelijk te maken op het beleidsniveau. Om dit mogelijk te maken zijn
vertegenwoordigers noodzakelijk op het niveau van de Adviesraad Integrale Jeugdhulp en het
Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (IROJ) (Germeijs, 2013; Vlaamse Overheid, 2012b;
Bosmans & De Wilde, 2004).
3.2.2. Wie is de cliënt binnen integrale jeugdhulp?
De term cliënt binnen de jeugdhulpverlening is behoorlijke gecompliceerd. Uit onderzoek naar wie de
cliënt is, kunnen we twee zaken terugvinden (Bosmans & De Wilde, 2004). Eerst en vooral is het zeer
veranderlijk en tijds- en contextafhankelijk. Wat wel altijd constant blijft is dat de minderjarige het
aangrijpingspunt voor de hulpverlening is. Dit kan ondermeer afgeleid worden uit het feit dat het
dossier telkens op naam van de minderjarige staat. In de realiteit is de jongere maar zelden de enige
(mogelijke) cliënt. In dat geval spreken we van een cliëntsysteem waar zowel ouders als andere
betrokkenen uit de omgeving van de jongere deel van kunnen uitmaken. De positie en de rechten
binnen de jeugdhulp van de betrokken personen is onduidelijk (Bosmans & De Wilde, 2004).
Ten tweede wordt vaak gesproken over een spanning tussen de rechten van het kind en deze van de
ouders (Bosmans & De Wilde, 2004). Daarom is het noodzakelijk om alert te blijven. Wanneer een
belangenconflict zou optreden moet gekozen worden voor het belang van de jongere (Vlaamse
Overheid, 2006). De stem die momenteel overal te horen is, is dat de cliënt zowel de jongere als zijn
context betreft. Om hulpverlening te doen slagen zou het belangrijk zijn dat met het cliëntsysteem
gewerkt wordt in plaats van enkel met de cliënt. Bovendien moeten de hulpverleners gezien worden
als partners en is participatie van de cliënt dus noodzakelijk (De Koster, 2007a).
3.2.3. Overzicht werking IJH
Zoals hierboven aangetoond zijn er vanuit de overheid reeds heel wat initiatieven genomen om de
jeugdhulp te verbeteren. Doordat de beleidsontwikkelingen elkaar zo snel opvolgen, is de gemaakte
opsomming niet-exhaustief. Hoewel alle delen van IJH onderling met elkaar verweven zijn, werd
ervoor gekozen in het volgende deel slechts dit deelaspect van IJH te verduidelijken, noodzakelijk voor
een juist begrip en juiste situering van het onderzoek. Meer uitleg hierover is terug te vinden op de
site integrale jeugdhulp van de Vlaamse Overheid.
Het decreet betreffende Integrale Jeugdhulp brengt heel wat veranderingen met zich mee. Door dit
nieuwe decreet is het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg ontbonden, is de intersectorale
toegangspoort opgericht als scheiding tussen de rechtstreekse en niet-rechtstreekse hulpverlening en
zijn er ook twee gemandateerde voorzieningen, Ondersteuningscentra Jeugdzorg (OCJ) en de
Vertrouwenscentra Kindermishandeling (VK) opgericht. Zij treden op in situaties van
‘maatschappelijke noodzaak’ en verontrusting. Verder moet door het nieuwe decreet ook het
jeugdhulpaanbod omgezet worden naar modules (De Backer, 2006).
15
3.2.3.1.
Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp
toegankelijke jeugdhulp (NRTH)
(RTH)
versus
niet-rechtstreeks
Wanneer de jongere of zijn omgeving met een vraag zit komen deze normaal terecht bij de
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTH). Op deze hulp kunnen cliënten rechtstreeks beroep doen
zonder goedkeuring van de toegangspoort. Drie belangrijk structuren binnen de RTH zijn de brede
instap, de probleemgebonden hulp en multidisciplinaire teams. (Germeijs, 2013; Van Deurzen, 2013)
NRTH betreft dan deze hulp waar een toegangsticket voor nodig is omdat deze hulp als meer
ingrijpend wordt gezien. Om hier beroep op te kunnen doen moet een aanvraag worden gedaan bij de
intersectorale toegangspoort. (Jongerenwelzijn A. , 2013)
Omdat het voor cliënten vaak onduidelijk is waar ze precies terecht moeten met hun vragen en
problemen is er een brede instap voorzien. Deze brede instap bestaat uit de diensten CLB, K&G en
AWW. Bij de brede instap kan je terecht met al vragen over jeugdhulp, ongeacht de kenmerken van de
problemen. In de brede instap wordt samen met de cliënt aan vraagverheldering gedaan, informatie
geboden, advies gegeven en eventueel korte hulp verleend. Indien nodig kan dan doorverwezen
worden naar een dienst die beter geplaatst is om hulp te verlenen. De doorverwijzing moet vlot
gebeuren zonder nutteloze tussenstappen. Indien er nood is aan meer specifieke hulpverlening kan de
cliënt zelf terecht bij de probleemgebonden hulp of hiernaar doorverwezen worden vanuit een dienst
uit de brede instap (Germeijs, 2013). Voorbeelden van wat deze probleemgebonden hulpverlening
biedt zijn: de therapeutische begeleiding in een CGZ, kortdurende opvang in een centrum voor
kinderzorg en gezinsondersteuning en mobiele contextbegeleiding. Er zijn diensten die zowel modules
aanbieden die RTH (en probleemgebonden) zijn en tevens ook over een aantal modules beschikken
die NRTH zijn. (Departement WVG, 2013; Germeijs, 2013)
3.2.3.2.
Intersectorale toegangspoort
Ingrijpendere hulp kan aangevraagd worden over de verschillende sectoren heen via de
toegangspoort. Dit document om deze hulp aan te vragen, heet het A-document. De aanvraag kan
gebeuren door elke hulpverlener die geregistreerd is in het online systeem e-health. De aanvraag
moet dus niet gebeuren via een MDT ondanks het feit dat zij verondersteld worden een grotere
expertise te hebben op dit gebied. Cliënten kunnen zelf geen aanvraag doen bij de toegangspoort, op
deze manier wil men vermijden dat er hulpvragen bij de toegangspoort terecht komen die eigenlijk
thuishoren binnen de RTH. (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014d; Germeijs, 2013)
Een aanmelding bij de toegangspoort gebeurt door een hulpverlener die een A-document invult.
Alleen een erkend MDT kan het luik diagnostiek invullen, dit is niet altijd verplicht maar is meestal wel
wenselijk. Multidisciplinair werken draagt bij tot de effectieve, efficiënte en snelle hulpverlening.
Problemen beperken zich vaak niet tot één discipline waardoor overleg tussen professionals uit
verschillende disciplines bijdraagt tot een goede hulpverlening (Stent, 2009). Om bepaalde specifieke
diagnoses te stellen wordt de inbreng van meer gespecialiseerde medici geëist. (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2014d; Germeijs, 2013)
Wanneer de aanvraag verstuurd is, wordt deze hulpverlener contactpersoon-aanmelder. Zolang de
NRTH niet is opgestart is de contactpersoon-aanmelder de aanspreekpersoon voor alle partijen. De rol
van de contactpersoon-aanmelder stopt zodra de NRTJ opgestart is. (Agentschap Jongerenwelzijn,
2014d; Germeijs, 2013)
16
Binnen de toegangspoort zitten het team indicatiestelling en het team jeugdhulpregie. Het team
indicatiestelling screent de vraag en laat de contactpersoon-aanmelder weten dat het dossier
ontvankelijk is. Indien nodig zal er nog bijkomende informatie gevraagd worden. Dan gebeurt er een
voorstel van de soort hulp en de bijhorende typemodules, zonder rekening te houden met de
effectieve beschikbaarheid van de hulp. Het team jeugdhulpregie kijkt om de voorgestelde hulp te
realiseren en naar welke modules van welke voorzieningen het best passen. Daarnaast onderzoeken
ze ook of het hulpaanbod meteen kan worden uitgevoerd. Wanneer dit gebeurd is, informeert de
jeugdhulpregie de aanmelder die op zijn beurt de cliënt moet inlichten over het mogelijke aanbod en
mogelijke wachttijden. De cliënt mag dan vrij kiezen uit de lijst op welke dienst zij beroep willen doen
(Jongerenwelzijn A. , 2014b; Germeijs, 2013).
4. Participatie van jongeren
Participatie wordt als belangrijk bestempeld in integrale jeugdhulp maar heeft reeds een lange weg
afgelegd. Participatie kan gezien worden als een uitgangspunt voor beleidsvorming en
beleidsuitvoering (Roose, 2001), of het kan gezien worden als iets instrumenteel. Bij een
instrumentele benadering is participatief werken met jongeren en hun ouders zowel middel als doel,
het is een middel om hulpverlening effectief te maken en het doel is om via deze geslaagde
hulpverlening de cliënt te activeren evenals voor de cliënt meer participatiekansen te creëren in de
samenleving (Claeys, De Cock, Vanhee, & Bouverne-De Bie, 2003; Roose, 2003; Roose, 2005). We
moeten gaan naar participatie als uitgangspunt. Er moet een verschuiving gebeuren van het betrekken
van de cliënt naar het laten nadenken van de cliënt over de eigen hulpverlening en wat dit voor hem
betekent (Claeys, De Cock, Vanhee, & Bouverne-De Bie, 2003). Om dit te verwezenlijken moet de
hulpverlener de cliënt als partner zien en aansluiting zoeken bij zijn leefwereld. Dit wil integrale
jeugdhulp bereiken door de omslag van aanbod- naar vraaggerichtheid, waarbij participatie een
basisprincipe moet zijn in de jeugdhulp verlening (Bouverne-De Bie, 2003).
Participatief werken heeft aldus een verschillende betekenis naargelang er een verschillende
benadering wordt gehanteerd, dit is ook merkbaar doorheen de geschiedenis. Wanneer in 1912 de
kinderbescherming ontstond was het al de bedoeling om ouders te betrekken. Deze betrokkenheid
van de ouders was toen enkel op een instrumentele manier waarbij de probleemdiagnose volledig in
handen bleef van de hulpverlener. De participatie waarvan toen sprake was, beperkt tot het stellen
van vragen omtrent het raadplegen van de betrokken ouders (en de jongere) en moest bijdragen tot
een efficiëntere en effectievere hulpverlening (Roose, 2005). Er werd toen verwacht dat kinderen en
hun ouders onderdanig waren en geen dreiging vormden voor de maatschappelijke orde. Indien er wel
een probleem was voor de veiligheid dan werden ze repressief behandeld (Bouverne-De Bie, 1994).
In 1965 werd de verwachting van participatie in de wet op de jeugdbescherming behouden en zelfs
versterkt. Er kwam stijgende aandacht voor het feit dat kinderen niet enkel gezien kunnen worden als
rechtsobject maar ook als rechtssubject. De rechten van het kind vormen het centrale belang, deze
rechten kunnen echter worden uitgeoefend door de ouders aangezien zij de ouderlijke
verantwoordelijkheid dragen (Roose, 2005). We kunnen opmerken dat naast de bijzondere
jeugdbijstand ook aandacht gaat naar de minderjarige als eigenstandige hulpvrager. Hierdoor ontstaan
initiatieven zoals de Jongeren Advies Centra die aansluiten bij de vragen van de jongeren zelf (Roose,
2005). Roose beschrijft waarom deze instrumentele participatie op dat moment belangrijk was.
17
Participatie is, zoals ondertussen wel al duidelijk was, geen eenduidig begrip en heeft niet één
duidelijk afgebakende definitie. Hart (1997) maakte gebruik van een ladder met acht treden als
metafoor om zijn model rond participatie te verduidelijken. Op de onderste trede, het laagste niveau
van participatie, bevindt zich “manipulatie”, jeugdbetrokkenheid wordt hier gebruikt door
volwassenen om volwassenen hun boodschappen over te brengen. De achtste en hoogste trede van
zijn model staat voor participatie waarin beslissingen gedeeld worden door de jeugd maar wel
geïnitieerd, ontworpen en geleid door volwassenen die de jongere raadplegen (Hart, 1997). Dit model
is nog steeds actueel maar vaak wordt gekozen om bij het originele model nog een negende trap toe
te voegen. Deze extra trap staat dan voor participatie die geïnitieerd en gedirigeerd wordt door
jongeren. Op dit niveau maakt de jongere zelfstandig beslissingen (Matarese, McGinnis, & Mora,
2004).
Naast het bedenken van de participatieladder gaf Hart (1992) ook een invloedrijke definitie waarin
participatie als iets essentieel democratisch en een fundamenteel burgerschapsrecht wordt gezien. De
Backer (2006) heeft deze definitie vertaald naar het Nederlands.
“Participatie is het proces van het delen van beslissingen die iemands leven en het leven van
de gemeenschap waarin iemand leeft, raken. Het is de manier waarop een democratie wordt
gebouwd en het is een norm waaraan alle democratieën moeten worden afgemeten.
Participatie is het fundamentele burgerschapsrecht” (De Backer, 2006, p. 11)
Participatie wordt ingevuld door een creatief proces vanuit verschillende invalshoeken. Iedereen
bouwt een specifiek beeld op van zijn eigen realiteit en verleent betekenis aan zijn realiteit,
bijvoorbeeld aan de hand van ervaringen die hij opdoet. Door participatief te werken wordt de kans
gegeven om een plaats te maken waar een diverse betekenisverlening mogelijk is. Van Gils vult hier
het volgende op aan: “Participatie is slechts nodig waar er verschillende zingevingen zijn en
participatie is maar zinvol als zij tot verdere zingeving leidt” (Van Gils, 2001, p. 47). Doordat
participatief werken een continue alertheid vergt om het hulpverleningsproces af te stemmen op de
betekenisverlening van de ouders en de jongere, wordt het vaak onvoorspelbaar. (De Backer, 2007b).
Er moet van uitgegaan worden dat elk kind op zijn eigen manier betekenis geeft aan de realiteit, deze
zienswijze is noodzakelijk om tot een participatieve hulpverlening te komen (De Backer, 2007a).
Concreet kan gesteld worden dat een essentieel component om tot participatie binnen de
hulpverlening te komen ‘dialoog’ is. Om dialoog te voeren is het belangrijk dat je als hulpverlener goed
kan luisteren en werkelijk geïnteresseerd bent in het verhaal van de jongere en wat de jongere kwijt
wil (De Backer, 2007a). Het lijkt vanzelfsprekend maar toch lijken hulpverleners vaak, daarom niet met
slechte bijbedoelingen, hun eigen hulpverlenersagenda naar voor te schuiven. Hierbij is ook de
houding van de hulpverlener uiterst belangrijk. Kinderen moeten door die houding handelingsruimte
krijgen of de mogelijkheid krijgen bestaande handelingsruimte uit te breiden (De Backer, 2007a).
Participatie is decretaal verankerd in het DRM en het decreet IJH. Echte participatie houdt meer in dan
het juridisch vastleggen van de vorm ervan. Echte participatie tijdens het volledige traject is de sleutel
tot succesvolle hulpverlening. Het kind en zijn context moeten het uitgangspunt van de hulpverlening
vormen. De verenigingen Samenlevingsopbouw Vlaanderen, Uit De Marge en Netwerk Tegen
Armoede uiten kritiek op het decreet integrale jeugdhulp en hoe men daarin participatie tracht te
waarborgen. Volgens hen is het vooropgestelde minimum om één face-to-face gesprek te hebben bij
de indicatiestelling, te beperkt. Het decreet voorziet nog steeds te weinig open dialoog en
18
transparante communicatie tussen het cliëntsysteem en degene die controle heeft over het
hulpverlenerstraject (Samenlevingsopbouw Vlaanderen, Uit De Marge, & Netwerk Tegen Armoede,
2013). Er moet voldoende plaats gemaakt worden voor een ondersteunende benadering waarbij de
cliënt zijn vertrouwen groeit in de hulpverlener waardoor de hulpverlener een opening krijgt naar
vertrouwelijke informatie van de cliënt (Margolin, 1997). Wanneer de nadruk vooral op de vorm van
de interventies ligt, namelijk gerechtelijke interventies en plaatsingen vermijden, dan is er te weinig
plaats voor de probleemdefiniëring en betekenisverlening van de cliënt (Roose, 2008).
5. Vraaggerichtheid binnen de jeugdhulp
“Vraaggericht werken is niets meer dan als hulpverlener je werk doen: het verlenen van hulp.
Je werk doen en dat ‘gewoon’ goed doen: in echte samenwerking en samenspraak met de
cliënt, waarbij je de cliënt voortdurend informeert en je handelen transparant en navolgbaar
tot resultaten leidt.” (van der Steege, 2003, p. 5)
Van der Steege raakt met deze uitspraak enkele interessante concepten aan. Om te beginnen zou
vraaggerichtheid een vanzelfsprekendheid moeten zijn aangezien het bijna essentieel is om op een
goede manier hulp te verlenen. Verder zien we hier ook een link met het recht op informatie. Van der
Steege vraagt aandacht om constant de cliënt te betrekken en te informeren. Ten slotte kunnen we
hier ook het verband zien met het handelingsgericht werken (cf. infra) waarbij het de bedoeling is dat
het handelen transparant is en ergens toe moet leiden.
Brans en Vancoppenolle (2004) halen aan dat vraaggericht werken kan onderscheiden worden van
vraaggestuurd werken. Deze laatste houdt in dat de persoon die zorg nodig heeft een bepaald budget
in handen krijgt en zelf beslist hoe hij zijn middelen inzet en dat het aanbod daarnaar georganiseerd
wordt. Zij zien vraaggericht werken als de manier om ervoor te zorgen dat er een flexibel aanbod
beschikbaar is dat tegemoetkomt aan de behoeften en de vragen van de cliënt (Brans &
Vancoppenolle, 2004).
Bij de verschillende omschrijvingen van vraaggerichtheid die circuleren komt bijna altijd aan bod dat
de hulpverleners maximaal mogelijk moeten proberen tegemoetkomen aan de hulpvragen en de
daaraan verbonden noden en behoeften van de jongere en zijn ouders (Poppe & Vanhee, 2008;
Poppe, Robberecht, & Gevaert, 2013). Wat hier van belang is, is dat de hulverlener uit gaat van de
vraag van de jongere en van daaruit op zoek gaat naar de best passende hulp die aansluit bij de noden
en behoeften van de persoon. Om minder aanbodgestuurd en meer vraaggericht te werken moet men
op de hoogte zijn van wat de hulpvragen zijn van jongeren en dit niet alleen van de reeds betrokken
cliënten maar ook de hulpvragen van de jongeren die momenteel niet door de hulpverlening bereikt
worden (Poppe & Vanhee, 2008).
Om vraaggericht te werken op cliëntniveau wordt verondersteld dat je aansluit bij de belevingen,
hulpvraag, noden, etc. van de jongeren (en hun vertegenwoordigers). Het is dus belangrijk om niet
alles van de cliënt over te nemen maar om net te proberen de mogelijkheden en competentie -en op
die manier ook de eigenwaarde- van de cliënt te vergroten. Aan vraaggerichtheid is ook de
activerende component verbonden waarbij de cliënt aangezet wordt om zelf zijn situatie aan te
pakken en op die manier te verbeteren. Om de hulpverlening tot een goed einde te brengen zal een
samenwerking tussen de hulpverlener en de hulpvrager nodig zijn. Het houdt dus heel wat meer in
19
dan alleen maar tegemoet komen aan vragen (Welling, 2003). Vraaggericht werken is meer dan een
manier van werken, het brengt een bepaalde houding van respect en bescheidenheid met zich mee
(Delfos, 2000; Delfos, 2001). Als hulpverlener moet je actief kunnen luisteren, jezelf durven
openstellen en niet oordelen of de ander uitdagen om zich open te stellen. (van der Ree, 2004). Een
hulpverlener moet er zich bewust van zijn dat de hulpvrager ook een mens is en dat de relatie tussen
beiden best gebaseerd is op empathie, echtheid (authenticiteit) en respect (Verhofstadt, 2010). In
Nederland is een onderzoek uitgevoerd door het adviesbureau van Montfoort naar welke
competenties nodig zijn om vraaggestuurd te werken (Burik, Kayser, & van de Mortel, 2001).
Hier kwamen vier competenties van de hulpverlener naar voor, waarvan enkele hierboven reeds zijn
vermeld. Zo bleek het ten eerste belangrijk om een vraaggestuurde basishouding te hebben doorheen
het hele hulpverleningsproces waarbij het belangrijk is om de cliënt voldoende te betrekken, aan te
sluiten bij wat de cliënten wensen en positieve krachten in het gezin versterken. Hierbij is het
belangrijk dat de hulpverlener adequaat en correct omgaat met verkregen informatie in het licht van
privacy, toont dat hij betrouwbaar is door duidelijk te zijn in zijn handelen en communiceren en door
bijvoorbeeld afspraken na te komen en een open houding aanneemt (Burik, Kayser, & van de Mortel,
2001).
Ten tweede zijn communicatievaardigheden belangrijk om vraaggerichte gesprekken te kunnen
voeren met ouders en hun kinderen (Delfos, 2000; Welling, 2003). Door open vragen te stellen kan de
hulpverlener polsen naar de beleving van de cliënt vanuit zijn specifieke standpunt en referentiekader
(Burik, Kayser, & van de Mortel, 2001). Ook tijdens dit soort gesprekken moet de hulpverlener onder
andere actief luisteren, observeren, kunnen intercultureel communiceren en gepast reageren (Van
Der Steege, 2003). Verder is ook zelfreflectie en daarmee het bewust zijn van zijn eigen
referentiekader met waarden en normen belangrijk. Deze professionaliteit om te reflecteren op dit
kader en het eigen handelen moet voorkomen dat dit de hulpverlener zijn eigen waarden en normen
opdringt of dat hij de cliënt te moraliserend benadert. Ten slotte is de vierde basiscompetentie dat de
hulpverlener kan structureren en de cliënt doorheen de verschillende fasen begeleidt (Van Der Steege,
2003).
6. Probleemstelling en onderzoeksvragen samengevat
Het onderzoek vond plaats op een kantelmoment in de jeugdzorg. Het langverwachte decreet
Integrale Jeugdhulp is in voege getreden voor de pilootregio’s en sinds 1 maart 2014 voor heel
Vlaanderen. Uit de literatuurstudie is duidelijk dat cliëntbetrokkenheid en participatie een belangrijke
rol spelen in de jeugdhulpverlening (Hill, Davis, Prout, & Tisdall, 2004; Naert & Van Gijsegem, 2012;
Roose, 2005). Het is dan ook boeiend om na te gaan hoe het decreet IJH vertaald wordt naar de
praktijk. In het licht van deze grootse veranderingen werd met dit onderzoek de kans gegrepen om
deze evolutie van dichtbij te bekijken en te onderzoeken tijdens de voorstartperiode. Het aspect waar
in deze studie op gefocust zal worden, is de cliëntbetrokkenheid en de vraaggerichtheid binnen het
VCLB regio Gent.
In het kader van de eerder vermelde werkgroep positie en participatie werd in december 2001 een
jongerendag georganiseerd. Hier vond een bevraging plaats waarbij zeven zaken centraal gesteld
werden door jongeren: een dossier dat jongeren zelf ook konden inkijken, het belang van vertrouwen
in de hulpverlening, de meerwaarde van personen die informele steun verstrekken, de vraag om meer
20
tijd te maken voor de jongeren door de jeugdrechtbank, nood aan meer informatie, uitleg en inspraak
en de nood aan kennis over hun rechten (Bosmans & De Wilde, 2004). Naast deze werkgroep zijn ook
heel wat adviezen gekomen uit andere hoeken zoals de reflectiegroepen minderjarigen en ouders, die
binnen integrale jeugdhulp reeds opgericht waren in 2005, en het kinderrechtencommissariaat. Er zijn
dus in het verleden al heel wat onderzoeken gevoerd naar de cliëntbetrokkenheid binnen jeugdhulp.
Het is dan ook boeiend om na te gaan hoe de participatie en de betrokkenheid van de cliënt
geëvolueerd is sinds die onderzoeken, of de adviezen die telkens gemaakt zijn in rekening gebracht
zijn en hoe dit mogelijks tot uiting komen in de praktijk.
Dit onderzoek is verder ook interessant omdat er binnen het CLB op dit moment geen onderzoek rond
participatie gevoerd wordt. Ook een directiemedewerker van VCLB regio Gent geeft aan dat hij het
waardevol vindt dat dit hier onderzoek naar gevoerd wordt.
De ruime onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt: “Hoe wordt participatie in het VCLB Gent ervaren
en gezien door cliënten die een aanvraag NRTH doen en de CLB-medewerkers die hen begeleiden.”
Met deze studie wil ik bekijken hoe de jongere en zijn ouders betrokken worden binnen de setting van
een CLB. Op welke manier wordt geprobeerd om participatief te werken? Wat zijn faciliterende
factoren en wat bemoeilijkt participatief werken? Waar is er nog ruimte voor verbetering en hoe
wordt participatief werken momenteel ervaren door de cliënt en de CLB-medewerker? Hoe ervaart de
cliënt in het vrij centrum leerlingbegeleiding regio Gent de aanvraag van niet-rechtstreeks
toegankelijke jeugdhulp via het A-document. Ervaren zij de werking als participatief en waar is er
eventueel nog ruimte voor verbetering. Er wordt ook nagegaan hoe de hulpverlener
cliëntbetrokkenheid en participatie ziet in het proces naar het aanvragen van niet-rechtstreeks
toegankelijke jeugdhulp. Hoe omschrijven de hulpverleners zelf hun manier van werken. Zien de
hulpverleners nog mogelijkheden tot verbetering op dat vlak en wat is er nodig om deze verbetering
te kunnen bewerkstelligen. Er zijn heel wat richtlijnen opgelegd vanuit het decreet integrale jeugdhulp
maar via het onderzoek wordt nagegaan hoe dit wordt omgezet naar de praktijk en hoe dit ervaren
wordt in het werkveld door cliënt en hulpverlener. Aan de hand van dit kleinschalig onderzoek wordt
nagegaan hoe participatie met de cliënt tot stand komt in de praktijk. Het belang van participatie
kwam hierboven reeds ruimschoots aan bod. Daarom is het interessant te onderzoeken hoe dit naar
de praktijk wordt omgezet. De inbreng van de cliënt zou de kwaliteit van de hulpverlening ten goede
komen maar de vraag is of dit ook in de praktijk zo wordt ervaren (Roose, 2005).
21
Hoofdstuk 2: Methodologie
1. Inleiding
Dit hoofdstuk bespreekt de gebruikte methodiek en verklaart de keuzes die gemaakt zijn. De eerste
alinea omschrijft de invloed van gatekeepers in dit onderzoek. De methodologie omvat verder de
steekproef, de setting, de procedure, de gebruikte instrumenten en een omschrijving van de
analysetechniek. De slotalinea van dit hoofdstuk licht een aantal kwaliteitscriteria toe en toont de
betrouwbaarheid en validiteit van dit onderzoek aan.
2. Gatekeepers
Gatekeepers kunnen omschreven worden als de personen uit een organisatie die over de macht
beschikken om te beslissen of de onderzoeker de toegang krijgt tot een bepaalde groep mensen wiens
inbreng noodzakelijk is om het onderzoek uit te kunnen voeren (De Laine, 2000). Ook voor dit
onderzoek waren een aantal sleutelfiguren aanwezig die de toegang tot de participanten voor het
onderzoek bepaalden. Wanneer de onderzoeker voor het eerst de onderzoekssetting betreedt, zijn de
gatekeepers vaak de personen waarmee het eerste sociale contact wordt gelegd (Crowhurst &
Kennedy-macfoy, 2013). Bij deze studie waren dit de directie en de veldwerkers van het CLB.
De invloed van de gatekeepers kan zeer divers zijn (Crowhurst & Kennedy-macfoy, 2013). Deze kunnen
de toegang tot een onderzoekspopulatie belemmeren maar kunnen evengoed een faciliterende rol
innemen (De Laine, 2000). De goedkeuring en medewerking door het beleid en de veldwerkers van
het CLB was in dit geval een belangrijke meerwaarde en aldus een faciliterende factor. Doordat de
onderzoeker zelf stage gelopen had binnen deze setting was het mogelijk om de CLB-medewerkers te
overtuigen om toegang te krijgen tot de cliënten. Het was echter geen evidentie om elke hulpverlener
te overtuigen. De hulpverleners die niet wensten dat hun cliënten werden aangesproken, hadden
voornamelijk leerlingen ouder dan twaalf jaar. Dit verklaart waarom deze groep
ondervertegenwoordigd is tijdens dit onderzoek. De mensen die weigerden deel te nemen, waren
vaak mensen die minder persoonlijk contact hebben gehad met de onderzoeker. De hoofdreden die
opgegeven werd om niet deel te nemen was de angst om situaties die reeds zeer complex waren
nodeloos moeilijker en verwarrender te maken voor de cliënt. Situaties liggen vaak zeer gevoelig, de
CLB-medewerkers wilden vermijden dat de cliënt afgeschrikt zou worden door het onderzoek en dat
hierdoor de hulpverlening in het gedrag zou komen.
Sommige ouders gingen wel akkoord om mee te werken met het onderzoek maar kozen ervoor om
hun kind niet te laten interviewen. Dit had meestal te maken met het feit dat de kinderen zelf niet
voldoende op de hoogte waren van hun eigen problematiek en van de aanvraag. In dat geval wilden
de ouders niet dat hun kind vragen hieromtrent moest beantwoorden.
Ten slotte fungeerde voor één van de interviews in dit onderzoek ook een zorgcoördinator als
gatekeeper. Deze zorgcoördinator had een hechte band met het gezin. Door de gevoeligheid van de
problematiek en de taalbarrière wou deze niet dat er contact werd opgenomen met deze potentiële
participanten. Uiteindelijk heeft de mama wel haar toestemming gegeven om het dossier van haar
kind in te kijken en om een interview af te nemen van de betrokken CLB-medewerker. Aangezien de
zorgcoördinator ook bijna altijd aanwezig was bij de contacten die de mama heeft gehad met het CLB
is ook met haar een interview afgenomen omtrent de cliëntbetrokkenheid vanuit het CLB. De
22
zorgcoördinator wou echter niet dat de mama zelf geïnterviewd werd omdat deze hierdoor mogelijks
in de war zou kunnen geraken en de Nederlandse taal niet genoeg beheerste. Ondanks dat de beleving
van deze mama een meerwaarde zou kunnen geweest zijn, heeft de onderzoeker begrip getoond voor
de situatie en is er geen verder contact opgenomen om ook met de mama een interview af te nemen.
3. Steekproef & setting
Er is in deze studie gekozen om het onderzoek te beperken tot participanten van het Vrij CLB regio
Gent. Deze keuze werd gemaakt omdat de onderzoeker hier stage gelopen heeft in het academiejaar
2013-2014. Zonder deze stage zou het bijna onmogelijk geweest zijn om het CLB te overtuigen om te
helpen bij het bereiken van participanten. Door de stage zijn heel wat veranderingsprocessen binnen
deze pilootfase van dichtbij gevolgd.
De participanten zijn in dit onderzoek verzameld op basis van regio en onderwijsnet. Iedereen die een
aanvraag deed voor niet-rechtstreeks toegankelijke hulp via het VCLB regio Gent kwam in principe in
aanmerking. Oorspronkelijk was het de bedoeling om participanten te selecteren ouder dan twaalf
jaar, gegeven dat het decreet rechtspositie minderjarigen vooral gericht is op jongeren ouder dan
twaalf jaar. Uiteindelijk is echter toch beslist om de doelgroep hier niet tot te beperken aangezien er
ook sprake moet zijn van participatie van het kind en zijn ouders indien het kind jonger is dan twaalf.
De ouder is heel vaak spreekbuis voor het kind en kent doorgaans zijn kind het beste. Er moest wel
opgelet worden voor tegengestelde belangen van ouder en kind wanneer de stem van de ouder
gebruikt wordt ter verwoording van de standpunten van het kind.
Om het onderzoek te kunnen uitvoeren was de toestemming van de directie van het CLB noodzakelijk.
Er is goedkeuring gevraagd voor het aanspreken van participanten met daaraan gekoppeld de vraag
om toegang te krijgen tot hun dossier. Het VCLB regio Gent toonde zich van in het begin erg
geïnteresseerd en ging akkoord met de onderzoeksopzet.
De medewerking van de CLB-medewerkers was belangrijk om de potentiële participanten te kunnen
bereiken. De vraag om deel te nemen aan het onderzoek kwam veel minder bedreigend over wanneer
de persoon van het CLB die reeds vertrouwd was met de ouders, de medewerking vroeg voor het
interview. Om dit zo vlot mogelijk te laten verlopen werden alle personeelsleden aangesproken tijdens
een personeelsvergadering. De personeelsleden werden er ook regelmatig aan herinnerd de
toestemming te willen vragen aan de mogelijke deelnemers van het onderzoek.
Naast de medewerking van het beleid en de werknemers was het essentieel dat ook de ouders en de
jongere hun geïnformeerde toestemming gaven. Dit is gebeurd via een informed consent en een
mondelinge toelichting van het onderzoek. De informed consent bestond uit een begeleidende brief
voor de deelnemer en het formulier waarin officieel toestemming werd gegeven aan de hulpverlener
om mee te werken. Het eerste deel was voor de deelnemer terwijl het tweede deel bijgehouden werd
door de interviewer. Beide delen zijn terug te vinden bij de bijlagen. Het CLB ging akkoord om toegang
te verlenen tot het dossier van de jongere indien de ouders hiervoor de toestemming gaven, conform
met de wetgeving. Indien de jongere bekwaam was, werd dus ook aan hun expliciet de toestemming
voor het onderzoek gevraagd. Het onderzoek mag op geen enkele manier schade opleveren aan de
jongere of zijn gezin.
23
Uiteindelijk zijn in totaal 31 participanten geïnterviewd, waarvan dertien ouders, vijf jongeren, een
zorgcoördinator, acht CLB contactpersonen, drie MDT-leden en een beleidsmedewerker van het CLB.
De contactpersonen en de MDT-leden zullen in de resultaten allemaal geplaatst worden onder de
noemer hulpverlener of CLB-medewerker, deze twee termen worden door elkaar gebruikt. Bij
ongeveer de helft van de interviews met ouders waren beide ouders aanwezig. In één geval was de
grootmoeder ook aanwezig bij het gesprek. Bij nog een ander interview was een ondersteuningsfiguur
van een mama aanwezig omdat de mama dit graag wilde. Deze persoon had ook een groot deel van
het hulpverlenersproces meegemaakt. Om de anonimiteit te garanderen wordt bij het citeren voor
iedereen de term ‘ouders’ gebruikt, dus ook wanneer bijvoorbeeld slechts één ouder aan het woord
was. Tijdens het interview werd nagegaan of de ouders een verschillend antwoord wilden geven op de
vragen. Op deze manier werd geprobeerd om een zo correct en breed mogelijk beeld te krijgen. De
jongeren wiens dossiers onderwerp waren van dit onderzoek, hadden een leeftijd tussen de drie jaar
en de zestien jaar. De jongeren kunnen opgesplitst worden in twee groepen op basis van hun leeftijd.
Er namen zeven jongeren deel die tussen de drie jaar en de tien jaar oud waren en er waren zes
jongeren die tussen de elf en de zestien jaar oud waren. De jongeren uit de hoogste leeftijdscategorie
zijn allemaal geïnterviewd geweest met uitzondering van één jongere. De mama had liever niet dat hij
een interview aflegde.
Er is ook een ouder geïnterviewd waar de jeugdrechtbank reeds was tussengekomen in het kader van
de hulpverlening omtrent het kind. Omwille van een overgangsfase werd verdere hulp uitzonderlijk
toch via een a-document aangevraagd. Indien hetzelfde traject nu opnieuw doorlopen zou worden
met de mama dan zou dit een m-document geworden zijn. Ondertussen heeft de mama wel meer
probleeminzicht en begrijpt ze de noodzaak van de hulp. Hoewel al de andere aanvragen volledig in
vrjiwilligheid zijn gebeurd ligt het bij deze casus dus iets ingewikkelder.
4. Procedure
Door de keuze van probleemstelling en onderzoeksvraag was het aangewezen om kwalitatief
onderzoek uit te voeren (Howitt, 2011). De beslissing om kwalitatief onderzoek te gebruiken, is vooral
ingegeven door het feit dat er op deze manier diepgaander gewerkt kan worden. Wanneer er gekozen
zou worden voor een kwantitatieve aanpak zou het resultaat van het onderzoek hoogstwaarschijnlijk
anders zijn. De interesse in dit onderzoek gaat echter uit naar een intensieve studie waarbij er met de
jongere of ouders nagegaan wordt of de cliënt al dan niet participeert in zijn eigen
hulpverleningsproces en hoe zij deze aan- of afwezigheid van actieve of passieve betrokkenheid
ervaren. Door de beperkte duur van het onderzoek, de redelijk kleine groep participanten en de
onderzoeksvraag was kwalitatief onderzoek meer aangewezen. Via kwalitatief onderzoek was het de
bedoeling om meer diepgang te krijgen i.p.v. een grotere steekproef met beperktere ruimte voor het
verhaal van de cliënt bij kwantitatief onderzoek (Baarda, de Goede, & Teunissen, 2005).
In een eerste fase werd relevante literatuur gezocht rond verschillende concepten. Eerst en vooral was
de onderzoeker actief aan de slag gegaan om zo goed mogelijk op de hoogte te zijn van de nieuwste
tendensen binnen de voorstartregio van integrale jeugdhulp. Dit werd gedaan door verslagen en
andere documentatie te lezen die steeds talrijker werden naarmate het vorderen van het voortraject.
Een site die veel informatie verschafte was http://oostvlaanderen.jeugdhulp.be. De nieuwsbrieven van
IJH waren een nuttige aanvulling om up to date te blijven.
24
Verder was het voor dit onderzoek belangrijk dat er zoveel mogelijk inzicht werd verworven in het
concept participatie. Dit concept kon bekeken worden in de geschiedenis, hoe dit werd omgevormd
naar bepaalde voorschriften binnen de Integrale Jeugdhulp en meer specifiek binnen het CLB.
Verschillende andere concepten zoals het decreet rechtspositie, handelingsgerichte diagnostiek,
handelingsgericht werken, enz. werden ook nader bekeken. De literatuurstudie liep niet enkel voor
het van start gaan van het daadwerkelijke onderzoeken maar werd doorheen het hele onderzoek
bijgeschaafd. Doordat het onderzoek gevoerd werd in een periode van verandering, verschenen
tijdens deze periode nog nieuwe nuttige teksten. Het resultaat van dit literatuuronderzoek is terug te
vinden in het eerste hoofdstuk. Praktisch gezien werden voor dit onderzoek consequent alle gebruikte
of potentieel bruikbare bronnen opgelijst in een aparte digitale map of eerst neergeschreven in een
schrift. De bronnen varieerden van internetsites en PowerPoint tot tijdschriften en boeken. Indien de
bron digitaal beschikbaar was werd deze ook opgeslagen.
In de tweede fase werd op basis van de literatuurstudie een interview opgesteld. Twee belangrijke
informatiebronnen hiervoor waren de bundeling van de adviezen van de reflectiegroepen
minderjarigen en ouders uit Oost-Vlaanderen (2013) en de vragenlijst voor ouders opgesteld door
Roppov. Op de uitwerking en de keuze van het soort interview wordt later dieper ingegaan. In deze
fase werd eveneens op zoek gegaan naar participanten die wilden deelnemen aan het onderzoek. Dit
gebeurde altijd via een informed consent met een aanvullende mondelinge uitleg. Meestal was het de
CLB-medewerker die de vraag aan de cliënt stelde. In enkele gevallen is echter door de onderzoeker
zelf telefonisch contact opgenomen om te vragen of zij wensten deel te nemen aan het onderzoek.
Na de instemming om deel te nemen werd telefonisch of per e-mail contact opgenomen met de
participanten voor een moment en een plaats af te spreken. De manier van benadering werd bepaald
door de voorkeur die de participant zelf opgegeven had. Zij kregen op elk moment de mogelijkheid om
zich terug te trekken uit het onderzoek. Tijdens de interviews met de ouders werd gevraagd of er ook
een interview van hun kind mocht worden afgenomen.
Om een vertekend of eenzijdig beeld zoveel mogelijk te vermijden is gewerkt met datatriangulatie (de
Beer, 2006). Dit wil zeggen dat er data werd verzameld vanuit verschillende informatiebronnen of
verschillende soorten betrokkenen (Denzin, 1970). De datatriangulatie hield in dat er informatie
verzameld werd van één of beide ouders, eventueel een steunfiguur van het gezin, de hulpverlener en
indien mogelijk de jongere zelf. De onderzoeker wil op deze manier meerdere perspectieven rond
hetzelfde onderwerp in kaart te brengen.
De laatste fase bestond er ten slotte uit om de interviews te interpreteren en analyseren. Er is
gekozen om te vertrekken vanuit een interpretatieve benadering. Dit onderzoek was dus
geïnteresseerd in de betekenis die mensen verlenen aan bepaalde gebeurtenissen. Meer specifiek was
voor dit onderzoek belangrijk hoe de cliënt zich betrokken voelde bij de hulpverlening en hoe de CLBmedewerker, of anders gezegd de hulpverlener, deze participatie ervaart en hoe de hulpverlener hier
zelf naar kijkt. De onderzoeker probeerde als het ware de perspectieven van de participanten te
begrijpen zonder deze te willen reduceren tot cijfers of normen (Glesne, 2011).
Er werd geopteerd om de verzamelde kwalitatieve data te interpreteren door middel van een
thematische analyse. Deze analysemethode werd gebruikt om thema’s te benoemen, bestuderen en
rapporteren (Braun & Clarke, 2006). Dit komt verder uitgebreider aan bod.
25
4.1.
Semigestructureerde interviews
Het was de bedoeling om op zoek te gaan naar overeenkomsten tussen de inhoud van de
verschillende interviews en bevindingen die gelden voor meerdere participanten. Om toch de
mogelijkheid te creëren om gelijkenissen te vinden tussen de verschillende interviews werd niet
gewerkt met een volledig open interview maar met semigestructureerde interviews (Baarda, De
Goede, & Van Der Meer-Middelburg, 1996).
Door gebruik te maken van semigestructureerde interviews werd geprobeerd om de geïnterviewde zo
vrij mogelijk te laten spreken maar ook om toch enige leidraad te blijven behouden (Van Hove & Claes,
2011). Het was aldus de bedoeling om de geïnterviewde de mogelijkheid te geven om zijn ervaringen
te delen met de onderzoeker. Om de geïnterviewde zo veel mogelijk op zijn gemak te stellen mocht de
geïnterviewde zelf kiezen waar het interview plaats vond. De meeste personen kozen ervoor om het
interview bij hen thuis, in vertrouwde sfeer, te laten doorgaan.
Bij dit type interviews liggen de belangrijkste vragen op voorhand vast (Baarda, de Goede, &
Teunissen, 2005). Semigestructureerde interviews bieden echter wel mogelijkheid om naast de
hoofdvragen, bijvragen te creëren. Dit was belangrijk wanneer de interviewer vermoedde dat de vraag
onvolledig beantwoord was of wanneer bepaalde thema’s verder uitgediept moesten worden (Rubin
& Rubin, 2012). Een bijkomen voordeel van het gebruik van semigestructureerde interviews was dat je
de volgorde van de vragen en de manier van formuleren mocht aanpassen zodat het beter aansloot bij
het interview op dat moment (Baarda et al.,2005). Om te voorkomen dat uit de interviews
onvoldoende informatie werd verkregen, zijn er vooraf extra bijvragen opgesteld waar de interviewer
op terug kon vallen bij minder vlotte gesprekken. Deze hulpvragen waren vaak overbodig maar waren
een hulp wanneer het interview dreigde vast te lopen. De hoofdvragen waren verschillend naargelang
de participant een ouder, jongere of werknemer van het CLB was.
Naast de vragen werd tijdens het onderzoek ook gebruik gemaakt van een beknopte interviewleidraad
(zie bijlage). Op deze manier moest vermeden worden dat belangrijk stappen overgeslagen zouden
worden, zoals bijvoorbeeld het vermelden van het recht om op ieder moment te stoppen met het
onderzoek.
Met de verwerking van deze interviews pretendeert of poogt de onderzoeker geenszins om een
volledige weergave van de realiteit te verkrijgen maar wel om een beeld te geven van hoe de
respondenten de werkelijkheid ervaren. (De Koster, De jeugdzorg van tegenwoordig. Het
hervormingsproces naar een Integrale jeugdhulpverlening in Vlaanderen., 2007b). Via de interviews is
geprobeerd om zicht te krijgen op wat leeft en hoe bepaalde opmerkingen omtrent participatie
eventueel in rekening kunnen gebracht worden in de werking van het CLB in de toekomst.
5. Analyse techniek
De data-analyse gebeurde aan de hand van thematische analyse zoals omschreven door Braun en
Clarke (2006). Zij maakten gebruik van zes stappen om een thematische analyse uit te voeren, zijnde:
(1) de data transcriberen en ondertussen ook de data eigen maken door de uitgetypte interviews te
lezen en te herlezen, (2) opstellen van initiële codes, (3) op basis van de codes opzoek gaan naar
mogelijke thema’s, (4) heroverwegen of de thema’s passen, (5) de gekozen thema’s definiëren en
benoemen, (6) een verslag met hierbij aansluitende citaten die verzameld zijn tijdens het onderzoek.
26
Om de data op deze manier te kunnen analyseren werd voor elk interview gevraagd of de interviews
opgenomen mochten worden met een dictafoon. Nadien werden deze interviews uitgetypt in het
tekstverwerkingsprogramma Word zodat de data konden geanalyseerd worden. Om eigen
interpretaties van de onderzoeker te vermijden, werden de interviews letterlijk uitgetypt. De
interviews duurden tussen de vijftien minuten en een uur en drie kwartier. Er was een jongere die
liever niet wilde dat het gesprek werd opgenomen, in de plaats daarvan zijn er tijdens en na het
interview notities gemaakt van wat gezegd werd door de jongere.
Om de bovenvernoemde stappen van Braun en Clarke uit te voeren werden de getranscribeerde data
ingevoerd in het dataverwerkingsprogramma Nvivo10. In dit programma werden de verschillende
thema’s geordend en kregen ze een unieke code waardoor een structuur zichtbaar werd. Om tot een
volledige en passende structuur te komen was het belangrijk dat de data grondig werd doorgenomen
alvorens de thema’s vast te leggen.
6. Validiteit en betrouwbaarheid
Doordat de onderzoeker ook stage gelopen had op dezelfde plaats als waar het onderzoek uitgevoerd
werd, moest er extra gewaakt worden over het feit dat de cliënt antwoorden gaf waar hij zelf achter
stond en niet gewoon zaken vertelde waarvan hij dacht dat deze antwoorden verwacht werden van
hem. Er moest dus met andere woorden opgelet worden voor sociaal wenselijke antwoorden. Daarom
was het belangrijk dat er een duidelijk onderscheid bestond tussen de momenten dat de interviewer
fungeerde als onderzoeker, dan wel als stagiair. Er werd benadrukt dat wat verteld werd anoniem
blijft en niet zou doorverteld worden aan de betrokken CLB-medewerker.
Om een zo hoog mogelijke interne validiteit te bereiken werd tijdens de interviews een terugkoppeling
gemaakt naar de geïnterviewde door middel van parafrasering (Van Hove & Claes, 2011). Op deze
manier werd afgetoetst of de interviewer alles juist begrepen had. De geïnterviewde kreeg hierdoor
de kans om nog aanpassingen of nuanceringen te maken bij zijn uitspraken. Dit was belangrijk om te
voorkomen dat er misinterpretaties zouden gemaakt worden door de onderzoeker. Om dit te kunnen
doen moest de onderzoeker een open luisterhouding aannemen. De externe validiteit was eerder
klein doordat er slechts gebruik werd gemaakt van één testgroep en een beperkt aantal
respondenten. Indien voor een andere testgroep zou gekozen worden, zouden de interviews mogelijks
verschillende resultaten opleveren. Er moet dus voorzichtig omgesprongen worden met het
generaliseren van de resultaten (Van Hove & Claes, 2011).
Betrouwbaarheid houdt in dat de resultaten kunnen vergeleken worden indien het onderzoek
nogmaals wordt uitgevoerd en dus onafhankelijk zijn van toeval (Maso & Smaling, 1998). Door de
uniekheid van de onderzochte situaties is bij kwalitatief onderzoek herhaling vaak niet mogelijk.
Externe betrouwbaarheid houdt in dat een onderzoek herhaald moet kunnen worden door andere
onderzoekers in hetzelfde onderzoeksgebied en er toch tot dezelfde bevindingen zou gekomen
worden als in het oorspronkelijke onderzoek. Er werd geprobeerd om aan de externe
betrouwbaarheid tegemoet te komen door transparant en uitgebreid te rapporteren over de setting,
de participant en de wijze van analyse. Interne betrouwbaarheid benadrukt dan weer de
betrouwbaarheid binnen een onderzoek en doelt op de invloed die een verschillende onderzoeker kan
hebben op de onderzoeksresultaten. Om de externe betrouwbaarheid zo hoog mogelijk te maken
werd gebruik gemaakt van letterlijke quotes uit het interview (Maso & Smaling, 1998).
27
Hoofdstuk 3: Resultaten
In alle thema’s wordt gekeken naar hoe deze gelinkt kunnen worden aan de cliëntbetrokkenheid. Op
welke manier beïnvloeden deze thema’s de participatie van de cliënt. Niet alle thema’s komen in alle
interviews aan bod aangezien de cliënten vaak zelf dingen aanbrengen. De resultaten worden gestaafd
met citaten indien het de anonimiteit van de participanten niet schaadt. Er zijn 5 thema’s gedestilleerd
uit alle interviews die werden afgenomen. Het eerste thema betreft alle uitspraken die te maken
hebben met het beleid dat een invloed heeft op de participatie van de cliënt. Het informeren van de
cliënt en het belang van de minderjarige vormen samen het tweede thema dat handelt over de
rechten. Het derde thema gaat over het traject dat cliënten lopen binnen de jeugdhulp. Dit wordt
opgesplitst in het traject dat binnen het CLB gelopen is, samenwerking met andere diensten en de
opmaak van de aanvraag. Alles rond het a-document wordt nog eens onderverdeeld in alles wat te
maken heeft met taal en de werkwijze om dit a-document te vervolledigen. Het vierde thema gaat
over de cliënt en zijn houding ten opzichte van het CLB, de controle en de beleving van de cliënt. Het
vijfde en laatste thema spitst zich toe op de houding van de hulpverlener, de hulpverlenersrelatie en
de werkwijze van de hulpverlener.
1. Visie van het CLB-beleid op participatie
Tijdens de interviews zijn enkele stellingen geponeerd over het beleid. Het beleid van het CLB tracht
het personeel te sensibiliseren en te vormen door uitgebreid te informeren. Ondanks de inspanning
van het beleid om de hulpverleners te informeren geeft een medewerker aan dat het nog steeds
ingewikkeld is. Binnen het CLB is ook een “cel” opgericht die gespecialiseerd is in IJH en VAPH. Dit is
een multidisciplinair team dat ook toegang heeft tot Insisto om aanvragen naar de toegangspoort te
versturen. De teamleden nemen een coachende rol aan ten opzichte van CLB-medewerkers die niet in
deze cel zitten. Verschillende geïnterviewde medewerkers geven aan dat dit voor hen een belangrijke
steun was. Meer specifiek wordt de continue mogelijkheid om vragen te stellen aan de mensen uit
deze cel als meerwaarde ervaren.
Een directiemedewerker geeft zelf aan dat het CLB momenteel niet actief bezig is na te gaan of er
voldoende participatief gewerkt wordt, met uitzondering van thesisonderzoek. Deze persoon is op de
hoogte van het feit dat in het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (IROJ)
cliëntvertegenwoordigers aanwezig zijn, naast bijvoorbeeld sectorvertegenwoordigers die wel
professionals zijn. Wat daar beslist wordt moet dan overgebracht worden naar andere platforms,
zodat de informatie kan doorstromen naar het werkveld. Deze directiemedewerker ziet participatie als
iets dat belangrijk is op verschillende niveaus. Zo is in het decreet ingeschreven dat in
beslissingsorganen mensen moeten zitten die het perspectief van de cliënt trachten te
vertegenwoordigen. Hij waarschuwt echter voor schijnparticipatie.
“Het mag niet zo zijn dat daar iemand zit die het schaamdoekje is voor het geheel, ‘Ah, we
hebben iemand gevonden die als cliënt hier kan zitten!’, want er zijn zoveel verschillende
cliëntsituaties, die persoon kan ook niet iedereen vertegenwoordigen. Het is wel belangrijk dat
er iemand vanuit de rol van ouder of vanuit de jongere met ervaring in de jeugdhulp daar mee
de discussies volgt.” (Directiemedewerker)
28
Een ander niveau waarop het beleid participatie situeert is het niveau van de hulpverlening zelf. Op dit
niveau betekent participatie volgens hem dat elke beslissing die concreet rond de jongeren en hun
gezin genomen wordt, in overleg en met instemming van de mensen genomen wordt. Hij geeft aan
dat het decreet daar goede antwoorden op geeft en zegt hier het volgende over:
“Ze hebben elke jeugdhulpverlener verplicht om elke cliënt mee te betrekken in het gehele
traject en dus ook in de besluitvorming rond het traject. Bijvoorbeeld door in het a-document
te verwachten dat ouders en leerlingen, meerderjarige leerlingen of leerlingen die boven de
twaalf jaar zijn, akkoord zijn met wat daar in staat. Ik vind dat wel participatie. Ook dat er mee
gezocht wordt dat voor wie de hulp dient dat die mee akkoord is in wat er aangeboden wordt.”
(Directiemedewerker)
Hij ziet dus niet alleen de ouders of de minderjarige als cliënt maar wil beiden betrekken. Hij beroept
zich in dit geval op de minimum leeftijd van twaalf jaar die in het decreet rechtspositie minderjarige
als richtlijn wordt gegeven om de minderjarige als bekwaam te zien. Door samen te zoeken naar hulp
waarmee de cliënt instemt suggereert hij een samenwerking tussen de hulpverlener en de cliënt. Hij
voegt hier aan toe dat dit tegenover het aanbodsgericht hulpverlenen staat en meer uitgaat van
vraaggestuurde hulpverlening. Het aanbod moet aansluiten bij de noden en behoeften van de cliënt.
Dit is volgens hem niet altijd evident aangezien het soms gemakkelijker is om aanbodgestuurd te
werken dan de cliënt mee te nemen in een traject om na te gaan wat de meest geschikte hulp voor
deze persoon in deze situatie is.
Hij bekijkt de werking van het CLB-beleid zowel top-down als bottom-up. Procedures, protocollen en
afspraken mogen niet zomaar uit de lucht komen vallen maar ze moeten gebaseerd zijn op good
practices. Tegelijkertijd is er ook een top-down werking bezig aangezien de hulpverleners gevormd en
gestuurd worden door de protocollen, afspraken en begeleidingen die in een bepaalde richting gaan.
Om zaken bespreekbaar te houden zijn er casusbesprekingen waarbij indien nodig belangrijke info via
coördinatoren en teambegeleiders doorgegeven kan worden naar hogere niveaus zodat deze opnieuw
hun invloed kunnen uitoefenen op de vastgelegde procedures en afspraken. Er is dus weldegelijk een
invloed op het beleid ondanks dat er niet altijd sprake is van rechtstreeks contact.
“Ik kan niet met 100 mensen hier dagdagelijks aan tafel zitten en dat doe ik ook niet. We
hebben ‘tussen-mensen’ die… eigenlijk voeren we samen beleid. We hebben verschillende
invalshoeken zoals bijvoorbeeld ons maandagoverleg en allerlei andere momenten waarin
mensen in een bepaalde richting meegetrokken worden of waar de protocollen of de
beleidsafspraken ondersteunend zouden moeten zijn.” (Directiemedewerker)
Medewerkers ondervinden dan ook vooral steun van deze tussenniveaus zoals de IJH-cel waar ze
terecht kunnen met hun vragen. Ondanks het belang van de theoretische uitleg die de hulpverleners
gekregen hebben gaf een medewerker aan dat ze toch vooral al doende heeft moeten leren hoe
bijvoorbeeld een aanvraag naar de toegangspoort moet gebeuren. Een groot deel van de
hulpverleners zit nog steeds met heel wat vragen. Een medewerker gaf aan dat ze naast de
protocollen graag nog meer praktische handvaten zou willen die nog meer op de praktijk gericht zijn.
De meesten zijn het erover eens dat de veranderingen tijd zullen vragen. Naarmate meer ervaring
wordt opgedaan, in bijvoorbeeld de nieuwe manier van aanvragen via het A-document, verwachten
de medewerkers dat dit minder tijdsintensief zal worden.
29
“We hebben al een paar vormingen gekregen maar daar is het vooral theoretisch. In theorie
snap ik het wel maar om het dan in praktijk toe te passen...” (Hulpverlener)
De CLB-medewerkers hebben wel het gevoel dat het beleid achter de werknemer staat. Zo proberen
ze ondersteuning te bieden voor voorstellen of initiatieven die de veldwerkers willen ondernemen om
die cliëntbetrokkenheid te vergroten. Concreet wordt de aankoop van een beamer als voorbeeld
gegeven. Hierdoor kan het a-document samen met de cliënt op een zeer transparante manier worden
opgesteld. Een directiemedewerker zegt hierover dat hij goede praktijken wil versterken door
bijvoorbeeld het nodige materiaal te voorzien. Wat nodig is, moet voor een stuk aangegeven worden
door de werknemers die in het veld staan. Naast de invoering van het A-document en de integrale
toegangspoort heeft het nieuwe decreet nog meer invloed op de werking van het CLB. Dit zou echter
geen grote verandering mogen betekenen qua visie.
“Natuurlijk beïnvloed dat de werking. Het is denk ik een cruciaal decreet waar we onder vallen.
Dat verandert je manier van werken, procedures en de tijd die je in een aantal zaken moet
investeren. Ik hoop dat de mensen hun visie niet teveel moeten aanpassen want eigenlijk is de
visie sterk aansluitend bij de manier waarop CLB’s al werken.” (Directiemedewerker)
Deze uitspraak omtrent de visie wordt bevestigd door alle medewerkers. Zij geven aan dat ze voordien
ook al zo participatief mogelijk werkten en dat de komst van integrale daar niet echt voor grote
veranderingen heeft gezorgd. Een aantal geïnterviewden halen het belang aan om voldoende
handelingsruimte te krijgen als hulpverlener. Ze zijn zich er echter wel van bewust dat deze vrijheid
moet ingevuld worden op een manier die past binnen de geest van IJH. De cliënt moet dus betrokken
worden en er moet participatief gewerkt worden, hoe dit echter concreet aangepakt wordt, daar krijgt
de hulpverlener zelf nog ruimte voor. De manier van werken en handelen hangt af van situatie tot
situatie. Welke aanpak gewenst is, wordt volgens sommigen aangegeven door hun buikgevoel. De
manier van interactie met de cliënt moet op maat gebeuren.
“Ik vind de manier waarop je het doet, doet er niet toe. Als dat een goede manier is en de cliënt
en jij als hulpverlener voelt je er goed bij: doe maar.” (Hulpverlener)
Het beleid geeft aan dat er geen probleem mee dat zijn werknemers hun buikgevoel volgen indien dit
gebaseerd is op hun ervaringen en op wat werkt. Toch staat het voorzichtig tegenover het zomaar
toepassen van wat de hulpverlener benoemt als zijnde het buikgevoel. Hier wordt nog aan toegevoegd
dat afspraken en procedures een weerspiegeling moeten zijn van goede praktijken en dus gebaseerd
zijn op evidentie die gestoeld is op goede praktijk. Het buikgevoel zal in dat geval dus stroken met wat
protocollen en regels voorschrijven.
Een belangrijk heikel punt dat wordt aangekaart door heel wat participanten is het gebrek aan tijd. Er
zijn heel wat extra opdrachten bovenop het oorspronkelijke takenpakket van de CLB’er terecht
gekomen. Het beleid erkent dat het CLB wel de best geplaatste dienst is voor deze extra taken maar
vindt het moeilijk dat hier tot nu toe geen extra middelen aan gekoppeld zijn. Zo komen een aantal
taken van het vroegere comité bijzondere jeugdzorg bij het CLB terecht, bijvoorbeeld het doorlopen
van bepaalde voortrajecten die voordien door het comité opgenomen werden. De medewerkers die
slechts een beperkt aantal a-documenten moeten opstellen vinden het haalbaar om alles binnen het
beschikbare tijdsbestek op te vangen. Ze voegen er meteen aan toe dat voor collega’s die dit wel
frequent moeten doen, het wel een stuk zwaarder wordt qua tijdsindeling. Deze tijd is volgens alle
30
hulpverleners belangrijk om het vertrouwen van de cliënt op te bouwen en een traject te doorlopen
dat inspeelt op de behoeften van de cliënt. Door samen te werken met de cliënt kan het
hulpverleningstraject veel vlotter verlopen. Het is gevaarlijk om belangrijke stappen over te slaan
wanneer er een gevoel heerst van tijdsgebrek.
“Het [ouders betrekken] kost zeker veel meer tijd maar ik denk nog altijd dat je daar het verste
mee gaat geraken... Gewoon, hoe minder je ouders betrekt, hoe minder dat je ouders laat
inspraak geven hoe meer ze weerstand gaan tonen.” (Hulpverlener)
2. Rechten in de CLB-praktijk
Binnen integrale jeugdhulp gelden heel wat rechten voor de cliënt. Om aanspraak te maken op deze
rechten, moet de cliënt er op een of andere manier wel van op de hoogte zijn. In het eerste deel
wordt duidelijk hoe dit informeren over de rechten tijdens de interviews naar voor kwam, op welke
wijze iemand op de hoogte wordt gesteld van zijn rechten, hoe de cliënt tegenover deze informatie
staat en wat de hulpverlener hiervan vindt. In het tweede deel van het onderdeel “rechten” wordt
dieper ingegaan op een van de uitgangspunten van het decreet rechtspositie, namelijk “het belang van
de minderjarige”.
2.1.
Informeren van de cliënt over zijn rechten
De medewerkers vertellen dat normaal gezien er een folder meegegeven moet worden waarin de
rechten van de ouders en de jongere worden toegelicht. Een iemand geeft aan dat het afgeven van
deze folder tot haar goede voornemens behoort. Het gebruik van de folder is handig als leidraad die je
kan volgen om de rechten te overlopen, bijvoorbeeld wanneer er een huisbezoek plaatsvindt. Het
voordeel is ook dat de ouders en de jongere de folder nadien rustig nog eens kunnen doornemen als
ze dit wensen. De meningen over het geven van deze folder met informatie zijn verdeeld. Heel wat
andere CLB-medewerkers vinden het gebruik van deze folder niet zo praktisch. De meest
voorkomende opmerking hieromtrent was dat het moment zich er niet altijd toe leent om over
rechten te beginnen. Veel hangt af van het moment en wie de persoon is die voor jou zit, de uitleg
wordt telkens afgestemd op de situatie.
“Ze hebben een vraag voor een hulpverlener en ze willen geholpen worden. Ze hebben geen zin
in een praatje over beroepsgeheim.” (Hulpverlener)
Deze uitspraken van hulpverleners geven weer dat hun prioriteit niet ligt bij het uitleggen van de
rechten maar bij het helpen van de cliënten. Daarbij komt ook geregeld het probleem dat ouders de
Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn om dat soort informatie te begrijpen. Dit probleem kan
overbrugd worden door een tolk in te schakelen maar indien er geen tolk beschikbaar is dan is het
vaak moeilijk om rechten op een verstaanbare manier toe te lichten. In welke mate de rechten al dan
niet toegelicht worden hangt dus af van een aantal zaken. Toen gevraagd werd of er daardoor geen
rechten genegeerd zouden worden omdat de cliënt hier niet van de hoogte op is, blijkt dat er
gerekend wordt op de professionaliteit van de hulpverleners om de deontologische code en de
rechten te respecteren.
Indien de folder niet gebruikt wordt proberen de hulpverleners wel terloops de rechten te vermelden.
Op die manier wordt de uitleg minder stroef en onnatuurlijk gepercipieerd. De rechten die tussendoor
vermeld worden betreffen meestal deze van het beroepsgeheim, recht op inzage in het dossier en
31
recht om hulp te weigeren. De hulpverleners geven aan dat ze inpikken op wat gezegd wordt en dat ze
altijd open staan om vragen te beantwoorden. Hierdoor proberen ze de mensen die graag extra
informatie willen deze ook te geven. Er wordt dus wel soms verwacht van de cliënten dat ze zelf
aangeven wanneer ze meer uitleg wensen over hun rechten. De meeste hulpverleners zijn zich echter
wel bewust van het feit dat ze eigenlijk wel iedereen zouden moeten informeren over hun rechten.
“Ik probeer dat [informatie geven over de rechten] wel tussendoor. En ook wel het gegeven dat
wij een dossier bijhouden. Ze zien mij typen of schrijven… dan zeg ik wel dat dat gegevens zijn
en dat wij over alles wat ze vertellen, gebonden zijn aan beroepsgeheim, dat komt in een
dossier terecht maar jullie hebben daar wel inzage in. Dat probeer ik wel te zeggen.”
(Hulpverlener)
“Sommige ouders vragen meteen: wat gebeurt er met die info, wat doe je daarmee?”
(Hulpverlener)
Wanneer dit onderwerp aangesneden wordt tijdens het interview bij de ouders wisten zij bijna nooit
of ze al dan niet uitleg over hun rechten gekregen hadden. Zij gaven wel aan dat heel wat rechten
reeds gekend waren. Beroepsgeheim was het recht waar meestal eerst aan gedacht werd door
ouders. Hier werd vaak nog aan toegevoegd dat het voor hen helemaal niet nodig was om beroep te
doen op deze rechten of dat hun rechten geschaad werden door de hulpverleners. Ouders vinden het
vooral belangrijk dat ze hulp krijgen.
“Ik heb mij die vraag ook niet gesteld omdat ik naar mijn gevoel... nooit de vraag heb moeten
stellen naar rechten toen.” (Ouders)
Uit de bevraging van de jongeren komt een zeer divers beeld. De ene jongere weet niet goed wat
“rechten” betekent, terwijl een andere een hele waslijst aan rechten uit het hoofd kan opnoemen. Die
laatste jongere vertelt dat hij deze rechten kent door een poster met alle rechten op die in de klas
ophangt. Doordat er slechts een zeer beperkt aantal jongeren geïnterviewd zijn kunnen heel moeilijk
uitspraken gedaan worden hierover.
Er is niet één gangbare methode om informatie te geven over rechten. De hulpverlener past zich
automatisch aan volgens de situatie met de daarbij horende vragen en behoeften. De folder met
rechten wordt soms gebruikt als hulpmiddel maar vraagt nog steeds een mondelinge toelichting. Deze
informatie wordt vooral belangrijk wanneer het minder vlot verloopt. In dat geval moeten ouders op
de hoogte zijn van hun rechten of weten waar ze deze informatie kunnen vinden.
2.2.
Belang minderjarige binnen de jeugdhulpverlening
Een belangrijk uitgangspunt van jeugdhulpverlening is dat er moet uitgegaan worden van het belang
van de minderjarige. Alle geïnterviewden, zowel ouders, jongere als hulpverlener gaven aan dat de
hulpverlening telkens in het belang van de jongere was. Wat dan het belang van deze jongere is, wordt
beslist door de ouders en de hulpverleners samen en eventueel de jongere (afhankelijk van zijn
bekwaamheid). In het belang van de jongere wil dus niet zeggen dat alles wat de jongere wil, zal
gebeuren. Ook uit de interviews komt naar voor dat jongeren niet alleen mogen beslissen omdat zij
zelf niet altijd weten wat voor hen het beste is. Er wordt altijd in overleg met het cliëntsysteem
gezocht naar de best passende oplossing gezien de context.
32
“Je kan niet verwachten dat je nu alles doet wat die jongere wil, tegen iedereen in. Je moet dit
dan bekijken met de context of dit een haalbare oplossing is, een goede oplossing gezien alle
factoren. Weet die jongere nu wel voor zichzelf of dit een goede keuze is. Het is niet de jongere
zomaar gelijk geven of meegaan in alles wat men maar wil.” (Directiemedewerker)
“Het is voor de leerling dat we het doen maar vraag aan type 3 leerlingen of ze op internaat
willen, natuurlijk willen zij dat liever niet maar ze hebben wel die structuur nodig. Er zijn niet
veel leerlingen die dat plezant vinden op internaat, die gaan allemaal veel liever naar huis. Het
is zeker niet dat we dat opdringen bij Leen maar ze zou er ook baat bij hebben.” (Hulpverlener)
Meestal wordt gesproken over het belang van de jongere maar ook het belang van het gezin werd
vermeld. Alle geïnterviewden vonden dat zeker vanuit het belang van de jongere moest gehandeld
worden. Dit zou geen verrassend resultaat mogen zijn aangezien de jeugdhulpverlening gericht is op
de jeugd en het bevorderen van de ontwikkeling van elke jongere. Dit komt zeer duidelijk naar voor in
het DRM en het decreet IJH. Verder is het ook belangrijk dat de ouders zich kunnen vinden in de
voorgestelde hulp.
“Dat kind heeft altijd een context en dat moet je ook altijd meepakken. Het belang van het kind
is het belangrijkst maar uiteindelijk moet je ook verder met de mama.” (Hulpverlener)
“Als het kind geen hulpvraag heeft dan zijn het de ouders die de hulpvraag vertegenwoordigen
maar dan is het evengoed nodig om naar het kind te luisteren of dat kind daar ook wel vatbaar
voor is. Wat uiteindelijk de beslissing is daar hebben ouders wel zeggingskracht in.”
(Directiemedewerker)
Dat ouders de beslissing in handen hebben wordt duidelijk wanneer blijkt dat een aantal jongeren niet
ten volle op de hoogte zijn van hun eigen problematiek en dus niet weten dat de hulpverlening wordt
opgezet rond hen. Een concreet voorbeeld hiervan is een jonge van elf jaar met een
autismespectrumstoornis die niet op de hoogte is van deze diagnose en de reden waarom
thuisbegeleiding is aangevraagd. De reden om geen open kaart met hun kind te spelen is dat het
bespreken van de diagnose met een kind met een autismespectrumstoornis delicaat is. Eén ouder die
aan het woord is gekomen tijdens het interview stelde zich kritisch op ten opzichte van de uitspraak
dat binnen jeugdhulp in het belang van de jongere gehandeld wordt. Zij had eerder het gevoel dat ze
haar kind hadden opgegeven en dat de keuze om hem naar een andere school te sturen een
gemakkelijkheidsoplossing van zijn vorige school was. Wanneer gevraagd werd of er gehandeld is in
het belang van het kind kwam de volgende reactie:
“Zij zeggen van wel. Ik twijfel daar een beetje aan maar ik denk dat het school vooral vanuit
een perspectief heeft gewerkt van ‘Wij willen ervan af, we zijn het beu’.” (Ouders)
De hulpverleners en ouders zoeken de manier die het beste is om de jongere te betrekken bij het
hulpverlenerstraject. Het betrekken van de jongere wordt als waardevol gezien, hierdoor weten
hulpverleners wat de jongere een probleem vindt en hoe zij dit willen aanpakken. Uit de interviews
kwam naar voor dat door de jongeren mee te nemen in het proces, je hen voorbereidt op eventuele
veranderingen die zouden plaatsvinden en zij hierin worden ondersteund. Wanneer er nog geen
vertrouwensband is tussen de CLB-medewerker en de jongere dan zoeken hulpverleners een
33
alternatieve aanpak om toch te weten te komen wat het kind zelf vindt en voelt. Via deze methode
kan het kind soms sneller met zijn problemen terecht, wat beter is voor het kind.
“Ik coach leerkrachten om het erover te hebben met het kind. Dit doe ik omdat het veel
gemakkelijker is voor een kind om het daarover te hebben met een vertrouwenspersoon, een
leerkracht die er altijd is dan aan mij, ik die daar maar om de 14 dagen mijn kop laat zien.
uiteindelijk is het nooit gezond voor een kind om lang met zijn ei te blijven zitten. Het is veel
beter dat hij zijn ei direct kan leggen bij een leerkracht,een zorgco of directie.” (Hulpverlener)
Zowel ouders als hulpverleners waren het er in dit onderzoek over eens dat het niet nodig is om de
jongere overal bij te betrekken. Vooral het achterliggende papierwerk van de aanvraag en de
kopzorgen die dit meebrengt voor de ouders worden vaak niet gedeeld met de jongere. Ouders willen
hun kinderen niet nog meer belasten en willen hun kinderen afschermen van extra stress. Mede
hierdoor kan het zijn dat de hulpverlener de jongere niet gezien heeft. De hulpverlener die straks als
eerste aan bod komt in onderstaande quote, geeft wel aan dat hij altijd probeert om toch de jongere
eens te zien of te spreken. In dit geval was het echter praktisch niet haalbaar doordat de aanvraag
dringend was en het gesprek op een vrijdagmiddag voor een vakantie plaatsvond. Daarboven vonden
de ouders het niet nodig aangezien de leerling een andere vertrouwenspersoon had die haar mening
kon weergeven in het A-document.
“Nee, Lesley was niet aanwezig bij het gesprek dat wij met mama, papa en teamcoördinator
gehad hebben. We hebben dan haar wensen en verwachtingen gehaald uit het verhaal dat zij
doet naar de psychotherapeute. Lesley zelf heb ik niet gezien.” (Hulpverlener)
“Het is volgens mij niet altijd nodig om de jongere te betrekken bij heel dit gebeuren. Wel bij
het feit van dat de mogelijkheid erin zit dat je moet overstappen naar een andere school
enzovoort. Dat wel, maar het proces van de paperassen, alstublieft, belast die kinderen daar
niet mee. Zij hebben zo al een berg problematieken. “ (Hulpverlener)
De praktische kant, en vooral het ontbreken van tijd, spelen nog te vaak een rol bij het al dan niet
betrekken van de jongere bij de aanvraag. Daarnaast is het echter ook duidelijk dat ouders hun
kinderen willen afschermen van teveel vragen die hen van streek zouden maken.
3. Hulpverleningstraject van de cliënt
3.1.
Traject van de cliënt binnen het CLB
De aanvraag voor NRTH aan de toegangspoort is meestal het gevolg van een eerder traject binnen het
CLB. Er zijn echter ook een aantal aanvragen ingediend waarbij het CLB zelf nog geen eerdere stappen
had ondernomen. Dit komt meestal doordat er reeds andere hulpverlening betrokken was in het
gezin. Zo is er een vraag tot verlenging van de thuisbegeleidingsdienst die tot dan toe rechtstreeks
ingeschakeld kon worden maar het aantal sessies werd te hoog waardoor, indien ze verder beroep
wilden doen op de thuisbegeleiding, er een aanvraag moest gebeuren bij de toegangspoort. Bij
kinderen die op internaat of semi-internaat zitten gebeurt de opvolging voornamelijk door de
hulpverleners die verbonden zijn aan het internaat. In dat geval heeft de CLB-medewerker ook slechts
beperkt contact gehad met de leerling. Indien de cliënten echter beroep willen doen op NRTH dan
schakelt de school en het internaat het CLB in omdat zij beschikken over een erkend MDT.
34
“Hier was het telkens op vraag van de cliënt, de documenten die ik heb moeten opstellen. Dat
is een proces waar je naartoe werkt, in dit geval was het nu telkens in opdracht van de cliënt
maar als er op een bepaald moment hulpverlening is die jij belangrijk vindt binnen een bepaald
gezin dan denk ik dat dit veel gesprekken en veel tijd vraagt om die ouders zover te krijgen om
die ouders de stap te laten nemen.” (Hulpverlener)
Indien de ouders zelf nog geen hulpvraag hebben, probeert de hulpverlener hier naartoe te werken.
Medewerking van de ouders is voor het CLB cruciaal, als ouders zelf niet vinden dat er moet
ingegrepen worden dan kan het CLB niets doen tenzij er sprake is van een maatschappelijke noodzaak
situatie. Bijna iedere hulpverlener benadrukt dat het noodzakelijk is om het tempo van de cliënt te
volgen als je iets wil bereiken. Het volgende voorbeeld gaat over een doorverwijzing naar het
buitengewoon onderwijs. De hulpverleners vinden het beter voor het kind maar de ouders staan niet
achter deze beslissing. In dat geval blijven de ouders de eindverantwoordelijkheid hebben.
“Dan moeten ze op hun school blijven. Je kan ze pas doorverwijzen als ze akkoord zijn. Zolang
ze niet akkoord zijn dan blijven ze gewoon in het gewoon onderwijs. Dan neem je ze maar mee
voor zover je dat kan.” (Hulpverlener)
In een ander voorbeeld worden signalen vroeg opgepikt en wordt een traject opgestart met de ouders
om de problemen te bespreken en aan te pakken. Er is herhaaldelijk voorgesteld om contact op te
nemen met het revalidatiecentrum en uiteindelijk zijn de ouders hier toch op ingegaan.
“Milan is een eerste kleuter en in de eerste peuterklas viel hij al een beetje op maar toen was
dat gedrag nog niet zo storend in de klas. Wij hebben dan een gesprekje gehad met de mama
rond zijn gedrag en gevraagd aan de mama om hem aan te melden bij een
revalidatiecentrum.” (Hulpverlener)
De CLB-medewerkers vinden het belangrijk om de cliënt maximaal te betrekken. Ze zetten zich dan
ook in om op een participatieve manier de cliënt te helpen. Er heerst echter licht ongenoegen over de
tijdsdruk die hen dwingt om soms sneller over zaken heen te gaan dan de tijd die ze als optimaal zien
voor de hulpverlening. Het CLB is verbonden aan veel scholen en dus aan veel leerlingen. Het is
praktisch niet altijd haalbaar om veel tijd te steken in het samen op weg gaan met leerling en ouders.
Hulpverleners geven wel aan dat ze hier toch altijd naar streven en hierin tijd proberen te investeren.
In dit onderzoek komt sterk naar voor dat CLB-medewerkers veel aandacht besteden aan het
onderhouden van contacten met ouders.
“Ik probeer dat wel zoveel mogelijk te doen. Op al mijn scholen probeer ik zoveel mogelijk
ouders te contacteren, misschien niet bij elke stap die ik zet maar bij veel stappen. Al is het
maar gewoon ouders opbellen om te zeggen ik heb dat gedaan, ik heb een test afgenomen of
wat dan ook, dat probeer ik zoveel mogelijk te doen zodat ze op de hoogte zijn ook al is dat
niet altijd nodig. Dat vraagt enorm veel tijd en opvolging.” (Hulpverlener)
Door het feit dat het CLB brede instap is, is de kans groter dat cliënten reeds voor ze NRTH aanvragen
al contact hebben gehad met het CLB. Het grote voordeel hierbij is dat de cliënt de hulpverlener al
kent en er ondertussen eventueel al een vertrouwensband bestaat tussen hen. Het is daarom wel
extra belangrijk dat het traject vlot verloopt met de cliënt zodat toekomstige samenwerking tussen de
hulpverlener en de cliënt niet gehypothekeerd wordt.
35
“Er moet in een a-document wel heel wat achtergrond komen. Als je daar nog niets van weet,
wij kennen die mensen soms al een hele weg het is dan ook makkelijker om dat A-doc
inhoudelijk in te vullen samen met die ouders. Ik vind dat wel gemakkelijker.” (Hulpverlener)
Indien het vorige contact met de hulpverlener niet zo positief was, blijkt uit vorig onderzoek dat een
participatieve basishouding kan bijdragen tot het terug werkbaar maken van de situatie. (Naert & Van
Gijsegem, 2012).
Tijdens de interviews wordt ook bijna altijd gesproken over de opvolging. Hulpverleners geven aan dat
na het aanvragen van de hulp de opvolging soms eerder beperkt is. Hier zijn verschillende redenen
voor gegeven. De twee voornaamste drijfveren zijn dat de nieuwe hulpverleners dit overnemen en dat
er te weinig tijd is om dit heel uitgebreid te doen door de CLB-medewerker. Het kind wordt nog steeds
opgevolgd door het CLB dat verbonden is aan de school van de jongere, dus ook na de aanvraag voor
NRTH. De opvolging van hoe de aangevraagde hulp verloopt, gebeurt eerder op een informele manier.
Deze informele opvolging wordt geapprecieerd door de cliënten. Eens de aanvraag gebeurd is en de
NRTH van start gaat, besteedt de CLB-medewerker indien niet nodig geen extra tijd aan het opvolgen
van de opgestarte NRTH. Dit is wel het geval indien er problemen of extra vragen zijn van de nieuwe
hulpverleners.
3.2.
Samenwerking tussen het CLB en andere diensten
Het cliëntsysteem kan zelf contact opnemen met het CLB, dit blijft echter de minderheid. Niet alleen
ouders maar ook de jongere en bijvoorbeeld grootouders gaan soms te rade bij het CLB. Meestal is het
echter doordat een andere dienst hen heeft geïnformeerd over de mogelijkheden die het CLB te
bieden heeft als hulpverlener. De cliënten komen meestal via de school in contact met het CLB. De
school onderneemt zelf heel wat stappen alvorens zij het CLB inschakelt, dit tot frustratie van
sommige CLB-medewerkers die vinden dat ze er vaak te laat bij geroepen worden. Het is belangrijk dat
er nog een samenwerking mogelijk is met de cliënt. Er is ook een ouder die vindt dat er korter op de
bal moet gespeeld worden.
“Het CLB wordt door scholen vaak te laat ingelicht. We worden te laat op de proppen gebracht,
als het kalf al verdronken is bij wijze van spreken. Dan ineens moeten wij zeggen ‘dat loopt niet
en dat loopt niet, misschien moet je toch eens kijken naar een andere school’ terwijl dat ik denk
dat we vroeger zouden moeten betrokken worden maar dat spreekt dan tegen het
handelingsgericht werken die zegt dat we pas vanaf die fase in actie moeten schieten.”
(Hulpverlener)
Om de communicatie met de cliënt zo vlot mogelijk te laten verlopen heeft het CLB zelf interculturele
bemiddelaars maar doet het ook geregeld beroep op de brugfiguren verbonden aan de scholen of
wordt gebruik gemaakt van een tolk. Op die manier wordt geprobeerd om eventuele taal- en
cultuurbarrières te overbruggen.
Doordat ouders niet altijd weten wanneer en met welke vragen ze bij het CLB terecht kunnen is het
belangrijk dat andere diensten het CLB wel kennen en de cliënt ook inlichten indien nodig over
waarmee het CLB kan helpen. Door een samenwerking met andere diensten zoals bijvoorbeeld de
politie en het Jongerenadviescentra (JAC) worden de cliënten geïnformeerd over de mogelijkheden die
het CLB biedt en kunnen zij zelf beslissen of zij al dan niet naar het CLB gaan. Ook andere diensten zijn
36
meer en meer op de hoogte van de inhoudelijke werking van het CLB waardoor doorverwijzing
evidenter is en meer gericht verloopt.
“Het is wel goed dan dat collega’s van ons uit andere sectoren wel weten wat wij doen en daar
is wel ook nog wat werk aan.” (Directiemedewerker)
Tijdens een traject binnen het CLB verwijst het CLB ook vaak door naar meer gepaste hulp. Dit wordt
besproken met de cliënt. Of deze hulp al dan niet ingeschakeld wordt ligt nog steeds in handen van de
cliënt. Indien er sprake is van maatschappelijke noodzaak ligt dit anders en kunnen de gemandateerde
voorzieningen en eventueel het parket ingeschakeld worden.
3.3.
A-document en ISV
De aanvraag van NRTH gebeurt via een a-document. Voor het analyseren van de interviews is er de
onderverdeling ‘taal’ en ‘werkwijze’ gebruikt. Onder ‘taal’ valt de taal die in het a-document en het
indicatiestellingsverslag (ISV) terug te vinden is, bij ‘werkwijze’ wordt alles geplaatst dat te maken
heeft met de manier waarop de aanvraag verloopt en behandeld wordt.
3.3.1. Taalgebruik
Er wordt in het A-document en het ISV gebruik gemaakt van de term handicap. Als je ouders en
hulpverleners vraagt hoe zij tegenover deze term staan dan is het algemeen geldende antwoord:
negatief. Ondanks dat ouders hiervan al voor het krijgen van deze documenten op de hoogte moeten
zijn, blijft het confronterend voor hen. Dit roept heel wat gevoelens op bij de ouders. Ouders willen
liever niet dat hun kind zou lezen dat er op die manier over hem gesproken wordt. Toch wordt er ook
aangegeven dat ze als ouder hier uiteindelijk wel aan wennen en nog weinig aandacht proberen te
besteden aan de term handicap.
“Het feit dat ze over handicap spreken is iets waar ik al jaar en dag een ambetant gevoel bij
heb.” (Hulpverlener)
“Dat was een verslag dat ik hier zeker niet op mijn tafel liet liggen. Ik vond dat verschrikkelijk.”
(Ouders)
Ter vervanging van het woord handicap wordt gebruik van het woord beperking voorgesteld. Dit heeft
volgens de geïnterviewden een minder stigmatiserend effect omdat iedereen beperkingen heeft. Een
hulpverlener merkt op dat de kans groot is dat het woord ‘beperking’ dan ook een negatieve
connotatie zal krijgen naarmate het meer gebruikt wordt ter vervanging van handicap.
“Beperking vind ik mooier. Mooier is misschien niet het juiste antwoord, ik vind het
passender.” (Ouders)
Bepaalde terminologieën die gehanteerd worden binnen integrale jeugdhulp zijn ook voor de
hulpverleners nieuw en vergen aanpassing. Ze zijn hier doorheen de voorstart periode systematisch in
gegroeid. Voor de CLB-medewerkers biedt de cel-IJH van het CLB ondersteuning om wegwijs te
geraken in de nieuwe begrippen. Ze geven aan dat veel begrippen voor de meeste ouders niet
begrijpbaar zijn. Daarom is het belangrijk dat er voldoende uitleg wordt gegeven bij de formulieren die
ouders thuis opgestuurd krijgen. Het belang van het volledig begrijpen van deze documenten, wordt
zowel door een aantal hulpverleners als door een aantal ouders genuanceerd. Het voornaamste is dat
37
ze weten dat de aangevraagde hulp goedgekeurd is. Het beleid benadrukt dat het de taak van de
hulpverlener is om ervoor te zorgen dat de cliënt op de hoogte is van wat er in het document staat.
Een kleine minderheid van de hulpverleners heeft geen extra uitleg gegeven bij het ISV die ouders
thuis toegestuurd hebben gekregen. Dit kwam voornamelijk doordat ze er niet meer stil bij hadden
gestaan dat naast het feit dat het goedgekeurd is, de ouders mogelijks nog info zouden willen over het
document.
“Voor de ouders is zelfs niet altijd duidelijk of het goedgekeurd is of niet. Ik heb dat sowieso
ook gezegd aan de ouders. [... ] Ik had nog niet stilgestaan hoe dit overkomt bij de ouders. Het
is gewoon, zij hebben dat papier nodig als ticket voor de thuisbegeleiding. [...] Ik heb daar
inderdaad niet veel aandacht aan besteed. Voor mij was het: het is goedgekeurd, en dit
hebben ze nodig als ticket. Maar dat is inderdaad niet duidelijk naar ouders.” (Hulpverlener)
“Wat in het verslag staat moet vertaald worden door ons mensen aan wie het nodig heeft. Het
is jezelf een beetje aanpassen aan de cliënt denk ik. Ik denk dat wat het document is, iets
anders is dan dat wat de cliënt van uitleg krijgt en dat er uitleg moet bij zijn.”
(Directiemedewerker)
Uit de interviews wordt duidelijk dat het taalgebruik heel belangrijk is. Als ouders en hulpverleners
elkaar niet verstaan kunnen ze ook moeilijk echt betrokken zijn bij het hulpverleningsproces.
Hulpverlener en cliënt moeten samen naar eenzelfde doel werken dat overeen is gekomen door
middel van dialoog. Dit is niet altijd vanzelfsprekend waardoor er ook verschil kan bestaan tussen de
hulpverleners onderling in hoe vaardig ze hier in zijn. Iemand van het beleid omschrijft dit als volgt:
“Het taalgebruik is heel belangrijk: versta je elkaar of versta je elkaar niet? Dat is niet alleen
dat je een andere taal spreekt maar ook versta je wat je wil zeggen? Kunnen we ons duidelijk
maken, kunnen we zeggen “daar willen we naartoe?”. Verstaat de cliënt waar je mee bezig
bent als hulpverlener. Ook dat is een stuk mee zoeken. De ene collega kan dat makkelijker dan
de andere.” (Directiemedewerker)
Ouders zijn tevreden dat ze extra uitleg hebben gekregen van hun CLB-medewerker. Zonder deze
extra ondersteuning zou alles onduidelijk geweest zijn. De hulpverlener kadert en verklaart de
moeilijke terminologie uit het document zodat het voor de ouders (en het kind) verstaanbaar is. De
hulpverlener bevestigt dat er toelichting nodig is bij een a-document, dit vraagt wel tijd.
“Op papier worden er soms te moeilijke termen gebruikt. Lore zegt zelf ook dat het niet altijd
verstaanbaar is voor de mensen thuis. Maar ze heeft dat ook besproken. [...] Zonder haar
uitleg zouden wij wel een paar keer in ons haar gekrabd hebben bij sommige zaken.” (Ouders)
3.3.2. Werkwijze bij een aanvraag voor NRTH
Om het a-document correct en volledig in te vullen moet er aandacht besteed worden aan een aantal
zaken, zo wordt er nog meer dan vroeger verwacht dat het cliëntsysteem betrokken is bij wat er
geschreven wordt. In het a-document worden de perspectieven van de betrokkenen afzonderlijk
vermeld. Zowel hulpverleners als ouders vinden dit een goede zaak en zijn van mening dat het een
meerwaarde is dat de cliënten betrokken worden. Het bevragen van de perspectieven van
verschillende betrokkenen kan voor interessante inzichten zorgen maar dit is volgens de
geïnterviewden niet in alle gevallen noodzakelijk.
38
“Ik vind dat wel belangrijk want voor hetzelfde geld, wij vullen dat in, geven wij een totaal
ander beeld dan wat de ouders denken en ik vind dat zeker belangrijk.” (Hulpverlener)
“Je krijgt ook een vollediger beeld van de problematiek. Zeker ook als je broers en zussen erbij
betrekt. [...] Afhankelijk van die beperking en de graad daarvan kan dat ook een grotere
impact hebben voor de broertjes en de zusjes.” (Ouders)
Ouders beslissen altijd welke perspectieven nog belangrijk zijn om op te nemen in het a-document. Als
hulpverlener is het zonder de hulp van het cliëntsysteem praktisch niet mogelijk om te weten welke
minder voor de hand liggende personen ook intensief betrokken zijn. De perspectieven die bijna
standaard vermeld moeten worden, zijn die van de ouders en het kind. Andere personen worden pas
bevraagd indien zij echt veel in contact komen met het kind. De jonge leeftijd van een kind maakt het
soms moeilijker om het kind rechtstreeks te bevragen, ouders fungeren dan meestal als spreekbuis
voor hun kind. Onder bepaalde omstandigheden is het meer opportuun om het perspectief niet
rechtstreeks via het kind maar via andere kanalen te bevragen. Naast de ouders zijn ook een
psychologe en een auticoach vernoemd als voorbeeld van personen die het perspectief van de jongere
kunnen weergeven. Door de ouders te betrekken bij de inhoud van de aanvraag creëer je de garantie
dat wat geschreven wordt onderschreven wordt door alle partijen. Ouders en jongeren moeten
akkoord zijn met wat er geschreven wordt over hun situatie. Door hier aandacht voor te hebben toont
de hulpverlener ook zijn respect voor het cliëntsysteem.
“Ik denk ook dat de ouders dat moeten aanvoelen. [...] Ik denk dat ouders daar bepalend zullen
moeten zijn om te beslissen dat de andere kinderen ook moeten betrokken worden of niet.”
(Ouders)
Door de verwachtingen van de toegangspoort worden de hulpverleners aangespoord om de cliënt
zeker te betrekken bij de aanvraag. Daarbovenop wil de toegangspoort vermijden dat cliënten ten
onrechte in meer ingrijpende hulpvormen terecht komen. Hulpvragen moeten daarom nauwgezet
geanalyseerd en omschreven worden. De hulpverlener legt een traject af met de cliënt waarin alle
opties bekeken worden alvorens een doorverwijzing naar NRTH te overwegen.
“Ik heb vroeger nooit ouders uitgenodigd om samen met hen dossiers in te vullen. Ik heb wel
gevraagd of ze wilden komen om een aantal papieren in te vullen en te ondertekenen maar ik
heb nooit, tot nu, ouders uitgenodigd om samen met hen en de hulpverlening een dossier op te
stellen.” (Hulpverlener)
In het a-document is ook plaats gecreëerd om krachtgericht te werken. Er wordt expliciet gevraagd
naar positieve elementen en wat er goed loopt. Op die manier wordt ondanks alle problemen ook
aandacht besteed aan de krachten die aanwezig zijn in het cliëntsysteem. Ouders waarderen het dat
er ook ruimte wordt gecreëerd voor het positieve. Het teruggeven van de eigen kracht aan de ouders
strookt met de visie van integrale jeugdhulp.
“We moeten de cliënt en zijn ouders aansporen om inderdaad zich emancipatorisch op te
stellen, niet meteen als consument of als vraagsteller maar dat ze zelf ook een en ander
moeten ondernemen.” (Hulpverlener)
Het verzamelen van gegevens ter vervollediging van het a-document kost heel wat tijd en energie. De
hulpverleners proberen open kaart te spelen met de cliënt door alle informatie door te geven en door
39
samen rond tafel te zitten. De vragen die gesteld moeten worden, zijn vaak heel diepgaand en
persoonlijk. Daarom vinden hulpverleners het belangrijk dat ze kunnen nagaan of de cliënt ermee
akkoord gaat om de informatie te gebruiken. Op die manier hebben ouders het gevoel dat ze op de
hoogte zijn van alles en dat ze niet voor verrassingen komen te staan. De noodzaak om bepaalde
vragen te stellen wordt gekaderd door de hulpverleners. Toch geeft een hulpverlener aan dat hij het
niet vanzelfsprekend vindt om bepaalde vragen te stellen, dit eist volgens de hulpverlener heel wat
professionaliteit.
“Ik heb letterlijk gezegd: ‘Kijk mevrouw dat vind ik wel moeilijk info, mag ik dat daarin
vermelden want ik denk dat dit wel belangrijk is om dingen te kunnen aanduiden in het belang
van een gezinscontext, ik moet geen diagnose van uw man hebben maar mag het erin?’ Ze zei
dan dat dit erin mocht.” (Hulpverlener)
Om het opstellen van het a-document vlotter te laten verlopen heeft VCLB regio Gent een volmacht
ontworpen. Dit formulier houdt in dat de cliënt de toestemming geeft om het a-document te
versturen zonder dit expliciet nog eens gezien te hebben. Het is niet eenvoudig om te controleren of
de hulpverleners effectief participatief gewerkt hebben. Voor de komst van het nieuwe decreet werd
ook verwacht dat de cliënt betrokken werd maar binnen integrale jeugdhulp is dit explicieter gemaakt.
De cliënt moet betrokken worden gedurende het volledige traject.
“Ze hebben vanuit IJH verplicht om elke cliënt mee te betrekken in gans het traject en dus ook
in de besluitvorming rond het traject. Bijvoorbeeld door in het a-doc te verwachten dat ouders
en leerlingen (meerderjarige leerlingen of leerlingen die boven de twaalf jaar zijn) akkoord zijn
met wat daar in staat. Ik vind dat wel participatie. Ook dat er mee gezocht wordt dat voor wie
de hulp dient mee akkoord is in wat er aangeboden wordt.” (Directiemedewerker)
Momenteel wil men dit nagaan door de inspectie te laten nakijken of de cliënten het a-document
ondertekend hebben. Deze handtekening van de cliënt verkrijgen vraagt jammer genoeg opnieuw heel
wat tijd, ofwel moet de cliënt naar het centrum komen ofwel moet de hulpverlener op huisbezoek.
Bovendien kan het a-document pas afgeprint en ondertekend worden nadat het verstuurd is naar de
toegangspoort. Als de cliënt dan toch zou vallen over bepaalde fraseringen in de aanvraag dan kan
daar niet gemakkelijk een wijziging in aangebracht worden doordat het reeds naar de toegangspoort
is. Dit technisch probleem zou in de toekomst misschien opgelost zijn. Er moeten nog steeds
aanpassingen gebeuren om een aantal technische zaken op punt te stellen.
“Dat is minder een probleem als ouders hier effectief zitten en alles invullen, dan kan je het
eventueel afprinten waar ze bij zijn maar nu vind ik dat inderdaad een rare situatie dat je het
eerst moet versturen en pas daarna moet gaan vragen, teken het alstublieft...” (Hulpverlener)
De volmacht zou dan moeten dienen ter vervanging van de handtekening op het a-document. Het is
niet omdat ze de volmacht ondertekenen dat ze het recht verliezen om alles te komen inkijken of om
een kopie te vragen. De hulpverleners geven ook nog steeds uitleg over wat er in het document zal
komen. Het mag er niet voor zorgen dat er nonchalant wordt omgesprongen met het betrekken van
de cliënt. Een hulpverlener merkt hierbij nog op dat ze samenwerken met de cliënt en er zijn om hen
te helpen. Door samen op weg te gaan heeft de cliënt er meestal vertrouwen in dat de hulpverlener
hun mening correct zal weergeven in het a-document.
40
“Ik denk vooral dat we binnen de geest van wat integrale beoogt voor participatie en
cliëntbetrokkenheid moeten blijven handelen. Voor zover je daar niet te ver van afwijkt en niet
gewoon zegt dat tegen de cliënt ‘we gaan u een papier laten tekenen, een volmacht, en nu
maak ik iets op en dat is het’ anders dan denk ik dat je niet goed bezig bent.” (Hulpverlener)
Een minderheid van de ouders geeft aan dat ze wel nieuwsgierig zijn naar wat er allemaal in het
volledige a-document staat. Ze vinden het echter niet de moeite om daarvoor tijdens de kantooruren
naar het CLB af te zakken. Ze hebben er vertrouwen in dat wat daar in staat geen grote verrassingen
zal opleveren.
“Mocht Nicolle gevraagd hebben of ik het wou lezen en als ik er nog eens voor in mijn auto
moest springen dan had ik waarschijnlijk vriendelijk bedankt.” (Ouders)
Een andere manier om er zeker van te zijn dat iedereen volledig akkoord is met de inhoud van het adocument is door gebruik te maken van een beamer. Hiervoor moeten de cliënten naar het centrum
komen en wordt de aanvraag geprojecteerd terwijl informatie wordt gegeven voor de aanvraag. De
directie laat de keuze aan de CLB-medewerker om de ouders al dan niet uit te nodigen en hier gebruik
van te maken. Het is dan aan de veldwerker en de cliënt om te beslissen of ze het op deze of op een
andere manier doen. Het blijft echter belangrijk dat de hulpverlener de documenten die opgestuurd
worden toelichten, dit kan echter ook via email of telefoon.
Het werkveld had al ervaring met het zo goed mogelijk betrekken van de cliënt bij het volledige
proces. Integrale jeugdhulp eist op bepaalde vlakken dat de hulpverlener de cliënt nog explicieter gaat
bevragen. Het opmaken van het a-document vergt voorlopig nog enorm veel tijd. De hulpverleners
hopen dat dit zal beteren naarmate ze de werkwijze beter onder de knie hebben. Het is voorlopig nog
zoeken hoe het CLB dit zal kunnen blijven bolwerken. De vraag naar extra middelen is hier dus zeker
aanwezig.
4. Cliënt(systeem)
4.1.
Houding ten opzichte van het CLB
De cliënt heeft een mening over het CLB voor er contact is geweest, tijdens het traject en na de
samenwerking. Hij staat aldus op een bepaalde manier ten opzichte van het CLB en de hulpverlening
die het CLB biedt. De houding kan enorm verschillen van cliënt tot cliënt. De hulpverleners voelen
deze houding ook aan. Het verloop van het traject hangt mede af van de openheid die de ouders
hebben naar het CLB toe. Onafhankelijk van hoe ze tegenover het CLB staan, wordt geprobeerd om
dialoog mogelijk te maken. Ook het bureaucratische van de aanvraagprocedure dreigt af te schrikken.
Mensen hebben vaak al verhalen gehoord over het CLB. Voor ze zelf in contact komen met het CLB zijn
ze vaak onwetend over wat het CLB nu precies doet. Om ervoor te zorgen dat ze toch bij het CLB
terecht komen, is eerder al het belang aangegeven van het feit dat andere diensten goed op de
hoogte zijn van wat het CLB te bieden heeft. Vooral de angst om hun kind te verliezen is bij een aantal
ouders aanwezig.
“Ik had een vraag, ik heb die meteen gesteld: neem niet mijn kinderen af. Zij hebben mij
beweerd dat dat niet de bedoeling was en dat ze dat niet zouden doen.” (Ouders)
41
“Ik wist niet wat het CLB was. Ik had wel een vermoeden dat ze helpen met de kinderen.”
(Ouders)
De geïnterviewde hulpverleners zijn er zich van bewust dat er bij sommige cliënten wantrouwen
heerst ten opzichte van hulpverleners. Om hier aan tegemoet te komen wordt opnieuw het belang
aangehaald van open communicatie. Ervoor zorgen dat je als hulpverlener geen onbekend gezicht
bent, kan een belangrijke stap zijn. Wees eerlijk, respectvol en volg het tempo van de cliënt, op die
manier kan er toch vertrouwen en een samenwerking ontstaan.
“Er is heel veel wantrouwen. Vandaar dat we ook veel moeten inzetten om dat wantrouwen
tegemoet te komen en dat wij zo open mogelijk moeten communiceren. Ouders appreciëren
het wel dat we hun tempo volgen en de inhouden juist weergeven.” (Hulpverlener)
Vooroordelen worden meestal bijgesteld wanneer ze daadwerkelijk in begeleidingbegeleiding bij het
CLB komen. Ondanks relatief positieve ervaringen, blijven sommige cliënten eerder weigerachtig
tegenover hulpverlening van een CLB. Het staat tevens ook niet vast dat wanneer er eenmaal een
minder goede ervaring is geweest met het CLB, er geen mogelijkheid meer bestaat om ook goede
ervaringen te creëren. Tijdens de interviews beklemtonen de ouders dat zij enkel uitspraken kunnen
doen over de CLB-medewerker waar zij contact mee hebben en niet over het CLB op zich. Ze spraken
aldus niet over het CLB maar gebruikten gewoon de naam van de persoon die hen begeleid heeft.
“Nu kan ik zeggen van als ik eens iets heb van problemen dan kan ik met haar gaan babbelen.
Ik kan altijd een afspraak maken.” (Ouders)
“Het is gebeterd. Ze zijn vriendelijker als ze mij aanspreken, ze hebben meer respect voor mij.
[...] Nee, ik betrek het CLB er liever niet teveel bij.” (Ouders)
Het CLB krijgt vaak de vraag om slechtnieuwsgesprekken te voeren met ouders en kinderen. Het
gebeurt geregeld dat de enige kennismaking die cliënten gehad hebben met het CLB, een
doorverwijzing naar het buitengewoon onderwijs betreft. Dit kan gevoelig liggen, zeker bij mensen
met een andere cultuur zou dit volgens een aantal hulpverleners nog een stuk gevoeliger liggen.
Wanneer ouders een verkeerd beeld hebben van wat het buitengewoon onderwijs is, kan het helpen
om zonder verdere verplichtingen een bezoek te brengen aan de potentiële school. Op die manier
kunnen ze zelf zien hoe het er aan toe gaat en kunnen ze nog steeds beslissen wat ze gaan doen.
“Voor veel kinderen is hun verwijzing naar buitengewoon onderwijs de enige link naar het CLB.
Voor sommige is dat goed, voor andere is dat ‘het CLB heeft mij hier gestoken’.” (Hulpverlener)
Ondanks de eerder negatieve teneur van de bovenvermelde opmerkingen, gaat het merendeel van de
geïnterviewde ouders op zoek naar steun bij de CLB-medewerker. De ouders geven aan dat ze het
noodzakelijk vinden dat er open communicatie is. Ze zijn er van overtuigd dat de hulpverlener hen
beter zal kunnen helpen als deze volledig op de hoogte is.
“Ik ben ook van het principe: hoe meer info dat zij hebben of krijgen van derden of van mij: des
te beter. Dan nog weet je de helft niet.” (Ouder)
“Ik heb vrijuit gesproken. Je zoekt ten slotte hulp en dan is het niet de bedoeling dat je dingen
achterhoudt of over dingen gaat liegen.” (Ouder)
42
4.2.
Controle over de hulpverlening
De cliënt moet zelf de controle hebben over het al dan niet aanvragen van hulpverlening. De ouders
dragen de eindverantwoordelijkheid en moeten de kans krijgen om deze verantwoordelijkheid op te
nemen. De hulpverleners vinden het vanzelfsprekend dat de ouders beslissen wat er met hun kind
gebeurt. Ze benadrukken dat de ouders bijna altijd zelf hulpvrager zijn en dat de hulpverlener ingaat
op wat de noden en de behoeften van de cliënt zijn, de eindbeslissing bevindt zich nog steeds bij de
cliënt. Ouders delen deze mening en willen de controle behouden over de hulpverlening van hun kind.
Het akkoord van de cliënt is noodzakelijk om de hulpverlening te doen slagen.
“Het CLB heeft mij niets opgelegd, ik zou dat ook niet toestaan. Mocht Lore gezegd hebben jij
moet dat doen, het zou niet gepakt hebben.” (Ouder)
“Ik denk dat je anders met je hulpverlening niet ver geraakt als je ouders iets oplegt waar ze
niet klaar voor zijn of niet voor openstaan.” (Hulpverlener)
“De ouders blijven de belangrijkste schakel. Ze zijn de ouder van hun kind en zij nemen alle
beslissingen. Als je de ouders niet mee hebt kan je bijna niet op weg gaan.” (Hulpverlener)
Zelf beslissen wil ook zeggen dat de cliënt de kans moet krijgen om op eender welk moment de
hulpverlening stop te zetten. Dit is niet het geval indien de hulpverlening in handen van de
jeugdrechtbank is of als er sprake is van maatschappelijke noodzaak. Ouders getuigen dat ze
weldegelijk op de hoogte zijn gebracht over dit recht. Hulpverleners respecteren dit recht zolang het
niet tegen hun meldingsplicht indruist.
“Op het moment dat hij dat [NRTH] niet wou als vader ging het niet door.” (Hulpverlener)
De cliënt moet over controle beschikken doordat het CLB niets mag doen zonder hun toestemming.
Daarbij zorgen de hulpverleners ervoor dat de ouders en de jongeren over alle informatie beschikken
zodat ze een doordachte keuze kunnen maken. Ouders moeten voldoende tijd krijgen om alle opties
te bekijken. De hulpverlener vraagt geen NRTH aan of schrijft niets in het a-document dat de ouders
niet wensen. Tijdens een interview wordt gewaarschuwd voor de valkuil om verantwoordelijkheden
over te nemen van de cliënt. Het is nefast om als hulpverlener een verborgen agenda te hebben en
zaken verborgen te houden voor de cliënt. De hulpverlener moet de ouders maximaal betrekken, echt
luisteren naar het verhaal, de juiste vragen stellen en samenwerken met de cliënt. Dit wordt
gewaardeerd door de ouders, het geeft hen een gevoel van respect. Eerder dit hoofdstuk werd dit
alles reeds aangehaald als de sleutel tot een succesvolle hulpverlening.
“ze vraagt mij alles op voorhand wat ze gaat doen, wat ze niet mag doen. Ik vind dat wel
belangrijk.” (Ouders)
Indien de ouders het gevoel hebben dat ze de controle verliezen over de hulpverlening dan uiten ze
hierover hun ongenoegen. Ouders willen het beste voor hun kind en willen dan ook zelf kunnen kiezen
wat er gebeurt met hun kind. Ouders willen niet het gevoel hebben dat ze machteloos staan en dat er
in hun plaats beslist wordt.
“Ik ben iemand die zelf onderzoek zal gaan doen en die zelf de touwtjes probeert in handen te
houden. [...] Het is mij niet gelukt bij Milan om hem daar te houden op school.” (Ouders)
43
De ouders beslissen in hoever het kind betrokken wordt bij het maken van beslissingen rond de
hulpverlening. Als ouders het niet nodig vinden om het kind omtrent bepaalde onderwerpen te
betrekken dan respecteert de hulpverlener dit. Meestal komt dit omdat er voldoende informatie via
andere kanalen aangeleverd wordt en het gesprek een extra belasting van de jongere zou
veroorzaken. Hier moet echter wel voorzichtig mee omgesprongen worden, ook jongeren worden
verondersteld geïnformeerd te worden en in te stemmen met de hulpverlening. Bevraging via een
vertrouwenspersoon gebeurt voornamelijk bij zeer jonge kinderen. Oudere kinderen krijgen wel meer
de keuze maar de ouders hadden in de onderzochte gevallen nog steeds het laatste woord.
“We hebben haar mening gerespecteerd: internaat wou ze niet maar semi-internaat dat
vonden we een goede tussenoplossing.” (Ouders)
4.3.
Beleving van de cliënt
In dit deel wordt de beleving van de cliënt geschetst. Hoe ervaren ze de manier van werken en het
verloop. Welk gevoel hebben ze bij de hulpverlening die ze van het CLB gekregen hebben. Hoe denken
de hulpverleners dat de cliënt dit heeft beleefd en wat zeggen ouders en jongeren hier zelf over. Er
wordt bekeken wat de link tussen de beleving en de participatie van de cliënt is.
De beleving van de ouders hangt sterk af van de goedkeuring van de aangevraagde NRTH. Nadat
rechtstreeks toegankelijke hulp niet voldoende blijkt te zijn, is de goedkeuring voor NRTH uiteindelijk
waar ze samen met de CLB-medewerker naartoe werken. De ouders voelen zich ondersteund door de
CLB-medewerker als ze het gevoel hebben dat ze begrepen worden. In veel gevallen doorgaan ouders
een verwerkingsproces wanneer blijkt dat voor hun kind hulpverlening noodzakelijk is. Tijdens het
traject is het belangrijk dat het tempo van de cliënt gevolgd wordt, dit kom je te weten door deze te
betrekken en te luisteren. Wanneer ouders een beslissing moeten nemen zonder dat ze zich hier klaar
voor voelen dan wordt dit als zeer negatief ervaren. Ouders kunnen dan het gevoel hebben dat ze er
alleen voor staan. Dit hangt ook samen met het behouden van de controle over het probleem en de
kans om alle keuzes te mogen overwegen.
“Terwijl nu er was niemand voor reden vatbaar er was niemand die bereid was om verder voor
dat inclusief onderwijs te gaan. Je staat dan voor een gesloten deur. [...] Ik had daar geen
invloed op, ik had niets te zeggen.” (Ouders)
Als ouders niet begrijpen wat er allemaal aan het gebeuren is dan kan dit voor heel veel onzekerheid
zorgen. Hulpverleners proberen dit te vermijden door alles (soms meerdere keren) zo goed mogelijk
uit te leggen en maximaal open te staan voor vragen. Sommige factoren kunnen een vlotte
samenwerking bemoeilijken zoals wanneer de hulpverlener en de ouders niet dezelfde taal spreken en
dat hier bovenop de ouders over eerder beperkte cognitieve mogelijkheden beschikken. Een ander
belangrijk gegeven is het betrekken van een steunfiguur, in dit onderzoek was er een mama die een
vriendin had die haar helpt en een andere mama ervaarde heel veel steun van haar eigen moeder. Het
is belangrijk dat cliënten de mogelijkheid krijgen om deze figuur ook te betrekken bij de hulpverlening.
“De mama spreekt geen woord Nederlands dan is dat vertalen via via, of via de nonkel die wel
wat Nederlands kan maar die weet gewoon de helft van de tijd niet wat er aan de hand is, wat
er aan het gebeuren is, wie dat wie is. Je hebt dan de thuisbegeleiding daar ook bij, ze flipt een
beetje.” (Hulpverlener)
44
Ouders moeten de hulpverlener vlot kunnen bereiken. Meestal is dit telefonisch, per email en via de
school. Ouders stellen het ten zeerste op prijs dat ze zelf ook gecontacteerd worden indien er iets
wordt besproken over hun kind. Door als hulpverlener altijd te overleggen met de ouders en hen mee
te laten beslissen over wat je als hulpverlener onderneemt, ook indien het minder ernstige problemen
betreft, voorkomt de hulpverlener dat er onnodige paniek ontstaat wanneer ze contact opnemen met
de ouders.
“Meestal als je dan belt mag je inderdaad gaan observeren. De observatie vinden ze dan
minder bedreigend.” (Ouders)
5. Hulpverlener
5.1.
Houding van de hulpverlener
Als hulpverlener neem je een houding aan. Die houding kan onder meer bepalen op welke manier je
werkt, waar je veel aandacht aan besteedt en op welke manier je tegen over de hulpvrager staat. Het
CLB werkt vraaggericht waardoor het belangrijk is dat de CLB-medewerkers openstaan voor vragen,
een luisterhouding aannemen en respect tonen voor de hulpvrager. Respect hebben voor de cliënt
houdt in dat de hulpverlener eerlijk is tegenover hem en geen dingen achterhoudt. Daarbij moeten
hulpverleners ook tonen dat ze begrip hebben voor de situatie en mogen ze niet veroordelen. Een
begripvolle houding stelt ouders gerust en geeft ze een gevoel van vertrouwen. Het is voor cliënten
vaak geen makkelijke keuze om bepaalde zware hulpvormen aan te vragen en hulpverleners zijn zich
hier ook bewust van.
“Dan is het ook eens leuk om te spreken met iemand die die vooroordelen niet heeft en die
kennis heeft over het probleem en die gewoon ook luistert zonder kritiek te geven.” (Ouders)
“Mensen die naar de toegangspoort willen, je vraagt dat niet zomaar, je doet dat niet zomaar.
Ik wil hier thuisbegeleiding in mijn gezin. Niemand heeft daar zomaar zin in. Dat is ook wel
corvee, je moet iedere week thuis zijn, je moet je organiseren, je doet dat alleen als je een
hulpvraag hebt; je gaat dat niet gaan verzinnen.” (Hulpverlener)
Verder is het belangrijk dat je als hulpverlener voldoende jezelf bent. Authenticiteit en oprechtheid
wordt aangevoeld door de cliënten. Door de mens achter de hulpverlener te laten zien en een
empathische houding aan te nemen, voelen de cliënten zich meer erkend in hun problemen.
Hulpverleners zorgen door hun manier van werken voor een bepaalde sfeer, dit kan ervoor zorgen dat
de cliënt vrijer of net minder vrij durft te praten. De sfeer wordt mede bepaald door de locatie,
bijvoorbeeld op een bureau of bij de cliënt thuis, waar de gesprekken plaatsvinden. De manier waarop
de hulpverlener zich non-verbaal opstelt, beïnvloedt ook hoe het gesprek zal verlopen. Je moet hier
dus alert voor zijn als hulpverlener. Iedere hulpverlener en iedere cliënt is anders; het is volgens de
hulpverleners aftoetsen naar een werkwijze die voor beiden comfortabel aanvoelt. Hulpverleners zijn
niet alleen professionals maar zijn ook mensen. Wanneer de hulpverleners zich te hard willen
profileren als professionals kan dit de communicatie belemmeren.
“Om eerlijk te zijn, mocht ze heel professioneel zijn, zou ik angst krijgen. Hoe ze nu was: rustig,
elkaar met de voornaam aanspreken, ze gaf je een goed gevoel. Dat nam de angst en de druk
wat weg. Het ging er meer ontspannen aan toe.” (Ouders)
45
Een aantal hulpverleners geven aan dat hun houding bepaald wordt door wie ze zijn en dus door hun
achtergrond, persoonlijkheid en dergelijke. Hulpverleners worden ook gevormd door hun studie en
eventueel bijkomende opleidingen. Zo geeft een hulpverlener aan dat het volgen van de cursus
contextgericht werken ervoor gezorgd heeft dat haar visie daarna mede gestuurd wordt door wat ze
daar heeft opgestoken. Er zijn ook meer persoonlijke elementen die ervoor zorgen dat je anders tegen
bepaalde zaken gaat aankijken. Heel vaak is vermeld dat “het moeder worden” zeker een invloed
heeft op hoe hulpverleners naar bepaalde dingen aankijken. Dit betekent natuurlijk niet dat
hulpverleners die geen kinderen hebben niet evenzeer vanuit de stoel van de ouder proberen te
kijken. Bepaalde (levens)ervaringen kunnen echter helpen bij het inlevingsvermogen.
“Ik moet dat opvolgen en mensen moeten weten waar ze staan. Ik zou dat ook willen als
ouder.” (Hulpverlener)
Een jongere medewerkster geeft aan dat ze zich bewust is van het feit dat ze nog verder kan groeien,
bijvoorbeeld in het omgaan met cliënten uit andere culturen. Ze staat zeker open voor raad die ze
hieromtrent kan krijgen, volgens haar is ervaring een belangrijke meerwaarde. Ook andere
hulpverleners volgen nog geregeld bijscholingen om zich verder te vormen. Hulpverleners weten niet
op alles een antwoord, daarom is het belangrijk dat ze kunnen terugvallen op hun team als ze ergens
over twijfelen of raad over zoeken.
5.2.
Hulpverleningsrelatie tussen de cliënt en de CLB-medewerker
In de hulpverlenersrelatie zijn heel wat kenmerken terug te vinden die ook de houding van de
hulpverlener bepalen. Als de hulpverlener een dominante houding aanneemt en laat uitschijnen dat
hij het beter weet zal dit voor een ander soort interactie zorgen dan wanneer de hulpverlener een
houding aanneemt waarin hij de cliënt uitnodigt om samen op zoek te gaan naar constructieve
oplossingen. Het is belangrijk dat er vertrouwen aanwezig is in de relatie zodat de cliënt open durft
spreken. Dit vertrouwen in de hulpverlening maakt meestal een groeiproces door en wordt beïnvloed
door veel te overleggen en door als hulpverlener je beloftes na te komen.
“Ik denk dat het wel nodig is om met ouders een vertrouwensband op te bouwen, op weg te
gaan, veel gesprekken te hebben om dan uiteindelijk....” (Hulpverlener)
“Als ze vandaag zou langskomen en ze zegt dat ze vrijdag iets gaat laten weten dan gaat dat
niet duren tot maandag maar ga ik vrijdag iets weten. Ze is altijd van haar woord.” (Ouders)
De relatie die wordt opgebouwd tijdens het traject is volgens de geïnterviewden niet met het CLB
maar met die hulpverlener die hen begeleid heeft. Er is eerder sprake van een vertrouwensrelatie als
de cliënt reeds een traject heeft gelopen samen met de hulpverlener. Deze relatie wordt opgebouwd
met de hulpverlener en niet met de instantie CLB. Ouders willen een betrouwbare hulpverlener waar
ze op kunnen rekenen. Om dit te kunnen verwezenlijken moet de hulpverlener vlot te contacteren
zijn. Alle hulpverleners proberen zowel via mail als via gsm bereikbaar te zijn. Deze bereikbaarheid
houdt ook in dat de hulpverlener vertrouwt dat de cliënt hen contacteert wanneer het noodzakelijk is.
“Ze weten wel dat als ze een probleem hebben dat ze terecht kunnen bij ons en dat heb je dan
als je een band hebt met die ouders en een A-document moet opmaken dan zeggen ze niet ‘we
kunnen bij het CLB terecht’ maar dan zeggen ze we kunnen naar Lore. [...]
46
Mijn gsm staat altijd aan, ook in de vakantie enz. Ouders gaan niet om misbruik te maken daar
naar bellen.” (Hulpverlener)
De relatie hangt ook af van wie de hulpverlener is en wie de cliënt is. Ouders en hulpverleners spreken
over een ‘klik’ die gemaakt kan worden tussen beide, je kan dit niet forceren en het heeft veel te
maken met het gevoel dat men heeft bij de hulpverlener. Er wordt niet in iedere relatie een klik
gemaakt maar wanneer dit wel het geval is dan komt dit de relatie ten goede. In dat geval hebben de
cliënten het gevoel dat ze op dezelfde golflengte zitten en dat er dus open communicatie mogelijk is
van beide partijen.
“ik heb toen direct met Lore een goed gevoel gehad: ze zegt waar het op staat, ze gaat niet
rond de pot draaien maar het is aanvaardbaar en je hebt naar mijn gevoel echt wel uw eigen
inbreng.” (Ouders)
Er zijn doorheen de resultaten al verschillende factoren opgesomd die het samen op weg gaan,
kunnen vereenvoudigen of net moeilijker maken. Een relatie waarin samengewerkt wordt, houdt in
dat er sprake is van een wisselwerking en dat de hulpverlener en ouders op gelijke hoogte staan. De
cliënt moet dus inbreng hebben tijdens het proces. Alle hulpverleners benadrukken dat ouders en
leerlingen een belangrijke bron van informatie zijn. De aanvraag voor NRTH gebeurt op vraag van de
cliënt, om de aanvraag op te maken is de inbreng van de cliënt dan ook essentieel. Ondanks het feit
dat de CLB-medewerkers hen betrekken bij het aanvragen van de hulp, wordt het a-document zelf
uiteindelijk geschreven door de hulpverleners. Zij weten wat zeker vermeld moet worden en
ondersteunen ouders doorheen het proces om de hulpverlening aan te vragen. De houding beïnvloed
de relatie die de hulpverlener zal hebben.
“Uiteindelijk moeten we er samen uit geraken. Het is niet dat wij als hulpverlener de wijsheid in
pacht hebben en kunnen zeggen: dat is nu het beste.” (Hulpverlener)
“Ik had het gevoel dat we samen naar hetzelfde doel streefden, we wouden dat in orde
krijgen.” (Ouders)
Alle geïnterviewde CLB-medewerkers verkondigen dat participatie de basis is voor hulpverlening. De
invulling hiervan, het contact en de soort relatie kunnen zeer verschillend zijn. De hulpverlener heeft
bijna altijd informeel gesprekken met de jongere, soms gebeurt echter alleen een observatie. Dit
hangt meestal af van de leeftijd van het kind en de problematiek. In bepaalde gevallen is het beter om
te werken via de vertrouwensfiguur. Over de manier waarop het kind te betrekken, wordt beslist in
overleg met de ouders. Dit is vooral belangrijk wanneer het om een kind jonger dan twaalf jaar gaat.
Vanaf de leeftijd van twaalf moet de jongere altijd betrokken zijn. Uit de interviews kwam naar voren
dat sommige kinderen geen flauw idee hebben wie de CLB-medewerker is die hen begeleidt. Anderen
vertelden dan weer dat ze die persoon supergoed kenden.
5.3.
Werkwijze binnen RTH en NRTH
Tijdens de interviews komt zowel bij de ouders als de hulpverleners aan bod hoe te werk wordt
gegaan. De werkwijze gaat niet alleen over het aanvragen van NRTH maar omvat ook hoe men aan de
slag gaat in het traject vooraf. Een aantal zaken zijn reeds aangehaald in de resultaten hierboven en
zullen daarom niet meer of slechts kort aangehaald worden.
47
Allereerst stelt de CLB-medewerker zichzelf en het CLB voor, al dan niet aan de hand van een
informatiefolder. Dit doet hij bijvoorbeeld op een introductiemoment tijdens de lessen, op een
infoavonden op school of op de eerste intake met ouders en leerlingen. Als er uitleg gegeven wordt
over integrale jeugdhulp dan is dit meestal vrij kort, eventueel aan de hand van een schema ter visuele
ondersteuning.
In het buitengewoon onderwijs gebeurt een uitleg over de werking van het CLB minder omdat de
meeste ouders reeds in contact zijn gekomen met het CLB voor bijvoorbeeld de doorverwijzing van
het gewoon naar het buitengewoon onderwijs. Normaal gezien hebben al deze ouders ooit al kennis
gemaakt met het CLB en bijgevolg reeds uitleg gekregen over wat de werking van het CLB precies
inhoudt. Een ander argument om geen folder mee te geven is omdat dit voor sommige ouders te
moeilijk is. Daarom kiezen hulpverleners er vaak voor om pas extra informatie te geven wanneer het
volgens hen aangewezen is en om in te spelen op vragen van de cliënt.
“Meestal zijn dat trajecten die zeer lang lopen uiteindelijk. Ik zie ouders heel vele keren en is
het zelden dat ik een ouder maar voor de eerste keer dan ontmoet. Daarom geef ik niet
systematisch daar een folder mee omdat ik al niet zeker weet of ze alles gaan begrijpen dat er
in de folder staat.” (Hulpverlener)
Uit de interviews komt ook naar voor dat de hulpverleners proberen om de jongeren te betrekken en
ook te horen. Bij jongeren wordt ook net als bij ouders gepolst naar hun mening, hoe zij de dingen
ervaren en of zie iets veranderd wensen te zien. Hulpverleners gaan na bij de jongere of wat deze
vertelt, mag doorgezegd worden aan de ouders of de juf. Voor jongere kinderen worden ook meer
speelse manieren gebruikt om in gesprek te gaan. Hulpverleners zeggen dat ze zich niet alleen laten
leiden door de leeftijd om de jongere te betrekken. Ondanks deze uitspraken worden jonge kinderen
toch vaak niet betrokken bij het aanvragen van NRTH. Hieromtrent zijn tegenstrijdige uitspraken
gebeurd. De hulpverleners bevestigen dat ze meestal proberen om de jongeren te betrekken ongeacht
hun leeftijd maar wanneer ze onder tijdsdruk komen te staan dan is dit wel iets waar ze op besparen.
Dit hangt volgens hen ook samen met het soort hulpverlening dat aangevraagd wordt. Als het over
internaat gaat dan treedt mogelijks een andere beleving op bij de jongere dan als het bijvoorbeeld
thuisbegeleiding betreft. Hulpverleners halen vaak hun informatie bij de leerkracht en de ouders.
“Want hoe jong ze ook zijn je past dan wat je bespreekt aan qua niveau.” (Hulpverlener)
De werkwijze houdt ook in dat de hulpverlener een vertrouwensband opbouwt met de cliënt. Dit doen
ze door kort op de bal te spelen, ouders snel uit te nodigen voor een gesprek en samen te zoeken naar
mogelijk oplossingen. Er wordt dus geprobeerd om de ouders zoveel mogelijk te betrekken.
“Je streeft daar wel naar dat de mensen op hun gemak zijn en dat ze kunnen vragen wat ze
willen vragen maar ik denk dat het niet echt haalbaar is om met iedereen een echte
vertrouwensband aan te gaan.” (Hulpverlener)
Een moeder maakte de vergelijking met vroegere hulpverlening die haar minder goed was bevallen. Ze
apprecieert het dat de hulpverlening nu meer op maat is en ze nu niet meer het gevoel heeft dat haar
kind een nummer is. Hulpverleners gaan vaak op huisbezoek, indien de ouders gescheiden zijn kan dit
soms betekenen dat er meerdere huisbezoeken moeten gebeuren. Dit kost veel tijd maar in sommige
situaties is die tijdsinvestering noodzakelijk als je de ouders wil bereiken. Als hulpverleners deze
48
moeite doen dan wordt dat ook positief onthaalt door de cliënten. De meeste ouders zijn positief over
het feit dat ze op de hoogte worden gehouden van het verloop van de aanvraag en zijn dan ook
tevreden als de hulpverlener zich hiervoor inzette. Er zijn ook ouders die het wel goed vinden dat ze zo
vergaand betrokken worden maar ze vinden het vooral belangrijk dat de aanvraag uiteindelijk
goedgekeurd is. Ze waren aangenaam verrast dat ze zo vlot geïnformeerd werden door hun CLBmedewerker.
“Ik vond het niet noodzakelijk om te weten dat het effectief is opgestuurd. Ik ben tevreden als
het eindresultaat goed is. Ik vond het zeker niet storend. Het verbaasde mij dat ze het liet
weten. Ik dacht dat ik het wel zou horen als het in orde was. Ik vond dat wel goed maar had
het niet echt verwacht.” (Ouders)
“Bij Eline was het een stuk persoonlijker en meer op maat. Dat is een heel belangrijk verschil.
Ze had een foto op het dossier. Ik heb het gevoel, al was het maar het gevoel dat ze weet wie
mijn kind is.” (Ouders)
Het handelen van de hulpverleners steunt op een stevige basis van methodieken en opleidingen. De
hulpverleners geven aan dat er enorm wordt ingezet op de expertise van de hulpverleners en dat er
vaak bijscholingen gevolgd worden. Het handelingsgericht werken wordt het meest vermeld door hen.
Hierbij wordt gekeken naar de specifieke behoeften die een leerling heeft, wordt het probleem in zijn
context geplaatst, wordt de leerkracht betrokken, is aandacht voor positieve aspecten, heerst de
verwachting dat men samenwerkt en moet tenslotte doelgericht en transparant gehandeld worden.
Dit denken doorkruist het merendeel van de interviews. Daarnaast worden methodieken als
herstelgericht overleg, conflicthantering, signs of safety ook aangehaald als iets waar heel wat
werknemers mee bezig zijn. De hulpverleners proberen op een emancipatorische wijze te werken, dit
moet er toe bijdragen dat mensen niet afhankelijk worden van hulpverlening. Dit alles moet er
opnieuw toe bijdragen dat de cliënt zo goed mogelijk geholpen wordt.
“hoe kunnen wij dat probleem oplossen binnen uw cultuur, binnen dat gezin.” (Hulpverlener)
49
Hoofdstuk 4: Discussie en aanbevelingen
In dit laatste hoofdstuk worden kritische bedenkingen gemaakt omtrent de bekomen resultaten. De
voornaamste bevindingen worden vergeleken met wat in de literatuur staat geschreven over deze
onderwerpen. Uit deze kritische bedenkingen worden een aantal aanbevelingen gedaan naar het
beleid en voor toekomstig onderzoek. Er wordt vervolgens ook aandacht besteed aan de beperkingen
van dit onderzoek. Ter afsluiting wordt nog een zeer bondige conclusie weergegeven van het
onderzoek.
1. Bevindingen gekoppeld aan de literatuur
1.1.
Beleidsperspectief op participatie
Omtrent het thema beleid is de bevinding van dit onderzoek dat de directie de hulpverleners relatief
vrij laat in de manier waarop ze de cliënt betrekken. Er wordt echter wel verwacht dat er weldegelijk
sprake is van participatie. Deze verwachting was echter reeds aanwezig binnen de bestaande CLBprincipes, reeds voor IJH van start ging. Een blijvende waakzaamheid over de betrokkenheid van de
cliënt is wel noodzakelijk. Ook bij het gebruik van de vernoemde volmacht moet opgelet worden dat
de participatie niet te vrijblijvend wordt. Wanneer we de waarschuwing van Margolin (1997) hierop
betrekken, komt het er op neer dat het nieuwe decreet moet waken over het feit dat de
hulpverleningspraktijk strookt met wat verwacht wordt.
1.2.
Toelichting rechten aan de cliënt en de betrokkenheid van de jongere
De bevraagde hulpverleners erkennen dat de rechten zoals vastgelegd in het DRM zeer belangrijk zijn.
Ze vinden het vanzelfsprekend dat hulpverleners professioneel zijn en de rechten van de cliënt niet
schaden. De hulpverlening moet volgens de geïnterviewde CLB-medewerkers in het belang zijn van de
minderjarige, maar moet ook aansluiten bij de specifieke context van de jongere. Het belang van de
context is ook terug te vinden in de methodiek van handelingsgericht werken (Pameijer, Van
beukering, De Lange, Schulpen, & Van De Veire, 2010).
Tijdens het onderzoek komt naar voor dat de prioriteit van de hulpverleners ligt in het verlenen van
hulp. Het toelichten van de rechten neemt hier geen prominente plaats in maar komt eerder terloops
tijdens het traject aan bod. Er wordt vanuit het beleid verwacht dat er wel een expliciete toelichting
van de rechten plaatsvindt. Volgens de hulpverleners is het geen evidentie om iets formeel als rechten
en plichten aan bod te laten komen tijdens een hulpverleningsgesprek, dit is volgens hen vaak niet
passend gezien de situatie en dreigt de vlotheid van het gesprek te belemmeren.
De ouders wisten vaak niet meer of ze uitleg omtrent hun rechten gekregen hadden. Ze geven echter
zelf aan dat ze geen behoefte hadden om hier meer informatie rond te krijgen. Ze benadrukken dat ze
ervan overtuigd zijn dat ze met hun vragen terecht kunnen bij de betrokken CLB-medewerker. Uit
vroeger onderzoek kwam naar voor dat de cliënt vond dat er te weinig actief informatie werd gegeven
omtrent de rechten (Bosmans & De Wilde, 2004). Dit strookt dus niet helemaal met wat uit dit
onderzoek naar voor komt. Dit verschil kan te wijten zijn aan een gewijzigde behoefte omtrent
informatie aan de cliënt of dat er ondertussen in de werking van het CLB reeds tegemoet gekomen
wordt aan heel wat verwachtingen omtrent de rechten. Deze laatste veronderstelling lijkt het meest
waarschijnlijk. Het is aldus belangrijk dat er indien nodig wel voldoende informatie over de rechten
verstrekt wordt. Als de cliënt niet op de hoogte is van zijn rechten, wordt het moeilijk om er aanspraak
50
op te maken. Uit de interviews wordt duidelijk dat het feit dat hulpverleners niet allemaal evenveel
informatie geven over de rechten, niet wil zeggen dat ze dit niet belangrijk vinden om in eer en
geweten volgens deze rechten te proberen te werken.
De resultaten van het onderzoek geven aan dat de ouders beslissen of de jongere, onder de twaalf
jaar, al dan niet betrokken wordt bij het aanvragen van de NRTH. De artikels 16 tot 19 van het decreet
rechtspositie minderjarigen handelen over het recht van de minderjarige op participatie. Hierin komt
naar voor dat alle jongeren recht hebben om te participeren in hun eigen hulpverlening, ook indien ze
onbekwaam zijn. De hulpverleners geven zelf aan dat ze het soms moeilijk hebben om een adocument op te stellen zonder de jongere hierover rechtstreeks te kunnen bevragen. Ze erkennen
hierbij dat dit gebeurt om de jongere te beschermen. De mening van de jongere wordt wel
onrechtstreeks bevraagd via de ouders of een andere vertrouwenspersoon. Er is in dit onderzoek niet
nagegaan wat de jongeren ervan vinden dat ze niet altijd rechtstreeks betrokken worden bij de
jeugdhulp. Dit komt doordat de ouders geen toestemming gaven om hierover met hun kind te
spreken. Daarenboven lag het bevragen van deze jongeren extra gevoelig aangezien deze jongeren
nog geen twaalf jaar waren en de ouders bijgevolg extra beschermend waren. In bepaalde gevallen
fungeerden zij bijgevolg als gatekeepers (Crowhurst &Kennedy). Onderzoekers moeten zich bewust
zijn dat het onderzoek in geen geval schade mag toebrengen aan de jongere, de ouders of de
hulpverlenersrelatie.
Wanneer de jongeren de leeftijd van twaalf jaar bereikt hadden, werden deze wel consequenter
rechtstreeks betrokken door de CLB-medewerkers. Alle hulpverlening moet gebeuren in het belang
van de minderjarige. De uiteindelijke beslissing over de hulpverlening ligt vaak nog altijd bij de ouders
aangezien zij de opvoedingsverantwoordelijke zijn. Dit gebeurt wel in overleg met de jongere en de
hulpverlener en moet ten alle tijde het belang van de jongere centraal stellen. De jongeren krijgen een
grotere verantwoordelijkheid toegekend naarmate het stijgen van de leeftijd. Dit strookt met de
verwachtingen die het IVRK hieromtrent stelt (Verhellen 2000).
1.3.
Belang van cliëntbetrokkenheid gedurende het hulpverleningstraject
Alvorens NRTH aangevraagd wordt, heeft de CLB-medewerker vaak al een traject afgelegd met het
gezin in de RTH. Integrale jeugdhulp streeft ernaar dat eerst gebruik wordt gemaakt van de minst
ingrijpende vorm van hulpverlening. In dit onderzoek komt naar voor dat ouders liever zo weinig
mogelijk ingrijpende hulp inschakelen. Pas als de lichtere vormen zijn uitgeput stellen de ouders zich
open voor andere hulp. Door de ouders mee op weg te nemen en samen te zoeken naar een oplossing
hebben ze het gevoel dat hun mening er toe doet en dat niet overhaast beroep wordt gedaan op
NRTH. Tegelijkertijd willen ouders als NRTH aangewezen is deze hulp krijgen en niet afgescheept
worden met een alternatief. Deze verwachtingen zijn ook terug te vinden in de missie van het IJHdecreet om zorg op maat te bieden en om op een subsidiaire manier hulp in te zetten. Het is voor
ouders onbegrijpelijk en frustrerend indien om een of andere reden hun de hulp niet wordt
toegekend. Ook de wachtlijsten zorgen hier voor ongenoegen.
In dit onderzoek was er een ouder die het gevoel had dat niet alles geprobeerd is om haar kind uit de
NRTH te houden. Uiteindelijk heeft ze hier wel mee ingestemd maar ze ervaarde de doorverwijzing als
een gemakkelijkheidsoplossing van de toenmalige school in het gewoon onderwijs. Hierdoor bevestigt
het onderzoek dat ook ouders het belangrijk vinden om eerst zo weinig mogelijk ingrijpende hulp in te
51
schakelen. Dit is ook terug te vinden in het subsidiariteitsprincipe van IJH. Daarnaast vinden ouders
het belangrijk dat ze snel genoeg betrokken worden wanneer er een probleem is met hun kind.
De opvolging na de aanvraag was in alle gevallen eerder beperkt. De CLB-medewerker blijft de
kinderen wel automatisch opvolgen omwille van hun verdere verbondenheid met de cliënt in het
kader van de reguliere CLB-werking in de school. Men kan zich echter de vraag stellen of dit geldt als
voldoende trajectbegeleiding om te zorgen voor de continuïteit die beloofd wordt door het decreet
IJH. Hierbij is betreurenswaardig dat de oorspronkelijke functie van een externe trajectbegeleiding
voor de jongere doorheen de jeugdhulp, geschrapt is (Denayer & Verhoeven, 2013). Of verwacht
wordt dat het CLB dit verder opneemt en of hier extra werkingsmiddelen tegenover moeten staan,
kan hierbij in vraag gesteld worden.
Alvorens kan samengewerkt worden met de cliënt om oplossingen te zoeken voor bepaalde
problemen, moet die op de hoogte zijn van de begeleidingsmogelijkheden die het CLB biedt. Hierin
speelt de samenwerking met andere diensten een uitdrukkelijke rol in. Om te verzekeren dat de
hulpvrager op de juiste plaats terecht komt is het belangrijk dat de diensten op de hoogte zijn van het
hulpverleningsaanbod van andere diensten. In dit onderzoek waren de voornaamste diensten die voor
een toeleiding naar het CLB zorgden de school, thuisbegeleidingsdiensten en de politie. Het is
belangrijk dat de cliënt tijdig met zijn problemen terecht kan zodat de hij er nog voor open staat om te
participeren in het hulpverlenerstraject. Nu wordt geopperd door een aantal medewerkers en ouders
dat het CLB er soms te laat bij betrokken wordt. Hierdoor is het soms moeilijk voor de hulpverlener
om nog weinig ingrijpende acties te ondernemen waardoor ze beroep moeten doen op ingrijpendere
hulpvormen. Het zal dus belangrijk zijn dat de verschillende diensten op de hoogte zijn van elkaars
werking zodat de cliënt geïnformeerd wordt en dan de keuze kan maken om al dan niet naar de
hulpverlening toe te stappen.
Bij het hulpverlenerstraject naar NRTH hoort ook de opmaak van het a-document en het ontvangen
van het ISV. In dit onderzoek uiten de participanten zware kritiek op het taalgebruik dat gehanteerd
wordt. Ouders ervaren de term handicap als enorm stigmatiserend en vinden deze verouderd.
Integrale jeugdhulp is tot stand gekomen door zowel top-down als bottom-up processen (Brans &
Vancoppenolle, 2004). Uit dit kleinschalig onderzoek komt dus sterk naar voor dat het taalgebruik
(binnen IJH) niet aansluit bij de leefwereld van de cliënt. Men kan zich dan de vraag stellen in hoeverre
de cliënt dan betrokken is bij het tot stand komen van deze vernieuwde hulpverlening. Indien ze wel
intensief betrokken zijn, kan je je afvragen waarom er geen rekening is gehouden met opmerkingen
hieromtrent.
Het taalgebruik van de hulpverlener moet ten allen tijde aangepast worden aan de cliënt (Loyens &
Van De Walle, 2006). Het is hun taak om te vertalen wat in de documenten staat. Ouders bevestigen
dat de uitleg noodzakelijk is om de verslagen van de toegangspoort te begrijpen. In dit onderzoek
werd aangegeven door ouders en hulpverleners dat het voor de cliënt evenwel niet nodig is om iedere
letter van het ISV te begrijpen. Voor de ouders is de goedkeuring in het document het voornaamste.
Bovenstaande uitspraak kan gekoppeld worden aan een belangrijke waarde van IJH, zijnde
emancipatie. Doordat emancipatie inhoudt dat de cliënt niet afhankelijk is van de hulpverlener, staat
dit haaks op het feit dat de hulpverlener essentieel is voor de verstaanbaarheid van de terminologie
en de documenten. Tegelijkertijd kan het geven van de uitleg ervoor zorgen dat de cliënt meer inzicht
52
verwerft in de terminologie en de volgende keer de inhoud van de documenten wel zelfstandig en
zonder tussenkomst van hulpverleners kan bevatten.
Om een aanvraag voor NRTH op te maken wordt beoogd dat het cliëntsysteem betrokken wordt. Dit
komt voornamelijk doordat het a-document vraagt naar de verschillende perspectieven van de
betrokkenen. Hierdoor wordt explicieter stilgestaan bij hun beleving. Hulpverleners vinden dit een
verbetering ten opzichte van vroeger maar opperen dat dit niet in alle gevallen een meerwaarde
biedt. Ouders vinden het belangrijk dat hun stem en eventueel die van andere betrokkenen kan
worden gehoord. Ze vinden echter wel dat de ouders moeten kunnen bepalen of er al dan niet een
extra perspectief in het a-document moet worden opgenomen.
1.4.
Betrokkenheid van het Cliënt(systeem)
Cliënten nemen een houding aan ten opzichte van het CLB. Dit heeft een invloed op de samenwerking
tussen hem en de hulpverlener. Deze houding kan wijzigen gedurende het traject. Om als hulpverlener
toch nog samen te werken, ook wanneer de cliënt een eerder negatieve houding heeft, is het
belangrijk om in dialoog te gaan. Op die manier kan de hulpverlener de noden en behoeften van de
cliënten achterhalen en hier als hulpverlener maximaal proberen bij aansluiten. De hulpverlener moet
als het ware het perspectief van de cliënt proberen innemen. Andere onderzoeken bevestigen dat
door een participatieve basishouding aan te nemen je aldus begeleidingsprocessen vlotter kan laten
verlopen (Naert & Van Gijsegem, 2012). Wanneer een cliënt wantrouwig is tegenover hulpverlening
geven de geïnterviewde CLB-medewerkers aan dat het helpt om respect te tonen en de cliënt het
tempo te laten bepalen (Van den Broeck, 2009). Verder werd ook aangehaald dat het belangrijk is dat
de hulpverlener geen onbekende persoon blijft. Dit vergt regelmatige contacten met ouders.
Hulpverleners bevestigen dat ze heel wat energie investeren in het opbouwen en onderhouden van
relaties. Deze bevindingen worden ook bevestigd in de literatuur (Naert & Van Gijsegem, 2012).
De ouders benadrukken dat het belangrijk is dat ze het gevoel hebben dat ze controle hebben over de
hulpverlening. Zij beslisten in dit onderzoek in hoeverre de jongere betrokken werd bij het aanvragen
van de NRTH. Hier dient wel opgemerkt te worden dat de jongere het recht hebben om de hulp te
weigeren of om ermee in te stemmen. In dit onderzoek werd dit bij jongere kinderen vaak nagegaan
door een vertrouwenspersoon. Het is echter belangrijk dat zeker oudere kinderen voldoende
betrokken worden bij de hulpverlening. Een aantal kritische stemmen vinden dat het decreet hier te
weinig verwachtingen rond heeft waardoor participatie te vrijblijvend zou zijn (Samenlevingsopbouw
Vlaanderen, Uit De Marge, & Netwerk Tegen Armoede, 2013). In dit onderzoek werd dit echter niet als
problematisch ervaren.
De ouders geven aan dat hun beleving van het hulpverlenerstraject hoogstwaarschijnlijk anders zou
geweest zijn, indien ze geen goedkeuring zouden hebben gekregen van de toegangspoort. Doordat dit
onderzoek alleen cliënten heeft betrokken die een goedkeuring hebben gehad is het moeilijk om een
uitspraak te doen over de beleving van ouders die een weigering van de aangevraagde NRTH kregen.
Het zou dus kunnen dat wanneer men een bevraging doet bij mensen die een weigering gehad
hebben, andere resultaten bekomen worden. Tijdens de periode waarin participanten werden
verzameld voor dit onderzoek waren nog geen aanvragen geweigerd, wat de afwezigheid van ouders
die geen goedkeuring hebben ontvangen, verklaart. Hoe het komt dat alle aanvragen goedgekeurd
zijn, is niet nagegaan in dit onderzoek. Een mogelijk verklaring kan zijn dat de hulpverleners zelf op
voorhand een inschatting maken of de goedkeuring van de aanvraag realistisch is en eventueel zelf al
53
aanvragen afblokt. Ouders willen zelf voldoende betekenis kunnen verlenen en ruimte krijgen voor
hun probleemdefiniëring. De hulpverleners in de onderzoek erkennen dit belang. Dit is overigens ook
terug te vinden in de literatuur (Roose, 2008).
Verder waren de ouders in dit onderzoek heel positief over de bereikbaarheid van de CLBmedewerkers. Hulpverleners gaven aan dat ze hier probeerden alert voor te zijn. De cliënten konden
hen via mail, telefonisch of via de school bereiken. De andere b’s (bekend, beschikbaar, begrijpbaar en
betaalbaar) zijn ook doorheen de interviews aangehaald. Het belang van de vijf b’s is ook uitgebreid
terug te vinden in andere onderzoeken (Parmentier, 1998). Het is aldus belangrijk om hier blijvend
aandacht voor te hebben.
1.5.
Hulpverlener over het belang van cliëntbetrokkenheid
Zowel in eerdere onderzoeken als in dit onderzoek kwam naar voor dat vraaggestuurd werken een
belangrijk element is om ervoor te zorgen dat de cliënt betrokken wordt (Burik, Kayser, & van de
Mortel, 2001). Naast het verlenen van hulp moet de CLB-medewerker ook goed kunnen luisteren,
zonder vooroordelen te uiten. Een interessante bevinding uit dit onderzoek is dat ouders het
belangrijk vinden dat de sfeer gemoedelijk was en de hulpverlener zich niet alleen professioneel maar
ook menselijk durfde op te stellen. Hulpverleners moeten zich kunnen inleven in de leefwereld van de
cliënt. Een open houding moet ervoor zorgen dat de cliënt met zijn vragen bij de hulpverlener terecht
kan. Door fysiek aanwezig te zijn op school en ook informeel contact te hebben wordt, volgens ouders
en hulpverleners in dit onderzoek, de drempel verlaagd om hulp te vragen.
Er wordt gaandeweg een relatie opgebouwd tussen de cliënt en de hulpverlener (Van den Broeck,
2009). Ouders willen een betrouwbare en begripvolle hulpverlener waar ze op kunnen rekenen. Het
vertrouwen groeit naarmate de samenwerking vlot verloopt. Naast de eerder vermelde vijf b’s om de
hulpverlening toegankelijk te maken, spreekt ander onderzoek over zeven b’s waarbij de eerste vijf
aangevuld worden met de termen begripvol en betrouwbaar (Krols, 2006).
De hulpverleners benadrukken dat hulpverlening pas werkt wanneer de cliënt zich kan vinden in de
voorgestelde oplossing. Daarom is het noodzakelijk dat in dialoog met de cliënt beslist wordt wat het
doel van de hulpverlening is. Er moet telkens opnieuw gewerkt worden op maat van de cliënt.
Wanneer er interactie plaatsvindt tussen de cliënt en de hulpverlener die gebaseerd is op participatie,
ontstaat er een relatie waarbij beide partijen inbreng hebben en op gelijke hoogte staan. Het is
belangrijk dat er samengewerkt en overlegd wordt zodat de cliënt akkoord gaat met de hulpverlening.
Het belang van participatie is reeds talloze keren omschreven in de literatuur en wordt ook in het
decreet integrale jeugdhulp aangehaald (Loyens & Van De Walle, 2006; Germeijs, 2013).
De CLB-medewerkers waren het er over eens dat ze al heel wat ervaring hebben met het betrekken
van de cliënt en heel wat methodieken en protocollen hebben ontwikkeld om zo goed mogelijk hulp te
verlenen. De komst van integrale jeugdhulp heeft er dus niet voor gezorgd dat ze hun visie moesten
aanpassen. Het nieuwe decreet IJH geeft het CLB echter wel een aantal extra taken zonder meer
middelen te voorzien. Uit het registratiesysteem van de CLB’s blijkt dat een op de drie jongeren
begeleiding van het CLB nodig heeft. Ondanks de uiteindelijke hogere effectiviteit van de
hulpverlening, vergt het initieel meer tijd en energie om participatie te bewerkstelligen (Neyt, 2014).
54
2. Aanbevelingen vanuit dit onderzoek
Er kunnen vanuit dit onderzoek een aantal belangrijke aanbevelingen gemaakt worden. Eerst en
vooral wordt duidelijk dat de overheid wel een richtinggevend kader geeft door het installeren van
een aantal rechten. Het is echter niet duidelijk op welke manier dit gecontroleerd wordt door de
overheid. Is de huidige inspectie hiervoor voldoende diepgaand? Zal er een bevraging plaatsvinden
van de cliënten om na te gaan of zij tevreden zijn van hun betrokkenheid bij de hulpverlening of wordt
alleen nagegaan of er een handtekening geplaatst is onder het a-document? Het is belangrijk dat het
voor het veld voldoende duidelijk is op welke manier de participatie zal worden nagegaan. De controle
mag er niet voor zorgen dat het systeem nog meer een bureaucratisch gebeuren wordt.
Het is belangrijk dat de hulpverlener de kans krijgt om over een discretionaire ruimte te beschikken
aangezien de eigenheid van de hulpverleners hoog gewaardeerd wordt door de cliënten. Dit komt de
relatie en de hulpverlening ten goede. het beleid van het CLB probeert dit te vrijwaren maar ook de
overheid speelt hier een belangrijke rol in. De hulpverlener moet namelijk over voldoende tijd en
ruimte beschikken om op een participatieve manier aan de slag te gaan, om zo de meest effectieve
hulpverlening op te zetten.
Het is betreurenswaardig dat de trajectbegeleiding geschrapt is in het nieuwe decreet IJH. Dit zou een
belangrijke stap betekend hebben in de richting van meer continuïteit. De opvolging zou ervoor
zorgen dat de cliënt duidelijk weet waar hij terecht kan met vragen en zou de betrokkenheid kunnen
stimuleren. Als er verwacht wordt dat het CLB dit volledig op zich neemt, dan zal een lichtere caseload
noodzakelijk zijn voor de hulpverleners die veel jongeren moeten opvolgen.
In dit onderzoek is niet ingegaan op mogelijke problemen die kunnen opduiken wanneer ouders
gescheiden zijn. Aangezien in het a-document perspectieven van meerdere betrokkenen gevraagd
worden kan dit voor moeilijke situaties zorgen. Zo is er onduidelijkheid of de ene betrokken partij (de
ene ouder) kan tegenhouden dat er hulpverlening zoals bijvoorbeeld thuisbegeleiding opgestart wordt
bij de andere partij. Heeft IJH concrete richtlijnen voor dergelijke complexere situaties?
Toekomstig onderzoek zou moeten proberen om ook meer jongeren die ouder zijn dan twaalf jaar te
interviewen. Het kan interessant zijn om na te gaan of zij dezelfde mening zijn aangedaan omtrent
participatie als de ouders van de jongeren.
Het belang van participatie is alom beschreven en komt de effectiviteit van de hulpverlening ten
goede. Het kan echter heel wat wel tijd en energie kosten om tot een vertrouwensrelatie en
betrokkenheid van de cliënt te komen. De overheid moet zich er dan ook van vergewissen dat indien
ze kwaliteitsvolle hulpverlening wil, ze hier ook de nodige tijd en middelen voor zal moeten voorzien.
IJH mag niet voornamelijk een besparingsmaatregel zijn maar moet de hulpverlening net sterker
maken.
3. Beperkingen van het onderzoek
Er moet voorzichtig omgegaan worden met het veralgemenen van de resultaten. De studie is enkel
uitgevoerd in VCLB regio Gent. Aangezien de VCLB’s gestuurd worden door de VCLB koepel, kan
verwacht worden dat de werking in de verschillende vestigingen gelijkaardig is. Bovendien zijn alle
CLB’s onderhevig aan dezelfde wetgeving. Dit is echter geen zekerheid aangezien het moeilijk is om de
55
volledige werkwijze vast te leggen van bovenaf. Er is voor hulpverleners vaak een discretionaire ruimte
en dus mogelijkheid tot een eigen invulling van en een eigen werkwijze bij de hulpverlening. Er kunnen
ook verschillen aanwezig zijn tussen de werkwijze van het VCLB regio Gent en minder stedelijk CLB’s.
Het zou interessant zijn mocht het onderzoek in de toekomst herhaald kunnen worden in andere
CLB’s.
In de methodologie werd reeds aangehaald dat sommige hulpverleners weigerden om deel te nemen
aan het onderzoek. Hierdoor zijn bepaalde cliënten niet gecontacteerd en hebben zij bijgevolg hun
mening omtrent cliëntbetrokkenheid niet kunnen geven. Wat de reden van weigering tot participatie
is, is nog steeds niet duidelijk. Er werd gesuggereerd door collega’s die wel deelnamen dat de
weigerende hulpverleners een deelname niet zagen zitten omdat ze het te druk hadden met andere
zaken. Er is geprobeerd om dit soort uitval te vermijden door de hulpverleners nogmaals persoonlijk
aan te spreken om toch cliënten aan te leveren maar dit heeft niet kunnen voorkomen dat er nog
steeds van sommige hulpverleners geen cliënten vertegenwoordigd waren. Uit respect voor de
hulpverleners die niet deelnamen zijn de cliënten van hen ook niet gecontacteerd met de vraag om
deel te nemen. Het onderzoek streeft na dat de steekproef representabel is voor de meeste
hulpverleners en cliënten maar een herhaling van het onderzoek is nodig om dit te bevestigen. Het
kan ook interessant zijn om na te gaan wat de reden kan zijn dat hulpverleners verkiezen om hun
cliënten af te schermen van onderzoek omtrent participatie.
Er is geprobeerd om ook de mening van de jongere zoveel mogelijk in beeld te brengen. Gezien de
leeftijd namen de ouders een belangrijk rol op zich in het hulpverleningsproces en waren zij een
belangrijke bron van informatie over hoe ouders en kinderen betrokken worden door het CLB.
Toekomstig onderzoek zou nog meer moeten inzoomen op de beleving van de jongeren. Dit kwam nu
ook aan de orde maar het aantal jongeren die rechtstreeks bevraagd zijn door de interviewer was zeer
gering.
4. Conclusie
Het CLB beschikt reeds over heel wat methodieken maar zal moeten blijven inzetten op het
informeren en vormen van haar medewerkers zodat de vaardigheid om de cliënt te betrekken verder
groeit. Ouders vinden het belangrijk om betrokken te zijn bij de hulpverlening die voor hun kind wordt
opgezet. Ze willen de hulp krijgen die nodig is maar ook geen onnodige zware ondersteuning. Het CLB
krijgt door het nieuwe decreet van IJH geen nieuwe visie maar krijgt er wel enkele extra taken bij. Om
de kwaliteit van de hulpverlening niet in het gedrang te brengen is het noodzakelijk dat de overheid
met extra middelen over de brug komt. Zowel hulpverleners als ouders erkennen de interessante
positie van het CLB omdat deze vlot bereikbaar is via de scholen en ouders daardoor de weg normaal
gezien naar hen kunnen vinden. Het is belangrijk dat hulpverleners van andere diensten en sectoren
voldoende op de hoogte zijn over het hulpaanbod van het CLB. Daardoor moeten cliënten de kans
krijgen om zelf te beslissen of ze al dan niet de hulp van het CLB willen inroepen. Verder kwam uit dit
onderzoek dat zowel ouders als hulpverleners het belangrijk vinden dat de rechten van jongeren
gerespecteerd worden maar is het geven van de theoretische uitleg niet altijd gepast. Ouders uit dit
onderzoek vertrouwen hun hulpverleners om geen inbreuk te maken op de rechten van hun kind en
weten dat ze altijd vragen kunnen stellen aan hun CLB-hulpverlener.
56
Bibliografie
(2004). Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de Iintegrale jeugdhulp. Infodagen
IJH 2004.
(2012). Advies over het voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp. Brussel:
Strategische Adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-, Gezondheids- en Gezinsbeleid - SAR
WGG.
Agentschap Jongerenwelzijn. (2014a, januari 23). De multidisciplinaire teams in de integrale jeugdhulp.
Opgeroepen op februari 20, 2014, van Jongerenwelzijn:
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/nieuws/2014/1/23/mdt-in-de-integrale-jeugdhulp/
Agentschap Jongerenwelzijn. (2014c). Regelgeving. Opgeroepen op april 8, 2014, van Jongerenwelzijn:
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/over-ons/regelgeving/
Agentschap Jongerenwelzijn. (2014d). Werkingsprocessen in de intersectorale toegangspoort.
Vlaamse Overheid. Opgeroepen op maart 2, 2014, van
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/professionelen/assets/docs/jeugdhulpaanbieders/i
tp/werkingsprocessen-itp.pdf
Baarda, B., De Goede, M., & Van Der Meer-Middelburg, A. (1996). Open interviewen: praktische
handleiding voor het voorbereiden en afnemen van open interviews. Houten: Educatieve
partners Nederland.
Baarda, D., de Goede, M., & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor
het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoof
bv.
Belga. (2014, mei 7). Een op de drie scholieren krijgt hulp van CLB. Opgeroepen op mei 12, 2014, van
De redactie: http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/binnenland/1.1959984
Bosmans, J., & De Wilde, C. (2004). Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de
integrale jeugdhulp: ontstaansgeschiedenis, krachtlijnen en randvoorwaarden voor een
daadwerkelijke implementatie. Tijdschrift voor jeugdrecht en kinderrechten, 5(4), pp. 213-229.
Bouverne-De Bie, M. (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening: een contradictio in
terminis. In R. Roose (Red.), Participatief werken in de jeugdhulpverlening (pp. 15-31). Gent:
Academia Press.
Brans, M., & Vancoppenolle, D. (2004). Onderzoeksrapport: Vernieuwende Vlaamse
beleidsvormingsprocessen en hun uitdagingen: case integrale jeugdhulp. KU Leuven.
Opgehaald van http://steunpuntbov.be/ned/publicaties/detail/sn020508.htm
Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative research in
psychology, 3(2), 77-101. doi:10.1191/1478088706qp063oa
57
Broeckart, E., Van Hove, G., Vandevelde, S., Soyez, V., & Vanderplasschen, W. (2010). Handboek
bijzondere orthopedagogiek. Antwerpen-Appeldoorn: Garant.
Burik, A. v., Kayser, T., & van de Mortel, M. (2001). Wat vraagt vraaggestuurd werken? De mening van
SPH-ers. Woerden: Adviesbureau Van Montfoort in opdracht van de NVSPH.
CAJO. (2007, oktober). Decreet rechtspositie minderjarigen. (H. Knockaert, & A. Maebe, Red.)
Opgeroepen op december 27, 2013, van VCLB-koepen vzw: http://www.vclbkoepel.be/professionals/clb-opdracht/decreet-rechtspositie-minderjarigen
Caleidoscoop in gesprek met Vanhee. (2013, Juli-augustus). Integrale jeugdhulp: nieuwe poorten die
opengaan? Caleidoscoop, 25(4), 20-26.
Casier, P., & Van Trimpont, I. (2008). Rechtspositie. Opgeroepen op maart 23, 2014, van
http://wvg.vlaanderen.be: http://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/04good_practices/algemeen/DRP-CLB-sector.htm
Claeys, A., De Cock, A., Vanhee, J., & Bouverne-De Bie, M. (Red.). (2003). Armoede en participatie.
Gent: Academia Press. Opgehaald van http://hdl.handle.net/1854/LU-219584
Cré, J. (2008). Leerlingenbegeleiding en het algemeen welbevinden van leerlingen.
Crowhurst, I., & Kennedy-macfoy, M. (2013). Troubling gatekeepers: methodological considerations
for social research. International journal of social research methodology, 16(6).
doi:10.1080/13645579.2013.823281
Daems, L. (2014). Implementatie van de intersectorale toegangspoort. Leuven.
De Backer, K. (2006). Spannend! Participatieprocessen in de bijzondere jeugdzorg. Brussel: OSBJ.
Opgehaald van www.osbj.be
De Backer, K. (2007a). Deel 1: aandachstpunten voor hulpverleners.
De Backer, K. (2007b, maart). Participatie en kwaliteit in de jeugdzorg. Alert, 33(1), 49-59. Opgehaald
van www.alertonline.be
de Beer, H. (2006). Beoordeling van kwalitatief onderzoek. In Handleiding voor werkgroepleden.
Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO.
De Koster, K. (2007a). De cliënt in de integrale jeugdhulpverlening: over de "meerlagigheid" van het
discours. Tijdschrift voor jeugd en kinderrechten(4), 214-220.
De Koster, K. (2007b). De jeugdzorg van tegenwoordig. Het hervormingsproces naar een Integrale
jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Gent: Academia Press.
De Laine, M. (2000). Fieldwork, Participation and Practice: Ethics and Dilemmas in Qualitative
Research. London: Sage.
De Lange, S., Schulpen, Y., Van De Veire, H., Pameijer, N., & Van Beuckering, T. (2010).
Handelingsgericht werken in de klas. De leerkracht doet ertoe. Leuven/Voorburg: Acco.
58
De Smet, E., & Put, J. (2011). Het decreet rechtspositie minderjarigen in een internationaal
perspectief. Gent. Opgeroepen op januari 11, 2013, van
https://www.law.kuleuven.be/isr/Publicaties/desmet-put-drm-in-internationaal-perspectiefkeki-2011.pdf
De strategische adviesraad WGG. (2012). Advies over het voorontwerp van decreet betreffende de
integrale jeugdhulp. Brussel: Strategische Adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-,
Gezondheids- en Gezinsbeleid - SAR WGG.
De Wannemaeker, T., Magerman, L., & Strynckx, S. (2005). Verbetergroepen: Kwaliteitsverbetering
door participatie. Gent: Academia Press.
Deboutte, D. (2001). Integrale jeugdhulpverlening: een Vlaamse versie van Nederlandse jeugdzorgen?
Tijdschrift klinische psychologie, 31(1), 19-31.
Decock, G. (2003). De buitengerechtelijke jeugdbijstand in VLaanderen. Naar en rechtspositie voor de
gebruiker. Welzijnsgids, deel 1, 1.7, pp. 1-32.
Decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp, Parl.ST. Vl.Parl. 2012-13, nr. 1952/1
Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp, Parl.St .Vl.Parl.,
2003-04, nr. 2063/1
Delfos, M. F. (2000). Luister je wel naar mij? gespreksvoering met kinderen tussen vier en twaalf jaar.
Amsterdam: SWP.
Delfos, M. F. (2001). Van meezorgen tot zorg. Het kind centraal. In W. Bakker, M. Damen, J. Mekx, & B.
Prinsen (Red.), Alle kinderen in beeld. Ouder- en Kindzorg tussen wetenschap en praktijk.
Assen: Van Gorcum.
Denayer, S., & Verhoeven, S. (Regisseurs). (2013). Trajectbegeleider geschrapt uit decreet Integrale
Jeugdhulp [Film]. Youtube. Opgeroepen op februari 10, 2014, van
https://www.youtube.com/watch?v=j3SeFtDlgMI
Denzin, N. (1970). The reseach act in sociology. Chicago: Aldine.
Departement Welzijn, Volksgezondheid en gezin. (2012-2013). Ontwerp van decreet betreffende de
integrale jeugdhulp1952, nr.1. Brussel: Vlaams Parlement.
Departement WVG. (2013). Het nieuwe jeugdhulplandschap. Opgeroepen op december 28, 2013, van
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/ijh/vlaanderen/Documents/20131128_drughulpppt2_JV
DA_nieuwejeugdhulplandschap.pdf
Depreeuw, E., De Rick, K., Leens, R., & Vermaut, H. (2009). Het CLB-decreet: tussen wens en realisatie.
Evaluatie acht jaar na de invoering van het CLB-decreet. Departement Onderwijs van de
Vlaamse gemeenschap. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Opgehaald van
http://www.ond.vlaanderen.be/obpwo/projecten/2005/
D'haese, W. (2008). Politionele jeugdzorg. Antwerpen: Maklu.
59
Dobbelaere, R. (2006). Integrale jeugdhulp: een uitdaging voor de bijzondere jeugdzorg. AntwerpenAppeldoorn: Garant.
Dufromont, R. (2014). Vernieuwde jeugdhulp: betekenis voor het onderwijsveld. Opgehaald van
http://www.ond.vlaanderen.be/clb/documenten/CLBmedewerker/scholen_andere_regios_voorstelling_decreet_IJH_voorjaar_2014_notitiepagina'
s.pdf
Een kijk op... kinderrechten. (2013, maart 27). Opgehaald van VCLB: http://www.vclbkoepel.be/professionals/rechten-en-plichten/kinderrechten2
Foddy, W. (1994). Constructing questions for interviews and questionaires. Cambridge University Press.
Germeijs, V. (2013, juli-augustus). Het decreet integrale jeugdhulp voor dummies. (V. Germeijs, Red.)
Caleidoscoop, 25(4), 6-19.
Glesne, C. (2011). Meeting qualitative inquiry. In C. Glesne, Becoming qualitative researchers: an
introduction (pp. 1-26). Boston: Pearson Education.
Grunwald, K., & Thiersch, H. (2009). The concept of the ‘lifeworld orientation’ for social work and
social care. Journal of social work practice, 23(2), 131-146. Opgehaald van
10.1080/02650530902923643
Hart, R. (1992). Children's participation: from tokenism to citizenship. Florence: Unicef International
Child Development Centre.
Hart, R. (1997). Children's Participation. New York: UNICEF.
Hill, M., Davis, J., Prout, A., & Tisdall, K. (2004). Moving the participation agenda forward. Children &
Society, 18(2), 77-96. doi:10.1002/CHI.819
Hoffman, A., & Manning, D. (Componisten). (1952). It takes two to tango. [L. Armstrong, Uitvoerend
artiest] Decca Records.
Holstein, J., & Gubrium, J. (2005). The active interview. london: Sage.
Howitt, D. (2011). Chapter 3 introduction to qualitative methods in psychology. In G. Van Hove, & L.
Claes, Qualitative research and educational science: a reader about useful strategies and tools.
Pearson education limited.
Intervisiegroep CKG's. (2007, februari 26). Bekwaamheid minderjarige. Opgehaald van Welzijn,
volksgezondheid en gezin: https://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/03sectoren/kind_en_gezin/bekwaamheid.pdf
Jongerenwelzijn. (2012). Jeugdhulpschema. Opgeroepen op april 8, 2014, van
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/jeugdhulplandschap/
Jongerenwelzijn, A. (2013). Jeugdhulplandschap. Opgeroepen op april 20, 2014, van Jongerenwelzijn:
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/jeugdhulplandschap/
60
Jongerenwelzijn, A. (2014b). Ondersteuningscentrum jeugdzorg. Opgeroepen op december 28, 2013,
van Jongerenwelzijn:
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/ondersteuningscentrum-jeugdzorg/
Jonniaux, S. (2005). CLB-werking vandaag, een introductie. Schaarbeek: VCLB-service.
JOPLim. (s.d.). Opgeroepen op december 13, 2013, van JOPLim: www.joplim.be
Kinderrechtencommissariaat. (2013, april 22). Advies integrale jeugdhulp. Brussel.
Kinderrechtencommissariaat. (2013, 11 11). www.kinderrechtencommissariaat.be. (Vlaams Parlement)
Opgehaald van Over ons: www.kinderrechtencommissariaat.be/over-ons
Kinderrechtswinkel. (2006). Werkmap. Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de
integrale jeugdhulp en Memorie van toelichting. Opgehaald van Welzijn, Volksgezondheid en
Gezin: http://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/05-publicaties/werkmap.htm
Klasse voor Ouders. (2013). Het CLB in 15 vragen. Opgehaald van onderwijs Vlaanderen:
http://www.ond.vlaanderen.be/clb/Documenten/Ouder/brochure_web2013.pdf
Krols, N. (2006). Geen jeugdhulp zonder participatie. Weliswaar, 71, 10-12.
Lammertyn, F. (1995). De zorg voor welzijn: actuele antwoorden op oude vragen. (H. Baert, Red.)
Leuven: KULeuven.
Lansdown, G. (2005). The evolving capacities of the child. UNICEF.
Loosveldt, G., & Van Buggenhout, B. (2000). Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg. Leuven:
Garant.
Loyens, K., & Van De Walle, S. (2006). Participatie voor iedereen? Wenselijkheid en haalbaarheid van
gelijke participatie in de consultatie over het federaal plan duurzame ontwikkelingen. K.U.
Leuven Instituut voor de overheid. Leuven: K.U. Leuven.
Lurie, J. (2003, juni 9). Journal issue 7- 2003/2004. Opgehaald van IUC Journal of Social Work Theory &
Practice:
http://www.bemidjistate.edu/academics/publications/social_work_journal/issue07/articles/T
ension.htm
Margolin, L. (1997). Under the Cover of Kindness. The invention of Social Work. Charlottesville: The
University of Virginia.
Maso, I., & Smaling, A. (1990). Objectiviteit in kwalitatief onderzoek. Meppel/Amsterdam: Boom.
Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
Matarese, M., McGinnis, L., & Mora, M. (2004). excerpt from youth involvement for systems of care: a
guide to empowerment.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. (2000). Strategische planning integrale jeugdhulpverlening
september 2000.
61
Naert, J., & Van Gijsegem, A. (2012, december). Participatieve basishouding van hulpverleners: back to
basics. Alert, 38(5), 50-55.
Nevermind, & Cachet. (2013, april 10). visietekst cliëntparticipatie. Opgehaald van LOC zeggenschap in
zorg: http://www.loc.nl/documenten/nieuws/20130410_visietekst_participatie_def.pdf
Neyt, G. (2014, mei 8). Een op drie leerlingen krijgt hulp van CLB. Het Nieuwsblad, p. 5.
Pameijer, N., & van Beuckering, T. (2005). Handelingsgerichte diagnositiek: een praktijkmodel voor
diagnositek en advisering bij onderwijsleerproblemen. Leuven/Voorburg: Acco.
Pameijer, N., van Beuckering, T., Schulpen, Y., & Van de Veire, H. (2007). Handelingsgericht werken op
school. Samen met leerkracht, ouders en kind aan de slag. Leuven/Voorburg: Acco.
Pameijer, N., Van beukering, T., De Lange, S., Schulpen, Y., & Van De Veire, H. (2010).
Handelingsgericht werken in de klas. De leerkracht doet ertoe. Leuven/Voorburg: Acco.
Parmentier, S. (1998). Kansarmoede en Rechtshulp. Drie uitdagingen op de drempel van volgende
eeuw. Alert, 24(1), 24-31.
Partridge, B. C. (2013). The decisional capacity of the adolescent: an introduction to a critical
reconsideration of the doctrine of the mature minor. Journal of medicine and philosophy,, 38,
249–255. doi:10.1093/jmp/jht015
Perlman, H. H. (1974). Social casework. De methodiek van het individueel maatschappelijk werk.
Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
POPANT. (2012). Opgeroepen op december 2013, 13, van POPANT: www.popant.be
Popeyus, E., & Van Yperen, T. (2000). Vernieuwing binnen de jeugdzorg. Utrecht: NIZW.
Poppe, L., & Vanhee, J.-P. (2008, februari). Participatie. Opgehaald van integrale jeugdhulp:
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/12_oost-vlaanderen/participatie.htm
Poppe, L., Robberecht, C., & Gevaert, K. (2013). Bundeling van de adviezen van de reflectiegroepen
minderjarigen en ouders Oost-Vlaanderen. Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Opgehaald van http://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/bundeling-van-de-adviezenvan-de-reflectiegroepen-minderjarigen-en-ouders-oost-vlaanderen
Prodia. (2013). Opgeroepen op oktober 5, 2013, van Prodiagnostiek: www.prodiagnostiek.be
Put, J., & Van Der Straeten, I. (2004). Ondersteuning juridische werkgroep 'Kaderdecreet Integrale
Jeugdhulp'. Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap.
Leuven: KU Leuven. Opgehaald van
http://www.law.kuleuven.be/isr/onderzoek/afgeslotenonderzoek/kaderdecreetintegralejeug
dhulp.html
Roose, R. (2001). Participatie van jongeren: van instrument naar uitgangspunt. Tijdschrift voor
Jeugdrecht en kinderrechten, 3, 99-102.
62
Roose, R. (2003). Participatief werk in de jeugdhulpverlening. Gent: Academia Press.
Roose, R. (2005). Participatieve hulpverlening: bron of fata morgana. In K. Van Buyten,
Participatierechten van kinderen: verzamelde commentaren (pp. 219-240). Gent: Academia
Press.
Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press.
Roose, R. (2008). Wat is er zo bijzonder aan de bijzondere jeugdzorg? Vlaams tijdschrift voor
orthopedagogie, 27(4), 3-18. Opgehaald van http://hdl.handle.net/1854/LU-608689
Roppov. (s.d.). Opgeroepen op december 13, 2013, van Roppov: www.roppov.be
Rubin, H., & Rubin, I. (2012). Qualitative interviewing : the art of hearing data. London: Sage.
Sacré, P. (1993). Historiek van de PMS-centra. VUBpress.
Samenlevingsopbouw Vlaanderen, Uit De Marge, & Netwerk Tegen Armoede. (2013, mei 5). Een
hervorming die de ambities op gepaste hulp niet zal waarmaken? Opgeroepen op maart 21,
2014, van
http://www.uitdemarge.be/media/docs/PDF/Een%20hervorming%20die%20haar%20ambitie
%20niet%20zal%20waarmaken.pdf
SERV. (2013). SERV. Opgehaald van http://www.serv.be/serv
Shadron, t., & Van den Bussche, S. (2010, december). Decreet rechtspositie voor minderjarige in
integrale jeugdhulp. Een gids voor ouders. Opgehaald van
http://www.clblimburgnoordadite.be/kmsclblna/KMS/Verzamelmap/Folders/DRM/DRM_Een
_Gids_Voor_Ouders_v8.pdf
Sinclair, R. (2004). Participation in practice: making it meaningful, effective and sustainable. Children
and society, 18, 106-118. doi:10.1002/CHI.817
Sneuveltekst Participatie. (2008). Opgehaald van
http://www.steunpuntjeugdhulp.be/osbj/files/File/osbj/IJH/praktijkvb/visietekst%20participa
tie%20ter%20reie.doc.
Steinberg, L. (2013). Does recent research on adolescent brain development inform the mature minor
doctrine. Journal of Medicine and Philosophy,, 38, 256–267. doi:10.1093/jmp/jht017
Stent. (2009). Advies nota Stent.
Steyaert, J. (2011). 1998 Integrale jeugdhulp. Opgeroepen op maart 15, 2014, van Canon Sociaal werk:
http://www.canonsociaalwerk.eu/be/details.php?cps=282&canon_id=131
Ter Heerdt, J. (2000). Het experiment beproefd: een juridische analyse van medische experimenten met
mensen. Antwerpen-Appeldoor: Maklu.
United Nations. (1991). Convention on the rights of the child. New York: United Nations.
63
Van De Veire, H. (1998). Jong zijn doet geen zeer. Probleembeleving bij jongeren. Welwijs, 9(4), pp. 3234.
Van den Broeck, S. (2009). Eerst relatie, dan participatie. Weliswaar, 91, 22-24.
van der Linden, A., ten Siethoff, F., & Zeijlstra-Rijpstra, A. (2008). Jeugd en recht. Bohn Stafleu van
Loghum.
van der Ree, Y. (2004). Durven loslaten. Vraaggericht werken in het basisonderwijs. Portretten over
luisteren naar leerlingen. Garant.
Van Der Steege, M. (2003). Gewoon goed hulpverlenen. Over de cliënt centraal, vraaggericht werken
en cliëntenparticipatie in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW Uitgeverij.
van der Steege, M. (2003). Gewoon goed hulpverlenen. Over de cliënt centraal, vraaggericht werken en
cliëntenparticpatie in de juegdzorg. Utrecht: NIZW Uitgeverij.
Van Deurzen, J. (Regisseur). (2013). Decreet integrale jeugdhulp [Film]. Opgehaald van
https://www.youtube.com/watch?v=ktowmbKNeok
Van Gils, J. (2001). Duel of duet. Een toekomst voor kinderpaticipatie. Mechelen: Bakermat.
Van Hove, G., & Claes, L. (2011). Qualitative research and educational science: a reader about useful
strategies and tools. Pearson education limited.
Vandenbroucke, F., & Vervotte, I. (2006). Bekwaamheid van de minderjarige artikel 4. In Werkmap.
Aan de slag met het decreet rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp.
Brussel: Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Vanderhoeven, L. (2000). CLB en ouders. Samen werken aan opvoeding. Leuven/Appeldoorn: Garant.
Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006).
Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. Antwerpen: Garant.
VCLB. (2013, maart 27). Een kijk op... kinderrechten. Opgehaald van VCLB: http://www.vclbkoepel.be/professionals/rechten-en-plichten/kinderrechten2
Verhellen, E. (2000). Verdrag inzake de rechten van het kind. Achtergronden, motieven, strategieën,
hoofdlijnen. Leuven/Appeldoorn: Garant.
Verhofstadt, L. (2010). Klinische psychologische vaardigheden en diagnostiek. Gent: Docunet.
Verzelen, W. (2013). Canon internationale denkers. Opgeroepen op 1 6, 2014, van Canon sociaal werk:
http://www.canonsociaalwerk.be/int/details.php?cps=10
Vlaamse Overheid. (2006). Rechtspositie. Opgehaald van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin:
http://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/06-faq/beroepsgeheim.htm
Vlaamse Overheid. (2008-2012). VLaams beleidsplan integrale jeugdhulp. Opgehaald van Welzijn,
Volksgezondheid en Gezin:
64
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/vlaams_beleidsplan/Vlaams%20Beleidspl
an%20IJH%202008-2012.pdf
Vlaamse Overheid. (2012a). Het nieuwe jeugdhulplandschap.
Vlaamse Overheid. (2012b). Integrale jeugdhulp: krachtlijnen van het decreet. Opgehaald van
www.vlaanderen.be/welzijnengezondheid
Vlaamse Overheid. (2012b, september). Integrale jeugdhulp: krachtlijnen van het decreet.
Vlaamse Overheid. (2013). Het CLB, Wat is dat? Opgehaald van Site van het Vlaams Ministerie van
Onderwijs: http://www.ond.vlaanderen.be/CLB/brochure/wat_is_een_clb.
Vlaamse Overheid. (2013). officieel en vrij onderwijs: de onderwijsnetten en -koepels. Opgehaald van
vlaanderen.be: http://www.vlaanderen.be/nl/onderwijs-enwetenschap/onderwijsaanbod/structuur-van-het-onderwijs/officieel-en-vrij-onderwijs-deonderwijsnetten-en-koepels
Vlaamse Overheid. (n.d.). Schoolondersteuning door het CLB. Opgehaald van Site van het Vlaams
Ministerie van Onderwijs:
http://www.ond.vlaanderen.be/clb/Leerkracht_hulpverlener/Schoolondersteuning.htm
Vlor. (2012, september 27). Advies over het decreet integrale jeugdhulp. Opgehaald van Vlaamse
onderwijsraad: http://www.vlor.be/advies/advies-over-het-decreet-integrale-jeugdhulp
Vogels, M. (2006a). De integrale jeugdhulp in Vlaanderen. In Regelgeving in het welzijnswerk (pp. 115123). Leuven: Lannoo.
Vogels, M. (2006b). Het welzijnsbeleid in Vlaanderen. Leuven: Lannoo.
Vogels, M. (2006c). Positie en deelname van de cliënt. In Regelgeving in het welzijnswerk (p. 122).
Leuven: Lannoo.
Vogels, M. (2006d). Van pilootrego's naar een Decreet integrale jeugdhulp. In Regelgeving in het
welzijnswerk (pp. 124-132). Leuven: Lannoo.
Wat is integrale jeugdhulp? (2012). Opgeroepen op april 2013, van Integrale Jeugdhulp OostVlaanderen:
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/ijh/oostvlaanderen/paginas/vlaams_beleidsplan.aspx
Welling, M. (2003). Vraaggericht werken in de jeugdhulpverlening. Utrecht: Lemma.
Welzijnsoverleg regio Gent. (2013). Integrale Jeugdhulp Oost-VLaanderen. Opgehaald van WRG:
http://www.wrg.be/ijh.php
Werkgroep Participatie. (2008). Sneuveltekst Participatie. Opgehaald van
http://www.steunpuntjeugdhulp.be/osbj/files/File/osbj/IJH/praktijkvb/visietekst%20participa
tie%20ter%20reie.doc.
65
Bijlage: Schema afname interview
Materiaal:
-
Interview (zie verder)
Opnamerecorder
Informed consent zijn normaal reeds verkregen voor de afname van het interview, de
begeleidende brief is reeds overlopen en afgegeven
Interview:
1. Introductie
-
-
-
-
Voorstellen van mijzelf
Integrale jeugdhulp kort uitleggen
Masterproef kort uitleggen
o Doel interview
o Duur interview (na eerste afname zal ik hier een beter zicht op krijgen)
Ethische aspecten
o Geluidsopname
o Vertrouwelijkheid (Privacy)
Belang om vrij te spreken
Benadrukken dat de persoonlijke ervaringen belangrijk zijn en dat er geen juiste of foute
antwoorden zijn
o Bij onduidelijkheid van de vragen mag altijd extra uitleg gevraagd worden
nagaan of er nog vragen of opmerkingen zijn
2. Tijdens interview
-
Proberen een open sfeer te creëren zodat de geïnterviewde vrij durft te spreken
3. afsluiter
-
Vragen of er nog aanvullingen, vragen of opmerkingen zijn
Bedanken
66
Interview thema’s
-
Contact (Hoe bij het CLB terecht gekomen, eerdere ervaringen)
-
Verloop van de hulpverlening en de werkwijze
-
Informatie (Over het CLB, over de hulpverlening, over IJH)
-
Rechten (vb. Belang minderjarige)
-
Houding (van de hulpverlener/van de cliënt)
-
A-document (Perspectieven, taalgebruik, soort vragen)
-
Gevoel (bij de hulpverlening)
Normaal wordt gewerkt aan de hand van thema’s. Het is de bedoeling om naar de beleving en
concrete ervaringen te peilen van jongere, ouder en hulpverlener. De thema’s en vragen worden
gedifferentieerd naargelang het een interview met een jongere, ouder of hulpverlener is. Bij minder
vlotte gesprekken is er de mogelijkheid om gebruik te maken van extra vragen om het gesprek meer
op gang te krijgen.
67