I I I I I I I I I I I 2000 JAAR KUSTONTWIKKELING VAN CAP GRIS NEZ TOT HOEK VAN HOLLAND K.A.H.W. Leenders NZ-N-86.19 • Een bijdrage in het kader van het projekt Kustgenese I Rotterdam, 10 oktober 1986. I I I I postbus 5807 2260 HV rl|swl|k (i.h.) koopmansatraat 1 tel. (070) 94 96 00, talsx 33782 I I 1 I I I I I I 1 I I I I I I I I I 1 I cflenaf INHOUD 'SWfJQ 3 1 looo r ü miodoltiurg Voorwoord (dr.J.Wiersma) 1 Inleiding 3 Ontwikkeling van kust en kustvlakte Omstreeks 200 AD Periode 200 - 800 AD Omstreeks,800 AD Periode 800 - 1300 AD Omstreeks.1300 Enkele verklaringsfactoren voor de kustontwikkeling Stijging van het zeenivo Transgressies en regressies ' Stormvloedfrekwentie Getij amplitude Getij stroming Klif Gap Gris Nea Verlegging getijstromen Belangrijke riviermonden Breedte van de kustvlakte Regulatie"van de kust Toestand van de kustwal Processen en kustontwikkeling Klink in veen Zelfgenezende inbraak Voortvretende inbraak Opstuwing"in zeearm Afwateringscrisis Interactie kustwal-kustvlakte 5 5 8 11 12 17 19 19 20 22 22 22 23 23 23 24 25 26 27 28 30 30 31 33 34 Konklusies en aanbevelingen voor nader onderzoek Konklusies Nader onderzoek - historisch geografisch Nader onderzoek - geologisch 35 35 36 37 Geraadpleegde literatuur 39 Kaarten: 1: Overzicht behandeld gebied. 2: Situatie ca>; 200 AD. 3: Situatie ca-, 800 AD. 4; Situatie ca-» 1300 AD. 5: Overzicht overstromingen in het lage deel van Noord-Brabant. 6: Aantekeningen bij reconstructie "Romeinse Tijd", 2agwijn,1985 7: Oostende, een vergelijking tussen de situatie in het midden van de XVIe= eeuw en de huidige toestand. Bijlage: x Reconstructie middeleeuwse Bergen op Zoom. Schelde tussen Ossendrecht en I I I I I I I I I I I I I I 1 I I I I I VOORWOORD De historische geografie heeft reeds belangrijke bijdragen geleverd aan het ontrafelen van de Nederlandse kustontwikkeling. Van de gevarieerde occupatiegesohiedenis en woelige wording van de kustzone zijn relatief veel gegevens in archieven en in de bodemopbouw vastgelegd. Kenmerkend voor de voorliggende studie is echter dat daarin niet zozeer teruggegrepen wordt op bronnenonderzoek, maar dat een critische compilatie gegeven wordt van bestaande'informatie. Een synthese niet alleen van de kustontwikkeling in het zuidwestelijk deel van de Lage Landen, maar ook een poging tot verklaring van de in kaartbeelden gepresenteerde reconstructies. Kernthema daarbij is, vooral bezien over de eerste duizend jaren van onze jaartelling, de vraag : hoe is de min of meer gesloten kust in het Deltagebied ontstaan en wanneer en waardoor is deze kustbarriere opengebroken. Zo wijst de auteur erop dat de exploitatie van veengronden in de Romeinse tijd het gebied kwetsbaar maakte voor overstromingen. Deze menselijke invloed kan dan als een belangrijke factor gezien worden voor de erosieve vorming van het latere Deltagebied. Voorts wijst hij erop dat, naast andere oorzaken, verschillen in gedrag tussen de historisch gezien relatief stabiele kust tussen Cap Gris Nez en het Zwin en de opengebroken Zeeuwse kust mogelijk gekoppeld zijn, via het kombergend vermogen, aan aard en afmeting van de achterliggende kustvlakte. Een ander aspekt betreft de kanttekening welke de auteur plaatst bij ideëen over de relatie tussen kustvorm en getij-amplitude. Volgens deze opvattingen hoort bij een groot getijverschil (macro-tidal) een open kust, zoals in de Duitse Bocht. Een kleine getijamplitude' (micro-tidal) doet een gesloten kustbarriere I I I 1 I I I I I I I I I I I I I I I I I ontstaan, zoals de oude strandwallen in West-Nederland. Echter, zoals ook uit deze studie blijkt, de kust tussen Cap Gris Nez en het Zwin,waar een macro getij-amplitude heerst, " wordt juist gekenmerkt door een hoofdzakelijk gesloten, kustwal-complex. De wetenschappelijke verantwoording voor het voorliggende rapport ligt bij de auteur, die het onderzoek als partikulier verricht heeft. Van de door de heer Leenders- gegeven toestemming om deze studie middels een Rijkswaterstaats-nota ruimer te verspreiden, wordt dankbaar gebruik gemaakt. De studie biedt namelijk mogelijkheden, ook in het kader van het project Kustgenes'e, voor verder gericht onderzoek en maakt tevens de kustontw.ikkeling in de laatste 2000 jaar voor procesgerichte reconstructie toegankelijk. Daardoor aal het inzicht in het huidig en toekomstig kustgedrag vergroot worden. De nota maakt onderdeel uit van van de taakgroep 1000 van Kustgenese. de activiteiten dr.J.Wiersma 1 I 1 1 I I I I I I I I I I I I I I I I I 2 0 0 0 J A A R K U S T O N T W I K K E L I N G VAN CAP G R I S NEZ TOT HOEK VAN HOLLAND INLEIDING In het kader van het projekt Kustgenese is gepoogd tot een rekonstruktie van de loop van de kustlijn op bepaalde1tijdstippen in het verleden te komen. Het in deze rapportage behandelde kustgedeelte strekt van Gap Gris Nez (dep. Pas de Calais, Frankrijk) tot Hoek van Holland (prov. Zuid Holland, Nederland). Dit deel van de kust is ongeveer 210 kilometer lang. Er is niet volstaan met de behandeling van de kustlijn zelve: heel de kustvlakte werd in beschouwing genomen. De breedte van de kustvlakte varieert van 10 tot 20 kilometer in België en Noordfrankrijk, maar is in Zeeland veel breder: ca, 50 kilometer. Als achtergrens van het behandelde gebied werd de rand van de hogere gronden genomen. Kaart, 1 geeft een overzicht van het behandelde gebied. Voor deze eerste verkenning zijn drie peiljaren gekozen: 200, 800 en 1300 n. Chr. Voor deze jaren zijn kaarten 2, 3 en 4 getekend. Uiteraard is het niet mogelijk exact voor die jaren een beeld te geven: de peiljaren moeten meer als streefdata gezien worden, waarvoor,het kaartbeeld zou kunnen gelden. De ontwikkeling vanaf 1500 kan aan de hand van historische kaarten gevolgd worden. Een dergelijk onderzoek is voor deze rapportage niet uitgevoerd. Maar, met de kennis van de huidige kust meegerekend, beschikken we toch over een schets van de ontwikkeling van dit kustvak in de jongste 2000;jaar. In deze rapportage wordt gepoogd een (voorlopig) antwoord te geven op de vraag waarom en hoe de eens min 1 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I of meer gesloten kust in de loop van de laatste 20 eeuwen opgebroken werd. Of meer algemeen gesteld: wat beïnvloedde de ontwikkeling van de kustwal? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet uiteraard bekend zijn wat er zich aan de kuat afgespeeld heeft. Daarom zullen we niet alleen de toestand op de peildata behandelen, maar ook de ontwikkelingen tussen die data. Doordat we zowel een lang kustvak behandelen als ook de evolutie^ van de kustvlakte nagaan, wordt het mogelijk wat kanttekeningen te maken bij een reeks opvattingen over de krachten en processen die de veranderingen in de kust te weeg brachten. Al doende kan dan tevens nagegaan worden in hoeverre de historische geografie kan bijdragen aan de kennis van de ontwikkeling van de kust en wat mogelijke verdere stappen kunnen zijn in het onderzoek dat gericht is op een beter begrip van de kustgenese. Aan deze rapportage zijn heel wat beperkingen verbonden. Niet alle relevante literatuur kon gezien worden, er is niet met op de kust werkzame onderzoekers gesproken, er was voor een kritische beschouwing van de literatuur amper tijd beschikbaar en er is in het geheel geen primair bronnenonderzoek gedaan. Het is duidelijk dat voor nader onderzoek nog alle ruimte is. I I I I I 1 I I I I I 1 I I I I I I I • ONTWIKKELING VAN KUST EN KÏÏSTVLAKTE Achtereenvolgens worden de ontwikkeling van de kustwal,; de gaten daarin en de vlakte daarachter besproken. Dit gebeurt aan de hand van de voor de drie peildata vervaardigde schetskaarten op schaal 1:250.000, en voor de twee tussenliggende perioden. Omstreeks 200 AD(Kaart 2) Op de kaart voor het jaar 200 AD valt direct het verschillende karakter van de kustwal in het zuidwesten, midden en noordwesten op. In het zuidwesten is langs de Noordfranse kust een fijne geleding aangegeven. Dit is mogelijk omdat de oude kust daar thans ver landinwaarts ligt en de verschillende elementen ervan eenvoudig te karteren zijn (Briquet-, 1930). In het midden, langs de Westvlaamse kust, zijn er veel grovere, enigszins boogvormige elementen aangegeven. Deze rekonstruktie is hoofdzakelijk die van Depuydt,1972. Ze is gebaseerd op een nauwgezet geomorfologisch onderzoek van de duinstrook en op geologisch onderzoek. Een belangrijk deel van deze duin- en strandbogen is geheel geërodeerd, maar de punten van de bogen bleven op het land bewaard, evenals zandmassa's die uit de oude bogen landinwaarts geblazen zijn. In ; het noordoosten, langs de Nederlandse kust, werd volgens de meeste auteurs heel de kustwal opgeruimd. -De rekonstrukties zijn daardoor vager, onzekerder en rechter van vorm. Konflikterend met deze rekonstrukties zijn die, welke meer op archeologische gegevens steunen. Zo wordt er een rug verondersteld die van Westkapelle naar de vindplaats Brabers op Schouwen liep (Van Rummelen,1972). Evenwel, die rug moet onderbroken geweest "zijn door de oude Scheldemonding. Deze (onder- I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I broken) rug ligt 5 tot 10 km landinwaarts van de meest westelijk" geprojekteerde "presumed" kustwal I (Pons es.,1963). Dit illustreert de onzekerheden in dit gebied duidelijk. Geheel in het noordoosten, bij Monster ZH, loopt een bundel oude duin- en strandatroken duidelijk zeewaairts. Erg ver zullen die niet gekomen zijn, gezien de nabijheid.van de Maasmonding waarvan de positie in deze tijd niet nauwkeurig bekend is. De rekonstruktie van een zeer." wijde Maasmond (Hoek, 1 979a) , het "Helinium", lijkt meer ingegeven door de breedte van het gehele in de laatste millenia geërodeerde gebied, * dan door konkrete gegevens over de toestand in de romeinse tijd. In de laatste 2000 jaar bewoog de Maas in dit gebied eerst geleidelijk zuidwaarts (Hallewas, Van Regteren Altena, 1980) en later weer noordwaarts. Wellicht was de monding in de romeinse tijd nog maar vrij smal ! Het opduiken van een aantal smalle stroken "oude duinen", zowel op het Zuidhollandse vasteland als langs de Noordfranse kust, wijst er op dat de grovere elementen die elders weergegeven zijn, mogelijk eveneens uit meerdere smalle stroken opgebouwd waren. (De gebogen vormen die Depuydt terugvond en die ook in Woordfrankrijk optreden, kunnen ook langs de Nederlandse kust voorgekomen zijn. ) Bult(1983) vermoedde een romeins centrum op de noordoever van de Maasmond, Hoek(1979a) een oastellum op de zuidoever. Aan de Scheldemond waren er bij Domburg en Colijnsplaat heiligdommen voor Nehalennia, terijl ook bij Domburg een castellum vermoed wordt (Trimpe Burger,1973). Al deze plaatsen liggen nu vèèr de kust. De Striene, de min of meer legendarische verbinding tussen Schelde en Maas, zien wij als een reële waterloop. Wel moeten er wat kanttekeningen bij gemaakt worden. De Striene volgde een nog min of meer I I I I I I I I 1 I I I I I I I I I I I I ('bewaarde :- doch verlande bedding door Tholen, en liep i vervolgens door het Voikerak en midden door de Hoekse waard naar de Maas. Van een slinger door de Dintel en ten oosten van Willemstad (Pons, 1963 en navolgers) kan geen sprake zijn (Bodemkaart blad 4-3W, Geologische kaart blad 4,30). De hier beschreven Striene is de middeleeuwse. Het is natuurlijk niet zeker dat de romeinse Striene het zelfde tracé volgde. Zagwijn,1985 / projecteerde beduidend westelijker een Scheldeloop die via de Bernisse in de Maas uitmondde (zie ook kaart 6 ) , De IJzer mondde ten tijde van de Dl-transgressie uit in -een zeegat dat nadien met strand en duinen gedicht werd; de monding werd daarop naar het N0 verplaatst. Vanuit de Noordfranse kustvlakte stroomden tal van riviertjes naar zee. 2e waren geen van alle erg belangrijk. Toch ontbreken oude duinen ter hoogte van Grevelingen: zijn ae er nooit geweest of zijn ze later opgeruimd? Andere Dl-gaten werden teruggevonden door de DIafzettingen die er werden aangetroffen. Niet duidelijk is in hoeverre ze nog aktief (open) waren tegen 200 AD: mogelijk "niet. De kustvlakte bestond nog voor een groot deel uit veen, waarop nabij de verschillende zeegaten Dl-lagen afgezet waren. In Noordfrankrijk is de verbreiding ervan me niet duidelijk; in Nederland was ze erg beperkt en alleen langs het midden van de kust. In Westvlaanderen was een groot deel van de kustvlakte met lagunairer afzettingen bedekt. Ter plaatse van Qverflakkee en Duiveland kan een uitgestrekt hoogveenkussen gesitueerd worden, dat naar aard en omvang vergelijkbaar is met de drie grote veenkoepels die er in Holland lagen. De Striene ving het water op dat langs enkele rivieren uit het huidige Noord-Brabant toestroomde en door de aanwezigheid van dit hoogveen niet direct zeewaarts kon afvloeien. In de visie van Zagwijn,1985 op I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I t de Striene, 2011 deze rivier juist door het hier voorgestelde hoogveengebied stromen: de nieuwe Striene-versie verdient-ook daarom nadere aandacht ! Bewoning werd her en der aangetroffen, niet alleen op de Dl-dekken of in de duinen, maar heel nadrukkelijk op vele plaatsen ook op het veen. Op verschillende plaatsen meende men sporen van begreppeling uit deae periode te hebben aangetroffen (Verhulst, Blok,1981,129), al betwijfelde Allemeersch,1984 onlangs de juistheid van deze interpretatie. Het veen moet toen vrij droog geweest zijn, om bewoning mogelijk te maken. Bult,1983 signaleerde na zijn intense veldstudie van het Westland, dat in de 2e eeuw het veen weer vernatte en de bewoning verschoof naar ruggen in het landschap. Hij veronderstelde dat de vernatting het gevolg was ) door klink in het droge veen. Verspreid in de kustvlakte was er in deze tijd zoutproduktie. Zelfs aan de voet van de hoge gronden bij Ardres (Gabal,1973) en midden in Zeeland (Ovaa, 1977) kwam deze nijverheid op grote schaal voor. Het veen moet daar erg zout geweest zijn, nog als gevolg van Dl-overstroming ? Steeds werd het zout door verhitting gewonnen: zou ook de techniek van het darinkdelven al toegepast zijn? Periode 200 ^ 800 AD (vergelijk kaarten 2 en 3) De • "Duinkerke II transgressie" was de laatste die er, vanuit ons laat-20e eeuwse standpunt gezien, nog een beetje als een transgressie uitziet. De DuinkerkeIII transgressie viel al in een periode waaruit we zoveel historische gegevens hebben, dat we door de afzonderlijke overstromingen de transgressie niet meer zien. Dat moge een waarschuwing zijn voor de interpretatie van de "DII". We weten slechts dat in de jaren 268-273 de bevolking vluchtte en de nederzettingen in vlammen op gingen. Dit verschijnsel deed zich niet I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I alleen in de kustvlakte voor: ook op de zandgronden van de Kempen.vluchtte de bevolking in 273. De overstromingen waren later. Daar de laat-roraeinse aanwezigheid uitsluitend op de rand van de hoge gronden en niet in de eigenlijke kustvlakte gevonden wordt, zullen de overstromingen niet al te lang na 273 begonnen zijn (Thoen,1978). Voorts weten we dat er tegen 800 hier en daar weer menselijke aktiviteit in de kuststreek was. Ergens in de tussenliggende 500 jaar zijn de lagen gvormd die tot DII gerekend worden. Bij gebrek aan een voldoende dicht net van goede dateringen van de "Dll-lagen" kan niet bepaald worden in hoeverre er van synchrone- overstromingen sprake was of dat we slechts het gezamelijk effekt van een reeks onafhankelijke en in ruimte.en tijd gespreide lokale overstromingen waarnemen. Erger nog is, dat bij verschillende auteurs de interpretatie van bodemlagen als Dl, DII of DIII, en zeker de onderverdelingen in a en b» nog al eens grote verschillen te zien geeft. Zo interpreteerde Van Rummelen,1972 afzettingen in noordelijk Walcheren geheel anders dan Bennema, Van der Meer en Ovaa. Ook de oostgrens van de Dll-verbreiding in het Oosterscheldebekken is bij iedere onderzoeker verschillend. Baeteman,1981 en Allemèersch,t984 stelden zelfs dat de verschillen waarop men de Dx-indeling bouwde veeleer ontstaan aijn doordat in verschillende milieus (strand, duin, geul, zandwad of gors) evenzovele verschillende soorten afzettingen-gevormd werden. Duidelijk is overigens wel dat de kuststrook in deze periode goeddeels ontvolkt was, net als grote delen van de aangrenzende hogere gronden. Toen tegen 800 de bevolking op het hoge land toenam, verschenen de eerste pioniers in het lage kustgebied maar mondjesmaat : kennelijk was dat gebied voor ontginning toch grotendeels minder geschikt. Een en ander komt goed overeen met het beeld van een verlandend gorzengebied langs de I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I kust, met meer landinwaarts grotere en kleinere veengebieden. De DH-afzettingen kennen in het algemeen een ruimere verspreiding dan de Dl-afzettingen. Ze bedekken bijna heel de kustvlakte van Noordfrankrijk en Westvlaanderen: dicht bij de kust zijn ze dik, aan de voet van het; hoge ontbreken ze soms. Heel anders was de toestand in Zeeland. Ondanks de veel grotere breedte van de kustvlakte werd het toch vrijwel geheel met DIIafzettingen bedekt. Deze grotere verbreiding van de mariene -afzettingen hangt samen met de aanwezigheid van belangrijke zeearmen in dit gebied. Via de Scheldemond ! brak de- zee een grote kreek in het Bevelahdse veen. Vanuit desse kreek overstroomde Beveland, het midden van Noordvlaanderen en het gebied dat nu de Westerschelde ia. Kleinere geulen waren het Zwin en de Wielingen: van daar uit overstroomde het westen van Noordvlaanderen en een deel van de Westvlaamse kuststrook. Ook de Grevejlingen moet nu vergroot of gereactiveerd zijn: van daar ; uit en vanuit de Schelde overstroomde midden Zeeland. Langs de mond van het Haringvliet kwam mogelijk al wat water binnen, maar verder noordwaarts moet de overstroming- toch vooral via de Maasmond verlopen zijn, ^ Slechts de grote veenkern van Overflakee-Duiveland bleef min of meer intakt. Ten oosten van dit veen bleef de Striene in deze periode nog bestaan. In zuidelijk Holland werden Dll-afzettingen en geulen gevormd in een gebied van ongeveer 4-00 km2, dat vanuit de "Maasmond beïnvloed werd. Door de Scheldemond binnengedrongen water beïnvloedde een veel groter gebied: in de orde van 1300 km2. Via het Zwin werden 500 km2 beroerd en door de twee of drie gaten in de Westvlaamse kust nog eens samen 700 km2. In de Noordfranse kustvlakte werd, vooral vanuit het gat van Grevelingen, 500 km2 „beïnvloed. 10 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I Niet duidelijk is echter hoe hoog het water op het "oude land" kwam te staan. De dikte van de afzettingen geeft wel enige indikatie, maar klink in de ondergrond en in de jonge afzettingen was erop van invloed. Voorts neemt in de loop van het slik- en gorsvormingsproces de dikte van de waterlaag bij vloed geleidelijk af. Tenslotte moet rekening gehouden worden met de waarschijnlijkheid dat de processen niet in heel het gebied netjes synchroon verliepen. Bij gevolg kan m.i, thans niet uitgemaakt worden hoe de hoeveelheid water, die tweemaal daags door de zeegaten stroomde, zich in de loop van de jaren 200-800 ontwikkelde. Daardoor kan ook de oppervlakte van het profiel van die gaten niet geschat worden. Omstreeks 800 (Kaart 3) In de periode 200-800 werd voor de duinenrij in Noordfrankrijk weer een nieuwe gevormd; langs Westvlaanderen werd de strand- en duinstrook aangetast en omgevormd; langs de Nederlandse kust moeten de stranden duinstroken het meest geleden hebben en een eind terug gezet zijn. Toch blijft daar het verschil in opvatting over de ligging van de kuststrook bestaan: ver voor de huidige kust of... midden op Goeree ? Zou alleen dat ene stukje extra ver teruggezet zijn ? Of zijn die-"oude duinen" lang zo oud niet ? (Hageman, 1964). In het voormalige zeegat van Grevelingen ontstond nu de kop van een nieuwe kustwal. Deze kustwal liep met een boog door naar Duinkerke. Volgens Depuy&t ,1972 werd de kustboog van Testerep noordoostwaarts verlengd met' een deel van de doorgebroken oude boog van Bredene naar het Zwin. De ligging van de kustwal in de mond van de Wielingen is ingetekend tegen de achtergrond van de schets van de situatie in 200 AD en de wat beter gedokumenteerde toestand rond 1300 AD. 11 I I I I I I i I I I I I I I I I I 1 I I I Gezien de historische dokumenten over de eigenlijke kustvlakte, moet deze in Noordfrankrijk en Westvlaanderen in deze tijd nog het uitzicht van beweidbare gorzen gehad hebben, waarin amper permanente nederzettingen voorkwamen. Slechts enkele wat hoger gelegen gebieden, zoals het beboste veengebied van Houtave, waren bew/oond. Ook in Zeeland, met uitzondering van Walchheren en de hoogveenbulten, zal er zo'n toestand geheerst hebben. De rijpe gorzen werden niet bedijkt: de kreken slibden dicht en de kommen die er door ingesloten werden kragen een slechte bodenistruktuur, Maar op Walcheren zouden de kreekruggen al vanaf 500 AD ' bewoond geweest zijn en bij Domburg lag mogelijk een handelscentrum, waarvan het belang eerst in de 9e eeuw afnam. Langs de Maas, mogelijk bij Geervliet, lag eveneens een handelscentrum: Witla. -Walcheren was een belangrijk domein van de Frankische vorsten, dat in 84.1 "met de omgeving" aan de Denen Harald en Rorik in leen werd gegeven. Ook Zonnemere was een frankisch koningsgoed. De intensiteit van de bewoning is voorts af te lezen uit de verspreiding van de "burgen" die in de noormannentijd opgericht werden: een op Schouwen, drie op Walcheren, en een in westelijk Noordvlaanderen. Verder naar het zuidwesten lagen de burgen van Veurne, Sint Winoksbergen en Broekburg. Periode 800 - 1300 (Vergelijk kaarten 3 en A) In deze periode kunnen we de overstromingen afzonderlijk gaan "zien".. Het is niet onze bedoeling ze hier alle stuk voor stuk te bespreken. Gepoogd wordt wat afstand te nemen van de afzonderlijke rampen en er een grote lijn in te ontdekken. Het .eerste wat in deze periode opvalt is, dat ondanks het op grote schaal om zich heen grijpen van 12 I I I I I I I I I I I I I I I I I 1 I I I overstromingen en landverlies door diepe erosie, de kuststrook geleidelijk steeds meer bevolkt raakte. In de late 12e eeuw werd zelfs een hele reeks nieuwe havensteden gesticht in de Noordfranse en West- en Noordvlaamse kuststrook, van Calais tot Biervliet. In Zeeland en het zuiden van Holland was er eerst tegen het midden van de 13e eeuw een vergelijkbare stedestichtingsgolf. De kustwal onderging in deze periode een uiteenlopende ontwikkeling. De Noordfranse kust bleef aangroeien. Er ontstond een nieuwe strand- en duinenstrook, waarop o.a. Calais en Grevelingen gesticht werden. De rivier de Aa werd in 1160-1175 middels een kanaal naar de nieuwe haven Grevelingen geleid. Het estuarium" bij Grevelingen kon toen geleidelijk bedijkt worden. Aan de Westvlaamse kust was het midden van de kustboog van Duinkerke - Oostduinkerke als het ware landwaarts opgerold. Na 1300 ontstond hier een brede gordel grote paraboolduinen (De Ceunynck,1985). De Westvlaamse kust werd nog wat teruggezet, doch bleef intakt: oude gaten heelden geleidelijk. Alleen langs de IJzer en. het Zwin brak de zee dit gebied binnen. Door de bouw van dijken van de hoge gronden naar de duinstrook beperkte men in eerste instantie het overstromingsgebied, om vervolgens ook de rijpende gorzen in te dijken. Afgezien van tijdelijk landverlies, kwam de streek van Cap Gris Nez tot Brugge deze periode dus goed door. Hetzelfde kan niet gezegd worden van het kustgebied tussen het Zwin en 's-Gravenzande. Daar forceerde de zee nieuwe, diepe, lange en brede zeearmen terwijl bestaande gaten duidelijk werden vergroot. Een en ander gebeurde overigens niet gelijktijdig en evenmin ontwikkelde iedere zeearm zich in één grote ramp tot , zijn maximale omvang. De zeegaten hebben zich geleidelijk en asynchroon ontwikkeld. 13 1 I I 1 I I I I I I 1 I 1 I I I I I I 1 I De Maasraond bleef nog het meest stabiel: de hoofdstroom verlegde zich wat naar het zuiden. Overstromingen in 11-34- en 1164 zetten de oevers onder water. Op de noordoever werd daar met regionale dijkbouw op gereageerd. Het .Haringvliet is de jongste zeearm. Pas in 1214 zou de -zee hier definitief in het achterland zijn doorgedrongen (Hoek, 1979a). Daarmee begon de tweedeling van het oude Voorne, waar de aanvankelijk verspreide bewoning zich nu koncentreerde op de lokale ringdijken, die vooral langs de Maas en de Bernisse werden aangelegd. Hoe ver het Haringvliet in 1300 reeds oostwaarts was doorgedrongen, is niet geheel jduidelijk. Hoek meent dat het Haringvliet in 1305 verder verbreed werd. In 1315 zou de naam "Haringvliet" voor het eerst vermeld zijn. In 1421 bereikte deze zeearm zijn grootste omvang, toen ver in het oosten de Grote of Zuidhollandse Waard grotendeels verzwolgen werd. Dé Biesbos is daaraan nog een herinnering. Zo werd in 207 jaar een zeearm met een lengte van 70 kilometer gevormd: 35 km/eeuw. De "Grevelingen zou volgens Hoek ontstaan kunnen zijn doordat in de vloed van 1164. de kreek Zonnemere verbreed, verlengd en verdiept werd. Deze kreek meende hij op Overflakkee nog te herkennen. Niet uit te sluiten is dat de vloed van 1134 hier beslissend was. Het toeschrijven van dergelijke gebeurtenissen aan bepaalde 12e eeuwse vloeden is een hachelijke zaak. Zeker is dat omstreeks 1250 in het noorden van Tholen en kort daarna bij Steenbergen aan zoute moernering gedaan werd. Gezien de : jongere datering van het Haringvliet en het feit dat het zuiden van Tholen reeds bedijkt was, moet de Zeearm van de Grevelingen toen al tot hier doorgedrongen zijn. Hier werd een lengte van 40 kilometer in 90 of 120 jaar bereikt: 45 of 33 km/eeuw. In 1290 werd de Grevelingen als noordgrens van Zeeland vermeld: nagegaan zou kunnen worden wat de voorgeschiedenis van H I I I I I I I I 1 I 1 I 1 1 I I I I I I I die grens is. De Oosterschelde zou volgens Dekker tot 1134 niet tussen Yerseke en westelijk Tholen gelopen hebben. Dit idee werd enerzijds ingegeven door de dekanaatsgrens van Yerseke en anderszijds door de theorie dat de Schelde ooit door de Zak van Zuidbeveland liep, hetgeen wij met Van Rummelen niet aannemen. De enige andere ontsnappingsmogelijkheid van de Schelde zou dan in een tracé door het huidige eiland Tholen schuilen: de Striene _ en een westelijker tak zoals aangegeven bij Zagwijn,1985• Archeologische vondsten op Tholen sluiten dit niet uit. Waarschijnlijker lijkt me toch dat de Schelde vanaf Bergen op Zoom vanouds in hoofdzaak westwaarts stroomde. Tot bij lerseke kan de rivier tot 1134. werkelijk nog een riviergedaante gehad hebben, zodat Dekker toch gelijk kan hebben met zijn opmerking "geen belangrijk water", als we daarvoor lezen: "geen zeearm". Immers, nog tot 1530 behield de Schelde tot benedenstrooms van Reimerswaal een rivierkarakter ! In een bijlage adstrueren wij deze stelling voor het riviervak tot Reimerswaal, door een 16e eeuwse kaart te confronteren met recent opgenomen geologische gegevens. De Schelde was sinds 1012 de grens tussen beide helften van Zeeland, en als Blok gelijk heeft met zijn veronderstelling dat tot het leen Walcheren heel Zeeland Bewesterschelde behoorde, was die grens toen al 2 eeuwen .oud. In de hier besproken periode speelt de erosie "zich dus veel westelijker af. Wilderom stelde dat tussen 1300 en 1559 van Schouwen niet minder dan 2700 ha aan de Schelde verloren ging (Van der Sluis,1965). De rivier moet daar dan tot 1300 toch nog vrij smal- geweest zijn. De genoemde oppervlakte land drukt de-rivier tegen Noord Beveland aan, wat overigens klopt met andere gegevens. Vanuit de Schelde werd in 1134. een groot gebied gelnundeerd, waarop geantwoord werd met regionale en lokale bedijkingen in Beveland en Tholen. Langs de grote kreek van Veere naar de Zak van 15 I I I I I I I I 1 I I I I I I I I I I I I Zuid Beveland, zal bij deze overstroming eveneens veel water het land zijn binnen gedrongen. De Westerschelde ontstond ook in deze periode. De huidige 'benaming "Honte of Westerschelde" herinnert aan de bevaarbare veenstroom genaamd "de Honte" die aanvankelijk van ter hoogte van Ossenisse naar het oosten stroomde en bij Ossendrecht in de Schelde uitmondde. Geheel los hiervan moet zich voor 84-3 vanuit de Wielingen een zeearm of belangrijke kreek oostwaarts ontwikkeld hebben. Immers, bij het Verdrag van Verdun werd de rijk-sgre.ns juist daar gelegd waar we later de Westerschelde - aantreffen. Even ten oosten van Biervliet draaide deze grens naar het zuiden: de kreek zal toen niet ve;rder gelopen hebben. Brand» 1983 vermoedde dat deze arm pas in 1134 ontstond. Vermoedelijk is deze opvatting een geval van epische concentratie op een beroemde vloed, daar behoorlijke gegevens ontbreken. In de loop van de 9© - 13e eeuw is deze zeearm oostwaarts verlengd zodat uiteindelijk de bovenloop van de Honte werd aangetapt, Pas rond 1400 zou de scheepvaart op Antwerpen bij voorkeur de Honte-Wielingen route zijn gaan volgen: de vloed van 1375» mogelijk aangevuld door die van.1404» lijkt deze zeearm pas zijn huidige omvang gegeven te hebben. Deze opvatting steunt op in 1433 afgelegde verklaringen, welke vooral Jacoba van Beieren 's teleurstelling over de waarde van de bij de Zoen van Delft aan haar toegewezen tol van Iersekeroord (tegenover Bergen op Zoom) lijken te illustreren. Of ze wel de volle waarheid bevatten is daarom de vraag (Gottschalk,1984>14)• Dit te meer omdat we moeten vaststellen dat de overstromingen van 1283/84 en 1287/88 kennelijk via de Honte de Schelde konden bereiken en zowel het gebied Agger bij Hontemude als de polders bij Antwerpen deden inlopen. Rond 1300 waren die gebieden nog drijvend. 1e Het Zwin, de zuidelijkste grote zeearm, was in de helft van de 10e eeuw en eveneens in 1134 een aan- 16 I I I I I I I I I I 1 1 1 1 1 1 1 I 1 1 1 voerweg voor het zeewater, dat de omgeving enige tijd deed "drijven". Rond 1200 werd deze hoek ingepolderd: de. gorzen waren al weer rijp. Aan de mond van het Zwin en de Wielingen was inmiddels een ingewikkelde situatie ontstaan. In een gebiedje van 12 bij 15 kilometer lagen er 6 eilanden. Op een " ervan lag het overigens amper bekende stadje Waterduinen; op Wulpen lagen zelfs 4 parochies. Schoneveld, Koezand en Zuidzande waren vermoedelijk onbewoond. Alleen Cadzand bleef merendeels bewaard. Vijf van de zes eilanden hadden een "zandige" naam. Op oude kaarten wordt Wulpen steeds met duinen getekend, terwijl de duinen van Westkapelle tot Vliss'ingen ontbreken. Dit verwarde geheel doet denken aan de resten van een aan flarden geslagen oude duinkust: fragmenten van verstoven duinen en zandplaten tussen geulen waarlangs de zee het gebied langzaam aan stukken zou snijden. Uiteindelijk werd dit gebied gedeeltelijk "opgeruimd". Daardoor; kwam de ZWkust van Walcheren zeer geëxponeerd te liggen en konden daar duinen ontstaan die misschien wel uit het zand van deze eilanden gevormd zijn. De "Striene, de verbindingarivier tussen Schelde en Maas waarin de Brabantse riviertjes Lede, Dintel en Mark uitmondden, werd op meerdere plaatsen door de ! groeiende zeearmen aangetapt. Op Tholen en in de Hoekse waard leidde dat tot gehele verlanding van de bedding, , maar in- het tussenliggende gebied zou die bedding tot een ware zeearm, het Volkerak, uitgeschuurd worden. Deze "verdwijning" van de Striene heeft mede bijgedragen aan :de geheimzinnigheid waarmee deze rivier steeds omgeven leek. Omstreeks 1300 (Kaart 4) Op de kaart van de toestand omstreeks het jaar 1300 zien we hoe de kust van Cap Gris Nez tot bij Duinkerke sindsdien nog een kilometer of meer zeewaarts 17 I I I I I I I I 1 I I I I I I I I I I I verschoven is. Alleen de klifkust en de directe omgeving ervan werd verder geërodeerd. Van Duinkerke tot de IJzermonding bleef de positie van de kust vrijwel onveranderd. De duinrekonstrukties van Depuydt duiden op een geringe kustteruggang aan de Westvlaarase kust. In de omgeving van de eilandjes bij Cadzand komen de problemen: Depuydt's duinen volgen daar min of meer de lijn van de huidige duinen en laten weinig ruimte voor de eilanden... Vanaf Blankenberge stellen we daarom een meer zeewaarts geschoven kust voor. Op Walcheren, Schouwen .en Goeree lagen er duinen, maar de juiste lokatie ervan werd niet duidelijk. Op Goeree zien we geheel in afwijking van de andere eilanden - een weer aangroeiende kust met jongere duinen aeewaarts van oudere. Van de duinen van Voorne werd verondersteld dat ze westelijk van de huidige duinen lagen, omdat de lokale omdijkingen van Rockanje en Oostvoorne deels door jongere duinen bedolven zijn (Hallewas en Van Regteren Altena,1980). Van de bedijkingen zijn in Voorne, Putten, Zuid Beveland en Noordvlaanderen alleen de buitendijken aangegeven: de ligging ervan is meer symbolisch dan exact. Elders beschikte ik niet over recente en betrouwbare literatuur over de ligging van dijken. In de Atlas van Beekman is er wel een reeks bedijkingen gegeven, maar die geldt niet met enige zekerheid het jaar 1300. In deel 2 van de nieuwe Atlas van Nederland (Thurkow.1984) geeft kaart 6 dijken voor het jaar 1350 aan. In Westvlaanderen en Noordfrankrijk lijken duinen rond 1300 de voornaamste zeewering te zijn geweest: daar zijn geen dijken aangegeven. Op de stadskaart van 0,ostende door Jacob van Deventer is duidelijk af te meten hoe ver de kust in het midden van de 16e eeuw nog voor de huidige kustlijn lag (zie kaart ^ ) , T 18 I I I I I Kaart \5 Oostende, een vergeUjking tussen de situatie in het midden van de XVIde eeuw en de huidige toestand, (uit: Laurent,1986) I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I ENKELE VERKLARINGSFACTOREN VOOR DE KUSTONTWIKKELING In - de loop der tijden zijn tal van factoren voorgesteld ter verklaring van de veranderingen die in de laatste . 2000 jaar aan de kust van de Lage Landen zijn opgetreden. We bespreken enkele ervan kort, om er vervolgens kanttekeningen bij te maken aan de hand van de thans verzamelde gegevens. De eerste factor waaraan men denkt als het om veranderingen aan de kust gaat» is wel de stijging van het zeenivo sinds de laatste ijstijd, met de daaraan gekoppelde tranagressies en regressies. Van der Plassche,1982 heeft van die stijging het meest recente overzicht gegeven, maar de periode die ons nu interesseert komt. daarbij niet expliciet aan de orde. Over het algemeen wordt echter aangenomen dat het zeenivo rond ! het begin van de jaartelling ongeveer 1,3 meter lager was dan thans. Al het Nederlandse onderzoek naar de zeespiegelbewegingen geldt overigens het stroomgebied van de Rijn, en daarmee het zeenivo voor de gesloten Hollandse kust. In hoeverre de daar waargenomen nivoveranderingen ook langs heel de kust van Hoek van Holland tot Cap Gris Nez toepasbaar zijn, is (zo ver mij bekend) nooit nagegaan. Bij deze zijwaartse extrapolatie " moet namelijk rekening gehouden worden met de effekten van differentiële bodemdaling ten gevolge van geologische processen zoals de daling van het Noordzeebekken en de kompensatie-daling van de bodem sinds de laatste ijstijd. Deze bedenkingen maken dat nog geen oordeel gegeven kan worden over de veronderstelling van Mijs cs.-{T983) dat het zeenivo aan de Scheldemond in de vroege 13e eeuw 1,5 meter lager was dan thans. Overigens wees Depuydt,1972 er terloops op dat zelfs delen van de . Deense kust die vier nieter gerezen zijn tóch onderhevig zijn aan erosie. Bedacht moet worden dat een 19 I I I I I I I I I I I I I I 1 I I I I I I stijging met 1,3 meter over 2000 jaar zeer gering is vergeleken bij de nivoveranderingen die erosie- en aedimentatieprocessen, of zelfs veengroei teweeg kunnen brengen (Edelman,1974). Onderzoek naar de zeespiegelbeweging in de jongste 2000 jaar ten opzichte van de gehele kust (niet alleen "Katwijk") is noodzakelijk om de effekten van die eventuele bewegingen te kunnen aanwijzen in de kustontwikkeling. " Voor transgressies en regressies mag men de eis van synchroniteit over een groot kustgebied stellen. Edelman,,1974 liet reeds zien dat aan deze eis niet voldaan wordt als Friesland en Vlaanderen vergeleken worden. " Maar zelfs binnen een beperkt deel van ons studiegebied blijkt de zg. "DlIIb" aan die eis in het geheel niet te voldoen I We vergelijken daartoe de overstromingsgeschiedenis van de Antwerpse Polders (nu het Antwerps havengebied), het Oosterscheldebekken en noordwestelijk Noord Brabant. De " Antwerpse Polders werden reeds bewoond vanaf uiterlijk de 11e eeuw. De volgende overstromingenreeks werd daar gesignaleerd: 1134(?). 1239» 1272, 1284, 1287. De intervallen werden dus steeds korter en na 1287 bleef het gebied tot 1340 drijvende. Het kreeg toen zelfs een nieuwe naam: het Waterland. Deze ontwikkeling bleek samen te hangen met geleidelijke toename van de • getijamplitude op de Schelde en daling door klink van de bodem, waarin een veenlaag voorkwam (Leenders,1985). Het Oosterscheldebekken is in wezen het verdronken land van-Zuid Beveland. Tot 1530 lag hier een centraal veengebied, de Wilde Moer. Daar omheen lag een krans van dorpen, vermoedelijk op een oeverwalachtige strook. De stad Reimerswaal was hier de voornaamste plaats. De Wilde Moer was in de middeleeuwen grotendeels uitgedolven voor zout- en turfwinning. Bij de storm van 1530 20 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I brak de zee bij Lodijke door de kleiring om de Wilde Moer en tapte de Schelde aan bij de noordpunt van Agger. Deze rivier kreeg zo een nieuwe loop midden door het verdronken land. Daardoor zou de oude bocht langs Bergen op Zoom op den duur verzanden. In 1552 werd ook het eiland Agger-Bath-Hinkelenoord verzwolgen, zodat er nu een grote watervlakte ten westen van de dijk van Hildernisse lag. Bij de storm van 1570 brak die dijk op vele plaatsen. De Tachtig Jarige Oorlog belette herstel, zo dat herstel al mogelijk geweest zou zijn (Leenders,1 984.). In noordwestelijk Noord Brabant laten de archieven toe het geleidelijk oostwaarts oprukken van het zoute water te volgen. Zie kaart 5. In de loop van de periode 1270 - 1421 schoof het "ïoutfront" op van de lijn Steenbergen - Klundert tot de lijn Geertruidenberg Gorinchem. Merkwaardig is dat de vloed van 1288 wel heel ver oostwaarts kwam (tot bij Wagenberg), maar geen blijvende schade aanrichtte: het was slechts een incident (Leenders,1986), Ter vergelijking van deze drie gebieden, die maar 50 km uit elkaar liggen, dient het volgende staatje: . ' gebied opdringen water Antw.Pldr Oostersch. NW N.Brab. 1134 - 1287 1530 - 1570 1270 - U21 Het blijkt dat de "opdringperioden" elkaar vrijwel niet overlappen en dat er ook geen sprake kan aijn van een langs de kust bewegende watermassa: het in het midden gelegen Oosterscheldebekken ontstond het laatste ! Een' volgende factor die min of meer als alternatief voor de transgressies door zeespiegelstijging naar 21 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I voren geschoven is, is een wisselende stormvloed.frekwentie. Volgens Gottschalk,1977 is echter in de laatste 1000"jaar vrijwel niets te bespeuren van een zekere regelmaat in het optreden van stormvloeden. Ook Lamb's opvattingen over een samenhang van mondiale klimaatschommelingen met de baan van depressies en aldus met de frekwentie van zware stormen op de kust van de Lage Landen, leidden niet tot een beter begrip van de opgetreden overstromingen (Lamb,1980). Het getij op de Noordzee heeft een betrekkelijk ingewikkeld gedrag. Juist voor de gesloten Hollandse kust heeft de 'getijamplitude een minimum, een coïncidentie die de gedachte oproept dat de opengebroken kusten van Zeeland en de wadden iets met de grotere getijamplitude te maken hebben (Vissoher,1975.11,169). Wie alleen de Nederlandse kust bekijkt, zal dit een goede gedachte vinden, maar zodra we verder kijken dan het Zwin, blijkt dat de getijaraplitude nog zeer belangrijk oploopt (tot 5 meter bij Calais), terwijl we weer een thans geheel en ook in het verleden meestal hoofdzakelijk gesloten kust aantreffen. Het 2 meter-getij bij Zeeland is dan eerder "zwak" te noemen I De opvatting van Jelgersma,1985 dat de gesloten kust van Noordfrankrijk het gevolg is van menselijke ingrepen lijkt haaks te staan op die van Briquet, 1930 die de nadruk legt op de natuurlijke en sterke aangroei van dit deel van de kust. Met het getij hangt de getij stroming heel nauw samen. De vloedstroom komt van het Nauw van Calais naar het noordoosten. Briquet,1930 verklaarde met deze stroomrichting de vorm van de strandwallen bij de zeegaten. Aan de ZWzijde loopt een strandwal min of meer recht en -versmallend uit; aan de NOzijde bevindt zich dan een rond zandmassief, van waaruit enerzijds een nieuwe strandwal naar het NO vertrekt, en anderzijds 22 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I een haakwal landinwaarts wijst. De ontwikkeling van de duinen in Zeeland en bij Hoek van Holland doet hier ook nog al aan denken. Lokale kustvormen worden op deze manier mogelijk wel verklaard. De meer regionale ontwikkeling kan er deels ook mee verhelderd worden. De kllfkust van Cap Gris Nez wordt nog alle jaren verder geërodeerd. De zee maalt de neergestorte massa's fijn en de vloedstroom deponeert het materiaal o.a. op de kust. In het eerste kustvak van Zandgate tot even voorbij Galais komen in de strandwallen v'eel keien voor; verderop worden die niet meer vermeld. Opvallend is dat juist de kust van Zandgate tot- bij Duinkerke een duidelijk groeiende kust is: er zijn brede banken voor de kust die tot strand en strandwal plegen te evolueren en havens slibben er steeds snel dicht. Het is dus denkbaar dat een eventuele tendens tot landwaartse verschuiving langs de hele kust optrad, maar dat deze tendens in het ZW meer dan gekompenseerd werd door de aanvoer van nieuw materiaal uit het Nauw van Galais. Onduidelijk is me of de aard van het materiaal op de kust en bij het klif voldoende met elkaar overeenstemt en of de kwantiteit van erosie en sedimentatie voldoende overeenkomen om deze opvatting te -kunnen handhaven. Mogelijk heeft verlening; van langs de kust invloed gehad op de vorm het profiel van de kust onder water. Hollandse kust wordt immers in verband steiler worden van dat profiel. Onze hierin geen uitkomst brengen. de getij stromen van de kustvoet: De erosie aan de gebracht met het gegevens kunnen Belangrijke riviermonden lijken in Zeeland aangrijpingspunt voor de zee geweest te zijn. Immers, juist in de Delta werd de kust zwaar gehavend. Als we de ontwikkeling beter bekijken blijkt echter dat er daar in 200 AD maar twee belangrijke riviermonden wa- 23 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I J ; ren: de Maas en de Schelde, De Maasmond werd nooit tot een dramatische zeearm en had de laatste eeuwen zelfs dermate grote problemen met verzanding, dat keer op keer voor de scheepvaart nieuwe waterwegen gezocht moesten worden. De Scheldemonding werd daarentegen zeker fors verbreed, maar dat gebeurde in stappen: tot 1300 viel de schade erg mee, de grootste uitbreiding kwam tussen 1300 en 1600, waarna de situatie min of meer stabiliseerde. i Naaat deze twee riviermonden ontstonden nog de zeearmen- van het Haringvliet, de Grevelingen en de •1 Westerschelde, terwijl de zeearmen van Veere naar de Zak van Zuid Beveland en het Zwin van voorbijgaande ! aard bleken te zijn. Doordat het Haringliet in de jBiesbosoh de Merwede aantapte, konden zowel Maas- als Rijnwater via deze arm naar zee stromen. Doordat de ^Wielingen de Honte aantapte, kon de Schelde zijn hoofd1 stroom verleggen naar de huidige Westerschelde. In beide gevallen is de "grote riviermond" dus zelfs secundair ten opzichte van de zeearmvorming ! Zuidelijker zijn er geen vergelijkbaar grote rivieren meer. Het estuarium van de IJzer brak enkele keren open, maar groeide niet uit tot een diepe brede zeearm. De Aa had een wijd vertakt estuarium waarin evenmin diepe geulen ingesneden schijnen te zijn. De benedenloop werd zelfs al heel vroeg gekanaliseerd. Riviermonden zijn kennelijk bij stormvloed wel een gemakkelijke toegang voor het hoge water, maar ook zonder riviermond zijn er zeearmen ontstaan. Ik wil hier nog aandacht vragen voor de breedte van de kuatvlakte als factor die van belang kan aijn door de kustevolutie. Van Calais tot Brugge varieert die breedte van 10 tot 20 kilometer. Voorbij Brugge is de vlakte veel breder: 50 kilometer en meer. In principe is heel de kustvlakte vatbaar voor overstroming. Hoe breder de vlakte, hoe meer water er voor inundatie I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I nodig is. Daar dit water tweemaal daags aan- en afgevoerd moet worden, betekent een brede vlakte dat er door de' zeegaten ©en veel groter watertransport kan .plaatsvinden, dan bij een smalle vlakte. Dit leidt weer itot diepere en bredere geulen, die navenant moeilijker 'dichtslibben. Door de grotere stroomsnelheden blijven de gevolgen van het dagelijks getij niet beperkt tot de sedimentatie van een sliblaagje: het snel stromende water schuurt plaatselijk het "oude land" weg, wat een belangrijke nivoverlaging teweeg brengt en de waterberging van" het gebied vergroot. Ergens moet er een evenwicht zijn waarin erosie en sedimentatie elkaar kompenseren. Mogelijk won door de breedte van de Zeeuwse kustvlakte_de erosie, waar in Westvlaanderen de sedimentatie kon winnen. In Holland, achter de gesloten kust, is de kustvlakte ook van respektabele breedte. Toch vinden we daar eengesloten kust. Het hier geschilderde model is blijkbaar onvolledig. Ken-, kan de kustontwikkeling ook proberen te zien als een regularisatie van de kust (Briquet,1930j Visscher,1975,11,167). De getijstroom zal aan vooruitstekende punten schuren, en in de luwte van baaien zal sedimentatie optreden, zodat de kust een steeds gladder verloop - krijgt. In de rekonstrukties van de ontwikkeling sinds 200 AD is het opvallend dat voor de tijd rond 200 AD een weinig gereguleerde Westvlaamse kust voorgesteld wordt, met mooie kustbogen en trechtervormige zeegaten. In de loop der tijd werd dat alles dan glad gestreken. Maar aan de Zeeuwse kust overheersen "gereguleerde" voorstellingen voor het verre verleden, terwijl /de huidige kust de ene kaap na de andere vertoont. De regulatie heeft het daar dui .delijk niet kunnen winnen van verstorende invloeden. Of was de kust hier nooit geregulariseerd? De rekonstrukties zijn hier immers erg onzeker ! I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I Hageman, 1964. stelde onder Goeree-Overflakkee de bedding van een oude "Calais-rivier" vast. Deze bedding waa geheel opgevuld en bovendien afgedekt met Hollandveen, zodat ze voor de ontwikkelingen van de laatste 2000 jaar van geen belang lijkt. Maar... de basis van de Oude Duinen, een strandwal, werd volgens Edelman, 1974- opgebouwd toen de door de delta van deze rivier zeewaarts gedrukte kustwal weer werd afgebroken zodra de "Calais-rivier" minder sediment aanvoerde. Het lijkt denkbaar dat de kustlijn van Den Haag tot Walcheren rond 200 AD nog in zekere mate bepaald werd door de oude, geleidelijk verder landwaarts schuivende, Calaiskustwal. De regularisatie had zich reeds lang in gang gezet, maar was nog niet voltooid. We zouden dan na 200 AD nog het laatste deel van deze ontwikkeling zien. Dat de kustwal echter geen gesloten vorm kreeg, moet op andere wijze verklaard worden. Onduidelijk is of deze ontwikkeling ook persé tot een verbrokkelde kustwal moest leiden. Volgens Edelman,1974 moet vooral de toestand van de kustwal verantwoordelijk gesteld worden voor de aard van de afzettingen in de daarachter gelegen kustvlakte, "Dat moge zo zijn, maar onze probleemstelling is nu juist: waardoor wordt de ontwikkeling van die kustwal beinvloed ? Door de processen die zich achter die wal afspelen aan een nader onderzoek te onderwerpen, kan gepeild worden of, en in hoeverre, die processen een terugkoppeling op de vorm van de kustwal konden hebben. • Vele factoren die van invloed geweest kunnen zijn op de ontwikkeling van de kust passeerden de revue. Een aantal ervan lijkt althans ieder een deel van de verschijnselen te verklaren. Dat de zeespiegelbewegingen duidelijk niet overheersend blijken te zijn, is eigenlijk wel, begrijpelijk gezien de geringe stijging die er in de laatste 2000 jaar nog optrad. 26 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I PROCESSEN EN KUSTONTWIKKELING In het voorgaande werd al een aantal processen behandeld. Zo zagen we dat de aangroeiing van de kustwal aan de zeezijde afneemt naarmate we verder van Gap Gris Nez komen. Ook werd duidelijk dat de zeearmen in historische tijd een duidelijk waarneembare geleidelij' ke ontwikkeling landinwaarts kenden, maar ook weer konden verlanden. Al groeiende konden ze oudere rivier• lopen aantappen en zo heel het stromenveld wijzigen. Alle grote rivieren (Schelde, Striene, Maas en Rijn) hadden hiermee in hun benedenloop te maken. De breedte van de kustvlakte werd in verband gebracht met de hoeveelheid water die bij het "gemeenliggen met de zee" door de zeegaten moest passeren en aldus met de maat van die gaten. Edelman stelde de toestand van de kustwal (en dus ook aard en ligging van de zeegaten) verantwoordelijk voor de evolutie van de kustvlakte. Een terugkoppelingsmechanisme dringt zich hier op. Edelman, 1 974- en Borger, 1975 wezen er op dat veen eerst bewoonbaar en voor landbouw geschikt is na ontwatering, maar dat die ontwatering onvermijdelijk de daling van de veenbodem te weeg brengt, eindigend in een natte toestand of een veenloze bodem. In grote delen van de kustvlakte werd uit de romeinse periode een groot aantal archeologische vondsten gedaan. De streek was kennelijk vrij intensief bewoond en men schuwde duidelijk het veen niet: op vele f| plaatsen werden archeologica op het veen aangetroffen. Hoe kan dat, want de bovenzijde van dat veen ligt nu vaak op 1 ra - NAP (1,5 m+OP) ? Zelfs met 1 meter lager zeenivo blijft het resultaat van het archeologisch onderzoek op het eerste gezicht vreemd. Maar als we bedenken dat we het veen nu aantreffen met daarin het effekt van 2000 jaar klink en dat in veel gevallen het [': veen ooit oligotroof ontwikkeld was en zich, gevoed 27 I I I I I I I I I I 1 I I I I 1 1 I I 1 I Mll door regenwater, boven het grondwaternivo kon verheffen, dan wordt alles meer begrijpelijk. Voor de ontwaf tering volstond het greppels en sloten te graven. Als ide romeinen werkelijk in onze streken hele kanalen gegraven hebben, mag dit toen geen probleem geweest zijn. Ook pag niet uitgesloten worden dat tot de waterstaatswerken uit die dagen sluisjes behoorden. Uiteindelijk zorgde de klink in het Zuidhollandse Westland voor een zodanige vernatting, dat de bewoning zich verplaatste naar wat hogere ruggen. Waarom zou dat verschijnsel ook niet elders, waar niet iedere molshoop op archeologica geïnspecteerd is, zijn opgetreden ? Daarmee sug^reer ik dat de exploitatie van de veengronden in de romeinse periode op grote schaal bodemdaling te weeg.bracht, die de betreffende streken bijzonder vatbaar maakte voor overstroming, hetzij uit het binnenland, hetzij vanuit zee. Toen de bevolking in 268/273 : weg trok enr de waterataa.tswerken niet meer onderhouden werden, kon een ramp niet lang uitblijven. Deze gedachtengang verklaart waarom het geweldadig vertrek van de bevolking vrij snel gevolgd werd door overstroming, zoals uit archeologisch onderzoek gekonkludeerd' werd. i Er is- een test mogelijk: waar geen "DU" afzettinA ' \ i gen voorkomen, zouden ook (vrijwel) geen vondsten uit \ de romeinse periode gedaan moeten zijn. Het grote veen van Overflakkee en Duiveland is dan de beste testcase. In 1971 bleek dat inderdaad een opmerkelijk "gat" in de vondstenspreiding te zijn (Van Es, 1972, 175). Nagegaan zou moe-ten worden of daarin de laatste 15 jaar nog verandering gekomen is. Tevens moet nagegaan worden of Zagwijn's . Striene korrekt is: dat tracé zou het hier voorgestelde veenkussen onmogelijk maken of westwaarts verschuiven. Het beschreven hypothetische proces veronderstelt de aanwezigheid van voldoende hoog gelegen veen, zoals dat 28 I I I I I I I I I I 1 I I I I 1 I I I I I in Holland reeds eerder aangenomen werd. Van zuidelijker streken, zoals Vlaanderen en Noordfrankrijk, wordt wel gezegd, dat ze buiten de klimaatzone liggen waarin hoogveen van betekenis tot ontwikkeling kon komen. In Zeeland werd overal oligotroof veen vermeld. Allemeersch,1984 vond in het NOdeel van de Vlaamse kustvlakte uitsluitend veen waarvan steeds meer dan de bovenste helft uit oligotroof en vaak ombrotroof ontwikkeld veen bestond. De grens van de hoogveen-kliraaataone ligt dus zuidelijker, maar waar ? Volgens Moormann,1951 e.a, zou het gebied van de Frans-Belgische Moeren een uitgedolven hoogveenkoepel geweest zijn. In de omringende kustvlakte is evenwel slechts de bovenste 10 tot 30 cm van het veen hoogveen. Baeteman 1981,1985 en anderen betoogden op geologische gronden dat de Moeren zelf een lagune en geen hoogveenkoepel geweest is. De turfgraverij lijkt hier vooral in de Buitenmoeren geconcentreerd te zijn geweest. Geheel bevredigend is deze kwestie evenwel nog niet opgelost ondermeer omdat het historisch onderzoek verdiept moet worden en omdat ook het Franse deel van de Moeren en omgeving nader onderzocht zou moeten worden. Een nog zuidelijker kontrolepunt kunnen de "Terres Noires" van Ardres zijn, waar direct op het veen bewoningsporen uit de romeinse tijd voorkomen. Wat is de aard van dat veen ? Bij zware storm en sterke opstuwing van het water vonden langs de kust inbraken plaats. Het water stortte zich over het land. Door de getijdenbeweging werden geulen uitgeschuurd, die zich landinwaarts vertakten, naarmate de kracht van het instromende water afnam. De stormvloed zelf was slechts van korte duur, maar via de in de kust geslagen bressen en het geulensysteem bleven de getijden in en uitstromen over de in de kustvlakte aanwezige laagten. Geleidelijk werden op het "oude land" nieuwe mariene lagen afgezet. Als dit maar lang 29 I I I I I I 1 I I I I I 1 I I 1 I I I I Li ; genoeg duurde trad klink op, waardoor het sediraentatie1 proces langer duurde dan op grond van de aanvankelijke • hoogteligg-ing van de bodem verwacht zou mogen worden. : Uiteindelijk verminderde de waterberging op de slikken, jdie zich tot gorzen ontwikkelden. Naarmate bij vloed 'minder water op de slikken en gorzen geborgen kon worden, . verlandde ook het geulenstelsel en in principe ook he;t zeegat waarop zij aansloten(Gottschalk, 1978,23). Wanneer het proces zich ongestoord kon afspelen, was iedere inbraak van de zee zelfgenezend. Aan de Vlaamse en Noordfranse kust lijkt dit tussen 273 en 800 AD in hoofdzaak het geval geweest te zijn. Maar het kon ook andera lopen. In de brede kust, vlakte van Zeeland heeft een inbraakgeul vanuit de Scheldemonding kennelijk het verder oostwaarts gelegen hoogveen van Beveland bereikt, maar niet dat van Overflakkee. De zuidwestkant van het Bevelandse veen en het veen van noordelijk Vlaanderen werd nu veel beter ontwaterd dan voordien en klonk in. Zo werd ook dit rijp voor de afzetting van Dll-lagen en de vorming van de Westerschelde. Ook ter plaatse van de latere zeegaten Zwin, Wielingen, Grevelingen en Harinvliet brak de zee door de kustwal, maar de Dll-afzettingen bleven daar beperkt," Wel kan hier reeds een begin van ontwatering van het achterliggende gebied geforceerd zijn, die zich later zou wreken. Deze inbraken in de kustwal kunnen wellicht begrepen worden als stappen in de regularisatie van de oude delta van de "Calais-rivier". Het prooes van aantappen van een veengebied, ontwate. ring ervan gevolgd door inundatie en geulvorming was \ niet "zelfgenezend". Het vrat als maar verder, zover er .veen aanwezig was. Het is dit proces van de voortvre'tende inbraak dat in de zeearmen overheerste, terwijl \het zelfgenezende proces van inbraak, opslibbing en : gorsvorming zich ter weerszijden van de zeearmen ging afspelen. Zo kunnen we in noordwestelijk Noord Brabant inderdaad zien hoe de zeeinvloed alsmaar verder oost- 30 I 1 I I 1 I I I I I 1 I I I I I I I I I I waarts "drong onder vorming van een grote en diepe geul (Haringvliet, Hollandsdiep, Biesbosch), terwijl enkele tientallen kilometers westelijk van het "front" (of ruim een eeuw na passage van dat front) reeds gorzen bedijkt werden (Kaart 5). &? We zagen dat de overstroming van 1287/8 in westelijk Noord Brabant wel doordrong, maar daar kennelijk geen "ramp" veroorzaakte. Daarentegen was deze storm het voorlopig einde van de Antwerpse polders. Die waren reeds lang bewoond en bedijkt. Klink zal er de bodem verlaagd hebben en de dijken zullen, voordat ze bezweken, he_t Scheldewater nog wat hebben opgestuwd. In de noordwesthoek waren er geen dijken en was er nog maar sinds kort enige menselijke aktiviteit. Het water kon er vrij en rustig uitvloeien over het land dat hoog genoeg lag om zich op natuurlijke wijze weer van het vloedwater te ontdoen, zonder dat blijvende schade optrad. De vorming van zeearmen bracht nog een nieuw proces opgang: de opstuwing van het getij in de zeearm, vooral als deze op een trechtervormig zeegat aansloot en zelf landwaarts versmalde. Achter in de versmallende zeearm zal de opstuwing gemakkelijk tot verdere overstromingen leiden. Zo is de vorm van de zeearm mede een factor in het verder landwaarts vreten. Dit proces is goed te volgen in het ontstaan van de Westerschelde, waarbij ons getijmeetpunt bij de Antwerpse Polders ligt, Aanvankelijk schijnt daar vrijwel geen getij geweest te zijn: er lag nog een lange rivier tussen Antwerpen en lerseke ! Tussen Walcheren en Vlaanderen ontstond kennelijk voor de 9e eeuw een zeegat dat langzaam oostwaarts begon te vreten. De grens van het Duitse Rijk liep door deze arm en kreek, maar sloeg ten westen van de Vier Ambachten af naar het zuiden. In 84,3 was het water verder oostwaarts kennelijk nog niet van betekenis. Uit een dijkhoogte bij Zandvliet uit 1284 leidden we voor dat jaar en die plaats een getijampli- 31 I I I I 1 I I I I I I I I I I I I I I I I tude van ongeveer 2 meter af (Leenders,1985)» In de 13e eeuw zagen we het aantal dijkbreuken in de Antwerpse polders toenemen. De overstroming van 1287 kwam kennelijk door de al weer verder gegroeide Westerschelde en de Honte overlopen naar de Schelde. De Honte werd pas uiterlijk rond 14-00 een alternatieve scheepvaartroute voor Antwerpen: men ontweek er tegenover Bergen op Zoom een tol mee. Tevens zou in die tijd te Antwerpen de vloedamplitude verder toegenomen zijn. Met Prims geloven we dat in de Westerschelde toen wat drempels en engten opgeruimd zijn. Mogelijk gebeurde dat door de vloeden van 1375 en H04-» die immers ook rampzalig waren voor noordelijk Vlaanderen. Sindsdien nam de getijamplitude bij Antwerpen verder toe: van 3»6 meter in 1778 tot ongeveer 5 meter thans, "De vorm van de Westerschelde in het horizontale vlak is in die tijd niet veel veranderd. Wel werden Sloe en Kreekrak, twee wantijen, in het midden van de 19e eeuw afgesloten, maar de toename van de getijdewerking ging ook daarna verder. Vermoedelijk heeft het voortdurend verder uitdiepen van de vaarweg naar Antwerpen ook belemmeringen voor de vloedstroom weggenomen. Hierdoor kon meer en meer water in deze zeearm geperst worden, water dat stroomopwaarts alleen berging vond door hoger op te lopen. Verdere verdieping werd onlangs aangekondigd: de vraag is of de recente waterkerende muur te Antwerpen dan nog volstaat en of de stormvloedstuw van Oosterweel niet alsnog uit de motteballen gehaald zal moeten worden. In . de Maasmond, die steeds met sterke verzanding te kampen had en uiteindelijk in een kanaal herschapen werd, was de getijdewerking veel minder dan op de •, Schelde bij Antwerpen. De vele ondiepten zullen het ]binnendringen van de vloed tegengewerkt hebben. Niet alleen de horizontale vorm van een zeearm was dus van belang voor de vloedopstuwing, maar ook de vertikale '\ (drempels 'of niet). Dit betekent dat, wanneer kaarten 32 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I uit de periode na 1500 bestudeerd gaan worden ten behoeve van een beter begrip van de kustontwikkeling, er goed gelet moet worden op aanduidingen van banken en geulen binnen de verschillende zeearmen. Het :" is duidelijk dat een zelfgenezend proces voor de kustwal slechts tijdelijke konsekwenties heeft. Een alsmaar landinwaarts vretende zeearm zal echter steeds meer water door het zeegat trekken en het profiel ervan verder vergroten. Pas als de zeearm zijn maximale lengte bereikt heeft, kan enige teruggang optreden naarmate \ de oevers van de zeearm naar een gors (polder) stadium evolueren. Welk van beide processen zal optreden, hangt kennelijk af van de aard van het terrein waarin de zee inbreekt:.een groot hoogveengebied of uitgedolven laagte leidt tot een vretende zeearm, in een vrij gaaf en niet al -, te breed veen of klei-op-veengebied treedt eerder het zelfgenezende proces op. Nog een ander typisch kustvlakteproces kan een rol gaan spelen. Wanneer aan de zeezijde dikke mariene afzettingen voorkomen en aan de voet van de hoge gronden venen die niet of veel minder met jonge sedimenten afgedekt zijn, zal die randzone op de duur de laagste strook uit de kustvlakte worden. Er kan dan een afwateringscrisis ontstaan, omdat het water van de hoge gronden zich in de lage randzone verzamelt en daar moeilijk weg kan (vgl de Fenlands, Engeland: Hall,1981). Onder natuurlijke omstandigheden zou daar nieuwe veengroei uit voort kunnen komen. Zodra de mens met kunstmatige ontwatering ingrijpt, ontstaat echter een lage zone waarin de zee ooit kan inbreken. Voorbeelden van zo'n toestand zijn de vroeger frekwent overstroomde randzone van de Noordfranse kustvlakte {Briquet, 1930,378)., de toestand van de zuidoostelijke strook van de Vlaamse kustvlakt'e • in de periode 3000 BP - 2000 BP (Baeteman, 1981) en ook de geinundeerde aanvalsroute waarlangs de 33 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I Hollanders in mei 1585 trachtten Antwerpen te bevoorraden (Guns,1972,27). Op de Westerschelde zien we voorts dat het kunstmatig verdiepen van het vaarwater landinwaarts tot gevaarlijke toestanden kan leiden, die dankzij de moderne waterstaatstechniek naar we hopen in de hand gehouden kunnen worden. De aard van de ontwikkelingen in de kustvlakte koppelt op dezse wijze terug naar de kustwal, waarvan de toestand weer bepalend is voor de verdere ontwikkeling. Doordat we behalve de eigenlijke kust ook de hele kustvlakte in de beschouwingen betrokken, kon deae interactie enigszings getraceerd worden. Behalve die terugkoppeling vanuit de kustvlakte, werken op de kustwal ook "nieuwe" krachten in. De kombinatie van erfenis uit het verleden (bv de Calais-kustwal), nieuwe invloeden op de kustwal en de terugkoppeling uit het achterland maakt de kustontwikkeling juist zo gekompliceerd en Interessant, I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I KONKLUSIES EN AANBEVELINGEN VOOR NADER ONDERZOEK Reeds met de nog vrij ruwe gegevens die in dit verkennend, onderzoek verzameld zijn, kan worden vastgesteld dat er iets van wisselwerking tussen de kustwal en de kustvlakte zichtbaar werd. De toestand van de kuatwal bepaalde in hoe verre de zee in de kustvlakte kon doordringen; de daar op volgende evolutie van de kustvlakte bepaalde weer mede of een zeegat zou helen danwei verder vergroot worden. Externe invloeden werkten daarnaast in op de kustwal, terwijl de evolutie van de kustvlakte ook bepaald werd door de breedte ervan en de aanwezigheid van grote venen of grote rivieren. Vooral betreffende de evolutie van de kustvlakte kan de historische geografie nog veel (en meer gedetailleerde) gegevens aandragen over de laatste 1000 jaar, en in mindere mate voor de 1000 jaar daarvoor. Voor de periode na 1500 kan er aan de hand van oude kaarten ook over de kustwal (duinen, strand, banken vlak voor de kust) meer gezegd worden. Verder zeewaarts staat de historische geografie waarschijnlijk machteloos. Op grond van dergelijke meer gedetailleerde gegevens kan niet alleen het nu geschetste beeld verbeterd worden. Ook kan ons inaiena gekomen worden tot een kwantitatief model voor de kustvlakte, dat bv. per vierkante kilometer de ontwikkeling van de terreinhoogte in de tijd geeft, alsmede de dikte van de bedekkende waterlaag bij eb ©n vloed in tijdvakken waarin het terrein "drijvende" was. Dit veronderstelt dat er deelmodellen opgesteld (kunnen) worden voor opslibbing van slikken/gorzen; voor klink in veen/klei; voor de oploop van de vloed in geulen e t c . Met een dergelijk model, dat zich1 zelf enigszins op konsistentie zal moeten kunnen kontroleren, moet het mogelijk zijn te berekenen I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I hoe zich per aeegat en zeearm het evenwichtsprofiel ontwikkelde. In ons verkennend onderzoek hebben we heel de kust en kustvlakte tussen Cap Gris Nez en Hoek van Holland in beschouwing genomen. De zeer afwisselende omstandigheden en ontwikkelingen langs deze 210 kilometer lange kust leverden reeds enkele kanttekeningen op bij sommige te "eng-hollandse" veronderstellingen. Aangenomen mag worden dat - wanneer bij nader onderzoek wederom de hele kustlijn onder de loep genomen wordt - een verdere verdieping van het inaicht in de kustontwikkeling mogelijk wordt, dan wanneer we niet verder zouden gaan dan het 2winf of ons - zoals gebruikelijk schijnt - beperken tot de "schone kust van Holland". Op grond van ons verkennend onderzoek kunnen we voor dit internationaal georiënteerde onderzoek enkele vragen op historisch-geografisch en geologisch-bodemkundig terrein formuleren. Op historisch-geografisch terrein lijken de volgende onderwerpen voor nader onderzoek in aanmerking te komen: 1) Oorkonden betreffende kustvlakte en kustwal: zo veel mogelijk ervan inspekteren op relevante informatie; tevens kontrole van echtheid etc. van relevante documenten. 2) poldergeschiedenis: per braak, herdijking en Bestaande literatuur en konden dienen als bron. maar heel de kustvlakte 3) Inventarisatie archeologica: up to date maken voor heel de kustvlakte. Per vondst registratie van gegevens over ligging, aard en datering van de vondst alsmede stratigrafie t.o.v. afzettingen. 36 polder de bedijking, doorhet dijktracè opzoeken. de onder 1) genoemde oorNB: niet alleen Zeeland, ! I I I I I I I 1 I I I I I I I I I I I I I 4.) Analyse kaarten vanaf ca. 1500. In hoeverre origineel en gelden ae voor opgeven datum ? Projektle op -moderne kaart. 5) De Frans-Belgische Moeren: onderzoek naar de exploitatiegeschiedenis van dit gebied: wie stak er waar precies en wanneer turf ? Alleen turfwinning in de rand, of werd ook het midden uitgedolven ? 6) Opstellen, uittesten en gebruiken van het reeds kort beschreven model van de kustvlakte, o.a. t.b.v, schatting geulprofielen. 7) Onderzoek naar de geschiedenis van wereldlijke en kerkelijke grenaen in dit gebied kan gegevens opleveren betreffende de landschappelijke ontwikkeling in deze streek. Ook" op geologisch terrein zijn er in dit bied nader te onderzoeken aspekten: 1) Onderzoek naar aeespiegel beweging voor dit vak, kustge- kust- 2) Datering van duinen: hoe zien we oudere dateringen nu ? Wat is er aan de hand met de "hooggelegen" veeritjes in de duinen ? Inventarisering duindate• ringen en eventuele aanvulling. Bij dit onderzoek moet ook de relatie van de duin/strandafzettingen en -vormen met de mariene afzettingen van de vlakte duidelijk gemaakt worden. 3) De „reconstrukties van de kustwal die van geologische zijde gemaakt zijn, zijn nog al verschillend en houden niet allemaal rekening met natuurlijke kustvormen. Waarop zijn ze gebaseerd ? In- 37 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I ventarisatie en eventueel aanvullen van de beschikbare gegevens. Hoe zeker en nauwkeurig is datering van waargenomen reliktvormen ? 4) Kan "voor de kust nog de voet van oude kustwallen teruggevonden worden? Zijn die resten dateerbaar ? 5) Herzien van oude Dx interpretaties aan de hand van nieuwe-inzichten. Tevens de diverse discussiepun» ten nog eens bekijken: zijn er nog nieuwe argumenten of inzichten in te brengen en hoe loopt de discussie dan af ? 6) Tot hoever waren Schelde en Maas op verschillende tijdstippen zoet ? Tot waar reikt de Oosterweelklei- ? Wat voor afzettingen vormden de rand van het - Verdronken land van Zuid Beveland ? Wanneer zijn die afgezet en onder welke omstandigheden ? 7) Hoe verliep de Striene in de romeinse tijd ? Wat voor afzettingen liggen er langs ? Waarop berust jongste tracé (Zagwijn,1985) ? Als het romeinse tracé afwijkt van het middeleeuwse, hoe moeten we die verandering dateren en begrijpen ? 8) Geologisch onderzoek van de "hoge slurf" in de Frans-Belgische Moeren. Vraag: hoe genese te begrijpen als de Moeren vol veen of vol water stonden tijdens de vorming van deze slurf ? 9) Recentere geologische kartering van de Noordfranse kustvlakte dan de door mij geraadpleegde ruim 100 jaar" oude ? Kontrole van de verbinding Moeren Franse Kust {Blanchard, 1 90'6: 10e eeuw; Baeteraan,1985: voor 3000 BP). Rotterdam, 10 oktober 1986 K.A.H.W.Leenders 38 GERAADPLEEGDE LITERATUUR L.Allemeersch. Het veen in het oostelijk Genese, .verbreiding en samenstelling. (Diae. KUL). kustgebied. Leuven, 19S4. J.Ameryckx, A. Verhulst. Enkele historisch-geografische problemen in verband met de oudste geschiedenis van de Vlaamse kustvlakte. Verslag. Gent,1958. C.Baeteraan. A new approach to the evolution of the socalled -surface peat in the western coastal plain of Belgium. Brussel, 1979. C.Baeteman. De holocene ontwikkeling van de westelijke kustvlakte. Brussel,1981 ,diss. C.Baeteman, P.Cleveringa, C.Verbruggen. Het paleomilieu rond het romeins aoutwinningssite van Leffinge. Brussel, 1981 -(BGD, prof.paper 186). C.Baeteman. De holocene sedimenten van de westelijke kustvlakté: een analyse van de Belgische litteratuur. Brussel, 1983 (BGD, prof.paper 204). C.Baeteraan, Developraent and evolution of sedimentary environments during the Holocene in the western coastal plain of Belgium. Eiszeitalter und Gegenwart 35 (1985) 23-32. C. Baeteman. The origin of De Moeren, in: Recent trends in Physical Geography, Brussel, 1985. J. van den Berg, W. Hendrikse. De Uehalennia-tempel te Colijnsplaat. Nieuwe feiten over zijn vroegere ligging en ondergang. Westerheem XXX (1981) 13-17. R. Blanchard. La Flandre. Etude geographique de la plaine Flamande en France, Belgique et Hollande. Duinkerke, 1906. D.P.Blok. De Franken in Nederland. Bussura,1979. G.J.Borger. De Veenhoop. Amsterdam,1975. J.v.Brabant. Rampspoed en restauratie. Bijdr.t.d.gesch. van de uitrusting en restauratie van de OLVkathedraal te Antwerpen. Antwerpen,1974. K.J.J.Brand. Over het ontstaan en de ontwikkeling van de Hont of Westerschelde. Zeeuws Ts. XXXIII (1983) 99110. A. Briquet. Le littoral du nord de la France et evolution morphologique. Parijs, 1930. son E.J.Bult, Midden-Delfland, een archeologische kartering} inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis. Amersfoort/Maasland,!983. 39 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I M.Cabal. Le site archeologique d'Ardres Pas-de-Calais. Revue du Nord LV (1973) 17-28. R. de Ceünynck. The evolution of the coastal dunes in the western Belgian coastal plain. Eisaeitalter und Gegenwart.35 (1985) 33-41. Carte gèologique de la France. Blad 1 Calais,1878{ blad 2 Duinkerke,1877; blad 3,Boulogne,1876; blad 4,St. 0raaars,1876. C.Dekker,- Zuid-Beveland. De historische geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland in de middeleeuwen. Assen,1971. F. Depuydt. De Belgische strand- en duinformaties in het kader van de geomorfologie der noordoostelijke Noordzeekust. Verhandelingen van de koninklijke akademie van wetenschappen, letteren en schone kunsten, klasse dar wetenschappen XXXIV (1972) 1-227. Brussel 1972. A.Derville, Les origines de Gravelinea et de Revue du Nord LXVI (1984) 1051-1070, Calais. A.Derville. Le marais de Saint-Omer. Revue du Nord LXII (1980) 73-95. T.Edelman. Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook. Den Haag, 1974-• (Rijkswaterstaat-serle, nr.4) W.A. van Es. De Romeinen in Nederland, Bussum,1972 W.A. van Es, S.L.Wynia. Quelques observations archeologiques dans la sablière "Les Ursulines", commune de Marck(Pas-de-Calais). Revue du Nord LXI (1979) 765-779. P.H,van Gessel. Het Verdronken Land van Zuid-Beveland, een landsc-hapsonderaoek. Utrecht, 1974 (Doe. scr.RUU) , M.K.E.Gottschalk. Historische geografie van Zeeuws-Vlaanderen. I,Assen, 1955. westelijk M.K.E.Gottschalk. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. Assen,1971,1975,1977. M.K.E.Gottschalk. De Vier Ambachten en het Land Saaftinge in de Middeleeuwen. Assen, 1984. van P.Guns. De Antwerpse noorderpolders in de 16e en eeuw. Borgerhout,1972. 17e B.P.Hageman. Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1:50*000. Blad Goeree en Overflakkee. Haarlem, 1 964.- ' D.Hall, The changing landscape of the Cambridgeshire Bilt fens. Landscape History III (1981) 37-49. I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I D.P,Hallewas, J.F. van Regteren Altena. Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond. In: A.Verhulst , M.K.E. Gottschalk. Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en Vlaanderen. Gent, 1980. blz. 155-207. C.Hoek. De heren van Voorne en hun heerlijkheid. In: Van Westvoorne tot Adolfsland. Historische verkenningen op Goeree-Overflakkee. z.pl.(Middelharnis), a.jr. (1979a) C.Hoek. 10.000 Jaar wonen in het Haag, 1979.(b) Maasmondgebied. Den F.Horsten. Landschap en geografie in het Noorden 1300 1500. In AGN,II, 18-39. Haarlem,1982. S.Jelgersma, J. de Jong, W.H.Zagwijn, J.F. van Regteren Altena. The coastal dunes of the western Netherlanda; geology, -vegetational history and archeology. Mededelingen van de Geologische Stichting, NS XXI (1970) 93167. S.Jelgersma, Een geologische kijk op de kust. In: Kustontwikkeling verleden heden toekomst. Markenesse, 1985. H.H.Lamb. Climate fluctuations in historical times and their connexion with transgressions of the sea, storm floods and other coastal changes. In: A.Verhuist , M.K.E. Gottschalk. Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en Vlaanderen. Gent, 1980. blz. 251-290. R. Laurent. De havens aan de kust en aan het (doorheen oude plannen en luchtfoto's). Brussel, (ARA). Zwin 1986 K.A.H.W.Leenders. Hildernisse. Geografisch Tijdschrift, XVIII (1984.) H 6 - U 9 . K.A.H.W.Leenders. De Antwerpse Polder in de middeleeuwen. Ontginning, bedijking en overstromingen. BEVAS LIV (1985) 43 - 79. K.A.H.W.Leenders. Verdwenen venen. Een onderzoek naar de omvang en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied- tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad. Brussel,1986 (in voorbereiding). H.van der Linden. Het platteland in het Noordwesten met nadruk op "de occupatie circa 1000 - 1300. In AGN,11,4882. Haarlem,1982. G. de Moor; I.Heyse. De morfologische evolutie van de Vlaamse vallei, de Aardrijkskunde II (1978/9) 34-3-375. P.D.Moore, D.J.Bellamy. Peatlands. Londen, 1976. F.R.Moormann. De bodemgesteldheid van het Oudland en Veurne Ambacht. Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 1X1111(195-1) 3-12^. 41 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I M.Mijs. De landachapsgeschiedenis van de Scheldepolders ten noord_en van Antwerpen. Bijdrage tot de historische geografie., van de Scheldepolders .BEVAS XLII( 1973) 39-124. M.Mijs, F.Gullentops, P.Janssens, M.J.Wuytack, H.Stinissen. De holocene evolutie van de alluviale vlakte van de Beneden Schelde. BEVAS LII (1983) 7 - 3 3 . I.Ovaa. Het landschap van Zeeland in de roraeir.se tijd. Archief (1971) 11-21. I.Ovaa. De zoutwinning in het zuidwestelijk zeekleigebied en de invloed daarvan op het kleilandschap. Hist. Jaarboek voor Zuid- en Noord Beveland III (1977) 85-97. O.van der Plassche. Sea-level ohange and water-level movementsin the Netherlands during the holocene. Am0terdam,1982. L.J.Pons, S.Jelgersma, A.J.Wiggers, J.D. de Jong. Evolution of the Netherlands coastal area during the holocene.Verha. Kon. Ned. Geol.-Mijnbouwk. Genootschap 21-1 (1963)197-208. F. van de Putte, D. van de Casteele. Cronica et cartulariumraonasteriide Dunis. Brugge, 1864, Fl.Prins.- Geschiedenis van Antwerpen. pen, 1927-1,949 (29 delen); VII,140: Brussel-Antwer- Fl.Prints. • Geschiedenis der Schelde. Antwerpen, 1 937. blz, 14.1-14.2: De nieuwe verbinding met de zee. J,Renes, -J.Schuyf. Historische geografie van Nederland in kaart. Historisch Geografisch Tijdschrift II (1984.) 83-89. W.Roeleveld. La geologie de la carrière des Ursulines. revue du Nord LXI (1979) 779-781. H. Rottier, H.^rnoldus. De Vlaamse kustvlakte van Galais tot Saef tinge,. Tielt/Middelburg, 1 984.. M.Rouche. Les saxons et les origine^ Revue du Nord LIX (1977) 4.57-4-79. de Quentovic. F.F.B'.E. van Fa,mmelen. Toelichting bij de geologische kaart van -Nederland 1:50.000. Bladen Zeeuwsch Vlaanderen west en cont,, lie.a.ïln&t 19^ir'« I'M'J'.E. van Rumntelen, Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1:50.000. Blad Schouwen - Duiveland. Haarlem, 1970. F.F.F.E. van Rummelen. Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1:50,000. Blad Walcheren. Haarlem, 1972. F.F.F.E. van Rummelen. Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1:50.000, Blad Beveland. Haarlem, 1978. 42 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I M.Ryckaert. Resultaten van het historisch geografisch onderzoek in de Belgische kustvlakte. In: A.Verhulst , M.K.E. Gottschalk. Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en Vlaanderen. Gent, 1980. Blz. 75-114. P.van der Sluis, G.G.L.Steur, Zeeland* Wageningen, 1965. I.Ovaa. De bodem van J.Somtaè. La plaine maritime dans la rêgion d'Adres Ie site archeologique des Terres Noires. Cahiers geographie physique I (1972) 29-4-3. et de G.G.L.Steur, I.Ovaa. Afzettingen uit de pre-romeinse transgresaieperiode en hun verband met de loop van de Schelde in midden-Zeeland. Geologie en Mijnbouw XXII (1960) 671-678. Stiboka. Bodemkaart van Nederland schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 43W Willemstad, Wageningen,1964. Stiboka. Bodemkaart van Nederland schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 36 Goedereede en het Goereese deel van kaartblad 42 oost Zierikzee. Wageningen,1967. Stiboka* Bodemkaart van Nederland schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartbladen 53 Sluis en 54 west Terneuzen. Wageningen,1967. Stiboka. Bodemkaart van Nederland schaal 1:50,000. Toelichting bij de kaartbladen 54 oost Terneuzen, 55 Hulst, en het Zeeuwse Vlaamse deel van de kaartbladen 4.8 oost Middelburg, 49 west Bergen op Zoom. Wageningen,1980. H.Thoen. De Belgische kustvlakte in de romeinse tijd. Bijdrage tot de bewoningsgeschiedenis. Brussel,1978. A.J.Thurkow e.a.. Atlas van Nederland. ningsgesehiedenis. Den Haag 1984. Deel 2: Bewo- J.A.Trimpe Burger. The islands of Zeeland and Holland in Roman Times. BROB 23 (1973) 135-148. South A.Verhulst. Historische geografie van de Vlaamse kustvlakte tot omstreeks 1200. Bijdr.v.d.gesch. der Ned. XIV (1960) 1-37. A.Verhulst. Occupatiegeschiedenis en landbouweconomie in het Zuiden circa 1000 - 1300. In: AG 11,83-104. Haarlem,1982, A.Verhulst, D.P.Blok. Het 1,116- 142. Haarlen.1981. natuurlandschap. In: AGN J.Verseput. Het ontstaan van Goeree-Overflakkee, ZuidHollandse Studiën I (1950) 68-82. 43 I I J| I I | _ ™ H.A.Visscher. De Nederlandse landschappen. Onstaan, wetenschappelijke betekenis, belevingswaarde. Utrecht/ Antwerpen:, 1975. A.W.Vlam. Historisch Geografisch onderzoek van eenige Zeeuwsche eilanden. Leiden,1942. G.van de Woude. Ter Duinen, kustwacht onder de graven. Antwerpen,1944. W.H.Zagwijn. De palaeogeografische ontwikkeling van Nederland in de laatste drie miljoen jaar. Geografisch Tijdschrift IX (1975) 181-201. W.H.Zagwijn. Palaeogeographic evolution of the Netherlands during the Quarternary. Geologie en Mijnbouw L U I (1974) 369 - 385. W.H.Zagwijn ea: Atlas van Nederland. Deel 13: Geologie. Den Haag,1985. I I I I I I I I I I I I I I BIJLAGE 1 I I I I I I I I I I I I I Blz. 1 REKONSTRUKTIE MIDDELEEUWSE SCHELDE TUSSEN OSSENDRECHT EN BERGEN OP ZOOM {Kaart $) ? Sinds 1570 is de loop van de Schelde tussen Zandvliet en Bergen op Zoom vrijwel verdwenen. Nadat in 1530 de Wilde Moer (het uitgeveende noordoosten van Zuid Beveland.) vanuit het noordwesten overstroomd was, "braken in 1552 ook de dijken van het eiland Agger - Bath - Hinkelenoord. Tenslotte bezweken in 1570 de dijken van Hildernisse, een laag poldergebied tussen de Schelde en de terrasrand van Brabant. Do Schelde werd door de landinwaartse insnijding van een grote getijdegeul juist ten noorden van het voormalige eiland Agger ca. aangetapt. Door deze verkorting van de loop verdween de stroom uit het riviervak Agger - Bergen op Zoom, dat danook geheel verdween. Sindsdien lag ter hoogte van Woensdrecht het wantij tussen Qoster- en Westerschelde, waardoor dat gebied sterk opslibde. De aanleg van de spoordijk in 1867 maakte de Westerschelde definitief tot benedenloop van de Schelde. De oude rivierloop tussen Zandvliet en Bergen op Zoom was inmiddels vrijwel onherkenbaar geworden. Dekker gaf op de losse kaart bij in zijn werk over Zuid Beveland een indikatie van de oude bedding. Zoals we hierna aullen zien kan deze rekonstruktie nu verbeterd worden. 1 I I I I 1 I : GEBRUIKTE KAARTEN Op basis- van een viertal kaarten en recent geologisch onderzoek is geprobeerd de loop van de middeleeuwse Schelde terug te vinden. De gebruikte kaarten zijn: I) kaart van Zeeland door J.van Deventer (1546), naar de editie van Silvius.(GABoZ, KF 113) I I I 1 I I I I I I I I I I I I I I I I I BIJLAGE 1 Blz. 2 II) kaart van de gebroken dijken van Hildernisse door Wouter van Dijok (1570), naar de editie van G, Stempel, 1ó38.(GABoZ) III) kaart van het geinundeerde gebied Hildernisse e.o. door Braams (1571), naar editie door C.Blom, IV) kaart van o.a. het Oosterscheldebekken door D.W.C. Hattinga, 178-4. (GABoZ, KF 88) Voor de rekonstruktie is kaart I als uitgangspunt genomen. Op deze kaart zijn tal van kerken en enkele andere objekten voorzien van een circeltje. Dergelijke tekens geven bij Van Deventer ingemeten punten aan. Voorts wordt de loop van de Schelde en andere wateren aangegeven, met kennelijk ook dijken erlangs. Voor de rekonstruktie . is verondersteld dat, om de ingemeten punten op de moderne kaart over te brengen, uitgegaan kon worden van de lijn tussen de torens van Bergen op Zoom en Woensdrecht. Deze veronderstelling werd eerst getoetst. Daarbij bleek dat het kasteel van Borgvliet, de kerk van Zandvliet en het Schelde-relikt ten zuidwesten van Woensdrecht op deze manier vrijwel exact (behoudens meetfout op oude en nieuwe kaart) klopten. Vervolgens werd deze werkwijze toegepast op dorpen en dijken in het overstroomde gebied. Voor de direkte omgeving van Bergen op Zoom werd Van Deventer's stadskaart benut, die goed bleek aan te sluiten bij kaart I. Aldus werkend werd een,merkwaardig feit vastgesteld. Terwijl het kasteel van Borgvliet (een ingemeten punt) op de juiste plaats op de kaart staat, tekent kaart I het dorp Borgvliet ( een niet-gemeten punt!) ten zuidwesten van het kasteel. Over het algemeen wordt aangenomen da-t "Oud Borgvliet" (een gehucht ten noordoosten van het kasteel) het oude dorp is. (Zie ook kaart $^}, Of is er in de 16e eeuw een oud-oud-Borgv.liet verdronken ? I I I I I I I I I I I 1 I I I I I I I 1 BIJLAGE 1 Blz. 3 Kaart II vertoont een vreemde vertekening. De uitgangslijn voor de rekonstruktie van kaart I, zou op deze kaart zeer krom getekend moeten worden. Dit maakt deze kaart voor een meetkundige rekonstruktie ongeschikt. Wel geeft de kaart tal van details over de dijk, zoals de lengt© van dijkvakken, oppervlakte van polders en de ligging van sluizen. Kaart III ia aeer schetsmatig en lijkt tot in detail terug te gaan op de weergave van de dijk langs de Schelde op kaart I. De knikken in de dijk zijn echter veel hoekiger gemaakt. Ook de ligging van Hildernisae is gelijk. Als secundaire bron is deae kaart verder buiten beschouwing gebleven. Kaart IV geeft de aktuele situatie van de late 18e eeuw weer en'lijkt op de topografische kaart van 1850. De ligging van het dorp Hildernisse wordt aangegeven overeenkomstig kaart I. DE RESULTATEN VAN DE HEKONSTRTJKTIE Vanaf Woensdreoht tot de bocht bij Bergen op Zoom zou de Schelde 600 tot 800 meter breed geweest zijn. De Agger, thans een verlande kreekrest ten zuidwesten- van Woensdrecht, lijkt het diepere gedeelte van de oude Schelde-bedding te zijn (buitenbocht). De Schelde liep van daar in NW-richting tot de hoogte van de Kraaienberg, Daar was een haakse bocht, gevolgd door een zwakke zwenking naar het noorden. Pal voor Bergen op Zoom draaide de rivier naar het westen. Tussen dit riviervak en de dijk van Hildernisse-Borgvliet-Zuidland tekent kaart I nog buitendijkse gronden. Meer naar het zuiden ontbreken die. I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I 1 BIJLAGE 1 - Blz. Het dorp Hildernisse moet op 750 meter uit de voet van de Kraaienberg, een klifvormig deel van de terrasrand, liggen. De op luchtfoto's gevonden verkaveling (Leenders, 19*84.) ligt tussen 500 en 1500 meter westelijker, waar geen der kaarten iets weergeeft. Vanuit deze verkaveling' loopt een weg og dijk nog wat verder door, juist tot waar volgens kaart I de Scheldedijk moet liggen. Op dat punt lijkt zowaar een T-aansluiting zichtbaar. Van Ham (1977) vermeldde nog de Roversberg aan de rivier, met een moerdijk daarbij. Het is verleidelijk om de Roversberg in de westpunt van Hlldernisse te denken, met het buitendijks gebiedje ten zuiden daarvan ala "moerdijk". Dat laatste is maar een gissing, de ligging van de Roversberg wordt echter duidelijk bevestigd door de Scheldekaart uit 14.68/1504. Met behulp van de dijklengen die op kaart II vermeld staan, is de rekonstruktie van de oostelijke Scheldedijk nagemeten. Behoudens een kleine onzekerheid bleken de dijklengten behoorlijk te kloppen. De rekonstruktie op basis van oude kaarten kan getoetst worden met de uitkomsten van het geologisch onderzoek (Ente,1978). Dit toonde in het oosten van het Oosterscheldebekken öen brede S-vormlge jong-Holocene erosiebaan aan. Op het eerste gezicht komt deze goed overeen met de Schelde-rekonstruktie. De afstand tussen de dijken varieert bij Van Deventer van 900 meter ter hoogte van Emmaus-Hinkelenoord en bij Kreke, en 600 meter bij Steenvliet en bij Yersekeoord. De erosiebaan is meestal 500 meter breed maar ligt niet geheel tussen Van Deventers' dijken. Zo geeft Van Deventer de rivier bij ïersekeoord ongeveer 100 meter te oostelijk aan en bij Steenvliet 100 meter te noordoostelijk. In het riviervak Emraaus-Steenvliet ligt de erosiebaan steeds geheel tegen de linkse dijk aan. Wellicht zit Van Deventer er hier ca. 150 meter naast. I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I BIJLAGE 1 Blz. 5 Konklusie: Van Deventer geeft de rivier, behoudens een algemene, geringe verschuiving naar het oosten (100150m), juist weer. De Jong-holocene erosiebaan is inderdaad de middeleeuwse Schelde. (Kaart Wf) Tenslotte een vergelijking met de kaart van Dekker (1971). Deze geeft - 20 blijkt nu - de rivier veel te oostelijk weer. Met name de bocht bij Kreke is te vlak weergegeven. Daar bedraagt de fout 1,5 kilometer. De dorpen Asseraansbroek, Kreke, Steelvliet en Hinkelenoord aijn ieder ca. 1 kilometer te noordoostelijk getekend. Het tolhuis Yersekeoord lag echter 1 km. 0Z0 van de door Dekker aangegeven plaats. De middeleeuwse havenmond van Bergen op Zoom, in detail bekend door de kaarten van Van Deventer, werd eveneens onjuist getekend. KONKLÜSÏE De door recent geologisch onderzoek vastgestelde "jong holocene erosiebaan" in het Oosterscheldebekken is identiek.met de middeleeuwse loop van de Schelde, Tussen Zan&vliet en Reiraerswaal was de insnijding van de rivier in de holocene ondergrond maximaal 500 meter breed. • BIJLAGE 1 Blz. 6 I Aangehaalde literatuur: g • • * I I _ • 1 m I I I I I I I I I C.Dekker, Zuid Beveland. De historische geografie en de instellingen van een seeuws eiland in de middeleeuwen. Assen, 1971. P.Ente. Markiezaatsmeer atlas. Bodemgesteldheid en geohydrologie. Lelystad, 1978. W.v.Ham., De vijf heerlijkheden in de gemeente Woensdrecht. Publicaties van het archivariaat Nassau-Brabant nr, 39 (1977). K.Leenders. Hildernise. Geografisch Tijdschrift XII (1984) nr 2. Kaarten: krt.Jf Rekonstruktie middeleeuwse Schelde tussen Ossendrecht en Bergen op Zoom op basis van Van Deventer 1546/Silvius, krt.i^'Oosterschelde: hoogte top pleistoceen tov NAP en &jong-holocene erosiebaan (naar Ente).
© Copyright 2025 ExpyDoc