tweeduizend-jaar-kustontwikkeling-van-cap-gris-nez-tot-hoek

I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
2000 JAAR KUSTONTWIKKELING
VAN
CAP GRIS NEZ
TOT
HOEK VAN HOLLAND
K.A.H.W. Leenders
NZ-N-86.19
•
Een bijdrage in het kader van het projekt Kustgenese
I
Rotterdam, 10 oktober 1986.
I
I
I
I
postbus 5807
2260 HV rl|swl|k (i.h.)
koopmansatraat 1
tel. (070) 94 96 00, talsx 33782
I
I
1
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
cflenaf
INHOUD
'SWfJQ 3 1 looo r ü
miodoltiurg
Voorwoord (dr.J.Wiersma)
1
Inleiding
3
Ontwikkeling van kust en kustvlakte
Omstreeks 200 AD
Periode 200 - 800 AD
Omstreeks,800 AD
Periode 800 - 1300 AD
Omstreeks.1300
Enkele verklaringsfactoren voor de kustontwikkeling
Stijging van het zeenivo
Transgressies en regressies '
Stormvloedfrekwentie
Getij amplitude
Getij stroming
Klif Gap Gris Nea
Verlegging getijstromen
Belangrijke riviermonden
Breedte van de kustvlakte
Regulatie"van de kust
Toestand van de kustwal
Processen en kustontwikkeling
Klink in veen
Zelfgenezende inbraak
Voortvretende inbraak
Opstuwing"in zeearm
Afwateringscrisis
Interactie kustwal-kustvlakte
5
5
8
11
12
17
19
19
20
22
22
22
23
23
23
24
25
26
27
28
30
30
31
33
34
Konklusies en aanbevelingen voor nader onderzoek
Konklusies
Nader onderzoek - historisch geografisch
Nader onderzoek - geologisch
35
35
36
37
Geraadpleegde literatuur
39
Kaarten:
1: Overzicht behandeld gebied.
2: Situatie ca>; 200 AD.
3: Situatie ca-, 800 AD.
4; Situatie ca-» 1300 AD.
5: Overzicht overstromingen in het lage deel van Noord-Brabant.
6: Aantekeningen bij reconstructie "Romeinse Tijd", 2agwijn,1985
7: Oostende, een vergelijking tussen de situatie in het midden
van de XVIe= eeuw en de huidige toestand.
Bijlage:
x
Reconstructie middeleeuwse
Bergen op Zoom.
Schelde tussen Ossendrecht en
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
VOORWOORD
De historische geografie heeft reeds belangrijke
bijdragen geleverd aan het ontrafelen van de Nederlandse kustontwikkeling. Van de gevarieerde occupatiegesohiedenis en woelige wording van de kustzone zijn
relatief veel gegevens in archieven en in de bodemopbouw vastgelegd.
Kenmerkend voor de voorliggende studie is echter
dat daarin niet zozeer teruggegrepen wordt op bronnenonderzoek, maar dat een critische compilatie gegeven
wordt van bestaande'informatie. Een synthese niet alleen van de kustontwikkeling in het zuidwestelijk deel
van de Lage Landen, maar ook een poging tot verklaring
van de in kaartbeelden gepresenteerde reconstructies.
Kernthema daarbij is, vooral bezien over de eerste
duizend jaren van onze jaartelling, de vraag : hoe is
de min of meer gesloten kust in het Deltagebied ontstaan en wanneer en waardoor is deze kustbarriere opengebroken. Zo wijst de auteur erop dat de exploitatie
van veengronden in de Romeinse tijd het gebied kwetsbaar maakte voor overstromingen. Deze menselijke invloed kan dan als een belangrijke factor gezien worden
voor de erosieve vorming van het latere Deltagebied.
Voorts wijst hij erop dat, naast andere oorzaken,
verschillen in gedrag tussen de historisch gezien relatief stabiele kust tussen Cap Gris Nez en het Zwin en
de opengebroken Zeeuwse kust mogelijk gekoppeld zijn,
via het kombergend vermogen, aan aard en afmeting van
de achterliggende kustvlakte.
Een ander aspekt betreft de kanttekening welke de
auteur plaatst bij ideëen over de relatie tussen
kustvorm en getij-amplitude. Volgens deze opvattingen
hoort bij een groot getijverschil (macro-tidal) een
open kust, zoals in de Duitse Bocht. Een kleine getijamplitude' (micro-tidal) doet een gesloten kustbarriere
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
ontstaan, zoals de oude strandwallen in West-Nederland.
Echter, zoals ook uit deze studie blijkt, de kust
tussen Cap Gris Nez en het Zwin,waar een macro getij-amplitude
heerst, " wordt juist gekenmerkt door een hoofdzakelijk
gesloten, kustwal-complex.
De wetenschappelijke verantwoording voor het voorliggende rapport ligt bij de auteur, die het onderzoek
als partikulier verricht heeft. Van de door de heer
Leenders- gegeven toestemming om deze studie middels een
Rijkswaterstaats-nota ruimer te verspreiden,
wordt
dankbaar gebruik gemaakt. De studie biedt namelijk
mogelijkheden, ook in het kader van het project Kustgenes'e, voor verder gericht onderzoek en maakt tevens de
kustontw.ikkeling in de laatste 2000 jaar
voor procesgerichte reconstructie toegankelijk. Daardoor aal het
inzicht in het huidig en toekomstig kustgedrag vergroot
worden.
De nota maakt onderdeel uit van
van de taakgroep 1000 van Kustgenese.
de
activiteiten
dr.J.Wiersma
1
I
1
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
2 0 0 0
J A A R
K U S T O N T W I K K E L I N G
VAN CAP G R I S NEZ TOT HOEK VAN HOLLAND
INLEIDING
In het kader van het projekt Kustgenese is gepoogd
tot een rekonstruktie van de loop van de kustlijn op
bepaalde1tijdstippen in het verleden te komen. Het in
deze rapportage behandelde kustgedeelte strekt van Gap
Gris Nez (dep. Pas de Calais, Frankrijk) tot Hoek van
Holland (prov. Zuid Holland, Nederland). Dit deel van
de kust is ongeveer 210 kilometer lang. Er is niet
volstaan met de behandeling van de kustlijn zelve: heel
de kustvlakte werd in beschouwing genomen. De breedte
van de kustvlakte varieert van 10 tot 20 kilometer in
België en Noordfrankrijk, maar is in Zeeland veel breder:
ca, 50 kilometer. Als achtergrens van het behandelde gebied werd de rand van de hogere gronden genomen.
Kaart, 1 geeft een overzicht van het behandelde
gebied. Voor deze eerste verkenning zijn drie peiljaren
gekozen: 200, 800 en 1300 n. Chr. Voor deze jaren zijn
kaarten 2, 3 en 4 getekend. Uiteraard is het niet
mogelijk exact voor die jaren een beeld te geven: de
peiljaren moeten meer als streefdata gezien worden,
waarvoor,het kaartbeeld zou kunnen gelden. De ontwikkeling vanaf 1500 kan aan de hand van historische kaarten
gevolgd worden. Een dergelijk onderzoek is voor deze
rapportage niet uitgevoerd. Maar, met de kennis van de
huidige kust meegerekend, beschikken we toch over een
schets van de ontwikkeling van dit kustvak in de jongste 2000;jaar.
In deze rapportage wordt gepoogd een (voorlopig)
antwoord te geven op de vraag waarom en hoe de eens min
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
of meer gesloten kust in de loop van de laatste 20
eeuwen opgebroken werd. Of meer algemeen gesteld: wat
beïnvloedde de ontwikkeling van de kustwal?
Om deze
vraag te kunnen beantwoorden, moet uiteraard bekend
zijn wat er zich aan de kuat afgespeeld heeft. Daarom
zullen
we niet alleen de toestand op de peildata
behandelen, maar ook de ontwikkelingen tussen die data.
Doordat we zowel een lang kustvak behandelen als ook de
evolutie^ van de kustvlakte nagaan, wordt het mogelijk
wat kanttekeningen te maken bij een reeks opvattingen
over de krachten en processen die de veranderingen in
de kust te weeg brachten. Al doende kan dan tevens
nagegaan worden in hoeverre de historische geografie
kan bijdragen aan de kennis van de ontwikkeling van de
kust en wat mogelijke verdere stappen kunnen zijn in
het onderzoek dat gericht is op een beter begrip van de
kustgenese.
Aan deze rapportage zijn heel wat beperkingen
verbonden. Niet alle relevante literatuur kon gezien
worden, er is niet met op de kust werkzame onderzoekers
gesproken, er was voor een kritische beschouwing van de
literatuur amper tijd beschikbaar en er is in het
geheel geen primair bronnenonderzoek gedaan. Het is
duidelijk dat voor nader onderzoek nog alle ruimte is.
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
•
ONTWIKKELING VAN KUST EN KÏÏSTVLAKTE
Achtereenvolgens worden de ontwikkeling van de
kustwal,; de gaten daarin en de vlakte daarachter besproken. Dit gebeurt aan de hand van de voor de drie
peildata
vervaardigde
schetskaarten
op
schaal
1:250.000, en voor de twee tussenliggende perioden.
Omstreeks 200 AD(Kaart 2)
Op de kaart voor het jaar 200 AD valt direct het
verschillende karakter van de kustwal in het zuidwesten, midden en noordwesten op.
In het zuidwesten is langs de Noordfranse kust een
fijne geleding aangegeven. Dit is mogelijk omdat de
oude kust daar thans ver landinwaarts ligt en de verschillende elementen ervan eenvoudig te karteren zijn
(Briquet-, 1930).
In het midden, langs de Westvlaamse kust, zijn er
veel grovere, enigszins boogvormige elementen aangegeven.
Deze rekonstruktie is hoofdzakelijk die van
Depuydt,1972. Ze is gebaseerd op een nauwgezet geomorfologisch onderzoek van de duinstrook en op geologisch
onderzoek.
Een belangrijk deel van deze duin- en
strandbogen is geheel geërodeerd, maar de punten van de
bogen bleven op het land bewaard, evenals zandmassa's
die uit de oude bogen landinwaarts geblazen zijn.
In ; het noordoosten, langs de Nederlandse kust,
werd volgens de meeste auteurs heel de kustwal opgeruimd. -De rekonstrukties zijn daardoor vager, onzekerder en rechter van vorm. Konflikterend met deze rekonstrukties zijn die, welke meer op archeologische gegevens steunen. Zo wordt er een rug verondersteld die van
Westkapelle naar de vindplaats Brabers op Schouwen liep
(Van Rummelen,1972). Evenwel, die rug moet onderbroken
geweest "zijn door de oude Scheldemonding. Deze (onder-
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
broken) rug ligt 5 tot 10 km landinwaarts van de meest
westelijk" geprojekteerde "presumed" kustwal I (Pons
es.,1963). Dit illustreert de onzekerheden in dit gebied duidelijk.
Geheel in het noordoosten, bij Monster ZH, loopt
een bundel oude duin- en strandatroken duidelijk zeewaairts. Erg ver zullen die niet gekomen zijn, gezien de
nabijheid.van de Maasmonding waarvan de positie in deze
tijd niet nauwkeurig bekend is. De rekonstruktie van
een zeer." wijde Maasmond (Hoek, 1 979a) , het "Helinium",
lijkt meer ingegeven door de breedte van het gehele in
de laatste millenia geërodeerde gebied, * dan door konkrete gegevens over de toestand in de romeinse tijd. In
de laatste 2000 jaar bewoog de Maas in dit gebied eerst
geleidelijk zuidwaarts (Hallewas, Van Regteren Altena,
1980) en later weer noordwaarts. Wellicht was de monding in de romeinse tijd nog maar vrij smal !
Het opduiken van een aantal smalle stroken "oude
duinen", zowel op het Zuidhollandse vasteland als langs
de Noordfranse kust, wijst er op dat de grovere elementen die elders weergegeven zijn, mogelijk eveneens uit
meerdere smalle stroken opgebouwd waren. (De gebogen
vormen die Depuydt terugvond en die ook in Woordfrankrijk optreden,
kunnen ook langs de Nederlandse kust
voorgekomen zijn. )
Bult(1983) vermoedde een romeins centrum op de
noordoever van de Maasmond, Hoek(1979a) een oastellum
op de zuidoever. Aan de Scheldemond waren er bij Domburg en Colijnsplaat heiligdommen voor Nehalennia,
terijl ook bij Domburg een castellum vermoed wordt
(Trimpe Burger,1973). Al deze plaatsen liggen nu vèèr
de kust.
De Striene, de min of meer legendarische verbinding tussen Schelde en Maas, zien wij als een reële
waterloop.
Wel moeten er wat kanttekeningen bij gemaakt worden. De Striene volgde een nog min of meer
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
('bewaarde :- doch verlande bedding door Tholen, en liep
i vervolgens door het Voikerak
en midden door de Hoekse
waard naar de Maas. Van een slinger door de Dintel en
ten oosten van Willemstad (Pons, 1963 en navolgers) kan
geen sprake zijn (Bodemkaart blad 4-3W, Geologische
kaart blad 4,30). De hier beschreven Striene is de
middeleeuwse. Het is natuurlijk niet zeker dat de romeinse Striene het zelfde tracé volgde. Zagwijn,1985
/ projecteerde beduidend westelijker een Scheldeloop die
via de Bernisse in de Maas uitmondde (zie ook kaart 6 ) ,
De IJzer mondde ten tijde van de Dl-transgressie
uit in -een zeegat dat nadien met strand en duinen
gedicht werd; de monding werd daarop naar het N0 verplaatst. Vanuit de Noordfranse kustvlakte stroomden tal
van riviertjes naar zee. 2e waren geen van alle erg
belangrijk. Toch ontbreken oude duinen ter hoogte van
Grevelingen: zijn ae er nooit geweest of zijn ze later
opgeruimd?
Andere Dl-gaten werden teruggevonden door de DIafzettingen die er werden aangetroffen. Niet duidelijk
is in hoeverre ze nog aktief (open) waren tegen 200 AD:
mogelijk "niet.
De kustvlakte bestond nog voor een groot deel uit
veen, waarop nabij de verschillende zeegaten Dl-lagen
afgezet waren. In Noordfrankrijk is de verbreiding
ervan me niet duidelijk; in Nederland was ze erg beperkt en alleen langs het midden van de kust. In Westvlaanderen was een groot deel van de kustvlakte met
lagunairer afzettingen bedekt. Ter plaatse van Qverflakkee en Duiveland kan een uitgestrekt hoogveenkussen
gesitueerd worden, dat naar aard en omvang vergelijkbaar is met de drie grote veenkoepels die er in Holland
lagen. De Striene ving het water op dat langs enkele
rivieren uit het huidige Noord-Brabant toestroomde en
door de aanwezigheid van dit hoogveen niet direct zeewaarts kon afvloeien. In de visie van Zagwijn,1985 op
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
t de Striene, 2011 deze rivier juist door het hier voorgestelde hoogveengebied stromen: de nieuwe Striene-versie
verdient-ook daarom nadere aandacht !
Bewoning werd her en der aangetroffen, niet alleen
op de Dl-dekken of in de duinen, maar heel nadrukkelijk
op vele plaatsen ook op het veen. Op verschillende
plaatsen meende men sporen van begreppeling uit deae
periode
te
hebben
aangetroffen
(Verhulst,
Blok,1981,129), al betwijfelde Allemeersch,1984 onlangs
de juistheid van deze interpretatie. Het veen moet toen
vrij droog geweest zijn, om bewoning mogelijk te maken.
Bult,1983 signaleerde na zijn intense veldstudie van
het Westland, dat in de 2e eeuw het veen weer vernatte
en de bewoning verschoof naar ruggen in het landschap.
Hij veronderstelde dat de vernatting het gevolg was
) door klink in het droge veen.
Verspreid in de kustvlakte was er in deze tijd
zoutproduktie. Zelfs aan de voet van de hoge gronden
bij Ardres (Gabal,1973) en midden in Zeeland (Ovaa,
1977) kwam deze nijverheid op grote schaal voor. Het
veen moet daar erg zout geweest zijn, nog als gevolg
van Dl-overstroming ? Steeds werd het zout door verhitting gewonnen: zou ook de techniek van het darinkdelven
al toegepast zijn?
Periode 200 ^ 800 AD (vergelijk kaarten 2 en 3)
De • "Duinkerke II transgressie" was de laatste die
er, vanuit ons laat-20e eeuwse standpunt gezien, nog
een beetje als een transgressie uitziet. De DuinkerkeIII transgressie viel al in een periode waaruit we
zoveel historische gegevens hebben, dat we door de
afzonderlijke overstromingen de transgressie niet meer
zien. Dat moge een waarschuwing zijn voor de interpretatie van de "DII". We weten slechts dat in de jaren
268-273 de bevolking vluchtte en de nederzettingen in
vlammen op gingen. Dit verschijnsel deed zich niet
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
alleen in de kustvlakte voor: ook op de zandgronden van
de Kempen.vluchtte de bevolking in 273. De overstromingen waren later. Daar de laat-roraeinse aanwezigheid
uitsluitend op de rand van de hoge gronden en niet in
de eigenlijke kustvlakte gevonden wordt, zullen de
overstromingen niet al te lang na 273 begonnen zijn
(Thoen,1978). Voorts weten we dat er tegen 800 hier en
daar weer menselijke aktiviteit in de kuststreek was.
Ergens in de tussenliggende 500 jaar zijn de lagen
gvormd die tot DII gerekend worden. Bij gebrek aan
een voldoende dicht net van goede dateringen van de
"Dll-lagen" kan niet bepaald worden in hoeverre er van
synchrone- overstromingen sprake was of dat we slechts
het gezamelijk effekt van een reeks onafhankelijke en
in ruimte.en tijd gespreide lokale overstromingen waarnemen.
Erger nog is, dat bij verschillende auteurs de
interpretatie van bodemlagen als Dl, DII of DIII, en
zeker de onderverdelingen in a en b» nog al eens grote
verschillen te zien geeft. Zo interpreteerde Van Rummelen,1972 afzettingen in noordelijk Walcheren geheel
anders dan Bennema, Van der Meer en Ovaa. Ook de oostgrens van de Dll-verbreiding in het Oosterscheldebekken
is bij iedere onderzoeker verschillend. Baeteman,1981
en Allemèersch,t984 stelden zelfs dat de verschillen
waarop men de Dx-indeling bouwde veeleer ontstaan aijn
doordat in verschillende milieus (strand, duin, geul,
zandwad of gors) evenzovele verschillende soorten afzettingen-gevormd werden.
Duidelijk is overigens wel dat de kuststrook in
deze periode goeddeels ontvolkt was, net als grote
delen van de aangrenzende hogere gronden. Toen tegen
800 de bevolking op het hoge land toenam, verschenen de
eerste pioniers in het lage kustgebied maar mondjesmaat
: kennelijk was dat gebied voor ontginning toch grotendeels minder geschikt. Een en ander komt goed overeen
met het beeld van een verlandend gorzengebied langs de
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
kust, met meer landinwaarts grotere en kleinere veengebieden.
De DH-afzettingen kennen in het algemeen een
ruimere verspreiding dan de Dl-afzettingen. Ze bedekken
bijna heel de kustvlakte van Noordfrankrijk en Westvlaanderen: dicht bij de kust zijn ze dik, aan de voet
van het; hoge ontbreken ze soms. Heel anders was de
toestand in Zeeland. Ondanks de veel grotere breedte
van de kustvlakte werd het toch vrijwel geheel met DIIafzettingen bedekt. Deze grotere verbreiding van de
mariene -afzettingen hangt samen met de aanwezigheid van
belangrijke zeearmen in dit gebied. Via de Scheldemond
! brak de- zee een grote kreek in het Bevelahdse veen.
Vanuit desse kreek overstroomde Beveland, het midden van
Noordvlaanderen en het gebied dat nu de Westerschelde
ia. Kleinere geulen waren het Zwin en de Wielingen: van
daar uit overstroomde het westen van Noordvlaanderen en
een deel van de Westvlaamse kuststrook. Ook de Grevejlingen moet nu vergroot of gereactiveerd zijn: van daar
;
uit en vanuit de Schelde overstroomde midden Zeeland.
Langs de mond van het Haringvliet kwam mogelijk al wat
water binnen, maar verder noordwaarts moet de overstroming- toch vooral via de Maasmond verlopen zijn,
^ Slechts de grote veenkern van Overflakee-Duiveland
bleef min of meer intakt. Ten oosten van dit veen bleef
de Striene in deze periode nog bestaan.
In zuidelijk Holland werden Dll-afzettingen en geulen gevormd in een gebied van ongeveer 4-00 km2, dat
vanuit de "Maasmond beïnvloed werd. Door de Scheldemond
binnengedrongen water beïnvloedde een veel groter gebied: in de orde van 1300 km2. Via het Zwin werden 500
km2 beroerd en door de twee of drie gaten in de Westvlaamse kust nog eens samen 700 km2. In de Noordfranse
kustvlakte werd, vooral vanuit het gat van Grevelingen,
500 km2 „beïnvloed.
10
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Niet duidelijk is echter hoe hoog het water op het
"oude land" kwam te staan. De dikte van de afzettingen
geeft wel enige indikatie, maar klink in de ondergrond
en in de jonge afzettingen was erop van invloed. Voorts
neemt in de loop van het slik- en gorsvormingsproces de
dikte van de waterlaag bij vloed geleidelijk af. Tenslotte moet rekening gehouden worden met de waarschijnlijkheid dat de processen niet in heel het gebied
netjes synchroon verliepen. Bij gevolg kan m.i, thans
niet uitgemaakt worden hoe de hoeveelheid water, die
tweemaal daags door de zeegaten stroomde, zich in de
loop van de jaren 200-800 ontwikkelde. Daardoor kan ook
de oppervlakte van het profiel van die gaten niet
geschat worden.
Omstreeks 800 (Kaart 3)
In de periode 200-800 werd voor de duinenrij in
Noordfrankrijk weer een nieuwe gevormd; langs Westvlaanderen werd de strand- en duinstrook aangetast en
omgevormd; langs de Nederlandse kust moeten de stranden duinstroken het meest geleden hebben en een eind
terug gezet zijn. Toch blijft daar het verschil in
opvatting over de ligging van de kuststrook bestaan:
ver voor de huidige kust of... midden op Goeree ? Zou
alleen dat ene stukje extra ver teruggezet zijn ? Of
zijn die-"oude duinen" lang zo oud niet ? (Hageman,
1964).
In het voormalige zeegat van Grevelingen ontstond
nu de kop van een nieuwe kustwal. Deze kustwal liep met
een boog door naar Duinkerke. Volgens Depuy&t
,1972
werd de kustboog van Testerep noordoostwaarts verlengd
met' een deel van de doorgebroken oude boog van Bredene
naar het Zwin. De ligging van de kustwal in de mond van
de Wielingen is ingetekend tegen de achtergrond van de
schets van de situatie in 200 AD en de wat beter gedokumenteerde toestand rond 1300 AD.
11
I
I
I
I
I
I
i
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
Gezien de historische dokumenten over de eigenlijke kustvlakte, moet deze in Noordfrankrijk en Westvlaanderen in deze tijd nog het uitzicht van beweidbare
gorzen gehad hebben, waarin amper permanente nederzettingen voorkwamen. Slechts enkele wat hoger gelegen
gebieden, zoals het beboste veengebied van Houtave,
waren bew/oond. Ook in Zeeland, met uitzondering van
Walchheren en de hoogveenbulten, zal er zo'n toestand
geheerst hebben.
De rijpe gorzen werden niet bedijkt: de kreken
slibden dicht en de kommen die er door ingesloten
werden kragen een slechte bodenistruktuur, Maar op Walcheren
zouden de kreekruggen al vanaf 500 AD ' bewoond
geweest zijn en bij Domburg lag mogelijk een handelscentrum, waarvan het belang eerst in de 9e eeuw afnam.
Langs de Maas, mogelijk bij Geervliet, lag eveneens een
handelscentrum: Witla.
-Walcheren was een belangrijk domein van de
Frankische vorsten, dat in 84.1 "met de omgeving" aan de
Denen Harald en Rorik in leen werd gegeven. Ook Zonnemere was een frankisch koningsgoed. De intensiteit van
de bewoning is voorts af te lezen uit de verspreiding
van de "burgen" die in de noormannentijd opgericht
werden: een op Schouwen, drie op Walcheren, en een in
westelijk Noordvlaanderen. Verder naar het zuidwesten
lagen de burgen van Veurne, Sint Winoksbergen en Broekburg.
Periode 800 - 1300 (Vergelijk kaarten 3 en A)
In deze periode kunnen we de overstromingen afzonderlijk gaan "zien".. Het is niet onze bedoeling ze hier
alle stuk voor stuk te bespreken. Gepoogd wordt wat
afstand te nemen van de afzonderlijke rampen en er een
grote lijn in te ontdekken.
Het .eerste wat in deze periode opvalt is, dat
ondanks het op grote schaal om zich heen grijpen van
12
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
overstromingen en landverlies door diepe erosie, de
kuststrook geleidelijk steeds meer bevolkt raakte. In
de late 12e eeuw werd zelfs een hele reeks nieuwe
havensteden gesticht in de Noordfranse en West- en
Noordvlaamse kuststrook, van Calais tot Biervliet. In
Zeeland en het zuiden van Holland was er eerst tegen
het midden van de 13e eeuw een vergelijkbare stedestichtingsgolf.
De kustwal onderging in deze periode een uiteenlopende ontwikkeling. De Noordfranse kust bleef aangroeien. Er ontstond een nieuwe strand- en duinenstrook, waarop o.a. Calais en Grevelingen gesticht
werden. De rivier de Aa werd in 1160-1175 middels een
kanaal naar de nieuwe haven Grevelingen geleid. Het
estuarium" bij Grevelingen kon toen geleidelijk bedijkt
worden. Aan de Westvlaamse kust was het midden van de
kustboog van Duinkerke - Oostduinkerke als het ware
landwaarts opgerold. Na 1300 ontstond hier een brede
gordel grote paraboolduinen (De Ceunynck,1985). De
Westvlaamse kust werd nog wat teruggezet, doch bleef
intakt: oude gaten heelden geleidelijk. Alleen langs de
IJzer en. het Zwin brak de zee dit gebied binnen. Door
de bouw van dijken van de hoge gronden naar de duinstrook beperkte men in eerste instantie het overstromingsgebied, om vervolgens ook de rijpende gorzen in
te dijken.
Afgezien van tijdelijk landverlies, kwam de streek
van Cap Gris Nez tot Brugge deze periode dus goed door.
Hetzelfde kan niet gezegd worden van het kustgebied
tussen het Zwin en 's-Gravenzande. Daar forceerde de
zee nieuwe, diepe, lange en brede zeearmen terwijl
bestaande gaten duidelijk werden vergroot. Een en ander
gebeurde overigens niet gelijktijdig en evenmin ontwikkelde iedere zeearm zich in één grote ramp tot , zijn
maximale omvang. De zeegaten hebben zich geleidelijk en
asynchroon ontwikkeld.
13
1
I
I
1
I
I
I
I
I
I
1
I
1
I
I
I
I
I
I
1
I
De Maasraond bleef nog het meest stabiel: de hoofdstroom verlegde zich wat naar het zuiden. Overstromingen in 11-34- en 1164 zetten de oevers onder water. Op de
noordoever werd daar met regionale dijkbouw op gereageerd.
Het .Haringvliet is de jongste zeearm. Pas in 1214
zou de -zee hier definitief in het achterland zijn
doorgedrongen (Hoek, 1979a). Daarmee begon de tweedeling van het oude Voorne, waar de aanvankelijk verspreide bewoning zich nu koncentreerde op de lokale
ringdijken, die vooral langs de Maas en de Bernisse
werden aangelegd.
Hoe ver het Haringvliet in 1300
reeds oostwaarts was doorgedrongen, is niet geheel
jduidelijk. Hoek meent dat het Haringvliet in 1305 verder verbreed werd. In 1315 zou de naam "Haringvliet"
voor het eerst vermeld zijn. In 1421 bereikte deze
zeearm zijn grootste omvang, toen ver in het oosten de
Grote of Zuidhollandse Waard grotendeels verzwolgen
werd. Dé Biesbos is daaraan nog een herinnering. Zo
werd in 207 jaar een zeearm met een lengte van 70
kilometer gevormd: 35 km/eeuw.
De "Grevelingen zou volgens Hoek ontstaan kunnen
zijn doordat in de vloed van 1164. de kreek Zonnemere
verbreed, verlengd en verdiept werd. Deze kreek meende
hij op Overflakkee nog te herkennen. Niet uit te sluiten is dat de vloed van 1134 hier beslissend was. Het
toeschrijven van dergelijke gebeurtenissen aan bepaalde
12e eeuwse vloeden is een hachelijke zaak. Zeker is dat
omstreeks 1250 in het noorden van Tholen en kort daarna
bij Steenbergen aan zoute moernering gedaan werd. Gezien de : jongere datering van het Haringvliet en het
feit dat het zuiden van Tholen reeds bedijkt was, moet
de Zeearm van de Grevelingen toen al tot hier doorgedrongen zijn. Hier werd een lengte van 40 kilometer in
90 of 120 jaar bereikt: 45 of 33 km/eeuw. In 1290 werd
de Grevelingen als noordgrens van Zeeland vermeld:
nagegaan zou kunnen worden wat de voorgeschiedenis van
H
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
1
I
1
1
I
I
I
I
I
I
I
die grens is.
De Oosterschelde zou volgens Dekker tot 1134 niet
tussen Yerseke en westelijk Tholen gelopen hebben. Dit
idee werd enerzijds ingegeven door de dekanaatsgrens
van Yerseke en anderszijds door de theorie dat de
Schelde ooit door de Zak van Zuidbeveland liep, hetgeen
wij met Van Rummelen niet aannemen. De enige andere
ontsnappingsmogelijkheid van de Schelde zou dan in een
tracé door het huidige eiland Tholen schuilen: de
Striene _ en een westelijker tak zoals aangegeven bij
Zagwijn,1985• Archeologische vondsten op Tholen sluiten
dit niet uit. Waarschijnlijker lijkt me toch dat de
Schelde vanaf Bergen op Zoom vanouds in hoofdzaak westwaarts stroomde. Tot bij lerseke kan de rivier tot 1134.
werkelijk nog een riviergedaante gehad hebben, zodat
Dekker toch gelijk kan hebben met zijn opmerking "geen
belangrijk water",
als we daarvoor lezen:
"geen
zeearm". Immers, nog tot 1530 behield de Schelde tot
benedenstrooms van Reimerswaal een rivierkarakter ! In
een bijlage adstrueren wij deze stelling voor het riviervak tot Reimerswaal, door een 16e eeuwse kaart te
confronteren met recent opgenomen geologische gegevens.
De Schelde was sinds 1012 de grens tussen beide
helften van Zeeland, en als Blok gelijk heeft met zijn
veronderstelling dat tot het leen Walcheren heel Zeeland Bewesterschelde behoorde, was die grens toen al 2
eeuwen .oud. In de hier besproken periode speelt de
erosie "zich dus veel westelijker af. Wilderom stelde
dat tussen 1300 en 1559 van Schouwen niet minder dan
2700
ha aan de Schelde verloren ging (Van
der
Sluis,1965). De rivier moet daar dan tot 1300 toch nog
vrij smal- geweest zijn.
De genoemde oppervlakte land
drukt de-rivier tegen Noord Beveland aan, wat overigens
klopt met andere gegevens. Vanuit de Schelde werd in
1134. een groot gebied gelnundeerd, waarop geantwoord
werd met regionale en lokale bedijkingen in Beveland en
Tholen. Langs de grote kreek van Veere naar de Zak van
15
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Zuid Beveland, zal bij deze overstroming eveneens veel
water het land zijn binnen gedrongen.
De Westerschelde ontstond ook in deze periode. De
huidige 'benaming "Honte of Westerschelde" herinnert aan
de bevaarbare veenstroom genaamd "de Honte" die aanvankelijk van ter hoogte van Ossenisse naar het oosten
stroomde en bij Ossendrecht in de Schelde uitmondde.
Geheel los hiervan moet zich voor 84-3 vanuit de Wielingen een zeearm of belangrijke kreek oostwaarts ontwikkeld hebben. Immers, bij het Verdrag van Verdun werd de
rijk-sgre.ns juist daar gelegd waar we later de Westerschelde - aantreffen. Even ten oosten van Biervliet
draaide deze grens naar het zuiden: de kreek zal toen
niet ve;rder gelopen hebben. Brand» 1983 vermoedde dat
deze arm pas in 1134 ontstond. Vermoedelijk is deze
opvatting een geval van epische concentratie op een
beroemde vloed, daar behoorlijke gegevens ontbreken. In
de loop van de 9© - 13e eeuw is deze zeearm oostwaarts
verlengd zodat uiteindelijk de bovenloop van de Honte
werd aangetapt, Pas rond 1400 zou de scheepvaart op
Antwerpen bij voorkeur de Honte-Wielingen route zijn
gaan volgen: de vloed van 1375» mogelijk aangevuld door
die van.1404» lijkt deze zeearm pas zijn huidige omvang
gegeven te hebben. Deze opvatting steunt op in 1433
afgelegde verklaringen, welke vooral Jacoba van Beieren 's teleurstelling over de waarde van de bij de Zoen
van Delft aan haar toegewezen tol van Iersekeroord
(tegenover Bergen op Zoom) lijken te
illustreren. Of
ze wel de volle waarheid bevatten is daarom de vraag
(Gottschalk,1984>14)• Dit te meer omdat we moeten vaststellen dat de overstromingen van 1283/84 en 1287/88
kennelijk via de Honte de Schelde konden bereiken en
zowel het gebied Agger bij Hontemude als de polders
bij Antwerpen deden inlopen. Rond 1300 waren die gebieden nog drijvend.
1e
Het Zwin, de zuidelijkste grote zeearm, was in de
helft van de 10e eeuw en eveneens in 1134 een aan-
16
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
1
1
1
1
1
1
I
1
1
1
voerweg voor het zeewater, dat de omgeving enige tijd
deed "drijven". Rond 1200 werd deze hoek ingepolderd:
de. gorzen waren al weer rijp.
Aan de mond van het Zwin en de Wielingen was
inmiddels een ingewikkelde situatie ontstaan. In een
gebiedje van 12 bij 15 kilometer lagen er 6 eilanden.
Op een " ervan lag het overigens amper bekende stadje
Waterduinen; op Wulpen lagen zelfs 4 parochies. Schoneveld, Koezand en Zuidzande waren vermoedelijk onbewoond. Alleen Cadzand bleef merendeels bewaard.
Vijf
van de zes eilanden hadden een "zandige" naam. Op oude
kaarten wordt Wulpen steeds met duinen getekend, terwijl de duinen van Westkapelle tot Vliss'ingen ontbreken. Dit verwarde geheel doet denken aan de resten van
een aan flarden geslagen oude duinkust: fragmenten van
verstoven duinen en zandplaten tussen geulen waarlangs
de zee het gebied langzaam aan stukken zou snijden.
Uiteindelijk werd dit gebied gedeeltelijk "opgeruimd".
Daardoor; kwam de ZWkust van Walcheren zeer geëxponeerd
te liggen en konden daar duinen ontstaan die misschien
wel uit het zand van deze eilanden gevormd zijn.
De "Striene, de verbindingarivier tussen Schelde en
Maas waarin de Brabantse riviertjes Lede, Dintel en
Mark uitmondden, werd op meerdere plaatsen door de
! groeiende zeearmen aangetapt. Op Tholen en in de Hoekse
waard leidde dat tot gehele verlanding van de bedding,
, maar in- het tussenliggende gebied zou die bedding tot
een ware zeearm, het Volkerak, uitgeschuurd worden.
Deze "verdwijning" van de Striene heeft mede bijgedragen aan :de geheimzinnigheid waarmee deze rivier steeds
omgeven leek.
Omstreeks 1300 (Kaart 4)
Op de kaart van de toestand omstreeks het jaar
1300 zien we hoe de kust van Cap Gris Nez tot bij
Duinkerke sindsdien nog een kilometer of meer zeewaarts
17
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
verschoven is. Alleen de klifkust en de directe omgeving ervan werd verder geërodeerd. Van Duinkerke tot
de IJzermonding bleef de positie van de kust vrijwel
onveranderd. De duinrekonstrukties van Depuydt duiden
op een geringe kustteruggang aan de Westvlaarase kust.
In de omgeving van de eilandjes bij Cadzand komen de
problemen: Depuydt's duinen volgen daar min of meer de
lijn van de huidige duinen en laten weinig ruimte voor
de eilanden... Vanaf Blankenberge stellen we daarom een
meer zeewaarts geschoven kust voor. Op Walcheren,
Schouwen .en Goeree lagen er duinen, maar de juiste
lokatie ervan werd niet duidelijk. Op Goeree zien we geheel in afwijking van de andere eilanden - een weer
aangroeiende kust met jongere duinen aeewaarts van
oudere. Van de duinen van Voorne werd verondersteld dat
ze westelijk van de huidige duinen lagen, omdat de
lokale omdijkingen van Rockanje en Oostvoorne deels
door jongere duinen bedolven zijn (Hallewas en Van
Regteren Altena,1980).
Van de bedijkingen zijn in Voorne, Putten, Zuid
Beveland en Noordvlaanderen alleen de buitendijken
aangegeven: de ligging ervan is meer symbolisch dan
exact. Elders beschikte ik niet over recente en betrouwbare literatuur over de ligging van dijken. In de
Atlas van Beekman is er wel een reeks bedijkingen
gegeven, maar die geldt niet met enige zekerheid het
jaar 1300. In deel 2 van de nieuwe Atlas van Nederland
(Thurkow.1984) geeft kaart 6 dijken voor het jaar 1350
aan. In Westvlaanderen en Noordfrankrijk lijken duinen
rond 1300 de voornaamste zeewering te zijn geweest:
daar zijn geen dijken aangegeven. Op de stadskaart van
0,ostende door Jacob van Deventer is duidelijk af te
meten hoe ver de kust in het midden van de 16e eeuw nog
voor de huidige kustlijn lag (zie kaart ^ ) ,
T
18
I
I
I
I
I
Kaart \5
Oostende, een vergeUjking tussen de situatie in het midden van de XVIde eeuw en de huidige toestand,
(uit: Laurent,1986)
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
ENKELE VERKLARINGSFACTOREN VOOR DE KUSTONTWIKKELING
In - de loop der tijden zijn tal van factoren voorgesteld ter verklaring van de veranderingen die in de
laatste . 2000 jaar aan de kust van de Lage Landen zijn
opgetreden. We bespreken enkele ervan kort, om er vervolgens kanttekeningen bij te maken aan de hand van de
thans verzamelde gegevens.
De eerste factor waaraan men denkt als het om
veranderingen aan de kust gaat» is wel de stijging van
het zeenivo sinds de laatste ijstijd, met de daaraan
gekoppelde tranagressies en regressies. Van der Plassche,1982 heeft van die stijging het meest recente
overzicht gegeven, maar de periode die ons nu interesseert komt. daarbij niet expliciet aan de orde. Over het
algemeen wordt echter aangenomen dat het zeenivo rond
! het begin van de jaartelling ongeveer 1,3 meter lager
was dan thans. Al het Nederlandse onderzoek naar de
zeespiegelbewegingen geldt overigens het stroomgebied
van de Rijn, en daarmee het zeenivo voor de gesloten
Hollandse kust. In hoeverre de daar waargenomen nivoveranderingen ook langs heel de kust van Hoek van
Holland tot Cap Gris Nez toepasbaar zijn, is (zo ver
mij bekend) nooit nagegaan. Bij deze zijwaartse extrapolatie " moet namelijk rekening gehouden worden met de
effekten van differentiële bodemdaling ten gevolge van
geologische processen zoals de daling van het Noordzeebekken en de kompensatie-daling van de bodem sinds de
laatste ijstijd. Deze bedenkingen maken dat nog geen
oordeel gegeven kan worden over de veronderstelling van
Mijs cs.-{T983) dat het zeenivo aan de Scheldemond in de
vroege 13e eeuw 1,5 meter lager was dan thans. Overigens wees Depuydt,1972 er terloops op dat zelfs delen
van de . Deense kust die vier nieter gerezen zijn tóch
onderhevig zijn aan erosie. Bedacht moet worden dat een
19
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
stijging met 1,3 meter over 2000 jaar zeer gering is
vergeleken bij de nivoveranderingen die erosie- en
aedimentatieprocessen, of zelfs veengroei teweeg kunnen
brengen (Edelman,1974).
Onderzoek naar de zeespiegelbeweging in de jongste
2000 jaar ten opzichte van de gehele kust (niet alleen
"Katwijk") is noodzakelijk om de effekten van die eventuele bewegingen te kunnen aanwijzen in de kustontwikkeling. "
Voor transgressies en regressies mag men de eis
van synchroniteit over een groot kustgebied stellen.
Edelman,,1974 liet reeds zien dat aan deze eis niet
voldaan wordt als Friesland en Vlaanderen vergeleken
worden. " Maar zelfs binnen een beperkt deel van ons
studiegebied blijkt de zg. "DlIIb" aan die eis in het
geheel niet te voldoen I We vergelijken daartoe de
overstromingsgeschiedenis van de Antwerpse Polders (nu
het Antwerps havengebied), het Oosterscheldebekken en
noordwestelijk Noord Brabant.
De " Antwerpse Polders werden reeds bewoond vanaf
uiterlijk de 11e eeuw. De volgende overstromingenreeks
werd daar gesignaleerd:
1134(?). 1239» 1272, 1284,
1287. De intervallen werden dus steeds korter en na
1287 bleef het gebied tot 1340 drijvende. Het kreeg
toen zelfs een nieuwe naam: het Waterland. Deze ontwikkeling bleek samen te hangen met geleidelijke toename
van de • getijamplitude op de Schelde en daling door
klink van de bodem, waarin een veenlaag voorkwam (Leenders,1985).
Het Oosterscheldebekken is in wezen het verdronken
land van-Zuid Beveland. Tot 1530 lag hier een centraal
veengebied, de Wilde Moer. Daar omheen lag een krans
van dorpen, vermoedelijk op een oeverwalachtige strook.
De stad Reimerswaal was hier de voornaamste plaats. De
Wilde Moer was in de middeleeuwen grotendeels uitgedolven voor zout- en turfwinning. Bij de storm van 1530
20
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
brak de zee bij Lodijke door de kleiring om de Wilde
Moer en tapte de Schelde aan bij de noordpunt van
Agger. Deze rivier kreeg zo een nieuwe loop midden door
het verdronken land. Daardoor zou de oude bocht langs
Bergen op Zoom op den duur verzanden. In 1552 werd ook
het eiland Agger-Bath-Hinkelenoord verzwolgen, zodat er
nu een grote watervlakte ten westen van de dijk van
Hildernisse lag. Bij de storm van 1570 brak die dijk op
vele plaatsen. De Tachtig Jarige Oorlog belette herstel, zo dat herstel al mogelijk geweest zou zijn
(Leenders,1 984.).
In noordwestelijk Noord Brabant laten de archieven
toe het geleidelijk oostwaarts oprukken van het zoute
water te volgen. Zie kaart 5. In de loop van de periode
1270 - 1421 schoof het "ïoutfront" op van de lijn
Steenbergen - Klundert tot de lijn Geertruidenberg Gorinchem. Merkwaardig is dat de vloed van 1288 wel
heel ver oostwaarts kwam (tot bij Wagenberg), maar geen
blijvende schade aanrichtte: het was slechts een incident (Leenders,1986),
Ter vergelijking van deze drie gebieden, die maar
50 km uit elkaar liggen, dient het volgende staatje:
. '
gebied
opdringen water
Antw.Pldr
Oostersch.
NW N.Brab.
1134 - 1287
1530 - 1570
1270 - U21
Het blijkt dat de "opdringperioden" elkaar vrijwel niet
overlappen en dat er ook geen sprake kan aijn van een
langs de kust bewegende watermassa: het in het midden
gelegen Oosterscheldebekken ontstond het laatste !
Een' volgende factor die min of meer als alternatief voor de transgressies door zeespiegelstijging naar
21
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
voren geschoven is, is een wisselende stormvloed.frekwentie. Volgens Gottschalk,1977 is echter in de laatste 1000"jaar vrijwel niets te bespeuren van een zekere
regelmaat in het optreden van stormvloeden. Ook Lamb's
opvattingen over een samenhang van mondiale klimaatschommelingen met de baan van depressies en aldus met
de frekwentie van zware stormen op de kust van de Lage
Landen, leidden niet tot een beter begrip van de opgetreden overstromingen (Lamb,1980).
Het getij op de Noordzee heeft een betrekkelijk
ingewikkeld gedrag. Juist voor de gesloten Hollandse
kust heeft de 'getijamplitude een minimum, een coïncidentie die de gedachte oproept dat de opengebroken
kusten van Zeeland en de wadden iets met de grotere
getijamplitude te maken hebben (Vissoher,1975.11,169).
Wie alleen de Nederlandse kust bekijkt, zal dit een
goede gedachte vinden, maar zodra we verder kijken dan
het Zwin, blijkt dat de getijaraplitude nog zeer belangrijk oploopt (tot 5 meter bij Calais), terwijl we weer
een thans geheel en ook in het verleden meestal hoofdzakelijk gesloten kust aantreffen. Het 2 meter-getij
bij Zeeland is dan eerder "zwak" te noemen I De opvatting van Jelgersma,1985 dat de gesloten kust van Noordfrankrijk het gevolg is van menselijke ingrepen lijkt
haaks te staan op die van Briquet, 1930 die de nadruk
legt op de natuurlijke en sterke aangroei van dit deel
van de kust.
Met het getij hangt de getij stroming heel nauw
samen. De vloedstroom komt van het Nauw van Calais naar
het noordoosten.
Briquet,1930 verklaarde met deze
stroomrichting de vorm van de strandwallen bij de zeegaten. Aan de ZWzijde loopt een strandwal min of meer
recht en -versmallend uit; aan de NOzijde bevindt zich
dan een rond zandmassief, van waaruit enerzijds een
nieuwe strandwal naar het NO vertrekt, en anderzijds
22
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
een haakwal landinwaarts wijst. De ontwikkeling van de
duinen in Zeeland en bij Hoek van Holland doet hier ook
nog al aan denken. Lokale kustvormen worden op deze
manier mogelijk wel verklaard.
De meer regionale ontwikkeling kan er deels ook
mee verhelderd worden. De kllfkust van Cap Gris Nez
wordt nog alle jaren verder geërodeerd. De zee maalt de
neergestorte massa's fijn en de vloedstroom deponeert
het materiaal o.a. op de kust. In het eerste kustvak
van Zandgate tot even voorbij Galais komen in de
strandwallen v'eel keien voor; verderop worden die niet
meer vermeld. Opvallend is dat juist de kust van Zandgate tot- bij Duinkerke een duidelijk groeiende kust is:
er zijn brede banken voor de kust die tot strand en
strandwal plegen te evolueren en havens slibben er
steeds snel dicht. Het is dus denkbaar dat een eventuele tendens tot landwaartse verschuiving langs de hele
kust optrad, maar dat deze tendens in het ZW meer dan
gekompenseerd werd door de aanvoer van nieuw materiaal
uit het Nauw van Galais. Onduidelijk is me of de aard
van het materiaal op de kust en bij het klif voldoende
met elkaar overeenstemt en of de kwantiteit van erosie
en sedimentatie voldoende overeenkomen om deze opvatting te -kunnen handhaven.
Mogelijk heeft verlening; van
langs de kust invloed gehad op de vorm
het profiel van de kust onder water.
Hollandse kust wordt immers in verband
steiler worden van dat profiel. Onze
hierin geen uitkomst brengen.
de getij stromen
van de kustvoet:
De erosie aan de
gebracht met het
gegevens kunnen
Belangrijke riviermonden lijken in Zeeland aangrijpingspunt voor de zee geweest te zijn. Immers,
juist in de Delta werd de kust zwaar gehavend. Als we
de ontwikkeling beter bekijken blijkt echter dat er
daar in 200 AD maar twee belangrijke riviermonden wa-
23
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
J
; ren: de Maas en de Schelde, De Maasmond werd nooit tot
een dramatische zeearm en had de laatste eeuwen zelfs
dermate grote problemen met verzanding, dat keer op
keer voor de scheepvaart nieuwe waterwegen gezocht
moesten worden. De Scheldemonding werd daarentegen
zeker fors verbreed, maar dat gebeurde in stappen: tot
1300 viel de schade erg mee, de grootste uitbreiding
kwam tussen 1300 en 1600, waarna de situatie min of
meer stabiliseerde.
i
Naaat deze twee riviermonden ontstonden nog de
zeearmen- van het Haringvliet, de Grevelingen en de
•1 Westerschelde, terwijl de zeearmen van Veere naar de
Zak van Zuid Beveland en het Zwin van voorbijgaande
! aard bleken te zijn. Doordat het Haringliet in de
jBiesbosoh de Merwede aantapte, konden zowel Maas- als
Rijnwater via deze arm naar zee stromen. Doordat de
^Wielingen de Honte aantapte, kon de Schelde zijn hoofd1
stroom verleggen naar de huidige Westerschelde. In
beide gevallen is de "grote riviermond" dus zelfs secundair ten opzichte van de zeearmvorming !
Zuidelijker zijn er geen vergelijkbaar grote rivieren meer. Het estuarium van de IJzer brak enkele
keren open, maar groeide niet uit tot een diepe brede
zeearm. De Aa had een wijd vertakt estuarium waarin
evenmin diepe geulen ingesneden schijnen te zijn. De
benedenloop werd zelfs al heel vroeg gekanaliseerd.
Riviermonden zijn kennelijk bij stormvloed wel een
gemakkelijke toegang voor het hoge water, maar ook
zonder riviermond zijn er zeearmen ontstaan.
Ik wil hier nog aandacht vragen voor de breedte
van de kuatvlakte als factor die van belang kan aijn
door de kustevolutie. Van Calais tot Brugge varieert
die breedte van 10 tot 20 kilometer. Voorbij Brugge is
de vlakte veel breder: 50 kilometer en meer. In principe is heel de kustvlakte vatbaar voor overstroming.
Hoe breder de vlakte, hoe meer water er voor inundatie
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
nodig is. Daar dit water tweemaal daags aan- en afgevoerd moet worden, betekent een brede vlakte dat er
door de' zeegaten ©en veel groter watertransport kan
.plaatsvinden, dan bij een smalle vlakte. Dit leidt weer
itot diepere en bredere geulen, die navenant moeilijker
'dichtslibben. Door de grotere stroomsnelheden blijven
de gevolgen van het dagelijks getij niet beperkt tot de
sedimentatie van een sliblaagje: het snel stromende
water schuurt plaatselijk het "oude land" weg, wat een
belangrijke nivoverlaging teweeg brengt en de waterberging van" het gebied vergroot. Ergens moet er een evenwicht zijn waarin erosie en sedimentatie elkaar kompenseren. Mogelijk won door de breedte van de Zeeuwse
kustvlakte_de erosie, waar in Westvlaanderen de sedimentatie kon winnen.
In Holland, achter de gesloten kust, is de kustvlakte ook van respektabele breedte. Toch vinden we
daar eengesloten kust. Het hier geschilderde model is
blijkbaar onvolledig.
Ken-, kan de kustontwikkeling ook proberen te zien
als een regularisatie van de kust (Briquet,1930j Visscher,1975,11,167). De getijstroom zal aan vooruitstekende punten schuren, en in de luwte van baaien
zal
sedimentatie optreden, zodat de kust een steeds gladder
verloop - krijgt. In de rekonstrukties van de ontwikkeling sinds 200 AD is het opvallend dat voor de tijd
rond 200 AD een weinig gereguleerde Westvlaamse kust
voorgesteld wordt, met mooie kustbogen en trechtervormige zeegaten. In de loop der tijd werd dat alles dan
glad gestreken. Maar aan de Zeeuwse kust overheersen
"gereguleerde" voorstellingen voor het verre verleden,
terwijl /de huidige kust de ene kaap na de andere vertoont. De regulatie heeft het daar dui .delijk niet kunnen winnen van verstorende invloeden. Of was de kust
hier nooit geregulariseerd? De rekonstrukties zijn hier
immers erg onzeker !
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Hageman, 1964. stelde onder Goeree-Overflakkee de
bedding van een oude "Calais-rivier" vast. Deze bedding
waa geheel opgevuld en bovendien afgedekt met Hollandveen, zodat ze voor de ontwikkelingen van de laatste
2000 jaar van geen belang lijkt. Maar... de basis van
de Oude Duinen, een strandwal, werd volgens Edelman,
1974- opgebouwd toen de door de delta van deze rivier
zeewaarts gedrukte kustwal weer werd afgebroken zodra
de "Calais-rivier" minder sediment aanvoerde.
Het
lijkt denkbaar dat de kustlijn van Den Haag tot Walcheren rond 200 AD nog in zekere mate bepaald werd door de
oude, geleidelijk verder landwaarts schuivende, Calaiskustwal. De regularisatie had zich reeds lang in gang
gezet, maar was nog niet voltooid. We zouden dan na 200
AD nog het laatste deel van deze ontwikkeling zien. Dat
de kustwal echter geen gesloten vorm kreeg, moet op
andere wijze verklaard worden. Onduidelijk is of deze
ontwikkeling ook persé tot een verbrokkelde kustwal
moest leiden.
Volgens Edelman,1974 moet vooral de toestand van
de kustwal
verantwoordelijk gesteld worden voor de
aard van de afzettingen in de daarachter gelegen kustvlakte, "Dat moge zo zijn, maar onze probleemstelling is
nu juist: waardoor wordt de ontwikkeling van die kustwal beinvloed ? Door de processen die zich achter die
wal afspelen aan een nader onderzoek te onderwerpen,
kan gepeild worden of, en in hoeverre, die processen
een terugkoppeling op de vorm van de kustwal konden
hebben. •
Vele factoren die van invloed geweest kunnen zijn
op de ontwikkeling van de kust passeerden de revue. Een
aantal ervan lijkt althans ieder een deel van de verschijnselen te verklaren. Dat de zeespiegelbewegingen
duidelijk niet overheersend blijken te zijn, is eigenlijk wel, begrijpelijk gezien de geringe stijging die er
in de laatste 2000 jaar nog optrad.
26
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
PROCESSEN EN KUSTONTWIKKELING
In het voorgaande werd al een aantal processen
behandeld. Zo zagen we dat de aangroeiing van de kustwal aan de zeezijde afneemt naarmate we verder van Gap
Gris Nez komen. Ook werd duidelijk dat de zeearmen in
historische tijd een duidelijk waarneembare geleidelij' ke ontwikkeling landinwaarts kenden, maar ook weer
konden verlanden. Al groeiende konden ze oudere rivier• lopen aantappen en zo heel het stromenveld wijzigen.
Alle grote rivieren (Schelde, Striene, Maas en Rijn)
hadden hiermee in hun benedenloop te maken. De breedte
van de kustvlakte werd in verband gebracht met de
hoeveelheid water die bij het "gemeenliggen met de zee"
door de zeegaten moest passeren en aldus met de maat
van die gaten. Edelman stelde de toestand van de kustwal (en dus ook aard en ligging van de zeegaten) verantwoordelijk voor de evolutie van de kustvlakte. Een
terugkoppelingsmechanisme dringt zich hier op.
Edelman, 1 974- en Borger, 1975 wezen er op dat veen
eerst bewoonbaar en voor landbouw geschikt is na ontwatering, maar dat die ontwatering onvermijdelijk de
daling van de veenbodem te weeg brengt, eindigend in
een natte toestand of een veenloze bodem.
In grote delen van de kustvlakte werd uit de
romeinse periode een groot aantal archeologische vondsten gedaan. De streek was kennelijk vrij intensief
bewoond en men schuwde duidelijk het veen niet: op vele
f| plaatsen werden archeologica op het veen aangetroffen.
Hoe kan dat, want de bovenzijde van dat veen ligt nu
vaak op 1 ra - NAP (1,5 m+OP) ? Zelfs met 1 meter lager
zeenivo blijft het resultaat van het archeologisch
onderzoek op het eerste gezicht vreemd. Maar als we
bedenken dat we het veen nu aantreffen met daarin het
effekt van 2000 jaar klink en dat in veel gevallen het
[': veen ooit oligotroof ontwikkeld was en zich, gevoed
27
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
1
1
I
I
1
I
Mll door regenwater, boven het grondwaternivo kon verheffen, dan wordt alles meer begrijpelijk. Voor de ontwaf tering volstond het greppels en sloten te graven. Als
ide romeinen werkelijk in onze streken hele kanalen
gegraven hebben, mag dit toen geen probleem geweest
zijn. Ook pag niet uitgesloten worden dat tot de waterstaatswerken uit die dagen sluisjes behoorden.
Uiteindelijk zorgde de klink in het Zuidhollandse
Westland voor een zodanige vernatting, dat de bewoning
zich verplaatste naar wat hogere ruggen. Waarom zou dat
verschijnsel ook niet elders, waar niet iedere molshoop
op archeologica geïnspecteerd is,
zijn opgetreden ?
Daarmee sug^reer ik dat de exploitatie van de veengronden in de romeinse periode op grote schaal bodemdaling
te weeg.bracht, die de betreffende streken bijzonder
vatbaar maakte voor overstroming, hetzij uit het binnenland, hetzij vanuit zee. Toen de bevolking in
268/273 : weg trok enr de waterataa.tswerken niet meer
onderhouden werden, kon een ramp niet lang uitblijven.
Deze gedachtengang verklaart waarom het geweldadig
vertrek van de bevolking vrij snel gevolgd werd door
overstroming, zoals uit archeologisch onderzoek gekonkludeerd' werd.
i
Er is- een test mogelijk: waar geen "DU" afzettinA
' \ i gen voorkomen, zouden ook (vrijwel) geen vondsten uit
\ de romeinse periode gedaan moeten zijn. Het grote veen
van Overflakkee en Duiveland is dan de beste testcase.
In 1971 bleek dat inderdaad een opmerkelijk "gat" in de
vondstenspreiding te zijn (Van Es, 1972, 175). Nagegaan
zou moe-ten worden of daarin de laatste 15 jaar nog
verandering gekomen is. Tevens moet nagegaan worden of
Zagwijn's . Striene korrekt is: dat tracé zou het hier
voorgestelde veenkussen onmogelijk maken of westwaarts
verschuiven.
Het beschreven hypothetische proces veronderstelt de
aanwezigheid van voldoende hoog gelegen veen, zoals dat
28
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
in Holland reeds eerder aangenomen werd. Van zuidelijker streken, zoals Vlaanderen en Noordfrankrijk, wordt
wel gezegd, dat ze buiten de klimaatzone liggen waarin
hoogveen van betekenis tot ontwikkeling kon komen. In
Zeeland werd overal oligotroof veen vermeld.
Allemeersch,1984 vond in het NOdeel van de Vlaamse kustvlakte uitsluitend veen waarvan steeds meer dan de
bovenste helft uit oligotroof en vaak ombrotroof ontwikkeld veen bestond. De grens van de hoogveen-kliraaataone ligt dus zuidelijker, maar waar ? Volgens Moormann,1951 e.a, zou het gebied van de Frans-Belgische
Moeren een uitgedolven hoogveenkoepel geweest zijn. In
de omringende kustvlakte is evenwel slechts de bovenste
10 tot 30 cm van het veen hoogveen. Baeteman 1981,1985
en anderen betoogden op geologische gronden dat de
Moeren zelf een lagune en geen hoogveenkoepel geweest
is. De turfgraverij lijkt hier vooral in de Buitenmoeren geconcentreerd te zijn geweest. Geheel bevredigend
is deze kwestie evenwel nog niet opgelost ondermeer
omdat het historisch onderzoek verdiept moet worden en
omdat ook het Franse deel van de Moeren en omgeving
nader onderzocht zou moeten worden. Een nog zuidelijker
kontrolepunt kunnen de "Terres Noires" van Ardres zijn,
waar direct op het veen bewoningsporen uit de romeinse
tijd voorkomen. Wat is de aard van dat veen ?
Bij zware storm en sterke opstuwing van het water
vonden langs de kust inbraken plaats. Het water stortte
zich over het land. Door de getijdenbeweging werden
geulen uitgeschuurd, die zich landinwaarts vertakten,
naarmate de kracht van het instromende water afnam. De
stormvloed zelf was slechts van korte duur, maar via de
in de kust geslagen bressen en het geulensysteem bleven
de getijden in en uitstromen over de in de kustvlakte
aanwezige laagten. Geleidelijk werden op het "oude
land" nieuwe mariene lagen afgezet. Als dit maar lang
29
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
1
I
I
1
I
I
I
I
Li
; genoeg duurde trad klink op, waardoor het sediraentatie1
proces langer duurde dan op grond van de aanvankelijke
• hoogteligg-ing van de bodem verwacht zou mogen worden.
: Uiteindelijk verminderde de waterberging op de slikken,
jdie zich tot gorzen ontwikkelden. Naarmate bij vloed
'minder water op de slikken en gorzen geborgen kon
worden, . verlandde ook het geulenstelsel en in principe
ook
he;t
zeegat waarop zij
aansloten(Gottschalk,
1978,23). Wanneer het proces zich ongestoord kon afspelen, was iedere inbraak van de zee zelfgenezend. Aan de
Vlaamse en Noordfranse kust lijkt dit tussen 273 en 800
AD in hoofdzaak het geval geweest te zijn.
Maar het kon ook andera lopen. In de brede kust, vlakte van Zeeland heeft een inbraakgeul vanuit de
Scheldemonding kennelijk het verder oostwaarts gelegen
hoogveen van Beveland bereikt, maar niet dat van Overflakkee. De zuidwestkant van het Bevelandse veen en het
veen van noordelijk Vlaanderen werd nu veel beter ontwaterd dan voordien en klonk in. Zo werd ook dit rijp
voor de afzetting van Dll-lagen en de vorming van de
Westerschelde. Ook ter plaatse van de latere zeegaten
Zwin, Wielingen, Grevelingen en Harinvliet brak de zee
door de kustwal, maar de Dll-afzettingen bleven daar
beperkt," Wel kan hier reeds een begin van ontwatering
van het achterliggende gebied geforceerd zijn, die zich
later zou wreken. Deze inbraken in de kustwal kunnen
wellicht begrepen worden als stappen in de regularisatie van de oude delta van de "Calais-rivier".
Het prooes van aantappen van een veengebied, ontwate. ring ervan gevolgd door inundatie en geulvorming was
\ niet "zelfgenezend". Het vrat als maar verder, zover er
.veen aanwezig was. Het is dit proces van de voortvre'tende inbraak dat in de zeearmen overheerste, terwijl
\het zelfgenezende proces van inbraak, opslibbing en
: gorsvorming zich ter weerszijden van de zeearmen ging
afspelen. Zo kunnen we in noordwestelijk Noord Brabant
inderdaad zien hoe de zeeinvloed alsmaar verder oost-
30
I
1
I
I
1
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
waarts "drong onder vorming van een grote en diepe geul
(Haringvliet, Hollandsdiep, Biesbosch), terwijl enkele
tientallen kilometers westelijk van het "front" (of
ruim een eeuw na passage van dat front) reeds gorzen
bedijkt werden (Kaart 5). &?
We zagen dat de overstroming van 1287/8 in westelijk Noord Brabant wel doordrong, maar daar kennelijk
geen "ramp" veroorzaakte. Daarentegen was deze storm
het voorlopig einde van de Antwerpse polders. Die waren
reeds lang bewoond en bedijkt. Klink zal er de bodem
verlaagd hebben en de dijken zullen, voordat ze bezweken, he_t Scheldewater nog wat hebben opgestuwd. In de
noordwesthoek waren er geen dijken en was er nog maar
sinds kort enige menselijke aktiviteit. Het water kon
er vrij en rustig uitvloeien over het land dat hoog
genoeg lag om zich op natuurlijke wijze weer van het
vloedwater te ontdoen, zonder dat blijvende schade
optrad.
De vorming van zeearmen bracht nog een nieuw
proces opgang: de opstuwing van het getij in de zeearm,
vooral als deze op een trechtervormig zeegat aansloot
en zelf landwaarts versmalde. Achter in de versmallende
zeearm
zal de opstuwing gemakkelijk tot verdere overstromingen leiden. Zo is de vorm van de zeearm mede een
factor in het verder landwaarts vreten. Dit proces is
goed te volgen in het ontstaan van de Westerschelde,
waarbij ons getijmeetpunt bij de Antwerpse Polders
ligt, Aanvankelijk schijnt daar vrijwel geen getij
geweest te zijn: er lag nog een lange rivier tussen
Antwerpen en lerseke ! Tussen Walcheren en Vlaanderen
ontstond kennelijk voor de 9e eeuw een zeegat dat
langzaam oostwaarts begon te vreten. De grens van het
Duitse Rijk liep door deze arm en kreek, maar sloeg ten
westen van de Vier Ambachten af naar het zuiden. In 84,3
was het water verder oostwaarts kennelijk nog niet van
betekenis. Uit een dijkhoogte bij Zandvliet uit 1284
leidden we voor dat jaar en die plaats een getijampli-
31
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
tude van ongeveer 2 meter af (Leenders,1985)» In de 13e
eeuw zagen we het aantal dijkbreuken in de Antwerpse
polders toenemen. De overstroming van 1287 kwam kennelijk door de al weer verder gegroeide Westerschelde en
de Honte overlopen naar de Schelde.
De Honte werd pas
uiterlijk rond 14-00 een alternatieve scheepvaartroute
voor Antwerpen: men ontweek er tegenover Bergen op Zoom
een tol mee. Tevens zou in die tijd te Antwerpen de
vloedamplitude verder toegenomen zijn. Met Prims geloven we dat in de Westerschelde toen wat drempels en
engten opgeruimd zijn. Mogelijk gebeurde dat door de
vloeden van 1375 en H04-» die immers ook rampzalig
waren voor noordelijk Vlaanderen.
Sindsdien nam de getijamplitude bij Antwerpen
verder toe: van 3»6 meter in 1778 tot ongeveer 5 meter
thans, "De vorm van de Westerschelde in het horizontale
vlak is in die tijd niet veel veranderd. Wel werden
Sloe en Kreekrak, twee wantijen, in het midden van de
19e eeuw afgesloten, maar de toename van de getijdewerking ging ook daarna verder. Vermoedelijk heeft
het voortdurend verder uitdiepen van de vaarweg naar
Antwerpen ook belemmeringen voor de vloedstroom weggenomen. Hierdoor kon meer en meer water in deze zeearm
geperst worden, water dat stroomopwaarts alleen berging vond door hoger op te lopen. Verdere verdieping
werd onlangs aangekondigd: de vraag is of de recente
waterkerende muur te Antwerpen dan nog volstaat en of
de stormvloedstuw van Oosterweel niet alsnog uit de
motteballen gehaald zal moeten worden.
In . de Maasmond, die steeds met sterke verzanding
te kampen had en uiteindelijk in een kanaal herschapen
werd, was de getijdewerking veel minder dan op de
•, Schelde bij Antwerpen. De vele ondiepten zullen het
]binnendringen van de vloed tegengewerkt hebben. Niet
alleen de horizontale vorm van een zeearm was dus van
belang voor de vloedopstuwing, maar ook de vertikale
'\ (drempels 'of niet). Dit betekent dat, wanneer kaarten
32
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
uit de periode na 1500 bestudeerd gaan worden ten
behoeve van een beter begrip van de kustontwikkeling,
er goed gelet moet worden op aanduidingen van banken en
geulen binnen de verschillende zeearmen.
Het :" is duidelijk dat een zelfgenezend proces voor
de kustwal slechts tijdelijke konsekwenties heeft. Een
alsmaar landinwaarts vretende zeearm zal echter steeds
meer water door het zeegat trekken en het profiel ervan
verder vergroten. Pas als de zeearm zijn maximale lengte bereikt heeft, kan enige teruggang optreden naarmate
\ de oevers van de zeearm naar een gors (polder) stadium
evolueren.
Welk van beide processen zal optreden, hangt kennelijk af van de aard van het terrein waarin de zee
inbreekt:.een groot hoogveengebied of uitgedolven laagte leidt tot een vretende zeearm, in een vrij gaaf en
niet al -, te breed veen of klei-op-veengebied treedt
eerder het zelfgenezende proces op.
Nog een ander typisch kustvlakteproces kan een rol
gaan spelen. Wanneer aan de zeezijde dikke mariene
afzettingen voorkomen en aan de voet van de hoge gronden venen die niet of veel minder met jonge sedimenten
afgedekt zijn, zal die randzone op de duur de laagste
strook uit de kustvlakte worden. Er kan dan een afwateringscrisis ontstaan, omdat het water van de hoge gronden zich in de lage randzone verzamelt en daar moeilijk
weg kan (vgl de Fenlands, Engeland: Hall,1981). Onder
natuurlijke omstandigheden zou daar nieuwe veengroei
uit voort kunnen komen. Zodra de mens met kunstmatige
ontwatering ingrijpt, ontstaat echter een lage zone
waarin de zee ooit kan inbreken. Voorbeelden van zo'n
toestand zijn de vroeger frekwent overstroomde randzone
van de Noordfranse kustvlakte {Briquet, 1930,378)., de
toestand van de zuidoostelijke strook van de Vlaamse
kustvlakt'e • in de periode 3000 BP - 2000 BP (Baeteman,
1981) en ook de geinundeerde aanvalsroute waarlangs de
33
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Hollanders in mei 1585 trachtten Antwerpen te bevoorraden (Guns,1972,27).
Op de Westerschelde zien we voorts dat het kunstmatig verdiepen van het vaarwater landinwaarts tot
gevaarlijke toestanden kan leiden, die dankzij de moderne waterstaatstechniek naar we hopen in de hand
gehouden kunnen worden.
De aard van de ontwikkelingen in de kustvlakte
koppelt op dezse wijze terug naar de kustwal, waarvan de
toestand weer bepalend is voor de verdere ontwikkeling.
Doordat we behalve de eigenlijke kust ook de hele
kustvlakte in de beschouwingen betrokken, kon deae
interactie enigszings getraceerd worden. Behalve die
terugkoppeling vanuit de kustvlakte, werken op de kustwal ook "nieuwe" krachten in. De kombinatie van erfenis
uit het verleden (bv de Calais-kustwal), nieuwe invloeden op de kustwal en de terugkoppeling uit het achterland maakt de kustontwikkeling juist zo gekompliceerd
en Interessant,
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
KONKLUSIES EN AANBEVELINGEN VOOR NADER ONDERZOEK
Reeds met de nog vrij ruwe gegevens die in dit
verkennend, onderzoek verzameld zijn, kan worden vastgesteld dat er iets van wisselwerking tussen de kustwal
en de kustvlakte zichtbaar werd. De toestand van de
kuatwal bepaalde in hoe verre de zee in de kustvlakte
kon doordringen; de daar op volgende evolutie van de
kustvlakte bepaalde weer mede of een zeegat zou helen
danwei verder vergroot worden. Externe invloeden werkten daarnaast in op de kustwal, terwijl de evolutie van
de kustvlakte ook bepaald werd door de breedte ervan en
de aanwezigheid van grote venen of grote rivieren.
Vooral betreffende de evolutie van de kustvlakte
kan de historische geografie nog veel (en meer gedetailleerde) gegevens aandragen over de laatste 1000
jaar, en in mindere mate voor de 1000 jaar daarvoor.
Voor de periode na 1500 kan er aan de hand van oude
kaarten ook over de kustwal (duinen, strand, banken
vlak voor de kust) meer gezegd worden. Verder zeewaarts
staat de historische geografie waarschijnlijk machteloos.
Op grond van dergelijke meer gedetailleerde gegevens kan niet alleen het nu geschetste beeld verbeterd
worden. Ook kan ons inaiena gekomen worden tot een
kwantitatief model voor de kustvlakte, dat bv. per
vierkante kilometer de ontwikkeling van de terreinhoogte in de tijd geeft, alsmede de dikte van de bedekkende
waterlaag bij eb ©n vloed in tijdvakken waarin
het
terrein "drijvende" was. Dit veronderstelt dat er deelmodellen opgesteld (kunnen) worden voor opslibbing van
slikken/gorzen; voor klink in veen/klei; voor de oploop
van de vloed in geulen e t c . Met een dergelijk model,
dat zich1 zelf enigszins op konsistentie zal moeten
kunnen kontroleren, moet het mogelijk zijn te berekenen
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
hoe zich per aeegat en zeearm het evenwichtsprofiel
ontwikkelde.
In ons verkennend onderzoek hebben we heel de kust
en kustvlakte tussen Cap Gris Nez en Hoek van Holland
in beschouwing genomen. De zeer afwisselende omstandigheden en ontwikkelingen langs deze 210 kilometer lange
kust
leverden reeds enkele kanttekeningen op bij sommige te "eng-hollandse" veronderstellingen. Aangenomen
mag worden dat - wanneer bij nader onderzoek wederom de
hele kustlijn onder de loep genomen wordt - een verdere
verdieping van het inaicht in de kustontwikkeling mogelijk wordt, dan wanneer we niet verder zouden gaan dan
het 2winf of ons - zoals gebruikelijk schijnt - beperken tot de "schone kust van Holland".
Op grond van ons verkennend onderzoek kunnen we
voor dit internationaal georiënteerde onderzoek enkele
vragen op historisch-geografisch en geologisch-bodemkundig terrein formuleren. Op historisch-geografisch
terrein lijken de volgende onderwerpen voor nader onderzoek in aanmerking te komen:
1)
Oorkonden betreffende kustvlakte en kustwal: zo
veel mogelijk ervan inspekteren op
relevante
informatie; tevens kontrole van echtheid etc. van
relevante documenten.
2)
poldergeschiedenis: per
braak, herdijking en
Bestaande literatuur en
konden dienen als bron.
maar heel de kustvlakte
3)
Inventarisatie archeologica: up to date maken voor
heel de kustvlakte. Per vondst registratie van
gegevens over ligging, aard en datering van de
vondst alsmede stratigrafie t.o.v. afzettingen.
36
polder de bedijking, doorhet dijktracè
opzoeken.
de onder 1) genoemde oorNB: niet alleen Zeeland,
!
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
4.)
Analyse kaarten vanaf ca. 1500. In hoeverre origineel en gelden ae voor opgeven datum ? Projektle
op -moderne kaart.
5)
De Frans-Belgische Moeren: onderzoek naar de exploitatiegeschiedenis van dit gebied: wie stak er
waar precies en wanneer turf ? Alleen turfwinning
in de rand, of werd ook het midden uitgedolven ?
6)
Opstellen, uittesten en gebruiken van het reeds
kort beschreven model van de kustvlakte, o.a.
t.b.v, schatting geulprofielen.
7)
Onderzoek naar de geschiedenis van wereldlijke en
kerkelijke grenaen in dit gebied kan gegevens
opleveren betreffende de landschappelijke ontwikkeling in deze streek.
Ook" op geologisch terrein zijn er in dit
bied nader te onderzoeken aspekten:
1)
Onderzoek naar aeespiegel beweging voor dit
vak,
kustge-
kust-
2)
Datering van duinen: hoe zien we oudere dateringen
nu ? Wat is er aan de hand met de "hooggelegen"
veeritjes in de duinen ? Inventarisering duindate• ringen en eventuele aanvulling. Bij dit onderzoek
moet ook de relatie van de duin/strandafzettingen
en -vormen met de mariene afzettingen van de vlakte duidelijk gemaakt worden.
3)
De „reconstrukties van de kustwal die van geologische zijde gemaakt zijn, zijn nog al verschillend en houden niet allemaal rekening met natuurlijke kustvormen. Waarop zijn ze gebaseerd ? In-
37
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
ventarisatie en eventueel aanvullen van de beschikbare gegevens. Hoe zeker en nauwkeurig is
datering van waargenomen reliktvormen ?
4)
Kan "voor de kust nog de voet van oude kustwallen
teruggevonden worden? Zijn die resten dateerbaar ?
5)
Herzien van oude Dx interpretaties aan de hand van
nieuwe-inzichten. Tevens de diverse discussiepun»
ten nog eens bekijken: zijn er nog nieuwe argumenten of inzichten in te brengen en hoe loopt de
discussie dan af ?
6)
Tot hoever waren Schelde en Maas op verschillende
tijdstippen zoet ? Tot waar reikt de Oosterweelklei- ? Wat voor afzettingen vormden de rand van
het - Verdronken land van Zuid Beveland ? Wanneer
zijn die afgezet en onder welke omstandigheden ?
7)
Hoe verliep de Striene in de romeinse tijd ? Wat
voor afzettingen liggen er langs ? Waarop berust
jongste tracé (Zagwijn,1985) ? Als het romeinse
tracé afwijkt van het middeleeuwse, hoe moeten we
die verandering dateren en begrijpen ?
8)
Geologisch
onderzoek van de "hoge slurf" in de
Frans-Belgische Moeren. Vraag: hoe genese te begrijpen als de Moeren vol veen of vol water stonden tijdens de vorming van deze slurf ?
9)
Recentere geologische kartering van de Noordfranse
kustvlakte dan de door mij geraadpleegde ruim 100
jaar" oude ? Kontrole van de verbinding Moeren
Franse Kust {Blanchard, 1 90'6: 10e eeuw; Baeteraan,1985: voor 3000 BP).
Rotterdam, 10 oktober 1986
K.A.H.W.Leenders
38
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
L.Allemeersch. Het veen in het oostelijk
Genese, .verbreiding en samenstelling.
(Diae. KUL).
kustgebied.
Leuven, 19S4.
J.Ameryckx, A. Verhulst. Enkele historisch-geografische
problemen in verband met de oudste geschiedenis van de
Vlaamse kustvlakte. Verslag. Gent,1958.
C.Baeteraan. A new approach to the evolution of the
socalled -surface peat in the western coastal plain of
Belgium. Brussel, 1979.
C.Baeteman. De holocene ontwikkeling van de westelijke
kustvlakte. Brussel,1981 ,diss.
C.Baeteman, P.Cleveringa, C.Verbruggen. Het paleomilieu
rond het romeins aoutwinningssite van Leffinge. Brussel, 1981 -(BGD, prof.paper 186).
C.Baeteman. De holocene sedimenten van de westelijke
kustvlakté: een analyse van de Belgische litteratuur.
Brussel, 1983 (BGD, prof.paper 204).
C.Baeteraan, Developraent and evolution of sedimentary
environments during the Holocene in the western coastal
plain of Belgium. Eiszeitalter und Gegenwart 35 (1985)
23-32.
C. Baeteman. The origin of De Moeren, in: Recent trends
in Physical Geography, Brussel, 1985.
J. van den Berg, W. Hendrikse. De Uehalennia-tempel te
Colijnsplaat. Nieuwe feiten over zijn vroegere ligging
en ondergang. Westerheem XXX (1981) 13-17.
R. Blanchard. La Flandre. Etude geographique de la
plaine Flamande en France, Belgique et Hollande. Duinkerke, 1906.
D.P.Blok. De Franken in Nederland. Bussura,1979.
G.J.Borger. De Veenhoop. Amsterdam,1975.
J.v.Brabant. Rampspoed en restauratie. Bijdr.t.d.gesch.
van de uitrusting en restauratie van de OLVkathedraal
te Antwerpen. Antwerpen,1974.
K.J.J.Brand. Over het ontstaan en de ontwikkeling van
de Hont of Westerschelde. Zeeuws Ts. XXXIII (1983) 99110.
A. Briquet. Le littoral du nord de la France et
evolution morphologique. Parijs, 1930.
son
E.J.Bult, Midden-Delfland, een archeologische kartering} inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis. Amersfoort/Maasland,!983.
39
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
M.Cabal. Le site archeologique d'Ardres Pas-de-Calais.
Revue du Nord LV (1973) 17-28.
R. de Ceünynck. The evolution of the coastal dunes in
the western Belgian coastal plain. Eisaeitalter und
Gegenwart.35 (1985) 33-41.
Carte gèologique de la France. Blad 1 Calais,1878{ blad
2 Duinkerke,1877; blad 3,Boulogne,1876; blad 4,St.
0raaars,1876.
C.Dekker,- Zuid-Beveland. De historische geografie en de
instellingen van een Zeeuws eiland in de middeleeuwen.
Assen,1971.
F. Depuydt. De Belgische strand- en duinformaties in
het kader van de geomorfologie der noordoostelijke
Noordzeekust. Verhandelingen van de koninklijke akademie van wetenschappen, letteren en schone kunsten,
klasse dar wetenschappen XXXIV (1972) 1-227. Brussel
1972.
A.Derville, Les origines de Gravelinea et de
Revue du Nord LXVI (1984) 1051-1070,
Calais.
A.Derville. Le marais de Saint-Omer. Revue du Nord LXII
(1980) 73-95.
T.Edelman. Bijdrage tot de historische geografie van de
Nederlandse kuststrook. Den Haag, 1974-• (Rijkswaterstaat-serle, nr.4)
W.A. van Es. De Romeinen in Nederland, Bussum,1972
W.A. van Es, S.L.Wynia. Quelques observations archeologiques dans la sablière "Les Ursulines", commune de
Marck(Pas-de-Calais). Revue du Nord LXI (1979) 765-779.
P.H,van Gessel. Het Verdronken Land van Zuid-Beveland,
een landsc-hapsonderaoek. Utrecht, 1974 (Doe. scr.RUU) ,
M.K.E.Gottschalk. Historische geografie van
Zeeuws-Vlaanderen. I,Assen, 1955.
westelijk
M.K.E.Gottschalk. Stormvloeden en rivieroverstromingen
in Nederland. Assen,1971,1975,1977.
M.K.E.Gottschalk. De Vier Ambachten en het Land
Saaftinge in de Middeleeuwen. Assen, 1984.
van
P.Guns. De Antwerpse noorderpolders in de 16e en
eeuw. Borgerhout,1972.
17e
B.P.Hageman. Toelichting bij de geologische kaart van
Nederland 1:50*000. Blad Goeree en Overflakkee. Haarlem, 1 964.- '
D.Hall, The changing landscape of the Cambridgeshire
Bilt fens. Landscape History III (1981) 37-49.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
D.P,Hallewas, J.F. van Regteren Altena. Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond.
In: A.Verhulst , M.K.E. Gottschalk. Transgressies en
occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland
en Vlaanderen. Gent, 1980. blz. 155-207.
C.Hoek. De heren van Voorne en hun heerlijkheid. In:
Van Westvoorne tot Adolfsland. Historische verkenningen
op
Goeree-Overflakkee.
z.pl.(Middelharnis),
a.jr.
(1979a)
C.Hoek. 10.000 Jaar wonen in het
Haag, 1979.(b)
Maasmondgebied.
Den
F.Horsten. Landschap en geografie in het Noorden 1300 1500. In AGN,II, 18-39. Haarlem,1982.
S.Jelgersma, J. de Jong, W.H.Zagwijn, J.F. van Regteren
Altena. The coastal dunes of the western Netherlanda;
geology, -vegetational history and archeology. Mededelingen van de Geologische Stichting, NS XXI (1970) 93167.
S.Jelgersma, Een geologische kijk op de kust. In: Kustontwikkeling verleden heden toekomst. Markenesse, 1985.
H.H.Lamb. Climate fluctuations in historical times and
their connexion with transgressions of the sea, storm
floods and other coastal changes. In: A.Verhuist ,
M.K.E. Gottschalk. Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en Vlaanderen.
Gent, 1980. blz. 251-290.
R. Laurent. De havens aan de kust en aan het
(doorheen oude plannen en luchtfoto's). Brussel,
(ARA).
Zwin
1986
K.A.H.W.Leenders. Hildernisse. Geografisch Tijdschrift,
XVIII (1984.) H 6 - U 9 .
K.A.H.W.Leenders. De Antwerpse Polder in de middeleeuwen. Ontginning, bedijking en overstromingen. BEVAS LIV
(1985) 43 - 79.
K.A.H.W.Leenders. Verdwenen venen. Een onderzoek naar
de omvang en exploitatie van thans verdwenen venen in
het gebied- tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg
en Willemstad. Brussel,1986 (in voorbereiding).
H.van der Linden. Het platteland in het Noordwesten met
nadruk op "de occupatie circa 1000 - 1300. In AGN,11,4882. Haarlem,1982.
G. de Moor; I.Heyse. De morfologische evolutie van de
Vlaamse vallei, de Aardrijkskunde II (1978/9) 34-3-375.
P.D.Moore, D.J.Bellamy. Peatlands. Londen, 1976.
F.R.Moormann. De bodemgesteldheid van het Oudland en
Veurne
Ambacht.
Natuurwetenschappelijk Tijdschrift
1X1111(195-1) 3-12^.
41
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
M.Mijs. De landachapsgeschiedenis van de Scheldepolders
ten noord_en van Antwerpen. Bijdrage tot de historische
geografie., van de Scheldepolders .BEVAS XLII( 1973) 39-124.
M.Mijs, F.Gullentops, P.Janssens, M.J.Wuytack, H.Stinissen. De holocene evolutie van de alluviale vlakte van
de Beneden Schelde. BEVAS LII (1983) 7 - 3 3 .
I.Ovaa. Het landschap van Zeeland in de roraeir.se tijd.
Archief (1971) 11-21.
I.Ovaa. De zoutwinning in het zuidwestelijk zeekleigebied en de invloed daarvan op het kleilandschap. Hist.
Jaarboek voor Zuid- en Noord Beveland III (1977) 85-97.
O.van der Plassche. Sea-level ohange and water-level
movementsin the Netherlands during the holocene. Am0terdam,1982.
L.J.Pons, S.Jelgersma, A.J.Wiggers, J.D. de Jong. Evolution of the Netherlands coastal area during the holocene.Verha. Kon. Ned. Geol.-Mijnbouwk. Genootschap 21-1
(1963)197-208.
F. van de Putte, D. van de Casteele. Cronica et cartulariumraonasteriide Dunis. Brugge, 1864,
Fl.Prins.- Geschiedenis van Antwerpen.
pen, 1927-1,949 (29 delen); VII,140:
Brussel-Antwer-
Fl.Prints. • Geschiedenis der Schelde. Antwerpen, 1 937.
blz, 14.1-14.2: De nieuwe verbinding met de zee.
J,Renes, -J.Schuyf. Historische geografie van Nederland
in kaart. Historisch Geografisch Tijdschrift II (1984.)
83-89.
W.Roeleveld. La geologie de la carrière des Ursulines.
revue du Nord LXI (1979) 779-781.
H. Rottier, H.^rnoldus. De Vlaamse kustvlakte van Galais tot Saef tinge,. Tielt/Middelburg, 1 984..
M.Rouche. Les saxons et les origine^
Revue du Nord LIX (1977) 4.57-4-79.
de
Quentovic.
F.F.B'.E. van Fa,mmelen. Toelichting bij de geologische
kaart van -Nederland 1:50.000. Bladen Zeeuwsch Vlaanderen west en cont,, lie.a.ïln&t 19^ir'«
I'M'J'.E. van Rumntelen, Toelichting bij de geologische
kaart van Nederland 1:50.000. Blad Schouwen - Duiveland. Haarlem, 1970.
F.F.F.E. van Rummelen. Toelichting bij de geologische
kaart van Nederland 1:50,000. Blad Walcheren. Haarlem,
1972.
F.F.F.E. van Rummelen. Toelichting bij de geologische
kaart van Nederland 1:50.000, Blad Beveland. Haarlem,
1978.
42
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
M.Ryckaert. Resultaten van het historisch geografisch
onderzoek in de Belgische kustvlakte. In: A.Verhulst ,
M.K.E. Gottschalk. Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en Vlaanderen.
Gent, 1980. Blz. 75-114.
P.van der Sluis, G.G.L.Steur,
Zeeland* Wageningen, 1965.
I.Ovaa.
De bodem
van
J.Somtaè. La plaine maritime dans la rêgion d'Adres
Ie site archeologique des Terres Noires. Cahiers
geographie physique I (1972) 29-4-3.
et
de
G.G.L.Steur, I.Ovaa. Afzettingen uit de pre-romeinse
transgresaieperiode en hun verband met de loop van de
Schelde in midden-Zeeland. Geologie en Mijnbouw XXII
(1960) 671-678.
Stiboka. Bodemkaart van Nederland schaal 1:50.000.
Toelichting bij kaartblad 43W Willemstad, Wageningen,1964.
Stiboka. Bodemkaart van Nederland schaal 1:50.000.
Toelichting bij kaartblad 36 Goedereede en het Goereese
deel van kaartblad 42 oost Zierikzee. Wageningen,1967.
Stiboka* Bodemkaart van Nederland schaal 1:50.000.
Toelichting bij kaartbladen 53 Sluis en 54 west Terneuzen. Wageningen,1967.
Stiboka. Bodemkaart van Nederland schaal 1:50,000.
Toelichting bij de kaartbladen 54 oost Terneuzen, 55
Hulst, en het Zeeuwse Vlaamse deel van de kaartbladen
4.8 oost Middelburg, 49 west Bergen op Zoom. Wageningen,1980.
H.Thoen. De Belgische kustvlakte in de romeinse tijd.
Bijdrage tot de bewoningsgeschiedenis. Brussel,1978.
A.J.Thurkow e.a.. Atlas van Nederland.
ningsgesehiedenis. Den Haag 1984.
Deel 2:
Bewo-
J.A.Trimpe Burger. The islands of Zeeland and
Holland in Roman Times. BROB 23 (1973) 135-148.
South
A.Verhulst. Historische geografie van de Vlaamse kustvlakte tot omstreeks 1200. Bijdr.v.d.gesch. der Ned.
XIV (1960) 1-37.
A.Verhulst. Occupatiegeschiedenis en landbouweconomie
in het Zuiden circa 1000 - 1300. In: AG 11,83-104.
Haarlem,1982,
A.Verhulst, D.P.Blok. Het
1,116- 142. Haarlen.1981.
natuurlandschap.
In:
AGN
J.Verseput. Het ontstaan van Goeree-Overflakkee, ZuidHollandse Studiën I (1950) 68-82.
43
I
I
J|
I
I
|
_
™
H.A.Visscher. De Nederlandse landschappen. Onstaan,
wetenschappelijke betekenis, belevingswaarde. Utrecht/
Antwerpen:, 1975.
A.W.Vlam. Historisch Geografisch onderzoek van eenige
Zeeuwsche eilanden. Leiden,1942.
G.van de Woude. Ter Duinen, kustwacht onder de graven.
Antwerpen,1944.
W.H.Zagwijn. De palaeogeografische ontwikkeling van
Nederland in de laatste drie miljoen jaar. Geografisch
Tijdschrift IX (1975) 181-201.
W.H.Zagwijn. Palaeogeographic evolution of the Netherlands during the Quarternary. Geologie en Mijnbouw L U I
(1974) 369 - 385.
W.H.Zagwijn ea: Atlas van Nederland. Deel 13: Geologie.
Den Haag,1985.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
BIJLAGE 1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Blz. 1
REKONSTRUKTIE MIDDELEEUWSE SCHELDE
TUSSEN
OSSENDRECHT EN BERGEN OP ZOOM
{Kaart $)
?
Sinds 1570 is de loop van de Schelde tussen Zandvliet
en Bergen op Zoom vrijwel verdwenen. Nadat in 1530 de
Wilde Moer (het uitgeveende noordoosten van Zuid Beveland.) vanuit het noordwesten overstroomd was, "braken in
1552 ook de dijken van het eiland Agger - Bath - Hinkelenoord. Tenslotte bezweken in 1570 de dijken van Hildernisse, een laag poldergebied tussen de Schelde en de
terrasrand van Brabant. Do Schelde werd door de landinwaartse insnijding van een grote getijdegeul juist ten
noorden van het voormalige eiland Agger ca. aangetapt.
Door deze verkorting van de loop verdween de stroom uit
het riviervak Agger - Bergen op Zoom, dat danook geheel
verdween. Sindsdien lag ter hoogte van Woensdrecht het
wantij tussen Qoster- en Westerschelde, waardoor dat
gebied sterk opslibde. De aanleg van de spoordijk in
1867 maakte de Westerschelde definitief tot benedenloop
van de Schelde. De oude rivierloop tussen Zandvliet en
Bergen op Zoom was inmiddels vrijwel onherkenbaar geworden. Dekker gaf op de losse kaart bij in zijn werk
over Zuid Beveland een indikatie van de oude bedding.
Zoals we hierna aullen zien kan deze rekonstruktie nu
verbeterd worden.
1
I
I
I
I
1
I
:
GEBRUIKTE KAARTEN
Op basis- van een viertal kaarten en recent geologisch
onderzoek is geprobeerd de loop van de middeleeuwse
Schelde terug te vinden. De gebruikte kaarten zijn:
I)
kaart van Zeeland door J.van Deventer (1546), naar
de editie van Silvius.(GABoZ, KF 113)
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
BIJLAGE 1
Blz. 2
II)
kaart van de gebroken dijken van Hildernisse door
Wouter van Dijok (1570), naar de editie van G,
Stempel, 1ó38.(GABoZ)
III) kaart van het geinundeerde gebied Hildernisse
e.o. door Braams (1571), naar editie door C.Blom,
IV)
kaart van o.a. het Oosterscheldebekken door D.W.C.
Hattinga, 178-4. (GABoZ, KF 88)
Voor de rekonstruktie is kaart I als uitgangspunt genomen. Op deze kaart zijn tal van kerken en enkele andere
objekten voorzien van een circeltje. Dergelijke tekens
geven bij Van Deventer ingemeten punten aan. Voorts
wordt de loop van de Schelde en andere wateren aangegeven, met kennelijk ook dijken erlangs. Voor de rekonstruktie . is verondersteld dat, om de ingemeten punten
op de moderne kaart over te brengen, uitgegaan kon
worden van de lijn tussen de torens van Bergen op Zoom
en Woensdrecht. Deze veronderstelling werd eerst getoetst. Daarbij bleek dat het kasteel van Borgvliet, de
kerk van Zandvliet en het Schelde-relikt ten zuidwesten
van Woensdrecht op deze manier vrijwel exact (behoudens
meetfout op oude en nieuwe kaart) klopten.
Vervolgens werd deze werkwijze toegepast op dorpen en
dijken in het overstroomde gebied. Voor de direkte
omgeving van Bergen op Zoom werd Van Deventer's stadskaart benut, die goed bleek aan te sluiten bij kaart I.
Aldus werkend werd een,merkwaardig feit vastgesteld.
Terwijl het kasteel van Borgvliet (een ingemeten punt)
op de juiste plaats op de kaart staat, tekent kaart I
het dorp Borgvliet ( een niet-gemeten punt!) ten zuidwesten van het kasteel. Over het algemeen wordt aangenomen da-t "Oud Borgvliet" (een gehucht ten noordoosten
van het kasteel) het oude dorp is. (Zie ook kaart $^},
Of is er in de 16e eeuw een oud-oud-Borgv.liet verdronken ?
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
I
I
1
BIJLAGE 1
Blz. 3
Kaart II vertoont een vreemde vertekening. De uitgangslijn voor de rekonstruktie van kaart I, zou op deze
kaart zeer krom getekend moeten worden. Dit maakt deze
kaart voor een meetkundige rekonstruktie ongeschikt.
Wel geeft de kaart tal van details over de dijk, zoals
de lengt© van dijkvakken, oppervlakte van polders en de
ligging van sluizen.
Kaart III ia aeer schetsmatig en lijkt tot in detail
terug te gaan op de weergave van de dijk langs de
Schelde op kaart I. De knikken in de dijk zijn echter
veel hoekiger gemaakt. Ook de ligging van Hildernisae
is gelijk. Als secundaire bron is deae kaart verder
buiten beschouwing gebleven.
Kaart IV geeft de aktuele situatie van de late 18e eeuw
weer en'lijkt op de topografische kaart van 1850. De
ligging van het dorp Hildernisse wordt aangegeven overeenkomstig kaart I.
DE RESULTATEN VAN DE HEKONSTRTJKTIE
Vanaf Woensdreoht tot de bocht bij Bergen op Zoom zou
de Schelde 600 tot 800 meter breed geweest zijn. De
Agger, thans een verlande kreekrest ten zuidwesten- van
Woensdrecht, lijkt het diepere gedeelte van de oude
Schelde-bedding te zijn (buitenbocht). De Schelde liep
van daar in NW-richting tot de hoogte van de Kraaienberg, Daar was een haakse bocht, gevolgd door een
zwakke zwenking naar het noorden. Pal voor Bergen op
Zoom draaide de rivier naar het westen. Tussen dit
riviervak en de dijk van Hildernisse-Borgvliet-Zuidland
tekent kaart I nog buitendijkse gronden. Meer naar het
zuiden ontbreken die.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
BIJLAGE 1
-
Blz.
Het dorp Hildernisse moet op 750 meter uit de voet van
de Kraaienberg, een klifvormig deel van de terrasrand,
liggen. De op luchtfoto's gevonden verkaveling (Leenders, 19*84.) ligt tussen 500 en 1500 meter westelijker,
waar geen der kaarten iets weergeeft. Vanuit deze verkaveling' loopt een weg og dijk nog wat verder door,
juist tot waar volgens kaart I de Scheldedijk moet
liggen. Op dat punt lijkt zowaar een T-aansluiting
zichtbaar.
Van Ham (1977) vermeldde nog de Roversberg aan de
rivier, met een moerdijk daarbij. Het is verleidelijk
om de Roversberg in de westpunt van Hlldernisse te
denken, met het buitendijks gebiedje ten zuiden daarvan
ala "moerdijk". Dat laatste is maar een gissing, de
ligging van de Roversberg wordt echter duidelijk bevestigd door de Scheldekaart uit 14.68/1504.
Met behulp van de dijklengen die op kaart II vermeld
staan, is de rekonstruktie van de oostelijke Scheldedijk nagemeten. Behoudens een kleine onzekerheid bleken
de dijklengten behoorlijk te kloppen.
De rekonstruktie op basis van oude kaarten kan getoetst
worden met de uitkomsten van het geologisch onderzoek
(Ente,1978). Dit toonde in het oosten van het Oosterscheldebekken
öen brede S-vormlge jong-Holocene erosiebaan aan. Op het eerste gezicht komt deze goed
overeen met de Schelde-rekonstruktie. De afstand tussen
de dijken varieert bij Van Deventer van 900 meter ter
hoogte van Emmaus-Hinkelenoord en bij Kreke, en 600
meter bij Steenvliet en bij Yersekeoord. De erosiebaan
is meestal 500 meter breed maar ligt niet geheel tussen
Van Deventers' dijken.
Zo geeft Van Deventer de rivier bij ïersekeoord ongeveer 100 meter te oostelijk aan en bij Steenvliet 100
meter te noordoostelijk. In het riviervak Emraaus-Steenvliet ligt de erosiebaan steeds geheel tegen de linkse
dijk aan. Wellicht zit Van Deventer er hier ca. 150
meter naast.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
BIJLAGE 1
Blz. 5
Konklusie: Van Deventer geeft de rivier, behoudens een
algemene, geringe verschuiving naar het oosten (100150m), juist weer.
De Jong-holocene erosiebaan is
inderdaad de middeleeuwse Schelde. (Kaart Wf)
Tenslotte een vergelijking met de kaart van Dekker
(1971). Deze geeft - 20 blijkt nu - de rivier veel te
oostelijk weer. Met name de bocht bij Kreke is te vlak
weergegeven. Daar bedraagt de fout 1,5 kilometer. De
dorpen Asseraansbroek, Kreke, Steelvliet en Hinkelenoord
aijn ieder ca. 1 kilometer te noordoostelijk getekend.
Het tolhuis Yersekeoord lag echter 1 km. 0Z0 van de
door Dekker aangegeven plaats. De middeleeuwse havenmond van Bergen op Zoom, in detail bekend door de
kaarten van Van Deventer, werd eveneens onjuist getekend.
KONKLÜSÏE
De door recent geologisch onderzoek vastgestelde "jong
holocene erosiebaan" in het Oosterscheldebekken is
identiek.met de middeleeuwse loop van de Schelde, Tussen Zan&vliet en Reiraerswaal was de insnijding van de
rivier in de holocene ondergrond maximaal 500 meter
breed.
•
BIJLAGE 1
Blz. 6
I
Aangehaalde literatuur:
g
•
•
*
I
I
_
•
1
m
I
I
I
I
I
I
I
I
I
C.Dekker, Zuid Beveland. De historische geografie en de
instellingen van een seeuws eiland in de middeleeuwen.
Assen, 1971.
P.Ente. Markiezaatsmeer atlas. Bodemgesteldheid en geohydrologie. Lelystad, 1978.
W.v.Ham., De vijf heerlijkheden in de gemeente Woensdrecht. Publicaties van het archivariaat Nassau-Brabant
nr, 39 (1977).
K.Leenders. Hildernise. Geografisch Tijdschrift XII
(1984) nr 2.
Kaarten:
krt.Jf Rekonstruktie middeleeuwse Schelde tussen Ossendrecht en Bergen op Zoom op basis van Van Deventer
1546/Silvius,
krt.i^'Oosterschelde: hoogte top pleistoceen tov NAP en
&jong-holocene erosiebaan (naar Ente).