1960-03 04 - Natuurhistorisch Genootschap in Limburg

NATUURHISTORISCH
MAANDBLAJD
ORGAAN VAN HET
NATUURHISTORISCH
GENOOTSCHAP IN LIMBURG
49e Jaargang No» 3-4
29 april 1960
GEMEENTE-SPAARBANK
VAN MAASTRICHT
TOERISTEN,
BEZOEKT
K_yaQ.kenoutG
DE GROOTSTE ZEKERHEID
DE HOOGST MOGELIJKE RENTE
DE BESTE SERVICE
ONBEPERKTE GEMEENTE GARANTIE
ALGEHELE GEHEIMHOUDING
(LIMB.)
LIMBURG'S CENTRUM'VAN HET
VREEMDELINGENVERKEER
Schilderachtige afwisseling van
Hoofdkantoor: Markt 1 7
Heuvels,
Bossen,
Rivieren,
Velden
en Weiden.
Toverachtige Spelonken, Grotten en
Bijkantoor: St.-Annalaan 14
Rijdende Bijkantoren
Groeven, waarender de
Daelhemerberggroeve met Modelsteenkolenmijn, merkwaardige bezienswaardigheid
met
vakkundige
gidsen
onder toezicht der Staatsmijnen.
Hele jaar geopend.
INLICHTINGEN:
LINDENLAAN 30
-
VALKENBURG (Limburg)
Telefoon (K 4406) 2057-2519-2403
NIEUWE
OUDE
EN
Natuurwetenschappelijke BOEKEN
Speciaal :
leveren
op
zeer
ENTOMOLOGIE
ZOÖLOGIE
BOTANIE
gemakkelijke voorwaarden
GOECKE & EVERS
Uitgeverij-Boekhandel en Antiquariaat voor
Natuurwetenschappelijke Litteratuur
VON BECKERATHPLATZ 9
KREFELD - DUITSLAND
CATALOGI WORDEN OP AANVRAAG EN ONDER
OPGAAF VAN STUDIEGEBIED GRATIS TOEGEZONDEN
49e Jaargang
Maastricht, 29 april 1960
No 3-4
Natuurhistorisch Maandhlad
Orgaan van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg
REDACTIE: R. Geurts; Mevr. Dr. W. Minis-van de
Geyn; C. Willemse; Dr. P. J. van Nieuwenhoven. Hoofdredacteur: Dr. E. M. Kruytzer, Bosquetplein 7, Maastricht.
Voorzitter van het Natuurhistorisch Genootschap:
Dr. E. M. Kruytzer, Maastricht. Secretaris: Dr. P. J. van
Nieuwenhoven, Trianonstraat 13, Maastricht.
Penningmeester: P. Wassenberg, Hertogsingel 87 A, giro
125366 t.n.v. Natuurhistorisch Genootschap, Maastricht.
ADMINISTRATIE: Adreswijzigingen, opgave van nieuwe
leden, bestellingen van Maandbladen te zenden aan het
Natuurhistorisch Museum, Bosquetplein 7, Maastricht.
Tel. K 4400•4174.
Lidmaatschap • 5,00 per jaar. Het Maandblad wordt aan
alle leden gratis toegezonden. Prijs voor niet-kden • 7,50
per jaar. Afzonderlijke nummers voor niet-leclen • 1,50,
voor leden • 1,00. Auteursrechten voorbehouden.
INHOUD: Aankondiging van de jaarvergadering met excursie, blz. 25. • Naar Epen, blz. 26. • Verslag van
de maandvergaderingen, blz. 27. • Nieuws uit Venlo en omgeving, blz. 34. • Dr. J. Hofker: Foraminifera
from the Cretaceous of South-Limburg. Netherlands XLVIII, blz. 34. • Dr. P. F. van Heerdt and Dr. J. W.
Sluiter: The results of bat banding in the Netherlands in 1959, blz. 42. • P. L. Marquet: Vissen van Zuid-Limburg V, blz. 44. • Boekbespreking, blz. 46. • Aankondiging van de maandvergaderingen, blz. 48. • De natuur
in, blz. 48. • Uit eigen kring, blz. 48. • Nieuwe leden, blz. 48. • Rectificatie, blz. 48.
JAARVERGADERING TE EPEN EN EXCURSIE NAAR HET GEULDAL
OP ZONDAG 12 JUNI
JAARVERGADERING IN HOTEL PEERBOOM, WILHELMINASTRAAT 11
AANVANG 10.45 UUR.
AGENDA:
1.
2.
3.
4.
6.
Opening door de voorzitter.
Jaarverslagen van secretaris en penningmeester.
Verslag van de kascommissie over 1959 en benoeming van de kascommissie 1960.
Jaarverslag van de hoofdredacteur van het Natuurhistorisch Maandblad en van de
Publicaties.
Bestuursverkiezing. Aan de beurt van aftreden zijn Mevr. Dr. W. Minis-van de Geyn
en de heer M. Mommers. Beiden zijn terstond herkiesbaar.
Rondvraag en sluiting.
P. J. van Nieuwenhoven.
Om de jaarvergadering te kunnen bijwonen vertrekke men uit Heerlen per L.T.M.-bus (lijn 10 aan het
station) om 9.15 uur (aankomst te Epen om 10.18 uur), uit Maastricht (bus Vaals bij het wachthuisje
aan het station) om 9.30 uur (aankomst te Gulpen om 9.57 uur aan de brouwerij; men wandele dan vlug
naar de markt, waar men om 10 uur in lijn 10 van Heerlen stapt).
De excursie begint om 13.30 uur bij het hotel Peerboom. Voor de deelnemers vertrekt uit Heerlen een bus
om 11.15 uur en uit Maastricht om 11.30 uur (overstappen in Gulpen), die om 12.18 uur in Epen is. Men
kan dan in het hotel de meegebrachte lunch gebruiken of deelnemen aan het middagmaal.
De excursie duurt ongeveer drie uur. Vertrek Epen om 18.32 of 20.32 uur. Voor Maastricht overstappen
in Gulpen.
In hotel Peerboom kan men dineren om 12.30 uur voor • 4,00. Wie hieraan wenst deel te nemen wordt
verzocht dit op te geven (museum, tel. 4174) uiterlijk dinsdag 7 juni.
MEN NOTERE DIRECT DE DATUM VAN DE JAARVERGADERING OP ZIJN KALENDER.
26
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
NAAR EPEN.
Vele natuurvrienden zullen bij het lezen van
de naam Epen denken aan H e i m a n s en zijn
voortreffelijk boekje •Ons Krijtland". Deze
studie over Epen is juist daarom zo uitstekend,
omdat er zo op overtuigende wijze verband
gelegd wordt tussen dier, plant en bodem en
dit was iets nieuws voor die tijd. Nu moet toegegeven worden, dat weinig plaatsen in ons
land zich zo goed lenen voor een dergelijke
studie als juist Epen. Immers, over korte afstand
wisselen kalkrijke bodems begroeid met Marjolein, Borstelkrans en Bosrank, om slechts enkele
soorten te noemen, af met kalkarme bodems,
met Brem, Adelaarsvaren en Valse salie: droge
gronden grenzen soms aan moerasjes met hun
typische flora en fauna. Tenslotte is er nog de
zinkflora vlak langs de Geul met Zinkviooltjes,
Alpenboerenkers en Engels gras. Deze flora, is
werkelijk enig in zijn soort, is enigszins te vergelijken met die, welke voorkomt langs zeedijken, waar tengevolge van de giftigheid van het
zout, afkomstig van het opspattende zeewater,
slechts enkele soorten, welke niet zo gevoelig
zijn, met succes kunnen concurreren tegen de
meeste andere gewassen. Merkwaardigerwijze
zijn dergelijke dijken vaak bezaaid met Engels
gras. Dieren, welke veel beweeglijker zijn dan
planten, zullen wel niet zo strikt gebonden zijn
aan een bepaald milieu zult U misschien denken.
Br. Arnoud zal U talrijke voorbeelden kunnen
geven, waaruit blijkt, dat dit vaak wel het
geval is.
Deze grote verscheidenheid in flora en fauna
te Epen heeft zijn oorzaak in de grote verscheidenheid van de bodem. Om de geologie in het
kort na te gaan doen we het beste de zaak iets
groter op te vatten en ergens te beginnen in de
Ardennen (ook wel bekend door de vele excursies, welke daar gehouden werden). We treffen
daar aan de oppervlakte de zeer oude CambroSiluur formatie, welke in N.W. richting steeds
dieper wegzinkt. Deze wordt iets meer onze kant
uit opgevolgd door het Devoon en deze weer
door het Karboon, welke in Epen langs de
rechter Geuloever hier en daar nog even aan de
oppervlakte homt of dagzoomt. Vervolgens krijgen we het Krijt, te verdelen in Akens zand,
Vaalser groenzand, Gulpener krijt, Kunrader
krijt en Maastrichts krijt als jongste van de
reeks. Daarop volgt in N.W. richting het Ter-
tiair en tenslotte het Quartair. Het Karboon
ligt in Heerlen reeds op een diepte van 200•
300 m. Deze natuurlijke volgorde, van ouder
naar jonger gesteente, werd verstoord. Spanningen deden de bodem plooien en scheuren,
waarbij schollen ontstonden. Sommige van die
schollen werden omhoog geduwd ten opzichte
van andere, en door erosie verdween een groot
gedeelte van de hoger gelegen schollen. Hierdoor is te verklaren, dat op een betrekkelijk
klein gebied oudere formaties naast veel jongere
zijn komen te liggen. Tenslotte werden in deze
storingsspleten lood-, zink- en andere ertsen
afgezet, welke in Moresnet, Bleiberk en Blombière geëxploiteerd worden.
Behalve Karboon, treffen wij in Epen aan:
Akens zand, een zoetwaterafzetting, zoals blijkt
uit plantenresten, Vaalser groenzand, een mariene afzetting, beide van oorsprong kalkrijk,
het Gulpens krijt en hier en daar het z.g. vuursteeneluvium, vuursteenknollen (een verweringsrest van het Krijt), vermengd met zand, misschien afkomstig van het Oligoceen. Even ten
Noorden van hotel •Ons Krijtland" ligt nog
Maasterras, een afzetting van de oermaas. De
floristen moeten wel bedenken, dat voor een
plant zand zand is en dat deze zich er niets van
aantrekt of dit zand afkomstig is van het Karboon of uit het Maasterras afkomstig is, anders
ware de verscheidenheid in flora nog groter.
Voor de deelnemers, die misschien geschrokken zijn van de vele geologische namen nog dit.
Epen is ook landschappelijk zeer fraai. Het
brede Geuldal met verre uitzichten doet werkelijk buitenlands aan, aan weerskanten wordt
het omzoomd door heuvels, welke hier en daar
doorbroken v/orden door zijbeken. Bossen, weilanden en akkers wisselen elkaar in bonte verscheidenheid af. De boerderijen zijn een studie
waard. Wist U, dat we langs de enige boerderij
in Nederland zullen wandelen, die op de steenrots is gegrondvest ?.
De wandeling is als volgt: Epen dorp (Krijt),
naar de Geul (zinkflora). Wilt U daar geen
planten plukken, want wat daar langs het voetpad nog van zinkflora aanwezig is kan geen
plukken meer lijden. Het gereserveerde terreintje is gelukkig in een betere conditie. Vervolgens naar de Heimansgroeve (Karboon), zo
genoemd omdat Heimans de eerste was, die
daar een dierlijk fossiel van karbonische ouder-
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
dom vond. De wandeling gaat door het Geuldal tot vlak aan de belgische grens, daarna
weer omhoog (Krijt), door het bos naar de
Zeven wegen, met schitterende uitzichten! Onderweg is kans op het vinden van krijtfossielen.
D.
VERSLAGEN VAN DE MAANDVERGADERINGEN
te Heerlen, op 10 februari 1960.
De heer van Loo hield een voordracht over
klimplanten, die hij in vijf groepen indeelde:
1) Vlechtende stengels, b.v. boksdoorn,
braam, jasmijn, klimroos. Het is (verbazingwekkend, hoe snel de jonge stengel zich een weg
zoekt door de nauwe openingen van dicht struikgewas. Eenmaal hier boven uit, ontwikkelt zich
de ene zijscheut na de andere, en wordt het
steunend gewas overdekt met een vlechtwerk
van stengels. Vrijstaand maken deze planten
zelf een stellage door vorming van boogvormige
stengels, die elk jaar boven de oude verdorrende
takken uitgroeien.
2) Traliewerk vormende stengels, b.v. bij
Rhamnus pumila, een laagblijvend heestertje in
de Alpen. De takken leggen zich tegen de
naakte rots, en vormen zo een traliewerk, zonder
dat zij met elkaar vergroeien. Dit gebeurt wel
bij tropische Clusiaceeën op plaatsen, waar de
takken elkaar hebben verwond. Bomen die door
zulk een traliewerk omgroeid zijn, -worden soms
geheel doodgeknepen doordat de sapstroom
wordt afgekneld.
3) Windende stengels. Deze winden zich in
een schroeflijn rondom rechtopstaande steunsels, meestal dunne stammen, b.v. bij kamperfoelie. Wanneer de jonge stengel verhout is,
verlengt zij zich niet meer, en werkt dan als een
soort worgtouw op de jonge stam die als steun
dienst deed. De zwevende top van zulk een
windende stengel beschrijft een cirkelomtrek,
met de wijzers van de klok mee bij z.g. rechtswindende planten, hop, kamperfoelie, zwaluwtong, of tegen de wijzers van de klok in bij
linkswindende planten, boon, haagwinde, moffenpijp.
4) Rankende stengels bij planten die zich
met hun bladsteel, O.I. kers, bosrank, of met de
verlengde top van de hoofdnerf van een samen-
27
gesteld blad, erwt, of met zijtakken, wijnstok,
vasthechten. Bij de wilde wingerd zijn deze
takranken lichtschuw.
5) Met hechtwortels klimmende stengels,
klimop, trompetklimmer. De wortels on wikkelen
zich op de van het licht afgekeerde zijde van de
stengel en hechten zich vast op boomstammen,
rotswanden, muren, schuttingen, enz. Bij de
trompetklimmer, Campsis radkans, zitten de
hechtwortels op de brede behaarde knopen. De
plant bloeit met rood-oranje trompetvormige
bloemen in de nazomer, en is afkomstig uit
Noordoost-Amerika.
Daarna deelde Dr. Dijkstra iets mee over: De
flora van het eiland Ynys Seiriol met enkele
opmerkingen over de invloed van myxomatosis.
(W. S. Lacey, Nature in Wales, 1957, III, 3).
Kleine eilanden behoren meestal tot de best
bestudeerde gebieden, zowel op botanisch als
op zoologisch gebied, wegens hun geïsoleerde
ligging en hun nauwkeurig omschreven omgrenzing. Zo werd het eilandje Ynys Seiriol bij
Wales uitvoerig bestudeerd. Hét is door een
800 m breed, maar zeer diep kanaal van het
vasteland gescheiden. Het is iets meer dan 1
km lang, 270 m breed, het hoogste punt is 58 m
boven zeespiegel; de bodem is gevormd door
karboonkalk.
De flora, welke geïnventariseerd werd in de
jaren 1883•'92, 1947• '54 en in 1956 is zeer
arm aan soorten (zaadplanten en varens). Deze
bestond hoofdzakelijk uit zoutplanten en uit
kruiden, welke niet door konijnen gegeten worden. Het eiland bezat een zeer rijke konijnenstand. Gedurende de eerste periode werden 86
soorten opgemerkt, waaronder slechts één boom,
n.1. Sambucus nigra, vlier, en één orchidee,
Orchis mactdata (waarschijnlijk O. fuchsii).
In de tweede periode werden slechts 61 soorten aangetroffen. Wel waren er 13 nieuwe bijgekomen, maar 38 andere waren verdwenen,
o.a. de orchidee.
In 1955 trad myxomatosis op en deze had zeer
fatale gevolgen voor de konijnen. In het volgende jaar werden reeds 102 soorten aangetroffen, waaronder 33 nieuwe. Slechts 3 werden
niet terug gevonden. Vooral de grassen en de
Composieten waren in soorten rijkdom aanzienlijk toegenomen. Dit zijn dan ook planten, welke een goed konijnenvoedsel vormen en gemakkelijk door de wind verspreid worden. Tevens
bleek, dat de vegetatie niet alleen in soorten
28
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
rijker geworden was, maar ook dat talrijke planten, welke voor de konijnenziekte uiterst zeldzaam waren, in dat ene jaar reeds veel talrijker
geworden waren.
De onderzoeker wenst, dat op dat eiland
geen konijnen meer uitgezet zullen worden, zoals dat reeds in verschillende delen van Wales
hét geval geweest is, ten minste niet voordat dit
onderzoek geheel beëindigd is.
Broeder Arnoud had de volgende mededeling:
Links van de weg Huls-Ubachsberg ligt een
hoogte, die begroeid is met struikgewas. De
boeren brengen daar ook afval van boomstronken. Onder de losse schorsplaten trof ik daar 3
maal een overwinterend wijfje van de boswesp,
Dolichoyespula silvestris Scop. (Huls 3-2-'60).
Hét waren grote exemplaren: vleugellengte 14
mm, afstand van vleugelinplanting tot vleugelinplan'ting 5 mm. De vlucht was dus 33 mm.
Behalve de ogen waren ze over het gehele
lichaam behaard. De haarlaag was met een waas
van fijne waterdruppels bezet. Het achterlijf was
ingetrokken en in het midden sterk omhoog gebogen. De vleugels met de 2 laatste potenparen
gevouwen onder het achterlijf, naar achteren
gestrekt.
Als Hymenoptera-nieuv/s moet nog vermeld
worden een f. sp. nov.: Passaloecus eremita
(Gulpen 20-VI-57) en twee zeer zeldzame wespen, n.1. Crabro barbipes Dhlb. (Benzenrade
14-VII-'58) en Crabro congener Dhlb. (Stokkum 2-VI-'56.
De heer Kemp hield een causerie over: Kan
een vogelwaarnemer iets bijdragen voor de
wetenschap ?
Een vogelwaarnemer moet zoveel mogelijk
soorten kennen uit zijn omgeving en in staat zijn
te letten op typische kenmerken van een bepaalde soort, welke gegevens hij onmiddellijk moet
vastleggen in aantekeningen of in een schets.
Verder moet hij acht slaan op vogelgeluiden;
gramofoonplaten over vogelgeluiden kunnen bij
de determinatie helpen.
Van belang is, dat men de aantallen van bepaalde soorten kerit. Begrippen als algemeen of
zeldzaam zijn onvoldoende. Over het algemeen
wordt beweerd, dat zwaluwen achteruit gaan in
aantal, echter zolang men niet weet hoeveel
exemplaren, of nesten ervan, in een bepaald gebied (stadswijk of dorp) voorkomen valt dit
moeilijk te bewijzen. Beschikt men over betrouwbare cijfers, dan kan men over 40 j. nagaan of
bij een bepaalde soort vooruitgang of achteruitgang te bespeuren is. Ook is van belang te
weten wat de invloed van een verandering in
het landschap is op het voorkomen van bepaalde
soorten. Bijv. stadsuitbreiding, krotopruiming,
verdwijnen van stallen in de stad. Grindgaten
aan de Maas hebben uitbreiding van watervogels ten gevolge. Ook weet men niet nauwkeurig genoeg de omgrenzing van hun broedgebied of van de streek waar ze overwinteren.
Spr. vindt het beschamend, dat men in Limburg nooit tot systematische tellingen van vogels gekomen is, in tegenstelling tot België waar
dit wel gebeurt. Hiet staat alleen tegenover de
onvolprezen Avifauna van Hens.
Na een vrij levendige discussie werd gewezen
op het feit, dat er in Limburg talrijke vogelwaarnemers zijn, maar men kent elkaar niet, waardoor veel gegevens dreigen verloren te gaan.
In onderling verband kan men gezamenlijk een
bepaald deel aanpakken. Daarom wordt de wens
geuit tot betere samenwerking 'te komen. Spontaan werd besloten om te trachten een vogelwerkgemeenschap op te richten. Zij die hiervoor iets voelen worden verzocht zich op te
geven bij het Natuurhist. Genootschap in Limburg, Bosquetplein 7 te Maastricht. Bij voldoende belangstelling kan daarna een vergadering
uitgeschreven worden.
te Maastricht, op 2 maart 1960.
Bij de opening van de vergadering deelt de
voorzitter mede dat de secretaris door het bestuur opgenomen is in de redactie van het Natuurhistorisch Maandblad en van de Publicatie's.
De heer Maassen uit Montfort heeft de dagvlinders van de museumcollectie gereviseerd en
uitgebreid. Van de heer C. Ottenheym uit
Steyl werden een zestigtal vlinders ontvangen,
waaronder twee voor Limburg zeldzame spanners, Geometridae, n.1. Euphyia luctuata Schiff.
uit Beesel (17-5-1959) en Thera juniperata L.
uit Tegelen (13-10-1959). Van de eerste soort
vermeldt Lempke (Cat. IX) slechts twee vindplaatsen, een bos in Overijsel en het bosgebied
van Zuid-Oost-Limburg (Holset, Vaals, Vijlen). Later zijn meerdere vindplaatsen bekend
geworden. Van de tweede soort noemt hij drie
vindplaatsen in Limburg (Venray, Venlo, Valkenburg). Beide vlinders zijn volgens de heer
Ottenheym op de plaatsen, waar hij ze ge-
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
vangen heeft, niet zeldzaam. Deze schenkingen
worden met grote dankbaarheid aanvaard. Er
wordt nogmaals een beroep gedaan op de Lepidopterologen in ons genootschap.
De heren Marquet en ter Horst hebben een paar kalkstukken bezorgd, die zij gevonden hebben op de bodem van een bron bij
Terziet, op de Belgisch•Nederlandse grens.
Hét zijn afzettingen van calciumcarbonaat, zoals ze in ons gewest zoveel voorkomen op plaatsen waar kalkrijk water uit de bodem te voorschijn treedt. Daar ontwijkt dan koolzuur uit
dit water, -waardoor het oplosbare calciumbicarbonaat wordt omgezet in hét onoplosbare calciumcarbonaat, dat dan op de bodem of op de
planten neerslaat. Dr. H. Beckers heeft
dergelijke afzettingen reeds vermeld in 1923
voor het brongebied van Elsloo (Hand. XIX,
Ned. Natuur- en Geneesk. Congr. te Maastricht
1923). D r. d e W ever schreef erover in ons
maandblad Jrg. 35, 1946, p. 32.
Vervolgens doet de voorzitter mededeling van
de stichting van een streekmuseum te Weert,
waarbij ons bestuurslid de heer de Haan een
belangrijk aandeel heeft gehad. Het museum is
eigendom van de gemeente Weert, en is ondergebracht in het pand Maasstraat 10. Het bestaat uit een oudheidkundige en een natuurhistorische afdeling. De laatste bestaat uit zoogdieren en vooral vogels, die door de heer d e
Haan met grote ijver en zorg bij elkaar zijn
gebracht. Het is te hopen dat onder meer de
schoolgaande jeugd veel gebruik zal kunnen
maken van dit museum naar het voorbeeld van
Maastricht, waar bijna geen dag voorbijgaat
zonder het bezoek van een of meer klassen.
Bij de opening op donderdag 18 februari was
de voorzitter aanwezig namens het genootschap
en het museum.
Tenslotte vraagt de voorzitter aandacht voor
de pas verschenen Atlas van de Europese
Vogels, door Prof. Dr. K. H. V o o u s. Hierin
worden 419 soorten behandeld, n.1. alle vogels,
die in Europa westelijk van de Oeral broeden.
Van elke soort is een kaart van het broedgebied
gegeven. De tekst is voornamelijk een toelichting
op het verspreidingsgebied. De foto's geven het
dier zoveel mogelijk in zijn karakteristieke omgeving, en zijn afkomstig van vele bekende
fotografen uit de meeste landen van ons werelddeel. De wijze van uitgeven, door Elsevier,
overtreft alle verwachtingen.
29
Naar aanleiding van de demonstratie van een
hanenvederige fasanthen, Phasianus colchicus
subsp., door de heer A. J. Verbeek ter vergadering van 3 februari 1960 vertoorn de heer
Hens uit zijn collectie een tweetal van dergelijke
fasanthennen n.1.: 1. S 15-X-1950 geschoten
bij Renesse op het eiland Schouwen en 2. 9
9-XI-1935 geschoten in het Raveisbos te
Houthem. No. 1. heeft een licht kastanjebruine
onderzijde, naakte huid om het oog, enkele
groen glanzende veren in de nek en aan de
hals, donker bruinzwarte bovenkop met een
weinig groene glans en lichtbruine vederranden;
op de mantel hier en daar een donker roodbruine veer; de staartveren zijn verlengd als
bij de fasanthaan en staan wat kleur en tekening betreft tussen die van de haan en de hen;
sporen zijn niet aanwezig; de vogel was zeer
vet; ovarium, links gelegen, was langwerpig en
ca. 10 mm. lang, vertoonde macroscopisch geen
follikels; oviduct dik, vooral aan de basis, hier
en daar gekronkeld en sterk gepiginenteerd.
No. 2. heeft een glanzende, donkere kop als
bij de fasanthaan, naakte huid om het oog, aan
de rechterzijde van de hals een aanduiding van
een lichte nekring, donker bruine mantel, donkere bovenzijde, staart ongeveer als bij de fasanthen, licht kastanjebruine onderzijde, waarop
zwart-bruine, hoefijzervormige tekening; ovarium, links, ca. 10x5 mm., zwart gepigmenteerd
en zo goed als niet gegranuleerd, geen bursa
fabricii, was zeer vet en heeft geen sporen.
In Proc. Zool. Soc. of London. ï 932. pp.
193•203 publiceerde Dr. J. M. Harrison
het resultaat van zijn uit- en inwendige onderzoekingen bij 19 meer of minder hanenvederige
fasanthennen en enkele normaal gekleurde, die
echter sporen droegen, uit Engeland Op een
bijgevoegde gekleurde plaat beeldt hij drie stadia van kleurontwikkeling van het gevederte af,
n.1. een op de onderzijde enigszins rossige jonge
hen, zonder sporen en niet vet, een met rossige
onderzijde en donkere kop, het mees nog gelijkend op de vertoonde vogel van het eiland
Schouwen, met alleen een spoor aan het rechter loopbeen en geen sterke vetaanzetting en
een exemplaar, dat vrijwel niet van een fasanthaan is te onderscheiden, met goed ontwikkelde
sporen en sterke vetaanzetting.
Bij al de 19 onderzochte exemplaren werd
atrofie van het ovarium in meerdere of mindere
mate vastgesteld; mét het blote oog bezien wa-
30
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
ren alle ovaria, voor zover macroscopisch zichtbaar, zwartachtig of gemengd zwart-bruin gekleurd. In sommige gevallen kon de aanwezigheid van het ovarium of resten daarvan alleen
microscopisch worden vastgesteld ofwel het was
ook dan onzichtbaar. Volgens deze onderzoeker
is de intensiteit van de kleurverandering geheel
afhankelijk van de graad van atrofie van het
ovarium. In 5 van de 19 gevallen waren sporen
ontwikkeld, hetzij uni-, hetzij bilateraal, terwijl
in 3 gevallen alleen sporen werden aangetroffen,
zonder dat het vrouwelijke vederkleed was veranderd. Het is niet bekend waarom bij atrofie
van het ovarium soms alleen sporen ontstaan
zonder dat het vederkleed verandering ondergaat. Ten slotte is er volgens de schrijver nog
een geval bekend, waarbij een fasanthen het
complete kleed van de haan had verkregen,
doch geen sporen waren ontstaan.
In verband met dit verschijnsel van kleurverandering haalt spr. de volgende mededeling
aan van J. B u y s s e in Le Gerfaut, 45.J.-II,
pp. 168•169:
•In de winter 1943•44 werd te Bassevelde, België,
een volwassen fasanthen op de sneeuw gepakt en
gevangen gehouden. In 1950 kocht ik ze en ondanks
haar hoge ouderdom legde ze nog vele eieren
(33 in 1952). In 1953 broedde ze zelf 7 eieren uit
en bracht alle kuikens op. In 1954 legde ze echter
niet meer en na de rui heeft ze het volledig mannelijk kleed aangenomen, wat een normaal verschijnsel
is bij eendvogels en hoenders."
J. H. Gurney jr. (1888) was echter van
oordeel, dat hoge ouderdom niet als een oorzakelijke faktor van het hier bedoelde degeneratieverschijnsel zou zijn te beschouwen, omdat
een dergelijk verschijnsel reeds in aanleg bij zeer
jonge vogels is aangetoond. Volgens deze
onderzoeker zou het zelfs mogelijk zijn, dat bij
zulke jonge vogels later weer het normale vrouwelijke kleed wordt ontwikkeld.
Naar sprekers oordeel is echter dit verschijnsel, n.1. het aannemen van het neutrale, mannelijke kleed door zeer oude hennen een gewoon
ouderdomsverschijnsel en bij jonge vogels een
werkelijke degeneratie, die volgens Harrison
wordt veroorzaakt door het uit de cirkulatie
zich terugtrekken van het ovarium-hormoon.
Tuberculose werd bij de 19 onderzochte fasanten niet aangetroffen, alhoewel Harrison
op het gebied van dit onderzoek een specialist
is. Wel vond volgens hem Crew bij een Buff
Orpington hen, die volledig van geslacht was
veranderd, tuberculose bacillen in het ovarium.
Volgens Harrison zou de oorzaak van
deze degeneratie kunnen worden gezocht in
fak'toren als kruising, inteelt en kunstmatige
voeding van de kuikens, met als gevolg verzwakking en neiging van de zeer gespecialiseerde voortplantingscellen tot atrofie.
Ten slotte wees de schrijver er nog op, dat
bij de door hem onderzochte 19 vogels geen
werkelijke geslachtsverandering kon worden
aangetoond, want in geen enkel geval werden
rijpe spermatozoën in de mannelijke celelementen
van de ovaria aangetroffen.
Vervolgens vertoont spr. nog de huiden van
2 fasanthanen, Phasianus colchicus subsp., uit
zijn collectie. Het ene ex. 27-X-28 geschoten te
Vechel, N.Br. is wat men noemt leucistisch en
heeft een nagenoeg witte kop en hier en daar,
witgerande veren; tevens valt daarbij op de
geelbruine kleur van snavel, 'tenen en poten.
Het andere is een interessante vogel door spr.
zelf geschoten op 9-XI-55 in het Ravensbos te
Houthem. De veren van boven en onderzijde
zijn licht, meest glanzend, goudgeel tot isabelkleurig met zwarte randen of vlekken, behalve
de buikveren, welke normaal en meer of minder
glanzend groenzwart of donkerbruin zijn. Nu
is het merkwaardige hiervan, dat precies zulk
een aberratie door Naumann (Naturgeschichte der Vogel Mitteleuropas, nieuwe uitgave, Bd. VI, Abb. VI. 19a) als variatio subalbidus uitvoerig wordt beschreven en dus meer
dan 100 jaren bekend is, daar dezelfde beschrijving voorkomt in de eerste uitgave tussen
1820•1844. Naumann voegt daaraan he't
volgende toe:
•Ich lernte sie durch die zuvorkommende Güte des
Hm Berghauptmann von Veltheim zu Ostrau (am
Petersberge bei Halle a.d.S.) kennen, welcher sie
aus einer Fürstlich Schwarzenburg Sonderhausenschen Fasanerie erhielt, wo man sie als standige
Abart unter den Namen •Türkischer Fasan" seit
langeren Zeit zog und immer unverandert erhielt,
ob sie sich gleich vielfaltig mit den gewöhnlich
gefarbten Fasanen vermischten. Dies ist nun auch
seit drei Jahren ebenso in Ostrau der Fall. Hier
sieht man diese und gewöhnlich gefarbte Fasanen
untereinander sich wechselseitig begatten, und die
Weibchen dieser Spielart meistens ebenso gezeichnete Junge, die braunen (gewöhnlichen) meistens
braune Junge zur Welt bringen, unter einem Gehecke auch wohl einzelne von der anderen Farbe;
allein, höchstmerkwürdigerweise, niemals Übergange
von einer zur andern. • Nach der Mutter arten
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
31
die meisten Junge, alle aber, wenn auch der Vater
von ihrer Farbe war. So die weisslichen wie die
braunen."
Ten slotte merkt spr. nog op ,dat de door
hem geschoten variëteit in de vrije wildbaan
was ontstaan.
De heer Hens doet ook nog de volgende
mededelingen:
In de winter van 1943•44 waren er regelmatig zeer veel kokmeeuwen boven het station
te Maastricht. De vogels aasden op voedselresten daar weggeworpen door de op doorreis
zijnde Duitse militairen. Daarna heeft spreker
deze meeuwen ter plaatse nooit meer gezien
tot hij op 3 februari 1960 er aldaar weer een
zestal zag, terwijl die dag boven de Maas slechts
10 ex. werden waargenomen. Op 19 en 23 febr.
d.o.v. waren deze zes vogels wederom bij het
station bij de gebouwen van de Kristalunie te
zien.
Op 29 februari 1960 tussen 12 en 12.30 uur
zag spreker op de Schaalsberg te Valkenburg
een havik $ door het bos vliegen. Even daarna
draaide de vogel hoog in de lucht boven een
troep trekkende roeken, die zich niets van hem
aantrokken. De havik steeg nog hoger om dan
opeens met nauw aan hét lijf gesloten vleugels,
bijna loodrecht als een steen omlaag te vallen
en achter het geboomte te verdwijnen. Even
daarna kwam hij weer te voorschijn (zonder
prooi), vloog omhoog en verdween in het Geuldal. Spreker beschouwt deze manoeuvre als een
begin van het paringsspel, alhoewel geen vrouwelijke havik werd gezien.
Het vroege voorjaar van 1960 blijkt duidelijk van invloed te zijn op de terugkeer van
trekvogels: De heer Onstenk zag op 29 febr.
te Houthem een mannetje van het gekraagde
roodstaartje. De heer Kemp op 1 maart te Neerharen 1 en te Rekem 4 roodborsttapuiten. De
heer van Nieuwenhoven zag en hoorde op 1
maart bij de Jeker te Maastricht een zingende
tjiftjaf. Dit geschiedde echter op dezelfde plaats,
waar hij op 1 januari, en later ook op 1 febr.
deze dieren (twee in getal) had waargenomen.
Hier is dus een geval van overwintering geconstateerd, niet van een vroege terugkeer. Er
zijn ook veel vroege waarnemingen van dagvlinders: citroenvlinders, kleine vos, grote vos.
De belangrijkste is die van de heer Onstenk
op 29 februari in het Ravensbos van een atalanta. Over de overwintering van dit dier in
Winterakoniet
Foto: Nic. Nélissen
Nederland is niet veel bekend, al zijn, volgens
L e m p k e, in al de maanden van het jaar waarnemingen gedaan.
De heer Grégoire bespreekt vervolgens uitvoerig het bestuivingsmechanisme van de winterakoniet, Eranthis hiemalis. Van deze plant
heeft hij een groot aantal volkomen verwilderde
exemplaren aangetroffen op het buitengoed
•Het Goedje" te Heer. Men vindt de geschiedenis van dit buiten beschreven in •De Geschiedenis van Heer" door J. H. v. d. Venne.
In verband met de uitbreidingswerken van de
gemeente Heer is het grootste deel van deze
parktuin onteigend en gerooid. Dat is jammer
want er had zich een Limburgs hellingbos geregenereerd, nadat de oorspronkelijk door mevrouw Bosch aangelegde tuin verwaarloosd was.
Prof. Prick van de Notre Dame universiteit in
Indiana wist te vertellen dat van dit kleine
plekje grond een vermaarde insektenverzameling afkomstig is, n.1, die van de heren Bosch.
Een gedeelte bevindt zich in de museumcollectie,
een ander deel bij Prof. Prick te Nijmegen.
De winterakoniet is volgens de heer Grégoire
nog maar zelden in ons land verwilderd gevonden. De plant stamt uit Zuid-Europa. Haar
kelk maakt volkomen de indruk van een bloemkroon en is heldergeel. De eigenlijke kroon is
32
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
samengesteld uit meestal 6 kleine schubben, die
als honingkliertjes fungeren. Daar buiten staan
meerdere kransen van meeldraden, die na elkaar
in funktie komen. De helmdraden strekken zich
dan zodanig, dat de helmknoppen precies boven
de honingbakjes komen te liggen. Aanvliegende
insekten moeten daar dus wel mee in aanraking
komen. Van de vele stampers worden er gewoonlijk slechts een drietal bevrucht. De kokervruchtjes zijn bruinachtig en lopen aan de top
in een haakvormig omgebogen spits uit.
Naar aanleiding van het veelvuldig verloren
gaan van dergelijke botanisch en zoö/ogisch
zo interessante terreinen wordt de vraag gesteld
of bij de aanleg van nieuwe stadsdelen niet wat
meer rekening zou kunnen worden gehouden
met de wensen van de natuurliefhebbers, door
b.v. in hoekjes van sportterreinen overeenkomstige beplantingen aan te brengen. Men kan niet
te veel vertrouwen op particulieren, dat is wel
gebleken. In Maastricht zouden de Bossche
Fronten zich uitstekend lenen voor de combinatie wandelpark-botanische tuin. Het is n.1.
niet voldoende een terrein te laten verwilderen.
Daar krijgen steeds bepaalde onkruiden de overhand. Er is toezicht en bewaking nodig. Men
dringt er op aan dat het bestuur stappen zal
doen in deze richting.
De heer van Noorden geeft een aanvulling
op de bespreking van zwerfstenen ter vergadering te Heerlen op 13 januari. In Noord-Canada
en in Siberië, waar het in de winter zeer streng
vriest, dringt de vorst diep in de rivierbedding
door en bakt ijs en onderlaag innig samen.
Wanneer nu plotseling de dooi invalt, vult het
van de hellingen neerstromende wa'ter de rivierlopen tot overlopens toe, zodat het nog aanwezige ijs, dat immers soortelijk lichter is dan
water, opgetild wordt en met al het vastgevroren gesteente erin op drift raakt. Het transport geschiedt dan dus onder of in het ijs,
waarbij de stenen de opwaartse druk van het
water ondervinden. Het merendeel van onze
,,rivierstenen" zal wel op dezelfde manier getransporteerd zijn.
De heer Kemp vraagt aandacht voor de bonte
kraai. Naar het schijnt werd deze vogel 20 jaar
geleden in de omgeving van Maastricht geregeld tijdens het winterhalfjaar waargenomen.
De heer Willems heeft deze dieren regelmatig
aan de oevers van de Maas gezien, vóór de
kanalisatie van de rivier. Gedurende de laatste
14 jaar heeft de heer Kemp rondom Maastricht
niet meer dan 3 waarnemingen gedaan, te weten
op 22-12-1945 bij Itteren, 23-12-1945 op de
Rasberg en 31-1-1948 in het Bosscherveld, telkens een enkel exemplaar. In de richting van
Brunssum heeft hij de bonte kraai vaker gezien.
De heer van Noorden kent het dier van
Schaesberg en de Heksenberg. Deze winter
heeft hij er echter geen gezien, hoewel hij er
altijd op let. Wel zag hij er op het stort van de
Oranje Nassau III bij Brunssum. Volgens de
heer Hens gaat het dier in zijn gehele verspreidingsgebied achteruit. De heer Kemp zag geregeld bonte kraaien in de omgeving van Genk,
in België: op 23-11-1958 1 ex., op 5-12-1959
tenminste 15, op 29-2-1960 minstens 7. Het is
dus wel merkwaardig, dat het dier op de heide,
het gras- en het bouwland ten westen van Genk
nog geregeld gezien wordt, maar niet meer in
de omgeving van Maastricht. Het lijkt dan ook
de moeite waard meer op het dier te letten en
over het voorkomen ervan mededelingen te doen.
Tot slot deelt de heer Kemp interessante gegevens mede over het lokken van jonge kerkuilen door imitatie van het ,,schruu"-geluid.
Het lukte hem 2 dieren naar zich toe te laten
komen, over het dak van een boerenschuur
heen, zonder overigens de gelegenheid te krijgen de dieren in de duisternis te zien. Toen
een van de oude vogels met voedsel aankwam,
hielden de jongen op met roepen, maar de heer
Kemp ging ermede door. Het gevolg was dat
de oude in zijn richting kwam, en wel vijf maal
om hem heen vloog, soms op slechts drie meter
afstand. Daarna ontdekte het dier blijkbaar dat
er iets niet klopte en vloog naar de nok van de
schuur, zo nog even de gelegenheid biedend
voor een blik door de kijkers in het late avondlicht. Kerkuilen komen ook rondom Maastricht
geregeld in grotere oude gebouwen voor. De
heer Hens vermeldde tenslotte dat ook met het
imiteren van muizengeluiden uilen te lokken
zijn. Men kan daar een muizenbeentje voor gebruiken, zoals die worden gebezigd op de
vossenjacht.
De heer Genemans deelde nog mede dat in
1956 een bonte kraai in het Wittevrouwenveld
te Maastricht gezien is tot in mei en juni.
te Maastricht op woensdag 6 april
Bij de opening krijgt de ondervoorzitter, de
heer Mommers, het woord, en herhaalt de ge-
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
lukwensen, die hij namens het genootschap had
aangeboden op de feestelijke receptie b.g.v. het
40-jarig priesterjubileum van de voorzitter, op
20 maart 1960 gevierd. Deze gelukwensen zijn
gepaard gegaan met een stoffelijk blijk van grote
waardering in de vorm van een schemerlamp.
De voorzitter dankt hem en allen van wie hij
belangstelling had ondervonden, in welke vorm
dan ook.
Br. Arnoud heeft voor een jubileumgeschenk
gezorgd, in de vorm van een collectie wieren,
die hij had verzameld in de Roodbron te Eis: het
roodwiertje Hildenbrandtia rivularis (Liebm.)
Roth, en de blauwwieren Oscillatoria irrigua
Kütz. ex Gom. en Dichotrix ovsiniana (Kütz)
ex Born & Flah. Vooral het laatste is zeer belangrijk, omdat het waarschijnlijk pas in 1959
voor het eerst in Nederland gevonden is; zie
Natuurhist. Maandbl. Jrg. 49, 1960, p. 14. De
geschonken wieren zijn gedetermineerd door
mej. Dr. Jos. Th. Koster van het Rijksherbarium
te Leiden. De heer Marquet bezorgde het museum een grote collectie zeeëgels van verschillende vorm en grootte, alle behorende tot de
zeer variabele soort Hemipneustes striatoradïatus (Leske), en afkomstig uit het Maastrichtse
Krijt, St Pietersberg, groeve NEKAMI. Zie D r.
H. Engel: Over de variatie van Hemipneustes
striatoradiattts (Leske) in: Gedenkboek Tesch
1944, p. 173. Ook door de heer W. Felder
zijn enkele zeeëgels geschonken, afkomstig van
de groeve van de cementfabriek Liège bij Hallembaye (B.), uit het Gulpens Krijt, Cr. 3a, n.1.
1 ex. Ananchytes ovata Leske en 3 ex.Echinocorys conicus Agassiz.
Van de heer Jansen, onderwijzer te Geulle,
^F
^^k,
Zeeëgels van Marquet.
ÉÈËÊi-
33
was een groot exemplaar aanwezig van de
reuzebovist, een soort, die dit jaar in groot aantal wordt gevonden. De heren ter Horst en
Marquet konden het pilvarentje demonstreren,
gevonden in een van de vennen van de Bouwbergstraat te Brunssum. Mevr. Tulleners schonk
aan het museum een mooi levend ex. van de
Moorse landschildpad gevonden in 1959 in het
Ravensbos. Het gold hier natuurlijk een ontsnapt dier.
De heer Stevens meldt de waarneming van
een fuut in overgang naar zomerkleed, op de
Maas te Maastricht bij Köbbes. Op 3 april zag
hij in de grindbaggerkuil bij Itteren een 30-tal
slobeenden en een paar dozijn wintertalingen.
De heer Kemp nam op 12 maart aan de Maas
ten N. van Roermond 2 scholeksters waar en 4
tafeleenden. Boven de hellingbossen ten O. van
Gronsveld vloog op 20 maart 1960 een grote
roofvogel, met relatief ver voor de vleugels
uitstekende kop en betrekkelijk lange staart. Hij
determineerde dit dier als wespendief, een
vroege waarneming van deze soort, niet zo verwonderlijk na de zachte winter van 1959-60. In
het Supplément op •Les Oiseaux de la Faune
Beige" van van Havre (p. 75) staan o.a. 2
waarnemingen vermeld uit februari 1938 uit de
omgeving van de Ardennen. Appelvmken zijn er
dit jaar te Maastricht veel gezien, o.a, in de tuin
van het museum op 24 maart, volgens een waarneming van de heer Genemans.
Op een vraag van de voorzitter over de eigenschappen van een kijker voor vogelwaarnemingen antwoordt de heer Kemp uitvoerig, en belooft een demonstratie voor een vergadering in
het najaar.
De heer Gijtenbeek telde in een paar oude
moeilijk te bereiken spelonken aan de oostzijde
van de St Pietersberg, vlak bij de grens, een
20-tal vleermuizen in zeker 4 soorten. De heer
ter Horst meldde de vangst van een groot aantal vinpootsalamanders in het gebied van het
Vijlenerbos. Merkwaardig was de verhouding
tussen mannetjes en wijfjes 9:1. Waarschijnlijk is dit te wijten aan de vroege datum, 4 april.
De wijfjes •waren blijkbaar nog niet in de poel
gearriveerd. Op dezelfde datum, in hetzelfde
gebied, trof hij reeds een larve aan van de vuursalamander. Aan het slot van de avond liet de
heer van Nieuwenhoven enkele gramofoonplaatjes horen met vogelgeluiden, uit de bekende serie van Kosmos.
34
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
NIEUWS UIT VENLO EN OMGEVING.
Door Pater Miltenburg O.E.S.A. is naar
het Natuurhistorisch Museum te Maastricht
opgezonden een kleine alk, Plautus alle. Het
dier was dood gevonden te Tegelen, op 25
nov. 1959. Helaas kon het niet meer worden
opgezet. De kleine alk is in Nederland een onregelmatige wintergast, die ook wel in het
binnenland gezien wordt, vooral wanneer het
gestormd heeft. Het dier van Tegelen was de
eerste vermelding van deze soort in Limburg.
De heer L. W e. y s schrijft: Naar men mij
vertelde, en zoals ik gelezen heb in het Natuurhistorisch Maandblad 1959, p. 137, zijn in Lim-
burg tot nu toe slechts drie ex. waargenomen
van de Mantelmeeuw. Het is daarom misschien
wel interessant te weten dat ik op 28 januari
van dit jaar in Venlo een Mantelmeeuw heb
waargenomen. De vogel kwam uit noordelijke
richting en volgde de Maas naar het zuiden.
Daar hij verschillende malen in de lucht draaide
en zwenkte, kon ik zijn zwarte rug en bovenvleugels zeer goed zien, zodat vergissing met een
andere soort uitgesloten was, ook met de Kleine
Mantelmeeuw, daar de vogel vleeskleurige in
plaats van oranje-gele poten had. Bovendien
viel hij, zoals de grotere meeuwen meer doen,
een waterhoentje aan.
FORAMINIFERA FROM THE CRETACEOUS OF
SOUTH-LIMBURG, NETHERLANDS, XLVIII.
GLOBIGERINA DAUBJERGENSIS Brönnimann
and the age of Me and Lower Paleocene above
the upper Md in the quarry Curfs, near Houthem,
and the age of the Cr 4 below the Ma.
zone (zone V of W i n d ' s) and the greensand
of the lower Paleocene above; these largest
specimens often show end-chambers, often covering totally the umbilical part of the test (Catapsydrax-type). It was found that these orthogenetic data could be used as a time-indicator
in Denmark.
In the Maestrichtian Tuff Chalk, adready in
the upper Mb (boundary Mb-Mc) small specimens were found by the author which belong
to the Gl. daubjergensis group, without dorsal
openings; the author has figured suchs a specimen as G. hornibrooki or G. linaperta (Natuurhist. Maandbl., vol. 45, 1956, fig. 10); in the
lowest Md, more specimens of this group were
found (Gl. primitiva, ibid., vol 46, p. 58, fig. 5);
here the'y are already larger, but rare.
In the holes of the hard ground at the top
of the Md, filled with material from the lowest
Me (Hofker, Ibid., vol. 46, 1957, pp. 121 •
123), in the Me, a zone with thickness 1•2 m
between that hard ground and a hard bank with
many Paleocene molluscs, in many samples we
find abundant and typical specimens of Gl.
daubjergensis.
by J. HOFKER
In 1959 the author took, together with B. }.
Romein, many sets of samples in the Danian
and Paleocene of Denmark. In the Danian and
lowest Paleocene samples planktonic Foraminifera were very abundant, especially Globigerina
daubjergensis Brönnimann. The analysis of
several thousands of specimens of that species
revealed that during the Danian stage this
species shows a true orthogenesis, from small
specimens (0,07•0,10 mm larger diameter) in
the lowest Danian without the characteristic
dorsal small sutural openings (Globigerinatype), through larger specimens (diameter from
0,09 to 0,17 mm) with many specimens showing
adready the G/oè^erinorafes-openings in the
middle Danian, and yet larger specimens
(diameter from 0,10 to 0,24 mm) among which
more and more specimens with the dorsal openings in the upper Danian, to very large specimens with dorsal openings and larger diameters
from 0,12 mm to 0,27 mm in the transitional
The analysis of these specimens of G. daub~
jergensis from the holes, the Me and the Paleocene gave following data:
diameters
characteristics
holes
0,09•0,20 mm;
everage 0,15•0,16 mm
Chambers often voluminous, always dorsal openings (Globigerinoides-type)
Me
0,10•0,24 mm;
average 0,16•0,17 mm
Chambers voluminous, always dorsal openings
(Globigerinoides-type) and some Catapsydrax.
Paleocene
0,11•0,27 mm;
average 0,17•0,18 mm
Voluminous; dorsal openings; several specimens
with end chamber covering the umbilical hollow
(Catapsydrax).
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
These results, compared with the results in
Denmark (see PI. 4), make it very probable,
that:
1. Mb-Md were sedimented in the time of the
Dower and Middle Danian; G. daubjergensis
without dorsal openings is rare here, but it
was found;
2. the lowest Me (holes) must be of the time
of the zone IV of W i n d ' s zonation, and
the Foraminifera found in these holes do
not disagree with this view;
3. The Me is comparable with the zone V in
Denmark, or the highest level of zone IV;
zone V may be the transitional zone between
Danian and Paleocene.
4. the Paleocene above the hard fossiliferous
bank is of the age of the Paleocene greensand or the zone V, possibly of the time just
between those two zones. Since the Foraminifera found in this lowest Paleocene of
Holland are more alike those found in the
greensand above the Danian in Denmark,
than those found in the highest Danian itself,
there is strong indication that the lowest
Paleocene in Holland is of the age of the
greensand in Denmark, which always is
identified as lowest Paleocene (B r o t z e n's
Seelandium).
It is a very remarkable fact, that the specimens of G. daubjergensis from Holland show
very few and smaller spinose outgrowths of the
outer test wall than those found in Denmark;
yet it was found, that this tendency also occurs
at the end of the Danian and in the greensand
in Denmark. Moreover, the test walls from
Dutch specimens invariably are thinner than
those of the Danish specimens.
Just as in the Danian, where in zone V and
the overlying greensand GL triloculinoides
nearly is absent, this species was rare in the
zones studied here from Holland; also, in the
uppermost layers in Denmark G. pseudobulloides is always rare; this also is the case in Me
and Paleocene in Holland. On the other hand,
Giimbelitria marauciana which is common in the
whole Mc-Md and the overlying Me and Paleocene in Holland, in Denmark is found abundantly in the Lower Danian, but rarely in the
35
middle and Upper part of the Danian; this
difference may be due to the different circumstances; in Holland the temparature of the water
was tropical, and the sea was a shallow one; in
Denmark the temperature of the water must
have been moderate, and the amount of planktonic species, as well as the occurrence of many
deep-sea forms of Ostracods, point 1o a much
deeper sea.
The conclusion of this part of the investigation
is:
The so-called Post Maestrichtian above the
Md in Holland (Hofkers Me and Lowest Paleocene) is in time identical with the highest
Danian (Wind's zone V) and the Paleocene
greensands above the Danian in Denmark.
As already stated, in the Mb-Md. the Maestrichtian Tuff Chalk, scattered specimens, often
more abundant in holes of hard banks and in
clayish lenses, are found of Globigerina pseudobulloides Plummer and Globigerina daubjergensis Brönnimann, both in stages of development
which also are found in the chalks of the Danian
in Denmark, as will be fully analysed in another
paper by the author; the primitive stages of
G. daubjergensis lack the typical dorsal openings, and are found in the lower arid middle
Danian in Denmark; they have been mentioned
by Brönnimann from samples from Hjerm
and from Daubjerg, the first being lower Danian, the second middle Danian, as Globigerina
linaperta, Globigerina hornibrooki, etc (Brönnimann, 1952, Eel. geol. Helvetiae, vol. 45,
pp. 339•341). Hofker also found them in
the Mb-Md of the Maestrichtian Tuff Chalk
and the uppermost Cr 4 just beneath that chalk
(Natuurhist. Maandblad, vol. 45, 1956, pp. 51 •
57; ibid., vol. 46, 1957, pp. 57•58; ibid., vol. 48,
1959, pp. 80•83).
In the mean time, Meyer published an
account on planktonic Foraminifera in the Maestrichtian Tuff Chalk and the ,,Post-Maestrichtian"; from samples taken just beneath and just
above the hard ground at the top of the Md,
he concludes that in the Maestrichtian Tuff
Chalk only typical Cretaceous Foraminifera are
found, whereas above the hard ground typical
Globigerina daubjergensis and G. pseudobulloides ate found; so it seems to him that the
boundary between Cretaceous and Danian is
found at that hard ground.
Meyer (1959, Bull. Acad. Roy. Belgique,
36
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
ser. 5, vol. 45, pp. 316•338) does not give
any figures and does not mention H o f k e r 's
analysis on those ,,Cretaceous" species found in
the Maestrichtian Tuff Chalk (H o f k e r, 1959,
Natuurhist. Maandblad, vol. 48, pp. 89•95).
Meyer calls typical specimens of Globigerina
cretacea d'Orbigny, not distinguishable from
the types of d'Orbigny's type-locality, the
Craie blanche of Meudon, Rugoglobigerina
rugosa Plummer; moreover, he states that Globigerina compressa Plummer does occur in the
Maestrichtian Tuff Chalk, but vanishes just at
the hard ground above the Md; but, at the
boundary Danian-Paleoeene in Denmark, G.
compressa likewise disappears! Moreover he
finds, that in the Post-Maestrichtian, no Chilogiimbelina is found; he believes this to be of
minor importance; yet the author stated, that
Chilogiimbelina is not found any more in the
lowest Paleocene in Denmark, whereas it is very
common in the Danian itself; in this way, its
absence in the formation above the Md just is
very important: it shows that that formation
cannot be of Danian age. Meyer emphasizes
that in the Maestrichtian Tuff Chalk, Giimbelina striata (Ehrenberg) is common; in reality,
most specimens of this group from the Tuff
Chalk show, when studied in oil and high
magnification that they are not fresh, but
eroded, filled up with material and that the
walls are recrystallised; whereas just beneath
the Ma, where the author thinks the boundary
Cretaceous-Danian has to be found, all specimens of the same group are hyaline, fresh, thinwalled, air-filled. Quite similar specimens of
this group are found abundantly during the
whole Danian in Denmark also in reworked
state; so the occurrence of this group, in reworked state, in the Danian and in the Maestichtian
Tuff Chalk, strongly points to the identity in
time of these two formations. In this way,
Meyer's arguments turn against his ideas
about the age of Maestrichtian Tuff Chalk as
well as of the Post-Maestrichtian in Holland.
So, we cannot use so-called •Cretaceous"
planktonic species as found in the Maestrichtian
Tuff Chalk for stratigraphic purpose. But we
can use once again another identity; that of the
top of the Cr 4 in Holland, found just beneath
the lowest layer of the Maestrichtian Tuff
Chalk, the Ma, and the uppermost part of the
white chalk (Pseudotextularia-zone) just found
beneath the Fiskeler in Denmark; we will then
see, that both tops have an identical planktonic
fauna. Moreover we will find, that just the first
stages of Globigerina pseudobulloides and of
Globigerina daubjergensis, are found in those
formations, and so we can, also by means of
planktonic Foraminifera, establish with certainty
the stratigraphic place of the Maestrichtian Tuff
Chalk. For in both formations, top Cr 4 in
Holland, and top white chalk in Denmark, two
important planktonic species start their development series; both are found during the Maestrichtian Tuff Chalk in later stages of development, though rarely; and both are found, extremely commonly, in the deep-sea sediments of the
Danian in Denmark, in just the same way continuing their evolution. At the end of their development, when Globigerina pseudobulloides
reaches its honeycomb structure of the wall (see
Hofker, 1959, Natuurhist. Maandblad, vol.
48, pp. 80•83) and when Globigerina daubjergensis reaches its stage of large diameter with
Catapsydrax structure, at the top of the Danian
and in the lowermost Paleocene (greensand)
in Denmark, and in the Post-Maestrichtian in
Holland, in both localities they are found abundantly, being both formations deeper sea formations.
A sample, taken by B. J. Romein, just
beneath the Ma in the ENCI-quarry (sample
2.75•3,00 m of the lowest series taken; the Ma
ts found at 3,25 m) and a sample, taken by
Hofker and Romein in Denmark, just
below the Fiskeler in the white chalk at VigsöBjerre, near Thisted, Jutland (No. 975), gave
following very typical planctonic Foraminifera
in abundancy (see plates 1 and 2):
The sediments of these two localities of white
Holland: plate 1:
Globigerina pseudobulloides Plummer in its most
primitive form; fig. A Cr. 4, sample Romein
2,75 m; X 335;
Globigerina daubjergensis Brönnimann, in its most
primitive type, decribed by Brönnimann from
the Danian as G. Hnaperta Finlay; fig. B, E
sample Romein 2.75 m, X 335;
Giimbelina cf. striata (Ehrenberg); fig. C, same
sample, X 335;
Globigerina biforaminata Hofker; same sample fig.
D, X 115;
Globigerina rugosa Plummer; same sample, fig. F,
X 115.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
p.
37
Uppermost Cr4,Hol(anct
Plate 1. Planktonic Foraminifera of the uppermost Cr 4, just below the Maestrichtian Tuff Chalk, in
Holland; see text.
38
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
chalk must, also seen from the side of planktonic
Foraminifera, be identical in time.
It is very important to state here, that the
faunal break of planctonic Foraminifera was not
so abrupt a change as is often emphasised;
already in the uppermost white chalk, in Holland
as well in Denmark, the first forms of the
Danian species Globigerina pseudobulloides and
Globigerina daubjergensis appeared; this also
was stated by Brotzen (1959, Sver. geol.
Unders., ser. C, No. 571, p. 17: •In the Stevnsian... in the uppermost part extremely small
specimens of triloculine Globigerinae, with diameters less than 0,09 mm, occur"); the specimens of triloculine Globigerina daubjergensis in
primitive form, found in Denmark as well in
Holland (figs. B, B, E) measured 0,07•0,09
mm also. During the Danian this diameter gradually increases, as can be seen from the plate
and then only young specimens are so small.
So it is obvious, that at the end of the upper
Maestrichtian (as Brotzen also calls this
part of the white chalk, identical in time with
our uppermost Cr 4) already the first forms of
the Danian planktonic Foraminifera appeared.
This identity, in this way very accurately
established, is once more emphasised by B a c kh a u s by means of Thecidium papillata (Mitt,
geol. Staatsinstitut, Hamburg, H. 28, 1959, p.
83), where this author says: •Hofker's
Gleichsetzung des Ober-Maastrichtien von
Stevns Klint mit dem Cr 4 und Ma Hollands
könnte auf Grund des gemeinsamen Vorkommens von Th. papillata als berechtigt angesehen
werden".
For more data about the identity in time of
the Cr 4 with the Pseudotextularia-zone of Germany and of Denmark, read: H o f k e r, the
Age of the Cr 4, Natuurhist. Maandblad, 1959,
vol. 48, pp. 46•53.
Conclusion of this part of the investigation:
The top of the Cr 4 in Holland, and the top
of the white chalk in Denmark, are of the same
age; the Cr 4 and the Pseudotextularia-zone
both form the uppermost part of the Cretaceous;
what is found above the Cr 4 in Holland (the
Maestrichtian Tuff Chalk) and above the
Pseudotextularia-zone of the white chalk in
Denmark (the type-Danian) must be of absolutely comparable age. For above these two formations, Maestrichtian Tuff Chalk and typeDanian, Globigerines are found which show the
end-stage of development, whereas just at the
beginning of both formations, these planktonic
species show the beginning of their development
series (Brotzen, I.e. 1959, emphasizes that
the Danian stage to his belief is the uppermost
part of the Cretaceous; that also may be so,
and in that case, the Maestrichtian Tuff Chalk
also is the uppermost part of the Cretaceous,
and the planktonic faunal break, by many
stratigraphers indicated as the CretaceousTertiary boundary, then would be found within,
and not at the top, of the upper Cretaceous.
The occurrence of so many typically Cretaceous
fossils in the Maestrichtian Tuff Chalk also
would point into the direction of Brotzen's
idea which, as Brotzen mentions, was the
idea of many older investigators. That in some
localities the planktonic faunal break coincides
with the Cretaceous-Tertiary boundary (Australia, Trinidad, Mexico) is due to a gap in the
sedimentation; for in these localities the author
stated that the Tertiary Globigerines following
up the uppermost Cretaceous species, show the
test wall structure of lower Paleocene and not
of Danian forms; the real Danian is lacking in
those localities. Such a gap also occurs in the
Basin of Mons, Belgium; in the Tuffeau de
Ciply (type-Montian) the planktonic fauna is
that of Middle Paleocene, whereas the Tuffeau
de Saint Symphorien below has the age of the
Maestrichtian Tuff Chalk.
The latter is characteristed by Glob, daubjergensis, and below that formation is found the
Craie phosphatée de Ciply which is of the age
of Dutch Cr3c and lowest Cr4. Often in this
Basin the Tuffeau de Saint Symphorien is missing, and the Tuffeau de Ciply is overlying the
Craie phosphatée; in that case the gap is even
larger than in the localities mentioned above.
Denmark; plate 2:
Globigerina pseudobulloides Plummer in its most
primitive form; fig. A white chalk, Vigsö-Bjerre,
sample 975; X 335;
Globigerina daubjergensis Brönnimann, in its most
primitive form; described by Brönnimann as
G. linaperta Finlay; fig. B, sample 975; X 335;
Gixmbelina cf. striata (Ehrenberg); fig. C, same
sampkj X 335;
Globigerina biforaminata Hofker; same sample, fig.
D, X 115;
Globigerina rugosa Plummer; same sample, fig. F,
X 115;
Globotruncana citae Bolli; same sample, fig. G, X
335; this species was very rare in the Cr 4, since
that formation is not sedimented in open sea.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.
2" l
fe
^V"-',-
\J<- KA,
o\
/
39
\• •"y
vrij?
&/c^^KÏ
Ik S<J^
U
PPtrmost WKtte Chalk)
Denmlrk
/
PI.2
Plate 2. Planktonic Foraminifera of the uppermost white Chalk (Pseucfofexru/aria-zone), just below the
Fiskeler, in Denmark; see text.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD,
40
Low*r
PU
Vs\ *>
J
Ai--" • * » V
•r- -7>l
VtollS LI
Ward arourid on
top of ttd
DanlanUI
/tf?^.
C'f-,'^ AYrito Da.ai.anir
Wki.t« CKa.lW
Dinmli-k
'Cr4
HoUa-ncL
Plate 3. The development series of Globigerina daubjergensis, giving a continuous series in Denmark and a
more scattered one in Holland; yet in Holland, Cr 4 and Me-Paleocene having been deeper sea sediments,
both ends of the series can be analysed on a larger material. Begin and end of the series in both Denmark
and Holland are the same.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD
41
a
£«1 XI<t
"II
«? •t
o.
Cj
3
U
n
1)
ii V
tj
h
2
£
c
a#
rt
* 11
O DO
•
i:
•>>
i<*3<
ol
CL
c
3
5
al
s
é
a
5
4
at
-j
-É
1
O
Jtf
al
«ó
o
o
o
*
w
«- fS
N
al
<"u
<U
-6
c
&i
n
o
K
e
E
*
Bra
T3
c
M V
•ö
-K
i»
3 §
t-
a>
£ • •a
u
W
</l
ro
cu o
w
T3
O-
t5
fe
al
<T
A.
al
/O
a
4
<a.
S_
.J
m
O.
ti
al
O.
16
C
e»
XI
o
it
B nïel,
t
K i
e«•aa u•
B> Ü
E
o
o
Bus «
C2
-••. cj
5_
1.
l*Q
ra g hi
ego
<u
•.
So ?! n
•o a a
.2• a
5 sg-d
* a\ sit
111
«I»
3 it
u
O
Co
•^
in
T-
•£
-J £
k. -_l
a)
<n
52L
,_ o
o •*
<«
in
a
o
x
k
o
3
•-/
.
«
V)
Cui
=J
a
>
Il -
a
J1-S"
J
c-o c
ro •-
& S.S
c
"3
•
o c fl
C5
u
o
_a(
d o
at>tLl°~
-^
OJ
«« .2
3
c
52 7* o
6 4*
ï
°=3 s
CO «I
N
Ö
Ö
H
H
W)
cc
.2 "i o.
** o
* B h
ns
Tpu^llOH
V| J t Ui U V Q
•-t V4-I 14-1
0-i o o
42
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD
THE RESULTS OF BAT BANDING IN THE
NETHERLANDS IN 1959.
BY P. F. VAN HEERDT AND J. W. SLUITER
ZOOLOGICAL LABORATORY, UNIVERSITY OF UTRECHT
The investigations into bat migration and
hibernation which were started by B e 1 s (1952)
in 1936 in the artificial limestone caves of S.
Limburg, have been continued since 1952 by
the authors (Sluiter & van Heerdt,
1957). In 1956 the banding practice was changed to the extent that only Myotis dasycneme,
M, daubentonii, M. mystacinus and M. nattered
were ringed and since 1958 banding has been
stopped completely, (v. Heerdt & Sluiter,
1959a), as th« decline of bat numbers, hibernating in the caves, might be partly due to
disturbance, during the hibernation period. The
definite results of the marking-recapture investigation in S. Limburg are recorded recently in
a statistical study into the population dynamics
of 5 species of the genus Myotis and one of
Rhinolophus (Bezem, Sluiter and van
Heerdt, 1960). However, as the authors held
the opinion, that it would be interesting to continue the study of the oscillations of the population, they used a new censing method, with
which the bats were left clinging to the wall and
identified according to their field marks. In this
way no disturbance, causing a loss of energy,
threatens hibernation. The ecological aspect of
bat hibernation has been studied by noting the
position of each bat individually (distance from
entrance, from the floor and the ceiling, position
in a crevice or a hole in the wall), supplying us
with data on habitat selection.
Three new maximum ages have been recorded:
Myotis daubentonii $ nr. 12573, banded 9-II1945, recaptured 5-1-1959 and Myotis nattereri
9 nr. 12655, banded 21-11-1945, recaptured
6-1-1959, both reaching an age of 14j^ year.
A Rhinolophus hipposideros $ nr. 17825,
banded 30-XII-1947 and recaptured 4-1-1959
reached an age of 11 x/i years. Only one
,,foreign return" from the caves has been reported to us: a Myotis dasycneme, banded in
the cave ,,Slavante" (St. Pietersberg near Maestricht) has been recovered near Zaandam (N.
Holland) distance 187 km NNW.
The authors visited the nursing colony of the
Roughlegged Bat (Myotis dasycneme) at Kollum on 28-VII-1959. We banded 23 juv. (13
$ S and 10 $ 9 ) and 24 ad. 9 9 . Total num-
ber 47 exs. about 20 individuals escaped. We
recaptured 11 exs. all banded at this place:
banded in: 1954 1955 1956 1957 1958
recaptured
2
0
4
5
0
in 1959
tot.
11
The Kollum nursery provided us with 2 •foreign returns": no. 19859, 9 , banded 23-VII1958 and recovered ll-XII-1958 at Haulerwijk
(Friesland), distance 26 km SSE and nr. 19879,
S , banded as a juvenille 23-VII-1958, recovered 12-VIII-1959 near Bad Oeynhausen
(Germany) distance 212 km SE.
The nursing colony of this same species in a
hollow wall at Oostzaan (N. Holland) which
was deserted last year, yielded on 28-VII-1959,
10 individuals (3 $ $ jutv. 4 9 9 juv. and
3 9 9 ad.).
The nursing colony of the Lesser Horseshoe
Bats (Rhin, hipposideros) at Ter Worm Castle
was inhabited by 11 individuals on 25-VII-1959
(12 in 1957, 6 in 1958). The colony in the attic
of Caestert Castle just across the Dutch-Belgian frontier showed us 23 exs. (21 in 1957,
30 in 1958). The nursery of Rhin. hipposideros
in the attic of Mheer Castle only contained
4 exs. (16 in 1958). In the tower of the church
of Scheulder near Margraten we found a nursing colony of Myotis mystacinus about 15-20
exs. with small young. (20-30 in 1957, none in
1958). Banding and recapture in the 19th century fortresses of the dutch Water Defence Line
was continued. We hope to take enough data
for statistical analysis in a few more years.
The regular inspections into the summer colonies of the Noctule (Nyctalus noctula) were
continued. In order not to disturb the nursery
in the woods near Utrecht, no banding took
place in 1958 and 1959, but the number of bats
leaving the tree hollow was counted once a
week (Results were published elsewhere: van
Heerdt & Sluiter, 1959b). On July 28 the
young fledged and a total of 86 exs. left two
trees at Groenekan. (93 exs in 1958).
The nursery colony near Ede was made up
by 39 individuals of the Noctule. In 1958, 35
exs. were marked with small aluminium earmarks, kindly supplied by Dr. A. K r z a nowski (Pulawi, Poland). These earmarks
however, did not prove to be successful, as
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD
they are easily lost, leaving an indentation
in the ear. We now have devised another type
of ring, made from monel metal, an alloy of
copper and nickel and made to the same pattern
as the aluminium rings. This metal, initially
supplied by Dr. Serventy (Nedlands, Australia), is stronger and more or less elastic, so
the band can 't be bitten tight. A number of 33
bats were fitted with these monel bands. We
are waiting for results.
A third colony of Noctule bats has been
discovered near Doorn. They hided in a double
walled chimney of a house in the woods. On
May 15, 36 Noctules left their hiding place by
a narrow cleft between 2 stones.
Two foreign returns were obtained: $ nr.
21846, banded near Bilthoven on 27-VII-1957
was recovered on 18-XII-1958, near Florennes
in Belgium, distance 209 km SSW and 9 nr.
21828, banded on 14-V-1957 at the same site
was recovered on 10-V-1959 near Harmelen,
distance 21 km WNW.
On 24 and 25-VII-1959 an invasion of Pipistrelles (Pipistrellus pipisstrellus) took place in
an assembly hall of the Netherlands Railways
Cy. in Utrecht. A total of 93 individuals (45
$ S and 48 5 9 ) were caught, banded and
released at a distance of about 3 kms, as the
bats were a nuisance in the hall and we supposed, these tiny animals would not find their
way back. However, on 2-IX and 8-IX a $ and
a 9 were recovered at the initial place.
Samenvatting.
De auteurs melden de resultaten van het
Vleermuisonderzoek in Nederland gedurende
het jaar 1959.
Sedert 1958 worden er geen Vleermuizen
meer geringd in de grotten van Zuid-Limburg.
Teneinde de voor deze dieren zo nodige rust
gedurende de winterslaap te verzekeren, worden zij op veldkenmerken gedetermineerd zonder hen van de muur te nemen. Alleen wanneer
zij te hoog hangen voor een zekere determinatie
of indien zij geringd zijn, worden zij gevangen.
Nieuwe maximum leeftijden werden gevonden
voor de Watervleermuis (Myotis daubentonii)
$ (\Ax/2); de Franjestaart (M. nattereri) 14J/£;
de KL Hoefijzerneus $ (Rhin. hipposideros)
ny2.
Wij
ontvingen
twee
terugmeldingen
van
43
Meervleermuizen (Myotis dasycneme), die geringd waren in de Kraamkamer te Kollum. Een
9 , dat op 23 juli 1928 geringd was, werd in
december van datzelfde jaar door de heer J a c.
H o f te Haulerwijk (Friesland) teruggevonden
(26 km ZZO). Een S , dat als jong op dezelfde
datum werd geringd, werd teruggemeld door
Heidrun Bauerrichter te Dehme bij
Bad Oeynhausen (Westfalen, 212 km ZO.).
Het dier kon niet meer vliegen en is dood gegaan.
In Kollum werden dit jaar 47 ex. geringd
(1958: 68 ex.). Door het fraaie weer was de
temperatuur op de vliering hoog en waren de
Vleermuizen zeer actief, waardoor de vangst
bemoeilijkt werd.
De kolonie van de Meervleermuizen in de
spouwmuur van een huis in Oostzaan, die het
vorig jaar verlaten was, bleek weer bewoond
te zijn. Wij ringden 10 ex. waarbij veel medewerking werd ondervonden van de familie
Band, de bewoners van het huis.
Een op 6-1-1957 in het gangenstelsel Slavante
in de St. Pietersberg bij Maastricht geringde
Meervleermuis 9 werd ons teruggemeld door
bemiddeling van de heer E, J. Kortenoever
(Prov. N.H. Waterleiding Mij, Heemskerk).
Het dier werd dood gevonden te Zaandam.
Deze terugmelding illustreert nogmaals de trek
van de Meervleermuis van het overwinteringsgebied in de Zuidlimburgse grotten naar de
waterrijke streken in Noord-Holland.
Het ringonderzoek in de forten van de Hollandse Waterlinie werd voortgezet. Wij hopen
over enkele jaren althans bij enkele soorten
over voldoende gegevens te beschikken voor
een statistische bewerking.
De kolonie van Rosse Vleermuizen (Nyctalus
noctula) in de bossen bij Groenekan (Utrecht)
werd, evenals verleden jaar wekelijks gecontroleerd. Hierbij bleek, dat de dieren in de eerste
week van mei in de vanouds bekende boom
terugkeerden en begin augustus vertrokken, op
vrijwel dezelfde data als in 1958. Er werd ook
nu niet geringd, om de kolonie niet te storen.
Ook de kolonie te Ede werd met medewerking
van de heer Stel regelmatig gecontroleerd.
Van de 35 dieren, die daar het vorig jaar van
oormerken werden voorzien, werden er enkele
gevangen. Onze ervaring met deze merken is
niet onverdeeld gunstig. Zowel in gevangenschap als in vrijheid bleken de oormerken te
44
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD
lijden door krabben, terwijl in enkele gevallen
het merk verloren ging. Wij gingen daarom
over tot het laten maken van armringen van
monel, een legering van koper en nikkel, volgens
het bekende model. De voordelen zijn de grotere
hardheid van het materiaal waardoor het opschrift niet afgebeten kan worden en een zekere
veerkracht, daardoor dichtbijten wordt tegen
gegaan. Een derde kolonie Rosse Vleermuizen
werd door ons ontdekt in de schoorsteen van een
woning in de bossen bij Doorn. Hier verlieten
op 15 mei 1959 36 dieren de nauwe opening
tussen 2 bakstenen, waar de metselkalk tussen
uit gevallen was. Niettegenstaande al onze nasporingen gedurende het afgelopen jaar zijn deze
3 kolonies de enige, die er momenteel in Nederland van N. noctula met zekerheid bekend zijn,
zodat deze soort hier te lande wel zeldzamer is
geworden.
In het kader van de Vleermuisbescherming
werden in het najaar van 1958 in de omgeving
van Utrecht 29 Vleermuiskasten opgehangen.
Hoewel men volgens de ontwerpers van deze
kasten, de gebr. I s s e 1, niet verwachten kan,
dat deze binnen 3 jaar door Vleermuizen bewoond zullen worden, hebben wij kunnen constateren, dat reeds afgelopen zomer in een kast,
hangende op het landgoed Gunterstein (Breukelen) een aantal van een • naar de mest te
oordelen • kleine vleermuis soort (Grootoor?),
verblijf heeft gehouden.
Op 24-25 aug, en 1 sept. 1959 berichtte de
heer Benders ons, dat in een montagehal van
het Algemeen Magazijn der N.S. te Utrecht een
invasie van Vleermuizen bleek plaats te vinden.
Op deze 3 dagen werden in totaal 93 individuen
van de Dwergvleermuis {Pipistrellus pipistrellus) (45 SS en 48 ? 9 ) gevangen en geringd.
Daar het rondvliegen van de dieren het verloop
van de werkzaamheden stoorde, werden zij op
een afstand van ca. 3 km van de vangplaats
losgelaten. Niettemin keerde op 2-IX een S en
op 8-IX een $ naar het Alg. Mag. terug. Wij
vermoeden dat deze dieren in hun oorspronkelijke schuilplaats gestoord waren en noodgedwongen dit • naar onze inzichten geheel ongeschikt • verblijf hadden gekozen. Voordien
waren op die plaats nooit Vleermuizen waargenomen.
Wij willen op deze plaats de heren W. Bongers, G. L. van Eyndhoven, J. Koeman en A. M. Voute noemen, die met on-
verflauwde belangstelling aan het Vleermuisonderzoek hebben medegewerkt en in het bijzonder Ir. D. C. van S c h a ï k, die ons in
Limburg ook dit jaar veel hulp verleende.
LITERATUUR.
Bels, L. 1952. Fifteen years of bat banding in the
Netherlands Thesis, Utrecht. Reprinted from Publ.
Natuurhist. Gen. Limburg, Reeks V.
Bezem, J. J., J. W. Sluiter a P. F. van
H e e r d t, 1960. Population statistics of 5 species
of the bat genus Myotis and one of the genus
Rhinolophus, hibernating in the caves of S. Limburg, Arch. Ncerl. de Zool. 13 (4); pp. 512•539.
Heerdt P. F. van a J. W. Sluiter, 1958. The
results of bat banding in the Netherlands in 1957.
Natuurhist. Maandblad 47 (3•4); p. 38•41.
Heerdt P. F. van a J. W. Sluiter, 1959a. The
results of bat banding in the Netherlands in 1958.
Ibidem 48 (7•8); p. 96•98.
Heerdt P. F. van a J. W. Sluiter, 1959b. Waarnemingen over 't gedrag van de Rosse Vleermuis
gedurende de zomer. De Levende Natuur 62, p.
44•47.
Sluiter J. W. a P. F. van Heerdt, 1957. Distribution and decline of bat-populations in S. Limburg from 1942 untill 1957. Natuurhist. Maandblad 46 (11•12), p. 134•143.
VISSEN VAN ZUID LIMBURG V.
DE BLANKVOORN • LEUCISCUS RUTILUS
RÖTS-RUTS
Waarnemingen in de vrije natuur en in het
grottenaquarium AQUA-FAUNA.
door P. L. MARQUET
De blankvoorn is een vis die houdt van stromend water. Op hun trek naar de paaiplaatsen
kan men ze bij honderden aantreffen op grinden zandbanken in de Maas en in de Geul. Bij
zacht weer is dit ieder jaar in de tweede helft
van april heel mooi te zien achter de stuw van
Borgharen aan de kant van het Bosserveld. De
mannetjes zwemmen dan in een grote school
voorop, onmiddellijk gevolgd door de wijfjes.
Wanneer men deze orde verstoort door hen b.v.
te laten schrikken, dan vluchten zij links en
rechts door elkaar om echter na betrekkelijk
korte tijd de oude toestand te herstellen.
Het paaien gebeurt gezamenlijk en vindt
plaats in dieper en langzamer stromend water.
Daar krioelt dan alles dooreen, zoals bij de elrits.
Ook het voorspel tot de paring komt daar mee
overeen, zoals ik heb kunnen vaststellen in het
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD
grottenaquarium Aqua-Fauna. Alleen, de blankvoorn paait in het vrije water.
Erg opvallend is het, dat de dieren van hun
geboorte af tezamen blijven. Een aanwijzing
hiervoor is het volgende: In juli 1942 had ik een
dag gevist in de Maas te St Pieter, waarbij ik
als aas gekookt hennepzaad had gebruikt.
Thuisgekomen ging ik volgens gewoonte mijn
vangst bekijken en sorteren. Van de 94 vissen,
die ik had gevangen waren er 87 blankvoorns.
Een dezer had een gewicht van ruim \x/i pond
en een lengte van 33 cm. Vijf stuks wogen ieder
ruim 1 pond en hadden een lengte van 30 cm.
Deze vissen had ik alle zes gevangen tussen 12
en 15 uur, met de zon pal op het water en met
het aas zonder lood vrij van de grond. De overige 81 stuks wogen om en bij de drie ons en
hadden een lengte van ± 25 cm. Het was opmerkelijk dat bij 16 dieren de buikvinnen geheel
ontbraken. Zij waren gevangen vóór 12 uur en
na 15 uur, door met het aas over de bodem te
vissen met een van lood voorziene lijn. Deze
16 vissen zonder buikvinnen waren dus vrijwel
zeker uit dezelfde school afkomstig. Mogelijk
dus ook wel van hetzelfde geboortejaar, en van
dezelfde moeder.
De drie zwaarste blankvoorns die ik ooit gevangen heb, wogen niet minder dan twee pond.
De kleur in de vinnen begint altijd bij de inplanting, hetgeen een goed herkenningsteken is
voor deze soort. De diepte van deze kleur kan
variëren naargelang de plaats van herkomst.
Meestal is die oranje tot geel-oranje, in de paartijd dieper wordend. Uit een beekje, afkomstig
van de vijvers van het Vliek te Ulestraten, ving
ik vissen met geheel doorschijnende vinnen. In
de eendenvijver te Maastricht zaten voor 1940
exemplaren met rode vinnen. Diverse van deze
dieren bezaten een goudkleurig schubbenkleed.
Tenslotte bemachtigde ik uit een poel langs de
spoorlijn tussen Mariawaard en Rothem dieren
met bloedrode vinnen en een staalblauw schubbenkleed. Deze laatsten waren nooit groter dan
20 cm.
Te Maastricht werd de blankvoorn door mensen van de betere stand Rots genoemd. Het gewone volk, waaronder de meeste en ook de
beste sportvissers schuilen, sprak van Ruts. Ook
de Fransen hebben voor het dier twee namen:
Ie Gardon en la Rosse. Het woord Rots vindt
men tot op heden terug in alle dorpen langs de
Maas en de Geul als verzamelnaam voor alle
De Jeker bij Biesland.
45
Foto: J. Th. ter Horst
witvissen, maar dan verbasterd tot Rötsj. In
Maastricht is thans de naam Ruts algemeen. Er
is dus geen standsverschil meer.
De blankvoorn was voor de kanalisatie, en is
dat tot op heden nog, de meest voorkomende
standvis op de Maas. Ook is hij dat in de ZuidWillemsvaart, het kanaal Luik-Maastricht en
het Julianakanaal. Vroeger was dat ook zo op de
Jeker, maar thans vindt men hem slechts in een
klein aantal te Biesland, ten zuiden van Maastricht. Aldaar zijn diverse wellen, waarop de
dieren zich waarschijnlijk tijdens de vervuiling
van het water in de dertiger jaren door een
Belgische suikerfabriek hebben teruggetrokken.
De laatste jaren is er echter voor deze weinige
overblijvers een groot nieuw gevaar ontstaan
door het op de Jeker afvoeren van massa's rioolwater. Momenteel zijn bijna alle te Biesland gevangen vissen aangetast door schimmel.
Het was vroeger een zeldzaamheid, wanneer
de blankvoorn van de Maas de Jeker opkwam
om te paaien. In de laatste vier of vijf jaar komen er echter steeds meer. Hun gebied blijft
echter zeer beperkt en strekt zich niet verder uit
dan tot de sluizen van het bekende Molenpoortje. Na het paaien verdwijnen zij weer. Ik
meen met zekerheid te mogen bewereri, hier met
vreemdelingen te doen te hebben, vissen, die
uitgezet zijn door de Stichting Visstandverbetering, en die afkomstig zijn van de Lek. Deze
zekerheid baseer ik op het tegelijkertijd aanwezig zijn van rietvoorns, die vroeger in de Maas
voor zeer zeldzaam golden, en door mij op de
Jeker nooit eerder waren aangetroffen. Diverse
malen heb ik mij er van kunnen overtuigen, dat
op de Maas massa's rietvoorns uitgezet werden.
46
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD
Op de Geul kwam de blankvoorn voor de
eerste wereldoorlog alleen voor beneden de sluizen van de papierfabriek van Tielens te Weert
bij Meerssen. In die tijd drong de Maas bij hoge
waterstand nog tot aan deze sluizen door. Daarboven lag het domein van de forel, een natuurlijke vijand van de blankvoorn. Na 1918 veranderde ook dit water. Er kwamen meer toeristen. De hotel verrezen als paddestoelen uit de
grond, vooral in Valkenburg, en zij allen loosden
hun afvalwater op de Geul. Daardoor waren de
forellen ten dode opgeschreven, maar daardoor
ook ontstond het juiste milieu voor de blankvoorn. Toen in de dertiger jaren de stuw in de
Maas te Borgharen was voltooid, konden de
vissen beneden de stuw, die generatie's lang
hoger op in de rivier hadden gepaaid, hun oude
paaiplaatsen niet meer bereiken. Vele van hen
zijn toen de Geul opgetrokken. In 1938 was de
blankvoorn reeds de meest voorkomende standvis op de Geul, tot in Epen toe. Zij hadden op
hun tocht naar de Belgische grens ±14 watermolens moeten passeren.
Na de tweede wereldoorlog is ook in het
Geulwater, voü\ral beneden Valkenburg, een
geweldige verslechtering opgetreden, vooral
door het gebruik van chemicaliën in de huishouding, in de hotels en in de wasserijen. Het is
dan ook niet verwonderlijk dat in de afgelopen
droge zomer beneden de molensluizen honderden vissen de dood vonden, wanneer de molenaar de sluizen wat langer dicht moest houden
om voldoende water te verzamelen om te kunnen malen.
Waar blijven de zuiveringsinstallatie's? Ieder
jaar worden er nog steeds meer rioleringen op
de Geul aangesloten! Het zal niet lang meer
duren of ons enige en mooie bergriviertje is veranderd in een stinkend, gevaarlijk riool.
BOEKBESPREKING
Spieden en speuren in de vrije natuur, door Niko Tinbergen. Nederlandse vertaling van J. M. BaerendsVan Roon. Ploegma, Amsterdam, 1960. Prijs • 9,75.
Na het verschijnen van de smakelijke boekjes van
Konrad Lorenz bij dezelfde uitgever, over het gedrag
van .huisdieren" komt het nieuwe boek van Tinbergen
als een weldadige aanvulling voor al degenen, die meer
willen weten over het gedrag van in volle vrijheid
levende dieren. Er worden in dit boek verscheidene
lanzen gebroken voor de veldbiologie, een wetenschap,
waarover nog al eens smalend wordt gesproken, misschien wel, omdat zij ook als sport beoefend kan worden, en haar dienaren niet veel meer nodig plegen te
hebben dan een flinke portie geduld en wat vinding
rijkheid. In de hoofdstukken weerspiegelt zich het leven
van de auteur van de laatste 25 jaar: eerst de vacantie's met zijn ouders op de woeste Veluwe, te midden
van roofvogels, bijenwolven, en andere insekten. Zijn
deelname aan de Nederlandse expeditie naar OostGroenland voor het doen van meteorologische waarnemingen. Zijn tijd als assistent, later als lector en
hoogleraar te Leiden, met de voor de studenten georganiseerde kampen te Hulshorst en het Meyendellonderzoek. Zijn emigratie naar Engeland, waar hij in
Oxford aan het hoofd kwam te staan van een instituut
voor biologisch veldwerk, en zijn hartstocht voor meeuwen en andere bewoners van de zeekust volledig kon
uitleven. Van deze nieuwe standplaats uit maakte hij
studiereizen naar Zuid-Afrika, de kusten van de Pacific en Canada. Hij kampeerde op het Robbeneiland in
de Tafelbaai en trok een week lang dwars door de Paul
Krugertuin. Hij werkte in Californie, dicht bij de befaamde zeeotters, en logeerde op het Olympisch Schiereiland, aan de rand van het geweldige Mount Rainierreservaat, aan de Westkust van Noord-Amerika. Overal
trof hij zijn •proefdieren" aan, omdat hij de vrije
natuur zelf beschouwd als zijn laboratorium. Het verslag van zijn onderzoekingen laat zich lezen als een
avonturenroman, en prikkelt tot het zelf waarnemen
en tot het beleven van de rijke variatie van levenspatronen. Voor dit doel is het boek dan ook geschreven.
Door samenwerking met •een van de Baerendsen"
is een ideale Nederlandse bewerking ontstaan, die fraai
geïllustreerd is met tal van foto's en tekeningen. Het
boek behoort naast die van Lorenz te staan in elke
schoolbibliotheek, en zal daar zonder twijfel binnen
korte tijd kapotgelezen zijn.
v. N.
Het Leven van de Diepzee. Nederlandse bewerking
door Dr J. S. Zaneveld van •Wunderwelt der
Tiefsee" door Klaus Günther en Kurt Deckert.
Thieme, Zutphen, 1959. • 8,90.
Een verantwoord overzicht van het leven in de diepzee bestond voor het verschijnen van dit boek in de
Nederlandse taal niet. Het is dan ook een goed idee
geweest van de directeur van het Caraïbisch Marienbiologisch Instituut te Curacao, het boek van Günther
en Deckert voor Nederland te bewerken. Hierin wordt
het leven van de bizar uitziende wezens die op grote
diepte in zee leven, en waarvan men zo dikwijls afbeeldingen tegenkomt, begrijpelijk gemaakt, omdat het
in verband wordt gebracht met de ekologische omstandigheden van de diepzee. Veel goede illustraties verduidelijken de tekst, die helaas nog al eens moeilijkheden oplevert voor de lezer, doordat lange ingewikkelde zinnen zijn gebruikt, als herinnering aan de
oorspronkelijke tekst. Ook zijn er nog al eens pleonasmen in te vinden. Naar mijn idee is onvoldoende
aangegeven het verband dat er bestaat tussen de diepte
van de zee en de aard van de afzetting op de bodem.
Uit de tekst van bladz. 84 zou men de indruk kunnen krijgen, dat het Pteropodenslik op grote diepte
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD
wordt afgezet, terwijl dit juist niet het geval is, zoals
ook uit fig. 41 blijkt.
De correctie geschiedde lang niet feilloos. De eerste
regel van het eerste hoofdstuk bevat minstens 8 fouten,
in een Griekse tekst van Alkman, waar zelfs Arabische
lettertekens in verzeild zijn geraakt! Het geslacht van
de langstaartvissen, dat Macrurus heet, wordt op pag.
105 Marcurus genoemd en op pag. 90, 91 en 204
Marcrurus. Op pag. 45 wordt naar fig. 20 verwezen,
terwijl dit fig. 19 moet zijn. En figuur 31 en 32 geven
helemaal niet weer wat er in de tekst op pag. 75 van
verteld wordt. Deze fouten worden niet vermeld om
het boek af te kammen, maar om de kans te bieden
verbetering aan te brengen in een werk, waarin zoveel
interessante en lezenswaardige gegevens beschreven
staan. Men vraagt zich telkens met verbazing af, hoe
men al die biologische bijzonderheden te weten is
gekomen.
v. N.
Onze Zoogdieren in hei wild levend, door Maurice Burton. Nederlandse bewerking van Hans Warren.
Uitg. Ploegsma, Amsterdam, 1959, • 4,25.
Het was een goede gedachte van de Oxford University Press om na het grote succes van de uitgave van
Tinbcrgen's Bird Life op overeenkomstige wijze een
werkje te laten verschijnen over het zoveel minder bekende leven van wilde zoogdieren. Maurice Burton gaf
een geslaagde samenvatting van de gedragingen, levensgewoonten en eigenschappen van deze dieren, waarbij
hij zich heeft beperkt tot de vertegenwoordigers van
de landfauna. Ook nu verzorgde Hans Warren de Nederlandse bewerking, maar slaagde daarin naar mijn
idee minder goed dan in Vogelleven. Zijn tekst is hier
en daar stroef en bevat zelfs fouten, zoals •zintuigen"
in plaats van •zinnen" en •omnivoor dieet" in plaats
van •omnivoor dier". De illustraties zijn gekozen uit
diverse Engelse publicaties, en zijn ook minder dan die
in Tinbergen's boek. Het geheel geeft echter een bevredigend en prettig verwerkbaar overzicht van het leven van de zoogdieren, en noodt tot zelf waarnemen.
Een boek dat thuis hoort in de bibliotheek van ieder,
die iets met het biologie-onderwijs te maken heeft, en
zeker ook in die van middelbare- en kweekscholen. De
prijs kan geen bezwaar zijn.
v. N.
Cactussen en andere succulenten, door C, Bommeljé.
Thieme S. Cie, Zutphen. Prijs • 5,90.
In dit boekwerkje, uitgegeven in de serie •Bloemen
en Planten in Huis" werden meer dan 300 soorten
cactussen en vetplanten deskundig besproken. Een
groot aantal originele en goede foto's verluchten de
tekst. Een inleidend hoofdstukje verhaalt iets over de
geschiedenis van deze liefhebberij, waardoor tevens
enkele wetenschappelijke namen een verklaring vinden.
Een korte beschrijving van de groeiplaatsen in de
landen van herkomst maakt veel van de merkwaardige voorschriften voor de cultuur van deze exoten
duidelijk. Het enten en het zaaien wordt boeiend
beschreven. Opvallend is het advies, in niet-porcuse
potten te kweken, of in blik. De moderne plastic potten zullen hier wel een meer esthetisch verantwoorde
47
oplossing kunnen brengen. Jammer zijn er nergens
klemtoontekens geplaatst, zodat de moeilijke wetenschappelijke namen nog wel eens verhaspeld zullen
worden. Merkwaardig zijn hier en daar volkomen onnodige afkortingen in de wetenschappelijke namen
toegepast, zelfs in de onderschriften van de figuren.
Een keurig verzorgde uitgave !
v. N.
Zeventig jaren pangenenleer. Afscheidscollege uitgesproken op 12 december 1959 in de aula van de
Universiteit van Amsterdam door Dr. J. Hcimans.
Uitg. W. Versluys N.V., Amsterdam. Prijs • 1,25.
Wie het voorrecht had dit afscheidscollege bij te
wonen zal het niet licht vergeten. Allen werden geboeid
door het heldere betoog van de zeventigjarige hoogleraar, die een andere zeventigjarige kwam huldigen,
de Intracellular Pangenesis van Hugo
de Vries, in 1889 te Jena verschenen. De ontwikkeling van de erfelijkheidsleer heeft een merkwaardig
verloop. Mendel vond in zijn tijd geen waardering,
omdat hij niet begrepen werd. Eenzelfde lot trof Hugo
de Vries, maar nu om een heel andere reden. Ofschoon
de in de Pangenesis ontwikkelde leer principieel verschilde van de leer van Darwin, zocht De Vries toch
nog te veel aansluiting bij Darwin.
Het grootste gedeelte van zijn afscheidscollege is gewijd aan de Intracellular Pangenesis als basis van de
moderne erfelijkheidsleer. •De belangrijkste inhoud van
de hypothese van Hugo de Vries", aldus d: hoogleraar,
•kunnen we kort samengevat en vereenvoudigd aldus
weergeven: Iedere dier- of plantesoort wordt gekenmerkt door een groot aantal afzonderlijke eigenschappen, die alle onafhankelijk van elkaar onveranderd
worden overgeërfd, doordat ze ieder apar; gebonden
zijn aan bepaalde stoffelijke deeltjes, door de Vries
pangenen genoemd". Iets verder: •De pangencn blijven binnen de cellen opgesloten, en alleen door celdeling komen ze in alle nieuwe cellen terecht en
daarmee ook in de voortplantingscellcn".
Deze zienswijze was geheel nieuw. Ook het niet voldoende accentueren, dat zijn stellingen op principieel
nieuwe inzichten berustten, was mede oorzaak, dat de
hypothese van De Vries niet de aandacht had, die zij
verdiende.
In de pangenenhypothese van 1889 ligt de sleutel tot
goed begrip van het werk van Mendel, die zich beperkte tot streng logische conclusies uit zijn experimentele vondsten. Tijdens de stormachtige ontwikkeling,
die de genetica als wetenschap sedert 1900 heeft doorgemaakt, bleek meer en meer, dat de pangenenleer van
De Vries een betrouwbare leiddraad was.
In het tweede gedeelte van zijn voordracht liet Hcimans ons nog andere facetten zien van de werkhypothese, neergelegd in de Pangenesis. Ze legt n.1.
ook een nieuwe grondslag voor de evolutieleer, voor
het soortsbegrip, en verschaft nieuw inz.cht in het
probleem der orgaandifferentiatie en de protoplasmatische erfelijkheid.
Wie een goed inzicht wil krijgen in de geschiedenis
van de wording van de erfelijkheidsleer, moet dit
boekje lezen.
K.
48
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD
Hang- en klimplanten voor de kamer, door J. P. Hage.
Thieme & Cie, Zutphen. Prijs • 4,90.
Geul. Vertrek trein uit Maastricht 19.13 uur.
Uit Heerlen 19.22 uur.
Een aardige handleiding, die wil trachten een antwoord te geven op vragen over de behandeling van de
vele soorten klimplanten, die naar Scandinavisch voorbeeld, hoe langer hoe meer in onze moderne woonruimten worden toegepast. Het boekje geeft ook frisse
ideeën voor de aankleding van kantoren en fabrieken.
Voor degenen die meer zoeken dan alleen maar een
kleurige wanddecoratie geeft het hoofdstuk •Over
klimmen en hangen" aardige bijzonderheden over de
biologie van deze merkwaardige plantengroep.
In het overzicht der soorten staat de behandeling
telkens duidelijk aangegeven. Veelal vindt men daar
ook een goede foto of tekening, waardoor de herkenning wordt vergemakkelijkt. Natuurlijk ontbreekt het
hoofdstuk over de verzorging van door ziekte of ongediertje aangetaste klimplanten niet.
v. N.
Dinsdag 31 mei wandeling door Klooster- en
Ravensbos. Vertrek trein uit Maastricht 19.13
uur. Uit Heerlen 19.22 uur.
AANKONDIGING
VAN DE MAANDVERGADERINGEN
Te Maastricht, op woensdag 11 mei 1960,
om 19.30 uur, in het museum.
Jubileum. Zondag 20 maart was het 40-jaar
geleden, dat de voorzitter, Dr. E. M. K r u y tz e r, priester werd gewijd. Het bestuur kwam
dien dag de jubilaris ten zijne huize gelukwensen. De ondervoorzitter, de heer M. Momm e r s, hield daarbij een toespraak en bood namens het Genootschap een schemerlamp aan.
Met een kort dankwoord aanvaardde de voorzitter dit prachtige geschenk.
Te Heerlen, op woensdag 18 mei 1960,
om 19 uur in het Geologisch Bureau.
NIEUWE LEDEN
In verband met de Dodenherdenking
zijn de maandvergaderingen van mei een
•week verschoven.
In juni GEEN maandvergaderingen.
DE NATUUR IN
Zaterdag 7 mei: excursie naar het Gerendal
met o.m. bezoek aan de Orchideeënweide van
het Staatsbosbeheer, o.l.v. de heer G. van
Z w a n bosbouwkundig ambtenaar Staatsbosbeheer. Vertrek trein uit Maastricht 14.13 uur,
uit Heerlen 14.22 uur. Retour Schin op Geul.
Zondag 22 mei: Bezoek aan het landgoed
Elslo, dat onlangs in eigendom is overgegaan
aan de gemeente Elslo. Vertrek uit Heerlen per
L.T.M.-bus, lijn 8, 14.00 uur. Uit Maastricht
per E.B.A.D.-bus 14.30 uur. Retour Beek.
Zaterdag 25 juni: Excursie naar de Kunderberg. Vertrek trein uit Maastricht 14,13 uur,
retour Voerendaal. L.T.M.-bus, lijn 16, uit
Heerlen 14.30 uur. Retour Kunrade.
Vogelzangexcursie's. Maandag 2 mei wandeling van Houthem naar Valkenburg, langs de
UIT EIGEN KRING
Examen. Aan de Rijksuniversiteit te Leiden
slaagde op 8 maart voor het doctoraal-examen
biologie de heer C. A. J. T h i s s e n, leraar
Bisschoppelijk College Roermond.
Culturele Raad Limburg. Tot voorzitter van
de Culturele Raad Limburg werd gekozen de
heer George Goossen s, directeur Russel
Tiglia Tegelen, sinds jaren lid van het Dagelijks Bestuur.
H. de Bruyn, Goltziusstraat 40, Venlo; H.
Hermsen, Lomstraat 39, Venlo; A. de Regt,
Panhuisstraat 19, Venlo; L. Veugen, Trianonstraat 11, Maastricht; C. Ottenheijm, Roermondseweg 112, Steyl; Mevr. v. Rijn-Henkemans,
Wilhelminapark 9, Venlo; Paul Spreuwenberg,
Roothaanstraat 10, Venlo; Dolf van den Hengel,
Paulus Potterstraat 60, Venlo; R. Ex, Goltziusstraat 39, Venlo. • J. Ex, Molenstraat 24,
Venlo; Mevr. Botman, Urbanusweg 22, Venlo;
G. M. Postma, Alberdinck Thymstraat 32,
Venlo (W); Mr, F. Notermans, Onderste
Molen 104, Venlo; Mr. B. Luyckx, Wilhelminapark 38a, Venlo; J. Boomgaard, Kaldenkerkerweg 48a, Venlo; H. v. Cleef, Parade 55, Venlo;
F. de Bruyn, Groeshofstraat 256, Venlo; Mej.
M. Jongmans, Huize •Beukenhorst", Valkenburgerweg 27, Heerlen; Prof. Dr. P. H. van
Laer, Haagweg 49, Leiden.
RECTIFICATIE
Maandblad 1-2, blz. 8, regel 29 v. boven:
voor Poulopp te lezen Pontoppidan.
•Hifi:
%s
^ls
Stichting
HET
LIMBURGSCHE
BRAND'S BIEREN
DE BESTE
LANDSCHAP
Natuur en Landschap zijn steeds onafscheidelijk
verbonden en beider belangen gaan altijd samen
Door bescherming van het landschap wordt ook de
planten-en dierenwereld in bescherming genomen
Steunt daarom de Stichting •Het Limburgsche
Landschap" in haar streven en geeft U op als
contribuant aan het Secretariaat.
Minimum bijdrage per jaar f 7.50
i
Secretariaat:
HEYLERHOFFLAAN 6 TELEFOON 04400-5373
MAASTRICHT
ANTIQUARIAAT JUNK
(Dr R. Schierenberg)
LOCHEM - HOLLAND
•
Geldige catalogi gratis te verkrijgen op aanvraag:
Gespecialiceerde catalogi
Zoology I en II.
Cat. No. 1 05
Botany I en II.
Cat. No. 108
Botanica Applicata Cat. No. 104
Geology
Cat. No 107
• '
Special Offer
5931
4580
3869
1 10 ülk 1830
484
9
106
109
items
items
items
items
items
Gemengde catalogi: Zoology-Botany-Geclogy.
Publicaties niet door de handel
gedistribueerd Special Offer 11-17 elk ca 1 000 items
Boeken
en Periodica
List 27-30
elk ca 1 000 items
Ministerieel erkend
ZOÖLOGISCH
PREPARATEURS-BEDRIJF
EN VELLENBEREIDERIJ
Jac. Bouten (v.h. Leo Bouten)
Industrieterrein de Veegtes, Venlo Tel. 2303
AANKOOP van boeken, tijdschriften en gehele
bibliotheken over Zoölogie, Entomologie, Botanie
Geologie, Palaeontologie, Micropalaeontologie
VERZOEKE OFFERTES
VOOR MAASTRICHT
UW HOTEL
GQFFIN DRUK
KWALITEITSWERK
*BEA\MQNT*
STATIONSTRAAT
TELEFOON K 4400-3385
WIJ DRUKKEN OOK DIT BLAD
CV. DRUKKERl]
NIEUWSTRAAT 9
V
IH CL GOFFIN
TEL. 2/21
MAASTRICHT
I^GtCGekt èe. tGonRCLm&ts èet
Alle elektrische toestellen, die de huisvrouw
het werk kunnen verlichten, zijn aldaar, zonder verplichting tot kopen, in werking te zien.
Zeer ruime sortering wasmachines, wascentrifuges, fornuizen, komforen, stofzuigers,
koelkasten, kachels, strijkijzers, enz. enz.
MAASTRICHT, Wolfstraat 20
ROERMOND, Neerstraat 40
VENRAY. Paterstraat 23
ZEER GUNSTIGE
BETALINGSVOORWAARDEN I