Biologie Havo klasse 5 SO 1 BVJ

HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL]
Docent: A. Sewsahai
Klasse: 5
DOELSTELLINGEN
DE STUDENT



moet de fasen van de natuurwetenschappelijke
methode kunnen beschrijven
moet de delen van plantaardige –en dierlijke
cellen kunnen benoemen, alsook de functies
hiervan
moet de bouw van een DNA-molecuul en het
proces van DNA-replicatie kunnen beschrijven




moet kunnen omschrijven wat diffusie is en
de invloed van verschillende factoren op de
diffusiesnelheid kunnen beschrijven
moet kunnen omschrijven wat osmose is en
waarvan de osmotische waarde van een
oplossing afhankelijk is
moet kunnen beschrijven hoe
stoffentransport door celmembranen en in
cellen plaatsvindt.
moet het doel en het verloop van mitose en
meiose kunnen beschrijven
Fasen van een natuurwetenschappelijk
onderzoek:
•
•
•
•
•
•
Observatie
Probleemstelling
Hypothese
Experiment
Resultaten
Conclusie
KERNBEGRIPPEN
-
-
Levensverschijnselen
Levensloop
Levenscyclus
Leven
Dood
Levenloos
Binnen de biologie wordt er gewerkt met
verschillende organisatieniveau’s
Cel  weefsel  orgaan  orgaanstelsel 
organisme (individu)
-
Cel
Weefsel
Orgaan
Orgaanstelsel
Organisme







Titel
Inleiding
Benodigheden en werkwijze
Resultaten
Conclusie
Discussie
Bronvermelding
- Een orgaan is een deel van een organisme
met een of meer functies.
– Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels.
– Organen werken vaak samen in
organenstelsels (bijv. het verteringsstelsel).
- Weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm
en dezelfde functie(s).
• Het middenrif scheidt de romp in de
borstholte en de buikholte.
– Organen in de borstholte: o.a. slokdarm,
longen en hart.
– Organen in de buikholte: o.a. maag, lever,
alvleesklier, dunne darm, dikke darm, nieren.
Plantaardige en dierlijke cellen
• Plantaardige en dierlijke cellen bestaan uit
cytoplasma en kernplasma.
• Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met
opgeloste stoffen (o.a. zouten, eiwitten en vetachtige
stoffen).
– Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma.
• Kernplasma: hierin bevinden zich de chromosomen.
– Kernmembraan: de buitenste laag van het
kernplasma.
• Bij plantaardige cellen komen grote vacuolen,
plastiden en celwanden voor (niet bij dierlijke cellen).

Vacuole: blaasje in het cytoplasma, gevuld
met vacuolevocht.
– Vacuolevocht bestaat uit water met opgeloste
stoffen (o.a. zouten, glucose en andere
reservestoffen, afvalstoffen en kleurstoffen,
bijv. anthocyaan).
– Een vacuole is omgeven door een
vacuolemembraan.
– Jonge plantencellen hebben meerdere
vacuolen. Oudere plantencellen hebben één
grote centrale vacuole.
Plastiden: ontstaan in het cytoplasma uit
proplastiden.
– Chloroplasten of Chlorofylkorrels
(bladgroenkorrels): hierin vindt fotosynthese

plaats.
– Chromoplasten (kleurstofkorrels): gele en/of
rode kleurstoffen (pigmenten) geven de kleur
aan bloemen en vruchten.
– Leukoplasten (kleurloos): in zetmeelkorrels is
zetmeel opgeslagen.
– Plastiden kunnen van de ene soort overgaan
in de andere soort.
Plastiden zijn ontstaan uit proplastiden;
proplastiden zijn a.h.w. de voorlopers van
plastiden. Ga na welke plastiden onder welke
omstandigheden in elkaar kunnen overgaan.

Celwand: een stevig laagje om de cel heen.
– Een celwand behoort niet tot de cel, maar is
tussencelstof.
• Intercellulaire ruimten: holten tussen
celwanden, gevuld met lucht.
* Ga na wat plasmodesmata is.
•
•
Wat zijn stippels?
Geef de verschillen tussen een plantaardige
en dierlijke cel puntsgewijs aan1
1
3
4
5
8
=
=
=
=
=
kernmembraan
kernporie
kernlichaampje
chromatine
kernplasma

Organel: deel van een cel met een eigen functie.
• Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dubbele
membranen die bijna tegen elkaar aanliggen zodat
afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan.
– Functie: transport van stoffen.
• Ribosomen: bolvormige organellen, gelegen op de
membranen van het endoplasmatisch reticulum of vrij in
het cytoplasma.
– Functie: synthese van eiwitten.
• Mitochondriën: ronde of boonvormige organellen met een
dubbel membraan,waarvan het binnenste membraan sterk
is geplooid.
– Functie: het vrijmaken van energie met behulp van
zuurstof (verbranding).

Golgi-systeem (Golgi apparaat): vormen van stoffen
[speekselkliercel welke blaasjes produceert met speeksel)

Lysosomen: blaasjes welke enzymen bevatten
Celmembraan: twee lagen fosfolipiden
(vetachtige stoffen),waarin eiwitten en
koolhydraten liggen ingebed; deze
dubbele fosfolipidenlaag wordt ook wel
bilayer genoemd
– Functies: transport van stoffen,
bescherming en regeling van de
samenstelling van het cytoplasma.

Stoffentransport via celmembranen
• Bij veelcellige dieren vormt het celmembraan de scheiding tussen
de cel en het interne milieu (weefselvloeistof en bloedplasma).
– Een celmembraan is selectief permeabel. Hierdoor kan het
verschil in samenstelling tussen cel en intern milieu gehandhaafd
blijven.
• Transport van zuurstof, koolstofdioxide en in vet oplosbare
stoffen vindt plaats door diffusie (door de fosfolipidenlagen
heen)  passief
• Transport van water vindt plaats door osmose (porie-eiwitten).
 passief (afb. 44)
• Transport van glucose en bepaalde grote moleculen of ionen via
bepaalde transportenzymen.
(permeasen)  actief (tegen het concentratieverval in) (afb. 45)

Fagocytose (Vaste stoffen) ; Pinocytose (vloeistoffen)  actief
(afb.46)


•
Celwanden komen slechts bij plantaardige
cellen voor en worden NIET gerekend tot de
cel; ze behoren niet tot de cel, maar zijn
laagjes afzettingen vanuit het cytoplasma
om de cel heen
Celwanden bestaan uit drie afzettingen:
- 1e afzetting
 middenlammel
- 2e afzetting
 primaire celwand
- 3e afzetting
 secundaire celwand
Ga na waaruit de drie bovengenoemde afzettingen
bestaan. Geef in een tabel de algemene verschillen
tussen een plantaardige en dierlijke cellen overzichtelijk
weer.


Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met
een hoge concentratie naar een plaats met een lage
concentratie van die stof (zowel in vloeistoffen als in
gassen).
Diffusiesnelheid: nettoverplaatsing van een stof per
tijdseenheid. De diffusiesnelheid is afhankelijk van:
– het oppervlak waardoorheen diffusie plaatsvindt (hoe
groter het oppervlak is, des te sneller vindt diffusie
plaats);
– de afstand waarover diffusie plaatsvindt (hoe kleiner
de afstand is, des te sneller vindt diffusie plaats);
– het concentratieverschil of drukverschil (hoe groter
dit verschil is, des te sneller vindt diffusie plaats);
– de temperatuur (hoe hoger de temperatuur is, des te
sneller vindt diffusie plaats), de aard van de
diffunderende stof en het diffusiemedium.
Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan.
– Een semi-permeabel membraan laat wel
water door,maar niet de opgeloste stof.

• Bij osmose treedt nettowaterverplaatsing op
van een plaats met een lage osmotische
waarde naar een plaats met een hoge
osmotische waarde.
– De osmotische waarde van een oplossing is
afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes
per volume-eenheid.
Uitleg Osmose en Difussie in het algemeen en
toegepast bij planten m.b.v. de onderstaande
Hyperlink en afb 36, 37, 38, 39, 40, 42, 49, 52



Diffusieosmose.doc
Afb 49 blz 32 !!
Bij (levende) plantencellen vindt osmose plaats
tussen de cel en de celwand.
– Het celmembraan en het vacuolemembraan
fungeren als semi-permeabel membraan.
– Celwanden zijn volledig permeabel. Ze zijn
meestal doordrenkt met vocht.

Als het vocht in de celwanden een hogere osmotische
waarde heeft dan het cytoplasma en het
vacuolevocht, kan plasmolyse optreden.
– Door osmose stroomt water de cel uit. De turgor
daalt en de osmotische waarde van het vacuolevocht
stijgt.
– Plasmolyse: de cel laat los van de celwand.
– Plasmolyse kan ook optreden als een plant door
verdamping veel water verliest.
– Als bij veel cellen van een kruidachtige plant
plasmolyse optreedt, verliest de plant stevigheid.
• Grensplasmolyse: situatie waarbij de turgor 0 is en er
geen plasmolyse optreedt.
– Bij grensplasmolyse en bij plasmolyse is de
osmotische waarde van het cytoplasma en het
vacuolevocht gelijk aan die van het vocht in de
celwanden
Genetisch materiaal onder de loep




Genetische eigenschappen van de mens liggen vast op 46
chromosomen. De chromosomen liggen in de celkern
23 van je vader, 23 van je moeder
De chromosomen komen in paren voor  1 chromosoom van
je vader, 1 van je moeder
Aantal verschillende chromosomen noem je n (mens: n = 23)
chromosoom

De 46 chromosomen kunnen netjes geordend worden in een
karyogram (chromosoomportret)
Chromosomen zijn
opgebouwd uit heel sterk
opgevouwen DNA
Chromosomen zijn alleen
zichtbaar vlak voordat een
cel gaat delen (DNA
spiraliseert)
DNA = Desoxyribonucleïnezuur
DNA = dubbele streng/helix van
aan elkaar gekoppelde nucleotiden
Nucleotide bestaat uit:
-Fosfaatgroep
-Desoxyribose (suiker)
-Stikstofbase (vormen basenparen)
Adenine – Thymine
Guanine – Cytosine






Een mens heeft per cel 46 chromosomen
Deze chromosomen bestaan uit 2 meter DNA
Per cel heeft een mens 3 miljard basenparen
Een mens heeft 65.000.000.000.000 cellen
Tussen mensen onderling maar 0,1% variatie in hele genoom
(Totale set van erfelijke informatie)
Met chimpansee 2% verschil



Voordat een cel kan delen, moet ook de kern delen (mitose)
en dus het erfelijke materiaal verdubbelen
Tijdens de celcyclus vindt deze DNA-replicatie plaats
Chromosoom bestaat nu uit: 2 chromatides
1 centromeer







DNA volgorde (genotype) bepaalt mede het
fenotype
DNA bestaat uit aan elkaar gekoppelde nucleotiden
(dubbele helix)
DNA is opgevouwen tot chromosomen
Deze chromosomen zijn alleen zichtbaar
(gespiraliseerd) vlak voor de celdeling
Elke menselijke lichaamscel heeft 23 paar
chromosomen (2n = 46)
Een geslachtscel heeft 23 chromosomen (n=23)
2 geslachtscellen hebben samen 23+23=46
chromosomen
Interfase: de fase tussen twee celdelingen
-
Doel mitose: vorming van nieuwe cellen tbv
groei, vervanging, herstel
Fasen mitose (afb.59; blz. 39): 1.
2.
3.
4.
profase
metafase
anafase
telofase
Bij mitose zijn de dochtercellen die ontstaan
gelijk aan elkaar en gelijk aan de
oorspronkelijke cel waaruit het ontstond.






meiose (reductiedeling) vindt plaats met het
doel voortplantingscellen (gameten) te
vormen. Meiose wordt in M1 en M2
onderverdeeld
2nn + n n + n + n + n
Bij een vrouw gaan van de 4 eicellen, 3 doodt;
slechts eentje wordt ene volwaardige eicel.
Bij een man worden alle 4 volwaardige
zaadcellen
Meiose 1 bestaat uit de profase 1, metafase
1, anafase 1, telofase 1
Meiose 2 bestaat uit profase 2, metafase 2,
anafase 2, telofase 2 <afb. 4; blz 102)

Geef van zowel de mitose als meiose aan wat
er in elke fase gebeurt.
Let op!!
Moedercellen zijn instaat tot mitose (om hun
eigen populatie aan moedercellen instand te
houden) en tot meiose (voor de vorming van
gameten).
I.v.m. behoud aantal chromosomen per
individu is reductiedeling noodzakelijk
vragen
?
bedankt!!
Info:
www.ecoisonline.org
www.examenbundel.nl
www.biologiepagina.nl
www.asewsahai.com
[email protected]