Download - Ars Aequi

Staatsrecht
Nederland altijd vrij algemeen verzet, met name vanuit de overweging dat overheidssubsidiëring de onafhankelijkheid van de politiek
wilsvorming in gevaar zou brengen. Ook zou
een dergelijke situatie het gevaar kunnen inhouden dat de bestaande politieke verhoudingen bestendigd worden. De Nederlandse staatkundige ontwikkeling en de positie die politieke
partijen daarin innemen, wijzen veel meer in
een andere richting: de partijpolitieke verhoudingen dienen primair bepaald te worden door
de omvang van de kiezersgunst, onder meer
blijkend vanuit het particulier initiatief.
Tegen een indirecte subsidiëring blijken veel
minder bezwaren te bestaan. Sinds 1970 kunnen politiek-wetenschappelijke instituten voor
subsidiëring door de rijksoverheid in aanmerking komen. De subsidiëring vindt plaats op
grond van een ministeriële regeling, vastgesteld
door de minister van Binnenlandse Zaken.
Subsidiëring van instituten voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten vindt plaats sedert 1975, eveneens krachtens een regeling van
de minister van Binnenlandse Zaken.
Naar aanleiding van een motie-De Kwaadsteniet heeft het kabinet in 1984 een Nota 'Subsidiëring politiek- wetenschappelijke instituten
en instituten voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten' aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken (II, 1984-1985, nr. 2). In
een discussie over die nota (Kamerstukken II,
UCV 52) heeft de Kamer aangedrongen op een
wettelijke regeling als grondslag voor de subsidiëring. Dat heeft in 1986 geleid tot wetsontwerp 19 508. In het wetsontwerp werd voorgesteld beide soorten subsidies te handhaven en te
komen tot een harmonisatie van de bepalingen
uit de beide ministeriële regelingen.
Staatsrecht
Mr. J. Bokma
Subsidies politieke partijen
Tegen rechtstreekse subsidiëring door de overheid van politieke partijen heeft men zich in
1624 KATERN 37
De ministeriële regelingen bevatten geen voorwaarden die een inhoudelijke toetsing van activiteiten van de instituten mogelijk maken. Komen doel of werkzaamheden van een gesubsidieerd instituut in strijd met de openbare orde
dan blijft de overheid volgens het wetsvoorstel
echter niet afzijdig ten aanzien van de vraag of
subsidieverlening aan een dergelijk instituut
kan worden voortgezet. Als het gaat om situaties waarin sprake is van handelingen die inbreuk maken op de grondvesten van de rechtsstaat, kan een gesubsidieerd politiek instituut
door de rechter worden ontbonden (zie de arti-
Staatsrecht
kelen 15 en 16 van boek 2 van het BW). De
subsidie stopt dan want in het wetsvoorstel is
de rechtspersoonlijkheid van het instituut voorwaarde voor subsidieverlening. Voorafgaand
aan de rechterlijke uitspraak is opschorting van
de subsidie eventueel mogelijk.
Op grond van de ministeriële regelingen worden alleen die instituten die werken ten behoeve
van politieke groeperingen die in de Tweede
Kamer vertegenwoordigd zijn, gesubisdieerd.
Die gedachte, in het wetsontwerp overgenomen, houdt in dat instituten die arbeiden voor
politieke groeperingen die alleen in de Eerste
Kamer zijn vertegenwoordigd, niet gesubsidieerd worden. De regering koos het zetelaantal van een politieke groepering in de Tweede
Kamer als grondslag voor de subsidieberekening omdat het politieke primaat binnen het
parlement bij deze Kamer ligt. De zetelverdeling in de Tweede Kamer is volgens de regering
bij uitstek te beschouwen als de afspiegeling
van het draagvlak dat elk van de politieke groeperingen in de samenleving heeft.
De regering somde in de Memorie van Antwoord nog een groot aantal praktische bezwaren op als ook de vertegenwoordiging in de
Eerste Kamer een rol zou moeten spelen in de
subsidieverlening en wees op het uitzonderlijke
karakter van de situatie dat een politieke groepering alleen in de Eerste Kamer is vertegenwoordigd. Na de Tweede Wereldoorlog heeft
die situatie zich tweemaal voorgedaan. Tussen
1969 en 1971 was de PPR wel in de Eerste Kamer en niet in de Tweede Kamer vertegenwoordigd. Dit kon gebeuren omdat de in 1968 opgerichte PPR pas in 1971 aan de Tweede Kamerverkiezingen heeft meegedaan. Verder was
na de verkiezingen van 1986 de CPN niet langer
vertegenwoordigd in de Tweede Kamer, terwijl
deze partij wel vertegenwoordigd was in de Eerste Kamer.
Wetsontwerp 19 508 is zonder veel problemen
door de Tweede Kamer gekomen. Bij de behandeling in de Eerste Kamer in 1988 is echter
prompt gevraagd welke principiële overwegingen er waren om alleen de zetelverdeling van de
Tweede Kamer een rol in de subsidietoekenning te laten spelen. De Eerste Kamer meende
dat niet principiële maar praktische overwegingen een rol hadden gespeeld en dat er ook andere systemen van subsidietoedeling denkbaar
zijn die meer recht doen aan de plaats van de
Eerste Kamer in het Nederlandse grondwettelijk bestel.
Een verzoek van het Eerste Kamerlid Van der
Meer aan de minister om een wijziging van het
wetsontwerp te bevorderen is in 1988 afgewezen. De Kamer besloot toen het wetsvoorstel
voor onbepaalde tijd aan te houden in de hoop
dat er alsnog een wijziging zou komen. Een novelle (zie voor dat begrip Katern nr. 36) is echter nooit aan de Kamers aangeboden. De Eerste Kamer, het wachten beu, heeft op 11 september 1990 wetsontwerp 19 508 met algemene
stemmen verworpen.
Subsidiëring van politieke instituten raakt de
grondrechten van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging en vergadering en de verwerkelijking van die grondrechten. Die problematiek komt aan de orde bij
E.M.H. Hirsch Ballin: Rechtsstaat, grondrechten en subsidieverhoudingen (VAR-preadvies
1988) en bij F.H. van der Burg: Rechtsstatelijke
subsidieverhoudingen (een bespreking van het
VAR-preadvies in het NJB van 23 april 1988).
Nieuw politiebestel
Sinds de totstandkoming van de Politiewet
wordt al gepraat over de herziening van het Nederlandse politiebestel, een discussie die nu al
meer dan twintig jaar duurt. Over het gezag
over de politie bestaat een zekere consensus,
het beheer was altijd het grote knelpunt. In gemeenten met gemeentepolitie is de burgemeester de beheerder, het korps rijkspolitie wordt
beheerd door de minister van Justitie (art. 3 en
art. 11 Politiewet).
In 1981 is in wetsontwerp 16 812 geprobeerd te
komen tot een andere constructie: provinciale
politiekorpsen met de Commissaris der Koningin als korpsbeheerder. Naast andere bezwaren
bleek de invoering van een dergelijke politie
nogal wat te kosten zodat het wetsontwerp in
1985 werd ingetrokken (zie over de provinciale
korpsen Katern no. 2 en Katern no. 14).
De ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken probeerden het vervolgens met zogenaamde politieregio's waarin gemeente- en rijkspolitie gingen samenwerken. Die samenwerking is
KATERN 37 1625
Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening
kennelijk zo goed bevallen dat nu voorgesteld
wordt de 148 gemeentelijke politiekorpsen en
het korps rijkspolitie op te heffen en samen te
voegen tot één Nederlandse politie. Beide ministers hebben, voortbouwend op het regeerakkoord, in het voorjaar van 1990 hun ideeën gepresenteerd (Een nieuw politiebestel in de jaren
90, Kamerstukken II, zitting 1989-1990, stuk nr.
2).
De ministers gaan uit van 23 regionale korpsen.
Meestal vallen regiogrenzen en grenzen van een
arrondissement samen met telkens één politieregio per arrondissement. Ook volgen de grenzen van de politieregio's de buitengrenzen van
de zogenaamde gestapelde Wet gemeenschappelijke regelingen-gebieden (Wgr-gebieden) behalve daar waar de Wgr-gebieden provinciegrensoverschrijdend zijn. De arrondissementsgrenzen zullen aan de provinciegrenzen worden
aangepast en er zal een nieuw arrondissement
Flevoland worden gevormd. Voor dit alles is
een wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling (wet van 10 augustus 1951, Stb. 347) nodig.
Wat het beheer over de politie betreft: bij wet
wordt in iedere regio één gemeente aangewezen, waarvan de burgemeester beheerder van
het regionale korps is. De bevoegdheden van de
regionaal beheerder zullen in grote lijnen gelijk
zijn aan de huidige beheersbevoegdheden van
een burgemeester van een gemeente met gemeentepolitie. De minister van Binnenlandse
Zaken wordt 'beheerder op afstand'.
Naast de regionale korpsen worden landelijk te
organiseren taken ondergebracht bij een landelijk politiekorps, beheerd door de minister van
Justitie. Bij landelijke taken kan gedacht worden aan het vervoer van verdachten door de
Parketpolitie, aan de politietaak op autosnelwegen, de doorgaande wateren of met betrekking tot de luchtvaart. Ook de beveiliging van
leden van het Koninklijk Huis wordt als een
landelijke taak gezien.
De gezagsverhoudingen zoals die bestaan onder de huidige Politiewet, blijven in de toekomstige situatie onveranderd. De burgemeester
oefent het gezag over de in de gemeente dienstdoende politie uit voor wat betreft het handhaven van de openbare orde. De officier van Justitie oefent het gezag over de politie uit terzake
1626 KATERN 37
van de strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde waartoe ook het preventiebeleid behoort.