Wittekamp, Thea

Het bos uit mijn jeugd:
aan moeders hand, mos, varens,
de verstopplekken
— de grauwe beuk, toen al dood,
overleeft me; met gemak.
Dit nazomerlicht
op het beukenpaars, die gloed,
het laatste ruisen,
bladval, gestapeld haardhout
— weten dat het winter wordt.
SB
Bij volle maan stapt zij in haar auto, een uurtje rijden — en zij ziet het beukenbos. Dat
moment, vooral als het een wolkenloze lucht is, heel de hemel dat weidse heeft en er over
het bladerdak een glans met alles van gloed ligt. Zij parkeert op een vaste plek en kijkt.
Langzaamaan komt dan die diepe woede in haar omhoog, een woede die nooit weg is maar
waar zij zich niet altijd bewust van is. Noch overdag tijdens haar werk. Noch ’s avonds als
zij thuis is of gaat stappen en er een oppas voor haar dochter is. Noch ’s nachts, hoe onrustig zij dikwijls ook slaapt. Noch ’s morgens als zij Ariane naar de crèche brengt.
Zij kent de weg door het beukenbos als geen ander. Als kind kwam zij hier een of twee
keer per week, samen met haar moeder en de hond Victor — wanneer die weer eens niet
luisterde riep zij steevast: “Victorie nog an toe, kom hier, lief beest, en je krijgt klappen.”
Die heerlijke tegenstelling gold menig keer ook voor zichzelf. Een schat van een moeder
maar af en toe om ver van uit de buurt te blijven.
Het brede hoofdpad met daarnaast aan iedere kant dertien beuken, keurig en strak op rij.
Ieder van de zes-en-twintig met een naam volgens het alfabet. De eerste links begint met
Agaath, de eerste rechts met Barend, dan weer links Catharina en rechts Daniël. En zo
voort. Steeds met minstens één a in de naam. Het was en is een heilig ritueel zo het beukenbos binnen te komen. Het werkt als een bezweringsformule voor wat komen gaat.
Aan het eind ligt een open plek. Daar stond het landhuis. Zij kan nog over die plek lopen
en precies weten waar zij is, in de grote huiskamer met de open haard, die geur van smeulend hout, in de keuken waar Anna steevast het een en ander bereidde, omringd door geluid van schalen, stromend water, dichtslaande kastdeuren. En, opnieuw, die geuren.
Zij zat dikwijls bij de grote granieten aanrecht en keek naar Anna die doorlopend neuriede, zich nauwelijks iets van haar aantrok en van tijd tot vroeg hoe de studie ging, het antwoord niet afwachtte of ergens halverwege zei: “Mooi zo. Blijf je best doen.”
De bijkeuken met het uitzicht op de schuur met het ouden rieten dak, bijna geheel onder
het mos. De wanden en deuren gitzwart. De hoofddeur op een kier. Dan stokt haar adem.
Want daarachter is zij ooit op een avond — met buiten volle maan en daarbinnen dat beklemmende donker waar je slechts langzaam aan went — bruut verkracht.
Achter het landhuis ligt een grote weide waarop sinds jaren enkele grootgrazers lopen.
Hun diepbruine, grofbehaarde huid roept allerlei mystificaties op maar vooral dat gevoel
van doem, dat haar woede machteloos maakt, zo nadrukkelijk dat zij het soms uitschreeuwt, om zich heenslaat, op haar lippen bijt. Of in snikken uitbarst. Dan is zij alleen,
want zij kan zich hier niet over uiten, durft het niet. Zij alleen weet hiervan; en ik.
Thea Wittekamp