scriptie - Faculteit der Rechtsgeleerdheid

Vrije Universiteit Amsterdam
Faculteit der Rechtsgeleerdheid
Master Rechtsgeleerdheid
Dienaar des Woords in dienst der gemeente?
Een onderzoek naar de mogelijke toepassing van het
arbeidsovereenkomstenrecht in de rechtsverhouding tussen kerk en predikant
binnen de Protestantse Kerk in Nederland
Naam
Eveline Maria Jansen
Studentnummer
1967584
Datum
Mei 2014
Afstudeerrichtingen
Privaatrecht en Arbeidsrecht
Begeleider Privaatrecht
prof. dr. T.J. van der Ploeg
Begeleider Arbeidsrecht
prof. dr. W.H.A.C.M. Bouwens
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
1.1 Introductie
1.2 Doel
1.3 Opzet
4
4
4
5
2.
Werknemersrelatie in arbeidsovereenkomst
2.1 Elementen arbeidsovereenkomst
2.2 Partijbedoeling
7
7
9
3.
Kerkelijk statuut
3.1 Artikel 2:2 BW
3.2 Sui generis
12
12
14
4.
Kerkordelijke positie predikant
4.1 Predikantschap als (gedeeld) ambt
4.2 Opleiding
4.3 Beroeping van de predikant
4.4 Aanstelling van de predikant
4.5 Vrijstelling van werkzaamheden
4.6 Losmaking
4.7 Ontheffing
4.8 Einde verbintenis verzocht door predikant
16
16
17
17
19
20
20
21
22
5.
Uitgesloten arbeidsrelatie
5.1 Arbeidsvoorwaardenregeling
5.2 Basis niet-werknemerschap
5.3 Rechterlijke terughoudendheid
23
23
25
27
6
Verschil tussen overeenkomst ‘sui generis’ en werknemersrelatie
6.1 Sociale zekerheidswetten
6.2 Fiscaal, arbeidsomstandigheden, arbeidstijden en minimumloon
6.3 Ontslagbescherming
29
29
30
31
7.
Dubbele rechtsbetrekking
7.1 Samenloop met vennootschapsrecht
7.2 Samenloop met kerkrecht
7.3 Rechtsbescherming en uniformiteit
7.4 Benoemde rechtsverhouding
33
33
34
35
36
8
Kerkelijke ondergeschiktheid
8.1 Rechtspraak betreffende kerkelijke ondergeschiktheid
8.1.1 Imam-arrest
8.1.2 Muler/EBG
8.1.3 Brouwer/De Schutse
8.1.4 De Boer/CGK Zeewolde
38
38
38
39
39
40
2
8.2 Ondergeschiktheid binnen de PKN
8.3 Werkgeverschap
8.4 Erosie van ondergeschiktheidcriterium
42
43
44
9
Mogelijkheden samengaan arbeidsrelatie met predikantsplaats
9.1 Wetsvoorstel Werk en Zekerheid
9.2 Elementen arbeidsovereenkomst
9.3 Benoeming voor het leven
9.4 Pensioen
9.5 Einde verbintenis
9.6 Arbeidsongeschiktheid
46
46
47
48
49
50
51
10
Conclusie en aanbevelingen
53
Literatuur- en jurisprudentielijst
56
Bijlage I:
Model beroepsbrief
64
Bijlage II:
Model aanhangsel bij de beroepsbrief
65
Bijlage III: Uitspraak Generaal College Bezwaren en Geschillen 11/08, 19/08, 20/08
71
Bijlage IV: Uitspraak Generaal College Bezwaren en Geschillen 09/09, 10/09, 11/09
79
3
1.
Inleiding
1.1
Introductie
Wie in Nederland in dienst treedt bij een werkgever, verricht zijn of haar arbeid en ontvangt
als tegenprestatie salaris. Het arbeidscontract is het fundament waarop de civiele
rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer rust. Titel 7.10 BW omkleedt de
arbeidsovereenkomst met waarborgen voor deze beide partijen. Ook in de kerk wordt arbeid
verricht. Een predikant werkt voor een gemeente, krijgt als vergoeding een traktement en er
zijn afspraken gemaakt voor het aantal uren waarin hij zijn werkzaamheden verricht. Toch is
de verhouding tussen de predikant en de kerk op een principieel andere basis vormgegeven.
Het civiele recht zelf bepaalt dat de kerk een eigen statuut heeft dat moet waken over deze
werkrelaties. Artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt immers:
1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn
verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met
uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen;
overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun
statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.
Een kerkgenootschap is dus een rechtspersoon die vrij is zichzelf te organiseren. Ze staat
qua organisatie los van het wereldlijke recht. Bij de invoering van artikel 2:2 BW werd de
bijzondere positie van kerkgenootschappen binnen het civiele recht geduid door de minister
van Justitie Korthals Altes. ‘Geef niet zozeer de keizer wat des keizers is, maar het
kerkgenootschap, wat des kerkgenootschaps is.’1 Vanuit deze institutionele vrijheid hebben
veel kerkgenootschappen gekozen om het arbeidsrecht buiten de verhouding met
predikanten te sluiten. Een predikant dient namelijk principieel zijn werkzaamheden in
vrijheid uit te oefenen en mag daarom niet gebonden zijn aan inhoudelijke instructies van
een werkgever, aldus veel kerken. In hun eigen statuut hebben kerkgenootschappen daarom
eigen rechtspositionele regelingen vormgegeven.
1.2
Doel
Sinds een aantal decennia levert dit grensgebied tussen arbeidsrecht en kerkrecht stof voor
discussie op. Vanaf het begin van de twintigste eeuw tot begin 1990, bij het te bespreken
Kruis-arrest, is de heersende leer dat er geen arbeidsverhouding tussen de gemeente en de
predikant is, aangezien een gezagsverhouding ontbreekt. Vanaf de jaren ’90 lijkt echter een
tendens zichtbaar dat in rechterlijke uitspraken een arbeidsverhouding tussen kerk en
predikant wordt aangenomen. Welke omstandigheden leiden tot deze nieuwe ingeslagen
weg in de rechtspraak? De uitgebreide kerkelijke rechtspositionele regelingen, die inhoudelijk
gelijkenis vertonen met het civiele arbeidsrecht, zijn voor veel rechtswetenschappers
aanleiding om de invoering van het arbeidsrecht binnen de kerk te bepleiten. Is de
rechtspositie van de predikant uitsluitend aan te merken als een kerkelijke of zijn ook de
arbeidsrechtelijke rechtsbeschermingbepalingen toepasselijk? Een van de relevante vragen
die in deze scriptie aan de orde komen.
1
Van Zeben 1991, p. 70. Ontleend aan Mattheüs 22:21.
4
De discussie die gaande is in de literatuur met betrekking tot de rechtspositie van de
predikant, geeft mij reden om dit onderwerp aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ik
onderzoek in rechtswetenschappelijke literatuur en jurisprudentie wat de juridische positie
van de predikant is als ‘status aparte’. Zijn er vervolgens kerkjuridische mogelijkheden om,
vanuit het kader van rechtsuniformiteit, het werknemerschap voor predikanten (mede) toe te
passen? Ik schrijf bewust ‘mede’, aangezien in deze scriptie het leerstuk van samenloop
besproken wordt. Het doel van deze scriptie is, om in het spanningsveld tussen arbeids- en
kerkrecht, een mogelijke brug te slaan tussen deze onderscheiden rechtsorden.
In deze scriptie richt ik mij op de mogelijke toepassing van het arbeidsrecht binnen de
Protestantse Kerk in Nederland. Ook dit kerkgenootschap acht een arbeidsrechtelijke
verhouding met een predikant in strijd met de kerkelijke ambtsvisie en de plaats die de
predikant in de kerkelijke structuur heeft. Deze visie zal in deze scriptie aan de orde komen.
Dit kerkgenootschap kent voorts een eigen ‘zakelijk’ arbeidsvoorwaardenbeleid, waarin de
rechtspositie van de predikant vastgelegd is. De aangesneden discussie speelt zich ook af
binnen dit kerkgenootschap. Dit is mij gebleken uit een gesprek met mevrouw drs. P. Visser,
beleidsmedewerker arbeidsvoorwaarden bij de Dienstenorganisatie van de Protestantse
Kerk in Nederland.
De actualiteit van deze problematiek is voorts onderstreept tijdens de colleges van
het interessante mastervak ‘Geloofsgemeenschappen en recht’, dat ik in de periode april t/m
juni 2013 gevolgd heb aan de Vrije Universiteit. Door gesprekken na de colleges met onder
anderen prof. dr. T.J. van der Ploeg, prof. dr. L.J. Koffeman en mr. drs. T. van Kooten, kreeg
het idee vastere vorm om mijn scriptie vanuit het kerk- en arbeidsrecht te schrijven.
Door de colleges en gedachtewisselingen is mij de relevantie duidelijk geworden om
de positie van de predikant te duiden in het licht van het huidige arbeidsrecht. De basis van
mijn scriptie is derhalve rechtswetenschappelijk onderzoek, dat tot nuttige informatie voor de
praktijk kan leiden.
1.3
Opzet
Naar aanleiding van het voorgaande kom ik tot de volgende probleemstelling:
Wat is de wenselijke onderlinge verhouding tussen de eigen rechtsorde van het
kerkgenootschap en het civiele arbeidsrecht, met betrekking tot de positie van predikanten
binnen de Protestantse Kerk in Nederland?
De deelvragen luiden:
- Wat kwalificeert de arbeidsovereenkomst en wat is de rol van de partijbedoeling?
(hoofdstuk 2)
- Wat is de achtergrond van de huidige rechtspositie van de predikant? (hoofdstuk 3 en 4)
- Wat zijn de redenen voor de kerk om het arbeidsrecht niet toe te passen? (hoofdstuk 5)
- Welke verschillen zijn er tussen de overeenkomst ‘sui generis’ en een werknemersrelatie?
(hoofdstuk 6)
- Wat zijn de ontwikkelingen ten aanzien van het element “gezagsverhouding” en kan dit
gevolg hebben voor de kerk? (hoofdstuk 8)
- Wat houdt de samenloopconstructie in en welke mogelijkheden zijn er om de
arbeidsrelatie met predikantsplaats te laten samengaan? (hoofdstuk 7 en 9)
5
In deze masterscriptie hanteer ik de juridische rechtswetenschappelijke methode. 2 Daarbij
houd ik me bezig met literatuur- en jurisprudentieonderzoek.
Om te begrijpen waarom kerkgenootschappen een bijzondere status kennen, is het
noodzakelijk iets van de totstandkoming en betekenis van artikel 2:2 BW weer te geven.
Voordat ik tot de beschrijving hiervan overga, komt allereerst de basis van het
arbeidsovereenkomstenrecht aan de orde: de aspecten van een arbeidsovereenkomst vanuit
Boek 7 BW en de partijbedoeling als cruciale basis voor de rechtsverhouding. Kennis van
beide rechtsorden is noodzakelijk om de onderliggende verhoudingen te kunnen plaatsen.
Vervolgens komen de kerkordelijke bepalingen aan bod, waaruit de eigen
rechtspositie van predikanten blijkt. De inhoud van het ambt, de aanstelling van de predikant
en het einde van de verbintenis zijn in de Protestantse kerkorde vastgelegd. Om te begrijpen
waarom het kerkgenootschap ervoor kiest om de arbeidsrelatie met predikanten uit te sluiten,
wordt de basis van het niet-werknemerschap beschreven. Wat behelzen de uitgebreide
arbeidsvoorwaarden die de kerk wel hanteert?
Door daarna het verschil tussen de overeenkomst ‘sui generis’ en de ‘gewone’
werknemersrelatie te duiden, wordt de relevantie van de toepassing van het arbeidsrecht in
de kerk zichtbaar. Deze toepassing kan door middel van het leerstuk samenloop, als dubbele
rechtsbetrekking, vormgegeven worden. Wat is de betekenis van dit leerstuk?
De wenselijkheid van de gelijkstelling van kerk- en arbeidsrecht komt vervolgens aan
de orde. Belangrijk is het benoemen van de rechtsverhouding, waarin het arbeidsrecht al dan
niet geïmplementeerd is. De betekenis van het element gezagsverhouding staat daarbij
centraal, omdat het principiële ontbreken van dit element de belangrijkste oorzaak is voor het
niet aangaan van een arbeidsrechtelijke verhouding met de predikanten. Toch blijkt dat het
ondergeschiktheidcriterium in de rechtspraak en rechtspraktijk breder gedefinieerd wordt,
zodat een werkelijke instructiebevoegdheid van de werkgever niet doorslaggevend lijkt. Lijkt
hiermee het kerkelijke bezwaar weggenomen te worden?
Tot slot zal de mogelijke praktische toepassing van de arbeidsrechtelijke bepalingen
op de predikantsplaats verkend worden. Blijken beide rechtsorden met elkaar te botsen of
zouden ze kunnen samengaan?
In mijn masteropleiding Rechtsgeleerdheid bestudeer ik de afstudeerrichtingen Privaat- en
Arbeidsrecht. Ik heb gebruikgemaakt van de mogelijkheid deze twee richtingen te
combineren door het schrijven van een gecombineerde scriptie. Prof. dr. T.J. van der Ploeg
heeft mij begeleid vanuit de richting Privaatrecht en prof. dr. W.H.A.C.M. Bouwens vanuit het
Arbeidsrecht. Voor hun begeleiding ben ik hun zeer erkentelijk.
In het boek ‘Kerk en recht’ besluit prof. mr. F.T. Oldenhuis zijn bijdrage met de woorden: ‘In
deze tijd levert het terrein van kerk en recht voor de onderzoeker een veelkleurig veld van
onderzoek op. Er is ook op dit gebied naar het woord van Prediker geen einde aan “het
maken van veel boeken”’. 3 Ik hoop door het schrijven van mijn masterscriptie een
toegevoegde waarde te bieden in de discussie die zich afspeelt op het grensgebied tussen
kerk- en arbeidsrecht.
2
3
Curry-Sumner e.a. 2010, p. 37.
Oldenhuis 2004, p. 187.
6
2.
Werknemersrelatie in arbeidsovereenkomst
Een van de eerste beginselen van het arbeidsrecht is de definitie van de
arbeidsovereenkomst in artikel 7:610 BW. Als het goed is, behoort het tot de parate kennis
van iedere arbeidsjurist om de drie voorwaarden van een arbeidscontract te kunnen noemen:
loon, arbeid en gezagsverhouding.
Echter, voordat deze elementen afgelopen kunnen worden, dient volgens de Hoge
Raad vastgesteld te worden of er überhaupt wel een contractuele verhouding is ontstaan. Er
dient dan te worden teruggegrepen op artikel 6:213 jo. 217 BW.4 Een overeenkomst komt
blijkens laatstgenoemde bepaling tot stand door aanbod en aanvaarding. Of partijen zich aan
elkaar verbonden hebben is afhankelijk van hetgeen zij over en weer hebben verklaard en uit
elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden,
aldus het Haviltex-criterium.5 Dit criterium ziet op de uitleg van contractsbepalingen uit Boek
3 en 6 BW. Volgens Hartkamp moet hieronder verstaan worden: ‘het vaststellen van de
betekenis van de verklaringen die partijen hebben afgelegd met het oogmerk om een
overeenkomst aan te gaan en daardoor het vaststellen van de door die verklaringen in het
leven geroepen rechtsgevolgen’.6 Het Haviltex-criterium ziet derhalve op de uitleg van wat
partijen overeengekomen zijn. De vraag of partijen zich aan elkaar verbonden hebben wordt
beantwoord door hun verklaringen, waarbij de wil tot het sluiten van een overeenkomst moet
blijken uit gedragingen van partijen. 7 De positieve beantwoording van de contractuele
voorvraag vormt het startpunt om vervolgens uit te komen bij Boek 7 BW.
2.1
Elementen arbeidsovereenkomst
Na deze contractuele voorvraag volgt de kwalificatie, de drie reeds genoemde voorwaarden,
van de arbeidsovereenkomst. Daarom zal ik u artikel 7:610 BW niet onthouden, van waaruit
deze vereisten voortvloeien:
‘De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich
verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid
te verrichten.’
Ten eerste het element ‘loon’. Onder loon is te verstaan ‘de door de werkgever
verschuldigde contraprestatie voor de arbeid, die uit iets anders dan pensioen bestaat’.8 Het
betreft derhalve de tegenprestatie voor de bedongen arbeid. De naam die partijen aan de
tegenprestatie toekennen, doet niet ter zake.9
‘Arbeid’ is een tweede vereiste voor de arbeidsovereenkomst. Deze arbeid kan van
lichamelijke of geestelijke aard zijn.10 De arbeid wordt verricht ten behoeve van een ander.
4
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 en Jansen 2002, p. 41: Annotatie bij HR 5 april 2002, JAR 2002/100 (ABN
AMRO/Malhi).
5
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.
6
Asser/Hartkamp 4-II 2001, nr. 280-282.
7
Jansen 2002, p. 48.
8
HR 12 oktober 2001, NJ 2001, 635 (Bethesda/Van der Vlies).
9
Van der Grinten 2011, p. 6.
10
Van der Grinten 2011, p. 4.
7
Het gaat hierbij om het resultaat van de werkzaamheden. Niet relevant is derhalve of de
arbeid voortvloeit uit een persoonlijke roeping, zoals bij een predikant. 11 De arbeid dient
persoonlijk te worden verricht door de werknemer. Zonder toestemming van de werkgever
kan hij12 zich aldus niet laten vervangen door een collega.
Tot slot het gecompliceerde element ‘in dienst’. Dit veronderstelt een bepaalde
gezagsverhouding tussen de werknemer en werkgever. Deze vereiste gezagsverhouding
onderscheidt de arbeidsovereenkomst van de overeenkomst van opdracht (art. 7:400 BW)
en de overeenkomst tot aanneming van werk (art. 7:750 BW). De werkgever kan in een
arbeidsovereenkomst aan zijn ondergeschikte bindende instructies geven. Dit neemt niet
weg dat degene die de arbeid verricht hierbij een grote mate van zelfstandigheid en vrijheid
kan genieten. 13 Denk hierbij aan maatschappelijke ontwikkelingen, waarbij werkgevers
steeds minder inhoudelijke werkinstructies geven aan werknemers die professioneel werk
verrichten. Ik noem hierbij als voorbeeld het hoogleraarschap dat een professor uitoefent in
het kader van een arbeidsovereenkomst met een universiteit. De door Jansen en Loonstra
genoemde ‘erosie’ van het gezagsbegrip, toegepast op de rechtspositie van de predikant,
komt later in deze scriptie aan de orde.14 De zeggenschap van werkgevers is dus niet altijd
duidelijk waarneembaar in de arbeidsrelatie met werknemers. Welke lijn hanteert de Hoge
Raad met betrekking tot het gezagsbegrip?
Kenmerkend voor een gezagsverhouding acht de Hoge Raad de bevoegdheid van de
werkgever tot het geven van aanwijzingen en de verplichting van de werknemer om deze
instructies op te volgen. Deze instructies hoeven niet daadwerkelijk te zijn gegeven om een
gezagsverhouding aan te nemen, maar de nuance is gelegen in het kunnen geven van de
aanwijzingen. 15 Deze instructiebevoegdheid wordt ook wel het materiële gezagsbegrip
genoemd. Een voorbeeld van dit gezagsbegrip is het arrest Kruis, dat later besproken wordt.
Tevens is in het arrest Nationale Nederlanden/Woudsend het materiële gezagsbegrip
leidend geweest om te komen tot de uitspraak dat er een arbeidsverhouding bestond. 16
Doorslaggevend was namelijk de instructiebevoegdheid van de werkgever ten opzichte van
de werkzaamheden van de vakantiewerkers.
Vanaf de jaren ’80 verschuift deze inhoudelijke gezagsverhouding naar meer formele,
organisatorische aanknopingspunten om een ondergeschiktheidrelatie aan te nemen. 17
Jansen en Loonstra zeggen hierbij treffend dat ‘het accent verschuift van de werkinhoud
naar werkdiscipline’ en motiveren: ‘voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een
gezagsverhouding, wordt gekeken naar de werktijden, de wijze en het karakter van de
beloning, de eventuele loondoorbetaling van loon bij ziekte, de regeling van de vakantie, het
incidentele karakter van werk, enzovoort’.18
11
Pel 2013, p. 333.
Waar gesproken wordt over ‘hij’ wordt in voorkomende gevallen ook ‘zij’ bedoeld, aangezien de PKN
vrouwen in het ambt van predikant toelaat.
13
Van der Grinten 2011, p. 7.
14
Jansen en Loonstra 1998, p. 817.
15
HR 28 september 1983, NJ 1984, 92.
16
HR 16 september 1994, NJ 1996, 329 (Nationale Nederlanden/Woudsend).
17
HR 17 april 1984, NJ 1985, 18; HR 11 november 1988, NJ 1989, 173; HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173.
18
Jansen en Loonstra 1998, p. 818.
12
8
2.2
Partijbedoeling
In 1997 buigt de Hoge Raad zich over de zaak tussen Groen en Schoevers. 19 De
belastingadviseur Groen had op basis van een mondelinge overweging lesgegeven bij het
instituut Schoevers. Op factuurbasis werden de werkzaamheden van Groen voldaan en
Schoevers hield geen premies en belastingen in. Toen Schoevers aangaf geen gebruik meer
te willen maken van Groens diensten, beriep Groen zich op het bestaan van een
arbeidscontract. Hij wees erop dat hij steeds op vaste dagen stond ingeroosterd, dat hij geen
vrijheid had om al dan niet op deze dagen aanwezig te zijn, hij moest zich houden aan de
voorgeschreven vakantieperioden en hij moest gebruikmaken van de voorgeschreven
leermiddelen. Bovendien werd zijn lesprogramma geëvalueerd door leidinggevenden binnen
Schoevers. Groen stelde daarop dat het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk was. Het
verweer van Schoevers luidde dat de verbintenis met Groen aangemerkt moest worden als
een overeenkomst van opdracht, aangezien de gezagsverhouding tussen partijen ontbrak.
Rechtbank Groningen was van oordeel dat de gezagsverhouding ontbrak: 20
‘Dat Groen op vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven
richtlijnen diende te respecteren schept onder de gegeven omstandigheden onvoldoende
basis om een gezagsverhouding aan te nemen. Groen kon immers – zo blijkt uit de stukken –
aan het begin van de cursus de door hem gewenste lesdagen opgeven; in geval van zijn
vakantie kon hij zijn lessen verschuiven, terwijl voorts de mogelijkheid om zich te laten
vervangen – mits na toestemming – door Schoevers niet was uitgesloten. Niet betwist is
voorts dat Groen als zelfstandig gevestigd belastingadviseur naast de twee dagen per week
ook voor andere opdrachtgevers werkzaamheden verrichtte.’
In cassatie erkent de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank, zodat werd aangesloten bij
het formele gezagsbegrip om de definitie van een arbeidsovereenkomst te toetsen. 21 De
kernoverweging, die geworden is tot een vuistregel, vermeldt:
‘Daarbij is de Rechtbank met juistheid ervan uitgegaan dat niet één enkel kenmerk beslissend
is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben
verbonden in hun onderling verband moeten worden bezien. (…) wat tussen partijen heeft te
gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond,
mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering
hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.’
Het belang van de oorspronkelijke partijbedoeling is door de Hoge Raad in dit arrest
benadrukt. De uitvoeringspraktijk door partijen wordt door deze bedoeling beoordeeld.22 Het
arrest Groen/Schoevers heeft aldus de toetsing van de partijbedoeling benadrukt, naast de
reeds genoemde formele en materiële benadering van gezag.
Na het arrest Groen/Schoevers van 1997 wordt de term ‘partijbedoeling’ nader ingekleurd
door nadien gewezen arresten. Zo bepaalt de Hoge Raad dat partijen geen arbeidsrelatie
hadden in het arrest Van der Male/Den Hoedt.23
19
20
HR 14 november 1997, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers).
Rb. Groningen 24 mei 1996, ZA 95-720.
Jansen en Loonstra 1998, p. 821.
22
Pel 2013, p. 331.
23
HR 10 oktober 2003, LJN AF9444 (Van der Male/Den Hoedt).
21
9
‘Bij het vaststellen van de overeengekomen verplichtingen moet immers op alle
omstandigheden van het geval gelet worden en niet alleen op de schriftelijke tekst van de
overeenkomst.’
Partijen waren gescheiden en hadden een afspraak gemaakt om de vrouw bij de
onderneming van de man in dienst te laten treden op basis van een arbeidsovereenkomst.
De vrouw zou op de loonlijst komen, maar vrijgesteld worden van arbeid. Deze regeling was
een alternatief voor de betaling van alimentatie door de man. Toen de vrouw enkele jaren
later ging samenwonen met haar nieuwe partner, zette haar ‘werkgever’ de loonbetaling stop.
De vrouw vordert vervolgens nakoming van de arbeidsovereenkomst. De rechter bepaalt in
cassatie dat de partijen nooit de bedoeling gehad hebben de vrouw daadwerkelijk de
werkzaamheden te laten verrichten binnen het bedrijf van de man. De gesloten
overeenkomst had ‘klaarblijkelijk geen andere strekking dan een verschaffing van een
bijdrage aan de vrouw in de kosten van het onderhoud. Derhalve was niet voldaan aan de
noodzakelijke vereisten voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.’24 Oftewel: het
‘wezen van de overeenkomst voor de schijn gaat die partijen opwekken door hun verhouding
van een bepaald etiket te voorzien’.25
In het arrest Diosynth/Groot stelt de Hoge Raad de partijbedoeling boven de feitelijke
uitvoering van de overeenkomst. 26 Groot was op basis van een acquisitieovereenkomst
werkzaam bij Diosynth. Na beëindiging van de overeenkomst stelt Groot een vordering in tot
verklaring van recht dat zij haar werkzaamheden verrichtte op basis van een
arbeidsovereenkomst. Diosynth betwist dit standpunt en betoogt dat partijen bij het sluiten
van de overeenkomst geen arbeidsovereenkomst voor ogen hadden. De rechtbank te ‘sHertogenbosch overweegt dat de wijze waarop partijen feitelijk invulling aan de
overeenkomst hebben gegeven, de conclusie rechtvaardigt dat partijen een
arbeidsovereenkomst hebben gesloten. De Hoge Raad vernietigt dit vonnis. De enkele
betwisting door Groot dat zij heeft beoogd een overeenkomst van opdracht te sluiten, brengt,
aldus de Hoge Raad, niet mee dat de partijbedoeling daarmee niet ter zake dienend is voor
de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Die partijbedoeling dient
derhalve te worden vastgesteld alvorens de vraag te kunnen beantwoorden hoe partijen aan
de overeenkomst feitelijk uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben
gegeven.27 Hoewel de uitvoering van de overeenkomst van belang is, ligt het accent in dit
arrest op de partijbedoeling.
De toetsing van de partijbedoeling, voorafgaand aan de feitelijke uitvoering, komt ook
aan de orde in het arrest Beurspromovendi.28 Echter, een expliciet beroep met bewijsaanbod
van de werknemer op de feitelijke uitvoering van de overeenkomst, kan de rechter niet
passeren.29 In het BBO-arrest heeft de rechter duidelijk gemaakt dat de partijbedoeling en
feitelijke uitvoering elkaar min of meer in evenwicht houden. 30 De partijbedoeling wordt
namelijk ingekleurd door de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven.
24
Loonstra en Zondag 2008, p. 10.
Vestering 2004.
26
HR 10 december 2004, LJN AP2651 (Diosynth/Groot).
27
Jansen en Loonstra 2005, p. 88.
28
HR 14 april 2006, JAR 2006/119 (UvA/Beurspromovendi).
29
HR 15 december 2006, JAR 2007/19 (Van Houdts/BBO), waarin HR 15 september 2006, JAR 2006/244
(Slipschoolinstructrice/ANWB) bevestigd werd.
30
Loonstra en Zondag 2008, p. 11.
25
10
De partijbedoeling loopt derhalve parallel aan de uitvoering voor zover hetgeen partijen
beogen ook blijkt uit de wijze waarop zij zich jegens elkaar feitelijk gedragen.31
Trap merkt op dat de arresten die na Groen/Schoevers gewezen zijn, een bevestiging
vormen van de in dat arrest ingezette lijn. De oorspronkelijke partijbedoeling lijkt meer in
balans te zijn gekomen doordat het, samen met de feitelijke uitvoering, door de rechter als
factor bij zijn afweging betrokken wordt. 32 De omstandigheden van het geval, het ‘totale
plaatje’, moet hierin derhalve de doorslag geven.
Uit het voorgaande blijkt dat, na de positieve beantwoording van de contractuele voorvraag,
aan de hand van de elementen arbeid, loon en gezagsverhouding bepaald wordt of er al dan
niet sprake is van een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW. Deze kwalificatie wordt
daarbij ingekleurd door de bedoelingen van partijen.
De relatie tussen een bezoldigde predikant en de locale gemeente is in
kerkgenootschappen doorgaans niet op deze wijze geregeld. In beginsel wordt de relatie
tussen een predikant en de gemeente gekwalificeerd als een overeenkomst sui generis, van
eigen aard:33
‘O. hieromtrent, dat de Rb. met beide pp. aanneemt, dat op de verhouding tussen Kerk en
predikant in het algemeen niet de bepalingen betrekkelijk tot de arbeidsovereenkomst van
het B.W. van toepassing zijn, doch deze verhouding in het bijzonder geregeerd wordt door
de speciale eigen regels van de betrokken kerken.’
In deze scriptie beperk ik mij tot het kerkgenootschap de Protestantse Kerk in Nederland
(hierna: PKN). De PKN is in mei 2004 ontstaan door een fusie tussen de Nederlandse
Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk
in het Koninkrijk der Nederlanden. Reeds in de jaren ’70 hielden de kerken zich in het
zogenaamde ‘Samen op Weg’-proces bezig met deze fusie. Bij de samenvoeging van deze
kerken zou een nieuwe kerkorde ontworpen moeten worden. De gezamenlijke synodes
besloten in 1990 dat gekomen moest worden tot
‘een ontwerp van grondleggende artikelen, waarin de ecclesiologische uitgangspunten en de
structuur van de h(v)erenigde kerk worden verwoord in een samenhangende ge34
meenschappelijke kerkorde’.
Een werkgroep werd voorts ingesteld om bij dit ontwerp de bestaande hervormde kerkorde
van 1951 als uitgangspunt te nemen, aangevuld met elementen uit de gereformeerde en
lutherse kerkorde. De drie te fuseren kerken benoemden de rechtspositie tussen een
predikant en de gemeente reeds als een overeenkomst sui generis en dit standpunt werd
ongewijzigd overgenomen in de nieuwe kerkorde van de PKN.
Ik realiseer me dat deze beperkte weergave van de totstandkoming van de PKN geen
recht doet aan de lange geschiedenis die daaraan vooraf is gegaan. Het is echter relevant in
te zien dat de rechtspositie al sinds lange tijd, dus ook vóór de fusie, als ‘van eigen aard’
benoemd werd, dus uitgezonderd van het arbeidsrecht.
31
Verhulp 2005, p. 93.
Trap 2007, p. 26.
33
Rb. Zwolle 16 maart 1966, NJ 1967, 178. Zie verder HR 28 juni 1946, NJ 1946, 513 en HR 14 juni 1991, NJ
1992, 173. Het kerkgenootschap Algemene Doopsgezinde Sociëteit vormt hierin overigens een uitzondering,
aangezien zij wel het arbeidsovereenkomstenrecht hanteren.
34
Besluit triosynode van oktober 1990 (Aanhangsel IX bij Acta generale synode GKN Mijdrecht 1991, ratificatie
in art. 229).
32
11
3.
Kerkelijk statuut
De kerk is als geloofsinstituut in Nederland gefundeerd op de vrijheid van godsdienst en de
daarmee verbonden scheiding van kerk en staat. Het beginsel van scheiding tussen kerk en
staat kent een lange voorgeschiedenis, hetgeen ik in deze scriptie laat rusten. Relevant voor
de organisatie van kerkgenootschappen is de invoering van de Wet op de
kerkgenootschappen in 1853, waarbij het toezicht van de overheid op interne kerkelijke
aangelegenheden geleidelijk werd verminderd door de erkenning van de vrijheid van een
kerkelijke organisatie. De staat laat de organisatorische inrichting geheel over aan de kerken
zelf: 35
‘Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunnen godsdienst
en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen. (…) Voor zooveel er zich onder
de bepalingen, bij dit artikel bedoeld, eenige bevindt, welke de medewerking van het staatsgezag
vereischt, wordt die medewerking niet verleend, tenzij de bepaling door Ons is goedgekeurd.'
3.1
Artikel 2:2 BW
De vrijheid voor kerkgenootschappen om hun kerken op- en in te richten is nadien
gecodificeerd in het privaatrechtelijke artikel 2:2 BW, dat in 1976 werd ingevoerd. Volgens
artikel 2:2 BW hebben kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen en lichamen
waarin zij zijn verenigd, rechtspersoonlijkheid. Deze rechtspersoonlijkheid is de reden dat het
genoemde artikel in Boek 2 BW betreffende ‘rechtspersonen’ terecht is gekomen.
Onder de in het artikel genoemde zelfstandige onderdelen wordt verstaan ‘een
organisatorische eenheid van een kerkgenootschap die aan het rechtsverkeer kan
deelnemen en die door het kerkgenootschap als zelfstandig onderdeel in de zin der wet
wordt aangemerkt’. 36 Een kerkelijke gemeente heeft als zelfstandig onderdeel
rechtspersoonlijkheid. 37 Ditzelfde geldt voor de classis, de vergadering van de PKN op
regionaal niveau.38
Het andere element van artikel 2:2 BW, namelijk ‘lichamen waarin zij zijn verenigd’,
betekent ‘een verband van kerkgenootschappen dat rechtspersoonlijkheid heeft en als
zodanig verband wenst te gelden’.39 Dit komt neer op samenwerkende kerkgenootschappen
die onder één naam deelnemen aan het rechtsverkeer, bijvoorbeeld een Raad van Kerken.40
Opvallend is dat de term kerkgenootschap in artikel 2:2 BW niet gedefinieerd wordt. In de
Memorie van Antwoord bij de invoering van de wetsbepaling is dit punt niet onbesproken
gebleven:41
‘Men bedenke daarbij dat het aantal en de variëteit in religieuze stromingen in de afgelopen
tijd hier te lande sterk zijn toegenomen, zowel door de komst van immigranten alsook door de
35
Artikel 1 Wet op de Kerkgenootschappen 10 September 1853, Stb. 1853, 102. Deze wet is op 20 april 1988
ingetrokken (Stb. 157). Zie verder: Van der Ploeg 1997, p. 48.
36
Asser-Rensen 2-III (2012), nr. 380.
37
Ordinantie 11-5-1 PKO.
38
Ordinantie 11-13-1 PKO.
39
Asser-Rensen 2-III (2012), nr. 380.
40
Van den Berg 2010, p. 71, gebaseerd op ‘Statuten en huishoudelijk reglement van de Raad van Kerken in
Nederland’, via http://www.raadvankerken.nl/fman/3609.pdf (geraadpleegd op 28 maart 2014).
41
Reehuis, Slob en Van Zeben 1991, p. 118.
12
aanhang die nieuwe bewegingen hebben gevonden; dit alles kan leiden tot de oprichting van
organisaties die mogelijk aanspraak op de rechtsvorm van kerkgenootschappen kunnen
maken. Diepgaande verschillen maken een scherpe algemene wettelijke definitie thans
bijzonder netelig.’
Dit heeft te maken met de vrijheid die diverse organisaties hebben zich al dan niet als
kerkgenootschap te willen organiseren. Om toch een kader te creëren, heeft Maeijer een,
mijns inziens, zuivere omschrijving geformuleerd:42
‘Een kerkgenootschap is een organisatie van aangeslotenen welke zich de
gemeenschappelijke religieuze verering of bezinning van de aangeslotenen op de grondslag
van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt en welke als zelfstandig
kerkgenootschap en niet als onderdeel van een kerkgenootschap wil gelden’.
De wil van een organisatie om een kerkgenootschap te zijn, staat in deze definitie centraal.
Vanuit deze omschrijving van het begrip kerkgenootschap kunnen vijf elementen
gedestilleerd worden: gestructureerde organisatie; van aangeslotenen; gemeenschappelijke
religieuze verering of bezinning tot doel; gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten
grondslag; niet deel uitmakend van ander kerkgenootschap.
Aan de hand van de genoemde omschrijving van Maeijer, oordeelde de Hoge Raad
in het arrest De Kloosterorde der Zusters van Sint Walburga, dat deze instelling niet
aangemerkt kon worden als ‘kerkgenootschap’, aangezien niet voldoende vaststond dat de
leden een godsdienst aanhingen en de aanhangers een gestructureerde organisatie
hadden. 43 Deze voorwaarden kon de Hoge Raad niet ontdekken bij de instelling, in
werkelijkheid een seksclub, die niet gecontroleerd wilde worden door de politie. De instelling
wilde onder de ‘dekmantel’ van kerkgenootschap als onderdeel van de Satanskerk opereren,
aangezien de politie vóór 2006 niet bevoegd was om godsdienstige plaatsen te betreden.44
Kerkgenootschappen genieten organisatievrijheid, wat duidelijk wordt in het tweede lid van
artikel 2:2 BW: het eigen statuut is bepalend voor de inrichting. Oprichtingsvereisten die
gelden voor andere rechtspersonen, zoals verenigingen (artikel 2:26 e.v.) en stichtingen
(2:285 e.v.), zijn dus niet van toepassing op kerkgenootschappen.45 Bovendien zijn er geen
wettelijke organen, is er geen voorgeschreven bevoegdheidsverdeling en zijn er geen eisen
aan de activiteiten. Wel is er een inschrijfplicht bij de Kamer van Koophandel, hoewel dit
geen vereiste is voor de rechtspersoonlijkheid. 46 Hoewel niet-inschrijving geen
rechtsgevolgen heeft, is dit in de Handelsregisterwet aangemerkt als een economisch
delict.47
Enkele andere randvoorwaarden zijn: een bepaalde organisatiegraad, bijvoorbeeld de
aanwezigheid van een bestuur; een religieus karakter, zoals erediensten; het bezit van een
vermogen en het voeren van een eigen naam voor deelname aan het rechtsverkeer. Naast
de genoemde organisatievrijheid is een voordeel van kerkgenootschappen dat ze de status
van Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) genieten, hetwelk fiscale voordelen met zich
42
Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 205.
HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173 (Satanskerk).
44
Artikel 123 Wetboek van Strafvordering, vervallen per 01-01-2006.
45
Santing-Wubs 2010, p. 40.
46
Van Kooten 2009, p. 23.
47
Artikel 18 lid 1 jo. 47 Handelsregisterwet jo. artikel 1 sub 4 Wet Economische Delicten.
43
13
meebrengt.48 Een ANBI betaalt namelijk onder andere geen erfbelasting voor erfenissen die
de instelling gebruikt voor het algemeen belang. Bovendien mogen donateurs van een ANBI
hun giften aftrekken van de inkomsten- of vennootschapsbelasting.
3.2
Sui generis
In de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 2:2 BW komt herhaaldelijk
naar voren dat kerken instellingen sui generis zijn, met een eigen bijzonder karakter.49 Dit
wordt verklaard door het tweede lid van artikel 2:2 BW: kerkelijke instellingen worden
geregeerd door hun eigen statuut. De wet biedt geen omschrijving van het begrip ‘statuut’.
Ter invulling van deze term hanteert de Rooms-Katholieke Kerk hieromtrent het Codex Iuris
Canonici en de Protestantse Kerk in Nederland kent de Protestantse Kerkorde. De kerkelijke
instelling is dus vrij haar inrichting vorm te geven aan de hand van het eigen statuut, maar lid
2 haast zich vervolgens te zeggen dat niet in strijd met de wet gehandeld mag worden.
Kerkgenootschappen mogen derhalve afwijkende regelingen treffen ten opzichte van het
‘wereldlijke’ recht, mits deze regels blijven binnen de grenzen van de wet. Derhalve kan
vastgesteld worden dat de exclusiviteit van kerkgenootschappen grenzen kent. Juist dit ‘mits’
geeft de spanning weer die kerkgenootschappen ervaren ten opzichte van de fundamentele
dwingende regels van het Nederlands recht.
In de literatuur wordt door rechtswetenschappers verschillend gedacht over het
begrip ‘wet’ uit lid 2. Pel legt dit begrip uit door de autonomie van kerkgenootschappen
intern-kerkrechtelijk te beschouwen.50 Volgens hem worden kerkgenootschappen geregeerd
door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Het gaat Pel derhalve om
de begrenzing van de interne autonomie van kerkgenootschappen. Pel sluit zich aan bij de
opvatting van Asser: de term ‘wet’ wordt ingevuld met de strafwetgeving van een staat en
regels van openbare orde, fundamentele dwingende regels met voorrangspretentie.51
Vaststaat dat voor kerkgenootschappen bij bijvoorbeeld onrechtmatig of strafbaar
handelen, dezelfde regels van burgerlijk- en strafrecht gelden als voor elke andere
rechtspersoon. Van deze maatregelen is een kerkgenootschap niet gevrijwaard. Deze
spanning tussen het strafrecht en de godsdienstvrijheid is te vinden in het arrest ‘Santo
Daime’.52 Tijdens erediensten van dit kerkgenootschap werd ayahuasca-thee gebruikt. Deze
thee bevat een stof die, op grond van artikel 2 Opiumwet, verboden is. De Hoge Raad
overwoog dat de invoer van de ayahuasca-thee met waarborgen omkleed was, slechts
gebruikt werd binnen de beslotenheid van het kerkgenootschap en er geen
noemenswaardige gezondheidsrisico’s aan de thee kleefden. In dit geval werd het gebruik
van de thee door de Hoge Raad toegestaan, zodat artikel 2 Opiumwet buiten toepassing
gelaten werd.
Met betrekking tot het Nederlandse arbeidsrecht, is de verhouding interessant tussen de
arbeidsrechtelijke bepalingen van Titel 7.10 BW en het kerkelijke statuut, ofwel kerkorde van
de PKN. De kerkorde omvat in Romeinse artikelen, ordinanties en generale regelingen (G.R.)
48
http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/bijzondere_regeling
en/goede_doelen/algemeen_nut_beogende_instellingen/welke_belastingvoordelen_heeft_een_anbi
(geraadpleegd op 11 november 2013).
49
Kamerstukken II 1987/88, 17725, nr. 14, p. 9.
50
Pel 2013, p. 212.
51
Asser-van der Grinten & Maijer 2-II (1997), nr. 220-222.
52
HR 9 januari 2007, LJN AZ2497 (Santo Daime).
14
bepalingen voor het leven en werken van de kerk om het mogelijk te maken aan haar
Goddelijke roeping van kerk-zijn te beantwoorden. 53 In feite fungeert de kerkorde als
‘wetboek’ voor de PKN en zijn arbeidsrechtelijke bepalingen uit Titel 7.10 BW in beginsel niet
van toepassing, hetgeen volgt uit artikel 2:2 BW.
Vanuit het voorgaande is de context duidelijk geworden waartegen de problematiek
van het kerkrecht versus het civiele recht zich afspeelt. De scheiding van kerk en staat en
het daarmee samenhangende recht op godsdienstvrijheid is de basis voor deze
verschillende rechtssystemen. Het beginsel van ‘scheiding van kerk en staat’ geeft enerzijds
het bereik van de kerkelijke wetgeving en anderzijds het bereik van de regelgeving van de
overheid weer. In hoeverre mag een kerkgenootschap eigen regels vormgeven die afwijken
van het civiele arbeidsrecht? En omgekeerd: Hoe ver mag de overheid gaan in het stellen
van arbeidsrechtelijke regels die de autonomie van kerkgenootschappen beperken?
53
Van den Heuvel 2013, p. 72.
15
4.
Kerkordelijke positie predikant
Binnen het ‘wetboek van de kerk’ komen eigen regelingen aan bod die betrekking hebben op
arbeidsverhoudingen binnen de kerk. Hoe luiden deze bepalingen en wat is het eigene van
deze kerkregels? Meer specifiek kan de vraag gesteld worden hoe de arbeidspositie van de
predikant binnen het kerkrecht te duiden is. Uitgebreid worden namelijk in de kerkorde
bepalingen gewijd aan de aanstelling, de uitoefening en beëindiging van de werkzaamheden
van de predikant. In bepaalde mate komen deze voorschriften overeen met het civiele
arbeidsrecht. Toch wordt in de beroepsbrief, die bij het aannemen van het beroep door de
predikant wordt aanvaard, de relatie met de predikant niet gekwalificeerd. Ergo, ook niet als
een arbeidsovereenkomst.54 Slechts de kerkorde en aanverwante regelingen lijken leidend in
de relatie tussen de predikant en de gemeente als rechtspersoon.
Hierna komen eerst deze kerkordelijke bepalingen betreffende de positie van de
predikant aan de orde. Kennisname van de procedurele en inhoudelijke kerkrechtelijke
positie van predikanten is onmisbaar om de bijzondere positie van predikanten beter te
kunnen plaatsen. Ik beperk me hierbij tot de bezoldigde predikanten ‘voor gewone
werkzaamheden’, aangezien zij, zoals gezegd, niet werken op basis van een
arbeidsovereenkomst, maar hun rechtspositie door een kerkorde vormgegeven wordt.
Predikanten ‘met een bijzondere opdracht’ zijn doorgaans wel werkzaam op basis van een
arbeidsovereenkomst, aangezien zij in dienst zijn van een instelling, zoals een ziekenhuis of
de krijgsmacht.55 Dat is de reden dat dit onderwerp buiten het bestek van deze scriptie valt.
4.1
Predikantschap als (gedeeld) ambt
Een predikant bekleedt een ambt, net zoals dat geldt voor de ouderling en diaken. Hoewel
de term ambtsdrager uitgelegd kan worden als de feitelijke liturgische voorganger in een
christelijke gemeente met presbyteriaal karakter, heeft het ambt in Bijbels perspectief een
diepere betekenis. In het kleine inhoudelijke deel van de kerkorde, aangegeven in 19
artikelen met Romeinse cijfers, wordt het belijden van de kerk weergegeven. In artikel V-1
staat het doel van het ambt: ‘om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de
wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament
gegeven.’ Het ambt is niet zomaar een functie, maar een heilige opdracht, ontvangen van
Jezus Christus: de prediking en het bedienen van de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal.
De laatste twee taken worden ook wel sacramenten genoemd. Het doel van het ambt,
volgens artikel V-1, is derhalve de gemeente het Evangelie te verkondigen en dit vervolgens
uit te dragen aan de niet-gelovige wereld. Het opzicht en onderricht behoren ook tot de taken
van de predikant. 56 Met het onderricht wordt bedoeld dat de predikant de gemeente
onderwijst in de leer van de kerk. Denk hierbij aan de catechisatie voor jongeren. Het opzicht
heeft betrekking op de belijdenis en wandel van de gemeente. Liefdevol en pastoraal moet
naar elkaar omgezien worden om elkaar op te bouwen in geloof, hoop en liefde, aldus artikel
XII lid 2 van de kerkorde. Het opzicht, gegrond in de barmhartigheid van Jezus Christus,
geschiedt derhalve tot eer van God, tot bewaring van de gemeente en tot behoud van hen
die dwalen.
54
Bijlage I: ‘Model beroepsbrief’.
Ordinantie 3-23-1 PKO.
56
Artikel V-3 PKO.
55
16
Toch liggen de genoemde taken niet alleen op de schouders van predikanten. Het ambt
wordt namelijk gedeeld met de ouderlingen en diakenen. Zij zijn gemeenschappelijk
verantwoordelijk voor de uitoefening van het ambt.57 Deze gezamenlijkheid is te verklaren
door het presbyteriaal-synodale karakter van de PKN. Deze kerkvorm houdt in dat de
kerkenraad bestaat uit de drie ambten van predikant, ouderling en diaken, die meerhoofdig
leidinggeven aan de kerkelijke plaatselijke gemeente. Het betreft hier het bestuur van
‘onderaf’ door de vergadering van ambtsdragers (presbyterium). De ambten zijn
gelijkwaardig, zodat de kerkenraad als geheel verantwoordelijkheid draagt voor het geheel.
De gelijkwaardigheid is onder meer aan het begin van de eredienst zichtbaar, wanneer de
ouderling van dienst de predikant door middel van een handdruk ‘op de stoel brengt’. Naast
dit presbyteriale karakter, komt de niet-hiërarchische synodale aard van deze kerkvorm naar
voren in de bovenplaatselijke ‘meerdere vergaderingen’, zoals op regionaal niveau de classis
en de synode op landelijk niveau, waarin plaatselijke ambtsdragers afgevaardigd zijn. 58
4.2
Opleiding
Een predikant binnen de PKN dient opgeleid te zijn door de Protestantse Theologische
Universiteit, onder verantwoordelijkheid van de generale synode.59 Als iemand predikant wil
worden zijn drie aspecten van belang: voldoende bekwaamheid, voldoende geschiktheid en
roeping. De bekwaamheid wordt gevormd door de genoten opleiding. De geschiktheid heeft
te maken met de persoonlijke capaciteiten die met de uitoefening van het ambt gepaard
gaan. De laatste stap op weg naar het ambt wordt gevormd door het onderzoek naar de
roeping in het colloquium. Een specifiek college voor de toelating tot het ambt van predikant
houdt een gesprek ‘over de opdracht van het ambt, de roeping en kerkelijke toewijding van
betrokkene, de roeping van kerk en gemeente en het delen in het belijden van de kerk’. 60
Kortom een gesprek over de geschiktheid voor het ambt van predikant. Leidt dit gesprek tot
een positief oordeel, dan wordt de betrokkene ‘proponent’ en kan hij beroepen worden door
een gemeente.
4.3
Beroeping van de predikant
Een kerkelijke gemeente kan vervolgens de proponent, of een predikant die gedurende vier
jaar aan een andere gemeente verbonden is, beroepen.61 Voordat het beroep ingaat, moet
de beroepende gemeente aantonen financieel draagkrachtig te zijn om een predikant te
kunnen betalen. 62 Als een kerkelijke gemeente in meerdere wijkgemeenten ingedeeld is,
dient de wijkkerkenraad toestemming te vragen aan de plaatselijke overkoepelende
algemene kerkenraad om het beroep te mogen uitbrengen. De (wijk)kerkenraad stelt een
beroepingscommissie in die gevormd wordt door enkele kerkenraadsleden, eventueel
aangevuld met een lid uit de algemene kerkenraad. Vervolgens krijgen gemeenteleden
57
Artikel V-2 en ordinantie 3-8-1 PKO.
Van Drimmelen 2004, p. 205.
59
Art. XV en ordinantie 13 PKO, Generale regeling opleiding en vorming predikanten en Generale regeling
permanente educatie. De PThU is gevestigd in Amsterdam en Groningen.
60
Ordinantie 13-17-1 PKO.
61
Ordinantie 3-4-2 PKO. Ik hanteer in het vervolg de term predikant, waaronder ik ook proponenten beschouw,
aangezien de rechtspositie niet verschilt.
62
Ordinantie 3-3-2 PKO (solvabiliteitsverklaring aanvragen bij bureau beroepingswerk van het Protestants
Landelijk Dienstencentrum).
58
17
gelegenheid namen in te dienen van predikanten die men voor de gemeente geschikt acht. 63
De beroepingscommissie geeft, met behulp van de ingediende namen waaruit de voorkeur
van de gemeente blijkt, de kerkenraad advies ten aanzien van de te beroepen predikant,
waarna in een grote gemeente de kerkenraad de te beroepen predikant kiest.64 In een kleine
gemeente kiezen de stemgerechtigde leden van de (wijk)gemeente zelf de predikant.65 Na
de verkiezing maakt de kerkenraad de naam van de gekozen predikant aan de gemeente
bekend via een afkondiging in de kerkdienst of door middel van het kerkblad, zodat de
gemeente haar goedkeuring kan verlenen. In de regel verkrijgt de kerkenraad deze
goedkeuring stilzwijgend. 66 Stemgerechtigde leden van de gemeente moeten namelijk de
gelegenheid krijgen, binnen vijf dagen na de bekendmaking, bezwaren in te dienen tegen de
gevolgde verkiezingsprocedure. 67 Dit betreffen slechts bezwaren tegen de gevolgde
procedure met betrekking tot de verkiezing van de predikant, maar geen bezwaren tegen de
persoon van de predikant. De reden hiervoor is dat het regionaal college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen slechts uitspraak doet over de bezwaren
betreffende de procedure. De gemeente heeft namelijk reeds in de verkiezing haar stem met
betrekking tot de predikant laten horen, waarbij het regionaal college niet kan ingrijpen in de
uitslag. Het is namelijk het recht van de gemeente om haar eigen ambtsdrager te kiezen.
Van de Heuvel noemt als voorbeelden van procedurele bezwaren het te laat of onvoldoende
inlichten van de gemeente over de verkiezingsbijeenkomst of als aan de stemming nietstemgerechtigde gemeenteleden hebben deelgenomen. 68 Indien het ingediende bezwaar
met betrekking tot de procedure niet door de kerkenraad opgelost wordt, is de kerkenraad
verplicht het bezwaar binnen twee weken door te zenden aan het regionale college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen, die hierover uitspraak doet.
De kerkenraad brengt het beroep uit. Als de gemeente bestaat uit meerdere wijken, gebeurt
dit door de wijkkerkenraad.69 Deze beroepsbrief, die ondertekend wordt door de preses en
scriba van de (wijk)kerkenraad, bevat aanwijzingen over de taak van de predikant in de
gemeente.70 Van belang is de zinsnede in ordinantie 3-5-2, waarin staat: ‘De inhoud en de
strekking van de beroepsbrief kunnen er niet toe leiden dat de predikant aan de kerkenraad
of aan de gemeente ondergeschikt is’. In een aanhangsel bij de beroepsbrief wordt de
rechtspositieregeling neergelegd, de verplichtingen over en weer tussen partijen.71 Over het
genoemde ‘ondergeschiktheidcriterium’ kom ik later te spreken.
Belangrijk is evenwel vast te stellen dat de beroepsbrief door de kerk niet
gekwalificeerd wordt als een arbeidscontract. De termen ‘arbeidsovereenkomst’,
‘overeenkomst’ of ‘contract’ zijn namelijk niet terug te vinden in de beroepsbrief en het
aanhangstel betreffende de rechtspositieregeling. 72 Het is een document van het
kerkgenootschap aan een predikant, gericht op de totstandkoming van een verbintenis
63
Ordinantie 3-3-5 PKO en Ordinantie 3-3-6 PKO.
Ordinantie 3-4-7 PKO: ‘In een gemeente met meer dan 200 stemgerechtigde leden kan (…) de verkiezing van
een predikant geschieden door de kerkenraad.’
65
Ordinantie 3-4-5 PKO.
66
Van den Heuvel 2013, p. 124.
67
Ordinantie 3-4-10 PKO.
68
Van den Heuvel 2013, p. 124.
69
Ordinantie 3-5-1 PKO.
70
Ordinantie 3-5-2 PKO.
71
Ordinantie 3-5-3, ordinantie 3-16-4 PKO en Bijlage II: ‘Model aanhangsel bij de beroepsbrief’.
72
Bijlage I: ‘Model beroepsbrief’.
64
18
tussen de kerk en de predikant, zo definieert Pel de beroepsbrief.73 Toch kan de beroepsbrief
met bijbehorende rechtspositionele regeling aangemerkt worden als een aanbod van de
kerkenraad. Uit de beroepingsprocedure is namelijk af te leiden dat de aanvaarding van het
beroep door de predikant gevolgd wordt door een verbintenis met de gemeente, hetwelk
geen vermogensrechtelijke overeenkomst betreft. 74 Er is consensus en dus
overeenstemming over het tot stand komen van een verbintenis, die geen contractuele
overeenkomst is. 75 Vanuit de voorvraag, besproken bij de kwalificatie van de
arbeidsovereenkomst, kan derhalve de conclusie getrokken worden dat de partijen geen wil
hebben om uit te komen bij Boek 7 BW en het arbeidsrecht derhalve uitgesloten wordt.
4.4
Aanstelling van de predikant
De beroepen predikant krijgt drie weken de tijd om te beslissen over het op hem uitgebrachte
beroep. De beslissing deelt hij schriftelijk mede aan de kerkenraad. Als het bericht niet tijdig
komt, is het beroep niet aanvaard.76 De schriftelijke aanvaarding vormt een bevestiging van
de gekozen rechtspositie door de predikant. Deze verbintenis wordt derhalve uitsluitend
beheerst door het kerkelijk recht van de PKN. Mocht de predikant bedanken voor het beroep,
dan kan hij binnen twee jaar niet opnieuw worden beroepen in dezelfde vacature.77
Indien de predikant het beroep aanvaardt, moet aan een aantal formaliteiten worden
voldaan, voordat de predikant de verbintenis met de nieuwe gemeente zal aangaan.78 De
verbintenis, standaard voor onbepaalde tijd, wordt van kracht op de datum die
overeengekomen is tussen de kerkenraad van de nieuwe gemeente en de predikant. 79
Doorgaans is dit de datum waarop de predikant tijdens een kerkdienst aan de nieuwe
gemeente verbonden wordt. In de tijd die ligt tussen de afscheidsdienst bij de voorgaande
gemeente en de intrededienst is de predikant derhalve nog verbonden aan de oude
gemeente. De gemeente waarvan de voorganger afscheid neemt, betaalt dan ook de
verhuiskosten.80
Doorgaans wordt de predikant binnen drie maanden na de aanvaarding van het
beroep bevestigd in de nieuwe gemeente.81 De predikant vraagt een akte van losmaking aan
bij de kerkenraad van de gemeente vanwaar hij zal overkomen. De afgifte van de akte geeft
onder meer de zekerheid dat er geen lopende tuchtzaken zijn, die de overkomst van de
predikant verhinderen.82 Op de akte van losmaking staat de einddatum van de verbintenis
met de ‘oude’ gemeente. De daadwerkelijke losmaking vindt plaats aan het einde van de dag
vóór de overeengekomen datum van de verbintenis aan de nieuwe gemeente. Hoewel de
predikant daadwerkelijk aan de nieuwe gemeente verbonden wordt in een kerkdienst, is de
rechtsverhouding formeel al tot stand gekomen op de datum die de kerkenraad en de
predikant zijn overeengekomen, zoals eerder genoemd.
Een laatste vereiste is de approbatie die door de roepende gemeente moet worden
73
Pel 2013, p. 523.
Van der Ploeg 2007, p. 25.
75
Pel 2013, p. 349.
76
Ordinantie 3-5-4 PKO en Van den Heuvel 2013, p. 126.
77
Ordinantie 3-4-3 PKO.
78
Artikel 20-1 G.R. rechtspositie predikanten.
79
Ordinantie 3-18-1 PKO.
80
Artikel 14-1 G.R. rechtspositie predikanten.
81
Ordinantie 3-5-6 PKO.
82
Ordinantie 3-5-5 PKO.
74
19
aangevraagd bij de classis. De approbatie wordt verleend ‘wanneer is voldaan aan het in de
orde van de kerk ter zake van het beroepen en de bevestiging van een predikant
bepaalde’. 83 Het betreft dus de goedkeuring van de kerkelijke ‘overheid’ betreffende de
gevolgde procedure. Belangrijk hierbij is de vraag of de inhoud van de beroepsbrief
overeenkomt met de taakomschrijving die ordinantie 3-9-1 kerkordelijk van de predikant
geeft.
4.5
Vrijstelling van werkzaamheden
In beginsel geldt de rechtspositieregeling van de kerkorde zolang de predikant aan de
gemeente verbonden is. De aanvaarding van een beroep naar een andere gemeente leidt er
derhalve toe dat de verbintenis tussen de gemeente en de predikant eindigt. Toch kunnen
zich situaties voordoen, waarbij de verbintenis eerder verbroken wordt. Geestelijk werk sluit
namelijk helaas niet uit dat er conflicten kunnen zijn in deze ‘werkrelaties’ tussen menselijke
verhoudingen. Dit betreft spanningen ‘in verband met ontwikkelingen in de gemeente of het
functioneren van de predikant’.84 De kerkenraad treedt dan in overleg met de predikant en
het regionale college voor de visitatie. In dat gesprek wordt geconstateerd dat de spanningen
bestaan, maar een oorzaak van de situatie wordt niet vastgesteld. Of de schuld bij de
predikant, de gemeente of de kerkenraad ligt, doet dus niet ter zake. Het breed moderamen
van de classis neemt de beslissing om de predikant tijdelijk, gedeeltelijk of geheel, vrij te
stellen van de werkzaamheden in de gemeente. In deze afkoelingsperiode heeft de predikant
wel recht op wachtgeld.85
4.6
Losmaking
Indien de spanningen chronisch zijn geworden en een ‘time out’ geen effect heeft gehad, kan
de predikant worden losgemaakt van de gemeente.86 De predikant wordt ontheven van de
werkzaamheden, maar behoudt het ambt van predikant en kan dus beroepen worden in een
andere gemeente. De verstoorde arbeidsverhouding kan het gevolg zijn van een geschil
binnen de kerkenraad, waardoor een onwerkbare situatie is ontstaan. Dit staat los van de
omstandigheid dat het inhoudelijk werk van de predikant onveranderlijk gewaardeerd kan
worden.87
Een mogelijke verandering van theologische inzichten, zodat deze geloofsovertuiging
van de predikant niet meer aansluit bij de gemeente waar hij dient, kan voorts leiden tot
losmaking.88 Het generale college voor de ambtsontheffing neemt de beslissing betreffende
de losmaking. Tegen dit oordeel kan men in beroep gaan bij het generaal college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen. Ook in het besluit tot losmaking behoudt de
predikant wel het ambt, zodat de naam van het college idealiter in deze beslissingen
‘generaal college voor de ontheffing van de werkzaamheden’ zou moeten zijn. De definitieve
losmaking van de gemeente geschiedt, nadat de predikant gedurende drie tot twaalf
maanden de gelegenheid gehad heeft aan een andere gemeente verbonden te worden.
83
Ordinantie 3-5-6 PKO.
Ordinantie 3-19-1 PKO.
85
Artikel 28 G.R. rechtspositie predikanten.
86
Ordinantie 3-20 PKO en artikel 8-11 G.R. rechtspositie predikanten.
87
Bijlage III: ‘Uitspraak Generaal College Bezwaren en Geschillen 11/08, 19/08, 20/08’.
88
Bijlage IV: ‘Uitspraak Generaal College Bezwaren en Geschillen 09/09, 10/09, 11/09’.
84
20
Een andere mogelijkheid waarbij de predikant losgemaakt wordt van de gemeente is
bij arbeidsongeschiktheid en ziekte. In ordinantie 3-26a staat dat in elk geval twee jaar na de
eerste ziekmelding de predikant wordt losgemaakt van de gemeente of werktijdvermindering
vastgesteld wordt. Deze beslissing wordt genomen om te voorkomen dat de
traktementslasten op de gemeente blijven drukken, terwijl de predikant geen
werkzaamheden kan verrichten door ziekte.89 De predikant behoudt wel zijn ambt en wordt
derhalve beroepbaar gesteld.
4.7
Ontheffing
Indien het generale college voor de ambtsontheffing oordeelt dat de predikant ‘niet bekwaam
is om enige gemeente met stichting te dienen of in een andere functie met vrucht als
predikant werkzaam te zijn’, kan de predikant ontheven worden van het ambt.90 Dit betreft
zodoende de meest zware maatregel die het college kan opleggen. De predikant is niet
(meer) geschikt voor het predikantschap en hem wordt daarom dit ambt ontnomen. Hij kan
vanwege zijn karakter of veranderde theologische overtuiging geheel ongeschikt zijn
(geworden) voor dit ambt. De waarborgen waarmee deze ingrijpende procedure omkleed
wordt, zijn te vinden in de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak, waarin het
beginsel van hoor en wederhoor een belangrijke plaats inneemt.91 Benadrukt moet worden
dat deze procedure geen kerkelijke tuchtzaak is. Het staat namelijk niet bij voorbaat vast dat
de oorzaak van de spanningen ligt bij de predikant.
In tegenstelling tot het besluit tot ontheffing van werkzaamheden en losmaking, wordt
de predikant bij ambtsontheffing geen ‘beroepbaar predikant’ en hij verliest alle ambtelijke
bevoegdheden. 92 Een terugkeer tot het ambt kan slechts mogelijk zijn via de weg van
ordinantie 3-26-1a. 93 In die bepaling komt naar voren dat er wederom colloquium moet
worden gedaan. Opnieuw zal de geschiktheid voor het ambt van predikant dus beoordeeld
moeten worden. Na de eventuele toewijzing van werkbegeleiding kan iemand weer als
proponent toegelaten worden en is hij beroepbaar.
Misbruik van het ambt, bijvoorbeeld huiselijk geweld of seksueel misbruik van
kinderen, heeft, naast strafrechtelijke vervolging, ook consequenties voor de verbintenis van
de predikant met de gemeente. Dit volgt uit ordinantie 10-9-7. De predikant krijgt eerst een
terechtwijzing, vervolgens een ambtelijke vermaning, daarna een schorsing van de
ambtsvervulling voor bepaalde tijd en vervolgens voor onbepaalde tijd, zodat de predikant
wordt losgemaakt van de gemeente. 94 In tegenstelling tot de hiervoor genoemde
maatregelen tot ambtsontheffing, genomen door het generale college voor de
ambtsontheffing, is misbruik van het ambt een tuchtmaatregel. Besluiten hieromtrent worden
genomen door het regionaal college voor het opzicht. Aangezien ambtsontheffing de
zwaarste consequentie is die een predikant bij misbruik van het ambt opgelegd kan krijgen,
noem ik dit middel op deze plaats.
89
Van den Heuvel 2013, p. 163.
Ordinantie 3-21 PKO.
91
Artikel 9 Generale regeling kerkelijke rechtspraak.
92
Ordinantie 3-21-3 PKO. Aan de onthevene wordt een wachtgeld toegekend met inachtneming van de
bepalingen van de generale regeling rechtspositie predikanten.
93
Zie Ordinantie 3-26-1a PKO en Van den Heuvel 2013, p. 162.
94
Van den Heuvel 2013, p. 265.
90
21
4.8
Einde verbintenis verzocht door predikant
Hiervóór zijn de procedures aan de orde gekomen, die eenzijdig opgelegd kunnen worden
aan de predikant. Vanuit het perspectief van de predikant kan namelijk gezegd worden dat
hij niet vrij is het ambt zelf neer te leggen. 95 Dit heeft te maken met de roeping die de
predikant heeft ontvangen om het ambt te aanvaarden. De kerk belijdt namelijk dat deze
roeping van Gods kant gekomen is, zodat het ten diepste geen eigen beslissing van de
predikant was om dit ambt te vervullen.96 Het is wel mogelijk voor de predikant een verzoek
in te dienen om eervol ontheven te worden van het ambt of de werkzaamheden.97 In het
eerste geval verliest de predikant alle bevoegdheden. Bij ontheffing van de werkzaamheden
behoudt de predikant wel zijn ambt, maar wordt hij losgemaakt van de gemeente om ander
werk te verrichten. De reden kan zijn dat er spanningen in de gemeente zijn, waardoor de
predikant zelf aangeeft zijn werkzaamheden neer te leggen.98 Een andere oorzaak kan zijn
dat de predikant een taak buiten de kerk aanvaardt. In beginsel wordt de predikant eervol
van zijn ambt ontheven door het breed moderamen van de classicale vergadering.
De verbintenis van de predikant met een gemeente eindigt voorts wanneer de
predikant gebruikmaakt van het recht op emeritaat.99 Letterlijk betekent dit woord ‘uitgediend’
en wordt uitgelegd als het pensioen van een geestelijke. Hoewel emeriti zich over het
algemeen nog inzetten voor de kerk, hoeven ze niet langer de verplichtingen van het ambt te
vervullen. De predikant heeft nog wel de bevoegdheid tot de bediening van de sacramenten
en het voorgaan in de gemeente. In beginsel gaat het emeritaat in wanneer de predikant de
pensioengerechtigde leeftijd bereikt, de datum die door de overheid momenteel geleidelijk
verhoogd wordt naar 67 jaar. Vanaf dat moment geniet de predikant van de
pensioenvoorziening vanuit het Pensioenfonds Zorg en Welzijn.100 Vanaf het 60e levensjaar
kan een predikant met vervroegd emeritaat gaan, maar dit kan ook uitgesteld worden tot de
leeftijd van 70 jaar. Zowel het eerder als later met emeritaat gaan, moet worden
goedgekeurd door de (wijk)kerkenraad. Vervroegd emeritaat is ook mogelijk als de predikant
door ziekte of arbeidsongeschiktheid blijvend niet in staat is zijn werkzaamheden te
verrichten.101 De predikant ontvangt dan een invaliditeitspensioen.102 Bij beterschap zou het
emeritaat opgeheven kunnen worden, zodat de predikant opnieuw beroepbaar gesteld kan
worden.
95
Van den Heuvel 2013, p. 161 en Ordinantie 3-26-1 PKO.
Artikel V-3 PKO.
97
Ordinantie 3-26-1 PKO.
98
Dit betreft dus een andere procedure dan zojuist besproken in Ordinantie 3-20 PKO.
99
Ordinantie 3-25 PKO.
100
Van den Heuvel 2013, p. 160.
101
Ordinantie 3-25-1 PKO.
102
Houweling en Van der Voet 2012, p. 139.
96
22
5.
Uitgesloten arbeidsrelatie
De rechtspositie van de predikant is tot nu toe beschreven en een aantal onderwerpen zijn
de revue gepasseerd. De scriptie werd aangevangen met de werknemersrelatie van Boek 7
BW, gevolgd door een omschrijving van het begrip ‘scheiding van kerk en staat’ en het
daarmee samenhangende artikel 2:2 BW betreffende het kerkgenootschap. Vervolgens
kwam het presbyteriaal-synodale karakter van de kerkelijke organisatie aan de orde. Het
hoofdstuk ging verder met de beroepingsprocedure tot het komen van een verbintenis en de
wegen die leiden tot het einde van de verbintenis. Deze schets is noodzakelijk om enigszins
de bijzondere positie van de predikant te kunnen plaatsen bij de uitoefening van zijn
geestelijke arbeid.
Zoals reeds vermeld, sluit de PKN het arbeidsrecht buiten de verbintenis die zij met
predikanten aangaat. De term sui generis is daarbij meerdere malen gevallen.103 De PKN
kent een uitgebreide arbeidsvoorwaardenregeling, die dit contract ‘van eigen aard’ invulling
geeft. Doordat deze interne regelingen de rechtspositie van predikanten voldoende
waarborgen, heeft de PKN geen behoefte aan een aanvullende arbeidsrechtelijke regeling.
Dit praktische argument staat naast een meer principieel argument, dat na de bespreking
van de arbeidsvoorwaardenregeling aan de orde zal komen.
5.1
Arbeidsvoorwaardenregeling
Hoe zijn de kerkelijke arbeidsvoorwaarden vormgegeven? Naast de genoemde kerkordelijke
ordinanties die de aanstelling en uitvoering van de werkzaamheden van de predikant
omvatten, zijn de rechten en plichten van de predikant te vinden in generale regelingen, in
het bijzonder de generale regeling rechtspositie predikanten. Met betrekking tot de
ontwikkeling van de rechtspositie van predikanten heeft de Beleidscommissie Predikanten
een adviserende en besturende taak. 104 De daadwerkelijke uitvoeringsbepalingen van het
beleid worden vastgesteld door het Georganiseerd Overleg. In dit overleg, waarin de
‘arbeidsvoorwaarden’ worden bepaald, nemen zowel predikanten als gemeenteleden
plaats. 105 Deze rechtspositieregeling is grotendeels opgenomen in het aanhangsel bij de
beroepsbrief.106
Onderdeel van deze arbeidsvoorwaardenregeling is de beschrijving van de
componenten van het traktement, het ‘loon’ dat de predikant ontvangt voor zijn
werkzaamheden. Het college van kerkrentmeesters is verantwoordelijk voor het traktement,
terwijl de landelijke beleidscommissie het basistraktement daadwerkelijk uitbetaalt. 107 Bij
schorsing of ziekte wordt 70% van het traktement doorbetaald.108 Het basistraktement wordt
periodiek verhoogd en wordt aangevuld met vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering.
Op het traktement wordt pensioenpremie ingehouden en bijdragen betreffende het
bewonen van een ambtswoning en de wachtgeldvoorziening. De pensioenregeling is
103
Pel 2013, p. 367.
Artikel 2 G.R. rechtspositie predikanten.
105
Artikel 3 en 4 G.R. rechtspositie predikanten.
106
Dit aanhangsel bij de beroepsbrief verwijst naar de volgende kerkordelijke bepalingen: Ordinantie 3,
artikelen 1-5, 8-9 en 15-27; Ordinantie 4, artikelen 12 en 18; Ordinantie 10; Ordinantie 13; G.R. rechtspositie
predikanten: artikelen 5-12, 14-19, 25, 28-35 en 38.
107
Ordinantie 3-16-5 en artikel 20-3 G.R. rechtspositie predikanten.
108
Artikel 24 G.R. rechtspositie predikanten.
104
23
vormgegeven en ondergebracht bij het pensioenfonds Zorg en Welzijn. Indien een predikant
een beroep aanvaardt, zodat er een verbintenis met een nieuwe gemeente ontstaat, treedt
een pensioenovereenkomst in werking.109
Tevens omschrijft deze generale regeling de secundaire arbeidsvoorwaarden, die
voorts opgenomen zijn in het aanhangsel bij de beroepsbrief, betreffende de
rechtspositieregeling van predikanten. 110 Deze behelzen de overige vergoedingen en
bepalingen met betrekking tot de ambtswoning. De predikant moet immers wonen binnen de
grenzen van de gemeente, waaraan deze verbonden is, en de predikant moet voldoende
facilitair ondersteund worden door de kerkenraad. 111 Bepalingen die gaan over de
verhuiskosten, vrije zondagen, vakantie en zorgverlof staan omschreven in deze aanvullende
arbeidsvoorwaarden. Hoewel niet in de genoemde generale regeling bepaald, maakt de
mogelijkheid tot educatieverlof ook onderdeel uit van de rechtspositie van predikanten. De
invulling van deze permanente educatie is neergelegd in een specifieke generale regeling.112
Naast deze regelingen heeft de kerk een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten voor
predikanten.113
Indien de predikant ziek of werkloos wordt, is er een wachtgeldregeling opgenomen in
de kerkorde. Dit is bijvoorbeeld het geval wegens arbeidsongeschiktheid,114 schorsing (ord.
10-9-7), ontheffing van werkzaamheden (ord. 3-20) en ontheffing van het ambt (ord. 10-15-6).
Het laatstgenoten traktement wordt in die gevallen percentueel en gedurende een beperkte
periode doorbetaald.
Naast de vaststelling van arbeidsvoorwaarden heeft het Georganiseerd Overleg
gedragsregels voorgeschreven, zodat predikanten en kerkelijk werkers weten wat van hun
gedrag verwacht mag worden.115 Deze gedragsregels gaan over de betrouwbaarheid van de
predikant, de relatie tussen predikanten onderling en tussen predikant en kerkenraad. Een
voorbeeld is bepaling A 9: ‘een predikant dringt niet verder door tot de privésfeer van
zijn/haar gesprekspartner dan in het kader van de pastorale zorg noodzakelijk’. Een andere
belangrijke bepaling is B 4: ‘een predikant beroept zich op verschoning indien een rechter
vraagt naar zaken die hem/haar in vertrouwen ter kennis zijn gekomen’.
Eventuele nevenwerkzaamheden van de predikant worden beoordeeld door de
kerkenraad of ze al dan niet in overeenstemming zijn met het ambt van predikant of strijdig
zijn met het belang van de gemeente of de kerk.116
Kortom: de kerkordelijke generale regelingen bevatten een groot aantal arbeidsvoorwaarden.
Op deze plaats wil ik terugkomen op het arrest Groen/Schoevers, dat in het begin van deze
scriptie is besproken. Centraal in dit arrest staan de partijbedoelingen, die van
doorslaggevende betekenis zijn voor de vereiste gezagsverhouding in een
arbeidsovereenkomst. De partijbedoeling moet worden onderzocht, waarna zal moeten
worden nagegaan of de uitvoering door de contractanten conform hun oorspronkelijke
109
Artikel 19a-2 G.R. rechtspositie predikanten.
Artikel 10-19 G.R. rechtspositie predikanten.
111
Ordinantie 3-16-3 PKO.
112
Artikel 19 G.R. rechtspositie predikanten en Generale regeling permanente educatie.
113
Artikel 19b G.R. rechtspositie predikanten.
114
Artikel 32 en 33 G.R. rechtspositie predikanten.
115
Beroepscode en gedragsregels voor predikanten en kerkelijk werkers. Vastgesteld door de generale synode
in november 2011 en april 2012.
http://www.pkn.nl/Lists/PKNbibliotheek/Beroepscode%20en%20gedragsregels%20predikanten%20en%20kerk
elijk%20werkers.pdf (geraadpleegd op 19 november 2013).
116
Ordinantie 3-24-1 PKO, artikel 26-1 en 26-3 G.R. rechtspositie predikanten en Van den Heuvel 2013, p. 157.
110
24
bedoeling is geweest. De partijbedoelingen moeten aldus uit de feitelijke uitvoering blijken.
Als we het Groen/Schoevers-arrest op de rechtspositie van de predikant projecteren, zou de
overtuiging kunnen ontstaan dat de feitelijke uitvoering niet conform de partijbedoeling is. Uit
de uitgebreide arbeidsvoorwaardenregeling zou namelijk op te maken zijn dat er een
schijnbare arbeidsovereenkomst bestaat, terwijl partijen duidelijk overeengekomen zijn geen
arbeidscontract te sluiten. Toch kan deze conclusie niet zomaar genomen worden. De reden
hiervoor is het bestaan van artikel 2:2 BW, waarin het recht aan kerkgenootschappen
voorbehouden wordt om hun eigen organisatie, en daarmee ook een verbintenis sui generis,
in te richten. Bovendien hoeft het regelen van arbeidsomstandigheden nog niet hetzelfde te
zijn als het regelen van een arbeidsovereenkomst.
Toch kan evenmin bepleit worden dat het vermoeden van een arbeidsovereenkomst
bestaat op grond van artikel 7:610a BW. Dit artikel is slechts toepasbaar indien er
onduidelijkheid zou bestaan over de rechtsverhouding. Echter, deze verhouding is in
beginsel wel gegeven: een verbintenis sui generis. Er is dus een rechtsverhouding aanwezig,
zodat aan artikel 7:610a BW niet toegekomen wordt.
Vanuit principieel oogpunt heeft de PKN expliciet gekozen voor deze
rechtsverhouding van eigen aard. De terechte vervolgvraag luidt dan ook op welke basis
kerkgenootschappen gekozen hebben om de relatie met predikanten niet als
werknemersrelatie te duiden. Is deze keus wel serieus?
5.2
Basis niet-werknemerschap
Zondag geeft in zijn Preadvies voor de Christen Juristen Vereniging vanuit het perspectief
van artikel 2:2 BW aan dat ‘grote betekenis moet worden toegekend aan de kerkelijke
opvattingen ten aanzien van de inkleuring van de partijbedoeling. De Hoge Raad laat immers
aan partijen de ruimte om de arbeidsverhouding in een andere juridische vorm te gieten dan
de (traditionele) arbeidsovereenkomst.’117
De PKN baseert de keus om het arbeidsrecht buiten de relatie met predikanten te
sluiten op de vrijheid van de predikant als dienaar des Woords. De achtergrond hiervan is
voorts verwoord in ordinantie 3-5-2: ‘De inhoud en strekking van de beroepsbrief kunnen er
dus niet toe leiden dat de predikant aan de kerkenraad of aan de gemeente ondergeschikt
is’. De geestelijke vrijheid acht Pel hoogstaand in de relatie tussen de predikant en de
gemeente. Hij betoogt dat een predikant als Verbi Divini Minister ‘slechts’ in dienst is van de
Heere en in haar ambtelijke vrijheid niet gebonden is aan de kerkenraad. 118 Een
gereformeerd predikant kan een arbeidscontract niet aangaan met de kerk, omdat hij per
definitie vrijheid hiertoe mist, die vereist is voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst.119
De predikant staat niet in dienst van de gemeente maar is geroepen tot dienst aan de
gemeente.120 Het ultieme en daardoor heteronome gezag van de kerk komt dus van ‘boven’,
door Christus als hoogste wetgever, rechter en bestuurder van de kerk. Pel noemt dit de
‘verticale dimensie’ van het kerkrecht.121 Naast deze dimensie is het kerkrecht autonoom in
de horizontale verhouding tussen betrokken personen, wat tot gevolg heeft dat de kerk
slechts geregeerd wordt door het eigen kerkelijk statuut.
117
Zondag 2011, p. 44.
Pel 2007, p. 94.
119
Pel 2007, p. 78.
120
Pel 2013, p. 491.
121
Pel 2013, p. 147.
118
25
Het specifieke dienstwerk van de predikant is vastgelegd in ordinantie 3-9 van de
kerkorde. Deze ‘taakomschrijving’ vormt een niet uitputtende uitwerking van artikel V-3 en
vloeit dus voort uit het belijden van de kerk. De predikant is eerstverantwoordelijk voor zijn
specifieke ambtsverantwoordelijkheid, al staat de eerder genoemde gemeenschappelijke
verantwoordelijkheid van de drie ambten centraal.122
Aan de predikant zijn de volgende taken toevertrouwd: de bediening van Woord en
sacramenten door de verkondiging van het Woord, het voorgaan in de kerkdiensten, de
bediening van de doop en het avondmaal, het afnemen van de openbare geloofsbelijdenis,
het bevestigen van ambtsdragers en het inleiden van hen die in een bediening worden
gesteld en het leiden van trouw, gedenk- en rouwdiensten. De predikant is verantwoordelijk
voor de catechese en de toerusting en het verkondigen van het evangelie in de wereld. Dit
wordt in Bijbelse termen het leerambt genoemd.123 Het regeerambt, het leidinggeven in de
gemeente, komt naar voren in het dienen van de kerk in de meerdere vergaderingen en
tezamen met de ouderlingen, de herderlijke zorg, onder meer door het bezoeken van de
leden van de gemeente en het opzicht over de leden van de gemeente.124
De geestelijke vrijheid van het ambt van predikant als dienaar des Woords bevestigt
aldus diens eigen verantwoordelijkheid, zoals in de beroepsbrief vermeld wordt. De
bijzondere aard van de genoemde predikantstaken leidt er voor de kerk toe de kerkelijke
verbintenis niet te funderen op het wereldlijke arbeidsrecht. Hoewel predikantstaken mijns
inziens op basis van een arbeidsovereenkomst vastgelegd zouden kunnen worden, hetgeen
de geestelijke ambtsvrijheid niet in gevaar zou brengen, kiest de kerk toch niet deze weg.
Naast het principe van geestelijke vrijheid die de predikant geniet, is de uitsluiting van het
arbeidsrecht mede gestoeld op het beginsel van ambtelijke gelijkwaardigheid, dat te maken
heeft met de presbyteriaal-synodale kerkvorm van de PKN. Principieel is er namelijk geen
sprake van een gezagsverhouding tussen een predikant en diens kerkenraad, zodat daarom
een arbeidsrechtelijke verhouding afwezig is.125 De vraag doet zich vervolgens voor hoe
deze ambtelijke vrijheid zich verhoudt tot de gemeenschappelijke ambtelijke
verantwoordelijkheid? De kerkenraad kan op haar beurt, ook als kenmerk van het
presbyteriale karakter van de PKN, aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening
van de werkzaamheden. Let wel: dit zijn geen instructies met betrekking tot de inhoud van
het predikantswerk, aangezien dit in strijd zou zijn met diens geestelijke vrijheid. In ieder
geval brengt juist het karakter van het gezamenlijke ambt met zich mee dat de predikant niet
solistisch kan handelen.
De principiële gelijkwaardigheid van de ambten brengt een bijzondere
verantwoordelijkheid voor de predikant met zich mee, als ‘primus inter pares’. De predikant is
namelijk ‘professional’, aangezien hij academisch is opgeleid tot theoloog. Bovendien staat
de predikant, in tegenstelling tot de kerkenraadsleden, doorgaans fulltime en ‘beroepsmatig’
in het ambt en is hij het ‘centrum van het kerkelijk leven’, aldus Pel. 126 Daarnaast heeft de
predikant de mogelijkheid tot een bovenplaatselijke functie-uitoefening, op landelijk of
classisniveau.
122
Van den Heuvel 2013, p. 140.
Pel 2013, p. 278 en Efeze 4:11.
124
Ordinantie 3-9-1 PKO.
125
Willemze 2007, p. 102.
126
Pel 2013, p. 279.
123
26
5.3
Rechterlijke terughoudendheid
In de rechtspraak zijn de genoemde beginselen gerespecteerd in het Kruis-arrest uit 1991.127
Ds. Kruis was predikant van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Den Bosch. Nadat er een
conflict tussen de kerk en de predikant was ontstaan, werd de predikant uit zijn ambt
ontheven. Kruis vocht deze beslissing aan bij de Kantonrechter te ’s-Hertogenbosch, waarbij
hij achterstallig loon en doorbetaling van loon vorderde. De Kantonrechter wees de vordering
toe, waarbij geoordeeld werd dat de overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moest
worden gekwalificeerd, aangezien de onzelfstandigheid van Kruis en de bevoegdheid van de
plaatselijke kerk om aanwijzingen te geven, in de beroepsbrief tot uitdrukking kwam. De in
detail omschreven werkzaamheden, waaronder het aantal vakantiedagen per jaar en de
hoeveelheid preekbeurten per maand, waren voor de Kantonrechter aanleiding om een
dergelijk vonnis te wijzen. Echter, in appel werd Kruis niet-ontvankelijk verklaard, omdat de
rechtbank van oordeel was dat de vereiste gezagsverhouding niet bestond. De reden
hiervoor was dat de predikant een zelfstandige bevoegdheid had om als gezagsdrager
opzicht over de gemeente te houden en tucht uit te oefenen. De kerkenraad had op haar
beurt, als werkgever, geen macht om de predikant zijn ambt te ontnemen. Deze
bevoegdheid kwam namelijk de classis toe. Naast deze omstandigheden deed de rechtbank
een cruciale uitspraak met betrekking tot de ‘status’ van de kerkorde:
‘De regeling [de kerkorde, EMJ] doet zich vaak voor als een voor leken moeilijk te
doorgronden weefsel waarin die verhoudingen op subtiele wijze zijn vervlochten. Het in
dergelijke verhoudingen oordelen met toepassing van burgerlijk recht houdt licht het gevaar in
zich, dat daarbij tevens wordt ingegrepen in en een oordeel wordt gegeven over de
leerstellingen die aan het eigen statuut van het kerkgenootschap ten grondslag hebben
gelegen.’
De Hoge Raad verwierp vervolgens het cassatieberoep door zich aan te sluiten bij de
uitspraak van de rechtbank. Het statuut van het kerkgenootschap werd derhalve leidend
geacht in de relatie tussen de predikant en de gemeente, zodat het arbeidsrecht niet
toegepast werd.
Dit arrest werd door rechtswetenschappers met kritiek ontvangen. Jansen en
Loonstra hebben betoogd dat de rechter voorbij is gegaan aan de modernisering van de
gezagsverhouding, dat een meer formele invulling heeft gekregen, gericht op de
werkdiscipline. 128 Dit hangt samen met de toegenomen vrijheid van werknemers om hun
werk in te delen, terwijl toch onder gezag van de werkgever gewerkt wordt. Deze
zogenaamde erosie van het gezagscriterium komt later in deze scriptie uitgebreider aan de
orde.
Rood uitte zich ook kritisch ten opzichte van de uitspraak van de Hoge Raad. De
omstandigheid dat de predikant opzicht en tucht moest uitoefenen, zodat de
gezagsverhouding zou ontbreken, achtte hij niet valide. Deze bevoegdheid paste namelijk in
het gereformeerde gedachtegoed, aldus Rood.129 De rechtsoverweging met betrekking tot de
bevoegdheid van de classis, in plaats van de kerkenraad, om de predikant af te zetten,
keurde Rood tevens af. De gezagsverhouding is volgens hem namelijk gebaseerd op de
mogelijkheid om instructies te geven, niet om de predikant zijn ambt te ontnemen.
Hoewel de uitkomst van deze rechtszaak met gemengde gevoelens door
127
HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173.
Jansen en Loonstra 1998, p. 817.
129
Rood 1991, p. 29.
128
27
rechtswetenschappers beschouwd wordt, kan desalniettemin een belangrijke conclusie
getrokken worden met betrekking tot de positie van de kerkorde. De burgerlijke rechter dient
zich namelijk terughoudend op te stellen bij het geven van een oordeel over de inhoud van
het kerkelijk statuut. Deze inhoud is immers gebaseerd op de in dit gedeelte besproken
beginselen van geestelijke vrijheid van de predikant en gelijkwaardigheid van de ambten. Het
feit dat aan kerkgenootschappen het recht op organisatievrijheid toekomt, op grond van het
beginsel van scheiding van kerk en staat, brengt deze terughoudendheid met zich mee,
aldus Van Kooten.130
130
Van Kooten 2012, p. 154 e.v.
28
6.
Verschil tussen overeenkomst ‘sui generis’ en werknemersrelatie
Hiervóór hebben we gezien op welke basis de PKN kiest voor niet-werknemerschap. Voordat
de huidige opinies betreffende de wenselijkheid van dit principe voor het voetlicht worden
gehaald, is het van belang te weten wat het verschil maakt. Waarin onderscheiden
werknemers op basis van een arbeidsovereenkomst zich de jure van predikanten met een
verbintenis sui generis?
Zoals eerder genoemd valt de predikant die een verbintenis van eigen aard met de
kerkelijke gemeente heeft, niet onder arbeidsrechtelijke bescherming die Titel 7.10 BW en
aanverwante regelingen bieden en vanuit deze wet voortvloeien. Denk hierbij aan de
waarborgen
met
betrekking
tot
het
minimumloon
(Wet
minimumloon),
arbeidsomstandigheden (Arbeidsomstandighedenwet), arbeidstijden (Arbeidstijdenwet),
sociale zekerheidswetten en de ontslagbescherming. Waar blijkt dat uit?
6.1
Sociale zekerheidswetten
De predikant kan als niet-werknemer geen beroep doen op de sociale zekerheidswetten bij
ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid.131 Hoewel in een aantal gevallen een fictieve
dienstbetrekking wordt aangenomen, waardoor het werknemersbegrip wordt uitgebreid, geldt
dit niet voor de arbeidsverhouding van ‘de persoon die arbeid van overwegend geestelijke
arbeid verricht’.132 De predikant heeft als ‘niet-werknemer’ derhalve geen recht op ziekengeld
op grond van artikel 20 jo. 3 lid 1 jo. 4 lid 1 sub a Ziektewet en artikel 8 WIA jo. 3 ZW.
Daarom zal hij zelf een reserve moeten creëren om loonverlies bij arbeidsongeschiktheid te
kunnen
opvangen.
Een
andere
mogelijkheid
is
het
afsluiten
van
een
arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een particuliere verzekeraar. Toch heeft de
verzekeraar geen acceptatieplicht ten opzichte van de predikant. De situatie kan zich
derhalve voordoen dat hij een groot medisch risico heeft, dat ertoe leidt dat de verzekeraar
de aanvraag afwijst. Tegen het grootste risico, werkloosheid, kan de predikant zich niet
verzekeren. Dit volgt uit artikel 16 lid 1 jo. 3 lid 1 jo. 4 lid 1 sub a jo. lid 5 Werkloosheidswet.
Mocht hij in financiële nood zitten, is hij afhankelijk van de kerkelijke regelingen voor het
inkomen van de predikant.
Overigens: de predikant krijgt wel AOW en kinderbijslag, aangezien deze
voorzieningen niet onder de werknemersverzekeringen, maar onder de volksverzekeringen
vallen (artikel 6 lid 1 Algemene Ouderdomswet en 6 lid 1 Algemene Kinderbijslagwet: het
‘ingezetene-begrip’).
De sociale zekerheidswetten zijn dus verbonden aan het werknemersbegrip, waarbij in elk
geval nagegaan dient te worden of er al dan niet een werkelijke dienstbetrekking bestaat. De
civielrechtelijke kwalificatie van het werknemerschap is reeds aan de orde geweest in het
arrest Groen/Schoevers. Echter, deze invulling past de Hoge Raad evenzeer toe op het
werknemersbegrip in de sociale zekerheidswetten, getuige het arrest De Gouden Kooi.133 In
die zaak heeft de betrokkene deelgenomen aan het televisieprogramma De Gouden Kooi op
131
Respectievelijk Ziektewet (ZW), Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Werkloosheidswet
(WW).
132
Artikel 8 sub d Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd
(Rariteitenbesluit).
133
HR 25 maart 2011, LJN BP3887 (De Gouden Kooi).
29
basis van een contract met Talpa Producties B.V., waarbij uitdrukkelijk het
arbeidsovereenkomstenrecht werd uitgesloten. Op het moment dat de deelneemster door
het publiek werd weggestemd, heeft ze een WW-uitkering aangevraagd, die haar geweigerd
is door het UWV. Ze zou immers niet als werkneemster in dienst zijn geweest bij Talpa. In
beroep bij De Rechtbank Zwolle en in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep werd
anders geoordeeld. 134 Een privaatrechtelijke dienstbetrekking werd aanwezig geacht,
aangezien aan de vereisten hiervoor voldaan waren. Relevant in deze zaak was de uitspraak
van de Hoge Raad in cassatie. 135 Centraal daarin stond de noodzaak van de
socialeverzekeringsrechter om acht te slaan op de partijbedoeling en de feitelijke uitvoering:
een duidelijke verwijzing naar Groen/Schoevers. Intrigerend is derhalve dat er een zekere
rechtseenheid lijkt te bestaan met betrekking tot de invulling van het werknemersbegrip
tussen de sociale verzekeringsrechter, de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad.
Loonstra stelt daartoe dat er een zekere reflexwerking van het arrest De Gouden Kooi is op
de civiele kwalificatievraag.136 Kortom: ook bij het besluit tot het al dan niet toewijzen van een
uitkering volgens de werknemersverzekeringen, gelden de civielrechtelijke criteria bij de
bepaling of er een arbeidsovereenkomst aanwezig is.
6.2
Fiscaal, arbeidsomstandigheden, arbeidstijden en minimumloon
Predikanten worden door de Belastingdienst standaard aangemerkt als pseudo-zelfstandige
en zijn als zodanig verantwoordelijk voor het regelen van eigen fiscale aangelegenheden.137
De kerkelijke gemeente heeft hier in principe geen fiscale betrokkenheid bij. De predikant zal
inkomstenbelasting moeten betalen. De inkomstenbelasting is een maandelijks voorlopig
bedrag dat afgedragen moet worden aan de Belastingdienst, na aftrek van de beroepskosten
die van het traktement zijn afgetrokken. Bij beroepskosten kan gedacht worden aan de
aanschaf van vakliteratuur, een bureau of een computer. De definitieve aanslag volgt aan het
einde van het jaar, wanneer de daadwerkelijke beroepskosten en inkomen opgegeven
moeten worden. Hoewel een ‘gewone’ werknemer ook zelf inkomstenbelasting betaalt, naar
aanleiding van de door hem ingediende belastingaangifte, is het de werkgever die
loonbelasting, premies volksverzekeringen en zorgpremie inhoudt op het loon van de
werknemer en namens de werknemer aan de fiscus afdraagt.
De Arbeidsomstandighedenwet is van toepassing op werknemers (artikel 1 lid 1 sub b
en lid 2 sub b Arbowet). Artikel 3 lid 1 Arbowet meldt voorts: ‘De werkgever zorgt voor de
veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden
aspecten en voert daartoe een beleid dat is gericht op zo goed mogelijke
arbeidsomstandigheden, waarbij hij, gelet op de stand van de wetenschap en professionele
dienstverlening, het volgende in acht neemt.’ Hoewel de Arbowet uitgebreid kan worden voor
‘arbeid waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of de gezondheid zijn verbonden’, 138
is zij daarmee nog niet van toepassing op predikanten, die hun arbeid niet in dergelijke
134
Rb. Zwolle 3 oktober 2008, LJN BF5333 en CRvB 25 maart 2010, LJN BM1502.
Op basis van artikel 129d lid 1 WW kunnen partijen zich in cassatie tot de Hoge Raad wenden tegen
uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, ter zake van schending of verkeerde toepassing van onder andere
artikel 3 WW.
136
Loonstra 2011, p. 95.
137
http://www.pkn.nl/actief-in-de-kerk/arbeidsvoorwaarden/predikanten/Paginas/Fiscus.aspx (geraadpleegd
op 17 januari 2014).
138
Artikel 16 lid 7 Arbowet.
135
30
omstandigheden uitvoeren.
Predikanten vallen evenmin binnen het domein van de Arbeidstijdenwet, aangezien zij
niet als werknemer werkzaam zijn in de zin van die wet (artikel 1:1 Atw). Indien de predikant
wel op basis van een arbeidsovereenkomst zou werken, was de uitzonderingsregel van
artikel 2.1:5 Arbeidstijdenbesluit jo. 5:6 Atw van toepassing geweest. Daarbij wordt namelijk
de regeling betreffende de zondagsarbeid uitgesloten voor werknemers in verband met het
vervullen van een geestelijk ambt. De kerk hoeft derhalve sowieso geen rekening te houden
met de Arbeidstijdenwet.
Met betrekking tot het minimumloon bepaalt de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag (WML) in artikel 4 lid 1 dat onder werknemer de natuurlijke persoon
verstaan wordt, die in dienstbetrekking staat. Analoog redenerend is ook in deze wet de
conclusie te trekken dat een predikant, die niet werkt op basis van een arbeidscontract, niet
de bepalingen uit de WML geniet. Het betreft dan waarborgen met betrekking tot
minimumloon en Vakantiebijslag.
6.3
Ontslagbescherming
Op het gebied van ontslagbescherming komt het autonome karakter van
kerkgenootschappen tot uitdrukking in artikel 2 lid 1 sub c Buitengewoon Besluit
Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA). Artikel 6 lid 1 BBA stelt dat de werkgever, voorafgaande
aan de opzegging van de arbeidsverhouding, toestemming moet vragen aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het UWV toetst vervolgens of het
voorgenomen ontslag redelijk is (artikel 3:1 Ontslagbesluit). Met verwijzing naar artikel 2 lid 1
sub c BBA is duidelijk dat deze werkgeversverplichting niet geldt voor personen, die een
geestelijk ambt bekleden. Het is in strijd met het recht (te weten art. 2:2 BW) als een
overheidsinstantie als het UWV zich bemoeit met het ontslag van een geestelijke. 139 De
ontslagvergunning van het UWV is dus niet vereist. De reden hiervoor is dat:
‘de besluitwetgever [het UWV, EMJ], gelet op de in de Grondwet neergelegde vrijheid van
godsdienst, overheidsbemoeiing als vervat in het BBA met de arbeidsverhouding van de in die
140
bepaling bedoelde geestelijke ambtsdragers heeft willen vermijden’.
Opmerkelijk is dat het ontbreken van een alternatieve kerkelijke ontslagbescherming geen
argument is om onder de werking van artikel 2 lid 1 sub c BBA uit te komen. De bescherming
van het UWV, de preventieve ontslagtoets, wordt derhalve niet toegepast. Op grond van de
voornoemde reden heeft de rechter voorts geoordeeld dat het cassatiemiddel
‘miskent dat de omstandigheid, dat Asrikh niet uit hoofde van een “afzonderlijke
rechtspositieregeling” ontslagbescherming geniet, de bepaling van art 2 lid 1 sub c niet
vermag terzijde te stellen’.
De overige bepalingen van Titel 7.10 BW met betrekking tot ontslagbescherming zijn
evenmin van toepassing op niet-werknemers. Denk hierbij aan de toetsing van de dringende
reden bij ontslag op staande voet (artikel 7:677 BW), de opzegverboden (artikel 7:670 BW),
de opzegtermijn (onregelmatige opzegging ex artikel 7:672 BW), beroep op kennelijk
139
140
Oberman 1999 en HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702 (vanwege de gedachte van scheiding tussen kerk en staat).
HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702 (Imam Asrikh).
31
onredelijke beëindiging (artikel 7:681 BW). De bepalingen betreffende de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter zijn vanzelf ook niet geldend (artikel 7:685 BW).
Dit genoemde in overweging nemende, kom ik tot de conclusie dat het de facto nogal
verschilt of een predikant al dan niet in een arbeidsrelatie met de kerk staat. Een predikant
werkt in principe autonoom en is derhalve vrij om bijvoorbeeld eigen werkzaamheden en
werkuren te bepalen. Daarentegen draagt hij ook alle risico’s die bij een werknemer door de
werkgever gedragen worden.
Een arbeidsrelatie tussen de voorganger en de gemeente zou de rechtspositie
derhalve fundamenteel doen veranderen. Mede daarom wordt in de literatuur de
wenselijkheid van de gelijkstelling beschreven, waarbij steun gevonden wordt in rechterlijke
uitspraken. De eventuele toepassing van het arbeidsrecht zal op een juridisch correcte wijze
vormgegeven dienen te worden, met inachtneming van artikel 2:2 BW. Het leerstuk
‘samenloop’ heeft hierbij een centrale plaats. In het daaropvolgende gedeelte wordt de
juridische opinie met betrekking tot toepassing van het arbeidsrecht geschetst. Herhaaldelijk
wordt geconcludeerd dat bij de relatie tussen predikant en een kerkgenootschap, die een
beperkte rechtspositieregeling kent, een arbeidsovereenkomst voor de hand ligt.
32
7.
Dubbele rechtsbetrekking
Een arbeidsovereenkomst kan tussen partijen gelden, terwijl er tevens ‘parallel’ een andere
rechtsverhouding aanwezig is. In dat geval is er sprake van samenloop of een dubbele
rechtsbetrekking. Voordat toegespitst zal worden op de kerkelijke arbeidsverhoudingen,
wordt dit leerstuk nader toegelicht binnen het vennootschaps- en arbeidsrecht, waar de
samenloop met betrekking tot de positie van statutair bestuurders van vennootschappen een
bekend verschijnsel is.
7.1
Samenloop met vennootschapsrecht
Bestuurders van een NV of BV worden aangesteld en kunnen te allen tijde worden ontslagen
door een besluit van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA), hetgeen
bepaald is in de artikelen 2:134 jo. 132 BW en 2:244 jo. 242 BW. Hierbij ziet artikel 2:134 BW
op de NV en voor de BV’s is artikel 2:244 BW van toepassing. De rechter kan het
ontslagbesluit slechts beperkt toetsen, aangezien de ontslagbevoegdheid van de AVA
discretionair en dus ruim is.141 Het motto ‘hoge bomen vangen veel wind’ lijkt zich te vertalen
in deze beperkte rechtsbescherming. Een aantal waarborgen zijn opgenomen in de wet. Het
ontslagbesluit is vernietigbaar als de bestuurder vóór het ontslag niet gehoord is over het
voorgenomen besluit hem te ontslaan.142 Hiermee verwant is het procedurele vereiste dat de
bestuurder gelegenheid moet hebben gehad om een raadgevende stem te geven ‘in het
belang van de vennootschap’, een recht dat voortvloeit uit artikel 2:117/227 lid 4 BW. Het
klinkt paradoxaal dat een bestuurder adviseert over een besluit dat hem zelf aangaat. Indien
de procedurele vereisten niet in acht zijn genomen, is het ontsluit tevens vernietigbaar
(artikel 2:15 BW).143 Het besluit is ten slotte nietig indien in strijd met de wet of statuten
gehandeld wordt (artikel 2:14 BW). Een voorbeeld van dit laatste: het besluit is tot stand
gekomen wegens bedrog (artikel 3:44 BW).
Van belang voor deze thematiek is dat dit ontslagbesluit tot gevolg heeft dat de
vennootschappelijke rechtsbetrekking met de bestuurder eindigt. Een aantal oorzaken die
kunnen leiden tot het ontslagbesluit zijn een vertrouwenskwestie met de AVA, het
disfunctioneren van de bestuurder of een verschil van inzicht met betrekking tot het
toekomstige beleid van de vennootschap.
De dualistische positie van de bestuurder wordt bevestigd in de andere
rechtsverhouding die de bestuurder met de vennootschap heeft. Naast de genoemde
vennootschapsrechtelijke band, is de bestuurder werkzaam op basis van een
arbeidsovereenkomst met de vennootschap. In deze arbeidsrechtelijke relatie zijn de
bepalingen van Titel 7.10 BW toepasselijk, waarbij de bestuurder als ‘gewone werknemer’
werkzaam is in de vennootschap. Onder de ‘vleugels’ van Boek 7 BW geniet de bestuurder
de bescherming die hij bij de vennootschapsrechtelijke rechtsverhouding ontbeert.
141
HR 4 december 1992, JAR 1992/149 (Meijers/Mast Holding).
HR 26 oktober 1984, NJ 1985, 375 (Sjardin/Sjartec) en de ‘redelijkheids- en billijkheidstoets’ van artikel 2:8
BW.
143
Loonstra en Zondag 2007, p. 263. Andere procedurele vereisten zijn gecodificeerd in de artikelen 2:114/224
BW en 2:115/225 BW.
142
33
7.2
Samenloop met kerkrecht
De vraag doet zich vervolgens voor welke betekenis deze dualistische rechtsbetrekking kan
hebben voor de kerkelijke verhoudingen tussen de predikant en de kerkelijke gemeente. Van
der Ploeg benoemt de mogelijkheid van samenloop, waarbij, in mijn woorden, een predikant
fietst op een kerkrechtelijk voorwiel en een arbeidsrechtelijk achterwiel. Het kerkrecht is in
die situatie leidend voor de functionele kerkelijke rechtsbetrekking en de arbeidsrechtelijke
verhouding wordt beheerst door het contractuele arbeidsrecht met de bijbehorende
ontslagbeschermingbepalingen. De kerkordelijke procedures tot aanstelling en beëindiging
van de verbintenis met de predikant, zoals hiervóór beschreven, zijn onverkort van
toepassing, terwijl daarnaast de rechtsbescherming van Titel 7.10 BW geldt. Naar mening
van Van der Ploeg hoeft zich geen samenloopproblematiek voor te doen betreffende de
wettelijke bepalingen met betrekking tot loon (traktement), vakantie en verlof, bijzondere
bedingen, verplichtingen van de werkgever en werknemer en overgang van
‘onderneming’. 144 Het slechts van toepassing laten zijn van een civiele arbeidsrechtelijke
invulling is echter niet mogelijk, omdat de kerkelijke betrekking van invloed blijft op de
verhoudingen. Dat is de reden waarom ik de voorband als de kerkelijke ‘band’ benoem.
Terugkomend op de samenloopregeling die tussen de bestuurder en de
vennootschap geldt, heeft de rechter een aantal uitspraken gedaan die deze verhouding
verhelderen. In het arrest Levison/MAB stelt de Hoge Raad centraal dat de bestuurder zijn
werk ‘krachtens arbeidsovereenkomst verricht’.145 Indien de AVA besluit tot ontslag, verliest
de bestuurder:
‘de hoedanigheid van bestuurder der vennootschap en kan geen van de aan deze
hoedanigheid verbonden bevoegdheden meer uitoefenen, maar dit behoeft [cursivering EMJ]
niet tot gevolg te hebben dat ook de dienstbetrekking eindigt’.
In beginsel volgt immers niet uit de wet dat een ontslagbesluit ook de arbeidsrelatie
beëindigt.146 De Hoge Raad vervolgt:
‘Het antwoord op de vraag welke gevolgen het ontslagbesluit heeft voor de
arbeidsverhouding tussen de bestuurder en de vennootschap, moet worden gegeven aan de
hand van het bepaalde in de arbeidsovereenkomst en in de op arbeidsovereenkomsten
toepasselijke wetsbepalingen, voor zover Boek 2 BW deze wetsbepalingen niet uitdrukkelijk
147
terzijde stelt’.
Het arrest Unidek Volumebouw borduurt voort op deze rechtsoverweging uit Levison/MAB
door duidelijk te oordelen dat de verwevenheid van de vennootschapsrechtelijke en de
arbeidsrechtelijke betrekking met zich meebrengt dat:
‘een ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder
tot gevolg heeft. Voor een uitzondering is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan
148
die beëindiging in de weg staat of indien partijen anders zijn overeengekomen.’
144
Van der Ploeg 2004, p. 170.
HR 13 november 1992, NJ 1993, 265 (Levison/MAB).
146
Van der Heijden, Van Slooten en Verhulp 2012, commentaar bij artikel 2:134 BW.
147
HR 13 november 1992, NJ 1993, 265 (Levison/MAB) en bevestigd in HR 17 november 1995, NJ 1996, 142
(Atlantic Nominees/Van den Elshout).
148
HR 15 april 2005, JAR 2005, 117 (Unidek Volumebouw B.V.).
145
34
Oftewel: als er geen sprake is van een exceptie, heeft een besluit tot ontslag door de AVA,
tot gevolg dat ook het arbeidscontract van de bestuurder eindigt. Deze situatie is door te
trekken naar de rechtspositie van de predikant. Dit betekent dat bij de predikant, die
kerkrechtelijk losgemaakt is van een kerkelijke gemeente, in beginsel ook de
arbeidsovereenkomst ontbonden wordt. Deze consequentie lijkt mij dan ook voor de hand
liggend in een dergelijke situatie, aangezien het praktisch onmogelijk is dat een predikant
blijft werken, zonder dat hij zijn ambt als predikant kan uitoefenen.
Er is een contextueel verschil in de juridische discussie die zich afspeelt bij het
leerstuk van samenloop, toegepast binnen het vennootschapsrecht en kerkrecht. De dubbele
rechtsbetrekking van de statutair directeur wordt namelijk in toenemende mate onwenselijk
geacht. 149 De arbeidsverhouding met de daarbij behorende arbeids- en sociaalrechtelijke
bescherming zou de bestuurder ontnomen moeten worden, aangezien hij zijn ‘eigen boontjes
kan doppen’. Bovendien worden de hoge ontslagvergoedingen, voortvloeiend uit de
ontslagbescherming, maatschappelijk onwenselijk geacht. Deze achtergrond speelt niet bij
de dualistische rechtspositie van de predikant. Hij heeft immers juist ‘recht’ op de
rechtsbescherming, aangezien hij in bijna niets verschilt van de ‘gewone’ werknemer.
In het vervolg van deze scriptie zullen de wenselijkheid en de haalbaarheid van de
samenloop verder uitgewerkt worden. In dit gedeelte heb ik volstaan het juridische leerstuk
van samenloop toe te passen op de kerkelijke verhouding.
In het voorgaande is beschreven dat het juridisch mogelijk is de kerkelijke en
arbeidsrechtelijke verhoudingen tussen de predikant en de gemeente naast elkaar te stellen.
De redenen waarom de PKN deze samenloop afwijst zijn daaraan voorafgaand aan bod
gekomen. Dit principe van de kerk is in mijn ogen helder en op basis van artikel 2:2 BW te
rechtvaardigen. De kerk zou bij haar keuze het arbeidsrecht niet in de relatie met de
predikant te betrekken, een alternatieve beschermde rechtspositieregeling moeten bieden.
Aldus is in de kerkorde en aanverwante generale regelingen uitgebreid de rechtspositie van
de predikant vastgelegd. Hoewel kerken het recht hebben hun eigen organisatie vorm te
geven (artikel 2:2 BW), komt de vraag boven of het principieel bezwaar tegen de toepassing
van het arbeidsrecht doel treft, indien de omvangrijke rechtspositieregeling grote gelijkenis
vertoont met de civiele rechtspositieregelingen. Zondag benoemt deze gedachte kernachtig:
‘Het hanteren van een arbeidsvoorwaardenregeling die inhoudelijk grote gelijkenis vertoont
met “werknemersregelingen” is bedenkelijk. Uit het bestaan van de regelingen kan immers
150
worden afgeleid dat partijen wel een arbeidsovereenkomst hebben beoogd.’
Wat zijn de juridische opinies en hoe luiden rechtelijke uitspraken met betrekking tot de
toepassing van het arbeidsrecht, naast de kerkelijke verhouding? Dit vraagstuk komt in dit
gedeelte en in het volgende hoofdstuk aan de orde.
7.3
Rechtsbescherming en uniformiteit
De geestelijke vrijheid die een predikant principieel geniet, sluit helaas niet uit dat zich
problemen kunnen voordoen in intermenselijke verhoudingen. Vanuit het ambt is namelijk
reeds opgemerkt dat de predikant een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid draagt, en
dus samenwerkt, met de kerkenraad. Aangezien de predikant ‘mens’ blijft, is ook in de
149
150
Asscher-Vonk 2004, p. 123.
Zondag 2007, p. 48.
35
kerkelijke verhoudingen het paradijselijk ideaal van pais en vree niet reëel. Het credo ‘geen
contract, maar toewijding aan God’, lost problemen in een dergelijke situatie niet op.
Kernachtig verwoordt Van der Ploeg vervolgens de moeite die arbeidsrechtjuristen
hebben met de uitsluiting van het arbeidsrecht in ‘geestelijke’ verhoudingen. ‘Het is ‘onheus’
dat de kerk, met een beroep op haar vrijheid, mensen die financieel van haar afhankelijk zijn,
in een onbeschermde positie brengt, terwijl de status de facto te vergelijken is met die van
een werknemer’. Afhankelijkheid van de Allerhoogste doet namelijk niets af van het feit dat er
sprake is van een intermenselijke verhouding, aldus Van der Ploeg.151 ‘Zakelijke’ afspraken
met betrekking tot de werkzaamheden moeten nu eenmaal gemaakt worden met de
voorganger. Ook een predikant heeft immers behoefte aan (rechts)zekerheid. Bijgevolg moet
er aanspraak gemaakt kunnen worden op onder meer beloning, vakantie,
(ouderschaps)verlof, arbeidsomstandigheden, aanpassing van de arbeidsduur, arbeids- en
rusttijden. Naar mijn mening dient er onderscheid gemaakt te worden tussen het geestelijke
ambt en de zakelijke aspecten van het beroep. Het kerkelijke principe zou zich daardoor met
het arbeidsrecht kunnen verenigen.
Naast het argument van rechtszekerheid is uniformiteit een andere motivatie om het
arbeidsrecht in de kerkelijke verhouding met de predikant toe te passen. De ontwerper van
de Wet op de Arbeidsovereenkomst bepleitte reeds ‘de gelijkheid voor allen voor de wet,
door algemeene regels te stellen voor allen, zonder onderscheid, die hunne arbeidskracht
verhuren.’ 152 Het onderscheiden van bijzondere beroepsgroepen met het opstellen van
afzonderlijke regelingen zou volgens Drucker ondoenlijk zijn en leiden tot
afbakeningsproblemen en rechtsonzekerheid.153 Houweling en Van der Voet pleiten ervoor te
voorkomen dat het totale wetgevingscomplex, dat sinds de jaren zeventig van de vorige
eeuw qua omvang dusdanig is gegroeid, onoverzienbaar en daardoor onuitvoerbaar en niet
langer te handhaven wordt.154 Harmonisatie, en daarmee uniformiteit, van regelgeving zou in
hun ogen uitkomst bieden in gevallen waarin gelijke onderwerpen worden geregeld. Het zou
derhalve wenselijk zijn om kerkelijke regelingen, die grote gelijkenis vertonen met het civiele
arbeidsrecht, te harmoniseren.
Zondag stelt in ieder geval dat de beginselen van het kerkrecht en arbeidsrecht
elkaar niet bijten, dus de juridische constructie van het arbeidsrecht voor de kerkelijke
rechtsverhoudingen kan worden toegepast. 155 Waarom zou de geestelijke vrijheid van
verkondiging in gevaar komen als er afspraken gemaakt worden op het gebied van de
taakafbakening, vakantiedagen, werktijden en een zeker toezicht? In de literatuur zie ik deze
vraag vooralsnog niet beantwoord.
7.4
Benoemde rechtsverhouding
Het argument ‘rechtsbescherming’ als basis om het arbeidsrecht te laten gelden in kerkelijke
verhoudingen, lijkt binnen de PKN minder relevant, aangezien binnen dit kerkgenootschap
een uitgebreide rechtspositieregeling van toepassing is, met sterke gelijkenis aan de
arbeidsrechtelijke rechtsbescherming. Dit neemt niet weg dat, aansluitend bij het citaat van
Zondag, bij een rechtspositionele gelijkenis tussen het arbeids- en kerkrecht, de kerkelijke
151
Van der Ploeg 2004, p. 165.
Bles 1907, p. 132.
153
Drucker 1894, p. 548.
154
Houweling en Van der Voet 2013, p. 8.
155
Zondag 2004, p. 33.
152
36
rechtspositiekeuze duidelijk moet zijn. Wel of geen arbeidsrecht?
Van der Ploeg merkt op dat zowel in de kerkorde als in de beroepsbrief de
rechtspositionele keuze vermeld moet worden.156 Bij een kerkverband dat het arbeidsrecht
uitsluit, zoals de PKN, moet blijken dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst,
maar van een kerkelijke aanstelling. Oldenhuis benoemt het gevaar dat bij het ontbreken van
een benoemde rechtsverhouding, de rechter sneller geneigd is aan te sluiten bij de wet,
zodat de arbeidsrechtelijke bepalingen in het vizier komen.157 Dit is zichtbaar in een aantal
gewezen arresten, die hierna aan de orde komen. Vanuit het voorgaande is herhaaldelijk
aan de orde gekomen dat de predikant niet ondergeschikt is aan de kerkenraad. In deze
arresten wordt echter duidelijk dat de rechter het element ‘ondergeschiktheid’ een bepaalde
invulling geeft, die ertoe leidt dat aan dit arbeidscontractuele vereiste voldaan wordt, zodat
een arbeidsovereenkomst aangenomen kan worden.
In de ogen van Van der Ploeg is het echter onjuist dat een rechter, hoewel duidelijk
een arbeidsrechtelijke verbintenis is uitgesloten, desalniettemin een arbeidsovereenkomst
aanneemt, indien aan de kwalificatie voor een dergelijke overeenkomst is voldaan (artikel
7:610 BW). 158 Volgens Van der Ploeg is er namelijk geen vermogensrechtelijke
overeenkomst die aan deze kwalificatie ten grondslag zou liggen, aangezien partijen nooit de
bedoeling hebben gehad een arbeidsovereenkomst te sluiten. Het leerstuk partijbedoeling
hieromtrent is reeds aan de orde geweest.
Van der Ploeg sluit aldus aan bij Oldenhuis, die bepleitte dat de kerkelijke vrijheid voor
kerkgenootschappen de verplichting schept om de interne regelgeving ‘op een deugdelijke
wijze, met inachtneming van de elementaire rechtsbeginselen en op een ook voor derden
begrijpelijke manier in te richten’. 159 De afdoende motivatie door kerkgenootschappen dat
slechts het kerkrecht van toepassing is, wordt op de volgende wijze verwoord door
Oldenhuis:160
‘Als ik onder meer let op de in detail geregelde arbeidsvoorwaarden die
“kerkgenootschappenbreed” voor predikanten gelden en voorts op de afhankelijke positie
waarin de predikant zich jegens zijn kerkgenootschap bevindt, dan dienen de kerken naar mijn
oordeel aannemelijk te maken, dat naast de principiële bezwaren, (…) de facto de bepalingen
van de arbeidsovereenkomst, zo zij van toepassing zouden zijn, zich niet met het betrokken
kerkelijk statuut verdragen.’
Oldenhuis signaleert dat kerken te weinig benadrukken dat de rechtsverhouding op grond
van de kerkrechtelijke structuur een geheel eigen karakter heeft en mitsdien niet
gekwalificeerd dient te worden als een arbeidsovereenkomst. Kerken met een uitgebreide
rechtspositieregeling worden aldus aanbevolen hun keuze te motiveren om het arbeidsrecht
buiten de rechtsverhouding te sluiten. Ditzelfde geldt voor de eerder genoemde situatie van
het ontbreken van een deugdelijke rechtspositieregeling.
156
Van der Ploeg, 2007, p. 25.
Oldenhuis 1994, p. 310.
158
Van der Ploeg 2007, p. 25.
159
Oldenhuis 1994, p. 313.
160
Oldenhuis 2008, p. 5.
157
37
8.
8.1
Kerkelijke ondergeschiktheid
Rechtspraak betreffende kerkelijke ondergeschiktheid
8.1.1 Imam-arrest
Van der Grinten is van mening dat er mogelijkheden zijn voor het aannemen van de
arbeidsrechtelijke vereiste ondergeschiktheid. Hij verwijst daartoe naar het Imam-arrest uit
1994, inzake de relatie tussen een imam en de moskee. 161 De moskee ontkende dat er
sprake was van een arbeidsovereenkomst met de imam, omdat diens geestelijke arbeid niet
verricht kon worden in ondergeschiktheid, zodat er geen gezagsverhouding tussen partijen
bestond. De imam diende slechts onderworpen te zijn aan het gezag van de Koran, volgens
de moskee. Derhalve ontbrak het essentiële element van de arbeidsovereenkomst,
ondergeschiktheid, zodat de door de imam ingestelde loonvordering afgewezen moest
worden. De Rechtbank overwoog hieromtrent:
‘Dit behoeft echter niet uit te sluiten, dat hij met De Stichting [de moskee, EMJ] een
overeenkomst, bij welke hij zich verplicht zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van
werkzaamheden verbonden aan de functie van imam in de moskee van De Stichting
gedurende een vast aantal maanden per jaar, waarbij hij bedingt, dat hij vanwege De Stichting
162
voor deze werkzaamheden loon zal ontvangen.’
De Hoge Raad liet in cassatie het oordeel van de Rechtbank in stand en voegde hier voorts
een belangrijke rechtsoverweging aan toe:163
‘De omstandigheid dat de ambtsdrager ter zake van de godsdienstige aspecten van zijn taak
niet aan instructies van zijn wederpartij onderworpen is, sluit niet uit dat, gelet op de
zeggenschap over de overige aspecten van de contractuele relatie (werktijden, het opnemen
van vakantiedagen en dergelijke), toch sprake is van ondergeschiktheid.’
Pel merkt op dat de Hoge Raad een tweedeling binnen het contract denkbaar acht: ‘een
gezagsvrij godsdienstig deel en een gezag-gebonden organisatorisch deel’. 164 Hij voegt
hieraan toe dat het vrijwel onmogelijk is de arbeidsrechtelijke aspecten, principieel en
praktisch, geheel los te zien van de religieuze verhouding, omdat veelal sprake is van een
vervlechting van beide, zoals in het arrest Kruis aan de orde kwam. Echter, naar mijn mening
zal het gezag van de Koran geen rol spelen ten aanzien van onderwerpen als het vaststellen
van werktijden. De splitsing tussen de zakelijke afspraken, waaruit ondergeschiktheid volgt,
en de geestelijke vrijheid bij de moskee, maar ook binnen kerkgenootschappen, is mijns
inziens terecht door de Hoge Raad gemaakt en komt ook in nadere arresten tot uitdrukking.
161
Van der Grinten 2011, p. 7.
Rb. ’s-Gravenhage 10 februari 1993, JAR 1993/49.
163
HR 17 juni 1994, NJ 1994, 757 (Imam). Let wel, dit geldt alleen als er een contractuele relatie is.
164
Pel 2013, p. 424.
162
38
8.1.2 Muler/EBG
Een andere uitspraak betreffende het aannemen van het ondergeschiktheidvereiste, is de
zaak van ds. Muler versus de Evangelische Broedergemeente. 165 Predikant Muler is
aangesteld in de gemeente te Rotterdam, waarbij in de overeenkomst is bepaald dat de
rechtsverhouding geen arbeidsovereenkomst is. Als de voorganger ontslagen wordt en Muler
het hem verleend ontslag kennelijk onredelijk acht, komt de vraag aan de orde of de
rechtsverhouding als arbeidscontract beschouwd kan worden. De rechter bevestigt de
rechtsoverweging uit het Imam-arrest en voegt hieraan toe:
‘Dat de predikant ook op andere taakonderdelen aan instructies kan worden onderworpen,
leidt de rechtbank af uit het feit dat de predikant ten aanzien van leiding en beheer van de
gemeenten verantwoording dient af te leggen aan, en ondertoezicht staat van het Provinciaal
Bestuur en voorts uit de bevoegdheid van het Provinciaal Bestuur om in een bijzonder
reglement verdere richtlijnen over, onder meer, taken te geven.’
Toegepast op de situatie binnen de PKN, moet men bij ‘nadere instructies’ denken aan de
besproken Protestantse Kerkorde. Verder is qua organisatorische instantie het Provinciaal
Bestuur binnen de PKN aan te merken als de classis. Juist deze vorm van toezicht op de
voorganger en de mogelijkheid van ontslag acht Van der Ploeg mede doorslaggevend om
van een gezagsverhouding te spreken.166
8.1.3 Brouwer/De Schutse
De rechter oordeelde in kort geding in dezelfde lijn in het arrest Brouwer/De Schutse.167 De
omstandigheid dat een overkoepelend kerkelijk orgaan instructies geeft aan de predikant, is
doorslaggevend voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst:
‘In onderhavig geval is uitgangspunt dat de taak van de voorganger wordt geregeld in overleg
met de Unieraad. Deze raad regelt alle zaken van de gemeente. Reeds daaruit volgt dat er
sprake is van een gezagsverhouding. Verder hebben partijen nadere afspraken gemaakt over
de aard en omvang van de door de “werknemer” te verrichten werkzaamheden, nevenfuncties
en vakantiedagen.’
Het Hof Leeuwarden bevestigde deze uitspraak en motiveerde:168
‘Het hof wijst er in dit verband echter op dat tijdens het tweede kennismakingsgesprek van
de Beroepingscommissie met [geïntimeerde] op 11 juni 2001 de gezagsstructuur ter sprake
is gebracht, terwijl uit de notitie van het kennismakingsgesprek tussen het Dagelijks
Bestuur van De Schutse met [geïntimeerde] in oktober 2001 blijkt dat [geïntimeerde] voor
wat betreft de te verrichten werkzaamheden zich diende te richten naar hetgeen De
Schutse van hem verlangde. Hierin liggen wel degelijk elementen van een
gezagsverhouding besloten. Voorts staat vast dat partijen voorafgaande aan de
indiensttreding van [geïntimeerde] over diens beloning/salaris als tegenprestatie voor de
door hem te verrichten werkzaamheden hebben gesproken. Hierin is ook een element van
het bestaan van een arbeidsovereenkomst gelegen.’
165
Rb. Utrecht 15 december 1999, NJ 2000, 494.
Van der Ploeg 2004, p. 166.
167
Vzr. Rb. Assen 19 mei 2004, JAR 2004/233.
168
Hof Leeuwarden 19 oktober 2005, LJN: AU4708 (Brouwer/De Schutse).
166
39
Ik besef dat de gezagsverhouding binnen dit kerkgenootschap, de Baptistengemeente,
voortkomt uit het congregationalistisch kerkmodel. 169 Bij deze kerkvorm oefent de
gemeentevergadering gezag uit over de predikant. Hoewel deze gezagsstructuur verschilt
met het presbyteriale karakter van de PKN, waarbij de predikant en de kerkenraad de
gemeente leiden, doet dit niet af aan de omstandigheid dat er een rechtspositionele keuze
moet zijn gemaakt door de kerk. Het primaat van het kerkelijk statuut wordt namelijk in dit
arrest voorop gesteld:
‘De vraag of de relatie tussen De Schutse en [geïntimeerde] al dan niet als een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht moet worden aangemerkt, dient dan ook te
worden beantwoord aan de hand van hetgeen dienaangaande in de statuten en het
huishoudelijk reglement van De Schutse is neergelegd, dan wel blijkens de statuten van de
Unie of het ongeschreven kerkelijk recht in de bij de Unie aangesloten Baptistengemeenten
als geldend recht moet worden beschouwd. De Schutse heeft naar het voorlopig oordeel
van het hof op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zijn statuten of huishoudelijk
reglement het bestaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht met een
voorganger uitsluiten of anderszins als principieel onaanvaardbaar afwijzen. De statuten
van de Unie ontberen op dit punt een regeling. (…) Het hof gaat voorbij aan de stelling van
De Schutse dat, indien een kerkgenootschap in rechte de toepasselijkheid van het
arbeidsovereenkomstenrecht afwijst, de rechter dit zal moeten respecteren. Daargelaten of
deze stelling al juist zou zijn, uit niets blijkt immers dat zulks bij De Schutse is gebaseerd op
een kerkelijk-theologische opvatting of uitgangspunt. (…) Het hof is voorshands van
oordeel dat ook het geestelijk-godsdienstig karakter van de door een voorganger ten
behoeve van de gemeente verrichte arbeid in zijn algemeenheid niet steeds een beletsel
vormt om de rechtsverhouding als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht te
kwalificeren.’
Bij het ontbreken van een benoemde verhouding, is de rechter aldus geneigd
arbeidsrechtelijke bepalingen toe te passen indien aan de vereisten hiervoor voldaan is. Het
geestelijk-godsdienstig karakter vormt zodoende niet steeds een beletsel voor toepassing
van het arbeidsrecht. In dit arrest blijkt het gevaar dat Oldenhuis noemde, bevestigd.170 Hij
betoogde immers, zoals eerder besproken, dat bij het ontbreken van een benoemde
rechtsverhouding, de rechter sneller geneigd is aan te sluiten bij de wet, zodat de
arbeidsrechtelijke bepalingen in het vizier komen.
8.1.4 De Boer/CGK Zeewolde
In het vonnis De Boer versus CGK Zeewolde borduurde de rechter voort op het Imam-arrest.
Ds. De Boer was als predikant verbonden aan de Christelijke Gereformeerde Kerk te
Zeewolde. Nadat er een conflict tussen de kerk en de predikant was ontstaan, werd de
predikant geschorst. De Boer wendde zich daarop tot de rechtbank te Lelystad om opheffing
van de schorsing te vragen. Hij voerde aan dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst,
zodat het ontslagrecht op hem van toepassing is en hij een beroep kon doen op
onregelmatige opzegging (artikel 7:677 BW). Bovendien was De Boer van mening dat het
ontslag kennelijk onredelijk was (artikel 7:681 BW). De kerkrechtelijke procedure die geleid
169
170
Pel 2013, p. 430.
Oldenhuis 1994, p. 310.
40
heeft tot schorsing en het ontslag zou volgens hem onzorgvuldig zijn nageleefd. De predikant
betoogde onder andere geen inzage gekregen te hebben in de stukken en niet bij de
getuigenverhoren aanwezig te zijn geweest. Kortom: schending van de beginselen van een
eerlijk proces en daarom een kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter stelde De Boer
in het gelijk en motiveerde:
‘De gang van zaken kan worden aangemerkt als uitoefening van een gezagsverhouding als
bedoeld in art. 7:610 BW. Het feit dat het gezag niet is uitgeoefend door de kerk maar door de
classis, kan niet afdoen aan de conclusie dat – nu ook aan de elementen arbeid en loon is
voldaan – een arbeidsovereenkomst tussen De Boer en de plaatselijke kerk heeft bestaan. De
uitoefening van bevoegdheden op dit vlak door de classis moet immers worden toegerekend
aan de plaatselijke kerk, nu de classis en de plaatselijke kerk nauw met elkaar verweven
171
organisaties zijn.’
De gezagsrelatie werd duidelijk doordat de predikant niet zomaar nevenwerkzaamheden
mocht uitoefenen. Bovendien was er een arbeidsrechtelijke regeling met de predikant
getroffen met betrekking tot de oudedagsvoorziening en loondoorbetaling bij ziekte.
Opvallend is dat de Kantonrechter de partijbedoeling mede nader liet inkleuren door
de werkelijke relatie tussen de predikant en de gemeente. Jansen en Loonstra achten dit niet
onbegrijpelijk, omdat de partijbedoeling juist in retrospectief zichtbaar wordt, dus de
rechtsverhouding wordt verduidelijkt door terug te blikken op de feitelijke verhoudingen.172
Pel heeft echter grote moeite met deze uitspraak. Hij acht het rechtens fundamenteel onjuist
dat de Kantonrechter zijn vonnis direct baseert op artikel 7:610 BW in plaats van eerst de
voorvraag te behandelen, namelijk de keuzevrijheid van het kerkgenootschap om de
rechtspositieregeling vast te stellen.173 Hoewel ik de redenering van Pel kan volgen, is zijn
duidelijke stellingname te relativeren door de omstandigheid dat de kerk omtrent de
rechtspositie geen uitdrukkelijke keuze had gemaakt. Zondag merkt in zijn annotatie bij dit
vonnis, met betrekking tot deze situatie, op:
‘Nu de kerk niet expliciet had vastgelegd dat er geen
arbeidsovereenkomst en uit het geheel van de geldende
omstandigheden kon worden afgeleid dat partijen (mogelijk) toch
hadden beoogd, kon de rechter zonder problemen tot
arbeidsovereenkomst concluderen.’
sprake was van een
regels en de feitelijke
een arbeidsovereenkomst
aanwezigheid van een
Opnieuw wordt in dit geval bevestigd hetgeen reeds aan de orde kwam in het arrest
Brouwer/De Schutse.
Het vonnis van de Kantonrechter werd echter in appel vernietigd door het
Gerechtshof te Arnhem. De reden hiertoe was dat De Boer de openstaande interne
kerkelijke rechtsgang, die met voldoende waarborgen omkleed was, niet volledig gevolgd
had.174 De Boer had namelijk onterecht halverwege de interne procedure een ‘switch’ naar
de civiele rechter gemaakt. Hoewel het vonnis van de Kantonrechter door de vernietiging
geen rechtskracht heeft, is de beoordeling van de rechtspositie van de predikant interessant
en daarom op deze plaats beschreven.
171
Ktr. Lelystad 2 februari 2005, JIN 2005/180 m.nt. Zondag.
Jansen en Loonstra 2005, p. 97.
173
Pel 2013, p. 436.
174
Hof Arnhem 19 januari 2010, LJN BK9957 (De Boer/Chr. Geref. Kerk Zeewolde c.s.) en Oldenhuis en SantingWubs 2010, p. 545.
172
41
De rode draad in deze arresten is de rechterlijke aanneming van de arbeidsrechtelijk vereiste
ondergeschiktheid, vanwege een bepaalde instructiegevende verhouding tussen de kerk en
de predikant. Is deze beschreven verhouding ook binnen de PKN te herkennen?
8.2
Ondergeschiktheid binnen de PKN
In de kerkorde van de PKN en de aanverwante generale regelingen is inhoudelijk de positie
van de predikant vastgelegd. Op deze plaats verwijs ik naar deze eerder besproken
uitgebreide arbeidsvoorwaardenregeling. Uit deze mate van werkdisciplinaire
instructiebevoegdheden van de kerk blijkt dat de predikant qua uitvoer van de
werkzaamheden niet autonoom is, hoewel inhoudelijk de kerk geen zeggenschap heeft.
Interessant zijn de organisatorische organen, die gelijkenis vertonen met
werknemersrelaties binnen ondernemingen. Bijvoorbeeld de aanwezigheid van de afdeling
Human Resource Management (HRM) binnen de PKN, die advies geeft over het sociaal
beleid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. 175 Een ander orgaan, het Georganiseerd
Overleg Predikanten, stelt het arbeidsvoorwaardenbeleid vast. Het bestaan van deze
afdelingen wekt de indruk dat de PKN ‘zakelijker’ is gaan denken over de arbeidsrelatie met
predikanten. Eerder in deze scriptie is uitgebreid de inhoud van de Generale regelingen
besproken, die deze arbeidsvoorwaarden bevatten.
Het bestaan van de Bond van Nederlandse Predikanten wijst op een vorm van
werknemersorganisatie. Het doel van een vakbond, te weten de belangenbehartiging van
werknemers, kenmerkt ook deze Bond. Deze beroepsorganisatie behartigt namelijk de
belangen van de aangesloten predikanten van diverse kerkgenootschappen, waarbij het
grootste aantal leden afkomstig is uit de PKN. De Bond voert onder andere het
arbeidsvoorwaardenoverleg namens de predikanten met de PKN.176
De predikant heeft in de ambtsuitvoering vooral te maken met de kerkenraad, die
hem de geestelijke ruimte geeft, zodat de predikant zijn werk kan verrichten in de gemeente.
In de Generale Synode (de landelijke vergadering van de PKN) van april 2013 is besloten
dat de kerkenraad jaargesprekken zal gaan houden met de predikant.177 In die gesprekken
wordt het werk van de kerkenraad en de predikant geëvalueerd, zodat de kwaliteit van het
kerkenraadswerk
gewaarborgd
wordt.
Benadrukt
wordt
dat
dit
geen
functioneringsgesprekken zijn, aangezien dit in strijd is met de ambtelijke collegialiteit. De
jaargesprekken zijn dus geen indicatie voor de gezagsverhouding.
175
http://www.pkn.nl/overons/dienstenorganisatie/structuur/Paginas/HRM.aspx (geraadpleegd op 7 februari
2014).
176
http://www.predikanten.nl/bond/bondalg/53-beroepsvereniging-en-belangenbehartiger (geraadpleegd op
7 februari 2014).
177
Ordinantie 4-8-6a: ‘Met het oog op de kwaliteit van het kerkenraadswerk maakt de kerkenraad een regeling
voor de wijze waarop en met wie jaargesprekken worden gehouden, onder wie in elk geval de predikanten die
in de gemeente werkzaam zijn en ook de kerkelijk werkers die in het ambt zijn bevestigd. In de jaargesprekken
komt aan de orde de kwaliteit van het werk van de kerkenraad als geheel en van de betrokkenen in het
bijzonder als ook het welbevinden van alle betrokkenen. De gelijkwaardigheid van de ambten bepaalt het
karakter van de jaargesprekken.’
42
8.3
Werkgeverschap
Aangezien er een mate van zeggenschap lijkt te zijn in de verhouding tussen de predikant en
de kerk, zou aan de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst voldaan kunnen worden, en
kan aldus in juridische zin de samenloopconstructie toegepast worden. Direct is hierbij de
vraag relevant wie in de verhouding met de predikant als werkgever geduid kan worden.
Reeds eerder is opgemerkt dat de kerkelijke gemeente als zelfstandig onderdeel van
het kerkgenootschap rechtspersoonlijkheid heeft, hetgeen voortvloeit uit artikel 2:2 lid 1 BW.
De arbeidsovereenkomst zou gesloten kunnen worden tussen de predikant en de kerkelijke
gemeente, vertegenwoordigd door de voorzitter en de scriba. Zij, en de gehele kerkenraad,
dienen hierbij wel de geestelijke vrijheid van de predikant te respecteren. Toch kan ik enige
terughoudendheid hiertoe begrijpen, aangezien deze ‘constructie’ zou kunnen leiden tot
ondergeschiktheid van de predikant aan de kerkenraad, in strijd met de presbyteriaalsynodale kerkvorm.
Om dit te voorkomen, kan de overeenkomst gesloten worden met de landelijke kerk,
terwijl de werkelijke uitvoering toekomt aan de kerkelijke gemeente. Het plaatselijke college
van kerkrentmeesters, dat onderdeel is van de kerkenraad, vertegenwoordigt de ‘werkgever’
PKN bij de bepalingen ten aanzien van de uitvoering van de werkzaamheden van de
predikant. Door de directe verhouding met de plaatselijke gemeente zou verhoed worden dat
de predikant zich niet aan de plaatselijke gemeente committeert, vergeleken met de situatie
dat hij in dienst zou zijn van de landelijke kerk.178
In de huidige situatie wordt het traktement al uitbetaald door de landelijke kerk. Een
professionele uitvoering van het salaris- en personeelsbeleid door de landelijke kerk wordt
mijns inziens beter gewaarborgd dan door plaatselijke gemeenten, die meestal afhankelijk
zijn van vrijwilligers. De landelijke kerk kan predikanten professioneel ondersteunen, hetgeen
de kwaliteit van de ambtsuitoefening ten goede zou komen. De landelijke kerk is voorts
belast met toezichthoudende taken, hetgeen reeds vormgegeven is in onder andere het
Generaal college voor de ambtsontheffing.
Het daadwerkelijke gezag met betrekking tot tijdelijke ontheffing van de
werkzaamheden, losmaking of ambtsontheffing, wordt dus uitgeoefend door een hoger
orgaan dan de kerkenraad, namelijk op classisniveau door het Generaal college voor de
ambtsontheffing, zoals reeds aan de orde is geweest. Het feit dat een predikant niet direct
door de eigen gemeente ontslagen wordt, maar door het bovenplaatselijke orgaan, vindt Van
der Ploeg niet problematisch voor het aannemen van de gezagsverhouding.179 De werkelijke
rechtsbetrekking bestaat met de kerkelijke gemeente, maar het toezicht is toevertrouwd aan
de regionale kerkelijke instanties (Generaal college). Deze bovenplaatselijke organen zijn
volgens Van der Ploeg tevens te beschouwen als organen van de plaatselijke gemeente, ‘nu
hun beslissingen, krachtens het kerkelijk statuut waaraan zowel de kerk als de predikant zijn
gebonden, directe rechtsgevolgen heeft voor de verhouding tussen predikant en
gemeente.’ 180 Deze indirecte gezagsverhouding zagen we ook terug bij het arrest De
Boer/Zeewolde.
178
Van der Ploeg 2007, p. 22.
T.J. van der Ploeg, De rechtspositie van priesters, predikanten en andere voorgangers, in: L.C. van
Drimmelen en T.J. van der Ploeg (red.), Kerk en recht, Utrecht: Lemma 2004, p. 166.
180
Van der Ploeg 2004, p. 166.
179
43
8.4
Erosie van ondergeschiktheidcriterium
Hiervóór is opgemerkt dat er een mate van ondergeschiktheid is in de relatie tussen de
predikant en de kerk. Hoewel de predikant geestelijk vrij is het Woord te verkondigen, is hij
met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden toch gebonden aan bepaalde
afspraken. Binnen de rechtswetenschap worden de aanwijzingen die duiden op
ondergeschiktheid verschillend gewaardeerd. Hoewel in de jurisprudentie deze indicaties
expliciet genoemd worden, zijn diverse auteurs van mening dat hieruit nog geen
ondergeschiktheid volgt. Dit is reeds aan de orde gekomen bij de bespreking van de basis
van het niet-werknemerschap.
Los van deze discussie kan de vraag gesteld worden in hoeverre de arbeidsrechtelijk
vereiste gezagsverhouding ‘überhaupt’ nog relevant is. Van der Grinten merkt op dat voor de
kwalificatie van de arbeidsverhouding het accent meer gelegd wordt op ‘het ter beschikking
stellen van werkkracht gedurende een zekere tijd’, met als gevolg dat de vereiste
ondergeschiktheid aan belang verliest.181 Dit lijkt te beantwoorden aan de oorspronkelijke
bedoeling van de Drucker, ontwerper van de Wet op de Arbeidsovereenkomst van 1907. Het
beschikbaar stellen van arbeidskracht achtte hij belangrijker dan het definiëren van een
gezagsverhouding.182 De principiële gelijkheid van eenieder voor de wet, onafhankelijk van
het soort arbeidsverhouding, lag aan zijn argument ten grondslag. Toch heeft de wetgever
destijds gekozen om het gezagselement in de definitie van de arbeidsovereenkomst op te
nemen, zodat onderscheid gemaakt werd met de overeenkomst van opdracht en aanneming
van werk.
Het materiële gezagselement, de invloed van de werkgever op de inhoud van het
werk van de werknemer, lijkt tegenwoordig geen wezenlijke rol meer te spelen, volgens
diverse auteurs. Gezag wordt steeds meer gekoppeld aan het formele aspect, betreffende de
organisatorische invulling van de werkzaamheden. 183 Maatschappelijke veranderingen
hebben gevolgen voor de aard van zeggenschapsverhoudingen. Van der Heijden merkt op
dat steeds minder werknemers te scharen zijn onder het type dat de wetgever voor ogen had
bij de totstandkoming van artikel 7:610 BW. 184 Ter voorbeeld noemt hij de groep
zelfstandigen zonder personeel (zzp), die niet te duiden zijn als werknemers, aangezien zij
juridisch niet ondergeschikt zijn. Toch zijn zzp’ers afhankelijk van hun opdrachtgevers en
vormen zij daardoor een kwetsbare groep die, in de ogen van Van der Heijden,
beschermwaardig is.
Tevens wijst Van der Heijden op de toenemende professionalisering van veel
beroepen. Dit verschijnsel doet zich bijvoorbeeld voor op universiteiten, researchbureaus,
advocatenkantoren en ziekenhuizen. Werknemers dienen doelstellingen op zelfstandige
wijze na te streven en bepalen daarbij zelf op welke wijze zij hun arbeid inrichten. ‘Platte
organisatievormen’, als gevolg van veranderde managementstructuren, brengen deze eigen
verantwoordelijkheden voor de werknemers met zich mee. Van der Heijden leidt uit deze
tendens af dat het arbeidsrechtelijke ondergeschiktheidvereiste erodeert.185 Hij voegt hieraan
toe dat hiërarchie meer plaatsmaakt voor gelijkwaardige onderhandelings- en ‘coaching’181
Van der Grinten 2011, p. 16. De doctrine betreffende formeel en materieel gezag is reeds aan het begin van
deze scriptie aan de orde geweest.
182
Jansen en Loonstra 1998, p. 817.
183
Loonstra 2005, p. 5.
184
Van der Heijden 1997, p. 1837-1844.
185
Van der Heijden 1997, p. 1837.
44
situaties, dat zich onder meer uit in de medezeggenschap van de werknemer. De werkgever
maakt doorgaans slechts afspraken met de werknemer met betrekking tot de hoogte van het
loon, de vakantiedagen en verlof. Formeel werken de werknemers dus onder de vlag van
een arbeidsovereenkomst, maar zijn vaak zo zelfstandig en professioneel, dat de
werkgeversinstructies steeds minder betrekking hebben op de werkinhoud. Van der Heijden
concludeert dat door deze ‘maatschappelijke horizontalisering’ het element ‘in dienst van’
formeel wordt ingevuld, zodat het materiële criterium aan gezag inboet.186
Voor de werknemer is de vrijheid van invulling van zijn professionele
verantwoordelijkheden van groot belang. Een professioneel statuut, opgesteld tussen
werkgever en werknemer zou deze professionele autonomie kunnen waarborgen. Een
dergelijk document kan een bepaling bevatten dat de werknemer de werkzaamheden in
vrijheid uitoefent, eventueel volgens geldende beroeps- en gedragsregels. Zo’n bepaling
brengt met zich mee dat de werknemer een eigen verantwoordelijkheid heeft bij zijn arbeid.
Het belang voor de predikant om de werkzaamheden in geestelijke vrijheid uit te oefenen, is
reeds benadrukt. Een arbeidsovereenkomst met een professioneel statuut zou aldus deze
vrijheid niet in de weg hoeven staan. Deze afspraken kunnen gebaseerd worden op de al
bestaande en genoemde Beroepscode en gedragsregels voor predikanten en kerkelijk
werkers.
Op basis van het voorgaande kan mijns inziens geconcludeerd worden dat de principiële
kerkjuridische bezwaren voor het werknemerschap van predikanten beperkt reëel zijn. Het
materiële gezagselement heeft namelijk geen doorslaggevende rol meer in het
arbeidsovereenkomstenrecht. De moeite van de PKN met de arbeidsrechtelijke verhouding,
‘alleen inhoudelijke ondergeschiktheid aan God’, lijkt hierdoor minder relevant. Naar
aanleiding van de veranderde invulling van het ondergeschiktheidcriterium zou het door de
predikanten beschikbaar stellen van hun ‘arbeid’ voldoende zijn om van een
arbeidsovereenkomst te spreken. Vanwege de wezenlijke geestelijke vrijheid, moet de
professionele autonomie wel worden gewaarborgd, bijvoorbeeld door middel van een
professioneel statuut.
186
Van der Heijden 1997, p. 1840.
45
9.
Mogelijkheden samengaan arbeidsrelatie met predikantsplaats
Ingevolge hetgeen hiervóór is overwogen, is het van belang de praktische toepassing van
het arbeidsrecht binnen de PKN te onderzoeken. De PKN zou zich mijns inziens kunnen
bezinnen op haar principiële bezwaren tegen de implementatie van het arbeidsrecht binnen
kerkelijke verhoudingen. Op grond van de voornoemde vernieuwde invulling van het
gezagscriterium is daar reden voor. Ondergeschiktheid aan de werkgever, de kerkelijke
gemeente, sluit namelijk niet uit dat de predikant in geestelijke vrijheid zijn ambt kan
uitoefenen. In dit gedeelte wordt besproken hoe de invoering van een arbeidsovereenkomst
naast de kerkordelijke verbintenis zou kunnen functioneren. De kerkelijke regelingen lijken
niet in strijd te zijn met de civiele arbeidsrechtelijke bepalingen. De rechtsverhouding tussen
de kerk en de predikant zou, naar mijn mening, in een samenloopconstructie gegoten dienen
te worden. Een verbintenis, slechts gebaseerd op het civiele arbeidsrecht, ligt namelijk niet
voor de hand, aangezien de kerkelijke context met bijzondere bepalingen, van invloed blijft
op de arbeidsverhouding.
9.1
Wetsvoorstel Werk en Zekerheid
Dit onderzoek naar de toepassing van het arbeidsrecht naast de kerkelijke relatie met de
predikant speelt zich af in de tijd dat de Tweede Kamer spreekt over hervorming van het
ontslagrecht. Daarom is het van belang de eventuele gevolgen hiervan op deze plaats te
bespreken.
Op 5 december 2013 heeft minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
het wetsvoorstel Wet Werk en Zekerheid ingediend. Hiermee is de wens van het kabinet
uitgesproken om het ontslagrecht te vereenvoudigen en de rechtsgelijkheid en
rechtszekerheid bij ontslag te bevorderen. 187 Bovendien wil het kabinet de vergoeding bij
ontslag beperken en bevorderen dat de vergoeding aangewend wordt voor een snelle
werkhervatting. Door het voorstel wordt een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid
op de arbeidsmarkt gezocht, waarbij tweedeling op de arbeidsmarkt tussen mensen met een
vaste baan en flexwerkers wordt verminderd. Zo wordt het langdurig gebruik van
nulurencontracten beperkt en worden werknemers die via payrolling werken beter
beschermd. Verder acht het kabinet het wenselijk de duur van een werkloosheidsuitkering te
verkorten en werklozen te begeleiden naar nieuw werk.
Het wetsvoorstel Wet Werk en Zekerheid is door de Tweede Kamer op 18 februari 2014
aangenomen. Op 3 juni 2014 zal dit wetsvoorstel behandeld worden in de Eerste Kamer.
Indien het voorstel wordt aangenomen, zal het ontslagrecht ingrijpend veranderd worden. Er
komt dan een vaste voorgeschreven route voor ontslag in het Burgerlijk Wetboek: ontslag
om bedrijfseconomische reden en arbeidsongeschiktheidsontslag na twee jaar ziekte gaat
via het UWV (artikel 7:669 lid 2 onder a en b BW) en ontslag om persoonlijke redenen wordt
door de kantonrechter beoordeeld. De ontbinding wordt alleen mogelijk bij opzegverboden
en een niet tussentijds opzegbaar tijdelijk contract. Het huidige duale karakter, dus de
‘keuze’ tussen het UWV (opzegging) of de kantonrechter (ontbinding), zal verdwijnen.
Oftewel, de parallelle ontbindingsroute via de kantonrechter zal komen te vervallen. De
genoemde begeleiding van werklozen wordt geuit in de in te voeren transitievergoeding, die
de werkgever betaalt ter compensatie voor het ontslag, om de werknemer in staat te stellen
187
Wetsvoorstel Wet Werk en Zekerheid, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 2
46
zich te laten scholen.
Zoals eerder genoemd, worden momenteel personen die een geestelijk ambt
bekleden in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 vrijgesteld van de
verplichting om een ontslagvergunning bij het UWV te verkrijgen. De Tweede Kamerleden
Dijkgraaf (SGP) en Schouten (CU) hebben een amendement op het wetsvoorstel ingediend
met betrekking tot het behoud van deze vrijstelling.188 Dit amendement is door de Tweede
Kamer overgenomen en zal neergelegd worden in artikel 7:671 lid 1 sub f BW. De
preventieve ontslagtoets door het UWV of de rechter blijft dus uitgezonderd voor personen
die een geestelijk ambt bekleden. In het hervormde ontslagrecht zal geconcentreerd worden
op een repressieve rechterlijke toets achteraf. Voorts kan de rechter op verzoek een billijke
vergoeding toekennen op basis van artikel 7:682 BW. Echter, de herplaatsingsplicht van
artikel 7:669 lid 1 BW is niet van toepassing op personen die een geestelijk ambt bekleden.
Kortom, indien de PKN kiest voor een arbeidsovereenkomst in de verhouding met de
predikant, blijft deze relatie ‘gevrijwaard’ van de preventieve ontslagtoets, als gevolg van het
overgenomen amendement. De rechterlijke toetsing achteraf blijft marginaal, namelijk
beperkt tot de situaties waarin een werknemer ontslagen wordt in strijd met een opzegverbod
of een onregelmatige opzegging. Het wetsvoorstel Wet Werk en Zekerheid zal daarom naar
verwachting geen consequenties hebben voor de conclusies van dit scriptieonderzoek.
9.2
Elementen arbeidsovereenkomst
Het huidige arbeidsrecht leent zich mijns inziens voor de toepassing ervan binnen de
kerkrechtelijke verhouding met de predikant. Echter, indien de kerk, vanuit haar kerkelijke
vrijheid ex artikel 2:2 BW, geen arbeidsovereenkomst vast wenst te stellen, zal dit door de
rechter gerespecteerd moeten worden, mits de kerk een voldoende beschermde
rechtspositieregeling kent. De beroepsbrief is reeds eerder in deze scriptie gekwalificeerd als
een document van het PKN-kerkgenootschap aan de predikant, gericht op de
totstandkoming van een verbintenis tussen de kerk en de predikant. De kerkelijke keus als
expliciete partijbedoeling zal uit de formulering van deze beroepsbrief moeten blijken om de
rechter geen vrijheid te geven alsnog in een onderhavig geval een arbeidsovereenkomst aan
te nemen.
De PKN zou dus kunnen kiezen voor de invoering van het arbeidsrecht naast de
kerkordelijke verbintenis. A contrario geredeneerd is de partijbedoeling alsdan gericht op het
opstellen van een arbeidscontract. Vanuit hetgeen partijen over en weer verklaren en uit
elkaars verklaringen en gedragingen afleiden en redelijkerwijs mogen afleiden, het
‘Haviltexen’ ter beantwoording van de voorvraag, kan ervan worden uitgegaan dat een
predikant en de PKN een contractuele verhouding willen aangaan. Zondag antwoordt
bevestigend op de vraag of dit in overeenstemming met de kerkorde is.189 De beroepsbrief is
namelijk te kwalificeren als een aanbod van de kerk. Bij de aanvaarding van het beroep door
de predikant, ontstaat er een verbintenis met de gemeente, die partijen kunnen gieten in een
arbeidsovereenkomst. De vormgeving van de rechten en plichten zal zoveel mogelijk
afgestemd kunnen worden op de aard van de kerkelijke functie, de hoedanigheid van de
kerkelijke gemeente, als werkgever, en de interne kerkrechtelijke regels.190
188
Amendement van de leden Schouten en Dijkgraaf, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 20
Zondag 2007, p. 34.
190
Zondag 2011, p. 43.
189
47
Aan de beginselen van een arbeidscontract zou in beginsel voldaan kunnen worden. De
elementen loon, arbeid en gezagsverhouding blijken geen problemen op te leveren.
Een predikant voor gewone werkzaamheden ontvangt van de kerkenraad een
traktement voor zijn dienst in de gemeente. 191 Dit traktement is aan te merken als de
vergoeding die de predikant ontvangt voor de ten behoeve van de kerk verrichte diensten.
Derhalve is er sprake van loon, een van de vereisten voor een arbeidscontract, en is niet
beslissend welke naam de kerk aan deze vergoeding heeft gegeven. Pel voert aan dat het
traktement geen tegenprestatie is voor de gedane arbeid, maar een voorziening in
levensonderhoud en daarom niet gelijk staat aan loon in de zin van art. 7:610 BW.192 Deze
argumentatie kan ik echter niet volgen. Mijns inziens gaat hij voorbij aan het verband tussen
prestatie en beloning. Indien een predikant bijvoorbeeld 30% minder werkt, zal zijn salaris
naar rato verminderd worden. Dit wordt onder meer bevestigd in artikel 25 Generale regeling
rechtspositie predikanten, betreffende deeltijdwerk. Loon is aldus te kwalificeren als
tegenprestatie voor verrichte diensten, ook door de predikant.
Het element arbeid is zowel kerkelijk als arbeidsrechtelijk gezien met elkaar in
overeenstemming. In het begin van deze scriptie is reeds besproken dat als arbeid ook
aangemerkt wordt de arbeid in geestelijke zin.
Tot slot de gezagsverhouding. Op deze plaats volsta ik te verwijzen naar de hiervóór
besproken mogelijkheid om de vereiste ondergeschiktheid aan te nemen. Genoemd is dat
door de veranderde en verruimde invulling van dit criterium, mijns inziens de geestelijke
vrijheid van de predikant gewaarborgd kan worden.
In hoeverre kunnen de arbeidsrechtelijke bepalingen samengaan met de kerkordelijke
voorschriften? Hierna zal aan de orde komen dat er grote gelijkenissen zijn tussen de
arbeids- en kerkrechtelijke regimes, die overeenkomstige toepassing van het arbeidsrecht op
de rechtspositie van predikanten de facto mogelijk zou kunnen maken. Een belangrijke reden
is de flexibele aard van het arbeidsrecht, zodat met behulp van semi-, driekwart- of 5/8dwingendrecht maatwerk geleverd kan worden. De arbeidsrechtelijke rechten en plichten
kunnen derhalve in bepaalde mate afgestemd worden op de ‘eigen’ kerkelijke functie van de
predikant. Bij driekwart-dwingend recht kan van deze arbeidsrechtelijke regeling bij
collectieve arbeidsovereenkomst worden afgeweken. Die CAO zou mijns inziens gelijk
gesteld kunnen worden aan de kerkelijke ordinantiën en generale regelingen, die opgesteld
zijn in overleg tussen de werknemersvertegenwoordiging (de eerder genoemde Bond van
Nederlandse Predikanten) en de kerk.
9.3
Benoeming voor het leven
Zondag geeft in zijn oratie een praktische handreiking voor de toepassing van het
arbeidsrecht naast de kerkelijke verhoudingen.193 Relevante elementen met betrekking tot de
PKN zal ik belichten.
Een onderdeel van de ‘eigen orde’ van het kerkrecht is dat de predikant benoemd is
voor het leven. De predikant mag daarom in beginsel zijn ambt niet uit eigen initiatief
neerleggen.194 Pel acht dit in strijd met de civiele arbeidsbepalingen betreffende het einde
191
Ord. 3-16-5 PKO.
Pel 2007, p. 80.
193
Zondag 2004, p. 36.
194
Ordinantie 3-26-1 PKO.
192
48
van rechtswege (artikel 7:667 lid 1 BW), opzegging door werkgever of werknemer (artikel
7:672 BW) of opzegging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (artikel 7:667 lid
6 BW).195 Dit eventuele samenloopprobleem wordt echter mijns inziens ondervangen door
ordinantie 3-26-1, waarbij de predikant op eigen verzoek eervol van het ambt kan worden
ontheven. Aldus een verkapte opzeggingsbevoegdheid van een predikant. Bovendien is het
belangrijk het onderscheid te zien tussen het ambt en de verbintenis met een gemeente. De
predikant ontvangt inderdaad zijn ambtelijke status voor het leven, maar wordt bij een
specifieke gemeente voor onbepaalde tijd benoemd. Indien de predikant een beroep naar
een andere gemeente aanneemt, ontstaat er een verbintenis met de nieuwe gemeente. Het
predikantschap als ‘hoedanigheid’ hoort dus bij het ‘wezen’ van de persoon, aangezien de
predikant zich in principe voor het leven verbindt aan de dienst, terwijl de speciale
verbintenis met een bepaalde gemeente in feite vier jaar zou kunnen duren. Een voorbeeld
ter verduidelijking: een advocaat verkrijgt de ‘titel’ door zijn beëdiging en zolang hij niet
geschrapt wordt van het tableau. Vanuit deze functie kan hij werkzaam zijn op basis van
(on)bepaalde arbeidscontracten, met daarbij horende opzegbevoegdheden, bij
opeenvolgende advocatenkantoren. De mogelijkheden tot samenloop met betrekking tot de
opzegtermijnen en ontslaggronden komen hierna aan de orde.
Het karakter van het predikantschap is dat het een ‘zijns-ambt’ is, zodat het ambt 24
uur per dag, 7 dagen per week op de voorganger rust. Dit betekent echter niet dat de
predikant altijd werkt. Het ambt is niet tijdgebonden, de werkzaamheden in dat ambt zijn dat
wel.196 In dat opzicht zouden de bepalingen uit Titel 7.10 BW niet in strijd hoeven te zijn met
de kerkorde.
9.4
Pensioen
Met betrekking tot pensioen is interessant dat de wetgever, bij de totstandkoming van de
Pensioenwet in 2007, het werknemersbegrip heeft uitgebreid tot predikanten. De wetgever
heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid, geboden in artikel 2 lid 3 Pensioenwet, om
werknemers aan te wijzen. In artikel 1 Regeling Pensioenwet is voorts neergelegd dat ‘de
personen die in de Generale regeling predikantspensioenen als deelnemer zijn aangemerkt’
aangewezen werknemers in de zin van de Pensioenwet zijn.197 Wetstechnisch merk ik op dat
de Generale regeling predikantspensioenen, bij besluit van de generale synode op 9
november 2012, vanaf 1 januari 2013 is opgegaan in de Generale regeling rechtspositie
predikanten. 198 In laatstgenoemde regeling is in artikel 19a de pensioenvoorziening
neergelegd en, zoals eerder vermeld, ondergebracht bij het Pensioenfonds Zorg en Welzijn.
De wetgever op het gebied van pensioenen is de arbeidswetgever derhalve vóór met
betrekking tot de gelijkstelling van het werknemerbegrip, zodat aan de problematiek van
deze scriptie op het gebied van pensioenen een einde is gemaakt. 199 Deze zet van de
wetgever juich ik dan ook toe.
195
Pel 2013, p. 553.
Willemze 2007, p. 100.
197
Regeling van 19 december 2006, Stcrt. 2006, 253.
198
Nr. 14/2012 Wijzigingen in de ordinanties en generale regelingen n.a.v. de herstructurering Pensioenfonds
Predikanten.
199
Lutjens 2010, p. 93.
196
49
9.5
Einde verbintenis
Ook op het gebied van ontslagrecht zijn er mijns inziens geen samenloopproblemen
aanwezig, hetgeen op deze plaats besproken zal worden.
Geconstateerd is reeds dat het BBA niet van toepassing is op personen die een
geestelijk ambt bekleden.200 Indien het arbeidsrecht parallel toegepast zou worden naast de
kerkelijke verbintenis, levert dit derhalve geen spanning op. Toch neemt dat niet weg dat de
arbeidsrechtelijke opzegtermijnen wel in acht genomen moeten worden. De
standaardtermijnen zijn te vinden in artikel 7:672 lid 2 en 3 BW. De werknemer heeft een
opzegtermijn van een maand. Voor de werkgever is dit gekoppeld aan de lengte van het
dienstverband en de termijn loopt uiteen van één tot vier maanden. Partijen kunnen voorts
overeenkomen de werkgeverstermijn te verlengen, terwijl verkorting alleen bij CAO mogelijk
is (art. 7:672 lid 5 BW). De werknemerstermijn kan verlengd worden naar zes maanden (lid
6), mits de werkgever een verdubbeling van die termijn in acht neemt. Opnieuw geldt: bij cao
kan hiervan worden afgeweken, maar de termijn voor de werkgever mag niet korter zijn dan
die van de werknemer (lid 8).
Levert dit spanning op met de kerkordelijke bepalingen? Indien het Generaal college
voor de ambtsontheffing besluit dat de predikant de gemeente niet meer met stichting kan
dienen, bepaalt ze een ‘ontslag’termijn, voordat de predikant daadwerkelijk wordt losgemaakt
van de gemeente. Die periode beslaat kerkordelijk tenminste drie en maximaal twaalf
maanden. 201 Zoals hiervóór genoemd, bedraagt de civiele opzegtermijn voor werkgevers
minimaal een maand. Naar mijn mening zou bij toepassing van de dubbele rechtsbetrekking
de arbeidsrechtelijke ontslagtermijn geen samenloopproblemen hoeven opleveren. De door
de kerk te bepalen opzegtermijn, na het besluit van het Generaal college, zou namelijk
verkort kunnen worden tot een maand.
Ook acht ik geen spanning aanwezig met de arbeidsrechtelijke opzegtermijn voor
werknemers (in principe een maand), hetwelk verlengd kan worden (artikel 7:672 lid 6 BW).
Indien de predikant een beroep naar een andere gemeente aanneemt, wordt hij in beginsel
binnen drie maanden bevestigd in de nieuwe kerkelijke gemeente (ordinantie 3-5-6). De
eventuele opleverende spanning kan opgelost worden door gebruik te maken van de civiele
mogelijkheid tot termijnverlenging.
De vrijheid van het kerkgenootschap in een kennelijk onredelijke ontslagprocedure ex artikel
7:681 BW behoeft niet te worden aangetast. Het opzeggen van een arbeidscontract zonder
opgave van redenen kan leiden tot een kennelijk onredelijk ontslag (artikel 7:681 lid 2 sub a
BW). Toch levert dit volgens Zondag geen strijd op met het arbeidsrecht, indien van de
rechter gevergd wordt om bij een inhoudelijke toetsing de ‘kerkelijke kleur’ mee te nemen. 202
Dit heeft tot gevolg dat de kerkelijke, theologische, overwegingen die zijn gehanteerd voor
het ontslagbesluit, door de rechter gerespecteerd moeten worden en daarom geen uitspraak
gedaan hoeft te worden over de redelijkheid van de ontslaggrond. Slechts de gevolgen van
het ontslag voor de predikant worden in de civiele procedure beoordeeld, zoals de
persoonlijke omstandigheden en de mogelijkheid om ander werk te vinden (art. 7:681 lid 2
sub b BW). Een schadevergoeding kan vervolgens door de rechter opgelegd worden aan de
werkgever.
Echter, de mogelijkheid voor de rechter tot het veroordelen tot herstel van de
200
Artikel 2 lid 1 sub c Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen.
Artikel 10 lid 1 Generale regeling kerkelijke rechtspraak, waarbij verwezen wordt naar ordinantie 3-20-2 PKO.
202
Zondag 2004, p. 36. Het reeds besproken Kruis-arrest is hiermee in overeenstemming.
201
50
arbeidsovereenkomst, lijkt Van der Ploeg niet wenselijk.203 De ‘kan’-bepaling uit art. 7:682 lid
1 BW biedt daaromtrent de ruimte om deze mogelijkheid wel of niet te benutten. Juist de
‘dubbele rechtsbetrekking’, namelijk de arbeids- en kerkrechtelijke, brengt met zich mee dat
het niet wenselijk is tot herstel van de kerkrechtelijke relatie te vorderen. In het reeds
besproken arrest Unidek Volumebouw werd bepaald dat een ‘ontslagbesluit in beginsel
tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft’.204 Vertaald
naar de rechtspositie van predikanten zou dit betekenen dat een ontheffing van de kerkelijke
band, een arbeidsrechtelijk ontslag tot gevolg heeft.
Een werkgever kan de arbeidsovereenkomst onverwijld opzeggen om een dringende
reden, oftewel: ontslag op staande voet (artikel 7:677 en 678 BW). Binnen het kerkrecht
heeft deze bepaling gestalte gekregen in ordinantie 10-9-7 met betrekking tot misbruik van
bevoegdheden. Volgens Van der Ploeg gaat het dan om zulke evidente misstanden, dat
toepassing van een dergelijke onverwijlde opzegging binnen de kerk redelijk lijkt, in geval het
voorgangers betreft.205
Schorsingsgronden en schorsingstermijnen kunnen door kerkgenootschappen
bepaald worden. De maatregel schorsing is namelijk niet geregeld in Titel 7.10 BW. Als
gevolg van een uitspraak van de Hoge Raad is de werkgever verplicht het loon 100% door te
betalen gedurende de schorsing, ongeacht de reden.206 Deze regel leent zich niet voor een
flexibele afwijking. Artikel 24 lid 1 Generale regeling rechtspositie predikanten, dat bepaalt
dat in het geval van schorsing het traktement met 70% doorbetaald wordt, zou op dit punt
aangepast kunnen worden naar doorbetaling van 100%.
9.6
Arbeidsongeschiktheid
Met betrekking tot ziekte bepaalt art. 7:629 lid 1 BW dat de werknemer gedurende twee jaar
70% van zijn loon doorbetaald krijgt, mits de minimumloon-drempel voor het eerste
ziektejaar wordt gehandhaafd. Verder geldt het opzegverbod tijdens de eerste twee jaar van
arbeidsongeschiktheid wegens ziekte (art. 7:670 lid 1 sub a BW). Ordinantie 3-26a-1 is
hiermee in overeenstemming: na deze 104 weken is de weg vrij om de predikant los te
maken van de gemeente. Arbeidsrechtelijk beschouwd is er bovendien geen bezwaar tegen
artikel 24 lid 2 Generale regeling rechtspositie predikanten, waarin toegestaan wordt om na
een jaar ziekte het loon, dan wel traktement, met 30% te verlagen.
Door de parallelle toepassing van het arbeidsrecht naast het kerkrecht zouden
predikanten als werknemers toegang kunnen krijgen tot de sociale voorzieningen. Zoals
eerder besproken, wordt op dit moment degene die arbeid van overwegend geestelijke aard
verricht namelijk uitgezonderd van het werknemersbegrip, zodat er geen aanspraak gemaakt
kan worden op de sociale voorzieningen, volgens het Rariteitenbesluit.207
Zoals herhaaldelijk genoemd heeft de PKN de vrijheid om ervoor te kiezen de verbintenis
met de predikant niet in de samenloopconstructie vorm te geven. In dat geval beveelt Van
203
Van der Ploeg 2004, p. 173.
HR 15 april 2005, JAR 2005, 117 (Unidek Volumebouw B.V.).
205
Van der Ploeg 2004, p. 172.
206
HR 21 maart 2003, JAR 2003/91 (Van der Gulik/Vissers & Partners): schorsing komt voor risico van
werkgever.
207
Zondag 2007, p. 27 en Artikel 8 sub d Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als
dienstbetrekking wordt beschouwd (Rariteitenbesluit).
204
51
der Ploeg een aanpassing van het Rariteitenbesluit aan. 208 Met betrekking tot
arbeidsongeschiktheid zouden geestelijken gelijkgesteld kunnen worden met werknemers
voor wat betreft de sociale verzekeringen. De mogelijkheid voor predikanten om door middel
van een fictieve dienstbetrekking te participeren in het sociaal vangnet dat de
werknemersverzekeringen bieden, acht ik van belang vanuit de gedachte van
rechtsbescherming. Juist nog voordat het besluit in 1986 in werking trad, heeft de Centrale
Raad van Beroep als hoogste sociale zekerheidsrechter namelijk overwogen tot een
gelijkstelling van de verhoudingen. ‘De aanvaarding van goddelijk gezag behoeft de
aanvaarding van menselijk gezag als waarvan sprake is bij een arbeidsovereenkomst niet uit
te sluiten.’209 Ik zou aanmoedigen dat deze lijn weer opgepakt wordt in de huidige wetgeving,
zodat het Rariteitenbesluit aangepast wordt. Er zou dan een regeling opgenomen kunnen
worden die erop neerkomt dat de verhouding tussen kerken en bezoldigde geestelijke
ambtsdragers als dienstbetrekking wordt beschouwd. In dat geval participeert de predikant in
de sociale voorzieningen.
208
209
Van der Ploeg 2007, p. 27.
CRvB 28 juni 1977, RSV 1977, 309
52
10. Conclusie en aanbevelingen
In deze scriptie stond de kerkjuridische en civielrechtelijke beoordeling van de mogelijkheden
van het werknemerschap voor predikanten binnen de PKN centraal. Onderzoek naar dit
onderwerp legde het spanningsveld bloot tussen het civiele arbeidsrecht en het kerkrecht.
Hoe verhouden deze twee rechtsgebieden zich tot elkaar?
De onderzoeksvraag in deze scriptie luidde: ‘Wat is de wenselijke onderlinge
verhouding tussen de eigen rechtsorde van het kerkgenootschap en het civiele arbeidsrecht,
met betrekking tot de positie van predikanten binnen de Protestantse Kerk in Nederland?’
Om deze vraag te beantwoorden, achtte ik het relevant de kerkordelijke bepalingen met
betrekking tot de positie van de predikant te benoemen en toe te lichten. De kenmerken van
het ambt van predikant, diens aanstelling in een kerkelijke gemeente en het einde van die
verbintenis zijn besproken. De PKN heeft gekozen voor een verbintenis ‘sui generis’ met de
predikant, een rechtsrelatie van ‘eigen aard’. Artikel 2:2 BW geeft namelijk de mogelijkheid
aan kerkgenootschappen om zich volgens hun eigen statuut te organiseren.
Kerkgenootschappen, en dus ook de PKN, hebben daardoor onder andere de vrijheid het
arbeidsrecht uit te sluiten in de verhouding met predikanten, mits de kerk een alternatieve
beschermde rechtspositieregeling kent. De keuze van de PKN is gebaseerd op het adagium
‘geen ondergeschiktheid aan de kerk, slechts aan het gezag van “boven”, van Christus’. De
predikant dient geestelijke vrijheid te hebben om zijn bij het ambt behorende taken uit te
kunnen voeren. Voorts is ondergeschiktheid aan een kerkenraad in strijd met de
presbyteriaal-synodale kerkvorm van de PKN, dat gebaseerd is op gelijkwaardigheid tussen
de ambten.
Het karakter van de arbeidsovereenkomst is aan de orde gekomen met de drie
elementen (arbeid, loon, gezagsverhouding) in artikel 7:610 BW. Gezien de moeite die de
kerk heeft met de vereiste gezagsverhouding, sluit men geen arbeidsovereenkomst met de
predikant. Deze bedoeling, ook wel partijbedoeling genoemd, kleurt de verbintenis tussen
partijen in, aldus het arrest Groen/Schoevers. Een rechter kan daarom niet ambtshalve een
arbeidsovereenkomst aannemen, ook al zou er in zijn ogen voldaan zijn aan de elementen
van artikel 7:610 BW.
Voorts is de mogelijkheid aan de orde gekomen dat kerken toch kiezen voor het
arbeidsrecht. De wil van de kerk is echter hierbij de grote voorwaarde in de nader besproken
mogelijkheden. De ontwikkeling van het ondergeschiktheidcriterium blijkt een reden te zijn
om dit vereiste voor kerken niet meer principieel de doorslag te geven om het arbeidsrecht af
te wijzen. Het ondergeschiktheidcriterium is door onder meer de professionalisering van
arbeid aan erosie onderhevig, blijkens besproken arresten. Het materiële, inhoudelijke,
gezag heeft aan belang ingeboet ten gunste van het formele gezag, waarbij gezag met
betrekking tot de werkinhoud verschuift naar werkdiscipline. De professionele autonomie
wordt gewaarborgd, terwijl de werknemer toch in dienstverband werkzaam is.
Voorts blijkt uit arresten dat een indicatie voor deze gezagsverhouding is de
omstandigheid dat de predikant zich dient te houden aan bepaalde instructies van de kerk
met betrekking tot de uitvoer van de werkzaamheden. Het besproken Imam-arrest legde de
basis voor deze aanname van ‘zakelijke’ ondergeschiktheid:
‘De omstandigheid dat de ambtsdrager ter zake van de godsdienstige aspecten van zijn taak
niet aan instructies van zijn wederpartij onderworpen is, sluit niet uit dat, gelet op de
53
zeggenschap over de overige aspecten van de contractuele relatie (werktijden, het opnemen
van vakantiedagen en dergelijke), toch sprake is van ondergeschiktheid.’
De vraag is aan de orde geweest wat er vanuit het perspectief van de kerk principieel nog op
tegen is een predikant in loondienst te nemen, indien het materiële gezagscriterium, gezag
over de werkinhoud, aan belang verliest. Voorts is de vraag gesteld in hoeverre de kerk
fundamenteel het arbeidsrecht kan afwijzen, nu blijkt dat het eigen uitgebreide
rechtspositieregelingen met predikanten kent, hetgeen grote overeenkomsten vertoont met
het civiele arbeidsrecht. Kerken dienen in deze situatie aannemelijk te maken dat de
bepalingen van de arbeidsovereenkomst zich niet met de kerkorde zouden verdragen, zo
betoogde Oldenhuis. Indien kerken toch aan hun principe blijven vasthouden, waartoe zij
immers het recht hebben vanuit artikel 2:2 BW, zou hun keuze om het arbeidsrecht af te
wijzen duidelijk uit de kerkorde of de beroepsbrief moeten blijken. Uit onder andere het Kruisarrest is gebleken dat de rechter de kerkelijke kleur, ‘als een voor leken moeilijk te
doorgronden weefsel’, moet respecteren. Toch zal hij bij het ontbreken van een benoemde
rechtsverhouding, sneller geneigd zijn aan te sluiten bij de wet, zodat de arbeidsrechtelijke
bepalingen in het vizier komen.
De mogelijkheid om het arbeidsrecht toe te passen naast de kerkelijke verhouding,
zou vorm kunnen krijgen door middel van een samenloopconstructie. In deze dubbele
rechtsbetrekking, toegelicht aan de hand van het vennootschapsrecht, is de predikant
functioneel aangesteld binnen het kerkrecht, maar de bepalingen van het arbeidsrecht zijn
mede van toepassing. Rechtsbescherming en rechtsuniformiteit zijn belangrijke argumenten
om een toepassing van het arbeidsrecht in een dergelijke constructie te bepleiten. Nogmaals:
dit is alleen mogelijk indien de kerk voor deze vorm opteert. De praktische toepassing van
deze samenloop is aan de orde geweest. Geconcludeerd kan worden dat er geen
kerkjuridische bezwaren zijn tegen de toepassing van het arbeidsrecht in kerkelijke
verhoudingen met de predikant.
Ik besef dat deze conclusie beperkt zoden aan de dijk zet, indien de kerk het standpunt
betreffende de afwijzing van het arbeidsrecht niet verandert en zelf een afdoende
rechtsbescherming kent. De kerk heeft immers de vrijheid een verbintenis overeen te komen
die ze, vanuit hun toekomende kerkrechtelijke vrijheid, niet karakteriseren als
arbeidsovereenkomst. Derhalve zou ik aanbevelen dat, mede gezien de ontwikkelingen
betreffende het ondergeschiktheidcriterium, de PKN zich zou bezinnen op dit onderwerp. In
de praktijk is er namelijk in de ‘zakelijke verhoudingen’ geen verschil met ‘gewone
werknemers’, aangezien de relaties in conflictsituaties ook in de kerk op scherp gezet
worden. Uit dit onderzoek is gebleken dat men niet bevreesd hoeft te zijn voor de beperking
van de geestelijke vrijheid van de predikant. Het gezag door de kerk kan met waarborgen
omkleed worden. Hoewel ik inzie dat de PKN reeds een uitgebreide en beschermwaardige
rechtspositieregeling kent, zou men dit ook van de andere kant kunnen bekijken: Waarom
zouden de arbeidsrechtelijke regelingen hiermee in strijd zijn?
Mocht de PKN haar overtuiging hieromtrent voortzetten, dan verdient het aanbeveling
het niet-werknemerschap van predikanten meer expliciet te noemen in de beroepsbrief.
Hoewel op dit moment in ordinantie 3-5-2 beschreven staat dat de ‘strekking van de
beroepsbrief er niet toe kan leiden dat de predikant aan de kerkenraad of aan de gemeente
ondergeschikt is’, zou de rechtsverhouding duidelijker benoemd kunnen worden in de
beroepsbrief. Op dit moment vermeldt de beroepsbrief namelijk niet de kerkelijke
54
rechtspositionele keuze. De kerk zou anders ‘gevaar’ lopen dat bij onduidelijkheid op dit punt
toch door de rechter teruggegrepen wordt op het civiele arbeidsrecht.
Wat is er, gezien het voorgaande, vanuit kerkelijk perspectief werkelijk op tegen om dat
civiele arbeidsrecht als parallelle dienstbetrekking op predikanten toe te passen? Mijn wens
is dat de PKN deze vraag in overweging zou willen nemen, waarbij ik hoop dat dit onderzoek
een bijdrage hiertoe levert.
55
Literatuur- en jurisprudentielijst
Literatuur
-
Asscher-Vonk 2004
I.P. Asscher-Vonk, Past de bestuurder de sociaalrechtelijke jas?, in: L. Timmerman
e.a., De werknemer in het ondernemingsrecht, Deventer: Kluwer 2004
-
Asser/Hartkamp 4-II 2001
A.S. Hartkamp, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands
Burgerlijk Recht. 4. Verbintenissenrecht. Deel II. Algemene leer der overeenkomsten,
Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001
-
Asser-Rensen 2-III 2012
G.J.C. Rensen, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands
Burgerlijk Recht. 2. Rechtspersonenrecht. Deel III. Overige rechtspersonen.
Vereniging,
coöperatie,
onderlinge
waarborgmaatschappij,
stichting,
kerkgenootschap en Europese rechtsvormen, Deventer: Kluwer 2012
-
Asser-Van der Grinten & Maeijer 2-II (1997)
J.M.M. Maeijer, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Neder lands
Burgerlijk Recht. 2. Vertegenwoordiging en Rechtspersoon. Deel II. De
Rechtspersoon, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997
-
Van den Berg 2010
J.T. van den Berg, ‘Lichamen waarin kerkgenootschappen zijn verenigd’, NTKR
2010-4
-
Bles 1907
A.E. Bles, Wet op de arbeidsovereenkomst, Den Haag: Belinfante 1907
-
Curry-Sumner e.a. 2010
I. Curry-Sumner, H. Tigchelaar, M. Van der Linden-Smith en F.G.H. Kristen,
Onderzoeksvaardigheden, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010
-
Van Drimmelen 2004
L.C. van Drimmelen, Typen van kerkelijke organisatie, in: L.C. van Drimmelen en T.J.
van der Ploeg (red.), Kerk en recht, Utrecht: Lemma 2004
-
Drucker 1894
H.L. Drucker, Bouwstoffen
arbeidsovereenkomst, RM 1894
-
voor
eene
burgerrechtelijke
regeling
der
Van der Grinten 2011
W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht (Van der Grinten),
Deventer: Kluwer 2011
56
-
Van der Heijden 1997
P.F. van der Heijden, 'Een nieuwe rechtsorde van de arbeid: op zoek naar een
andere architectuur van het arbeidsrecht', NJB 1997
-
Van der Heijden, Van Slooten en Verhulp 2012
P.F. van der Heijden, J.M. van Slooten en Evert Verhulp, Tekst & Commentaar
Arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2012
-
Van den Heuvel 2013
P. van den Heuvel, Toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in
Nederland, Zoetermeer: Boekencentrum 2013
-
Houweling en Van der Voet 2012
A.R. Houweling en G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag:
Boom 2012
-
Houweling en Van der Voet 2013
A.R. Houweling & G.W. van der Voet, ‘Uniform of gedifferentieerd arbeidsrecht’, ArA
2013/02
-
Jansen 2002
C.J.H. Jansen ‘Het ontstaan van een arbeidsovereenkomst: de Hoge Raad op het
scherp van de snede’, ArA 2002/2
-
Jansen en Loonstra 1998
C.J.H. Jansen en C.J. Loonstra, ‘Erosie in de gezagsverhouding: de koers van de
Hoge Raad’, NJB 1998, 18
-
Jansen en Loonstra 2005
C.J.H. Jansen en C.J. Loonstra, ‘De
gezagsverhouding revisited’, ArA 2005/3
acquisitrice
en
de
predikant.
De
-
Van Kooten 2009
T. van Kooten, ‘De positie van kerkgenootschappen in de handelsregisterwet 2008:
een gemiste kans?’, NTKR 2009-3
-
Van Kooten 2012
T. van Kooten, De geestelijke, in: A.R. Houweling en G.W. van der Voet, Bijzondere
arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom 2012
-
Loonstra 2005
C.J. Loonstra, ‘De gezagsverhouding ex art. 7:610 BW’, SR 2005, 17
-
Loonstra 2011
C.J. Loonstra, ‘Arbeidsovereenkomst en privaatrechtelijke dienstbetrekking: dezelfde
betekenis en uitlegcriteria?’, ArA 2011/2
57
-
Loonstra en Zondag 2008
C.J. Loonstra en W.A. Zondag, SDU Commentaar Arbeidsrecht I, Den Haag: SDU
Uitgevers 2008
-
Lutjens 2010
E. Lutjens, Pensioenwet, Analyse en commentaar, Deventer: Kluwer 2010
-
Oberman 1999
C.C. Oberman, ‘Geestelijke ambtsdrager: gezagsverhouding en ontslagverbod’,
ArbeidsRecht 1999/2
-
Oldenhuis 1994
F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en privaatrecht; kanttekeningen bij ‘de zaak
Kruis’, in: Opstellen aangeboden aan prof.mr. C.J.H. Brunner, Deventer: Kluwer 1994
-
Oldenhuis 2004
F.T. Oldenhuis, Kerkelijke geschillen; de burgerlijke rechter en kerkelijke conflicten, in:
L.C. van Drimmelen en T.J. van der Ploeg (red.), Kerk en recht, Utrecht: Lemma 2004
-
Oldenhuis 2007
F.T. Oldenhuis e.a., Exclusiviteit en (in)tolerantie; schurende relaties tussen recht en
religie, Assen: Van Gorcum 2007
-
Oldenhuis 2008
F.T. Oldenhuis, Exclusiviteit en (in)tolerantie; schurende relaties tussen recht en
religie (oratie), Deventer: Kluwer 2008
-
Oldenhuis en Santing-Wubs 2010
F.T. Oldenhuis en A.H. Santing-Wubs, ‘De rechtspositie van de predikant;
kanttekeningen bij Hof Arnhem 19 januari 2010 (Ds. De Boer-Chr. Geref. Kerk
Zeewolde)’, WPNR 2010/6849
-
Pel 2007
P.T. Pel, De rechtspositie van de predikant: een pleidooi voor het primaat van het
eigen statuut, in: F.T. Oldenhuis (eindred.), Predikant tussen baan en ambt,
Heerenveen: Protestantse Pers 2007
-
Pel 2013
P.T. Pel, Geestelijken in het recht (diss.), Den Haag: Boom 2013
-
Van der Ploeg 1997
T.J. van der Ploeg, ‘Fusie, federatie en splitsing van kerken en burgerlijk recht’, in:
G.R. Rutgers (red.), Kerk, recht en samenleving (Oldenhuis-bundel), Deventer:
Kluwer 1997
-
Van der Ploeg 2004
58
T.J. van der Ploeg, De rechtspositie van priesters, predikanten en andere
voorgangers, in: L.C. van Drimmelen en T.J. van der Ploeg (red.), Kerk en recht,
Utrecht: Lemma 2004
-
Van der Ploeg 2007
T.J. van der Ploeg, De rechtspositie van de predikant: privaatrecht versus kerkelijk
recht?, in: F.T. Oldenhuis (eindred.), Predikant tussen baan en ambt, Heerenveen:
Protestantse Pers 2007
-
Reehuis, Slob en Van Zeben 1991
W.H.M. Reehuis, E.E. Slob & C.J. van Zeben (red.), Parlementaire Geschiedenis van
het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Aanpassing Burgerlijk
Wetboek, Deventer: Kluwer 1991
-
Rood 1991
M.G. Rood, TVVS 1991, nr. 91/11
-
Rood 1994
M.G. Rood, ‘Wanneer bestaat een gezagsverhouding?’, TVVS 1994, 170
-
Santing-Wubs 2010
A.H. Santing-Wubs, ‘De positie van kerkgenootschappen in het civiele recht’, NTKR
2010-4
-
Trap 2007
J.J. Trap, ‘De Hoge Raad na Groen/Schoevers: what’s new?’, AR 2007/4
-
Verhulp 2005
E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak ik zelf wel uit!', SR 2005/16
-
Vermeulen 1987
B.P. Vermeulen, Commentaar op artikel 6 Grondwet, in: P.W.C. Akkermans (red.), De
Grondwet. Een artikelsgewijs commentaar, Zwolle 1987
-
Vestering 2004
P.G. Vestering, ‘Interpretatie en kwalificatie van de (arbeids)overeenkomst: een
routekaart’, AR 2004, 47
-
Willemze 2007
T.M. Willemze, De rechtsverhouding bezien vanuit de praktijk, in: F.T. Oldenhuis
(eindred.), Predikant tussen baan en ambt, Heerenveen: Protestantse Pers 2007
-
Van Zeben 1991
C.J. van Zeben, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek,
Invoeringswet Boek 2, Rechtspersonen, Parlementaire stukken systematisch
gerangschikt en van noten voorzien, Deventer: Kluwer 1991
59
-
Zondag 2004
W.A. Zondag, De grenzen van het arbeidsrecht (oratie), Den Haag 2004
-
Zondag 2007
W.A. Zondag, De predikant: een bijzondere werknemer?, in: F.T. Oldenhuis (eindred.),
Predikant tussen baan en ambt, Heerenveen: Protestantse Pers 2007
-
Zondag 2011
W.A. Zondag, Religie in de arbeidsverhouding. Over religieuze werkgevers en
religieuze werknemers (Preadvies Christen Juristen Vereniging), Den Haag: Paris
2011
Websites
-
Protestantse Kerkorde (PKO) en Ordinanties (Ord.)
Protestantse Kerk in Nederland, Protestantse Kerkorde en Ordinanties, verkregen op
16 oktober 2013 via http://www.pkn.nl/Lists/PKN-Bibliotheek/Kerkorde-en-ordinantiescompleet.pdf
-
Generale regeling rechtspositie predikanten
Protestantse Kerk in Nederland, Generale regeling rechtspositie predikanten,
verkregen op 16 oktober 2013 via http://www.pkn.nl/Lists/PKN-Bibliotheek/Generaleregeling-rechtspositie-predikanten.pdf
-
Generale regeling kerkelijke rechtspraak
Protestantse Kerk in Nederland, Generale regeling kerkelijke rechtspraak, verkregen
op 16 oktober 2013 via http://www.pkn.nl/Lists/PKN-Bibliotheek/Generale-regelingkerkelijke-rechtspraak.pdf
-
Generale regeling opleiding en vorming predikanten
Protestantse Kerk in Nederland, Generale regeling opleiding en vorming predikanten,
verkregen op 16 oktober 2013 via http://www.pkn.nl/Lists/PKN-Bibliotheek/Generaleregeling-opleiding-en-vorming-predikanten.pdf
-
Generale regeling permanente educatie
Protestantse Kerk in Nederland, Generale regeling permanente educatie, verkregen
op 16 oktober 2013 via http://www.pkn.nl/Lists/PKN-Bibliotheek/Generale-regelingpermanente-educatie.pdf
-
Generale regeling predikantspensioenen
Protestantse Kerk in Nederland, Generale regeling predikantspensioenen, verkregen
op 16 oktober 2013 via http://www.pkn.nl/Lists/PKN-Bibliotheek/Generale-regelingpredikantspensioenen.pdf
60
-
Beroepscode en gedragsregels voor predikanten en kerkelijk werkers,
Vastgesteld door de generale synode in november 2011 en april 2012, verkregen op
18 december 2013 via
http://www.pkn.nl/Lists/PKNbibliotheek/Beroepscode%20en%20gedragsregels%20pr
edikanten%20en%20kerkelijk%20werkers.pdf
-
Fiscus en predikant
Protestantse Kerk in Nederland, Fiscus en predikant, verkregen op 18 december
2013 via http://www.pkn.nl/actief-in-dekerk/arbeidsvoorwaarden/predikanten/Paginas/Fiscus.aspx
-
Human Resource Management
Protestantse Kerk in Nederland, Human Resource Management, verkregen op 19
november 2013 via
http://www.pkn.nl/overons/dienstenorganisatie/structuur/Paginas/HRM.aspx
-
Bond van Nederlandse Predikanten
Bond van Nederlandse Predikanten, Beroepsvereniging en belangenbehartiger,
verkregen op 26 november 2013 via
http://www.predikanten.nl/bond/bondalg/53-beroepsvereniging-en-belangenbehartiger
-
Belastingvoordelen ANBI
Belastingdienst, Welke belastingvoordelen heeft een ANBI, verkregen op 11
november 2013 via
http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/b
ijzondere_regelingen/goede_doelen/algemeen_nut_beogende_instellingen/welke_bel
astingvoordelen_heeft_een_anbi
Jurisprudentie
Hoge Raad
HR 28 juni 1946, NJ 1946, 513
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635
HR 28 september 1983, NJ 1984, 92
HR 17 april 1984, NJ 1985, 18
HR 26 oktober 1984, NJ 1985, 375 (Sjardin/Sjartec)
HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702 (Imam Asrikh)
HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173 (Satanskerk)
HR 11 november 1988, NJ 1989, 173
61
HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173 (Kruis)
HR 13 november 1992, NJ 1993, 265 (Levison/MAB)
HR 4 december 1992, JAR 1992/149 (Meijers/Mast Holding)
HR 17 juni 1994, NJ 1994, 757
HR 16 september 1994, NJ 1996, 329 (Nationale Nederlanden/Woudsend)
HR 17 november 1995, NJ 1996, 142 (Atlantic Nominees/Van den Elshout)
HR 14 november 1997, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers)
HR 12 oktober 2001, NJ 2001, 635 (Bethesda/Van der Vlies)
HR 5 april 2002, JAR 2002/100 (ABN AMRO/Malhi)
HR 21 maart 2003, JAR 2003/91 (Van der Gulik/Vissers & Partners)
HR 10 oktober 2003, LJN: AF9444 (Van der Male/Den Hoedt)
HR 10 december 2004, LJN: AP2651 (Diosynth/Groot)
HR 15 april 2005, JAR 2005/117 (Unidek Volumebouw B.V.)
HR 14 april 2006, JAR 2006/119 (UvA/Beurspromovendi)
HR 15 september 2006, JAR 2006/244 (Slipschoolinstructrice/ANWB)
HR 15 december 2006, JAR 2007/19 (Van Houdts/BBO)
HR 9 januari 2007, LJN: AZ2497 (Santo Daime)
HR 25 maart 2011, LJN: BP3887 (De Gouden Kooi)
Gerechtshof
Hof Leeuwarden 10 oktober 2005, LJN: AU4708 (Brouwer/De Schutse)
Hof Arnhem 19 januari 2010, LJN: BK9957 (De Boer/Chr. Geref. Kerk Zeewolde c.s.)
Rechtbank
Rb. Zwolle 16 maart 1966, NJ 1967, 178
Rb. ’s-Gravenhage 10 februari 1993, JAR 1993/49
Rb. Groningen 24 mei 1996, ZA 95-720
Rb. Utrecht 15 december 1999, NJ 2000, 494
62
Vzr. Rb. Assen 19 mei 2004, JAR 2004/233
Ktr. Lelystad 2 februari 2005, JAR 2005/269
Rb. Zwolle 3 oktober 2008, LJN: BF5333
Centrale Raad van Beroep
CRvB 28 juni 1977, RSV 1977, 309
CRvB 25 maart 2010, LJN: BM1502
63
Bijlage 1
BEROEPSBRIEF
(ord. 3-5-2)
Gelet op de uitslag van de daartoe gehouden stemming van de kerkenraad beroept de kerkenraad
van wijkgemeente … van de Hervormde Gemeente te …, tot predikant van deze wijkgemeente
Ds. …
Predikant van de hervormde gemeente te …
De kerkenraad spreekt de hartelijke wens uit dat beroepene deze beroeping zal aanvaarden en nadat
approbatie door het breed moderamen van de classicale vergadering van de roepende gemeente …
op het beroep is verleend spoedig naar de gemeente zal overkomen.
De kerkenraad vertrouwt er op, dat beroepene zich verantwoordelijk zal weten samen met de andere
ambtsdragers van de gemeente voor de opbouw van de gemeente in de wereld en samen met hen
zorg zal dragen voor de dienst van Woord en sacramenten; de missionaire, diakonale en pastorale
arbeid; de geestelijke vorming; het opzicht; het rentmeesterschap over de vermogensrechtelijke
aangelegenheden en andere arbeid tot opbouw van de gemeente (zie artikel V, lid 2, van de kerkorde
in engere zin). En dat beroepene verder al het dienstwerk dat volgens het bepaalde in ord. 3-9-1 aan
de predikant is opgedragen trouw zal verrichten, waarbij de kerkenraad zich bewust is van de vrijheid
van
het
ambt
van
predikant
als
dienaar
des
Woords.
Omgekeerd belooft de kerkenraad de predikant al die hulp en medewerking die de predikant bij dit
dienstwerk
nodig
heeft
van
de
kant
van
de
kerkenraad.
De predikant zal de werkzaamheden vervullen in volledige werktijd (100 %).
Het beroep geldt voor onbepaalde tijd.
De inkomsten en rechten, verbonden aan deze standplaats, zijn in het aanhangsel bij deze
beroepsbrief vastgelegd.
Namens de kerkenraad voornoemd,
(preses)
(scriba)
(consulent)
Dagtekening:
64
Bijlage 2
AANHANGSEL BIJ DE BEROEPSBRIEF (ORD. 3-5-3)
s.v.p. aankruisen of invullen met blokletters wat van toepassing is,
bij vragen over het invullen kunt u bellen met 030-8801661
OPGAVE VAN DE RECHTEN EN PLICHTEN MET BETREKKING TOT
HET TRAKTEMENT EN HET PENSIOEN
bij het beroep van:
…………………………………………………….……………….. (naam predikant)
tot predikant van:
.…………………...……………………………………………..… (soort gemeente)
te:
………………….…………………………… (plaatsnaam en eventueel toenaam)
voor:
………. % (tussen 33,33% en 100%) van de volledige werktijd
voor:
onbepaalde tijd / een periode van ……….. jaren (ord. 3-18)210
De rechtspositie van de predikant is geregeld in:
-
ordinantie 3, de artikelen 1 - 5 (beroepingswerk), 8 - 9 (dienstwerk) en 15 - 27 (rechtspositie)
ordinantie 4, de artikelen 12 (consulentschap en vervanging) en 18 (werkgemeenschap van
predikanten)
ordinantie 10 (opzicht)
ordinantie 13 (opleiding en vorming)
de generale regeling rechtspositie predikanten en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen,
Zonder af te doen aan het totaal van de kerkordelijke bepalingen zijn onderstaand de rechten en
plichten in hoofdlijnen vastgelegd. Waar gesproken wordt over ‘hij’ wordt in voorkomende gevallen
ook ‘zij’ bedoeld.
Beleidsplan, werkplan, werkverslag en jaargesprek
De predikant verricht de werkzaamheden in de vrijheid van de Woordverkondiging en in het kader
van het beleidsplan van de gemeente. Rekening houdend met het beleidsplan stelt de predikant in
overleg met de kerkenraad jaarlijks een werkplan op voor de eigen werkzaamheden. Na afloop van
de werkplanperiode maakt de predikant een werkverslag. De predikant bespreekt het werkverslag in
het jaargesprek met (een delegatie van) de kerkenraad en stelt op basis hiervan het werkplan voor
het komende jaar op. De kerkenraad betrekt de resultaten van de jaargesprekken bij de opstelling
van het eerstkomende nieuwe beleidsplan van de gemeente.
Traktement
210
doorhalen wat niet van toepassing is
65
De predikant ontvangt in overeenstemming met de artikelen 5 tot en met 8 van de generale regeling
rechtspositie predikanten en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen:
a.
b.
c.
d.
het basistraktement
de periodieke verhogingen
de vakantietoeslag
de eindejaarsuitkering
Deze componenten worden aan de predikant uitbetaald door de Beleidscommissie Predikanten.
Woonruimte211
□
De predikant bewoont niet een door de gemeente beschikbaar gestelde ambtswoning, omdat:
□ door de kerkenraad aan de predikant toestemming is verleend om buiten de grenzen van de
gemeente te wonen (ordinantie 3-16-3) of omdat de predikant in deeltijd werkzaam is en
niet de mogelijkheid heeft binnen de grenzen van de gemeente te gaan wonen (ordinantie 317-4). Met betrekking tot de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van de predikant zijn de
volgende
afspraken
gemaakt:
……………………………………………………………………………………………………………
overeengekomen is dat de predikant zelf in woonruimte voorziet (generale regeling
rechtspositie predikanten artikel 10-5)
De predikant bewoont wel de door de gemeente beschikbaar gestelde ambtswoning (generale
regeling rechtspositie predikanten artikel 10-1). Het volgende is van toepassing met betrekking
tot
deze
woning.
□
□
De ambtswoning is
gelegen ……………………………………………………………………..…. (straatnaam en huisnummer)
te …………………………………………………………………………………………………...(plaatsnaam)
en wordt door de kerkenraad beschikbaar gesteld en door de predikant in gebruik genomen op
……….……………………..…(datum)
De WOZ-waarde van de woning bedraagt op het moment van beroepen € ……………………….
Op het traktement wordt door de Beleidscommissie Predikanten de bijdrage voor het bewonen van
de ambtswoning ingehouden als genoemd in artikel 9-1 van de generale regeling rechtspositie
predikanten en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen. De Beleidscommissie Predikanten
betaalt via de nota voor de centrale kas predikantstraktementen de gemiddelde woonbijdrage aan
de gemeente door.
De kosten van onderhoud en reparaties die volgens het Burgerlijk Wetboek voor rekening van
huurders komen, worden door de predikant gedragen. De overige kosten komen voor rekening van
de gemeente (zie artikel 10-4 van de generale regeling rechtspositie predikanten).
211
aankruisen wat van toepassing is
66
Met betrekking tot de bewoning van de ambtswoning gelden voorts de volgende afspraken (zie
artikel 10-4 van de generale regeling rechtspositie predikanten).
……………………………………………………………………………………………………………………….
Werkruimte212
□
De predikant gebruikt de werkruimte die door de gemeente is beschikbaar gesteld (generale
regeling rechtspositie predikanten artikel 10-1). De werkruimte maakt:
□ onderdeel uit van de ambtswoning
□ geen
onderdeel
uit
van
een/de
ambtswoning,
maar
is
gelegen
□
…………………………………………………………
(
straatnaam
en
huisnummer)
te ………………………………………………………………………………….... (plaatsnaam)
De predikant voorziet zelf in werkruimte en ontvangt daarvoor de voorgeschreven vergoeding
gemis aan werkruimte (generale regeling rechtspositie predikanten artikel 10-6).
Kosten ziekteverzekering
De predikant, die verzekerd is ter dekking van het risico van ziektekosten, heeft op grond van artikel
11 van de generale regeling rechtspositie predikanten en de daarbij behorende
uitvoeringsbepalingen recht op een tegemoetkoming in de premie. De gemeente betaalt de
tegemoetkoming uit.
Vergoeding van kosten ambtsuitoefening
De predikant heeft in verband met de uitoefening van het ambt op grond van de artikel 12 van de
generale regeling rechtspositie predikanten en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen recht op
gehele of gedeeltelijke vergoeding van de kosten van:
a. representatie
b. tekstverwerkingsapparatuur
c. de werk- en studeerkamer
d. overige bureaukosten
e. vakliteratuur en permanente educatie
f. communicatie
g. vervoer
De gemeente betaalt deze vergoedingen uit.
Naast bovenstaande gelden de volgende bijzondere vergoedingen en afspraken.
…………….……………………………………………………………………………………………………….
212
aankruisen wat van toepassing is
67
Verhuiskosten
De kosten van de verhuizing bij:
a. aanvaarding van het beroep,
b. het verlaten van de ambtswoning bij emeritaat en
c. het verlaten van de ambtswoning door de nabestaanden na het overlijden van de dienstdoende
predikant
worden vergoed in overeenstemming met artikel 14 van de generale regeling rechtspositie
predikanten en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen. De onder a. genoemde kosten worden
vergoed door de gemeente, de onder b. en c. genoemde kosten door de Beleidscommissie
Predikanten.
Gratificaties
De predikant heeft recht op een gratificatie bij het ambtsjubileum van 25 jaar en 40 jaar in
overeenstemming met artikel 15 van de generale regeling rechtspositie predikanten en de daarbij
behorende uitvoeringsbepalingen. De Beleidscommissie Predikanten betaalt de gratificatie uit aan de
predikant.
Verlof
De predikant heeft op grond van de artikelen 16 tot en met 19 van de generale regeling rechtspositie
predikanten en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen recht op de volgende vormen van verlof:
a. vakantie
b. vrije zondagen:
voor een fulltime predikant volgens de uitvoeringsbepaling,
voor een parttime predikant, zoals overeengekomen volgens artikel 25-3, namelijk …………………
c.
d.
e.
f.
g.
zwangerschaps- en bevallingsverlof
adoptie- en pleegzorgverlof
onbetaald ouderschapsverlof
verhuisverlof voorafgaand aan de bevestiging in een volgende gemeente
educatieverlof
Inhouding nevenwerkzaamheden
Inkomsten uit nevenwerkzaamheden worden met de gemeente verrekend in overeenstemming met
artikel 26 van de generale regeling rechtspositie predikanten en de daarbij behorende
uitvoeringsbepaling.
Ziekte
In geval van ziekte van de predikant geldt het ziekteverzuimprotocol, dat is genoemd in artikel 38 van
de generale regeling rechtspositie predikanten en beschreven in de uitvoeringsbepalingen.
Bij ziekte zijn met betrekking tot het traktement en de vergoedingen de artikelen 12 en 24 van de
generale regeling rechtspositie predikanten van toepassing. Na één jaar ziekte wordt het traktement
68
met 30% verlaagd voor het gedeelte van de werktijd dat de predikant wegens arbeidsongeschiktheid
niet kan werken.
Wachtgeld
In geval van:
a. ontheffing van de werkzaamheden wegens spanningen volgens ordinantie 3-20
b. ontheffing van het ambt wegens ongeschiktheid volgens ordinantie 3-21
c. schorsing van het ambt voor onbepaalde tijd of ontzetting uit het ambt wegens schromelijke
veronachtzaming of misbruik van het ambt volgens ordinantie 10-9-7
d. ontheffing van het ambt wegens leertucht volgens ordinantie 10-15-6
e. afloop van de tijdelijke dienst als bedoeld in ordinantie 3-18
f. gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (verdiencapaciteit in ander werk) volgens artikel 32
g. vermindering van arbeidsongeschiktheid volgens artikel 33
h. losmaking dan wel vermindering van werktijd bij insolvabiliteit van de gemeente als bedoeld in
artikel 20-5
i. ziekte langer dan twee jaren als bedoeld in ordinantie 3-24a-1
geldt een wachtgeldregeling als beschreven in de artikelen 28 tot en met 35 van de generale regeling
rechtspositie predikanten. Het wachtgeld wordt uitbetaald door de Beleidscommissie Predikanten en
in bepaalde gevallen deels of geheel doorbelast aan de gemeente.
Ter financiering van de wachtgelden wordt op het traktement de bijdrage in de
wachtgeldvoorziening ingehouden in overeenstemming met artikel 9-1 van de generale regeling
rechtspositie predikanten en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen.
Pensioenvoorziening
De pensioenvoorziening is ondergebracht bij het Pensioenfonds Zorg & Welzijn en voorziet volgens
het pensioenreglement van dit fonds in ouderdomspensioen, verevend ouderdomspensioen bij
echtscheiding, partnerpensioen, bijzonder partnerpensioen, ANW-compensatiepensioen en
wezenpensioen.
Ter financiering van het pensioen wordt door de Beleidscommissie Predikanten op het traktement de
bijdrage van de predikant in de pensioenpremie ingehouden in overeenstemming met artikel 9-1 van
de generale regeling rechtspositie predikanten en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen.
Verzekering voor arbeidsongeschiktheid
De verzekering van inkomen bij arbeidsongeschiktheid is ondergebracht bij Aegon Schadeverzekering
NV in overeenstemming met het bepaalde in het Verzuimprotocol Predikanten.
Ter financiering van het pensioen wordt door de Beleidscommissie Predikanten op het traktement de
bijdrage van de predikant in de arbeidsongeschiktheidspremie ingehouden in overeenstemming met
artikel 9-1 van de generale regeling rechtspositie predikanten en de daarbij behorende
uitvoeringsbepalingen.
Bij arbeidsongeschiktheid bestaat tot aan één jaar na het begin van de ziekte recht op een aanvulling
op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in overeenstemming met artikel 23 van de generale regeling
rechtspositie predikanten. Deze aanvulling wordt uitbetaald door de Beleidscommissie Predikanten.
69
Deeltijd
In geval van een deeltijdfunctie worden de regelingen toegepast als beschreven in artikel 25 van de
generale regeling rechtspositie predikanten.
Uitbetaling
De uitbetaling van het traktement vindt plaats in overeenstemming met artikel 20 van de generale
regeling rechtspositie predikanten.
De kerkenraad is ervoor verantwoordelijk dat aan de Beleidscommissie Predikanten het aandeel van
de gemeente in de centrale kas wordt voldaan.
Informatieplicht
De predikant meldt wijzigingen die van invloed zijn op het traktement of op de vergoeding van
onkosten schriftelijk aan het college van kerkrentmeesters.
Met het oog op de uitbetaling van het traktement en de inhouding van de pensioenpremie en de
woonbijdrage uit de centrale kas stelt het college van kerkrentmeesters de Beleidscommissie
Predikanten schriftelijk in kennis van:
a.
b.
c.
d.
e.
f.
de bevestiging van de predikant
wijzigingen in de werktijd van de predikant
wijzigingen in de woonsituatie van de predikant (adres, ambtswoning wel of niet)
het percentage arbeidsongeschiktheid na één jaar ziekte en wijzigingen daarin
de losmaking van de predikant om een andere reden dan bevestiging in een nieuwe gemeente
overige wijzigingen in de positie van de predikant die van invloed zijn op het traktement.
Ondertekening
datum: ………………………………………………………………………………………………………………
plaats: ....………………………………………………………………………………………………………….
namens de (algemene) kerkenraad
namens het college van kerkrentmeesters
…………………………............................... preses
………………………............................... voorzitter
………………………………………………… scriba
……………………………………………. secretaris
70