Huurrecht Huurrecht Mr. F.T. Oldenhuis, mw.mr. HJ. Rossel 1 Aanleg en onderhoud gemeenschappelijke groenvoorziening: huurprijs of servicekosten? In de situatie waarin de huur van een woning tevens het (mede)gebruik van bepaalde gemeenschappelijke ruimten (bijvoorbeeld aula en recreatieruimte) omvat, moeten deze gemeenschappelijke ruimten worden beschouwd als 'onroerende aanhorigheden' in de zin van artikel 1 HPW. De gemeenschappelijke ruimten vallen daarmee onder het begrip 'woonruimte', zodat de aan het gebruik ervan verbonden kosten in de huurprijs — verschuldigd voor het enkele gebruik van woonruimte (art. 1 sub c HPW) — tot uitdrukking moeten worden gebracht. De kosten kunnen niet op de voet van artikel 12 HPW aan de huurder worden doorberekend. Zie hiervoor HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677 (PAS) (Stichting De Thuishaven), besproken in AA-katern nr. 39. In het verlengde hiervan ligt HR 13 september 1991, NJ 1992, 118 (Woningbouwvereniging Volksbelang-Sprengers). Sprengers huurt van Volksbelang een woning die deel uitmaakt van een complex woningwetwoningen. Er is een gemeenschappelijke groenvoorziening aangelegd op door de gemeente Helmond aan Volksbelang in gebruik gegeven grond. In de huurprijs is aanvankelijk een bedrag opgenomen voor de aanleg van de groenvoorziening. Bij de definitieve vaststelling van de huurprijs (art. 8 HPW) worden de aanlegkosten echter buiten de huurprijs gehouden (vgl. de problemen van De Thuishaven in NJ 1990, 677) en wordt de huurprijs met terugwerkende kracht verlaagd. Vanaf dat moment brengt Volksbelang kosten van aanleg en onderhoud van de groenvoorziening als servicekosten in rekening. Sprengers betwist de verschuldigdheid daarvan en stelt een vordering in op grond van onverschuldigde betaling. De Ktr. oordeelt dat Sprengers genoemde kosten inderdaad niet verschuldigd is. In hoger beroep bevestigt de Rb. deze uitspraak. In cassatie voert Volksbelang onder meer aan, dat de billijkheid respectievelijk de goede trouw kan meebrengen dat de verhuurder terzake van een groenvoorziening als i.c, kosten van aanleg en/of onderhoud in rekening kan brengen bij 1908 KATERN 43 H u ugaat hier r recht wijze van overige betalingsverplichting in de zin vanartikel 12HPW. Voor wat betreft de kosten van aanleg berust het betoog op een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad: 'Het miskent immers dat art. 12 HPW ziet op hetgeen de huurovereenkomst "meer omvat" dan het "enkele gebruik" van "woonruimte" als omschreven in art. 1 HPW en dat het genot van een gemeenschappelijke groenvoorziening (...) is begrepen in dat "enkele gebruik", zodat de kosten van de aanleg van die voorziening slechts in de huurprijs tot uitdrukking kunnen komen.'1 Voor wat betreft de kosten van onderhoud stuit het betoog reeds af op het feit dat niet blijkt dat Volksbelang in de feitelijke instanties een beroep heeft gedaan op de billijkheid en de goede trouw: 'Een zodanig beroep kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan indien de beoordeling daarvan een feitelijk onderzoek vergt.' Zo'n feitelijk onderzoek zou hier noodzakelijk zijn aangezien de opvatting 'dat uit billijkheid en goede trouw een algemene regel kan worden afgeleid die zonder meer meebrengt dat dergelijke kosten door de verhuurder in rekening kunnen worden gebracht, geen steun vindt in het recht', aldus de Hoge Raad. De conclusie hieruit is dat de aanlegkosten van de groenvoorziening slechts in de huurprijs tot uitdrukking kunnen komen. De verhuurder kan de onderhoudskosten weliswaar niet zonder meer (als overige betalingsverplichting) aan de huurder in rekening brengen, maar denkbaar is dat hij de mogelijkheid daartoe in een concreet geval wel heeft op grond van de (aanvullende werking van de) billijkheid. In cassatie komt ook de matiging in de zin van artikel 38 lid 2 HPW aan de orde. Volksbelang voert onder meer aan dat zij door de betalingen van Sprengers in geen enkel opzicht is verrijkt, terwijl Sprengers profijt heeft gehad van de groenvoorziening, hetgeen voor de Rb. aanleiding had moeten zijn de vordering uit onverschuldigde betaling slechts tot een verminderd 1 Het feit dat de minister bij het vaststellen van de huurprijs van een andere opvatting is uitgegaan, brengt daarin geen bedrag toe te wijzen. De Hoge Raad niet in mee: 'De rechtbank heeft zich verenigd met het oordeel van de kantonrechter dat "grote betekenis" moet worden toegekend aan "de houding van Volksbelang, die naar eigen inzicht en zonder enige vorm van overleg het karakter van de kosten van de groenvoorziening heeft gewijzigd." Aldus heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom naar haar oordeel een vermindering van het terug te betalen bedrag niet door de billijkheid wordt geëist. Zij was niet verplicht daarbij met zoveel woorden te vermelden dat naar haar oordeel minder gewicht toekwam aan de omstandigheid dat hier een doorberekening van lasten en dus niet een verrijking van Volksbelang aan de orde is.' 2 Verzorgingselementen en de toepassing van de HPW In HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38 (PAS) ('t Velthuys) overwoog de Hoge Raad dat de artikelen 1623a e.v. BW en de HPW een strekking hebben waarbij de bescherming van de huurder voorop staat en dat zij — gelet op deze strekking en op de totstandkomingsgeschiedenis — ook van toepassing zijn op overeenkomsten onder bezwarende titel die niet alleen strekken tot het verschaffen van het gebruik van woonruimte, maar ook tot de levering van diensten en goederen welke tezamen kunnen worden aangeduid als 'verzorging', tenzij daarin het verzorgingselement duidelijk overheerst. Ten aanzien van de stelling, dat artikel 12 HPW niet van toepassing is op de voor de verzorging bedongen vergoeding als die verzorging niet rechtstreeks met de bewoning van de woonruimte samenhangt, overwoog de Hoge Raad in de hiervoor genoemde uitspraak dat zij geen steun vindt in de tekst, noch in de geschiedenis van artikel 12 en dat zij in strijd is met de strekking van het artikel: 'Het artikel, dat de zgn. bijkomende kosten aan een maximum bindt, doet dat immers teneinde te voorkomen dat via deze bijkomende kosten het ingevoerde stelsel van kwaliteitsnormen ter bepaling van de huurprijs zou kunnen worden ondergraven. Zou niet een dergelijk maximum gelden, dan zou dat stelsel immers (...) "onvolledig tot zijn recht komen", omdat de verhuurder dan de mogelijkheid zou hebben "door middel van de bijkomende kosten uit de huur en verhuur toch verandering, aldus de Hoge Raad. Zie ook NJ 1990, 677 r.o. 3.2.3. (slot). KATERN 43 1909 Huurrecht de opbrengsten te krijgen die hij wenselijk acht, in plaats van de door de kwaliteit van de woning gerechtvaardigde opbrengst".' stand in een verzorgingshuis dienen te worden opgenomen doch door plaatsgebrek nog niet zijn opgenomen.' Wat betreft de kosten dient volgens de Ktr. In HR 15 november 1991. NJ 1992, 119 (Stichting Huisvesting voor Ouderen Naarden-Jakma) wordt hierop voortgebouwd. De Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid heeft met geldelijke steun van de overheid het wooncentrum 'Ravelijn' gebouwd. De Stichting Huisvesting voor Ouderen Naarden huurt dit wooncentrum via de gemeente en exploiteert het als serviceflat. Het complex bestaat uit 2- en 3kamerwoningen en algemene ruimten zoals recreatiezaal, receptie en logeerkamers. De woningen zijn voorzien van een alarmeringssysteem. De huurders dienen zichzelf te kunnen verzorgen; er is op dit punt geen sprake van dienstverlening door de Stichting, maar zij kan wel bemiddelen bij dienstverlening door derden. De door de huurders te betalen vergoeding bestaat uit drie componenten: kale huurprijs, kosten voorzieningen en servicekosten. Om het wooncentrum geschikt te maken voor bewoning door ouderen heeft de Stichting voor ƒ 850.000,- aan eigen investeringen moeten plegen. Bij de vaststelling van de huurprijs ex artikel 8 HPW zijn deze eigen investeringen niet als stichtingskosten aangemerkt, zodat de aan de bewoners in rekening gebrachte huurprijs — in de visie van de Stichting — geen vergoeding voor het gebruik van deze voorzieningen omvat. Onder de noemer 'kosten voorzieningen' wordt hiervoor dan ook een aparte vergoeding aan de huurders in rekening gebracht. Jakma huurt van de Stichting een woning die deel uitmaakt van de serviceflat. De Stichting verzoekt de Ktr. primair te verklaren dat de HPW niet van toepassing is op deze overeenkomst en subsidiair integrale doorberekening van de gemaakte kosten toe te staan, althans toe te staan dat een deel van de kosten wordt opgenomen in de kale huurprijs en het resterende deel alsnog wordt opgenomen in de servicekosten. De Ktr. acht de HPW van toepassing; hij is van oordeel Aangezien de Rb. van mening is dat het verzorgingselement niet duidelijk overheerst, acht zij — onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38 — de HPW van toepassing, ook voor wat betreft de kosten van verzorging. De Stichting wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. In cassatie bestrijdt de Stichting de juistheid van het door de Rb. aangelegde criterium voor ontvankelijkheid. Zij stelt dat het hoger beroep reeds ontvankelijk is indien en voor zover de grieven betogen dat de Ktr. de HPW ten onrechte van toepassing heeft verklaard; niet vereist is dat die grieven ook gegrond zijn. De Hoge Raad acht het betoog van de Stichting juist, maar wegens gebrek aan belang leidt dit niet tot cassatie: de Rb. had het beroep ontvankelijk moeten achten en vervolgens moeten verwerpen. De Hoge Raad overweegt in dat verband dat de Rb. ook onder de door de Stichting geschetste omstandigheden — er zijn met het oog op bewoning door ouderen investeringen gedaan ter waarde van ƒ 850.000,-, die de Minister niet als stichtingskosten heeft aangemerkt in het kader van artikel 8 HPW — terecht aan de in HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38 ontwikkelde maatstaf (hiervoor ter sprake gekomen) heeft vastgehouden. 'dat de rechtsverhouding tussen partijen in hoofdzaak wordt beheerst door de huurrelatie en het zorgaspect een ondergeschikte rol speelt. Daaraan doet niet af het feit dat noodgedwongen thans in het complex huurders wonen die gezien hun geestelijke of lichamelijke toe- 'Het onderdeel gaat ervan uit dat de door de minister vastgestelde huurprijs geen vergoeding voor het gebruik van de voormelde voorzieningen bevat. Dit uitgangspunt is onjuist, nu niet is gebleken dat deze voorzieningen niet zouden zijn begrepen onder "onroeren- 2 Beide hier behandelde uitspraken worden uitvoerig be- 1910 KATERN 43 slechts te worden beoordeeld of bepaalde uitgaven geacht worden te zijn begrepen in de kale huurprijs dan wel afzonderlijk aan de huurder mogen worden doorberekend. Het feit dat de Stichting geen winstoogmerk heeft en slechts de werkelijke kosten doorberekent doet daar niet aan af, aldus de Ktr. De Rb. oordeelt dat de Stichting — gelet op artikel 28 lid 3 HPW — slechts ontvankelijk zou zijn in het hoger beroep 'voor zover zij terecht erover klaagt dat de kantonrechter de Huurprijzenwet Woonruimte ten onrechte heeft toegepast.' sproken door De Mol, SR 1992, p. 25 e.v. Handels- en ondernemingsrecht de aanhorigheden" als bedoeld in art. 1 aanhef en onder a Hpw, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die vergoeding in de op grond van art. 8 bepaalde huurprijs is begrepen (vgl. r.o. 3.2.3. in HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677). Anders dan (...) wordt betoogd, kan aan de toepasselijkheid van de voormelde maatstaf evenmin afdoen dat de stichting op niet-commerciële basis werkt', aldus de Hoge Raad.2 KATERN 43 1911
© Copyright 2024 ExpyDoc