hier is de boze heks Hanna Kraan Hier is de boze heks met illustraties van Annemarie van Haeringen Lemniscaat Rotterdam De verhalen in deze bundel zijn geselecteerd uit de volgende boeken over de boze heks: Verhalen van de boze heks De boze heks is weer bezig! Bloemen voor de boze heks Toveren met de boze heks De boze heks moet winnen De boze heks geeft een feest Lang leve de boze heks © tekst: Hanna Kraan 1990, 1992, 1994, 1996, 1999, 2002, 2003, 2005 © illustraties: Annemarie van Haeringen 1990, 1992, 1994, 1996, 1999, 2002, 2003, 2005 Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam 1990, 1992, 1994, 1996, 1999, 2002, 2003, 2005 isbn 90 5637 714 0 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Lithografie: Art Revisited, Marum Druk en bindwerk: Proost n.v., Turnhout, België Inhoud De boze heks verveelt zich De boze heks is ziek Kerstfeest in het bos Bezoek Het struikeltouwtje De egel timmert een hut Het toverboek Fluisterkruid De boze heks waait weg De haas zoekt eenzaamheid Kastanjes gooien De gatengravers De vlindervlieger De tent Varen op het ven 11 17 20 24 29 35 41 48 53 59 64 69 75 79 85 Oranjepoeder Egelregels Een feest voor iedereen De boze heks gaat schaatsen Een tekening voor de boze heks De sneeuwheks Het blauwgeruite tafelkleed Het karretje Eén April De knetterlamp Bloemen voor de boze heks Kleefknikkers Witte draden De egel ziet dubbel De heksenwedstrijd 90 97 103 109 114 118 123 128 134 140 145 152 158 165 170 De boze heks verveelt zich De boze heks zat in haar stoel en gaapte. Wat zou ze eens gaan doen vandaag? Een taart bakken? Nee, daar had ze geen zin in. Bessensap maken, een das breien… daar had ze ook geen zin in. De heks zuchtte. Ze had eigenlijk nergens zin in. Ze verveelde zich. Raar, vroeger verveelde ze zich nooit. Toen was ze altijd aan het toveren, of ze bedacht plannetjes om de dieren dwars te zitten… ‘Ik ben te braaf, de laatste tijd,’ zei de heks hardop. ‘En braaf, dat is vervelend.’ Ze stond op en slofte naar de kast. ‘Dan maar de kast opruimen. Daar heb ik ook geen zin in, maar het moet wel een keer gebeuren.’ Ze deed de kastdeur open en begon een plank leeg te halen. Maar wat was dat? Onder de handdoeken en de hemden lag een groot, dik boek. ‘Mijn toverboek!’ riep de heks. ‘Dat is waar ook. Dat had ik goed opgeborgen. Mijn goeie, ouwe toverboek!’ Voorzichtig pakte ze het boek uit de kast en legde het op tafel. Ze sloeg het open en begon te bladeren. ‘Verdwijnwater, vergeetpoeder… dat maakte ik vroeger gere- geld. Dieren veranderen in een dennenappel… daar heb ik geen boek voor nodig, dat kan ik zo ook wel.’ Ze bladerde verder. ‘Ha, hier komen de moeilijke recepten. Duizeldrank, warspraakwater, kwaakpoeder… dat heb ik allemaal nog nooit gemaakt. Dat is zo ingewikkeld en dat mislukt zo gauw. Nu heb ik daar mooi de tijd voor,’ mompelde de heks. ‘Even kijken. Duizeldrank. Wat heb ik daarvoor nodig?’ De haas en de egel zaten landerig in de zon. ‘Zullen we gaan rennen?’ vroeg de haas. ‘Nee,’ zei de egel. ‘Een spelletje doen, boompje verwisselen, kastanjes gooien?’ ‘Nee.’ ‘Of iets nuttigs doen, iemand helpen of iets maken?’ ‘Nee.’ ‘Wat wil je dan?’ ‘Ik wil niks. Ik verveel me.’ De haas dacht even na. ‘Ik verveel me ook, geloof ik. Wat raar. Dat had ik vroeger nooit.’ ‘Oehoe!’ klonk het hoog boven hun hoofd. De haas en de egel keken op. Het was de uil, die snel naar beneden kwam. ‘Zitten jullie hier,’ zei hij. ‘Ik heb jullie overal gezocht.’ ‘Wat is er dan?’ vroeg de haas. ‘De boze heks voert iets in haar schild,’ zei de uil. ‘Ze is een toverdrank aan het maken.’ 11 ‘Weet je het zeker?’ vroeg de haas. ‘Dat heeft ze al een hele tijd niet meer gedaan.’ ‘Doet ze ook niet meer,’ zei de egel. ‘Hoe kom je erbij?’ ‘Ik vloog over haar hut en er kwam een stinkende walm uit de schoorsteen, net als vroeger.’ De egel gaapte. ‘Ze heeft vast iets laten aanbranden. Appeltaart, denk ik. Of pannenkoeken.’ ‘Neeneenee,’ zei de uil kwaad. ‘Dat ruikt anders. Maar kom dan kijken, als je het niet gelooft.’ De haas stond op. ‘We gaan dit onderzoeken,’ zei hij. ‘Kom mee, dan hoef je je ook niet meer te vervelen.’ Met tegenzin stond de egel op en sjokte achter de anderen aan. ‘Daar!’ wees de uil, toen ze bij de heksenhut kwamen. ‘Groenpaarse rook.’ ‘Vreemd,’ zei de haas. Hij snoof. ‘Bah! Dat is geen appeltaart. Zelfs geen aangebrande appeltaart.’ De egel snoof ook. ‘Aangebrande pannenkoeken,’ zei hij. De haas en de uil luisterden niet naar hem. Ze liepen zachtjes naar het raampje en keken naar binnen. De boze heks stond in een grote pan te roeren. Van tijd tot tijd liep ze naar de tafel en keek in een dik boek. ‘Ze is echt met een toverdrank bezig,’ fluisterde de haas. ‘Laat mij ook eens kijken,’ zei de egel. Hij duwde de anderen opzij, ging op zijn tenen staan en keek door het raam. ‘Ik zie de heks helemaal niet!’ ‘Oeioeioei!’ hoorden de dieren vlakbij. Ze sprongen achteruit. De boze heks stond in de deuropening. ‘Ik dacht al, dat ik iets bij het raam zag! Wat staan jullie daar te gluren? Willen jullie iets stelen?’ ‘Nee, nee,’ stamelde de uil. ‘Maar het rook zo raar en we dachten…’ ‘… dat de pannenkoeken waren aangebrand!’ riep de egel. De heks keek hem wantrouwig aan. Toen grinnikte ze. ‘Dat hebben jullie goed geroken,’ zei ze. ‘De pannenkoeken zijn aangebrand.’ ‘Kunnen we ergens mee helpen?’ vroeg de haas. ‘Nee,’ zei de heks kortaf. ‘En nu wegwezen, jullie. Ik moet weer aan het werk. Nieuwe pannenkoeken bakken, hihihi.’ Ze deed de deur dicht. ‘Zie je nou wel, dat ze pannenkoeken bakt?’ zei de egel. De haas schudde van nee en fluisterde: ‘Heb je die grote, ronde ketel niet gezien? Daar kun je helemaal geen pannenkoeken in bakken. Dat zei ze maar om ons weg te krijgen.’ ‘Ohoh!’ riep de egel. ‘Wat gemeen!’ ‘Ssst!’ fluisterde de haas. ‘Kom mee.’ Hij trok de anderen mee naar een dikke beuk. ‘Zo. Als we hier achter zitten, kan ze ons niet zien.’ 13 ‘Wat ben je van plan?’ vroeg de uil. ‘Die drank onschadelijk maken. Ik weet nog niet hoe, maar…’ De deur van de hut ging open. De heks kwam naar buiten met een mandje aan haar arm. Mompelend slofte ze vlak langs de beuk. De dieren hielden hun adem in. ‘Walgwortel,’ mompelde de heks. ‘En addergras. Niet te veel en niet te weinig. Precies volgens het recept, anders werkt het niet.’ Ze verdween in het bos. ‘Kom,’ zei de haas. ‘Dit is onze kans. En neem iets mee.’ Hij raapte wat bladeren van de grond. ‘Waarom?’ vroeg de uil. ‘Je hoorde toch, wat ze zei? De toverdrank werkt alleen, als hij precies volgens het recept gemaakt is. Dus als wij er iets bijgooien, werkt hij niet meer.’ ‘Natuurlijk!’ riep de uil. ‘Wat slim!’ Hij plukte snel een paar paddestoelen. De egel nam een handvol beukennootjes. Met zijn drieën slopen ze de hut binnen. De uil keek in het toverboek. ‘Duizeldrank,’ zei hij. ‘Zie je nou wel.’ ‘Opschieten,’ zei de haas. ‘Ze kan zo weer terugkomen.’ Hij gooide de bladeren in de ketel. De uil deed de paddestoelen erbij en de egel strooide de beukennoten over de rand. De drank in de ketel begon te bruisen en te sissen. ‘Nog iets erbij,’ beval de haas. ‘Het geeft niet wat.’ 14 ‘Een schepje suiker,’ zei de egel. ‘En haar pantoffels. Hier.’ ‘Ziezo,’ zei de haas. ‘Nu zal…’ ‘Oeioeioei!’ klonk het dreigend bij de deur. ‘Wat doen jullie hier?’ Wit van schrik keken de dieren om. Daar stond de boze heks met haar mandje. ‘Dus toch aan het stelen? Dat dacht ik wel. Ik zal jullie!’ ‘We, we kwamen alleen…’ fluisterde de uil. ‘… om een pannenkoek vragen,’ zei de haas snel. ‘Maar je bakt helemaal geen pannenkoeken!’ riep de egel. ‘Dat zei je maar, om ons weg te krijgen. Maar ik had het wel door!’ ‘Blijf staan alledrie,’ zei de heks. ‘Nu jullie er toch zijn, kan ik mooi even kijken of mijn duizeldrank gelukt is.’ Ze liep naar de ketel, gooide er wat plantjes uit haar mand in en roerde met een grote pollepel. De haas stootte de anderen aan en wees naar de deur. Op hun tenen liepen ze weg. ‘Hier blijven!’ riep de heks. Vliegensvlug schepte ze een lepel toverdrank in een kan met water en keerde de kan om boven de uil. De haas en de egel bleven staan en staarden angstig naar de uil. De uil voelde zich heel even draaierig worden. Hij draaide één keer langzaam in het rond, toen was het weer over. Hij schudde het water van zijn veren en knipoogde. De haas en de egel begonnen opgelucht te lachen. ‘Je duizelspul doet het lekker niet!’ riep de egel. ‘Volgende keer beter,’ zei de haas. De heks stond beteuterd naar de uil te kijken. ‘Hoe kan dat nou?’ mompelde ze. ‘Waarom draai jij geen rondjes?’ Ze begon wild in de drank te roeren. Ineens hield ze op. ‘Het lijkt wel, of er paddestoelen in zitten,’ zei ze verbaasd. ‘En bladeren!’ ‘En een schepje suiker,’ zei de egel. ‘Jullie hebben aan mijn duizeldrank gezeten!’ De egel deed de deur open. ‘Als je je pantoffels zoekt…’ zei hij over zijn schouder. De heks keek om zich heen. ‘Wáár zijn mijn pantoffels?’ ‘Je vindt ze vanzelf, als je die drank weg- gooit,’ giechelde de egel en hij sprong naar buiten. De haas en de uil holden achter hem aan. ‘Dit zal ik jullie betaald zetten!’ krijste de heks. ‘Ik krijg jullie wel! Oeioeioei!’ En zwaaiend met haar pollepel draafde ze naar buiten, het bos in. Vanachter de dikke beuk keken de haas en de uil en de egel haar na. ‘Dat is gelukkig goed afgelopen,’ zei de haas. De uil veegde een laatste druppel water van zijn vleugel en zuchtte: ‘Ja, maar nu de heks weer tovert, is onze rust weer voorbij.’ ‘Onze verveling ook,’ zei de haas. ‘Ik verveel me nooit,’ zei de egel. ‘Gaan jullie mee naar mijn huis? Ik ga pannenkoeken bakken!’ 15 De boze heks is ziek Het regende. Onder een struik zaten de haas en de egel te schuilen. ‘Het blíjft maar regenen,’ zei de egel landerig. ‘We zitten hier toch droog,’ zei de haas. ‘Ik vind het wel gezellig, dat getik van de druppels op de bladeren.’ ‘waah!’ krijste de egel. ‘Wat is er? Wat is er?’ ‘Daar tikte een druppel in mijn nek!’ zei de egel boos. ‘Gezellig ja, maar waterdicht is anders.’ ‘Wat ben je toch humeurig. Heb je zorgen?’ ‘Nee, maar we zitten hier wel erg dicht bij het hutje van de boze heks. Daarom wou ik dat het droog werd, dan konden we weg.’ ‘De boze heks,’ zei de haas nadenkend. ‘Daar liep ik net vanmorgen aan te denken. Ik heb haar al een hele tijd niet gezien.’ ‘Wees blij,’ zei de egel. ‘Hoe minder je haar tegenkomt, hoe beter het is voor je gezondheid.’ ‘Wanneer heb jij haar voor het laatst gezien?’ ‘Even denken. Vorige week, geloof ik. Nee, nou je het zegt. Ik heb haar ook al een tijd niet gezien.’ ‘Zou ze ziek zijn?’ De egel haalde zijn schouders op. ‘Dan maakt ze zichzelf maar weer beter. Toverspreuken zat.’ ‘Misschien is ze gevallen en heeft ze iets gebroken.’ ‘En misschien zit ze wel een heel gemene streek uit te broeden om ons allemaal het leven zuur te maken.’ De haas schuifelde onrustig heen en weer. ‘Ik ga straks toch maar even kijken. Het is hier tenslotte vlakbij. Stel je voor dat er iets ergs gebeurd is. En soms is ze best aardig.’ ‘Jammer dat het zo weinig voorkomt,’ mompelde de egel. ‘Loop je straks even mee?’ ‘Ik?! Waar zie je me voor aan. Dat mens heeft eens een knoop in mijn stekels gelegd, ik vertrouw haar voor geen cent. Nee, ga jij maar alleen.’ Het getik op de bladeren hield op. De haas keek naar buiten. ‘Droog,’ verklaarde hij. ‘Nou, dan ga ik maar.’ Hij wachtte even. ‘Ik moest maar eens gaan,’ zei hij. Hij haalde diep adem. ‘Ik ga!’ en hij sprong naar buiten. De egel keek hem hoofdschuddend na. ‘Stommeling. Die is veel te goed van vertrouwen. Die loopt natuurlijk zó bij dat mens binnen, en mooi dat we hem dan nooit meer terugzien… Háás!’ riep hij uit alle macht. 17 De haas bleef staan. ‘Wacht even. Ik ga toch maar mee. Maar ik blijf erbij dat het gekkenwerk is.’ ‘Fijn,’ zei de haas blij. ‘Kom op, we gaan.’ Even later stonden ze voor het hutje van de heks. De haas klopte op de deur. Er kwam geen antwoord. De haas klopte nog eens. ‘Wie is daar?’ riep een zwakke stem. ‘De haas en de egel.’ ‘Kom maar binnen. Ik ben ziek.’ ‘Zie je nou wel?’ fluisterde de haas. ‘Het kan een valstrik zijn,’ siste de egel terug. ‘Zodra we binnen zijn, neemt ze ons gevangen.’ 18 De haas haalde zijn schouders op en stapte naar binnen. Schoorvoetend volgde de egel. Het rook benauwd in het hutje. De heks lag op bed, onder een dikke deken. Ze zag heel bleek. ‘Wat komen jullie doen?’ vroeg ze schor. ‘We hadden u zo’n tijd niet gezien,’ zei de haas, ‘en we waren ongerust. Kunnen we helpen?’ ‘Héb je geen toverspreuk om beter te worden?’ vroeg de egel. ‘Jawel,’ zei de heks, ‘maar daar hoort een kruidendrank bij. Die is bijna klaar, maar er moeten vlierbloemen en berkenblaadjes in. Die heb ik niet in huis en ik ben te ziek om naar buiten te gaan.’ ‘Halen wij wel,’ zei de haas. ‘En als u straks zegt hoe het moet, maak ik dat drankje ook wel even af. Ga je mee, egel?’ ‘Het regent weer…’ zei de egel. ‘Goed. Dan blijf jij hier. Ik ben zo terug.’ De egel keek schichtig naar de heks en zei: ‘Nee nee, zo’n beetje regen kan geen kwaad. Ik ga met jou mee.’ Het duurde niet lang of ze waren weer terug. De haas had vlierbloesem en berkenblaadjes bij zich, de egel droeg een grote bos bloemen. ‘Daar zijn we weer,’ riep de haas en hij schudde de regen uit zijn vacht. ‘Zeg maar hoe ik die drank moet maken, dan zorgt de egel voor het eten.’ De heks gaf met schorre stem aanwijzingen. Algauw begon het in het kamertje lekker te ruiken, naar kruiden en naar eten. Toen het drankje klaar was, nam de heks een paar flinke slokken en prevelde een toverspreuk. De egel spitste zijn oren, maar hij verstond er niet veel van. ‘Hè,’ zei de heks. ‘Ik voel me meteen een stuk opgeknapt. Over een paar dagen zal ik wel weer beter zijn.’ ‘Doe maar rustig aan, de eerste tijd,’ waarschuwde de haas. ‘U zult nog wel zwak zijn.’ ‘Zeg dat wel. Het zal weken duren, voor ik weer iemand in een dennenappel kan veranderen.’ ‘Daar moet je nóóit te vroeg mee beginnen,’ zei de egel snel. ‘Kan heel gevaarlijk wezen. En haal die tovertroep eens weg. Het eten is klaar.’ Het regende nog steeds toen de haas en de egel naar huis liepen. ‘Zullen we morgen maar weer even gaan helpen?’ vroeg de haas. ‘Ze kan voorlopig zelf nog niet veel doen.’ De egel knikte. ‘Ze kan voorlopig lekker niet toveren,’ zei hij tevreden. 19 Kerstfeest in het bos Heel diep in het woud, nog voorbij het ven en dan linksaf, staat een reusachtige dennenboom. En voor de boom is een open plek. Doodstil is het hier altijd. De dieren komen er bijna nooit en zelfs de boze heks vertoont zich zelden in dit gedeelte van het bos. Maar op de middag voor Kerstmis was er bij de boom gekraak en geritsel te horen, en daar had je de haas en de egel. ‘Deze open plek bedoel ik,’ zei de haas. ‘Geknipt voor ons kerstfeest. Er is een dennenboom, er is plaats voor alle dieren en het is veilig ver van het hutje van de boze heks.’ De egel huiverde. 20 ‘Hou op over de heks,’ zei hij. ‘Vorige week heeft ze nog een knoop in mijn stekels gelegd. Als ik daar nog aan denk…’ ‘Jajaja,’ zei de haas. ‘Ze is nu eenmaal niet te vertrouwen. Maar als jij dit ook een goeie plek vindt, dan zeggen we tegen de anderen dat ze hier moeten zijn. En ik vraag de spinnen en de eekhoorns of ze de boom willen versieren.’ Toen de avond begon te vallen, kwamen alle dieren naar de open plek. Ze gingen in een grote kring zitten, en toen ze allemaal zaten, zei de haas: ‘Kom, we gaan een kerstlied zingen.’ Het lied weerklonk door het stille bos, en terwijl ze zongen, keken de dieren allemaal naar de grote dennenboom. Die was prachtig opgesierd met noten en dennenappels, de spinnen hadden engelenhaar gesponnen, en honderden glimwormpjes zorgden ervoor dat de boom een zacht licht uitstraalde. Toen het lied uit was, zei de haas tevreden: ‘Dit is echt Kerstmis, zo allemaal samen…’ ‘Toch mis ik iemand,’ zei de uil. ‘Is de heks niet uitgenodigd?’ Er viel een pijnlijke stilte en iedereen keek naar de haas. De haas kuchte. ‘Nee,’ zei hij, ‘die wou ik er liever niet bij hebben. Ze is in staat om het hele feest in het honderd te sturen met haar toverkunsten. En dat humeur van haar, bewaar me.’ ‘Gelijk heb je,’ tjilpte de mees. ‘Gisteren had ze me bijna te pakken, ik moet er niet aan denken!’ ‘Bij mij heeft ze vorige week nog een knoop in mijn stekels gelegd!’ riep de egel. ‘En bij mij…’ begon de ekster. De uil knikte. ‘Ik weet ook wel dat ze geen lieverdje is. Maar het is toch Kerstmis.’ De haas haalde zijn schouders op. ‘Ga haar dan halen, als je durft. Nou, waar blijf je nou, met je grote mond?’ De uil stond op. ‘Je kunt veel van me zeggen,’ sprak hij waardig, ‘maar een lafaard ben ik niet. Ik ga. Tot straks.’ ‘Of niet, natuurlijk,’ voegde hij er zachter aan toe, en stram sloeg hij de vleugels uit. ‘Die zien we nooit meer terug,’ fluisterde de egel. ‘Dat mens is tot alles in staat. Vorige week heeft ze nog een knoop…’ ‘Ja, hou je mond nou maar!’ snauwde de haas zenuwachtig. ‘We hadden hem nooit mogen laten gaan.’ In een gedrukte stemming wachtten de dieren af. De uil vloog ondertussen naar het hutje van de heks. Hij cirkelde een paar maal om het dak, streek neer voor een raampje, aarzelde nog even en tikte toen voorzichtig tegen het gebarsten glas. Er klonk gestommel, en achter het raam verscheen de slonzige gestalte van de heks. ‘Wat moet dat?’ snerpte ze. ‘Gelukkig kerstfeest,’ zei de uil. ‘We zijn kerstliederen aan het zingen bij de grote dennenboom, en namens alle dieren kom ik u ook uitnodigen.’ De heks keek hem verbluft aan. ‘Namens alle dieren…’ 21 herhaalde ze. En toen: ‘Willen ze mij erbij hebben?’ ‘Jazeker,’ zei de uil, ‘zoals ik al zei…’ Maar verder kwam hij niet. ‘Zo!’ gilde de heks. ‘En hoe weet ik dat het geen valstrik is? Hoe weet ik dat? Jullie met je kerstliederen. Daar trap ik niet in!’ ‘Maar luister nou eens,’ begon de uil. ‘Niks te luisteren! Verdwijn, voor ik mijn geduld verlies! Nou, komt er nog wat van?’ Er zat voor de uil niets anders op. Hij draaide zich om en vloog langzaam weg. Op de open plek slaakten de dieren een zucht van verlichting, toen ze de uil weer boven de boomtoppen ontwaarden. ‘En?’ riepen ze. ‘Wat zei ze? Vertel op!’ De uil ging zitten. ‘Ik heb mijn best gedaan,’ zei hij terneergeslagen, ‘maar ze vertrouwde het niet. Ik vind het toch jammer.’ ‘Nou, ik niet!’ schetterde de egel. ‘Vorige week heeft ze nog een knoop in mijn stekels…’ Hij stokte en keek met uitpuilende ogen naar de struiken. ‘Daar heb je d’r!’ zei hij schril. Geschrokken keken de dieren op, en ja, daar stond de heks, leunend op haar bezem. Ze keek langzaam de kring rond en toen viel haar blik op de dennenboom, die zachtglanzend afstak tegen de donkere hemel. Een hele tijd zei ze niets. Toen zuchtte ze en fluisterde: ‘Wat mooi…’ En hardop: ‘Er moet nog een piek op, eigenlijk.’ Plaf! Daar straalde een helder lichtje op het topje van de boom. De heks knikte en zei een beetje verlegen: ‘Dan ga ik maar weer,’ en ze wilde weglopen. De haas, die net als alle anderen sprakeloos had toegekeken, sprong overeind. ‘Niet weggaan!’ riep hij. ‘Hoho, u hoort er ook bij!’ Hij liep naar de heks, pakte haar arm en trok haar naar de kring. ‘Allemaal een beetje opschuiven,’ zei hij. ‘Gaat u maar zitten.’ De heks ging aarzelend zitten. ‘Het volgende kerstlied,’ zei de haas. De dieren begonnen te zingen en de heks zong zachtjes mee. Maar toen ze zag dat de dieren haar toeknikten, ging ze steeds harder zingen, en al gauw zong ze het hardst van allemaal. Tussen twee kerstliederen in, voelde de heks dat er iemand hard aan haar mouw trok. Het was de egel. ‘Niet om het, een of ander,’ zei de egel, ‘maar vorige week…’ Ineens glimlachte hij. ‘Ach, laat maar zitten,’ zei de egel. ‘Gelukkig kerstfeest.’ 23 Bezoek Op een morgen dacht de haas: Hoe zou het met de uil zijn? Even kijken of hij thuis is. Hij had nog niet ver gelopen, toen hij de boze heks tegenkwam. ‘Goeiemorgen!’ zei de haas. De heks keek hem onderzoekend aan. ‘U ziet er goed uit,’ zei de haas. ‘In de zon gezeten?’ De heks mompelde iets en wandelde verder. 24 Verbaasd keek de haas haar na. Wat deed ze raar. Wat zou er zijn? Hij haalde zijn schouders op en liep langzaam door. ‘Haas!’ hoorde hij boven zijn hoofd. Hij keek omhoog. Daar vloog de uil. ‘Haas! Wacht even!’ De uil dook naar beneden en streek neer op het bospad. ‘Goed dat ik je zie,’ zei hij. ‘Ik was net op weg naar je toe.’ ‘En ik was op weg naar jou,’ zei de haas. ‘Ik kwam vanmorgen de boze heks tegen…’ begon de uil. ‘Ik kwam haar ook net tegen!’ ‘O,’ zei de uil. ‘En heb je iets aan haar gemerkt?’ ‘Ja, ze deed vreemd. Het was net, of ze me niet herkende.’ ‘Ze herkende mij ook niet!’ riep de uil. ‘Zou ze ziek zijn?’ ‘Ze zag er juist heel goed uit,’ zei de haas. ‘Een beetje bruin zelfs.’ ‘Bruin, ja. Dat viel mij ook op.’ ‘Misschien heeft ze te lang in de zon gezeten…’ ‘Of misschien is ze haar geheugen kwijt, dat zou…’ De uil hield op en luisterde. ‘Er komt iemand aan,’ zei hij. ‘Iemand met haast.’ In volle vaart kwam de egel de hoek om. ‘Opzij!’ riep hij buiten adem. ‘O, zijn jullie het.’ Hij liet zich puffend op de grond zakken. ‘Poe…’ ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de haas. ‘De heks…’ pufte de egel. ‘Ze zat me achterna… Poe… is me dat rennen!’ ‘Deed ze vreemd?’ vroegen de haas en de uil. ‘Vreemd? Nee, net als altijd, jammer genoeg.’ ‘Herkende ze je?’ ‘Ja, natuurlijk herkende ze me! Waarom denk je anders dat ik zo hard wegloop?’ ‘Vond je niet, dat ze er anders uitzag? Bruiner?’ ‘Welnee!’ riep de egel. ‘Ze was net als altijd, dat zeg ik toch!’ ‘Ze was anders,’ zei de uil. ‘Ze was hetzelfde,’ zei de egel. ‘Anders!’ ‘Hetzelfde!’ De egel stond op. ‘Jullie kunnen niet kijken,’ zei hij. ‘Ik ga naar huis. Ik ben veel te bang dat ze er zo weer aankomt.’ Op een sukkeldrafje ging hij ervandoor. ‘Anders,’ pruttelde hij. ‘Anders en bruiner. Wat een onzin. Alsof ik…’ Hij bleef stokstijf staan. Voor hem stond de boze heks. De egel draaide zich vliegensvlug om en begon terug te rennen. Maar na een paar stappen stond hij weer stil. Voor hem stond de boze heks! Verbijsterd staarde de egel haar aan. De heks begon te grinniken. De egel keek over zijn schouder. Daar stond de heks ook te grinniken. Snel keek de egel weer terug. Er waren twee heksen! Eén voor hem en één achter hem. ‘Hoe kan dat nou?’ fluisterde hij. De beide heksen schaterden het uit. ‘Mijn zus is op bezoek!’ riep de boze heks. ‘Mijn zus uit het Zuiden. Gezellig!’ De egel keek van de één naar de ander. Toen schoot hij de struiken in. De heksen waren zo aan het lachen, dat ze het niet eens merkten. De egel holde terug naar de haas en de uil. 25 ‘De heks!’ riep hij. ‘Ik weet waarom de ene anders is en de andere hetzelfde. Het zijn er twee! Haar zus uit het Zuiden is op bezoek.’ ‘Haar zus uit het Zuiden,’ zei de uil. ‘Daarom zag ze zo bruin.’ ‘Twee heksen…’ De haas slikte. ‘Het zou wel eens een spannende tijd kunnen worden…’ Nu de Zuiderheks er was, hadden de dieren geen ogenblik rust meer. Als ze op de loop gingen voor de ene heks, kwamen ze de andere tegen. Als de ene heks alle kevers zo groot als kraaien toverde, toverde de andere alle kraaien zo klein als kevers. Als de ene alle rode mieren zwart maakte, maakte de andere alle zwarte mieren rood. En als de ene heks ging uitrusten, begon de andere pas goed. De dieren durfden de deur niet meer uit. Bang en ongeduldig wachtten ze af, tot de Zuiderheks weer weg zou gaan. Maar de weken gingen voorbij en ze was er nog steeds… Op een avond maakte de haas een wandelingetje. Het werd al donker, dan was het niet meer zo gevaarlijk. Er moet iets gebeuren, dacht de haas. Eén heks, daar valt nog mee te leven. Maar twee… Piekerend liep hij langs de varens. Ineens hoorde hij een diepe zucht. ‘O jee,’ zei de haas. ‘Daar is vast weer iemand betoverd.’ Voorzichtig keek hij boven de varens uit. 26 Meteen dook hij weer naar beneden. Het was de boze heks. Weer hoorde de haas een diepe zucht. Voorzichtig keek hij nog eens. De heks zat met gebogen hoofd op een omgevallen boom en ze keek heel treurig. De haas wist niet wat hij moest doen. Ik kan me er beter niet mee bemoeien, dacht hij ten slotte. De Zuiderheks zal wel niet ver uit de buurt zijn. Op zijn tenen begon hij weg te lopen. Maar hij had nog geen twee stappen gezet, of hij viel over een tak, en daar lag hij, vlak voor de heks. Hij hield zijn adem in. De heks keek even op en zei somber: ‘Dag haas.’ ‘Dag,’ zei de haas. Hij stond op. De heks zuchtte weer. ‘Is er iets?’ vroeg de haas verlegen. De heks knikte. ‘Wat is er dan?’ ‘Mijn zus,’ zei de heks dof. ‘Het is een beste meid, maar ze bemoeit zich overal mee. Altijd heeft ze wat aan te merken. Ik doe alles fout, zij kan alles beter. Ik kan er niet meer tegen.’ ‘Sjonge,’ zei de haas. ‘Ze is zo bazig,’ klaagde de heks. ‘Alles moet zoals zij het wil en niet anders. Ze doet of het háár bos is. Ik ben het zat!’ ‘Maar ze gaat toch gauw weer terug naar huis?’ ‘Nee!’ zei de heks. ‘Dat is het nou juist. Ze wil hier blijven.’ ‘Voor altijd?’ vroeg de haas geschrokken. ‘Voor altijd,’ zuchtte de heks. ‘Er moet toch een manier zijn om haar weg te krijgen,’ zei de haas. Hij ging naast de heks zitten. ‘Als we nou eens… nee, dat is niks. We zouden misschien… nee, dat lukt nooit.’ Ineens sprong hij op. ‘Ik heb het!’ riep hij. ‘Ssst,’ zei de heks. ‘Straks hoort ze je.’ ‘Ik heb het,’ fluisterde de haas. ‘Luister…’ De volgende morgen stond de boze heks vroeg op. Ze pakte haar koffer uit de kast, zette hem midden op tafel en ging inpakken. De Zuiderheks kwam meteen kijken. ‘Wat ben jij aan het doen?’ ‘Ik pak mijn koffer.’ ‘Dat zie ik. Maar waarom?’ ‘Ik ga weg.’ ‘Waar ga je heen?’ De heks legde een stapeltje kleren in de koffer en zei: ‘Het wordt me hier te druk, met al dat getover. En het bos is te klein voor twee heksen. Ik ga naar het Zuiden.’ ‘Naar het Zuiden?’ ‘Ja,’ zei de heks. ‘Jij wilt hier blijven, dan kan ik toch mooi naar het Zuiden?’ ‘Helemaal niet!’ schreeuwde de Zuiderheks. ‘Daar hoor ík, dat is mijn terrein, daar heb jij niks te maken.’ ‘Maar jij wilt toch voor altijd hier blijven?’ ‘Nee! Ik ga weer terug! Het is me hier ook te druk. En te klein. En te koud.’ 28 De boze heks sloeg met een klap haar koffer dicht. ‘Ik ga naar het Zuiden!’ ‘Dat had je gedacht!’ riep de Zuiderheks. ‘Ik ga naar het Zuiden!’ Ze greep haar bezem en rende naar buiten. De haas en de uil en de egel, die achter de heksenhut verscholen zaten, zagen haar even later hoog boven het bos vliegen, zo snel ze kon op weg naar het Zuiden. ‘Het is gelukt!’ riepen ze. ‘Daar gaat ze. Hoera!’ Ze renden naar voren. De boze heks stond stralend in de deuropening. ‘Ze is weg!’ riep ze. ‘Haas, je plannetje werkte! Ze dacht echt, dat ik naar het Zuiden wou!’ De haas en de egel sprongen op en neer. ‘We zijn haar kwijt! Hoi, hiep hoi!’ ‘We gaan meteen tegen de anderen zeggen dat ze weer naar buiten kunnen,’ zei de uil. ‘En dat er vanavond een groot feest is,’ zei de haas. ‘Wacht!’ zei de egel. Hij keek fronsend naar de heks. ‘Tover je nog wel even alles in orde?’ ‘Is allang gebeurd,’ zei de heks. De egel zuchtte diep. ‘Wat een opluchting dat ze weg is. Eén heks is meer dan genoeg.’ De boze heks keek hem strak aan en vroeg: ‘Hoe bedoel je dat?’ De egel deed een stapje achteruit. ‘Ik bedoel… Jij telt voor twee!’ De heks knikte tevreden. Het struikeltouwtje Langzaam liep de uil door het bos. Hij keek heel ernstig en hij mompelde zachtjes voor zich uit: ‘Bladeren vallen van de bomen, de herfst is weer gekomen.’ De uil was aan het dichten. ‘Sneeuw ligt op de bomen, als de winter weer gaat komen… De maan schijnt door de bomen…’ boem! Ineens lag hij languit in een grote hoop bladeren. Hij was ergens over gestruikeld. Hij keek eens goed. Dwars over het pad was een touwtje gespannen, vlak voor de bladerhoop. ‘Wat een gemene streek,’ zei de uil. ‘Wie doet er nou zoiets?’ Achter de struiken hoorde hij geritsel en gegniffel. Hij krabbelde overeind. ‘Wie is daar?’ riep hij kwaad. De merel en de egel kwamen achter de struiken vandaan. ‘Hoi uil,’ zei de egel. ‘Heb je je pijn gedaan? Nee, hè?’ ‘Nee,’ zei de uil. ‘Maar ik ben wel geschrokken. En ik was met een gedicht bezig, een heel mooi gedicht, en nou weet ik niet meer hoe het ging.’ ‘Dat komt wel weer terug,’ zei de merel, ‘dat…’ ‘Daar komt weer iemand,’ fluisterde de egel. ‘Wegwezen!’ Ze verstopten zich weer achter de struiken. Over het pad kwam de haas aanslenteren. Hij kauwde op een grasspriet en neuriede een liedje. ‘Pas op, haas!’ riep de uil. ‘Daar is een touwtje!’ De haas keek verstrooid op. ‘Ben jij het? Wat zei je?’ 29 ‘Pas op, daar…’ boem! De egel en de merel rolden uit de struiken van het lachen. ‘Hé!’ riep de haas verontwaardigd. ‘Dit is niet om te lachen. Ik had wel iets kunnen breken.’ ‘Welnee,’ zei de egel. ‘We hebben expres al die bladeren neergelegd. Zijn we úúúren mee bezig geweest. Je valt zacht.’ ‘Ja, maar toch,’ zei de haas. ‘Het blijft gevaarlijk.’ De egel en de merel letten niet op hem. Ze waren druk bezig om de bladeren weer goed te leggen. ‘Kinderachtig gedoe,’ pruttelde de haas. ‘Kom nou maar mee,’ zei de uil. ‘Ze luisteren toch niet.’ De haas gaf een schop tegen de bladeren en liep met de uil mee. Ze waren nog niet ver, toen ze de boze heks zagen aankomen. De heks was duidelijk in een slecht humeur. Met een kwaad gezicht slofte ze naderbij. ‘Dag heks,’ zei de haas. ‘U kunt beter niet rechtdoor gaan. Als u nou hier dit pad neemt…’ ‘Opzij,’ snauwde de heks. ‘Ik loop waar ik wil.’ ‘Ja maar,’ zei de uil, ‘daar verderop, daar is…’ De heks duwde hem opzij en slofte verder. De haas en de uil keken elkaar aan en haalden hun schouders op. ‘We hebben ons best gedaan,’ zei de haas. ‘Had ze maar moeten luisteren,’ zei de uil. b o e m!!! Even bleef het heel stil in het bos. Toen klonk het snerpend: ‘Oeioeioei! Wie heeft dat gedaan? Kom te voorschijn!’ De haas en de uil hoorden gefladder, en daar vloog de merel in volle vaart over hun hoofd. De egel kwam zo hard hij kon aanrennen. ‘Lopen!’ riep hij buiten adem. ‘De heks! En kwaad dat ze is!’ ‘Wíj hoeven niet weg te lopen,’ zei de haas. ‘Wij hebben niets gedaan.’ De egel was al weg. Dat was net op tijd, want daar kwam de boze heks aandraven. De haas en de uil deden een stapje opzij om haar door te laten. Maar de heks bleef staan, zette haar handen in haar zij en vroeg dreigend: ‘Wie heeft mij laten struikelen?’ ‘Wij niet, hoor,’ zei de uil. ‘Wij liepen hier gewoon te lopen, dat heeft u zelf gezien.’ ‘Wie heeft het dan wel gedaan? Zeg op!’ ‘Weet ik niet,’ stamelde de haas. ‘Weet jij het, uil?’ ‘Nee,’ zei de uil. ‘Wie kan dát nou gedaan hebben.’ ‘Vast iemand van buiten het bos,’ zei de haas. ‘Dat is het,’ zei de uil. ‘Iemand van buiten. Iemand van hier zou dat nooit doen, nooit.’ ‘Leugenaars!’ schreeuwde de heks. ‘Jullie weten wie het was. Ik zie het!’ Ze stampvoette. ‘Maar dan moeten jullie het zelf 31 maar weten. Jullie gaan met mij mee, tot jullie het vertellen.’ ‘Maar maar maar,’ stotterde de uil. ‘Dat is niet eerlijk,’ zei de haas. ‘Kan me niet schelen,’ riep de heks stampvoetend. ‘Mee jullie! En doorlopen!’ De egel zat thuis en at een boterham tegen de schrik. Hij had net een hap genomen, toen er hard op de deur werd gebonsd. De egel verslikte zich. ‘De heks!’ piepte hij en hij kroop onder het bed. De deur ging open en de merel kwam binnen. ‘Egel, ben je thuis?’ De egel kwam onder het bed vandaan. ‘Oef! Ik dacht dat het de heks was.’ ‘De heks heeft de haas en de uil meegenomen!’ riep de merel. ‘Wat? Wat? Waarom?’ ‘Omdat ze niet wilden zeggen wie het gedaan had, van dat touwtje. Ik ben zonder dat ze het merkten achter ze aan gevlogen.’ ‘Wat erg,’ zei de egel. ‘Wil je ook een boterham?’ ‘Dit is geen tijd om boterhammen te eten,’ zei de merel streng. ‘We moeten onze vrienden redden. Kom mee.’ ‘Hoe wil je dat doen?’ ‘We gaan tegen de boze heks zeggen, dat wij haar hebben laten struikelen. Dan zijn zij weer vrij.’ ‘Maar wij dan!’ kermde de egel. ‘De heks is razend! Ze verandert ons vast in iets akeligs, of ze sluit ons op!’ ‘Tja,’ zuchtte de merel. ‘Maar we kunnen de haas en de uil toch niet laten opdraaien voor iets wat wíj gedaan hebben.’ De egel keek naar de grond. ‘De heks weet ook wel, dat die er niets mee te maken hebben, die doet ze echt geen kwaad. Maar ons wel. Ik ga niet.’ De merel keek hem lang aan. ‘Dan ga ik alleen,’ zei hij ten slotte. Hij draaide zich om en liep naar buiten. ‘Wacht even, ho!’ riep de egel. ‘Ik ga toch maar mee.’ Zwijgend gingen ze op pad. Even later stonden ze samen voor de hut van de heks. ‘Durf jij te kloppen,’ fluisterde de merel. De egel schudde van nee. De merel haalde diep adem en klopte zachtjes op de deur. De deur ging een klein eindje open en de heks keek naar buiten. ‘Wat moeten jullie?’ ‘Ik… eh… wij,’ zei de merel. ‘Wij komen even zeggen dat wij het gedaan hebben, van dat struikeltouwtje.’ ‘Aha!’ krijste de heks. ‘Oeioeioei! Ik zal jullie leren om een heks te laten struikelen. Kom maar mee naar binnen.’ Met gebogen hoofd sjokten de merel en de egel het hutje binnen. boem! Daar lagen ze languit in de kamer. De haas en de uil, die in een grote pan stonden te roeren, keken geschrokken op. De heks begon gierend te lachen. ‘Hihahoe! Ik heb jullie eigen touwtje hier naar toe getoverd! Hihahoe!’ De egel wreef over zijn been. ‘Had je die bladeren niet mee kunnen toveren?’ bromde hij. De haas hielp hem overeind. ‘Wat heeft ze met jullie gedaan?’ vroeg de egel fluisterend. ‘Niets,’ zei de uil. ‘We helpen haar met soep maken,’ en hij wees met een pollepel naar de pan boven het vuur. De merel snoof. ‘Mmmm,’ zei hij goedkeurend. De egel keek hem nijdig aan. ‘Zie je nou wel, dat er niets aan de hand is. Jij altijd!’ De merel haalde zijn schouders op. ‘Dat kon ik toch ook niet weten. Je weet hoe gemeen de heks kan zijn. O, ik bedoel…’ Hij keek schichtig om. De heks was eindelijk uitgelachen. ‘Ziezo,’ zei ze. ‘Dat was jullie verdiende loon. En ik denk dat ik jullie nu maar een tijdje het bos uit tover, dan leer je die grappen wel af.’ ‘Hoho!’ riep de haas. ‘Dat kan niet!’ ‘O nee?’ vroeg de heks. ‘En waarom niet?’ ‘Zij hebben een struikeltouwtje gespannen…’ ‘Laf en gemeen,’ kraste de heks. ‘… maar u heeft het zelf óók gedaan!’ ‘O ja,’ zei de heks beduusd. ‘Dat is waar. Dan… eh… tja.’ Hulpeloos keek ze in het rond. De merel klopte de haas op zijn schouder. ‘Wat goed, dat jullie ons niet verraden hebben.’ ‘Wat goed, dat jullie gekomen zijn,’ zei de haas. ‘Tuurlijk,’ zei de egel. ‘We zijn toch vrienden!’ De merel keek hem even strak aan en kuchte. ‘Dat zijn we,’ zei hij toen. De heks veegde ontroerd langs haar ogen. Ting! ting! ting! De uil tikte met de lepel tegen de pan. ‘De soep is klaar!’ Hij keek vragend naar de heks. ‘Er is heel veel soep.’ ‘Blijven jullie allemaal eten?’ vroeg de heks. ‘Graag!’ zeiden de haas en de uil en de merel. De egel zát al aan tafel. 33
© Copyright 2024 ExpyDoc