Uitwerkingen Nectar VWO Hoofdstuk 22 Het Topje van de Eiwitberg www.uitwerkingensite.nl Nectar- vwo BB deel 3 • 22 Het topje van de eiwitberg • Hoofdstukopening '~ volgorde kan veranderen. De ruimtelijke structuur en werking van het ontstane eiwît verandert daarmee ook. 6 Pepsine (peptase) is een eiwitafbrekend enzym. Als cellen dit in actieve vorm produceren, lopen ze het gevaar zichzelf af te breken. Vanwege dit gevaar beschermt het maagslijmvlies de maagceflen tegen het peptase. 7 Methîonîne AUG is het starlcodon voor de translatie. Daar hoort het aminozuur methionine bij. Van de meeste eiwitten wordt dit aminozuur er snel weer afgeknipt. Zie Binas 701 8 1. ribosoom, 2. endoplasmatisch reticulum, 3. Golgi-systeem, 4. celmembraan 9 Membraaneiwîtten gaan net a!s andere eiwitten via transportblaasîes van het ER naar het Go!gisysteem en via andere transportblaasjes naar het celmembraan. Het verschil met de eiwitten zoals besproken in 'En nu verder' is dat membraaneiwitten in het membraan zijn blijven steken. Zij reizen in het membraan van transportblaasjes van ER naar Golgl--systeem en vandaar via het membraan van transportblaasjes naar het celmembraan. Wanneer deze blaasjes versmelten met het celmembraan zijn het membraaneiwitten geworden. 1 a Voor de mens essentiële aminozuren zijn: He, Leu, Lys, Met, Phe, Thr, Trp, Val. b Mensen kunnen deze aminozuren niet zelf maken. Ze moeten ze via het voedsel opnemen. c De niet-essentiële aminozuren zijn op te bouwen uit andere aminozuren. Dit gebeurt in de lever via transaminering. 2 Celmembraan: transport van ionen en grote mole* culen (H2, H18), receptoren (antigenen, hormonen, neurotransmitters {H9, H11, H18)) Kern: DNA- en RNA-synthese (H21) Lysosomen: afbraak van grote moleculen en celonderde!en (H2) Mitochondriën: voortgezette afbraak van glucose en productie van ATP (H2, H26) 3 A!!e eiwitten functioneren het best bij een bepaalde (optimum)temperatuur. Een te !age temperatuur vermindert de eiwîtwerking, een te hoge leidt tot denaturatie. n 22.1 Eiwitlogistiek 1 Endoplasmatisch reticu!um (ER) en Go!gisysteem. Van beide organellen snoeren transportblaasjes met eiwitten af. 10a Anders verteren de alvleeskliercellen hun eigen ce!eiwitten. b Nee, het enzym wordt afgescheiden. Als membraaneiwît zou chymotryptase maar weinig eiwitten kunnen verteren. In vrije vorm kan hel enzym gemakkelijk eiwitten die zich in de darm bevinden, bereiken. 2 a Cytoskelet b Het bepaalt de vorm van de cel en geeft een zakere mate van stevigheid. c De alv!eesk!iercellen scheiden hun stoffen af onder invloed van hormonen van de twaalfvingerige darm (Sinas 89A). De prikkel voor de hormoonafgifte is de aanwezigheid van voedsel en maagzuur in de darm. c Het voordeel is dat !n levende cellen de eiwitten te zien zijn op hun juiste plaats. Je kunt met bepaalde technieken zeffs eiwitten in actie zien. 3 a -ineen -ase 11 !n situatie Il is het ontstane eîwit groter doordat het herkenningslabel voor het ER niet is afgeknipt. Het afknippen gebeurl in het RER. 12 Er is een mutatie opgetreden in het deel van het DNA dat het herkenningslabe! van het enzym co. deert. Daardoor komt het enzym nu in een verkeerd organel. b -ine: structuureiwitten als myosine, keratine, elastine, hemoglobine en myoglobine. Verder is -ine ook de uitgang voor eiwitten met een signaalfunctie: acetylcholine, adrenaline, insuline. -ase: eiwitten met enzymfunctie binnen en buiten de cel. Voorbeelden: polymerase, peptidase, amylase, !ipase, permease. 4 a Bijvoorbeeld: http://www.thalassemia.com b Mensen met de ziekte bèta-tha!assemla maken geen f3-hemoglobine. Zie Binas 77 5 Door een mutatie verandert de DNA-code: er kunnen één of meer basen veranderen, wegvallen (deletie), in volgorde omdraaien (inversie) of verdubbelen( duplicatie). In alle gevallen wijzigen één of meer tripletcodes, waardoor ook de aminozuur- 13a Het hemoglobine van de foetus bîndt zuurstof krachtiger dan het hemoglobine van de moeder. Zuurstof gaat van het a2B2~hemoglobine van de moeder naar het a2i5 2-hemog!obîne van de foetus. b Doordat het foetale hemoglobine zuurstof krachtig bindt, zal het minder gemakkelijk zuurstof loslaten op momenten dat de zuurstofbehoefte groot is, bijvoorbeeld wanneer een kind heel actief is. Hoofdstuk 22 Het topje van de eîwîtberg Het crlsta!line dat later in de ontwikkeling van het oog ontstaat, heeft een îets andere bouw dan het foetale crîsta!!lne. Dardoor breekt dit later gevormde cristal!îne het lîcht net iets anders. Blijkbaar îs dat gunstig voor de totale lichtbreking. De ooglens vervormt daardoor het beeld minder aan de ran- 14 H- - - - - - - - -0 b rlfi fT" r den, C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C-N 123456789 15a De vorm îs vrîîwel ge!îjk, 4 b Doordat de nakomelîngen een chromosoom bezitten dat twee allelen van hetzelfde enzym heeft, kunnen ze een alle! gebruiken om eiwitten te verteren op de 'oude manier'. Het andere allel kan verder muteren en eventueel een andere functîe kriîgen, bijvoorbeeld eîwitten onder andere ' ' ' N-C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C ' ' ' 1 1 1 1 C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C-N ' ' ' l 1 omstandigheden (bijvoorbeeld bîj andere pH) verteren. !n de loop van de tijd îs dit een aantal keren voorgekomen. Door veranderingen în het DNA îs er een varîatîe op het basispatroon gekomen en zijn zo verschillende eîwîtsplîtsende enzymen ontstaan. Vaak hebben deze eiwîtten wel hetzelfde actieve centrum maar verschîHen in hun verdere vorm. Daardoor kunnen ze onder verschillende omstandîgheden werken. "' 1 1 b Deze aminozuren staan gemakkelijk een waterstofatoom af of bînden er één, waardoor ze gepolariseerd raken (een+ of een -!adîng kriîgen). Gepolariseerde moleculen lossen goed op in water en heten hydrofiel ('waterminnend'). 3 a Negen Dat is af te leiden uît het aantal R-groepen of N-atomen. 1 6 hydrofobe eiwîtten Deze eîwitten bevînden zich op een plek zo ver mogelijk bij water vandaan. 7 a -- C- N-C-C- N- C- C- N-C-(keten 1) 1 s s 1 -- c ... N- C-C- N- C-C- N-C-(keten 2) b Zwavelbruggen koppelen de a-keten en de gebruîken wordt het gewicht van de brug veel kleiner en kunnen de kabels nog dunner zijn. 2 a - OH-groep: seline, threonine en tyrosine - NH 2-groep: lysîne, arginine, asparagine, glutamine - COOH-groep: asparaginezuur, glutaminezuur 1 Keratine is een eiwîtcomp!ex samengesteld uit diverse ce!skelet-eiwîtten. Hierom is er geen eenduidige amînozuurvolgorde voor te geven. b Spinrag weegt veel mînder dan staal. Door eîwit te c Een nadeel îs dat spinrag în het water langer wordt Dat kan vervelend zîjn voor de (mensen op de) brug als het regent Ook is spînrag bîologîsch afbreekbaar door bijvoorbeeld schimmels. 1 5 22.2 Eiwitgymnastiek 1 a ongeveer 11,2 cm De doorsnede van een staalkabel is (nr2): 104 TI mm2 • De kracht die deze kabel opvangt is 500 x 104 TIN. Een spinragkabe! die.deze zelfde kracht moet of= vangen heeft een oppervlak van 500/1600 x 10 TI = 3125 n mm2 • De straal van deze spînragkabe! is -03125 = 55,9 mm. De dikte îs dan 11,2 cm. 1 N-C-C-N-C-C-N-C-C-N-C-C ~keten aan elkaar. Door dîe koppelîng kan het tussenstuk verdwijnen en verandert het proînsulîne in actief insuline. 8 a Het polymerasecomplex ontwindt de helîxstructuur van het DNA, stabiliseert dit deel, koppelt de Juîste nucleotiden aan het DNA en beweegt verder langs de DNA-keten. b Het vermeerderen van het DNA bestaat uît een aantal activîteiten dîe stuk voor stuk belangrijk zijn om het doe! te bereiken. Door de complexstructuur is het enzym in staat al dîe actîviteîten razendsnel te verrichten. Zou voor elke actîviteît een afzonderlîîk enzym nodîg zijn, dan duurde de vermeerdering van het DNA erg lang. 9 Door het koken verliezen de afzonderlijke eiwîtten hun ruimtelîjke structuur: de waterstofbruggen verbreken. De onderdelen bînden vervolgens met elkaar waardoor een wirwar van aan elkaar verbonden eiwitten ontstaat De vloeibare structuur wordt een vaste structuur. Nectar- vwo BB deel 3 10 Zwavelbruggen zijn minder gemakkelijk te verbreken dan waterstofbruggen. Bij een permanent zijn door de inwerking van krachtige chemische middelen de oorspronkelijke zwavelbruggen verbroken en nieuwe aangebracht. De tertiaire structuur van het eiwit is daarmee veranderd, Bij 'styling' verander je het aantal en de positie van de waterstofbruggen. Die zijn minder stevig. 16a De quaternaire structuur. Een drietal collageenmoleculen draaien om elkaar. b Spieren trekken door middel van collageenhoudende pezen botten naar elkaar toe. Zouden pezen uit rekbaarder materiaal bestaan, dan bewogen de botten niet of nauwelijks. 17 Door het knippen van de twee dipeptiden tussen de eenheden van het inactieve chymotryptase, ontstaat het actîeve molecuul. Dat ls niet de qua~ ternaire structuur, maar de tertiaire. Er is geen sprake van een aantal chymotrypsinemolecu!en die samen een eiwit vormen. 18 Zorg er voor dat in je poster de meest recente informatie staat. Het eiwitonderzoek is In een stroomversnelling. Nieuwe resultaten scheppen bijvoorbeeld nieuwe verwachtingen. • 22.3 Eiwitdynamiek 11 a Nee, heemgroepen bestaan niet uit aminozuren (Binas 670). Elke heemgroep zit a!s het ware ingeklemd tussen een tertiair gevouwen po!ypeptideketen. Vier van dergelijke eenheden vormen samen de quarternaire structuur van hemoglobine. De heemgroep bevindt zich in de polypeptideketen en werkt als co-factor (§22. 1 en 22.3). b Door H-bindîngen is het heemmo!ecuul verankerd in de polypetideketen. 12 13 De beelden geven de plaats van de atomen weer. Daaruit is de vorm van het molecuul af te leiden. Een constante eiwitsamenstel!ing hebben: - rode bloedcellen ln bloedvaten. Deze cel heeft geen kern en mist de informatie om extra eiwitten te maken. - botcel Een botcel maakt slechts weinig eiwitten in zijn leven. De meeste gemaakte eiwitten komen buiten de cel terecht Per tijdseenheid verandert de eiwit· samenstelling van deze cel niet erg. Een niet constante eîwitsamenstelling hebben: speekselkliercel een zich ontwikkelende rode bloedcel 1 a Apoptose is een door de cel aangestuurd proces dat leidt tof de dood van deze cel. De daarvoor verantwoordelijke 'zelfmoordgenen' spelen een belangrijke rol in de diverse stadia van ontwîkke~ ling van organismen. b Vliezen tussen de vingers, 'uîthol!en' neus en hartspier. 2 lymfOcyt - cel uit kiemlaag huid Af deze cellen maken snelle veranderingen door en dat resulteert in een voortdurende behoefte aan nieuwe eiwitten. 14 15 Genoom: het totaal aan genetische eigenschap.. pen van een organisme. Proteoom: het totaal aan eiwitten in en organisme. Genomics: het in kaart brengen van de genetische eigenschappen van een organisme (welke genen zijn actief en wanneer?). Proteomics: het in kaart brengen van de eiwitten van een organisme {welke eiwitten zijn actief en wanneer?). Er lopen bundels elastinevezels van de schouder tot aan de schede!. &amen met de spierbundels controleren de elastinevezels de stand van het hoofd. Zijn alle spieren ontspannen en het elastine samengetrokken dan is het hoofd op kniehoogte. Wanneer het paard zijn hoofd verder naar de grond buigt, rekt het elastine uit. Dit kost energie en dus spierkracht. Bij het opheffen van het hoofd, komt het elastine terug in zijn oorspronkelijke vorm. De opgeslagen veerenergie komt vrij en helpt het hoofd omhoog te trekken. Dan is er m'1nder spierkracht nodig. Om het hoofd ver omhoog te krijgen is de samentrekking nodig van een andere groep spieren. In het maagdarmkanaal worden bijna alle eiwitten verteerd door pepüdasen. Een andere verklaring kan zijn: Eiwitten kunnen heel moeilijk vanuit de bloedbaan in de cellen komen doordat ze het celmembraan niet kunnen passeren. Hiervoor zijn speciale transporteiwitten nodig. Apoptine-specifieke transporteiwitten zullen waarschijnlijk ontbreken, omdat de cellen zelf apoptine maken en het dus niet hoeven te impor· teren. 3 a Elke enzymsoort bindt en splîtst I koppelt slecht een type molecuul. b Ze veranderen blijvend van tertiaire I quaternaire structuur. 4 Het substraat S bindt aan de 'active stte' van het enzym E. Het enzym veroorzaakt vorm~ en lof chemische veranderingen, waardoor het substraatmolecuu! splitst in productmoleculen (P). 5 a Met name waterstofbruggen zijn gevoelig voor zuurgraad en temperatuur. b Vooral de tertiaire en de quaternaire structuur Hoofdstuk 22 Het topje van de eiwitberg 6 Hydrolyse vetmolecuu!: en uit. Dat is de tweede hand met het potlood waarmee de eerste getekend wordt (tweede code). 0 0 " H;,C-0-C-C, " HO-C-C, " 0 H,C-OH HO-C-C, 0 ~ 1 1 H,C-0-C-Cy +3H20 - + H,C-OH ·\ ~ 1 + 1 H,C-0-C-Cz 0 "o OH 0",0" O 0 0 +H,O- Yo';>;,o' "o o' \_}; O' OH glucose 7 membraaneiwitten. 15a lgG-moleculen, Deze moleculen zijn klein genoeg om de placentawand te kunnen passeren. Hydrolyse sacharose: HOCo b Lichaamsvreemde eiwitten, zoals bacteriële HO-c-c, " H,C-OH 0H,O" 14a Complementeiwitten helpen bacteriën te doden in het lichaam. HOCo ?o';"'°" b Deze antistoffen reageren niet met de eiwitten van OH+ het kind, omdat de antistoffen ze niet herkennen als lichaamsvreemd, )\_}; OH fructose Waterstofbruggen tussen een eiwit en een andere stof kunnen de driedimensionale vorm van het eiwit zo veranderen dat het eiwit gemakkelijk in eenheden uit elkaar valt 16 Het bloed stolt Er zijn stollingsfactoren uit de bloedvatwand in het bloed terechtgekomen. 17 ___,. ...,_A..___,. Denk bijvoorbeeld aan de vormveranderingen van receptoreiwitten onder invloed van signaalstoffen, Stap2 1 Stap 3 l Stap 1 Ba d' 0 b aan een ribosoom 9 Adrenaline is in het zenuwstelsel werkzaam als neurotransmitter (H18), Verder bewerkt het (in het orthosympathisch zenuwstelsel) de verhoging van harts!agfrequentie, snelheid bloedstroom en bloeddruk en de verwijding van bronchiën, !n spieren en lever bewerkt adrena!lne de omzet~ Ung van glycogeen in glucose (H11 ), Acetylcholine is ook een neurotransmitter (H18) en dus ook werkzaam in het zenuwstelseL 10 11 Insuline bevordert de productie van het enzym glucokinase dat de omzetting van glucose in glycogeen bevordert, of: Hormoon uit twaalfvingerige darm (cholecysto-kinine, Binas 89A) zet de alvleesklier aan tot afgifte van chymotryptase, Trombokinase is alleen actief samen met de co-factor Ca 2+. 12a Het tegengaan van spontane stolling (trombose). b Er komen zoveel stollingsfactoren vrij uit beschadigde cellen dat er vee! trombine gevormd wordt Er ontstaat een stolsel en het effect van antirombine wordt teniet gedaan, 13 Genen bevatten de informatie over de vorming van eiwitten waarmee cellen functioneren en het lichaam gebouwd wordt Dat is de ene hand die een potlood vasthoudt (de eerste code) Tegelijkertijd be"fnvloeden eiwitten het functioneren van genen. Ze schakelen de genen, op bepaalde mo-menten in de ontwikkeling van een organisme, aan Stap4 Bij stap 1.' Wetenschappers vinden een bacterie met een gen (A) voor een thermostabiel efwitverterend enzym, Bij stap 2« Zij knippen gen A uit het chromosoom. Bij stap 3« Vervolgens plakken zij gen A in een plasmide: een klein cirkelvormig stukje DNA. Onder bepaalde omstandigheden nemen bacterien plasmiden op, Bij stap 4« Een andere bacterie neemt het plasmide met A op en kan nu eiwitten verteren bij hoge temperaturen, 18a Dominant, Volgens de eerste kruising is het een dominant kenmerk, Bijvoorbeeld.' Dikke billen is A, gewone billen is a, ram« Aa x ooi.' aa lammeren 50% Aa en 50% aa Als je uitgaat van een recessief kenmerk, moet je aannemen dat de ram homozygoot recessief was en de ooien allemaal heterozygoot Dat ligt niet voor de hand, b Volgens de tweede kruising lijkt het een recessief kenmerk te zijn. Bijvoorbeeld: Dikke billen is a, gewone bitten is A Dikbiloof x gewone ram, Je zou willen schrijven.' aaXAA 100% gewone lammeren (Aa) Dit is vreemd, want de ooien hadden een chromsoom 18 met de mutatie, In feite waren ze heterozygoot. Dus mag je ze niet schrijven als aa, Maar hoe dan wel? Onderzoekers kruisten een ram met normale billen (ontstaan uit deze Nectar- vwo 88 deel 3 lammeren) maar wel met de mutatie op chromosoom 18 met normale ooien. En tot hun stomme verbazing kwam hier weer een 50-50 verdeling dikke billen-normale billen uit. '\ 9 Bezit van erfelijk materiaal. De andere eigenschappen gaan voor een virus niet op. (Herkennen gastheercef?) 10 Er is een aantal mogelijkheden: ! Bij gevaarlijk infectieziekten zullen alleen die individuen overleven die een geschikte afweer tegen het virus hebben, Zij geven hun DNA door aan hun nakomelingen, de rest sterft. !! Doordat organismen soms inactief virus~DNA inbouwen in hun kern, krijgen ze een extra hoeveelheid DNA. Gebeurt dit in de organen waarmee ze voortplantingscellen maken, dan kan dit extra DNA doorgegeven worden aan hun nakomelingen. Ook wanneer ze zich ongeslachtelljk voorplanten (door stekken of bollen), krijgen hun nakomelingen dit DNA . Dit extra DNA kan misschien leiden tot ontwikkeling van nieuwe genen. 11 Sommige virussen zijn zo actief dat ce!!en massaal sterven. Dat overieeft het organisme niet. Andere virussen zijn minder virulent. 12 Het veranderde prioneiwît is stabieler. Eenmaal omgevormd gaan de prionen niet terug naar hun normale vorm. 13 Vlees koe in maagffdarmkanaal mens 7 opname prioneiwlt in bloed 7 transport via bloed naar hersenen 7 passeren bloedffhersenbarrière 7 opname in hersencel mens 14 Medicijnen kunnen de bloed-hersenbarrière niet passeren. 15 Het kan zijn dat prionen via het bloed reizen, gei;len de besmetting van mensen door het eten van koeienvlees (vraag 13). Dan Is de voorzorgsmaatregel terecht. c Bij dieren die het chromosoom krijgen van hun moeder, wordt het allel uitgeschakeld. d Bij de vorming van geslachtscellen door een ram, wordt het allel ingeschakeld. Blijkbaar is wat dit gen betreft altijd de kopie van de vader actief. Die van moeder wordt onderdrukt. 22.4 Eiwitproblematiek m 1 Aan hun antigenen, eiwitten 2 a Dit enzym zet HIV-RNA om in DNA, dat zich vervolgens în de kern van menselijke cellen nestelt Menselijke enzymen lezen dit stukje DNA af, waarna nieuwe virussen ontstaan. b Het HIV herkent zijn gastheercel!en aan speciale membraaneiwtten. 3 Verkoudheid, griep, herpes, ebola, hepatitis 4 overeenkomsten Er ontstaan nieuwe varianten door vermenging van erfelijke eigenscha en. Vee! (alle?) nakome!ingen zijn verschillend. 5 verschillen Bij virussen ontstaan nakomelingen alleen doordat een ander oranisme ze maakt. De 'ouders' vermengen alleen hun DNA, geen enkel ander molecuul. receptoreîwitten 6 a Alleen de bacteriën die de plasmide (het genconstruct) hebben opgenomen, blijven leven. Daarin zit namelijk het gen voor penicillineresistentîe. b Het kost bacteriën enige tijd om een plasmide op te nemen. Als je ze direct op een penicilinehoudende voedingsbodem laat groeien, zullen de meeste sterven. 7 16 a Het eiwit gp120 zorgt voor celfusie. T-lymfocyten die besmet zijn met het a!ds~virus bezitten een aantal gp120 receptoren in hun membraan. T-lymfocyten van gezonde mensen hebben deze receptoren niet. b De samengeklonterde T -cellen hebben een verminderde immuunrespons, zeer waarschijn!îjk door een ongunstige oppervlakte/lnhoud verhouding. Aan het oppervlakte zitten namelijk de membraaneiwitten waarmee ze reageren. Door antistoffen toe te voegen tegen HBsAg die bijvoorbeeld na binding oplichten. 8 a 17a Medicijnen tegen virussen richten zich vooral op hun eiwitten. Als virussen muteren, veranderen hun eiwitten. Het medicijn is dan onbruikbaar. b - c b Met gp120 bindt het virus zich aan zijn gastheerce!!en. Een mutatie in het gen voor gp120 is niet gunstig voor het virus. d Zij zou kunnen melden dat het virus HBsAg-eiwit dat door bacteriën gemaakt wordt, actief kan binden aan levercellen. Andere onderzoekers zijn misschien geïnteresseerd in haar genetisch veranderde bacteriestam en wlllen met dergelijke bacteriên ook en onderzoek doen. 18 reverse transcriptase 19 Op die manier kun je er snel achter komen of een koe al dan niet besmet Is. Van een niet-besmette koe kan het vlees gegeten worden. Hoofdstuk 22 Het topje van de eiwitberg 20 Dat ligt voor de hand, Prionen zijn eiwitten. De code voor eiwitten bevindt zich in het DNA, Een mutatie kan grote gevolgen hebben. ., Er bestaat inderdaad een erfelijke van'ant van deze ziekte, werkzaam worden, Bij een bepaalde temperatuur werkt geen enkel enzymmolecuul meer. 22A Eiwîtproblematiek a De membraaneiwitten fungeren als aanhechtingsplaats voor het virusdeeltje, 21 a In de aardappel bevinden zich lichaamsvreemde eiwitten, b L Bij de vermeerdering van het DNA/RNA ontstaan fouten, mutaties, IL Doordat twee (of meer) virusdeeltjes tegelijkertijd een cel infecteren, mengt het genetisch materiaal. b Een stukje DNA van een virus of bacterie wordt in het DNA van een bananenboom gebracht, vlak naast een gen dat actief is in de vrucht. De hoop is dat als de banaan zijn DNA bij het vormen van de vrucht afleest, hij ook dit nieuwe stukje DNA afleest Op die manier komt een nieuw eiwit In de vrucht. a c Een virus schakelt de enzymen in die het DNA/ RNA vermeerderen, Ook de ribosomen en het ER van de gastheercel blijven actief, Een virus onderdrukt vrijwel alle andere activiteiten van de gastheerceL Leertaken en practica • 1@îl! Test jezelf leertaak 22A 1 a D i$lli leertaak 228 m Inzicht en overzicht 22.1 Eiwitlogistiek a 3747571 RER 7 Golgi-systeem 7 transportblaasje 7 celmembraan. b In het RER en In het Golgi-systeem c Exocytose d Dat hangt af van het !abel. Waarschijnlijk bepalen een aantal aminozuren van de polypeptideketen waar het eiwit terecht komt Enzymen in het Golgisysteem herkennen dit !abel en stoppen het elwit in het juiste transportblaasje, 22.2 Eiwitgymnastiek a a-he!ix b teriaire c proteomics 22.3 Eiwitdynamiek a De reactie gaat met behulp van een enzym veel sneller. b De 'actieve plaats', de plaats waar het substraat inpast en waar de actieve aminozuren betrokken blj de enzymreactie zich bevinden. c temperatuur, pH, aan- of afwezigheid bepaalde ionen of co-enzymen, substraat, enzymproduct d Door een temperatuursverhoging werkt een enzym sneller, de reactiesnelheid gaat omhoog. Tegelijkertijd zullen er steeds meer enzymmolecu!en on- b Anders breken de !ysosoomenzymen ook eiwitten af in het ER en het Golgi-syteem. c Tijdens hydrolyse splitst het enzym water, De H+ gaat naar het enzym dat aan één van de onderdelen van het substraat een H+ heeft afgestaan. De OH" gaat naar het andere deel van het substraat 2 a Arnoud maakt de fout zijn speeksel blj kamertemperatuur te bewaren. Hij mengt het speeksel van ongeveer 20 °C met zetmeeloplossingen van verschillende temperaturen, Daardoor Is de buis van 5 °C eigenlijk warmer en zal het enzym actiever zijn. Om dezelfde reden is de buis van 50 °C kouder en zal het enzym hierin langer actief zijn. Hij meet dus twee keer een te hoge waarde. b c 3 a De 12 aminozuren bevinden zich waarschijnlijk niet in de 'actieve plaats'. De aminozuren betrokken bij de bouw van het eiwit kunnen meer variëren dan aminozuren betrokken bij de werking van een enzym, Verandert de 'actieve plaats' dan werkt het enzym niet meer of minder goed. Verandert de omringende bouw, dan kan het enzym nog werken. b Ja, vaak hebben verwante eiwitten een vrijwel gelijke structuur. c Als eiwitten zo weinig verschillen in aminozuren dan zullen die aminozuren een vrijwel gelijke vorm aannemen, Er ontstaan waterstofbruggen op identieke plaatsen, 4 a Een optimale pH, geen remmende invloeden van andere moleculen of ionen, b p!asmïne, chymotryptase, tryptase, elastase Nectar- vwo BB deel 3 5 a (DNA-polymerase) het aaneenkoppelen van nucleotiden tot DNA b Het aaneenrijgen van aminozuren tot een po!ypeptideketen. ·1 6 a De verandering van het aminozuur vindt plaats op een plek buiten de 'actieve plaats'. b De 'actieve plaats' is veranderd. 7 De secundaire of tertiare structuur is anders, waardoor protease zich niet kan binden aan het prion. 8 Doordat geiten gevoerd worden met producten afkomstig uit runderen en schapen, is het mogelijk dat ze een 'veranderd' prion binnenkrijgen. Als dit eiwit in de hersenen van een geit terecht komt, kan deze BSE krijgen. 9 a Glycoproteïne is een deel van vîrusmembraan. Door het na te maken is een immuunreactie uit te fokken zonder de nadelige effecten van het virus. b Hij heeft het DNA met de code voor het glycoproteîne uit het virus gehaald en in gist gebracht. c A In cellen waar het virus niet actief is, zat geen virus-DNA afgelezen worden. 10 Zowel vogels als mensen worden door virussen besmet In een cel die door twee typen virussen besmet is, kunnen nieuwe virussen ontstaan. Bijvoorbeeld wanneer het erfelijk materiaal van een virus ingebouwd wordt, kunnen er stukjes van het ene virus en stukjes van het andere virus ingebouwd worden. 11 Een ~-plaat 12 Een extra hoeveelheid Ca 2+ heeft geen effect De bloedstolling is afhankelijk van de werking van het enzym (tromblne ), niet van de aanwezigheid van veel co-factoren. 13 De polypeptideketens hebben verschillende labels. De eerste aminozuren van de polypeptideketen is vaak een !abel voor het RER. Verder zijn er andere labels voor de verschillende organellen. 14 Het eiwittransport door het grondplasma is door middel van diffusie, ongericht. Transportblaasjes brengen grote hoeveelheden van een enzym naar één en hetzelfde organel. Dat gaat dus sneller. (Verder is het celskefet betrokken bij het transport en een zekere mate van sturing is waarschijnlijk). 15 Bepaalde eiwitten (bijvoorbeeld het product van het enzym) regelen de activiteit van het gen met de code voor het enzym. Eiwitten of co-enzymen regelen de activiteit van het enzym. De enzymactîviteit verandert wanneer de samen-stelling van de vloeistof waarin het enzym actief is, wijzigt (bijvoorbeeld door een pH verandering).
© Copyright 2024 ExpyDoc