Nummer 6 - Slachtofferhulp

Jurisprudentiebulletin
2014, aflevering 6
Nummers: 131 – 172
Colofon
In het Jurisprudentiebulletin van Slachtofferhulp Nederland (JBS) wordt jurisprudentie verzameld die van
belang kan zijn voor de juridische dienstverlening
aan slachtoffers.
De uitspraken worden geparafraseerd en samengevat
weergegeven. Voor de oorspronkelijke tekst dient de
uitspraak te worden geraadpleegd.
(Oude) nummers van het JBS zijn te vinden via:
www.slachtofferhulp.nl/Algemeen/Slachtofferzorg/Jur
isprudentiebulletin/
U kunt het JBS via e-mail toegestuurd krijgen door
een berichtje te sturen aan [email protected].
De redactie heeft altijd belangstelling voor (niet gepubliceerde) uitspraken die in het JBS zouden kunnen worden opgenomen.
Redactie:
mr. A.H. Sas
Contact:
[email protected]
Zie ook:
www.slachtofferhulp.nl/
Ten geleide
Een rijke oogst.
De vraag in welke gevallen smartengeld
kan worden toegekend, als er geen lichamelijk letsel is veroorzaakt of psychisch letsel is aangetoond, houdt de
gemoederen bezig. Vgl. in eerdere afleveringen JBS 2014: nrs. 50, 72, 74, 76,
84, 103 en 107. En in deze aflevering:
nrs. 131, 132, 133, 136, 138, 153 en
161.
Ook op het terrein van mensenhandel
blijven zich veel zaken voordoen, met
wisselend succes: nrs. 132, 137, 139,
146, 156 en 159.
In het oog springen verder: nr. 134 over
verjaring van de vordering benadeelde
partij. Nr. 145 waarbij de rechtbank
schijnbaar € 15.000 smartengeld toekent
wegens shockschade zonder (expliciete)
toetsing aan de criteria van het Taxibusarrest. In nr. 147 is een hoog bedrag,
namelijk € 100.000, smartengeld toegewezen.
De Hoge Raad heeft zich weer eens over
rechtstreekse schade gebogen (nr. 157)
en herhaald dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor
de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de
benadeelde partij geleden schade om te
kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
In casu was er voldoende verband tussen
het bewezen witwassen van € 9.500 en
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
de € 30.000 die op illegale wijze was afgeschreven van de rekening van de benadeelde. Verder heeft de Hoge Raad in
een ander arrest bepaald (nr. 158) dat
de verklaring die het slachtoffer ter onderbouwing van zijn vordering benadeelde partij afgelegd (art. 334 lid 3) niet als
strafrechtelijk bewijs mag worden gebruikt.
Slachtoffer in het strafproces
131.
Rechtbank Midden-Nederland 22 november 2013, nr. 16/656632-12
Mrs. J.M.L. van Mulbregt, P.W.G. de
Beer en P.P.C.M. Waarts
ECLI:NL:RBMNE:2013:7838
(Diefstal met braak meermalen gepleegd; art. 311 Sr. Geen smartengeld.)
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 619,02 aan materiële schade een rechtstreeks gevolg is
van het bewezen verklaarde feit en acht
verdachte aansprakelijk voor die schade.
De rechtbank is van oordeel dat het opgegeven schadebedrag van € 2144,57
voor de permanente nieuwe voordeur
onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank acht de benadeelde partij nietontvankelijk in dit deel van zijn vordering.
Tevens verklaart de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de gevorderde immateriële schade, nu de wet
in beginsel niet voorziet in vergoeding
van immateriële schade bij een onrechtmatige daad als een inbraak, waarbij
geen (bedreiging met) geweld tegen personen is toegepast en er geen feiten of
omstandigheden zijn aangevoerd waarom
dat in dit geval anders zou moeten zijn.
(Opmerking van de redactie. Vgl. Rb.
Gelderland 4 februari 2014,
ECLI:NL:RBGEL:2014:668 , JBS 2014,
nr. 74, waarbij er volgens de rechtbank
wel omstandigheden waren om bij inbraak smartengeld toe te wijzen. Zo ook
Gerechtshof Amsterdam 3 maart 2014,
hierna opgenomen onder nr. 136.)
132.
Gerechtshof Amsterdam 28 januari
2014, nr. 23-1870-13
Mrs. N.A. Schimmel, M.R. Cox en J.M.
Bruins
www.slachtofferhulp.nl
2
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
ECLI:NL:GHAMS:2014:138
(Woninginbraak; art. 311 Sr. € 500
smartengeld; art. 6:106 BW voor gestolen sieraden met grote emotionele waarde.)
Woninginbraken veroorzaken niet alleen
de nodige materiële schade, maar maken
een forse inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. Het is voor
hun vaak bijzonder onaangenaam om te
leven met de wetenschap dat een
vreemde in hun woning is geweest en
deze heeft doorzocht en waardevolle
spullen heeft meegenomen. Spullen zoals
sieraden, hebben een grote emotionele
waarde en zijn meestal onvervangbaar.
Een en ander vindt bevestiging in hetgeen de benadeelde partij ter zitting in
hoger beroep hierover wederom naar voren heeft gebracht.
De benadeelde partij had zich in eerste
aanleg gevoegd met een vordering van €
2.989,63. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep deels afgewezen en
voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in
hoger beroep opnieuw gevoegd en wel
voor een enigszins gematigd bedrag van
€ 2.100,00 tot vergoeding van door hem
geleden immateriële schade.
Anders dan de rechtbank is naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de
benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade
heeft geleden tot na te melden bedrag.
Immers, de sieraden die zijn weggenomen en niet meer zijn teruggekomen
hebben een grote emotionele waarde
voor de benadeelde en kunnen nooit
meer worden vervangen. Verdachte is tot
vergoeding van daardoor geleden immateriële schade gehouden, zodat de vordering tot € 500,00 wordt toegewezen.
132.
www.slachtofferhulp.nl
Rechtbank Amsterdam 20 februari
2014 , nr. 13-728027-13
Mrs. M.E. Leijten, A.J. Dondorp en
S.J. Riem
ECLI:NL:RBAMS:2014:758
(Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. € 215.000, voor
afgedragen inkomsten. € 20.000
smartengeld.)
Het slachtoffer werd naar Nederland gehaald. Zij wilde in Nederland gaan studeren, maar werd in plaats daarvan vlak na
aankomst onder druk gezet om in de
prostitutie te werken. Ook zij werd bedreigd zodat zij geen manier zag om ermee te stoppen. Toen zij zwanger werd
moest ze van verdachte niet alleen abortus plegen, maar ook vlak daarna meteen weer aan het werk. Zij moest van
verdachte zeven dagen per week van ’s
ochtends vroeg tot ’s avonds laat werken
in de prostitutie en al haar verdiensten
aan hem afstaan. Dat de uitbuiting grote
psychische gevolgen heeft blijkt volgens
de rechtbank ook uit de slachtofferverklaring. Zij zegt daarin dat zij het gevoel
heeft dat ze niet bestaat en dat zij het
moeilijk vindt om iets van haar leven te
maken, omdat zij alleen maar leegte en
pijn voelt.
De rechtbank overweegt dat een onderzoek naar de precieze opbrengsten van
benadeelde per dag een onevenredige
belasting zou vormen voor het strafgeding. Zij zal bij de vaststelling van de
materiële schade dan ook uitgaan van
het bedrag aan inkomsten per dag dat
doorgaans in de jurisprudentie wordt gehanteerd, te weten € 500,00. Naar het
oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat de winst uit haar werkzaamheden in ieder geval hoger is geweest.
De rechtbank heeft bij de bepaling van
het aantal gewerkte dagen aansluiting
gezocht bij het proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2013 waarin de
verbalisant een tijdlijn heeft samengesteld van de gewerkte dagen en de verklaring van aangeefster hierover op 23
februari 2013. In totaal komt dit neer op
(ongeveer) 430 dagen.
3
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
De rechtbank bepaalt de materiële schade dan ook op 430 dagen maal € 500,00
per dag, hetgeen een totaal van €
215.000,00 materiële schade oplevert.
De vordering kan dan ook tot dat bedrag
worden toegewezen. De rechtbank zal de
benadeelde partij voor het overige nietontvankelijk verklaren in haar vordering.
De rechtbank ziet aanleiding om de door
benadeelde
gevorderde
immateriële
schade van € 20.000,00 in zijn geheel
toe te wijzen. Totaalbedrag van €
235.000 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
133.
Rechtbank Midden-Nederland 21 februari 2014, nr. 16.701817-13
Mrs. E.W. Akkerman, S.M. van Lieshout en R.C.J. Elte-Hamming
ECLI:NL:RBMNE:2014:1295
(Medeplegen van wederrechtelijke
vrijheidsberoving; art. 282 Sr. Medeplegen van ernstige bedreiging; art.
285 Sr. (Schade zonder letsel?)
Smartengeld € 1.000. Schattingsbevoegdheid; art. 6:97 BW. Slachtoffer
onvoldoende openheid van zaken
gegeven.)
Wederrechtelijke vrijheidsberoving onder
bedreiging van een vuurwapen en (ander) geweld, zoals uit de bewezenverklaring blijkt: een klap tegen het hoofd met
het vuurwapen, meermalen geslagen en
bij de keel vastgepakt.
De hoogte van die schade wordt door de
benadeelde partij begroot op een bedrag
van € 6.100,-. De officier van justitie
heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 2.000,-. De raadsvrouw heeft
primair verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de door haar verzochte
vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering fors te matigen, aangezien deze onvoldoende is
onderbouwd.
www.slachtofferhulp.nl
De hoogte van die schade is volgens de
rechtbank genoegzaam komen vast te
staan tot een bedrag van € 1.000.
De vordering van de benadeelde partij
dient voor het meerdere te worden afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder
meer overwogen dat ook aangever onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over de voorgeschiedenis c.q. aanleiding in relatie tot het incident van 10
februari 2013. De rechtbank is echter wel
van oordeel dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving, zoals onder 1 primair bewezenverklaard, zeer beangstigend voor
de benadeelde partij moet zijn geweest.
De rechtbank heeft gebruik gemaakt van
haar bevoegdheid tot schatting van de
immateriële schade en heeft dit bedrag
geschat op € 1.000,-. De vordering ter
zake de materiële schade acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
134.
Rechtbank Den Haag 27 februari
2014, nr. 09/665050-10
Mrs. A.S.I. van Delden, C.W. de Wit
en M.M. Meijers
ECLI:NL:RBDHA:2014:3569
(Verduistering; art. 321 Sr. Verjaring; art. 3:310 lid 1 BW.)
De raadsman heeft primair aangevoerd
dat de vordering tot vergoeding van
schade ex art. 3:310 lid 1 BW is verjaard.
De rechtbank stelt vast dat op 22 april
2008, aangevuld bij schrijven van 24
april 2008, aangifte is gedaan namens
Oxfam Novib. Het is de rechtbank niet
aannemelijk geworden dat aangeefster
op dat moment al bekendheid had met
de aansprakelijke persoon en wat de
hoogte van de opgelopen schade exact
was. Daarbij is voorts van belang dat de
zaaksofficier van justitie op 12 januari
2009 heeft beslist dat de financiële
transactiegegevens tussen Stichting Jippy
en de heer slachtoffer 1, zoals opgenomen in het strafrechtelijk proces-verbaal,
nog niet aan de advocaat van Stichting
Oxfam Novib verstrekt mochten worden,
4
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
omdat het strafrechtelijk onderzoek nog
niet was afgerond. Dit strafrechtelijk onderzoek is gesloten op 27 maart 2009.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat
Stichting Oxfam Novib eerst vanaf 28
maart 2009 formeel bekend zou kunnen
zijn geweest met een voor de door haar
geleden schade aansprakelijk persoon.
Gelet op de omstandigheid dat Stichting
Oxfam Novib de vordering benadeelde
partij op 6 februari 2014 heeft ingediend,
is de rechtbank van oordeel dat deze dus
binnen de geldende verjaringstermijn van
vijf jaar is ingediend. De vordering is niet
verjaard.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is
vast komen te staan dat de benadeelde
partij rechtstreeks schade heeft geleden
als gevolg van het onder subsidiair bewezenverklaarde feit. De rechtbank is er
daarbij van uitgegaan dat verdachte grote geldbedragen van in totaal €
378.717,60 heeft verduisterd. Derhalve
wijst de rechtbank de vordering deels toe
tot dit bedrag. De rechtbank wijst voorts
de gevorderde wettelijke rente toe, nu
vast is komen te staan dat de schade
met ingang van de door Stichting Oxfam
Novib aangekondigde dag van verzuim,
te weten 7 april 2008, is ontstaan.
(Opmerking van de redactie: Een civiele
vordering verjaart ingevolge art. 3:310
lid 1 BW door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde zowel met de schade
als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Hierop werd
door art. 3:310 lid 4 (oud) BW een uitzondering gemaakt – kort gezegd - voor
een misdrijven tegen kinderen gepleegd
als bedoeld in de artikelen 240b, 242 t/m
250 en 273f en bij genitale verminking.
De rechtsvordering tot vergoeding van
schade tegen de schuldige aan een van
deze misdrijven, verjaarde niet zolang
het recht tot strafvordering niet door verjaring was vervallen.
Met ingang van 1 april 2013 (Stb. 2013,
31) is lid 4 van art. 3:310 BW gewijzigd.
Hierdoor verjaart bij ieder strafbaar feit
de vordering tot schadevergoeding niet
zolang de schuldige nog strafrechtelijk
www.slachtofferhulp.nl
vervolgd kan worden. Of zoals art. 3:310
lid 4 BW het nu zegt:
Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet
toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de
persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood
van de aansprakelijke persoon is vervallen (Stb. 2012, 454).
Dit nieuwe verjaringsregime is ook van
toepassing op strafbare feiten die vóór de
inwerkingtreding van het nieuwe lid 4
zijn begaan. Een verjaringstermijn die
reeds was verstreken, «herleeft» echter
niet door de inwerkingtreding van het
nieuwe lid 4 (art. 73a lid 2 Overgangswet
nieuw Burgerlijk Wetboek). Aldus valt te
lezen op p. 6 van de memorie van toelichting,
Kamerstukken II 2010/11,
32853, nr. 3.)
135.
Gerechtshof Amsterdam 28 februari
2014, nr. 23-003565-13
Mrs. E. Mijnsberge, R.J.F. Thiessen
en R.A.F. Gerding
ECLI:NL:GHAMS:2014:1212
(Wederspannigheid; art. 181 Sr.
Schaafwond op voorhoofd, € 75
smartengeld.)
De verdachte heeft zich op gewelddadige
wijze verzet tegen ambtenaren werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoersbedrijf Amsterdam die in het kader van hun
werkzaamheden de verdachte hadden
aangehouden. Als gevolg van dit handelen is één van de verbalisanten op een
trap naar beneden gevallen en heeft
daarbij lichamelijk letsel, te weten een
schaafwond aan zijn voorhoofd, opgelopen.
In eerste aanleg is aan benadeelde €
150,00 smartengeld toegekend. Het hof
is voldoende gebleken dat de benadeelde
partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden
5
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
tot het bedrag van € 75,- , te vermeerderen met de wettelijke rente.
136.
Gerechtshof Amsterdam 3 maart
2014, nr. 23-002514-13
Mrs. H.W.J. de Groot, M.F.J.M. de
Werd en C.N. Dalebout
ECLI:NL:GHAMS:2014:1061
(Woninginbraak; art. 311 Sr. Ambtshalve toekenning van € 200 smartengeld door middel van de schadevergoedingsmaatregel; art. 36f Sr.)
Woninginbraak. De verdachte heeft samen met zijn mededaders een ravage
aangericht in de woning van het slachtoffer. Er is een raam geforceerd, een ruit
vernield en er zijn kamers overhoop gehaald en doorzocht. De verdachte en zijn
mededaders hebben door hun handelen
naast het veroorzaken van materiële
schade en overlast, een ernstige inbreuk
hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, hetgeen
bij haar gevoelens van onveiligheid en
meer in het algemeen onrust in de samenleving heeft veroorzaakt.
De benadeelde partij heeft zich in eerste
aanleg in het strafproces gevoegd met
een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 461,94. De vordering is bij
het vonnis waarvan beroep toegewezen
tot een bedrag van € 211,94 (aan materiële schade). De benadeelde partij heeft
zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te
oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg
is toegewezen. De verdachte heeft (zijn
deel van) de vordering niet betwist. Uit
het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen
verklaarde handelen van de verdachte
rechtstreeks schade heeft geleden. De
verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat
de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van arti-
www.slachtofferhulp.nl
kel 36f van het Wetboek van Strafrecht
opleggen op de hierna te noemen wijze.
Voorts acht het hof, gelet op het gebrek
aan betwisting van de gevorderde kosten
door de verdachte, en nu zich overigens
geen beletselen voordoen, de verdachte
naar burgerlijk recht aansprakelijk voor
de schade die de benadeelde partij stelt
door het strafbare feit te hebben geleden. Het hof acht het daarom aangewezen om, nu de rechtspraak deze mogelijkheid niet uitsluit, de verdachte de
verplichting op te leggen tot betaling van
een deel van de gevorderde kosten voornoemd aan de Staat ten behoeve van de
benadeelde partij voornoemd, in de vorm
van de schadevergoedingsmaatregel op
de hierna te noemen wijze. Dit betreft
een totaalbedrag van € 411,94 (€ 211,94
aan materiële schade en € 200,00 aan
immateriële schade die alleen in eerste
aanleg was gevorderd).
137.
Rechtbank Amsterdam 10 maart
2014, nr. 13/666888-10
Mrs. W.M. van den Bergh, J.L. Hillenius en V. Zuiderbaan
ECLI:NL:RBAMS:2014:1159
(Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. Mishandeling; art.
300, 302 en 304 Sr. Schatting van de
schade; art. 6:97 BW. Geen rechtstreekse schade van hetgeen is ten
laste gelegd; art. 51f lid 1/art. 361
lid 2 onder b Sv.)
Verdachte heeft de vrouwen, met uitzondering van benadeelde 4 die gedurende
een periode van bijna twee maanden het
slachtoffer van verdachte is geweest,
meerdere jaren uitgebuit. Verdachte
heeft misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin de slachtoffers verkeerden om daar zelf (financieel) voordeel uit
te trekken. Verder moet hem worden
aangerekend dat hij geweld tegen drie
van hen heeft gebruikt. Uit de schriftelijke slachtofferverklaringen en/of de toelichting van de vorderingen benadeelde
partij van benadeelde 2, benadeelde 3 en
6
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
benadeelde 4 blijkt dat verdachte ernstig
persoonlijk leed en psychische schade bij
deze vrouwen heeft veroorzaakt. Drie
slachtoffers vorderen hun afgedragen inkomsten en enkele andere materiële posten alsmede smartengeld. De vorderingen voor de afgedragen inkomsten
worden door de rechtbank geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk verklaard,
omdat uit het dossier en de verklaringen
van de benadeelden blijkt dat zij toch
bedragen op hun rekening kregen die
(deels) voor privé-uitgaven werden gebruikt. De andere materiële posten worden niet ontvankelijk verklaard.
De informatie over de geldstromen ten
aanzien van benadeelde 2 is niet eenduidig en inzichtelijk. De beoordeling van de
vordering is hierdoor niet eenvoudig en
daarom is de benadeelde partij nietontvankelijk in dit deel van de vordering.
De rechtbank waardeert de immateriële
schade als gevolg van de gedwongen
prostitutie (het bewezenverklaarde onder
1) op € 8.000,00. Voor het overige moet
het deel van de vordering dat ziet op
immateriële
schade
niet-ontvankelijk
worden verklaard. De onderbouwing van
de vordering vermeldt namelijk dat een
deel van de schade het gevolg is van uitbuiting door verdachte door het laten
verrichten van huishoudelijke werkzaamheden door benadeelde 2, terwijl de tenlastelegging deze beschuldiging niet bevat.
Het
causale
verband
tussen
tenlastelegging en schade ontbreekt dus
op dit punt. Ook ten aanzien van schade
ten gevolge van het bijten door de honden van verdachte en andere lichamelijke
klachten, ontbreekt het causale verband
met de tenlastelegging.
De rechtbank kan niet exact vaststellen
hoe hoog de inkomsten, na aftrek van
kosten, zijn die benadeelde 3 per dag
heeft verdiend, zodat de schade ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek
moet worden geschat op een minimumbedrag van € 100,00. Na beperking van
de periode waarover de schade moet
worden berekend en na aftrek van een
bedrag dat op haar rekening is gestort,
wordt de materiële schade ten gevolge
www.slachtofferhulp.nl
van het afstaan van de inkomsten uit
prostitutie op een bedrag van €
18.696,01 vastgesteld. De rechtbank
kent haar voor immateriële schade een
bedrag van € 5000,00 toe.
Ten aanzien van benadeelde 4 komt voor
de periode Amsterdam een bedrag van €
2.000,00 voor vergoeding in aanmerking.
Dit betreft de helft van het gevorderde
bedrag over deze periode, omdat zij
heeft verklaard dat zij de helft van haar
verdiensten aan verdachte moest afstaan
en daar geen rekening mee is gehouden
in de vordering. Voor het overige moet
de vordering ten aanzien van gederfde
inkomsten voor de periode Amsterdam
dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat dit deel van de vordering
onvoldoende is onderbouwd en daarmee
een onevenredige belasting van het
strafgeding vormt.
In verband met de periode dat benadeelde 4 prostitutiewerkzaamheden heeft
verricht in Zwolle is de benadeelde partij
niet-ontvankelijk, omdat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Het bedrag dat aan immateriële schadevergoeding is gevorderd, kan niet geheel
worden toegewezen. Het bedrag is immers ook gerelateerd aan uitbuiting gedurende de “periode Zwolle” en daarvan
wordt verdachte vrijgesproken. Wel voor
vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 1.500,00. Het restant van de
vordering (studievertraging, telefoonkosten en autoschade) levert een onevenredige belasting van het strafgeding op,
omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
138.
Rechtbank Noord-Holland 20 maart
2014, nr. 15/700498-13 en 99000388-37
Mrs. G.D. de Jong, E.L. Grosheide en
S.C.A. van Kuijeren
ECLI:NL:RBNHO:2014:2928
(Diefstal; art. 310 Sr. € 300 smartengeld; art. 6:106 BW. Ondertekening
schadeonderbouwingsformulier.)
7
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt
aan diefstal van een portemonnee uit een
woning. Door dit feit is een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Slachtoffer was samen met zijn gezin thuis op
het moment van de diefstal. De benadeelde partij heeft een vordering tot
schadevergoeding van € 350,- ingediend
tegen verdachte wegens immateriële
schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De raadsman heeft ten aanzien van de
vordering benadeelde partij aangevoerd
dat het niet duidelijk is wie het schadeonderbouwingsformulier heeft getekend,
nu er geen naam onderaan het formulier
staat. Bovendien is het formulier in Haarlem getekend, terwijl aangever in Heemstede woont. Voorts heeft de raadsman
betoogd dat de psychische schade die
door de benadeelde partij gevorderd
wordt, in belangrijke mate verband houdt
met de impact die het voorval zou hebben gehad op de twaalfjarige zoon van
aangever. Schade van de zoon van aangever kan echter slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden geclaimd als
schade van de aangever zelf, aldus de
raadsman. De raadsman heeft zich op
het standpunt gesteld dat de vordering
om deze redenen niet-ontvankelijk dient
te worden verklaard.
De rechtbank overweegt dat de handtekening die onderaan het schadeonderbouwingsformulier staat, overeenkomt met de handtekening die onder de
aangifte staat op pagina 7 van het dossier. De rechtbank gaat er dan ook vanuit
dat het formulier door de aangever zelf is
ondertekend. De rechtbank stelt vast dat
verdachte op zich zelf niet betwist dat de
diefstal immateriële schade heeft veroorzaakt bij aangever. In zoverre is de vordering toewijsbaar. Reeds nu de vordering niet namens andere familieleden is
ingediend, is de vordering niet toewijsbaar voor zover daarin schade is opgenomen die door anderen dan aangever is
geleden. De rechtbank begroot de schade
van aangever op een bedrag van € 300,-.
www.slachtofferhulp.nl
Vergoeding van dit bedrag komt de
rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en gelet op
wat in vergelijkbare zaken aan immateriele schadevergoeding is toegewezen.
139.
Rechtbank Gelderland 31 maart
2014, nr. 05/861632-13
Mrs. M.M.L.A.T. Doll, T.P.E.E. van
Groeningen en J. Barrau
ECLI:NL:RBGEL:2014:2187
(Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr.)
De benadeelde partij 1 vordert een bedrag van € 66.386,32, waarvan €
10.000,- immateriële schade betreft.
De door de benadeelde partij gederfde
inkomsten zijn met een berekening onderbouwd, waarbij aansluiting is gezocht
bij het proces-verbaal van berekening
geschatte inkomens van de financiële recherche. Deze berekening is door de verdediging niet weerlegd en de rechtbank
acht deze plausibel. Dit bedrag zal worden toegewezen. Ook de herstelkosten
van het uitzetten uit haar woning is naar
het oordeel van de rechtbank voldoende
onderbouwd zodat ook deze post wordt
toegewezen. Tevens wijst de rechtbank
de € 10.000 smartengeld toe.
De benadeelde partij 2 vordert een bedrag van € 185.180,00, waarvan €
25.000,- immateriële schade betreft.
In de vordering wordt bij de berekening
van schade uitgegaan van de tenlastegelegde periode van bijna 6 jaar. Nu de
rechtbank slechts tot een bewezenverklaring ten aanzien van de periode vanaf 1
juni 2011, dus ruim 1 jaar, dient het deel
dat ziet op de periode daarvoor nietontvankelijk te worden verklaard.
In de vordering wordt uitgegaan van 2
dagen per week waarop benadeelde geld
aan verdachte zou hebben moeten afstaan, hetgeen over de bewezenverklaarde periode neer zou komen op ruim
100 maal. De benadeelde partij noemt in
haar verklaringen zelf echter lagere aantallen dagen waarop zij voor verdachte
8
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
heeft moeten werken. Zij heeft op 5 oktober 2012 tegenover de politie verklaard
dat zij zeker 40 á 50 keer door verdachte
naar de tippelzone is gebracht. De rechtbank zal bij de berekening van de gederfde inkomsten uitgaan van die verklaring.
Dit
leidt
tot
de
volgende
berekening: 45 x € 250,- = € 11.250,-.
Voor wat betreft de klanten die de benadeelde partij thuis heeft ontvangen en
voor de door betrokkene 3 aan verdachte
verrichte betalingen neemt de rechtbank
de bedragen van de financiële recherche
over van resp. € 2700,-. en € 750,-. De
rechtbank wijst ook nog enkele andere
(kleine) materiële posten toe.
De rechtbank heeft een aanzienlijk korter
periode bewezenverklaard dan ten laste
is gelegd. Om die reden zal de rechtbank
de immateriële schade beperken. De
rechtbank begroot deze schade op €
7500,-.
140.
Rechtbank Gelderland 2 april 2014,
nr. 05/861681-13
Mrs. F.J.H. Hovens, P.C. Quak en Y.
van Wezel
ECLI:NL:RBGEL:2014:2234
(Opzettelijk zwaar lichamelijk letsel
toebrengen; art. 302 Sr. Hiervoor €
3.000 smartengeld toegekend. O.a.
gebroken jukbeen en oogkas. Operatie met plaatsing van plaatje met vijf
schroeven. Ernstige bedreiging; art.
285 Sr. Hiervoor € 1.500 smartengeld toegekend.)
Op 5 juni 2013 is verdachte met een
knokploeg de woning van getuige 1 binnengedrongen en heeft het slachtoffer
daar zwaar mishandeld. Vervolgens is het
slachtoffer mee naar buiten gesleurd
waar de molestatie is voortgezet. Met de
ambulance is hij afgevoerd naar het ziekenhuis. Uit de geneeskundige verklaring, opgemaakt op 24 juni 2013 en uit
de stukken gevoegd bij de vordering die
is ingediend door het slachtoffer, leidt de
rechtbank het navolgende af. Als gevolg
van de mishandeling op 5 juni 2013 heeft
www.slachtofferhulp.nl
het slachtoffer letsel opgelopen, te weten: een gebroken rechter jukbeen, een
zwelling aan de rechter oogkas, een oogkasfractuur, een snee bij zijn rechter
wenkbrauw, diverse kneuzingen en
meerdere builen op zijn hoofd en rode
striemen op zijn rug. Hij is (met spoed)
geopereerd aan het gebroken jukbeen en
de gebroken oogkas. Een plaat is geplaatst en met vijf schroeven bevestigd.
Tot heden heeft hij last van ongevoeligheid aan de rechter gezichtshelft.
Nadat het slachtoffer aangifte heeft gedaan, vangt een periode aan die zich
kenmerkt door bedreigingen en angst in
een mate die valt aan te merken als terreur. Niet alleen het slachtoffer maar ook
getuige 1, die als getuige is gehoord,
wordt op diverse momenten door verdachte en zijn maten, op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt dat zij grote problemen krijgen als zij de naam van
verdachte noemen. Deze structurele intimidatie loopt uit op de angstaanjagende
bedreiging op 3 september 2013. Het
slachtoffer wordt door verdachte en een
maat in de auto meegevoerd naar een
afgelegen plaats in het bos. Terwijl hem
wordt toegebeten dat dit gebeurt als hij
zijn mond niet houdt, wordt hem een pistool tegen zijn hoofd gezet en later in
zijn mond gedrukt. Het pistool was op
dat moment doorgeladen.
Het slachtoffer heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder 1 en 2
bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt
een bedrag van € 7.129,66, bestaande
uit € 2.129,66 aan materiële schade
(kleding en ziekenhuiskosten) en €
5.000, - aan immateriële schade ten
aanzien van feit 1 en € 5.000,- aan immateriële schade ten aanzien van feit 2.
De rechtbank wijst, rekening houdend
met afschrijving (50%) wegens het gebruik van de kleding, € 139,50 aan materiële schade toe. De rechtbank verklaart
de benadeelde partij voor het overige
deel van de vordering ter zake van vergoeding van materiële schade nietontvankelijk, omdat deze posten niet
voldoende zijn onderbouwd.
9
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
Naar maatstaven van billijkheid wordt de
immateriële schade begroot op € 3.000,ter zake van feit 1 (mishandeling) en €
1.500,- ter zake van feit 2 (bedreiging).
141.
Hoge Raad 8 april 2014, nr.
12/04827
Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en
V. van den Brink
ECLI:NL:HR:2014:849
Conclusie van A-G Vegter
ECLI:NL:PHR:2014:251
(Schadevergoedingsmaatregel;
art.
36f. Draagkrachtverweer. Faillissement. Art. 26 Fw.)
Kort gezegd is verdachte veroordeeld
voor oplichting en verduistering. Het hof
heeft een achttal benadeelde partijen
niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard en de verdachte met betrekking
tot een viertal benadeelde partijen de
maatregel als bedoeld in art. 36f opgelegd voor een bedrag van in totaal €
280.000,- te vervangen door in totaal
360 dagen voorlopige hechtenis.
A-G Vegter concludeert over de cassatiemiddelen betreffende de schadevergoeding samengevat als volgt.
Het derde middel behelst de klacht dat
het Hof in zijn arrest niet in het bijzonder
de redenen heeft opgegeven waarom het
is afgeweken van het ter terechtzitting
uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat
de verdachte geen draagkracht heeft aan
betalingsverplichtingen die voortvloeien
uit schadevergoedingsmaatregelen te
voldoen.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van
de verdachte aangevoerd dat de verdachte geen draagkracht heeft – kort gezegd – omdat hij in staat van faillissement verkeert. In het midden kan blijven
of hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, kan worden aangemerkt als een
uitzonderlijk geval waarin het gebrek aan
draagkracht voor de rechter reden kan
zijn af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, in welk geval het
Hof gehouden zou zijn in het bijzonder de
www.slachtofferhulp.nl
redenen op te geven waarom van dat
standpunt wordt afgeweken (HR 16 juni
2009,
ECLI:NL:HR:2009:BI1812,
NJ
2009/293 r.o. 2.6 en HR 19 juni 2006,
ECLI:NL:HR:2007:AZ8788,
NJ
2007,
359)
Het Hof heeft die redenen namelijk gegeven. Hij heeft eerst overwogen dat gelet
op art. 26 Fw de vordering benadeelde
partijen op geen andere wijze ingesteld
kunnen worden dan door deze ter verificatie aan te melden bij de curator. Dit
leidt tot niet ontvankelijkheid van de
vordering.
De schadevergoedingsmaatregel is echter
een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die beoogt een door een strafbaar feit
benadeelde te versterken in zijn positie
tot herstel van de rechtmatige toestand.
Hieraan ligt de gedachte ten grondslag
om de benadeelde de inspanningen om
dat herstel te bereiken zoveel als mogelijk is uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de
maatregel in handen gelegd van het
openbaar ministerie (de Staat), waarbij
deze mede gebonden is aan de speciale
regelgeving met betrekking tot een gefailleerde. Reeds daarom kan niet worden
gezegd dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet opportuun is
en evenmin dat het opleggen als vanzelfsprekend neerkomt op een verkapte
straf.
Het Hof heeft hiermee in zijn arrest aangegeven dat en waarom het faillissement
van de verdachte niet aan het opleggen
van de schadevergoedingsmaatregel in
de weg staat. Daarmee heeft het Hof
weerlegd hetgeen door de verdediging
ten grondslag is gelegd aan het verweer
dat de schadevergoedingsmaatregel bij
gebrek aan draagkracht niet moet worden opgelegd. Nu het middel erover
klaagt dat het Hof geen redenen heeft
opgegeven, en geen bezwaren bevat tegen de redenen die het Hof heeft opgegeven, mist het middel feitelijke grondslag.
Het vierde middel behelst de klacht dat
het Hof heeft verzuimd in zijn arrest op
te nemen dat de verdachte is gekweten
10
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
van zijn plicht tot schadeloosstelling van
het slachtoffer indien en voor zover hij
aan
de
schadevergoedingsmaatregel
heeft voldaan.
In de onderhavige zaak is geen sprake
van een alternatieve vergoedingsplicht.
De vordering benadeelde partij is immers
niet ontvankelijk verklaard. Het Hof was
daarom niet gehouden uitdrukkelijk te
bepalen dat de verdachte is gekweten
van zijn plicht tot schadeloosstelling van
het slachtoffer indien en voor zover hij
aan
de
schadevergoedingsmaatregel
heeft voldaan. Het uitdrukkelijk opnemen
van een alternatieve vergoedingsplicht is
immers nodig omdat voorkomen moet
worden dat de veroordeelde op grond
van één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade twee maal
te vergoeden (HR 12 januari 1999, NJ
1999/246 r.o. 4.6.2.). Een en ander laat
onverlet ‘dat degene die de schade reeds
heeft vergoed, zich hierop met succes
kan beroepen als hij voor een tweede
keer wordt aangesproken om de schade
te vergoeden.’ (Kamerstukken I 1992/93,
21 345, nr. 36 (MvA), p. 1.)
Hieruit volgt dat de curator zich met succes kan beroepen op het voldoen van de
schade – ervan uitgaande dat de verdachte de schade via de schadevergoedingsmaatregel heeft vergoed – in geval
de benadeelde partijen hem langs de in
art. 26 Faillissementswet aangewezen
weg aanspreekt om de schade te vergoeden.
De Hoge Raad heeft alle middelen met
art. 81, eerste lid, RO afgedaan.
142.
Hoge Raad 8 april 2014, nr.
13/01577
Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de
Savornin Lohman en Y. Buruma
ECLI:NL:HR:2014:861
Conclusie A-G Knigge
ECLI:NL:PHR:2014:261
(Handhaving vordering in hoger beroep middels een e-mail; art. 421 lid
3 Sv.)
www.slachtofferhulp.nl
In hoger beroep hoeft voeging (handhaving van de vordering in eerste aanleg)
niet door middel van een voegingsformulier plaats te vinden. Het handhaven van
de vordering kan in beginsel ook door
middel van een e-mail. Deze beoordeling
is voorbehouden aan het Hof en wordt
door de Hoge Raad slechts op begrijpelijkheid getoetst. Hierbij is van belang dat
de verdediging hiertegen geen verweer
heeft gevoerd op de zitting. Of zoals de
Hoge Raad het formuleert:
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in art. 421 lid 3 Sv genoemde verwijzing naar de opgave van
de eerste - ongewijzigde - vordering
slechts kan geschieden door middel van
het in art. 51g lid 1 Sv genoemde formulier, faalt het. Die opvatting vindt geen
steun in het recht.
Voor zover het middel opkomt tegen het
kennelijk oordeel van het Hof dat de email van de aangeefsters naar redelijke
uitleg kan worden aangemerkt als een in
art. 421 lid 3 Sv bedoelde verwijzing
naar de eerste vordering, faalt het eveneens. Deze, aan het Hof voorbehouden,
uitleg van dit schriftelijk stuk is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de betekenis van de e-mail ter
terechtzitting aan de orde is gesteld en
de verdediging te dien aanzien geen redenen heeft aangevoerd waarom het email bericht in dit geval niet zou dienen
te worden aangemerkt als een schriftelijk
stuk ter voeging van de vordering in hoger beroep.
(Opmerking van de redactie: zie overigens de conclusie van A-G Knigge, waaruit naar voren lijkt te komen dat zich bij
de stukken een door de benadeelde partij
ondertekende en op 7 augustus 2012 bij
het ressortsparket Leeuwarden ingekomen wensenformulier bevindt. De benadeelde partij heeft op het desbetreffende
formulier onder het kopje “Handhaven of
wijzigen hoogte schadevergoeding” een
kruisje geplaatst bij de optie “Ik wens
mijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven”. Dit is toch
ook een wijze waarop de benadeelde par-
11
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
tij zijn vordering in hoger beroep kan
handhaven.)
143.
Rechtbank Oost-Brabant, 8 april
2014, nr. 01/846007-13
Mrs. M.Th. van Vliet, J.W.H. Renneberg en I.L.A. Boer
ECLI:NL:RBOBR:2014:1552
(Inrijden op politieagent. Poging
doodslag; o.a. art. 287 Sr. Smartengeld € 350; art. 6:106 BW.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt
aan een poging tot doodslag in het verkeer. Verdachte heeft na het nuttigen
van alcoholhoudende drank een personenauto bestuurd. Tijdens zijn rit is verdachte met de door hem bestuurde auto
recht op verbalisant (slachtoffer 1) af gereden nadat deze kenbaar had gemaakt
verdachte te willen aanhouden voor een
controle. Hij heeft slechts door weg te
springen kunnen voorkomen dat hij door
de auto van verdachte zou worden geraakt. Voor slachtoffer 1 is het handelen
van verdachte een angstige en schokkende gebeurtenis geweest, zoals de
rechtbank is gebleken uit de verklaring
die hij, ter onderbouwing van zijn immateriële schadevergoeding als benadeelde
partij, heeft overgelegd. De rechtbank
wijst € 350,00 aan smartengeld toe.
144.
Rechtbank Gelderland 9 april 2014,
nr. 05/820555-13
Mrs. M.E. Lagarde, M.M.L.A.T. Doll en
Y. van Wezel
ECLI:NL:RBGEL:2014:2399
(Ontucht met misbruik van afhankelijkheidsrelatie; art. 249 lid 2 Sr.
Smartengeld € 1.000. Verschillende
ingangsdata wettelijke rente; art.
6:119 BW. Kosten taxivervoer.)
Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van
hulpverlener van het slachtoffer meerdere malen zijn ontblote penis aan haar getoond en zijn ontblote penis door haar in
www.slachtofferhulp.nl
haar mond laten nemen, laten vastpakken en laten aftrekken, terwijl het
slachtoffer als cliënt/patiënt aan hem was
toevertrouwd. Verdachte wist dat het
slachtoffer emotioneel functioneerde op
een niveau van een jong kind.
De rechtbank wijst de civiele vordering
van het slachtoffer tot een bedrag van €
527,20 aan materiële schade (bestaande
uit taxikosten) toe, waarbij de omvang
van de schade door de rechtbank op basis van de overgelegde stukken op dat
bedrag is begroot. De rechtbank acht het
redelijk dat het slachtoffer, gelet op haar
lichamelijke en geestelijke situatie, voor
de door haar genoemde ritten gebruik
heeft gemaakt van individueel taxivervoer. De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering ter zake van
vergoeding van materiële schade (bestaande uit de kosten voor de maaltijd)
omdat in redelijkheid niet kan worden
gezegd dat deze schade voldoende rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit.
Aan de benadeelde partij is door het bewezenverklaarde strafbare feit ook rechtstreeks nadeel toegebracht dat niet in
vermogensschade bestaat. De in het dossier gevoegde rapporten van de kliniek,
in het bijzonder de aanleiding voor het
opstellen van die rapporten, bieden voldoende ondersteuning voor het gestelde
psychische nadeel dat de benadeelde
partij van het bewezenverklaarde feit
heeft ondervonden. Overigens is met de
aard van het bewezenverklaarde - in het
bijzonder het feit dat verdachte de benadeelde partij drie maal zijn penis in haar
mond heeft laten nemen - een forse inbreuk op persoonlijke integriteit van de
benadeelde partij (en daarmee de aantasting in haar persoon) gegeven. Gelet
op de aard, ernst, frequentie en gevolgen
van de ontuchtige handelingen en de
omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd zal de rechtbank, rekening houdend met de bedragen die Nederlandse
rechters in vergelijkbare gevallen aan
smartengeld plegen toe te kennen, het
12
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
smartengeld naar billijkheid begroten op
€ 1.000,-. Verder niet ontvankelijk.
De gevorderde wettelijke rente over de
materiële schade is als volgt toewijsbaar:
vanaf 21 januari 2013 over een bedrag
van € 250,00, vanaf 14 maart 2014 over
€ 7,20, vanaf 20 maart 2014 over een
bedrag van 135,00 en vanaf 26 maart
2014 over een bedrag van € 135,00. De
gevorderde wettelijke rente over het
smartengeld is toewijsbaar vanaf 11 juli
2012 (datum waarop de ontucht voor de
eerste maal werd gepleegd).
145.
Rechtbank Oost-Brabant 9 april
2014, nr. 01/845490-13
Mrs. S.J.W. Hermans, W.M. Weerkamp en H.M. Hettinga
ECLI:NL:RBOBR:2014:1681
(Moord, meermalen gepleegd; art.
289 Sr. Opzettelijk brand stichten
met de dood als gevolg; art. 157 Sr.
€ 15.000 shockschade (?); art. 6:106
BW. Causaliteitsverweer: immateriele schade geen rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Geen
toets vereisten Taxibusarrest?)
De verdachte heeft een witte Seat Inca
weggenomen en is met die auto naar de
directe omgeving van de plaats delict
gereden. Hij heeft de woning in brand
gestoken, terwijl hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat slachtoffer 1 en haar dochters slachtoffer 2 en
slachtoffer 3 zich in die woning bevonden
en daarmee hun dood willens en wetens
op de koop toe heeft genomen. Voornoemde personen zijn ten gevolge van
de brandstichting overleden.
De vordering van nabestaande 1, vader
van slachtoffer 2 en slachtoffer 3 en exechtgenoot van slachtoffer 1 vordert een
vergoeding van € 34.168,- (€ 34.093,- +
€ 75,-) ter zake van de door hem voorlopig geleden schade als gevolg van het
overlijden van zijn beide dochters. Ter
onderbouwing van zijn gestelde schade
heeft hij een voorlopig schaderapport in
het geding gebracht.
www.slachtofferhulp.nl
De verdediging heeft zich primair op het
standpunt gesteld dat deze vordering bij
een vrijspraak niet meer aan de orde
komt. Subsidiair merkt de raadsman ten
aanzien van de vordering van nabestaande 1, vader van de beide jeugdige
slachtoffers, op dat menselijkerwijs zondermeer kan worden aangenomen dat
ten gevolge van dit verlies een zware
verwerkingsperiode is ontstaan, echter
de schade die wordt gevorderd is naar de
mening van de verdediging niet rechtstreeks voortkomend uit het schade veroorzakende feit, nu immers de indiener
slachtoffer is via de slachtoffers van deze
brand. De causale keten is derhalve niet
direct te koppelen aan het schade veroorzakende feit, maar is ontstaan via de
slachtoffers van de brand. Bovendien zijn
de posten onder 1 tot en met 10 niet
eenvoudig vast te stellen, waarmee ook
deze vordering naar de mening van de
verdediging niet rijp is om te worden
toegewezen. Daarbij komt nog het feit
dat de verdediging de opgevoerde post
buitengerechtelijke kosten in twijfel trekt
en bovendien niet proportioneel aanmerkt terwijl het leeuwendeel van die
kosten in een civiele procedure zullen
worden aangemerkt als kosten die binnen de eventuele proceskosten veroordeling zullen vallen en derhalve niet als buiten
gerechtelijk
kunnen
worden
aangemerkt. De verdediging merkt nog
op dat al een schade bedrag blijkt te zijn
betaald door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Uit niets valt op te maken dat
met deze uitbetaling rekening gehouden
is. Deze vordering is onvoldoende onderbouwd en kan derhalve niet eenvoudig
worden vastgesteld. Het voorstel van de
verdediging is derhalve om deze vordering in zijn totaliteit niet ontvankelijk te
verklaren, zodat de weg naar de gewone
rechter open blijft voor de indiener.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit
toegebrachte schade een totaalbedrag
van € 19.333,- bestaande uit de volgende onderdelen van de vordering te weten
post 2
telefoon- en portokosten ad € 100,-
13
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
post 3
reiskosten ad € 250,post 4
medische behandelingen ad € 1.265,post 5
verlies aan zelfwerkzaamheid ad € 365,post 6
verlies aan verdienvermogen ad € 200,-,
post 7
smartengeld/shockschade ad € 15.000,en
post 9
huishoudelijke hulp a € 2.153,-,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente. Voor wat betreft de toegekende posten ter zake van materiële
schadevergoeding zal de wettelijke rente
worden toegewezen vanaf de voegingsdatum, zijnde 17 maart 2014 en voor
wat betreft de immateriële schadevergoeding vanaf datum delict, zijnde 20 juni 2013, een en ander zoals ook door nabestaande 1 gevorderd.
De rechtbank zal de benadeelde partij
niet-ontvankelijk verklaren in de in post
1 gevorderde materiële schade van €
9.492,-. Dit omdat de rechtbank niet
duidelijk is geworden of er een claim bij
een verzekeringsmaatschappij is ingediend en bovendien omdat niet duidelijk
is geworden wie eigenaar was van de bezittingen van zijn dochters.
De rechtbank zal verdachte veroordelen
in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit vonnis door de benadeelde
partij nog te maken kosten, tot heden
begroot op € 600,-. De rechtbank zal het
gevorderde bedrag ter zake buitengerechtelijke kosten afwijzen. De rechtbank
legt ook de schadevergoedingsmaatregel
op.
Ook verder hebben zich nog een aantal
benadeelden gevoegd en is het een en
ander toegewezen door de rechtbank. Zie
uitspraak.
146.
Rechtbank
Midden-Nederland
april 2013, nr. 16-700450-12
Mrs. D.A.C. Koster, S. Wijna
P.L.C.M. Ficq
www.slachtofferhulp.nl
11
en
ECLI:NL:RBMNE:2013:2014
(Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. € 500.000, resp. €
141.000 vergoeding voor afgedragen
inkomsten. Smartengeld € 15.000,
resp. € 5.000. Ingangsdatum wettelijke rente in het midden van de bewezenverklaarde periode.)
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim negen jaar ten aanzien van
slachtoffer 1 en gedurende een periode
van ongeveer een jaar ten aanzien van
slachtoffer 2 schuldig gemaakt aan mensenhandel. Hij heeft hen emotioneel afhankelijk van hem gemaakt. Vervolgens
werden zij ertoe aangezet meer te werken in de prostitutie dan zij zelf wilden en
werden zij door verdachte gecontroleerd.
Zij moesten het grootste deel van hun
inkomsten aan verdachte afstaan. Verdachte heeft zijn slachtoffers ook bedreigd – hij dreigde zelfs slachtoffer 1
haar dochter af te nemen – en jegens
een van de slachtoffers eveneens geweld
gebruikt.
De benadeelde partij 1 heeft een bedrag
van € 1.065.000,- gevorderd als vergoeding van haar schade ten gevolge van de
ten laste gelegde feiten, waarvan €
1.050.000,- ten behoeve van materiële
schade en € 15.000,- ten behoeve van
immateriële schade.
Ten aanzien van de materiële schade is
de rechtbank van oordeel dat een specifieke berekening een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Weliswaar is komen vast te staan dat de
benadeelde partij het door haar verdiende geld heeft afgestaan aan verdachte,
maar daarvan zijn eveneens de kosten
van de gezamenlijke huishouding van de
verdachte en de benadeelde partij en de
opvoeding van hun kind betaald. Een
minder specifieke berekening levert
evenwel geen onevenredige belasting
van het strafgeding op.
De rechtbank stelt de schade, gezien de
bewezen verklaarde perioden en de verdiensten van de benadeelde partij, vast
op een bedrag van ten minste €
14
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
500.000,-. De rechtbank zal de vordering
tot dat bedrag toewijzen.
De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 15.000,- aan immateriële
schade voldoende aannemelijk gemaakt.
De vordering kan dan ook tot dat bedrag
worden toegewezen.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen. Ervan uitgaande
dat de schade per dag is ontstaan zal de
rechtbank het toegewezen schadebedrag
vermeerderen met de wettelijke rente te
berekenen vanaf een datum gelegen in
het midden van de bewezen verklaarde
periode, derhalve 23 mei 2007, tot aan
de dag der algehele voldoening. De
rechtbank legt tevens de schadevergoedingsmaatregel op.
De benadeelde partij 2 heeft € 190.000,ten behoeve van materiële schade en €
5.000,- ten behoeve van immateriële
schade gevorderd. De rechtbank stelt
vast dat de benadeelde partij ongeveer
een jaar voor verdachte heeft gewerkt, te
weten van medio oktober 2002 tot eind
oktober 2003. In die periode heeft de
benadeelde partij gedurende vijf weken
niet gewerkt. De rechtbank gaat gezien
de uitzonderlijk lange werkdagen van de
benadeelde partij uit van een minimumbedrag van € 500,- per dag dat zij aan
haar verdiensten moet hebben overhouden na aftrek van de kamerhuur en overige kosten. De benadeelde partij werkte
gemiddeld zes dagen per week. Dit komt
erop neer dat zij voor voornoemde periode een bedrag van minimaal € 141.000,moet hebben verdiend en hebben afgegeven aan verdachte.
Daarbij dient te worden opgeteld een bedrag van € 9.000,- afkomstig uit de koffer die de benadeelde partij aan verdachte had afgegeven en een bedrag van €
44.437,- dat een Amerikaan ten behoeve
van de benadeelde partij had overgemaakt, maar dat in het bezit van verdachte is gekomen. Hiervan gaat nog een
bedrag van € 5.000,- af ten behoeve van
de door de benadeelde partij ondergane
borstoperatie en liposuctie.
De rechtbank stelt de schade dan ook
vast op € 189.437,-. De rechtbank acht
www.slachtofferhulp.nl
het gevorderde bedrag van € 5.000,voor immateriële schade voldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank wijst
beide bedragen toe.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen. Ervan uitgaande
dat de schade per dag is ontstaan zal de
rechtbank het toegewezen schadebedrag
vermeerderen met de wettelijke rente te
berekenen vanaf een datum gelegen in
het middel van de bewezen verklaarde
periode, te weten 30 april 2003, tot aan
de dag der algehele voldoening. Met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
147.
Rechtbank Noord-Nederland 14 april
2014, nr. 18/830468-13
Mrs. L.W. Janssen, P.H.M. Smeets en
M.J. Oostveen
ECLI:NL:RBNNE:2014:1925
(Poging doodslag; art. 287 Sr. Zelfstandige. Verlies arbeidsvermogen.
Vervangende kracht. Onevenredige
belasting strafgeding; art. 361 lid 3
Sv. O.a. halfzijdige verlamming.
Smartengeld € 100.000.)
Slachtoffer is door verdachte in zijn hoofd
geschoten. Strafrechtelijk gezien kan
hetgeen is voorgevallen 'slechts' worden
gekwalificeerd als een poging, maar feitelijk is het verschil met een voltooid delict in het onderhavige geval niet zo
groot. De gevolgen voor het slachtoffer
en zijn naasten zijn enorm. Het slachtoffer heeft ernstige schade van de mondkeelholte, beschadiging van de bloedvaten van de hals aan de linkerzijde ten
gevolge van een kogel die is binnengekomen in de rechterwang. Herseninfarct
linkerhersenhelft ten gevolge van onvoldoende bloedvoorziening (zuurstofgebrek) veroorzaakt door obstructie van de
belangrijkste slagader die de hersenen
aan de linkerzijde van bloed voorziet.
Daardoor is een halfzijdige verlamming
van de spieren (arm en been) aan de
rechterzijde opgetreden. Verder is het
geheugen van voor het ongeval verdwe-
15
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
nen en zijn er spraak- en slikstoornissen.
Hij is niet meer in staat om te spreken en
evenmin om te eten en hij zal zijn leven
lang afhankelijk zijn van een rolstoel.
Door deze ernstige beperkingen kan het
slachtoffer op geen enkele wijze meer
deelnemen aan de samenleving.
Voor wat betreft de post 'vervangende
kracht' overweegt de rechtbank dat hiertegen gemotiveerd verweer is gevoerd
door de raadsman van verdachte. De
rechtbank is van oordeel dat zij over onvoldoende informatie beschikt om de
hoogte van de geleden schade op dit
punt te kunnen beoordelen. Met name is
niet duidelijk in hoeverre de ingehuurde
vervangende kracht ook uren overneemt
van de reeds voor het incident in het café
werkzame heer betrokkene 2. Door de
gemachtigde van benadeelde is hieromtrent ook ter terechtzitting geen duidelijkheid verschaft. Ook is niet zonder
meer duidelijk over welke periode de
vergoeding moet worden berekend, namelijk tot de voor de benadeelde partij
geldende pensioengerechtigde leeftijd of
tot de leeftijd van 70 jaar, zoals gevorderd. De rechtbank zal niet overgaan tot
schorsing van het onderzoek om de
hoogte van deze schade alsnog te doen
aantonen. Dit zal namelijk leiden tot een
onevenredige belasting van het strafgeding.
Voor wat betreft de post 'verlies arbeidsvermogen' geldt dat ook hiertegen gemotiveerd verweer is gevoerd door de
raadsman van verdachte. De rechtbank
is, met de raadsman, van oordeel dat de
overgelegde stortingsbewijzen onvoldoende zijn om vast te stellen wat de
omzet van het café was voor en na het
incident om zodoende het omzetverlies te
kunnen berekenen. Door de gemachtigde
van benadeelde is daarop als reactie naar
voren gebracht dat publicatie van jaarstukken niet verplicht is voor een eenmanszaak en dat ook op andere wijze
aangetoond kan worden wat de omzet is.
De rechtbank is van oordeel dat beoordeling van deze schadepost inbreng van
andere stukken dan uitsluitend de thans
overgelegde stortingsbewijzen vergt. Tot
www.slachtofferhulp.nl
slot geldt ook ten aanzien van deze post
dat niet zonder meer duidelijk is over
welke periode de vergoeding moet worden berekend, namelijk tot de voor de
benadeelde partij geldende pensioengerechtigde leeftijd of tot de leeftijd van 70
jaar, zoals gevorderd. De rechtbank zal
niet overgaan tot schorsing van het onderzoek om de hoogte van deze schade
alsnog te doen aantonen. Dit zal namelijk
leiden tot een onevenredige belasting
van het strafgeding.
De benadeelde partij zal daarom niet
ontvankelijk worden verklaard in de vordering voor zover deze ziet op bovenstaande twee posten. De vordering kan
voor wat betreft deze posten slechts bij
de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade en de materiele schadeposten 'kosten opvragen medische informatie' en 'kosten medisch
adviseur' voldoende aannemelijk zijn geworden en in zodanig verband staan met
het door verdachte gepleegde strafbare
feit, dat deze aan hem als een gevolg
van zijn handelen kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering
voor wat betreft dit gedeelte, dat niet
door verdachte en diens raadsman is
weersproken, derhalve gegrond en voor
toewijzing vatbaar. De rechtbank zal dus
een bedrag van € 100.000,-- aan immateriële schade en € 884,31 aan materiële
schade toewijzen, in totaal dus een bedrag van € 100.884,31,--.
148.
Rechtbank Oost-Brabant 14 april
2014, nr. 01/845765-13
Mrs. H.A. van Gameren, C.J. Sangersde Jong en W.T.A.M. Verheggen
ECLI:NL:RBOBR:2014:1772
(Verkrachting; art. 242 Sr. € 5.000
smartengeld. Beveiligingsmaatregelen getroffen kort na misdrijf vormen
rechtstreekse schade; art. 361 lid 2
onder b Sv.)
16
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
In de nacht van 5 op 6 september 2013
is verdachte de woning van het slachtoffer binnengedrongen en bij haar in bed
gaan liggen terwijl zij lag te slapen. Vervolgens heeft hij het slachtoffer in haar
eigen bed aangerand en verkracht. Daarbij heeft verdachte het slachtoffer op het
bed gesmeten en haar meermalen geslagen. Dat de verkrachting en de aanranding grote impact hebben gehad op het
slachtoffer, blijkt wel uit de ter zitting
voorgelezen slachtofferverklaring. Het
slachtoffer heeft aangegeven als gevolg
van het feit onder meer angstgevoelens
te ondervinden.
De vordering van de benadeelde partij,
het slachtoffer, bestaat uit materiële
schade als gevolg van de aanschaf van
beveiligingsmaterialen (sloten en tuinverlichting), gemaakte reiskosten en gederfd
inkomen en uit immateriële schade als
gevolg van psychische klachten.
De verdediging heeft geen bezwaar tegen
toewijzing van de gevorderde reiskosten
en de gevorderde gederfde inkomsten.
De verdediging heeft wel bezwaar tegen
toewijzing van de gevorderde kosten
voor tuinverlichting en vervanging van de
sloten, nu er geen causaal verband is
tussen de gevorderde kosten en de door
verdachte gepleegde feiten. Ten aanzien
van de gevorderde immateriële schade
stelt de verdediging zich op het standpunt dat deze aan de hoge kant is met €
5.000,-.
De rechtbank acht de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schade, toewijsbaar, nu vast is komen te staan dat de benadeelde partij
rechtstreeks schade heeft geleden als
gevolg van de bewezen verklaarde feiten.
De rechtbank houdt bij de bepaling van
de hoogte van de immateriële schade rekening met hetgeen zij reeds bij de
strafmotivering heeft overwogen en verwijst daarnaar. De rechtbank begroot de
schade naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid op het gevorderde bedrag
van € 5.000,-.
De rechtbank acht de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiele schade van € 410,74, ook toewijs-
www.slachtofferhulp.nl
baar. De reiskosten en de gevorderde
kosten in verband met gederfd inkomen
worden door de verdediging niet betwist
en de benadeelde partij heeft de schade
als gevolg van de aanschaf van sloten en
tuinverlichting toegelicht en met stukken
onderbouwd waaruit blijkt dat zij de beveiligingsmaatregelen heeft getroffen
korte tijd na de datum waarop de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd (respectievelijk 10 en 13 september 2013).
149.
Rechtbank Limburg 14 april 2014, nr.
03/700660-13
Mrs. J.S. Holthuis, B.G.L. van der Aa
en C.G.A. Wouters
ECLI:NL:RBLIM:2014:3623
(Poging moord; art. 289 Sr. Ernstig
hoofdletsel. Bijl. Verrekening met
uitkering Schadefonds geweldsmisdrijven.)
Verdachte heeft getracht zijn buurvrouw
in het gezamenlijke trappenhuis midden
in de nacht met een bijl te vermoorden.
Het slachtoffer heeft hierdoor ernstig letsel aan haar hoofd opgelopen. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat het ongeveer 6 tot 12 maanden duurt voor de
wonden genezen zijn en dat eventueel
een nieuwe operatie nodig is om de littekens te corrigeren. Naast de lichamelijk
gevolgen heeft het feit, zoals uit de brief
van het slachtoffer en de toelichting vordering voorschot immateriële schadevergoeding blijkt, ook psychische gevolgen
voor het slachtoffer gehad. Zij kan het
voorval niet goed verwerken. Ze heeft
zich onder behandeling van een psycholoog gesteld, omdat zij nachtmerries en
herbelevingen heeft. Ook lijdt zij aan
concentratiestoornissen en is zij bang om
alleen thuis te zijn.
De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 5.485,00, waarvan €
1.485,00 ter zake van materiële schade
en € 4.000,00 als voorschot ter zake van
immateriële schade. Ter terechtzitting
heeft de raadsvrouw van de benadeelde
partij aangegeven dat zij een vordering
17
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven
heeft ingediend en dat die vordering tot
een bedrag van € 3.500,00 is toegewezen. Na toewijzing van de vordering door
het Schadefonds Geweldsmisdrijven zijn
nog extra reiskosten van in totaal 21 kilometers (€ 4,20) gemaakt. Ook de kosten van het “Eigen risico ziektekostenverzekering” die nu gevorderd worden, €
350,00, zijn bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven niet opgevoerd omdat
op dat moment nog geen duidelijkheid
was over deze kosten.
De rechtbank acht de gevorderde materiele schade, met uitzondering van de post
“kosten overname woning” ten bedrage
van € 600,00, het rechtstreeks gevolg
van het bewezen verklaarde en acht verdachte ook aansprakelijk voor die schade. De materiële schade komt daarmee
op € 889,20. Nu het bedrag dat aan materiële schade is gevorderd niet van de
zijde van verdachte is betwist, zal de
rechtbank het verzoek om die schade te
vergoeden toewijzen. De rechtbank wijst
de overige gevorderde materiële schade
af.
De rechtbank is van oordeel dat het
slachtoffer immateriële schade heeft geleden als gevolg van het lichamelijk en
psychisch letsel dat zij door toedoen van
verdachte heeft opgelopen. De rechtbank
stelt het bedrag van die schade op dit
moment naar redelijkheid en billijkheid
vast op € 2.500,00. Voor het overige deel
van de immateriële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar
vordering.
In totaal is dan ook een bedrag van (€
889,20 + € 2.500,00 =) € 3.389,20 toewijsbaar.
Uit de toelichting van de raadsvrouw van
de benadeelde partij ter terechtzitting
blijkt dat een deel van de schade, te weten een bedrag van € 3.500,00, reeds
aan de benadeelde partij is vergoed uit
het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Anders dan de rechtbank heeft het Schadefonds Geweldsmisdrijven de gevorderde
vergoeding van € 600,00 ter zake van de
post “kosten overname woning” wel toewijsbaar geacht. De rechtbank gaat er
www.slachtofferhulp.nl
dus vanuit dat door het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor de overige posten
een bedrag van (€ 3.500,00 - € 600,00
=) € 2.900,00 is vergoed.
Gelet daarop, wijst de rechtbank in totaal
een bedrag van (€ 3.389,20 - € 2.900,00
=) € 489,20 toe.
150.
Rechtbank Overijssel 14 april 2014,
nr. 07/996501-10
Mrs. H. Stam, A.A.J. Lemain en J.
Wentink
ECLI:NL:RBOVE:2014:2255
(Bedrieglijke bankbreuk; art. 341 Sr.
Curator als benadeelde partij. Onevenredige belasting; art. 361 lid 3
Sv.)
Verdachte heeft op berekenende en geraffineerde wijze in het zicht van faillissement geldbedragen ter grootte van in
totaal ruim € 133.000,-- buiten de boedel
van een tweetal bedrijven gehouden.
Hierdoor heeft verdachte het naderende
faillissement van de ondernemingen bespoedigd en zijn de schuldeisers van die
ondernemingen in ernstige mate benadeeld. De kans op verhaal is mede door
het handelen van verdachte vrijwel nihil
gebleken. Daarnaast hebben verdachte
en zijn zoon, om hun sporen uit te wissen, de administratie van een van de bedrijven uit dat bedrijf weggehaald en
voor de curator verborgen gehouden.
De curator heeft zich voorafgaand aan
het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde
partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van
de verdachte tot betaling van in totaal €
351.965,16.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de vordering van de
curator als één vordering namens de
boedel aan de rechtbank wordt voorgelegd, de behandeling en beoordeling
daarvan niet zonder meer eenvoudig
maakt. Bij de beoordeling van de totale
vordering moeten in verband met de
hoogte van het eventueel toe te wijzen
18
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
bedrag met betrekking tot vele afzonderlijk te beoordelen componenten van de
vordering meerdere vragen door de
rechtbank beantwoord worden.
Gelet op de betwisting door de verdachte
en de complexiteit van het geheel levert
het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om de vordering nader te
onderbouwen naar het oordeel van de
rechtbank een onevenredige belasting
van het strafgeding op. De rechtbank
verklaart de benadeelde partij daarom
niet-ontvankelijk.
151.
Rechtbank Overijssel 15 april 2014,
nr. 08.951037-13
Mrs. S.M. Milani, tevens kinderrechter, G.A. Versteeg en L.J. Bosch
ECLI:NL:RBOVE:2014:1991
(Medeplegen
van
verkrachting,
meermalen gepleegd; art. 242 Sr.
Ontucht leeftijd beneden 16 jaar,
meermalen gepleegd, art. 247 Sr. €
4.000 smartengeld. Letsellijst Schadefonds geweldsmisdrijven.)
Verdachte heeft zich met verschillende
medeverdachten schuldig gemaakt aan
het meermalen oraal en vaginaal verkrachten van het slachtoffer.
De vordering is met de door de benadeelde partij overgelegde stukken onderbouwd en niet, althans onvoldoende,
weersproken. De hoogte van de schade is
genoegzaam komen vast te staan tot een
bedrag van € 4.115,20 (bestaande uit €
115,20 aan materiële schade en €
4.000,-- aan immateriële schade. Bij de
bepaling van laatstgenoemd bedrag heeft
de rechtbank aansluiting gezocht bij de
letselschadelijst van het Schadefonds
Geweldsmisdrijven, uitgaande van categorie 5), vermeerderd met de wettelijk
rente over dit bedrag vanaf de dag dat
de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd tot de dag van algehele voldoening.
152.
www.slachtofferhulp.nl
Hoge Raad 15 april 2014, nr.
13/03092
Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G.
Splinter-van Kan en Y. Buruma
ECLI:NL:HR:2014:917
(Overlijden van benadeelde partij na
voeging. Toewijzing aan benadeelde
partij, niet aan erfgenaam. Art. 51g
lid 1 en art. 421 lid 2 Sv.)
Het strafgeding voorziet niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van
de benadeelde partij de erfgenaam zich
in het geding voegt en de (proces)positie
van benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat ook indien degene die zich op
de voet van art. 51f lid 1 Sv als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, is overleden, de rechter ingevolge
art. 361, vierde lid, Sv dient te beslissen
op diens vordering. (Vlg. ook HR 13 juli
2010,
ECLI:NL:HR:2010:BL9105,
NJ
2011/259).
De vordering van de benadeelde partij
betrokkene 1 tot vergoeding van geleden
immateriële schade tot een bedrag van €
2500,- is in eerste aanleg integraal toegewezen. In het onderhavige geval is dus
sprake van de in art. 421 lid 2 Sv bedoelde situatie dat de voeging van de betrokkene 1 in hoger beroep van rechtswege voortduurde. Het Hof had die
vordering, gelet op hetgeen hiervoor is
overwogen, niet mogen aanmerken als
een vordering van betrokkene 2, haar
erfgenaam, en op die vordering niet mogen beslissen. Nu het Hof heeft geoordeeld dat de gevorderde immateriële
schade het rechtstreeks gevolg is van het
onder 6 bewezenverklaarde handelen van
de verdachte, had het die vordering moeten toewijzen aan de benadeelde partij
betrokkene 1 (wiens vordering op de
voet van art. 6:106 lid 2, tweede volzin,
BW vatbaar is voor overgang onder algemene titel op de erfgenaam). Het middel, dat hierover klaagt, is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het
Hof had behoren te doen.
De Hoge Raad: vernietigt de bestreden
uitspraak maar uitsluitend voor zover die
beslissing inhoudt dat de vordering tot
19
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
schadevergoeding van de benadeelde
partij betrokkene 2 wordt toegewezen
aan betrokkene 2; wijst de vordering tot
schadevergoeding van de benadeelde
partij betrokkene 1 toe aan betrokkene
1; verwerpt het beroep voor het overige.
153.
Rechtbank Gelderland 15 april 2014,
nr. 05/821406-13
Mrs. Kropman, Van Lookeren Campagne en Beljaars
ECLI:NL:RBGEL:2014:2529
(Poging doodslag; art. 287 Sr. Inrijden op agenten. € 750,00 smartengeld (zonder letsel?); art. 6:106
BW.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt
aan een poging tot doodslag op twee politieagenten. Hiertoe is hij met forse
overschrijding van de maximumsnelheid
op de snelweg naar de politieagenten toe
gereden en heeft hij, al rijdend met een
snelheid van 140 tot 160 kilometer per
uur, richting de auto van de politieagenten gestuurd en daarbij hard geremd.
De beide agenten hebben zich ieder voor
een bedrag van € 750,00 smartengeld
gevoegd in het strafproces.
De verdediging heeft om afwijzing, dan
wel niet-ontvankelijkheidverklaring, van
de vorderingen gepleit. Allereerst is hiertoe verwezen naar het pleidooi tot vrijspraak. Subsidiair is aangevoerd dat
geen oogmerk was om immateriële schade toe te brengen. Voorts is niet gebleken van dusdanige omstandigheden dat
recht op schadevergoeding zou ontstaan.
De rechtbank begroot de schade aan benadeelde partijen naar maatstaven van
billijkheid op de gevorderde bedragen €
750 voor ieder afzonderlijk).
154.
Rechtbank Noord-Nederland 17 april
2014, nr. 18/850193-13
Mrs. E.W. van Weringh, F.J. Agema
en A.F. Gerding
ECLI:NL:RBNNE:2014:1960
www.slachtofferhulp.nl
(Gekwalificeerde doodslag; art. 288
Sr. Vernieling boot; art. 350 Sr. Erven als benadeelde partij; art. 51f lid
2 Sv.)
Als benadeelde partijen hebben zich in
het strafproces gevoegd de erven van
slachtoffer 1 en slachtoffer 2. De benadeelde partijen hebben schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze
berust. De vordering bedraagt in totaal €
18.941,28, bestaande uit materiële schade.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit
het onderzoek ter terechtzitting komen
vast te staan dat de benadeelde partijen
als gevolg van het bewezen verklaarde
handelen van verdachte rechtstreekse
schade hebben geleden. De rechtbank zal
de posten 'waardevermindering boot' en
'kosten opmaken taxatierapport' toewijzen. Deze posten zijn door de verdediging onvoldoende gemotiveerd betwist.
In de post 'kosten verkoop boot' zal de
rechtbank de benadeelde partij nietontvankelijk verklaren, nu deze kosten
nog niet zijn gemaakt.
De rechtbank zal de vordering toewijzen
tot een bedrag van € 16.968,98, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4
maart 2013 voor de waardevermindering
van de boot en vanaf 24 januari 2014
voor de post 'taxatiekosten'.
Wijst de schadevergoeding toe aan erven
van de slachtoffers. Tevens de schadevergoedingsmaatregel.
155.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17
april 2014, nr. 02-700026-12
Mrs. Kok, Kooijman en Van Ginneken
ECLI:NL:RBZWB:2014:2545
(Gevaarzetting; art. 5 WVW. Uitkering verzekering.)
De aanrijding die als gevolg van onoplettendheid plaatsvond heeft geleid tot een
ongeval waarbij het 78-jarige slachtoffer
is komen te overlijden.
20
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
De benadeelde partij, de erven van het
slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 11.574,44.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte
aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt. Hierbij merkt de rechtbank overigens wel op dat de raadsman van
verdachte een e-mailbericht heeft overhandigd van een schadebehandelaar van
verzekeringsmaatschappij ZLM van 31
maart 2014 waarin is aangegeven dat
een bedrag van € 12.232,76 aan de nabestaanden zal worden overgemaakt. Ter
zitting is namens de benadeelde partij
verklaard dat dit bedrag, voor zover bekend, nog niet is overgemaakt. Gelet
hierop zal de rechtbank de vordering
toewijzen tot het gevorderde bedrag en
daarbij bepalen dat de verplichting tot
betaling aan de benadeelde partij vervalt
op het moment dat het hiervoor genoemde bedrag is uitgekeerd door de
verzekeringsmaatschappij.
156.
Rechtbank Limburg 18 april 2014, nr.
03/700543-12
Mrs. F.M. van Maanen Winters, J.H.
Klifman en F.A.G.M. Vluggen
ECLI:NL:RBLIM:2014:3742
(Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. Rechtstreekse
schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.
Onevenredige belasting; art. 361 lid
3 Sv. Vordering niet ontvankelijk.)
De verdachte heeft, samen met een ander, ervoor gezorgd dat een minderjarig
en kwetsbaar meisje in de periode van 9
september 2010 tot en met 19 september 2010 in de prostitutie werkzaam is
geweest.
Het slachtoffer vordert een vergoeding
van schade wegens verlies van kleding,
schoeisel en een sieraad. Daarnaast
wenst het slachtoffer een vergoeding
voor een boete wegens gebruik van de
trein zonder vervoersbewijs, een vergoe-
www.slachtofferhulp.nl
ding voor onkosten wegens verblijf in een
ziekenhuis en uitbetaling van de inkomsten uit de prostitutie. In zoverre beloopt
de vordering een bedrag van € 1.533,- .
Wegens immateriële schade vordert
slachtoffer € 2.500,- . Ten aanzien daarvan heeft het slachtoffer gewezen op het
feit dat zij door seksueel misbruik pijn
heeft geleden en in onzekerheid is komen
te verkeren over zwangerschap of geslachtsziekten. Namens het slachtoffer is
daarnaast gesteld dat het bewezenverklaarde feit allerlei psychische klachten
tot gevolg heeft. Namens het slachtoffer
is gewezen op een precedent uit de
rechtspraak (LJN: BR2945).
De rechtbank is van oordeel dat er geen
rechtstreeks verband bestaat tussen het
hierna bewezen te verklaren feit en het
verlies van kleding, schoeisel en sieraad,
de onkosten wegens verblijf in een ziekenhuis of het verschuldigd worden van
een boete wegens gebruik van de trein
zonder vervoersbewijs. De benadeelde
moet in zoverre in haar vordering niet
ontvankelijk worden verklaard.
Hetzelfde lot treft het overige deel van de
vordering van de benadeelde. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling
van de posten ‘ geld van klanten ’ en ‘
immateriële schade ’ een onevenredige
belasting voor het strafgeding opleveren
en zich derhalve niet lenen daar te worden behandeld.
157.
Hoge Raad 23 april 2014, nr.
12/04074
Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de
Savornin Lohman en V. van den Brink
ECLI:NL:HR:2014:959
Conclusie van A-G Hofstee
ECLI:NL:PHR:2014:311
(Witwassen en rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.)
De eerste klacht luidt dat het Hof, nu de
benadeelde partij voorafgaand aan de
behandeling van de vordering in hoger
beroep kennelijk is overleden, de benadeelde partij ten onrechte niet niet-
21
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering. De A-G concludeert dat de steller
van het middel niet op de hoogte is van
het arrest van de Hoge Raad van HR 13
juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105. Anders zou hij hebben geweten dat gelet op
dat arrest de eerste klacht geen kans van
slagen heeft.
De tweede klacht houdt in dat het Hof bij
de toewijzing van de vordering van de
benadeelde partij is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting, althans dat deze beslissing niet zonder meer begrijpelijk is, nu niet valt in te zien hoe het bewezenverklaarde
witwassen
van
€
9.500,- rechtstreeks de volledige schade
tot het door het Hof aan de benadeelde
partij
toegewezen
bedrag
van
€
27.371,24 heeft kunnen veroorzaken, nu
de volledige schade is veroorzaakt door
de diefstal van € 30.000,-.
De A-G houdt in zijn conclusie een uitgebreid en lezenswaardig betoog over
rechtstreekse schade, dat hij besluit met
de conclusie dat het bestreden oordeel
van het Hof in lijn is met de rechtspraak
van de Hoge Raad, die kort samengevat
inhoudt dat de concrete omstandigheden
van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende
verband bestaat tussen de bewezenverklaarde gedraging en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen
aannemen
dat
zij
door
de
bewezenverklaarde
gedraging
rechtstreeks schade heeft geleden. Daarbij is
van belang dat:
(i) blijkens de gebezigde bewijsmiddelen
het verzoeker is geweest die op of omstreeks 19 mei 2008 met behulp van
twee stromannen de benadeelde partij
een bedrag van € 30.000,00 op strafbare
wijze ontfutselde, en
(ii) dat het Hof heeft uiteengezet welk
belang door het bewezenverklaarde feit
witwassen wordt beschermd en waarom in de onderhavige zaak - het witwassen
en de op dezelfde dag gepleegde diefstal
in zodanig nauw verband tot elkaar staan
dat het door verzoeker gepleegde witwassen rechtstreeks de door de bena-
www.slachtofferhulp.nl
deelde partij geleden schade tot het toegewezen bedrag heeft veroorzaakt.
De Hoge Raad doet de eerste klacht af
met art. 81 lid 1 RO zonder nadere motivering af. Over de tweede klacht overweegt de Hoge Raad dat zover het middel bedoelt te klagen dat de verdachte
tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij door
het bewezenverklaarde misdrijf heeft
verworven, miskent het dat het hier niet
gaat om de toepassing van art. 36e Sr,
maar om de toepassing van art. 36f Sr.
Ook overigens faalt het middel, nu het
oordeel van het Hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en
toereikend is gemotiveerd. Daarbij wordt
in aanmerking genomen dat de concrete
omstandigheden van het geval bepalend
zijn voor de beantwoording van de vraag
of voldoende verband bestaat tussen het
bewezenverklaarde handelen (in dit geval: witwassen van € 9.500,-) en de door
de benadeelde partij geleden schade om
te kunnen aannemen dat deze door dit
handelen rechtstreeks schade heeft geleden, terwijl het Hof in dit verband onder
meer heeft vastgesteld dat de verdachte
kon beschikken over een geldbedrag van
€ 30.000,- dat op illegale wijze was afgeschreven van de rekening van de benadeelde partij.
158.
Hoge Raad 22 april 2014, nr.
13/00498
Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en
N. Jörg
ECLI:NL:HR:2014:974
(Verklaring van benadeelde partij ex
art. 334 lid 3 Sv mag niet als strafrechtelijk bewijs worden gebruikt.)
Met betrekking tot de bewezenverklaring
heeft het Hof voorts nog het volgende
overwogen:
"Met betrekking tot de vraag of het
zwaar lichamelijk letsel, zoals onder 1
primair is ten laste gelegd, bewezen kan
worden verklaard gaat het hof op grond
van de inhoud van het procesdossier en
22
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
het verhandelde ter terechtzitting uit van
het navolgende. Verbalisant 1 is door de
verdachte in de rechter wijs- en middelvinger gebeten, zodanig dat hij daardoor
bijtwonden aan deze vingers heeft opgelopen en zijn rechterwijsvinger is gebroken. Ter toelichting op zijn vordering tot
schadevergoeding heeft verbalisant 1 ter
terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2012 onder meer verklaard dat
hij door de bijtwonden en de vingerbreuk
zes weken uit de roulatie is geweest,
alsmede dat hij tot op heden nog steeds
geen gevoel in het topje van zijn rechterwijsvinger heeft en dat dit ook niet
meer zal terugkeren. Het hof merkt op
grond van het bovenstaande het letsel
aan als zwaar lichamelijk letsel."
Dit is volgens de Hoge Raad onjuist.
Wanneer de benadeelde partij gebruik
maakt van de haar in art. 334 lid 3 Sv
gegeven bevoegdheid tot toelichting van
haar vordering, treedt zij niet op als getuige. De door haar in dat verband - niet
als getuige en evenmin onder ede - afgelegde verklaring kan daarom door de
rechter niet worden gebruikt voor het
bewijs van het aan de verdachte tenlastegelegde.
159.
Rechtbank Limburg 23 april 2014, nr.
03/702670-12
Mrs. J.H. Klifman, G.P.C. DijkshoornSleebe en A.M. Schutte
ECLI:NL:RBLIM:2014:3740
(Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. Aantasting in de
persoon. € 1.500 smartengeld; art.
6:106 lid 1 onder b BW.)
De rechtbank overweegt dat de Nederlandse wet een restrictief stelsel kent ten
aanzien van het toekennen van een
schadevergoeding. Artikel 6:106 BW
geeft daartoe een limitatieve opsomming.
Het recht op vergoeding van immateriële
schade bestaat slechts voor zover de wet
hierop een aanspraak geeft. Uit het eerste lid onder b van voornoemd artikel
volgt dat voor nadeel, dat niet in vermo-
www.slachtofferhulp.nl
gensschade bestaat, de benadeelde recht
heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon
is aangetast. De rechtbank is van oordeel
dat uit het onderzoek ter terechtzitting is
komen vast te staan dat het slachtoffer
in haar persoon is aangetast, doordat zij
door de verdachte en zijn mededader is
bewogen om haar lichaam te verkopen
ter financieel gewin van verdachte en zijn
mededader. Aldus staat genoegzaam
vast dat aan de benadeelde partij door
het hiervoor onder feit 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade
is toegebracht. De verdachte zal voorts
ter zake van (onder andere) dit feit een
straf worden opgelegd.
Nu de raadsman de hoogte van de gevorderde schadevergoeding niet inhoudelijk heeft betwist, zal de rechtbank de
vordering (€ 1.500) toewijzen.
160.
Rechtbank Gelderland 29 april 2014,
nr. 05/720466-13
Mrs. L.C.P. Goossens, H.G. Eskes en
M.A. Jansen-van Leeuwen
ECLI:NL:RBGEL:2014:2833
(Overval in vereniging; art. 310, 311
en 312 Sr. Vrijheidsberoving; art.
282 Sr.)
Verdachte heeft samen met anderen een
overval gepleegd op een woning. Toen de
bewoonster (benadeelde) niet bleek te
slapen, hebben ze grof geweld gebruikt
tegen haar. Ze is bedreigd met een mes waarbij ze ook in haar gezicht en aan
haar handen is verwond, met blijvende
littekens aan haar handen tot gevolg - en
haar mond en benen zijn getapet. Benadeelde is hierbij enige tijd van haar vrijheid beroofd geweest.
De verdachte heeft het materiële deel
van de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk weersproken. De rechtbank acht dit deel van de vordering - nu
het tenlastegelegde bewezen is verklaard
en de vordering voldoende is onder-
23
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
bouwd – toewijsbaar tot een bedrag van
€ 960,29. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot dat bedrag. Het feit
dat bijlage 18 niet goed leesbaar is, doet
hier niet aan af. De vordering zal voor de
overige € 70,- worden afgewezen, nu ter
terechtzitting is gebleken dat de vordering € 70,- te hoog was als gevolg van
een rekenfout.
Aan de benadeelde partij is door de onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbare
feiten rechtstreeks nadeel toegebracht
dat niet in vermogensschade bestaat. Dit
is aan verdachte toe te rekenen. Aan de
wettelijke vereisten, waaronder die genoemd in artikel 6:106 van het Burgerlijk
Wetboek, is voldaan. Naar maatstaven
van billijkheid wordt deze schade begroot
op een bedrag van € 3.000,-. De rechtbank zal op dit bedrag geen € 800,- in
mindering brengen, nu voldoende is gebleken dat de benadeelde partij littekens
zal houden op haar handen, die haar altijd aan de overval zullen blijven herinneren.
161.
Rechtbank Limburg 29 april 2014, nr.
03/700661-13
Mrs. J.M.E. Kessels, R.A.J. van Leeuwen en S.V. Pelsser
ECLI:NL:RBLIM:2014:4079
(Diefstal met geweld; art. 312 en
317 Sr. Bedreiging; art. 285 Sr.
Smartengeld voor psychisch letsel;
art. 6:106 lid 1 BW.)
Verdachte heeft zich op 8 november
2014 samen met twee mededaders
schuldig gemaakt aan een straatroof. Zij
hebben de slachtoffers slachtoffer 1 en
slachtoffer 2 op de openbare weg, voor
de ouderlijke woning van slachtoffer 2,
omsingeld en vervolgens door middel van
geweld en bedreiging met geweld beroofd van diverse waardevolle persoonlijke bezittingen. Het behoeft geen betoog
dat de straatroof, waarbij niet alleen
(licht) geweld is gebruikt, maar ook met
een (imitatie)pistool is gedreigd, voor de
slachtoffers een zeer beangstigende en
www.slachtofferhulp.nl
bedreigende ervaring is geweest. De ervaring leert dat een dergelijk misdrijf een
zodanige grote impact heeft op slachtoffers dat zij daar nog lange tijd nadelige
gevolgen van kunnen ondervinden. Dat
hiervan in elk geval bij het slachtoffer 2
sprake van is blijkt uit de door hem op
schrift gesteld toelichting op zijn vordering tot schadevergoeding.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank
het volgende. De rechtbank is - anders
dan de verdediging - van oordeel dat
voldoende is komen vast te staan dat de
benadeelde partij immateriële schade
heeft geleden als gevolg van de pijn die
door de verdachte teweeg is gebracht.
De rechtbank waardeert deze schade, gelet op de vergoedingen die doorgaans in
soortgelijke zaken worden toegekend, op
€ 300,-. Zij zal de vordering dan ook tot
dat bedrag toewijzen.
De rechtbank zal de benadeelde echter
niet-ontvankelijk verklaren in de door
hem gevorderde immateriële schade voor
zover deze vordering is gebaseerd op
psychisch letsel. Immateriële schade ter
zake van psychisch letsel kan slechts in
een beperkt aantal gevallen worden toegekend. Deze gevallen zijn limitatief opgesomd in de wet (art. 6:106 lid 1 BW).
Uit het voegingsformulier blijkt dat de
benadeelde partij behoorlijk is aangeslagen door het bewezen verklaarde handelen van verdachte. De rechtbank begrijpt
dat de benadeelde partij deze negatieve
gevoelens graag op verdachte wil verhalen. De wet stelt echter strenge eisen aan
het verhalen - op daders - van deze negatieve gevoelens. Verhaal is alleen dan
mogelijk als sprake is van dusdanig psychisch letsel dat dit kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon.
Hiervan is slechts sprake indien het psychisch letsel een voldoende ernstig karakter heeft. Gevoelens van angst en
schrik vallen daar niet onder. Eventuele
ernstigere psychische schade die mogelijk wel voor vergoeding in aanmerking
zou kunnen komen is op basis van de
door de benadeelde partij aangevoerde
gegevens onvoldoende onderbouwd.
24
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
(Opmerking van de redactie: Indien er
sprake is van letsel hoeft het psychische
letsel niet een bepaald ernstig karakter
te hebben om te worden meegewogen.
Alle gevolgen mogen dan worden meegewogen in de vaststelling van de omvang van de schade naar billijkheid. In
een vonnis van 19 februari overwoog de
Rechtbank Limburg op gelijke wijze. Zie
ECLI:NL:RBLIM:2014:1456. Zie ook: JBS
2014, nr. 84 met kort commentaar.)
162.
Rechtbank
Midden-Nederland
30
april 2014, nr. 16/661690-13
Mrs. N.E.M. Kranenbroek, N.H.J.M.
Veldman-Gielen en G.A. Bos
ECLI:NL:RBMNE:2014:1648
(Poging doodslag; art. 287 Sr. Coma.
Tijdelijke verlamming. Hersenletsel.
€ 25.000 smartengeld.)
Verdachte heeft het slachtoffer, een achttienjarige jongen, na afloop van een ruzie
tussen beiden over een fiets, geslagen
met een plank die hij op straat had gevonden, waaruit meerdere spijkers staken. Verdachte heeft het slachtoffer hierbij zo hard tegen diens hoofd geraakt dat
hij als gevolg hiervan ernstig letsel aan
de schedel en hersenen heeft opgelopen.
Het slachtoffer heeft enkele dagen in coma op de intensive care gelegen. Er
moest ernstig rekening worden gehouden
met de mogelijkheid dat het slachtoffer
zou komen te overlijden als gevolg van
het ernstige hersenletsel. Na enkele dagen is het slachtoffer echter uit het coma
ontwaakt en ruim twee weken na het incident kon hij, verlamd aan de linkerzijde
van zijn lichaam, worden overbracht naar
aan revalidatiecentrum. Het slachtoffer is
nog altijd herstellende van het letsel dat
als gevolg van de klap op het hoofd is
veroorzaakt. Inmiddels is het slachtoffer
weer in staat om te lopen en te fietsen,
maar er zal zeer waarschijnlijk sprake
zijn van blijvende schade aan de hersenen, verlies van het zichtvermogen en
spasticiteit in het linkerbeen.
www.slachtofferhulp.nl
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van
een deel van de vordering van [slachtoffer] geen onevenredige belasting van het
strafgeding oplevert. Tevens is komen
vast te staan dat de benadeelde partij als
gevolg van het hiervoor bewezen geachte
feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De rechtbank waardeert dit deel op €
31.269,11. De vordering kan dan ook tot
dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2013 tot aan de dag van
de algehele voldoening.
Dit bedrag bestaat uit materiële schade
(de kosten voor de kapotte kleding, de
kapotte GSM, de medische kosten, de
kosten voor het verblijf in het ziekenhuis,
de kosten voor revalidatie, de reiskosten,
de telefoon- en portokosten, de kosten
van de gemiste vakantie, de waardeloos
geworden rijlessen, het misgelopen loon
uit arbeid en de misgelopen fooien, de
kosten door de ouders gemaakt, de kosten voor de aanschaf van een aangepaste
fiets, de kosten voor het opvragen van
medische informatie en de toekomstige
schade in verband met het behalen van
het rijbewijs (de rechtbank begrijpt: het
ondergaan van een test), groot: €
6.269,11. Het overige deel van dit bedrag bestaat uit immateriële schade,
groot: € 25.000,00.
Beklag ex art. 12 Sv
163.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 april
2014, nr. K.13.0438
Mrs. J.P.F. Rijken, H. Harmsen en
H.A. Marquart Scholtz
ECLI:NL:GHSHE:2014:1043
(Gegrond beklag; art. 12 Sv. Onttrekking aan beslag; art. 198 Sr.)
Op 11 maart 2013 is namens klaagster
aangifte gedaan van onttrekking aan het
beslag, beweerdelijk jegens haar gepleegd door beklaagden. Op 28 juni 2013
is door de hulpofficier van justitie aan
25
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
klaagster bericht dat de zaak niet zal
worden vervolgd, omdat het feit niet
strafbaar is.
Tot verhaal van een vordering op betrokkene, heeft klaagster op 4 november
2010 executoriaal derdenbeslag gelegd
onder beklaagden ter verzekering en betaling van € 2.495,04, onverminderd alle
nog te maken kosten en te vervallen rente.
Een maand later hebben beklaagden met
betrokkene een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij betaling van €
17.504,96 aan betrokkene heeft plaatsgevonden. Hierbij is eveneens afgesproken dat beklaagden het bedrag van €
2.495,04 aan klaagster zouden betalen;
er werd geen regeling getroffen voor de
door betrokkene aan klaagster verschuldigde bijkomende rente en kosten. Volgens klaagster zijn betrokkene/ beklaagden thans nog een bedrag van € 890,31
aan haar verschuldigd betreffende rente
en kosten.
Klaagster stelt dat beklaagden zich
schuldig hebben gemaakt aan onttrekking aan het beslag toen zij, ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst,
aan betrokkene hebben betaald in weerwil van het beslag, terwijl er nog een
(restant-)bedrag verschuldigd was aan
klaagster.
Het hof acht, gelet op de ernst en omvang van het beweerdelijk gepleegde
strafbare feit en de zich in het dossier
bevindende aanwijzingen, termen aanwezig om het beklag gegrond te verklaren en de vervolging van beklaagden te
bevelen, ter zake van onttrekking aan
het beslag. Gelet op het vorenstaande zal
het hof het beklag gegrond verklaren en
de vervolging van elk van beklaagden
bevelen ter zake van het feit waarop het
beklag betrekking heeft.
164.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
april 2014, nr. K13/0643
ECLI:NL:GHSHE:2014:1132
18
(Niet ontvankelijk beklag; art. 12 Sv.
Oplichting, diefstal. Geen aanwijzing
van enig strafbaar feit.)
Op 3 april 2013 en 25 oktober 2013 heeft
klager aangifte gedaan van oplichting,
diefstal en/of andere strafbare feiten,
beweerdelijk jegens hem gepleegd door
beklaagden. Met betrekking tot beide
aangiften is door of namens het openbaar ministerie aan klager bericht dat de
zaak niet zal worden vervolgd omdat de
civielrechtelijke weg meer aangewezen
is.
Klager heeft in zijn aangiften verklaard
dat hij naar de bevinding van de [bank]
op enig moment niet meer aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen met
betrekking tot zijn woning en dat vervolgens op initiatief van de [bank] is overgegaan tot de executoriale verkoop van
zijn woning. Klager werd uit zijn woning
gezet. Hij heeft vervolgens aangifte gedaan tegen diverse partijen die betrokken zijn geweest bij de executoriale verkoop.
In zijn uitvoerige aangiften van 3 april
2013 en 25 oktober 2013 heeft klager
velerlei klachten van uiteenlopende aard
geuit jegens een groot aantal personen
en instanties. Klager heeft gesteld dat
sprake is geweest van oplichting, diefstal
en/of andere strafbare feiten. Echter, uit
die klachten, in aangiften, brieven of bijlagen, heeft het hof geen aanwijzing van
enig strafbaar feit begaan door enige instantie kunnen afleiden. Specifieke opgave van waaruit de oplichting of diefstal
zou hebben bestaan ontbreekt.
De beklagprocedure ex artikel 12 van het
Wetboek van Strafvordering vereist onder meer dat er sprake is van een strafbaar feit dat niet (verder) wordt vervolgd. Nu in dit geval niet van enig
strafbaar feit gebleken is, moet klager
om die reden niet-ontvankelijk worden
verklaard en moet de klacht op die grond
worden afgewezen.
165.
www.slachtofferhulp.nl
26
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 15
april 2014, nr. K13/0407
Mrs. J.P.F. Rijken, M. van Zinnen en
H.D. Bergkotte
ECLI:NL:GHSHE:2014:1182
(Afgewezen beklag; art. 12 Sv.
Moord; art. 289 Sr. Onwettige euthanasie; art. 293 Sr. Onvoldoende
aanwijzingen.)
Op 4 september 2012 heeft klager aangifte gedaan van moord, dan wel onwettige euthanasie beweerdelijk jegens de
broer van klager, gepleegd door beklaagden. Bij brief van 10 juli 2013 is door de
officier van justitie aan klager bericht dat
de zaak niet zal worden vervolgd, omdat
van enig strafbaar handelen naar zijn
oordeel niet is gebleken, zodat het instellen van een strafrechtelijk onderzoek niet
aan de orde is en hiertoe dan ook niet zal
worden overgegaan. Hiertegen heeft klager een klaagschrift ingediend.
Klager heeft eerst op 4 mei 2009 in België aangifte gedaan. Dit heeft tot buitenvervolgingstelling geleid en het hiertegen
ingestelde appel is ongegrond verklaard.
De advocaat-generaal heeft zich in raadkamer van het hof op 18 maart 2014 op
het standpunt gesteld dat strafvervolging
in België ten aanzien van beklaagde een
beletsel vindt in het ne bis in idem beginsel, neergelegd in art. 68 Sr. Op die
grond moet klager niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof overweegt dat geen van de gevallen, genoemd in evenvermeld wetsartikel zich te dezen voordoet. De beslissing van het Hof van Beroep, staat er
dan ook niet aan in de weg dat het hof
op de voorliggende klacht beslist.
Klager kan derhalve worden ontvangen in
zijn beklag.
Bij klagers broer werd in 2005 de diagnose longkanker gesteld. Uiteindelijk is hij
op 15 juni 2008 overleden. Beklaagde 1
was de echtgenote van de broer. Zij was
degene die hem medicatie heeft toegediend. Beklaagde 1 was werkzaam als
[functie] in het [naam] te [plaats] op de
[naam] afdeling. Beklaagde 2 was daar
werkzaam als [functie].
www.slachtofferhulp.nl
Blijkens het dossier was de broer, die in
die periode tot aan zijn overlijden verbleef in de echtelijke woning, waarin ook
beklaagde 1 woonde, in de nacht van 13
op 14 juni 2008 erg kortademig, waarop
beklaagde 1 contact heeft opgenomen
met de dienstdoende [functie] in het ziekenhuis, zijnde beklaagde 2. Na overleg
is een recept voor morfine voor toediening met een perfusorpomp voorgeschreven. De betreffende pomp en een
aantal ampullen morfine zijn bij beklaagde 1 en de broer van klager thuis bezorgd. De beweegredenen om een recept
voor morfinetoediening voor te schrijven,
alsmede de hoeveelheid toe te dienen en
bezorgde morfine is niet vastgelegd in
het medisch dossier van de broer. Aldus
is onbekend gebleven hoeveel morfine is
voorgeschreven c.q. bezorgd. Namens
klager wordt aangevoerd dat beklaagde 2
het recept hiertoe heeft voorgeschreven,
zonder feitelijk kennis te hebben genomen van de medische toestand van de
broer van klager. Dormicum wordt gebruikt als een slaapmiddel en is door beklaagde 1 toegediend middels een tweede perfusorpomp. Van deze handelingen
is geen verslaglegging in het medisch
dossier van de broer voorhanden. Enkele
uren later is hij overleden, in het bijzijn
van beklaagde 1, klager en diens echtgenote.
Namens klager is in het aanvullende
klaagschrift van 11 maart 2014 nog aangevoerd dat klager op 15 juni 2008 bij
zijn broer was. Samen hebben zij nog
een sigaar gerookt. Naar de stelling van
klager maakte zijn broer absoluut niet de
indruk dat hij op enige wijze zijn leven
wilde (doen) beëindigen. Hierbij liet hij,
naar klager stelt, wel aan klager weten
dat hij op 12 juni 2008 een afspraak bij
de notaris had gemaakt voor 17 juni
2008, teneinde één en ander omtrent zijn
laatste wil te laten vastleggen. Beklaagde
1 zou er vanuit zijn gegaan dat Nederlands recht op de nalatenschap van toepassing was en dat zij het huis niet zou
kunnen erven, indien de geplande afspraak bij de notaris op 17 juni 2008
doorgang zou vinden, dit alles volgens
27
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
klager. Zij had, naar de stelling van klager, een belang bij het overlijden van zijn
broer vóórdat hij zijn testament zou wijzigen.
Blijkens het rapport van de Inspectie
voor de gezondheidszorg d.d. [datum]
moet in de eerste plaats worden geconcludeerd dat beklaagden 1 en 2 de
KNMG-richtlijn palliatieve sedatie uit december 2005 in het geheel niet hebben
gevolgd. Gelet op het feit dat beklaagden
op diverse onderdelen ernstig zijn tekort
geschoten in het professioneel handelen,
heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg besloten tegen hen beide een klacht
in te dienen bij het Regionaal Tuchtcollege. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in
beide zaken tegen beklaagden op [datum] uitspraak gedaan. Beklaagden hebben door het Regionaal Tuchtcollege de
maatregel van waarschuwing opgelegd
gekregen.
Uit hetgeen hierboven is weergegeven
volgt dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een succesvolle strafvervolging. Bewijs voor de feiten waarvan aangifte is gedaan schiet
tekort. Zo kan bij gebreke aan onderzoek, dat thans niet meer kan geschieden, niet worden vastgesteld welke geneesmiddelen zijn toegediend en in welke
doses en (derhalve) evenmin of het handelen van beklaagden of één hunner in
rechtstreeks verband kan worden gebracht met de dood van de broer van
klager. Obductie heeft niet plaatsgehad,
zodat ook de doodsoorzaak niet kan worden achterhaald.
Dit alles brengt het hof tot de slotsom
dat onvoldoende aanwijzingen ervoor bestaan dat de broer van klager ten gevolge van strafbaar handelen van beklaagden of één hunner is overleden.
Burgerlijke rechter
166.
Gerechtshof Amsterdam 22 oktober
2012, nr. 200.074.952-01 tussenarrest
www.slachtofferhulp.nl
Mrs. C.C. Meijer, G.C.C. Lewin en W.J.
Noordhuizen
ECLI:NL:GHAMS:2012:2862
(Civiele procedure parallel aan (inmiddels geëindigde) strafprocedure.
Art. 116 Rv. Eigen schuld; 6:101
BW.)
De rechtbank heeft bepaald dat het beroep op eigen schuld slaagt nu B (het
slachtoffer) de confrontatie met A (veroordeelde) heeft gezocht, hem heeft uitgescholden, dreigend op hem is afgelopen, een slaande beweging heeft
gemaakt en hem heeft geraakt met een
sleutelbos. Deze omstandigheden hebben
in belangrijke mate bijgedragen aan het
ontstaan van de schade. B moet volgens
de rechtbank voor 80% zijn eigen schade
dragen, A wordt veroordeeld tot het vergoeden van 20% van de schade (zie: Rb.
Haarlem 31 maart 2010,
ECLI:NL:RBHAA:2010:BM6238).
In het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en
met 2.10, een aantal feiten als in deze
zaak vaststaand aangemerkt. Grief I van
appellant (B, het slachtoffer) richt zich
tegen een deel van deze feitenvaststelling. Het hof zal daarmee rekening houden. Met grief II betoogt appellant dat de
feitenvaststelling door de rechtbank nietig is wegens strijd met artikel 161 Rv.
De grief faalt nu – daargelaten de bewijsfunctie van genoemd artikel, waaraan de
civiele rechter gebonden is – de civiele
rechter zelf de feiten moet vaststellen
waarop hij zijn beslissing baseert.
Bij arrest van 28 juli 2010 heeft het hof
Amsterdam bewezen geacht dat geïntimeerde (A, de veroordeelde) op 25 augustus 2008 opzettelijk zwaar lichamelijk
letsel, namelijk een ontzet strottenhoofd
en twee gebroken oogkassen en een gebroken kaak en gebroken jukbeenderen
heeft toegebracht door opzettelijk krachtig een of meermalen met de gebalde
vuist in het gezicht te stompen en tegen
het lichaam te duwen waardoor appellant
ten val kwam. Geïntimeerde is voor dit
feit veroordeeld tot een gevangenisstraf
van 12 maanden, waarvan zes maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van
28
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
twee jaren. Het hof heeft appellant in zijn
vordering als benadeelde partij nietontvankelijk verklaard, omdat het gevorderde bedrag reeds door de civiele rechter was toegewezen. (Dit is overigens onjuist, want de rechtbank Haarlem heeft
alleen voor recht verklaard dat A 20%
van de schade aan B zal hebben te vergoeden – red.) De cassatietermijn van
het arrest van het hof is ongebruikt verstreken.
Met grief VI richt appellant zich tegen het
oordeel van de rechtbank, dat sprake is
van 80% eigen schuld van appellant.
Het hof overweegt dat indien in dit geding vast komt te staan dat appellant geintimeerde als eerste sloeg, althans met
zijn hand (waarin zich mogelijk een of
meer voorwerpen bevonden) een slaande
beweging in diens richting maakte terwijl
appellant dicht bij geïntimeerde stond,
bestaat aanleiding om de verplichting
van geïntimeerde tot schadevergoeding
te verminderen in verband met eigen
schuld van appellant. Komt dat niet vast
te staan, dan is het enkele feit dat appellant geïntimeerde heeft uitgescholden
onvoldoende om tot een rechtens relevante mate van eigen schuld aan de onderhavige onrechtmatige daad te kunnen
concluderen.
Op grond van hetgeen op dit moment
bekend is acht het hof voorshands bewezen dat appellant geïntimeerde als eerste
sloeg, dan wel een slaande beweging
maakte. Appellant heeft aangeboden
door middel van getuigen te bewijzen dat
hij geïntimeerde niet heeft geslagen. Het
hof zal hem toelaten dat tegenbewijs te
leveren. Het zal daartoe na te noemen
raadsheercommissaris benoemen en tijd
en plaats voor een getuigenverhoor aan
de zijde van appellant bepalen. Daarna
kan geïntimeerde getuigen voorbrengen.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
167.
Gerechtshof Amsterdam 27 augustus
2013, nr. 200.074.952/01
www.slachtofferhulp.nl
Mrs. C.C. Meijer, R.H. de Bock en J.C.
Toorman
ECLI:NL:GHAMS:2013:2700
Voortzetting van Gerechtshof Amsterdam
22
oktober
2012
ECLI:NL:GHAMS:2012:2862
(zie
hierboven nr. 166.)
(Na tussenvonnis voortzetting civiele
procedure parallel aan (inmiddels
geëindigde) strafprocedure. Maken
van slaande beweging door slachtoffer. 20% eigen schuld; art. 6:101
BW.)
Het hof is van oordeel dat appellant is
geslaagd in het leveren van tegenbewijs
dat hij geïntimeerde heeft geslagen maar
niet in het tegenbewijs, dat hij met zijn
hand (waarin zich mogelijk een of meer
voorwerpen bevonden) een slaande beweging in geïntimeerde’s richting heeft
gemaakt terwijl hij dicht bij hem stond.
Zoals overwogen in 3.5 van het tussenarrest, bestaat aanleiding om de verplichting van geïntimeerde tot vergoeding van
de schade van appellant te verminderen
in verband met eigen schuld van appellant. In dat verband is van belang, dat in
dit geding wel de slaande beweging is
komen vast te staan, maar niet dat appellant geïntimeerde geslagen heeft (en
dus geraakt heeft). Dat brengt mee dat
het hof concludeert dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van appellant,
maar voor een minder hoog percentage
dan indien appellant geïntimeerde voorafgaand aan de mishandeling als eerste
zou hebben geslagen.
Alles overwegende is het hof van oordeel
dat de eigen schuld van appellant op
20% moet worden bepaald. In beginsel
dient derhalve 20% van de schade voor
eigen rekening van appellant te blijven.
Naar het oordeel van het hof bestaat er
onvoldoende aanleiding om met het oog
op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of de andere omstandigheden van het geval, in verband met de
billijkheid tot een andere verdeling van
de schade te komen. Grief VI van appellant slaagt derhalve. Het vonnis van de
rechtbank zal worden vernietigd en de
29
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
vordering van appellant zal als na te
melden zal worden toegewezen. Geïntimeerde zal, als grotendeels in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in
de kosten van het geding in beide instanties.
168.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1
april 2014, nr. 200.119.331-01
Mrs. H. de Hek, mr. A.M. Koene en
mr. W. van der Velde
ECLI:NL:GHARL:2014:2713
(Schadevordering nabestaande. Art.
6:106 – 6:108 BW. Immateriële
schade; art. 6:106 lid 1 onder a en
onder b BW. Shockschade. Art. 8
EVRM.)
Partijen hebben met elkaar een affectieve
relatie gehad, waaruit twee thans nog
minderjarige kinderen zijn geboren. Medio 2008 is deze relatie tot een einde gekomen. Appellante (nabestaande van
[A]) heeft daarop een relatie gekregen
met [A]. Op 31 januari 2009 heeft geïntimeerde (dader) [A] om het leven gebracht. Hij is hiervoor door het hof Amsterdam bij arrest van 28 april 2011
(ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2970)
veroordeeld tot een gevangenisstraf van
vijftien jaren wegens doodslag. Appellante heeft zich in het strafproces als benadeelde partij gevoegd. Bij voornoemd arrest van het hof Amsterdam is zij in haar
vordering niet-ontvankelijk verklaard, nu
zij niet behoort tot de kring van voegingsgerechtigden zoals bepaald in artikel 51a (oud) Sv. Veroordeelde heeft van
het voornoemde arrest cassatieberoep
ingesteld. De Hoge Raad heeft daarop
geoordeeld dat hij strafvermindering toekomt ten gevolge van een procedurele
fout van het Openbaar Ministerie. Het arrest van het gerechtshof Amsterdam is
voor het overige in stand gelaten.
Appellante vordert materiële en immateriële schadevergoeding van geïntimeerde
wegens het om het leven brengen van
haar partner.
www.slachtofferhulp.nl
Voor zover appellante heeft gesteld dat
de door haar geleden schade voor toekenning in aanmerking komt op grond
van artikel 6:162 BW, nu vaststaat dat
veroordeelde onrechtmatig heeft gehandeld en appellante dientengevolge schade heeft geleden, wordt deze stelling
verworpen. Ook indien zou kunnen worden aangenomen dat het handelen van
veroordeelde tevens als onrechtmatige
daad jegens haar heeft te gelden, sluit
het door de wetgever in de artikelen
6:106 BW t/m 6:108 BW neergelegde limitatieve stelsel een aanspraak door nabestaanden op vergoeding van andere
schade dan in de wet voorzien uit.
Geen aanspraak op schadevergoeding op
grond van artikel 6:106 lid 1 sub a BW
doordat niet is voldaan aan het vereiste
dat bij geïntimeerde het oogmerk heeft
bestaan aan appellante immateriële
schade toe te brengen. Er is evenmin
sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW nu gesteld
noch gebleken is dat het geestelijk letsel
van appellante voortvloeit uit een hevige
emotionele schok die teweeg is gebracht
door waarneming van de daad of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan (shockschade).
Geen sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante. Artikel 8 EVRM noopt niet tot toekenning
van immateriële schade. Het toekennen
van schadevergoeding kan worden gezien
als een erkenning van en genoegdoening
voor het verdriet vanwege de dood van
een naaste, maar het bevordert niet het
leiden van een normaal familie- of gezinsleven.
169.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1
april 2014, nr. 200.102.625-01
Mrs. J.H. Kuiper, H. de Hek en L.
Groefsema
ECLI:NL:GHARL:2014:2716
Voortzetting van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013,
ECLI:NL:GHARL:2013:8288
30
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
(Hoger beroep benadeelde partij;
art. 421 lid 4 Sv. Mishandeling; art.
300 Sr. Eigen schuld; art. 6:101 BW.)
Schadefonds geweldsmisdrijven (bestuursrechter).
Vordering benadeelde partij is door de
politierechter afgewezen bij vonnis van
14 november 2011.
Appellante (slachtoffer) heeft in haar akte het eigen schuldverweer van geïntimeerde (veroordeelde) gemotiveerd betwist. Zij stelt dat zij geen aanleiding
heeft gegeven tot de door geïntimeerde
gepleegde mishandeling. Volgens appellante is zij door de echtgenoot van geïntimeerde in haar gezicht geslagen en
vervolgens tegen de grond gewerkt,
waarna geïntimeerde bovenop haar is
gesprongen. Appellante stelt dat zij daarop door geïntimeerde is mishandeld,
doordat geïntimeerde onder andere aan
haar haren heeft getrokken, haar in haar
gezicht heeft gekrabd en in haar borsten
heeft geknepen. Appellante is niet begonnen met slaan of duwen en betwist
dat zij geïntimeerde en/of haar echtgenoot heeft aangevallen. Voorts geeft appellante aan dat zij - in tegenstelling tot
geïntimeerde - van de jegens haar ten
laste gelegde mishandeling is vrijgesproken.
Bij deze stand van zaken dient geïntimeerde te bewijzen dat appellante een
eigen aandeel heeft gehad in het gebeurde op 6 februari 2011. Geïntimeerde
heeft op dit punt echter geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof oordeelt derhalve dat niet vast is komen te
staan dat de schade van appellante mede
een gevolg is van een omstandigheid die
aan haar kan worden toegerekend. Het
beroep van geïntimeerde op eigen schuld
wordt dan ook verworpen.
Onder verwijzing naar het tussenarrest
en het vorenstaande luidt de conclusie
dat de vorderingen van appellante ter
zake van materiële en immateriële schade kunnen worden toegewezen tot een
totaalbedrag van € 456,32. Uitvoerbaar
bij voorraad.
170.
Rechtbank Amsterdam 24 mei 2013,
nr. AWB 12-3066 (tussenuitspraak)
Mrs. C. Bakker, voorzitter, A.M.I. van
der Does en M. Singeling
ECLI:NL:RBAMS:2013:5510
Zie voor einduitspraak: Rechtbank
Amsterdam
27
augustus
2013,
ECLI:NL:RBAMS:2013:5358, ook opgenomen in: JBS 2014, nr. 19.
(Tussenvonnis. Bestuurlijk lus. Letselschadelijst en combinaties van
factoren. Staken tweejarige studie.)
www.slachtofferhulp.nl
De rechtbank stelt vast dat meerdere van
genoemde factoren van categorie 4 van
de letsellijst van toepassing zijn op de situatie van eiseres. Ter zitting heeft de
gemachtigde van verweerder toegelicht
dat de medisch adviseur beoordeelt welke categorie het beste aansluit bij het
letsel van de betrokkene. De medisch
adviseur maakt uitdrukkelijk geen optelsom van de verschillende soorten letsel
die de betrokkene heeft opgelopen. Zo is
de adviseur in het geval van eiseres tot
de vaststelling van categorie 4 gekomen.
De rechtbank acht deze door de gemachtigde van verweerder gegeven toelichting
onbegrijpelijk. Immers vangt de omschrijving van iedere categorie in de letsellijst aan met de zinsnede dat de betreffende categorie van toepassing is op
“combinaties van factoren uit de lagere
scha(a)l(en)”. Zonder nadere toelichting
– die ontbreekt – valt daarom niet in te
zien waarom in het geval van eiseres,
waar sprake is van een combinatie van
factoren uit schaal 4, geen vergoeding op
grond van schaal 5 is toegekend. Gelet
op de aard en de ernst van het letsel is
de rechtbank van oordeel dat eiseres in
aanmerking komt voor een vergoeding
op grond van categorie 5 van de letsellijst. Ook om die reden acht de rechtbank
het beroep van eiseres gegrond en zal
het bestreden besluit worden vernietigd.
Gelet op het feit dat verweerder – hoewel
31
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
daarom door de rechtbank uitdrukkelijk
is verzocht – de forfaitaire bedragen van
de letsellijst zoals die gelden vanaf 1 januari 2012 niet heeft overgelegd, beschikt de rechtbank over onvoldoende
gegevens om zelf in de zaak te kunnen
voorzien. In het nieuw te nemen besluit
dient verweerder aan eiseres daarom het
forfaitaire bedrag behorende bij categorie
5 zoals dat gold op 1 januari 2012 toe te
kennen.
Eiseres heeft voorts gesteld dat verweerder haar ten onrechte geen vergoeding
heeft toegekend voor het feit dat zij haar
studie Spaans heeft moeten staken. Verweerder heeft na aanleiding van de
schorsingsbeslissing alsnog beleid overgelegd, waarvan de rechtbank aanneemt
dat dit ten tijde van het bestreden besluit
van toepassing was. In het beleid is in
artikel 2.3.3 bepaald dat een immateriële
tegemoetkoming kan worden gegeven
voor het afbreken van een studie. De bedragen uitgaande van een vierjarige studie zijn als volgt. Bij het staken van de
studie in het eerste studie jaar wordt een
bedrag van € 275, - toegekend, bij het
staken van de studie in het tweede en
derde jaar een bedrag van € 550, - en bij
het staken van de studie in het laatste
jaar € 1.100, -. Bij een studie die minimaal twee jaar duurt maar korter dan
vier jaar en die in het laatste jaar wordt
gestaakt wordt een immateriële tegemoetkoming van € 550, - toegekend. Uit
het beleid volgt – anders dan verweerder
meent – niet dat geen vergoeding kan
worden toegekend voor het staken van
een studie van korter dan twee jaar. Dit
staat er immers niet. Verweerder kon
daarom het verzoek om vergoeding van
deze kosten niet afwijzen onder verwijzing naar het beleid. Ook in zoverre is
het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De beroepgrond slaagt. Voor zover verweerder zich erop beroept dat
sprake is van een vaste gedragslijn die
niet in het beleid is neergelegd, kan de
enkele verwijzing daarnaar niet gelden
als een toereikende motivering van de
afwijzing. Verweerder dient daarom in
een nieuw te nemen besluit alsnog te
www.slachtofferhulp.nl
motiveren waarom hij de keuze voor deze gedragslijn in dit individuele geval
hanteert.
In het kader van finale geschilbeslechting
ziet de rechtbank aanleiding om niet te
volstaan met een vernietiging en terugverwijzing, maar om toepassing te geven
aan de “de bestuurlijke lus” als bedoeld
in artikel 8:51a, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank
stelt verweerder daarom in de gelegenheid om, met inachtneming van hetgeen
in deze uitspraak is overwogen, de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en binnen zes weken een nader
besluit te nemen.
171.
Raad van State 23 april 2014, nr.
201307246/1/A2
Mrs. C.H.M. van Altena, C.J. Borman
en A. Hammerstein
ECLI:NL:RVS:2014:1446
Hoger beroep van Rechtbank NoordHolland 27 juni 2013,
ECLI:NL:RBNHO:2013:5302,
ook
2014, nr. 13.
(Opzettelijk geweldsmisdrijf; art. 3
Wsg. Bewijs.)
Het slachtoffer heeft niet met voldoende
objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat op 27 juli 2008 een geweldsmisdrijf heeft plaatsgevonden, met de
toedracht, aanleiding en zijn rol daarin
zoals hij bij de aanvraag heeft verklaard.
Appellant (slachtoffer) betoogt dat de
rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld
dat de CSG zich op dit standpunt mocht
stellen. Hij wijst daarbij op het arrest van
het gerechtshof, dat ziet op de tegen
hem ingestelde strafvervolging, waarin
het hof overweegt dat sprake is geweest
van een aaneenschakeling van gebeurtenissen, waarbij ook appellant gewond is
geraakt, en dat niet valt uit te sluiten dat
ook jegens appellant geweld is gebruikt.
Bovendien zijn de verklaringen die de
CSG bij haar oordeel heeft betrokken onbetrouwbaar, aldus appellant.
32
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172
Het is aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te
maken dat hij slachtoffer is geworden
van een tegen hem opzettelijk gepleegd
geweldsmisdrijf. Met het wijzen op evenbedoelde overweging van het hof, is appellant daarin niet geslaagd. Deze overweging houdt immers geen aanwijzing in
voor de aannemelijkheid van de stelling
van appellant. De stelling dat de verklaringen die de CSG bij haar oordeel heeft
betrokken - waaronder de verklaring van
degene die het beweerdelijke geweldsmisdrijf zou hebben gepleegd over de
mogelijke dronkenschap van appellant onbetrouwbaar zijn, kan evenmin leiden
tot het daarmee beoogde doel. Ook indien die verklaringen buiten beschouwing
worden gelaten is er geen grond voor het
oordeel dat er voldoende objectieve aanwijzingen zijn dat appellant slachtoffer is
geworden van een tegen hem opzettelijk
gepleegd geweldsmisdrijf. Het betoog
faalt.
leven heeft gehad, en uit diverse verklaringen kan worden afgeleid dat appellante in de maanden voorafgaand aan 2 januari 2009 op verschillende momenten
angst voor haar ex-partner heeft ervaren
en dat deze verbaal agressief is geweest,
heeft de CSG zich terecht op het standpunt gesteld dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen zijn om aannemelijk
gemaakt te achten dat het incident op 2
januari 2009 gepaard is gegaan met het
gebruik van geweld of dreiging daarmee,
zoals voor een aanspraak op een uitkering is vereist. De rechtbank is dan ook
terecht tot het oordeel gekomen dat de
CSG in redelijkheid de gevraagde uitkering heeft kunnen weigeren. Het hoger
beroep is ongegrond.
172.
Raad van State 23 april 2014, nr.
201305126/1/A2
Mrs. C.H.M. van Altena, C.J. Borman
en A. Hammerstein
ECLI:NL:RVS:2014:1420
(Opzettelijk geweldsmisdrijf; art. 3
Wsg.)
Bij zedenmisdrijven hanteert de CSG het
beleid dat een uitkering kan worden toegekend indien sprake is van expliciet geweld of bedreiging met geweld jegens het
meerderjarige slachtoffer, waardoor het
slachtoffer is gedwongen seksuele handelingen te verrichten of te ondergaan. Dit
dient met voldoende objectieve gegevens
aannemelijk te worden gemaakt. Hieraan
is niet voldaan.
Hoewel niet in geschil is dat de situatie
waarin appellante en haar ex-partner
zich op 2 januari 2009 bevonden is uitgemond in seksueel contact tegen haar
wil, dit incident, naar ter zitting is toegelicht, een zeer negatieve invloed op haar
www.slachtofferhulp.nl
33