Jurisprudentiebulletin 2014, aflevering 6 Nummers: 131 – 172 Colofon In het Jurisprudentiebulletin van Slachtofferhulp Nederland (JBS) wordt jurisprudentie verzameld die van belang kan zijn voor de juridische dienstverlening aan slachtoffers. De uitspraken worden geparafraseerd en samengevat weergegeven. Voor de oorspronkelijke tekst dient de uitspraak te worden geraadpleegd. (Oude) nummers van het JBS zijn te vinden via: www.slachtofferhulp.nl/Algemeen/Slachtofferzorg/Jur isprudentiebulletin/ U kunt het JBS via e-mail toegestuurd krijgen door een berichtje te sturen aan [email protected]. De redactie heeft altijd belangstelling voor (niet gepubliceerde) uitspraken die in het JBS zouden kunnen worden opgenomen. Redactie: mr. A.H. Sas Contact: [email protected] Zie ook: www.slachtofferhulp.nl/ Ten geleide Een rijke oogst. De vraag in welke gevallen smartengeld kan worden toegekend, als er geen lichamelijk letsel is veroorzaakt of psychisch letsel is aangetoond, houdt de gemoederen bezig. Vgl. in eerdere afleveringen JBS 2014: nrs. 50, 72, 74, 76, 84, 103 en 107. En in deze aflevering: nrs. 131, 132, 133, 136, 138, 153 en 161. Ook op het terrein van mensenhandel blijven zich veel zaken voordoen, met wisselend succes: nrs. 132, 137, 139, 146, 156 en 159. In het oog springen verder: nr. 134 over verjaring van de vordering benadeelde partij. Nr. 145 waarbij de rechtbank schijnbaar € 15.000 smartengeld toekent wegens shockschade zonder (expliciete) toetsing aan de criteria van het Taxibusarrest. In nr. 147 is een hoog bedrag, namelijk € 100.000, smartengeld toegewezen. De Hoge Raad heeft zich weer eens over rechtstreekse schade gebogen (nr. 157) en herhaald dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. In casu was er voldoende verband tussen het bewezen witwassen van € 9.500 en Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 de € 30.000 die op illegale wijze was afgeschreven van de rekening van de benadeelde. Verder heeft de Hoge Raad in een ander arrest bepaald (nr. 158) dat de verklaring die het slachtoffer ter onderbouwing van zijn vordering benadeelde partij afgelegd (art. 334 lid 3) niet als strafrechtelijk bewijs mag worden gebruikt. Slachtoffer in het strafproces 131. Rechtbank Midden-Nederland 22 november 2013, nr. 16/656632-12 Mrs. J.M.L. van Mulbregt, P.W.G. de Beer en P.P.C.M. Waarts ECLI:NL:RBMNE:2013:7838 (Diefstal met braak meermalen gepleegd; art. 311 Sr. Geen smartengeld.) De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 619,02 aan materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De rechtbank is van oordeel dat het opgegeven schadebedrag van € 2144,57 voor de permanente nieuwe voordeur onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank acht de benadeelde partij nietontvankelijk in dit deel van zijn vordering. Tevens verklaart de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de gevorderde immateriële schade, nu de wet in beginsel niet voorziet in vergoeding van immateriële schade bij een onrechtmatige daad als een inbraak, waarbij geen (bedreiging met) geweld tegen personen is toegepast en er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waarom dat in dit geval anders zou moeten zijn. (Opmerking van de redactie. Vgl. Rb. Gelderland 4 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:668 , JBS 2014, nr. 74, waarbij er volgens de rechtbank wel omstandigheden waren om bij inbraak smartengeld toe te wijzen. Zo ook Gerechtshof Amsterdam 3 maart 2014, hierna opgenomen onder nr. 136.) 132. Gerechtshof Amsterdam 28 januari 2014, nr. 23-1870-13 Mrs. N.A. Schimmel, M.R. Cox en J.M. Bruins www.slachtofferhulp.nl 2 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 ECLI:NL:GHAMS:2014:138 (Woninginbraak; art. 311 Sr. € 500 smartengeld; art. 6:106 BW voor gestolen sieraden met grote emotionele waarde.) Woninginbraken veroorzaken niet alleen de nodige materiële schade, maar maken een forse inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. Het is voor hun vaak bijzonder onaangenaam om te leven met de wetenschap dat een vreemde in hun woning is geweest en deze heeft doorzocht en waardevolle spullen heeft meegenomen. Spullen zoals sieraden, hebben een grote emotionele waarde en zijn meestal onvervangbaar. Een en ander vindt bevestiging in hetgeen de benadeelde partij ter zitting in hoger beroep hierover wederom naar voren heeft gebracht. De benadeelde partij had zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering van € 2.989,63. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep deels afgewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en wel voor een enigszins gematigd bedrag van € 2.100,00 tot vergoeding van door hem geleden immateriële schade. Anders dan de rechtbank is naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Immers, de sieraden die zijn weggenomen en niet meer zijn teruggekomen hebben een grote emotionele waarde voor de benadeelde en kunnen nooit meer worden vervangen. Verdachte is tot vergoeding van daardoor geleden immateriële schade gehouden, zodat de vordering tot € 500,00 wordt toegewezen. 132. www.slachtofferhulp.nl Rechtbank Amsterdam 20 februari 2014 , nr. 13-728027-13 Mrs. M.E. Leijten, A.J. Dondorp en S.J. Riem ECLI:NL:RBAMS:2014:758 (Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. € 215.000, voor afgedragen inkomsten. € 20.000 smartengeld.) Het slachtoffer werd naar Nederland gehaald. Zij wilde in Nederland gaan studeren, maar werd in plaats daarvan vlak na aankomst onder druk gezet om in de prostitutie te werken. Ook zij werd bedreigd zodat zij geen manier zag om ermee te stoppen. Toen zij zwanger werd moest ze van verdachte niet alleen abortus plegen, maar ook vlak daarna meteen weer aan het werk. Zij moest van verdachte zeven dagen per week van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat werken in de prostitutie en al haar verdiensten aan hem afstaan. Dat de uitbuiting grote psychische gevolgen heeft blijkt volgens de rechtbank ook uit de slachtofferverklaring. Zij zegt daarin dat zij het gevoel heeft dat ze niet bestaat en dat zij het moeilijk vindt om iets van haar leven te maken, omdat zij alleen maar leegte en pijn voelt. De rechtbank overweegt dat een onderzoek naar de precieze opbrengsten van benadeelde per dag een onevenredige belasting zou vormen voor het strafgeding. Zij zal bij de vaststelling van de materiële schade dan ook uitgaan van het bedrag aan inkomsten per dag dat doorgaans in de jurisprudentie wordt gehanteerd, te weten € 500,00. Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat de winst uit haar werkzaamheden in ieder geval hoger is geweest. De rechtbank heeft bij de bepaling van het aantal gewerkte dagen aansluiting gezocht bij het proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2013 waarin de verbalisant een tijdlijn heeft samengesteld van de gewerkte dagen en de verklaring van aangeefster hierover op 23 februari 2013. In totaal komt dit neer op (ongeveer) 430 dagen. 3 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 De rechtbank bepaalt de materiële schade dan ook op 430 dagen maal € 500,00 per dag, hetgeen een totaal van € 215.000,00 materiële schade oplevert. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige nietontvankelijk verklaren in haar vordering. De rechtbank ziet aanleiding om de door benadeelde gevorderde immateriële schade van € 20.000,00 in zijn geheel toe te wijzen. Totaalbedrag van € 235.000 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. 133. Rechtbank Midden-Nederland 21 februari 2014, nr. 16.701817-13 Mrs. E.W. Akkerman, S.M. van Lieshout en R.C.J. Elte-Hamming ECLI:NL:RBMNE:2014:1295 (Medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving; art. 282 Sr. Medeplegen van ernstige bedreiging; art. 285 Sr. (Schade zonder letsel?) Smartengeld € 1.000. Schattingsbevoegdheid; art. 6:97 BW. Slachtoffer onvoldoende openheid van zaken gegeven.) Wederrechtelijke vrijheidsberoving onder bedreiging van een vuurwapen en (ander) geweld, zoals uit de bewezenverklaring blijkt: een klap tegen het hoofd met het vuurwapen, meermalen geslagen en bij de keel vastgepakt. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 6.100,-. De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 2.000,-. De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de door haar verzochte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering fors te matigen, aangezien deze onvoldoende is onderbouwd. www.slachtofferhulp.nl De hoogte van die schade is volgens de rechtbank genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1.000. De vordering van de benadeelde partij dient voor het meerdere te worden afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat ook aangever onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over de voorgeschiedenis c.q. aanleiding in relatie tot het incident van 10 februari 2013. De rechtbank is echter wel van oordeel dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving, zoals onder 1 primair bewezenverklaard, zeer beangstigend voor de benadeelde partij moet zijn geweest. De rechtbank heeft gebruik gemaakt van haar bevoegdheid tot schatting van de immateriële schade en heeft dit bedrag geschat op € 1.000,-. De vordering ter zake de materiële schade acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. 134. Rechtbank Den Haag 27 februari 2014, nr. 09/665050-10 Mrs. A.S.I. van Delden, C.W. de Wit en M.M. Meijers ECLI:NL:RBDHA:2014:3569 (Verduistering; art. 321 Sr. Verjaring; art. 3:310 lid 1 BW.) De raadsman heeft primair aangevoerd dat de vordering tot vergoeding van schade ex art. 3:310 lid 1 BW is verjaard. De rechtbank stelt vast dat op 22 april 2008, aangevuld bij schrijven van 24 april 2008, aangifte is gedaan namens Oxfam Novib. Het is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat aangeefster op dat moment al bekendheid had met de aansprakelijke persoon en wat de hoogte van de opgelopen schade exact was. Daarbij is voorts van belang dat de zaaksofficier van justitie op 12 januari 2009 heeft beslist dat de financiële transactiegegevens tussen Stichting Jippy en de heer slachtoffer 1, zoals opgenomen in het strafrechtelijk proces-verbaal, nog niet aan de advocaat van Stichting Oxfam Novib verstrekt mochten worden, 4 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 omdat het strafrechtelijk onderzoek nog niet was afgerond. Dit strafrechtelijk onderzoek is gesloten op 27 maart 2009. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat Stichting Oxfam Novib eerst vanaf 28 maart 2009 formeel bekend zou kunnen zijn geweest met een voor de door haar geleden schade aansprakelijk persoon. Gelet op de omstandigheid dat Stichting Oxfam Novib de vordering benadeelde partij op 6 februari 2014 heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat deze dus binnen de geldende verjaringstermijn van vijf jaar is ingediend. De vordering is niet verjaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder subsidiair bewezenverklaarde feit. De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat verdachte grote geldbedragen van in totaal € 378.717,60 heeft verduisterd. Derhalve wijst de rechtbank de vordering deels toe tot dit bedrag. De rechtbank wijst voorts de gevorderde wettelijke rente toe, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van de door Stichting Oxfam Novib aangekondigde dag van verzuim, te weten 7 april 2008, is ontstaan. (Opmerking van de redactie: Een civiele vordering verjaart ingevolge art. 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Hierop werd door art. 3:310 lid 4 (oud) BW een uitzondering gemaakt – kort gezegd - voor een misdrijven tegen kinderen gepleegd als bedoeld in de artikelen 240b, 242 t/m 250 en 273f en bij genitale verminking. De rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan een van deze misdrijven, verjaarde niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring was vervallen. Met ingang van 1 april 2013 (Stb. 2013, 31) is lid 4 van art. 3:310 BW gewijzigd. Hierdoor verjaart bij ieder strafbaar feit de vordering tot schadevergoeding niet zolang de schuldige nog strafrechtelijk www.slachtofferhulp.nl vervolgd kan worden. Of zoals art. 3:310 lid 4 BW het nu zegt: Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen (Stb. 2012, 454). Dit nieuwe verjaringsregime is ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe lid 4 zijn begaan. Een verjaringstermijn die reeds was verstreken, «herleeft» echter niet door de inwerkingtreding van het nieuwe lid 4 (art. 73a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek). Aldus valt te lezen op p. 6 van de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2010/11, 32853, nr. 3.) 135. Gerechtshof Amsterdam 28 februari 2014, nr. 23-003565-13 Mrs. E. Mijnsberge, R.J.F. Thiessen en R.A.F. Gerding ECLI:NL:GHAMS:2014:1212 (Wederspannigheid; art. 181 Sr. Schaafwond op voorhoofd, € 75 smartengeld.) De verdachte heeft zich op gewelddadige wijze verzet tegen ambtenaren werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoersbedrijf Amsterdam die in het kader van hun werkzaamheden de verdachte hadden aangehouden. Als gevolg van dit handelen is één van de verbalisanten op een trap naar beneden gevallen en heeft daarbij lichamelijk letsel, te weten een schaafwond aan zijn voorhoofd, opgelopen. In eerste aanleg is aan benadeelde € 150,00 smartengeld toegekend. Het hof is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden 5 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 tot het bedrag van € 75,- , te vermeerderen met de wettelijke rente. 136. Gerechtshof Amsterdam 3 maart 2014, nr. 23-002514-13 Mrs. H.W.J. de Groot, M.F.J.M. de Werd en C.N. Dalebout ECLI:NL:GHAMS:2014:1061 (Woninginbraak; art. 311 Sr. Ambtshalve toekenning van € 200 smartengeld door middel van de schadevergoedingsmaatregel; art. 36f Sr.) Woninginbraak. De verdachte heeft samen met zijn mededaders een ravage aangericht in de woning van het slachtoffer. Er is een raam geforceerd, een ruit vernield en er zijn kamers overhoop gehaald en doorzocht. De verdachte en zijn mededaders hebben door hun handelen naast het veroorzaken van materiële schade en overlast, een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, hetgeen bij haar gevoelens van onveiligheid en meer in het algemeen onrust in de samenleving heeft veroorzaakt. De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 461,94. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 211,94 (aan materiële schade). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen. De verdachte heeft (zijn deel van) de vordering niet betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van arti- www.slachtofferhulp.nl kel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Voorts acht het hof, gelet op het gebrek aan betwisting van de gevorderde kosten door de verdachte, en nu zich overigens geen beletselen voordoen, de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die de benadeelde partij stelt door het strafbare feit te hebben geleden. Het hof acht het daarom aangewezen om, nu de rechtspraak deze mogelijkheid niet uitsluit, de verdachte de verplichting op te leggen tot betaling van een deel van de gevorderde kosten voornoemd aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd, in de vorm van de schadevergoedingsmaatregel op de hierna te noemen wijze. Dit betreft een totaalbedrag van € 411,94 (€ 211,94 aan materiële schade en € 200,00 aan immateriële schade die alleen in eerste aanleg was gevorderd). 137. Rechtbank Amsterdam 10 maart 2014, nr. 13/666888-10 Mrs. W.M. van den Bergh, J.L. Hillenius en V. Zuiderbaan ECLI:NL:RBAMS:2014:1159 (Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. Mishandeling; art. 300, 302 en 304 Sr. Schatting van de schade; art. 6:97 BW. Geen rechtstreekse schade van hetgeen is ten laste gelegd; art. 51f lid 1/art. 361 lid 2 onder b Sv.) Verdachte heeft de vrouwen, met uitzondering van benadeelde 4 die gedurende een periode van bijna twee maanden het slachtoffer van verdachte is geweest, meerdere jaren uitgebuit. Verdachte heeft misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin de slachtoffers verkeerden om daar zelf (financieel) voordeel uit te trekken. Verder moet hem worden aangerekend dat hij geweld tegen drie van hen heeft gebruikt. Uit de schriftelijke slachtofferverklaringen en/of de toelichting van de vorderingen benadeelde partij van benadeelde 2, benadeelde 3 en 6 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 benadeelde 4 blijkt dat verdachte ernstig persoonlijk leed en psychische schade bij deze vrouwen heeft veroorzaakt. Drie slachtoffers vorderen hun afgedragen inkomsten en enkele andere materiële posten alsmede smartengeld. De vorderingen voor de afgedragen inkomsten worden door de rechtbank geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk verklaard, omdat uit het dossier en de verklaringen van de benadeelden blijkt dat zij toch bedragen op hun rekening kregen die (deels) voor privé-uitgaven werden gebruikt. De andere materiële posten worden niet ontvankelijk verklaard. De informatie over de geldstromen ten aanzien van benadeelde 2 is niet eenduidig en inzichtelijk. De beoordeling van de vordering is hierdoor niet eenvoudig en daarom is de benadeelde partij nietontvankelijk in dit deel van de vordering. De rechtbank waardeert de immateriële schade als gevolg van de gedwongen prostitutie (het bewezenverklaarde onder 1) op € 8.000,00. Voor het overige moet het deel van de vordering dat ziet op immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. De onderbouwing van de vordering vermeldt namelijk dat een deel van de schade het gevolg is van uitbuiting door verdachte door het laten verrichten van huishoudelijke werkzaamheden door benadeelde 2, terwijl de tenlastelegging deze beschuldiging niet bevat. Het causale verband tussen tenlastelegging en schade ontbreekt dus op dit punt. Ook ten aanzien van schade ten gevolge van het bijten door de honden van verdachte en andere lichamelijke klachten, ontbreekt het causale verband met de tenlastelegging. De rechtbank kan niet exact vaststellen hoe hoog de inkomsten, na aftrek van kosten, zijn die benadeelde 3 per dag heeft verdiend, zodat de schade ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek moet worden geschat op een minimumbedrag van € 100,00. Na beperking van de periode waarover de schade moet worden berekend en na aftrek van een bedrag dat op haar rekening is gestort, wordt de materiële schade ten gevolge www.slachtofferhulp.nl van het afstaan van de inkomsten uit prostitutie op een bedrag van € 18.696,01 vastgesteld. De rechtbank kent haar voor immateriële schade een bedrag van € 5000,00 toe. Ten aanzien van benadeelde 4 komt voor de periode Amsterdam een bedrag van € 2.000,00 voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft de helft van het gevorderde bedrag over deze periode, omdat zij heeft verklaard dat zij de helft van haar verdiensten aan verdachte moest afstaan en daar geen rekening mee is gehouden in de vordering. Voor het overige moet de vordering ten aanzien van gederfde inkomsten voor de periode Amsterdam dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd en daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding vormt. In verband met de periode dat benadeelde 4 prostitutiewerkzaamheden heeft verricht in Zwolle is de benadeelde partij niet-ontvankelijk, omdat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Het bedrag dat aan immateriële schadevergoeding is gevorderd, kan niet geheel worden toegewezen. Het bedrag is immers ook gerelateerd aan uitbuiting gedurende de “periode Zwolle” en daarvan wordt verdachte vrijgesproken. Wel voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 1.500,00. Het restant van de vordering (studievertraging, telefoonkosten en autoschade) levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. 138. Rechtbank Noord-Holland 20 maart 2014, nr. 15/700498-13 en 99000388-37 Mrs. G.D. de Jong, E.L. Grosheide en S.C.A. van Kuijeren ECLI:NL:RBNHO:2014:2928 (Diefstal; art. 310 Sr. € 300 smartengeld; art. 6:106 BW. Ondertekening schadeonderbouwingsformulier.) 7 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een portemonnee uit een woning. Door dit feit is een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Slachtoffer was samen met zijn gezin thuis op het moment van de diefstal. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding van € 350,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De raadsman heeft ten aanzien van de vordering benadeelde partij aangevoerd dat het niet duidelijk is wie het schadeonderbouwingsformulier heeft getekend, nu er geen naam onderaan het formulier staat. Bovendien is het formulier in Haarlem getekend, terwijl aangever in Heemstede woont. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de psychische schade die door de benadeelde partij gevorderd wordt, in belangrijke mate verband houdt met de impact die het voorval zou hebben gehad op de twaalfjarige zoon van aangever. Schade van de zoon van aangever kan echter slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden geclaimd als schade van de aangever zelf, aldus de raadsman. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering om deze redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank overweegt dat de handtekening die onderaan het schadeonderbouwingsformulier staat, overeenkomt met de handtekening die onder de aangifte staat op pagina 7 van het dossier. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het formulier door de aangever zelf is ondertekend. De rechtbank stelt vast dat verdachte op zich zelf niet betwist dat de diefstal immateriële schade heeft veroorzaakt bij aangever. In zoverre is de vordering toewijsbaar. Reeds nu de vordering niet namens andere familieleden is ingediend, is de vordering niet toewijsbaar voor zover daarin schade is opgenomen die door anderen dan aangever is geleden. De rechtbank begroot de schade van aangever op een bedrag van € 300,-. www.slachtofferhulp.nl Vergoeding van dit bedrag komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en gelet op wat in vergelijkbare zaken aan immateriele schadevergoeding is toegewezen. 139. Rechtbank Gelderland 31 maart 2014, nr. 05/861632-13 Mrs. M.M.L.A.T. Doll, T.P.E.E. van Groeningen en J. Barrau ECLI:NL:RBGEL:2014:2187 (Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr.) De benadeelde partij 1 vordert een bedrag van € 66.386,32, waarvan € 10.000,- immateriële schade betreft. De door de benadeelde partij gederfde inkomsten zijn met een berekening onderbouwd, waarbij aansluiting is gezocht bij het proces-verbaal van berekening geschatte inkomens van de financiële recherche. Deze berekening is door de verdediging niet weerlegd en de rechtbank acht deze plausibel. Dit bedrag zal worden toegewezen. Ook de herstelkosten van het uitzetten uit haar woning is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd zodat ook deze post wordt toegewezen. Tevens wijst de rechtbank de € 10.000 smartengeld toe. De benadeelde partij 2 vordert een bedrag van € 185.180,00, waarvan € 25.000,- immateriële schade betreft. In de vordering wordt bij de berekening van schade uitgegaan van de tenlastegelegde periode van bijna 6 jaar. Nu de rechtbank slechts tot een bewezenverklaring ten aanzien van de periode vanaf 1 juni 2011, dus ruim 1 jaar, dient het deel dat ziet op de periode daarvoor nietontvankelijk te worden verklaard. In de vordering wordt uitgegaan van 2 dagen per week waarop benadeelde geld aan verdachte zou hebben moeten afstaan, hetgeen over de bewezenverklaarde periode neer zou komen op ruim 100 maal. De benadeelde partij noemt in haar verklaringen zelf echter lagere aantallen dagen waarop zij voor verdachte 8 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 heeft moeten werken. Zij heeft op 5 oktober 2012 tegenover de politie verklaard dat zij zeker 40 á 50 keer door verdachte naar de tippelzone is gebracht. De rechtbank zal bij de berekening van de gederfde inkomsten uitgaan van die verklaring. Dit leidt tot de volgende berekening: 45 x € 250,- = € 11.250,-. Voor wat betreft de klanten die de benadeelde partij thuis heeft ontvangen en voor de door betrokkene 3 aan verdachte verrichte betalingen neemt de rechtbank de bedragen van de financiële recherche over van resp. € 2700,-. en € 750,-. De rechtbank wijst ook nog enkele andere (kleine) materiële posten toe. De rechtbank heeft een aanzienlijk korter periode bewezenverklaard dan ten laste is gelegd. Om die reden zal de rechtbank de immateriële schade beperken. De rechtbank begroot deze schade op € 7500,-. 140. Rechtbank Gelderland 2 april 2014, nr. 05/861681-13 Mrs. F.J.H. Hovens, P.C. Quak en Y. van Wezel ECLI:NL:RBGEL:2014:2234 (Opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen; art. 302 Sr. Hiervoor € 3.000 smartengeld toegekend. O.a. gebroken jukbeen en oogkas. Operatie met plaatsing van plaatje met vijf schroeven. Ernstige bedreiging; art. 285 Sr. Hiervoor € 1.500 smartengeld toegekend.) Op 5 juni 2013 is verdachte met een knokploeg de woning van getuige 1 binnengedrongen en heeft het slachtoffer daar zwaar mishandeld. Vervolgens is het slachtoffer mee naar buiten gesleurd waar de molestatie is voortgezet. Met de ambulance is hij afgevoerd naar het ziekenhuis. Uit de geneeskundige verklaring, opgemaakt op 24 juni 2013 en uit de stukken gevoegd bij de vordering die is ingediend door het slachtoffer, leidt de rechtbank het navolgende af. Als gevolg van de mishandeling op 5 juni 2013 heeft www.slachtofferhulp.nl het slachtoffer letsel opgelopen, te weten: een gebroken rechter jukbeen, een zwelling aan de rechter oogkas, een oogkasfractuur, een snee bij zijn rechter wenkbrauw, diverse kneuzingen en meerdere builen op zijn hoofd en rode striemen op zijn rug. Hij is (met spoed) geopereerd aan het gebroken jukbeen en de gebroken oogkas. Een plaat is geplaatst en met vijf schroeven bevestigd. Tot heden heeft hij last van ongevoeligheid aan de rechter gezichtshelft. Nadat het slachtoffer aangifte heeft gedaan, vangt een periode aan die zich kenmerkt door bedreigingen en angst in een mate die valt aan te merken als terreur. Niet alleen het slachtoffer maar ook getuige 1, die als getuige is gehoord, wordt op diverse momenten door verdachte en zijn maten, op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt dat zij grote problemen krijgen als zij de naam van verdachte noemen. Deze structurele intimidatie loopt uit op de angstaanjagende bedreiging op 3 september 2013. Het slachtoffer wordt door verdachte en een maat in de auto meegevoerd naar een afgelegen plaats in het bos. Terwijl hem wordt toegebeten dat dit gebeurt als hij zijn mond niet houdt, wordt hem een pistool tegen zijn hoofd gezet en later in zijn mond gedrukt. Het pistool was op dat moment doorgeladen. Het slachtoffer heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 7.129,66, bestaande uit € 2.129,66 aan materiële schade (kleding en ziekenhuiskosten) en € 5.000, - aan immateriële schade ten aanzien van feit 1 en € 5.000,- aan immateriële schade ten aanzien van feit 2. De rechtbank wijst, rekening houdend met afschrijving (50%) wegens het gebruik van de kleding, € 139,50 aan materiële schade toe. De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering ter zake van vergoeding van materiële schade nietontvankelijk, omdat deze posten niet voldoende zijn onderbouwd. 9 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 Naar maatstaven van billijkheid wordt de immateriële schade begroot op € 3.000,ter zake van feit 1 (mishandeling) en € 1.500,- ter zake van feit 2 (bedreiging). 141. Hoge Raad 8 april 2014, nr. 12/04827 Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en V. van den Brink ECLI:NL:HR:2014:849 Conclusie van A-G Vegter ECLI:NL:PHR:2014:251 (Schadevergoedingsmaatregel; art. 36f. Draagkrachtverweer. Faillissement. Art. 26 Fw.) Kort gezegd is verdachte veroordeeld voor oplichting en verduistering. Het hof heeft een achttal benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard en de verdachte met betrekking tot een viertal benadeelde partijen de maatregel als bedoeld in art. 36f opgelegd voor een bedrag van in totaal € 280.000,- te vervangen door in totaal 360 dagen voorlopige hechtenis. A-G Vegter concludeert over de cassatiemiddelen betreffende de schadevergoeding samengevat als volgt. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof in zijn arrest niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het ter terechtzitting uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte geen draagkracht heeft aan betalingsverplichtingen die voortvloeien uit schadevergoedingsmaatregelen te voldoen. Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de verdachte geen draagkracht heeft – kort gezegd – omdat hij in staat van faillissement verkeert. In het midden kan blijven of hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, kan worden aangemerkt als een uitzonderlijk geval waarin het gebrek aan draagkracht voor de rechter reden kan zijn af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, in welk geval het Hof gehouden zou zijn in het bijzonder de www.slachtofferhulp.nl redenen op te geven waarom van dat standpunt wordt afgeweken (HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1812, NJ 2009/293 r.o. 2.6 en HR 19 juni 2006, ECLI:NL:HR:2007:AZ8788, NJ 2007, 359) Het Hof heeft die redenen namelijk gegeven. Hij heeft eerst overwogen dat gelet op art. 26 Fw de vordering benadeelde partijen op geen andere wijze ingesteld kunnen worden dan door deze ter verificatie aan te melden bij de curator. Dit leidt tot niet ontvankelijkheid van de vordering. De schadevergoedingsmaatregel is echter een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die beoogt een door een strafbaar feit benadeelde te versterken in zijn positie tot herstel van de rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken zoveel als mogelijk is uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het openbaar ministerie (de Staat), waarbij deze mede gebonden is aan de speciale regelgeving met betrekking tot een gefailleerde. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet opportuun is en evenmin dat het opleggen als vanzelfsprekend neerkomt op een verkapte straf. Het Hof heeft hiermee in zijn arrest aangegeven dat en waarom het faillissement van de verdachte niet aan het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel in de weg staat. Daarmee heeft het Hof weerlegd hetgeen door de verdediging ten grondslag is gelegd aan het verweer dat de schadevergoedingsmaatregel bij gebrek aan draagkracht niet moet worden opgelegd. Nu het middel erover klaagt dat het Hof geen redenen heeft opgegeven, en geen bezwaren bevat tegen de redenen die het Hof heeft opgegeven, mist het middel feitelijke grondslag. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd in zijn arrest op te nemen dat de verdachte is gekweten 10 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij aan de schadevergoedingsmaatregel heeft voldaan. In de onderhavige zaak is geen sprake van een alternatieve vergoedingsplicht. De vordering benadeelde partij is immers niet ontvankelijk verklaard. Het Hof was daarom niet gehouden uitdrukkelijk te bepalen dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij aan de schadevergoedingsmaatregel heeft voldaan. Het uitdrukkelijk opnemen van een alternatieve vergoedingsplicht is immers nodig omdat voorkomen moet worden dat de veroordeelde op grond van één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade twee maal te vergoeden (HR 12 januari 1999, NJ 1999/246 r.o. 4.6.2.). Een en ander laat onverlet ‘dat degene die de schade reeds heeft vergoed, zich hierop met succes kan beroepen als hij voor een tweede keer wordt aangesproken om de schade te vergoeden.’ (Kamerstukken I 1992/93, 21 345, nr. 36 (MvA), p. 1.) Hieruit volgt dat de curator zich met succes kan beroepen op het voldoen van de schade – ervan uitgaande dat de verdachte de schade via de schadevergoedingsmaatregel heeft vergoed – in geval de benadeelde partijen hem langs de in art. 26 Faillissementswet aangewezen weg aanspreekt om de schade te vergoeden. De Hoge Raad heeft alle middelen met art. 81, eerste lid, RO afgedaan. 142. Hoge Raad 8 april 2014, nr. 13/01577 Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma ECLI:NL:HR:2014:861 Conclusie A-G Knigge ECLI:NL:PHR:2014:261 (Handhaving vordering in hoger beroep middels een e-mail; art. 421 lid 3 Sv.) www.slachtofferhulp.nl In hoger beroep hoeft voeging (handhaving van de vordering in eerste aanleg) niet door middel van een voegingsformulier plaats te vinden. Het handhaven van de vordering kan in beginsel ook door middel van een e-mail. Deze beoordeling is voorbehouden aan het Hof en wordt door de Hoge Raad slechts op begrijpelijkheid getoetst. Hierbij is van belang dat de verdediging hiertegen geen verweer heeft gevoerd op de zitting. Of zoals de Hoge Raad het formuleert: Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in art. 421 lid 3 Sv genoemde verwijzing naar de opgave van de eerste - ongewijzigde - vordering slechts kan geschieden door middel van het in art. 51g lid 1 Sv genoemde formulier, faalt het. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Voor zover het middel opkomt tegen het kennelijk oordeel van het Hof dat de email van de aangeefsters naar redelijke uitleg kan worden aangemerkt als een in art. 421 lid 3 Sv bedoelde verwijzing naar de eerste vordering, faalt het eveneens. Deze, aan het Hof voorbehouden, uitleg van dit schriftelijk stuk is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de betekenis van de e-mail ter terechtzitting aan de orde is gesteld en de verdediging te dien aanzien geen redenen heeft aangevoerd waarom het email bericht in dit geval niet zou dienen te worden aangemerkt als een schriftelijk stuk ter voeging van de vordering in hoger beroep. (Opmerking van de redactie: zie overigens de conclusie van A-G Knigge, waaruit naar voren lijkt te komen dat zich bij de stukken een door de benadeelde partij ondertekende en op 7 augustus 2012 bij het ressortsparket Leeuwarden ingekomen wensenformulier bevindt. De benadeelde partij heeft op het desbetreffende formulier onder het kopje “Handhaven of wijzigen hoogte schadevergoeding” een kruisje geplaatst bij de optie “Ik wens mijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven”. Dit is toch ook een wijze waarop de benadeelde par- 11 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 tij zijn vordering in hoger beroep kan handhaven.) 143. Rechtbank Oost-Brabant, 8 april 2014, nr. 01/846007-13 Mrs. M.Th. van Vliet, J.W.H. Renneberg en I.L.A. Boer ECLI:NL:RBOBR:2014:1552 (Inrijden op politieagent. Poging doodslag; o.a. art. 287 Sr. Smartengeld € 350; art. 6:106 BW.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag in het verkeer. Verdachte heeft na het nuttigen van alcoholhoudende drank een personenauto bestuurd. Tijdens zijn rit is verdachte met de door hem bestuurde auto recht op verbalisant (slachtoffer 1) af gereden nadat deze kenbaar had gemaakt verdachte te willen aanhouden voor een controle. Hij heeft slechts door weg te springen kunnen voorkomen dat hij door de auto van verdachte zou worden geraakt. Voor slachtoffer 1 is het handelen van verdachte een angstige en schokkende gebeurtenis geweest, zoals de rechtbank is gebleken uit de verklaring die hij, ter onderbouwing van zijn immateriële schadevergoeding als benadeelde partij, heeft overgelegd. De rechtbank wijst € 350,00 aan smartengeld toe. 144. Rechtbank Gelderland 9 april 2014, nr. 05/820555-13 Mrs. M.E. Lagarde, M.M.L.A.T. Doll en Y. van Wezel ECLI:NL:RBGEL:2014:2399 (Ontucht met misbruik van afhankelijkheidsrelatie; art. 249 lid 2 Sr. Smartengeld € 1.000. Verschillende ingangsdata wettelijke rente; art. 6:119 BW. Kosten taxivervoer.) Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van hulpverlener van het slachtoffer meerdere malen zijn ontblote penis aan haar getoond en zijn ontblote penis door haar in www.slachtofferhulp.nl haar mond laten nemen, laten vastpakken en laten aftrekken, terwijl het slachtoffer als cliënt/patiënt aan hem was toevertrouwd. Verdachte wist dat het slachtoffer emotioneel functioneerde op een niveau van een jong kind. De rechtbank wijst de civiele vordering van het slachtoffer tot een bedrag van € 527,20 aan materiële schade (bestaande uit taxikosten) toe, waarbij de omvang van de schade door de rechtbank op basis van de overgelegde stukken op dat bedrag is begroot. De rechtbank acht het redelijk dat het slachtoffer, gelet op haar lichamelijke en geestelijke situatie, voor de door haar genoemde ritten gebruik heeft gemaakt van individueel taxivervoer. De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering ter zake van vergoeding van materiële schade (bestaande uit de kosten voor de maaltijd) omdat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat deze schade voldoende rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit. Aan de benadeelde partij is door het bewezenverklaarde strafbare feit ook rechtstreeks nadeel toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. De in het dossier gevoegde rapporten van de kliniek, in het bijzonder de aanleiding voor het opstellen van die rapporten, bieden voldoende ondersteuning voor het gestelde psychische nadeel dat de benadeelde partij van het bewezenverklaarde feit heeft ondervonden. Overigens is met de aard van het bewezenverklaarde - in het bijzonder het feit dat verdachte de benadeelde partij drie maal zijn penis in haar mond heeft laten nemen - een forse inbreuk op persoonlijke integriteit van de benadeelde partij (en daarmee de aantasting in haar persoon) gegeven. Gelet op de aard, ernst, frequentie en gevolgen van de ontuchtige handelingen en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd zal de rechtbank, rekening houdend met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld plegen toe te kennen, het 12 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 smartengeld naar billijkheid begroten op € 1.000,-. Verder niet ontvankelijk. De gevorderde wettelijke rente over de materiële schade is als volgt toewijsbaar: vanaf 21 januari 2013 over een bedrag van € 250,00, vanaf 14 maart 2014 over € 7,20, vanaf 20 maart 2014 over een bedrag van 135,00 en vanaf 26 maart 2014 over een bedrag van € 135,00. De gevorderde wettelijke rente over het smartengeld is toewijsbaar vanaf 11 juli 2012 (datum waarop de ontucht voor de eerste maal werd gepleegd). 145. Rechtbank Oost-Brabant 9 april 2014, nr. 01/845490-13 Mrs. S.J.W. Hermans, W.M. Weerkamp en H.M. Hettinga ECLI:NL:RBOBR:2014:1681 (Moord, meermalen gepleegd; art. 289 Sr. Opzettelijk brand stichten met de dood als gevolg; art. 157 Sr. € 15.000 shockschade (?); art. 6:106 BW. Causaliteitsverweer: immateriele schade geen rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Geen toets vereisten Taxibusarrest?) De verdachte heeft een witte Seat Inca weggenomen en is met die auto naar de directe omgeving van de plaats delict gereden. Hij heeft de woning in brand gestoken, terwijl hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat slachtoffer 1 en haar dochters slachtoffer 2 en slachtoffer 3 zich in die woning bevonden en daarmee hun dood willens en wetens op de koop toe heeft genomen. Voornoemde personen zijn ten gevolge van de brandstichting overleden. De vordering van nabestaande 1, vader van slachtoffer 2 en slachtoffer 3 en exechtgenoot van slachtoffer 1 vordert een vergoeding van € 34.168,- (€ 34.093,- + € 75,-) ter zake van de door hem voorlopig geleden schade als gevolg van het overlijden van zijn beide dochters. Ter onderbouwing van zijn gestelde schade heeft hij een voorlopig schaderapport in het geding gebracht. www.slachtofferhulp.nl De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat deze vordering bij een vrijspraak niet meer aan de orde komt. Subsidiair merkt de raadsman ten aanzien van de vordering van nabestaande 1, vader van de beide jeugdige slachtoffers, op dat menselijkerwijs zondermeer kan worden aangenomen dat ten gevolge van dit verlies een zware verwerkingsperiode is ontstaan, echter de schade die wordt gevorderd is naar de mening van de verdediging niet rechtstreeks voortkomend uit het schade veroorzakende feit, nu immers de indiener slachtoffer is via de slachtoffers van deze brand. De causale keten is derhalve niet direct te koppelen aan het schade veroorzakende feit, maar is ontstaan via de slachtoffers van de brand. Bovendien zijn de posten onder 1 tot en met 10 niet eenvoudig vast te stellen, waarmee ook deze vordering naar de mening van de verdediging niet rijp is om te worden toegewezen. Daarbij komt nog het feit dat de verdediging de opgevoerde post buitengerechtelijke kosten in twijfel trekt en bovendien niet proportioneel aanmerkt terwijl het leeuwendeel van die kosten in een civiele procedure zullen worden aangemerkt als kosten die binnen de eventuele proceskosten veroordeling zullen vallen en derhalve niet als buiten gerechtelijk kunnen worden aangemerkt. De verdediging merkt nog op dat al een schade bedrag blijkt te zijn betaald door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Uit niets valt op te maken dat met deze uitbetaling rekening gehouden is. Deze vordering is onvoldoende onderbouwd en kan derhalve niet eenvoudig worden vastgesteld. Het voorstel van de verdediging is derhalve om deze vordering in zijn totaliteit niet ontvankelijk te verklaren, zodat de weg naar de gewone rechter open blijft voor de indiener. De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade een totaalbedrag van € 19.333,- bestaande uit de volgende onderdelen van de vordering te weten post 2 telefoon- en portokosten ad € 100,- 13 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 post 3 reiskosten ad € 250,post 4 medische behandelingen ad € 1.265,post 5 verlies aan zelfwerkzaamheid ad € 365,post 6 verlies aan verdienvermogen ad € 200,-, post 7 smartengeld/shockschade ad € 15.000,en post 9 huishoudelijke hulp a € 2.153,-, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente. Voor wat betreft de toegekende posten ter zake van materiële schadevergoeding zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de voegingsdatum, zijnde 17 maart 2014 en voor wat betreft de immateriële schadevergoeding vanaf datum delict, zijnde 20 juni 2013, een en ander zoals ook door nabestaande 1 gevorderd. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de in post 1 gevorderde materiële schade van € 9.492,-. Dit omdat de rechtbank niet duidelijk is geworden of er een claim bij een verzekeringsmaatschappij is ingediend en bovendien omdat niet duidelijk is geworden wie eigenaar was van de bezittingen van zijn dochters. De rechtbank zal verdachte veroordelen in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit vonnis door de benadeelde partij nog te maken kosten, tot heden begroot op € 600,-. De rechtbank zal het gevorderde bedrag ter zake buitengerechtelijke kosten afwijzen. De rechtbank legt ook de schadevergoedingsmaatregel op. Ook verder hebben zich nog een aantal benadeelden gevoegd en is het een en ander toegewezen door de rechtbank. Zie uitspraak. 146. Rechtbank Midden-Nederland april 2013, nr. 16-700450-12 Mrs. D.A.C. Koster, S. Wijna P.L.C.M. Ficq www.slachtofferhulp.nl 11 en ECLI:NL:RBMNE:2013:2014 (Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. € 500.000, resp. € 141.000 vergoeding voor afgedragen inkomsten. Smartengeld € 15.000, resp. € 5.000. Ingangsdatum wettelijke rente in het midden van de bewezenverklaarde periode.) Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim negen jaar ten aanzien van slachtoffer 1 en gedurende een periode van ongeveer een jaar ten aanzien van slachtoffer 2 schuldig gemaakt aan mensenhandel. Hij heeft hen emotioneel afhankelijk van hem gemaakt. Vervolgens werden zij ertoe aangezet meer te werken in de prostitutie dan zij zelf wilden en werden zij door verdachte gecontroleerd. Zij moesten het grootste deel van hun inkomsten aan verdachte afstaan. Verdachte heeft zijn slachtoffers ook bedreigd – hij dreigde zelfs slachtoffer 1 haar dochter af te nemen – en jegens een van de slachtoffers eveneens geweld gebruikt. De benadeelde partij 1 heeft een bedrag van € 1.065.000,- gevorderd als vergoeding van haar schade ten gevolge van de ten laste gelegde feiten, waarvan € 1.050.000,- ten behoeve van materiële schade en € 15.000,- ten behoeve van immateriële schade. Ten aanzien van de materiële schade is de rechtbank van oordeel dat een specifieke berekening een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Weliswaar is komen vast te staan dat de benadeelde partij het door haar verdiende geld heeft afgestaan aan verdachte, maar daarvan zijn eveneens de kosten van de gezamenlijke huishouding van de verdachte en de benadeelde partij en de opvoeding van hun kind betaald. Een minder specifieke berekening levert evenwel geen onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank stelt de schade, gezien de bewezen verklaarde perioden en de verdiensten van de benadeelde partij, vast op een bedrag van ten minste € 14 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 500.000,-. De rechtbank zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade voldoende aannemelijk gemaakt. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen. Ervan uitgaande dat de schade per dag is ontstaan zal de rechtbank het toegewezen schadebedrag vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf een datum gelegen in het midden van de bewezen verklaarde periode, derhalve 23 mei 2007, tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank legt tevens de schadevergoedingsmaatregel op. De benadeelde partij 2 heeft € 190.000,ten behoeve van materiële schade en € 5.000,- ten behoeve van immateriële schade gevorderd. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij ongeveer een jaar voor verdachte heeft gewerkt, te weten van medio oktober 2002 tot eind oktober 2003. In die periode heeft de benadeelde partij gedurende vijf weken niet gewerkt. De rechtbank gaat gezien de uitzonderlijk lange werkdagen van de benadeelde partij uit van een minimumbedrag van € 500,- per dag dat zij aan haar verdiensten moet hebben overhouden na aftrek van de kamerhuur en overige kosten. De benadeelde partij werkte gemiddeld zes dagen per week. Dit komt erop neer dat zij voor voornoemde periode een bedrag van minimaal € 141.000,moet hebben verdiend en hebben afgegeven aan verdachte. Daarbij dient te worden opgeteld een bedrag van € 9.000,- afkomstig uit de koffer die de benadeelde partij aan verdachte had afgegeven en een bedrag van € 44.437,- dat een Amerikaan ten behoeve van de benadeelde partij had overgemaakt, maar dat in het bezit van verdachte is gekomen. Hiervan gaat nog een bedrag van € 5.000,- af ten behoeve van de door de benadeelde partij ondergane borstoperatie en liposuctie. De rechtbank stelt de schade dan ook vast op € 189.437,-. De rechtbank acht www.slachtofferhulp.nl het gevorderde bedrag van € 5.000,voor immateriële schade voldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank wijst beide bedragen toe. Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen. Ervan uitgaande dat de schade per dag is ontstaan zal de rechtbank het toegewezen schadebedrag vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf een datum gelegen in het middel van de bewezen verklaarde periode, te weten 30 april 2003, tot aan de dag der algehele voldoening. Met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. 147. Rechtbank Noord-Nederland 14 april 2014, nr. 18/830468-13 Mrs. L.W. Janssen, P.H.M. Smeets en M.J. Oostveen ECLI:NL:RBNNE:2014:1925 (Poging doodslag; art. 287 Sr. Zelfstandige. Verlies arbeidsvermogen. Vervangende kracht. Onevenredige belasting strafgeding; art. 361 lid 3 Sv. O.a. halfzijdige verlamming. Smartengeld € 100.000.) Slachtoffer is door verdachte in zijn hoofd geschoten. Strafrechtelijk gezien kan hetgeen is voorgevallen 'slechts' worden gekwalificeerd als een poging, maar feitelijk is het verschil met een voltooid delict in het onderhavige geval niet zo groot. De gevolgen voor het slachtoffer en zijn naasten zijn enorm. Het slachtoffer heeft ernstige schade van de mondkeelholte, beschadiging van de bloedvaten van de hals aan de linkerzijde ten gevolge van een kogel die is binnengekomen in de rechterwang. Herseninfarct linkerhersenhelft ten gevolge van onvoldoende bloedvoorziening (zuurstofgebrek) veroorzaakt door obstructie van de belangrijkste slagader die de hersenen aan de linkerzijde van bloed voorziet. Daardoor is een halfzijdige verlamming van de spieren (arm en been) aan de rechterzijde opgetreden. Verder is het geheugen van voor het ongeval verdwe- 15 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 nen en zijn er spraak- en slikstoornissen. Hij is niet meer in staat om te spreken en evenmin om te eten en hij zal zijn leven lang afhankelijk zijn van een rolstoel. Door deze ernstige beperkingen kan het slachtoffer op geen enkele wijze meer deelnemen aan de samenleving. Voor wat betreft de post 'vervangende kracht' overweegt de rechtbank dat hiertegen gemotiveerd verweer is gevoerd door de raadsman van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat zij over onvoldoende informatie beschikt om de hoogte van de geleden schade op dit punt te kunnen beoordelen. Met name is niet duidelijk in hoeverre de ingehuurde vervangende kracht ook uren overneemt van de reeds voor het incident in het café werkzame heer betrokkene 2. Door de gemachtigde van benadeelde is hieromtrent ook ter terechtzitting geen duidelijkheid verschaft. Ook is niet zonder meer duidelijk over welke periode de vergoeding moet worden berekend, namelijk tot de voor de benadeelde partij geldende pensioengerechtigde leeftijd of tot de leeftijd van 70 jaar, zoals gevorderd. De rechtbank zal niet overgaan tot schorsing van het onderzoek om de hoogte van deze schade alsnog te doen aantonen. Dit zal namelijk leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Voor wat betreft de post 'verlies arbeidsvermogen' geldt dat ook hiertegen gemotiveerd verweer is gevoerd door de raadsman van verdachte. De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat de overgelegde stortingsbewijzen onvoldoende zijn om vast te stellen wat de omzet van het café was voor en na het incident om zodoende het omzetverlies te kunnen berekenen. Door de gemachtigde van benadeelde is daarop als reactie naar voren gebracht dat publicatie van jaarstukken niet verplicht is voor een eenmanszaak en dat ook op andere wijze aangetoond kan worden wat de omzet is. De rechtbank is van oordeel dat beoordeling van deze schadepost inbreng van andere stukken dan uitsluitend de thans overgelegde stortingsbewijzen vergt. Tot www.slachtofferhulp.nl slot geldt ook ten aanzien van deze post dat niet zonder meer duidelijk is over welke periode de vergoeding moet worden berekend, namelijk tot de voor de benadeelde partij geldende pensioengerechtigde leeftijd of tot de leeftijd van 70 jaar, zoals gevorderd. De rechtbank zal niet overgaan tot schorsing van het onderzoek om de hoogte van deze schade alsnog te doen aantonen. Dit zal namelijk leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering voor zover deze ziet op bovenstaande twee posten. De vordering kan voor wat betreft deze posten slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade en de materiele schadeposten 'kosten opvragen medische informatie' en 'kosten medisch adviseur' voldoende aannemelijk zijn geworden en in zodanig verband staan met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering voor wat betreft dit gedeelte, dat niet door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal dus een bedrag van € 100.000,-- aan immateriële schade en € 884,31 aan materiële schade toewijzen, in totaal dus een bedrag van € 100.884,31,--. 148. Rechtbank Oost-Brabant 14 april 2014, nr. 01/845765-13 Mrs. H.A. van Gameren, C.J. Sangersde Jong en W.T.A.M. Verheggen ECLI:NL:RBOBR:2014:1772 (Verkrachting; art. 242 Sr. € 5.000 smartengeld. Beveiligingsmaatregelen getroffen kort na misdrijf vormen rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.) 16 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 In de nacht van 5 op 6 september 2013 is verdachte de woning van het slachtoffer binnengedrongen en bij haar in bed gaan liggen terwijl zij lag te slapen. Vervolgens heeft hij het slachtoffer in haar eigen bed aangerand en verkracht. Daarbij heeft verdachte het slachtoffer op het bed gesmeten en haar meermalen geslagen. Dat de verkrachting en de aanranding grote impact hebben gehad op het slachtoffer, blijkt wel uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring. Het slachtoffer heeft aangegeven als gevolg van het feit onder meer angstgevoelens te ondervinden. De vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, bestaat uit materiële schade als gevolg van de aanschaf van beveiligingsmaterialen (sloten en tuinverlichting), gemaakte reiskosten en gederfd inkomen en uit immateriële schade als gevolg van psychische klachten. De verdediging heeft geen bezwaar tegen toewijzing van de gevorderde reiskosten en de gevorderde gederfde inkomsten. De verdediging heeft wel bezwaar tegen toewijzing van de gevorderde kosten voor tuinverlichting en vervanging van de sloten, nu er geen causaal verband is tussen de gevorderde kosten en de door verdachte gepleegde feiten. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade stelt de verdediging zich op het standpunt dat deze aan de hoge kant is met € 5.000,-. De rechtbank acht de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schade, toewijsbaar, nu vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank houdt bij de bepaling van de hoogte van de immateriële schade rekening met hetgeen zij reeds bij de strafmotivering heeft overwogen en verwijst daarnaar. De rechtbank begroot de schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op het gevorderde bedrag van € 5.000,-. De rechtbank acht de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiele schade van € 410,74, ook toewijs- www.slachtofferhulp.nl baar. De reiskosten en de gevorderde kosten in verband met gederfd inkomen worden door de verdediging niet betwist en de benadeelde partij heeft de schade als gevolg van de aanschaf van sloten en tuinverlichting toegelicht en met stukken onderbouwd waaruit blijkt dat zij de beveiligingsmaatregelen heeft getroffen korte tijd na de datum waarop de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd (respectievelijk 10 en 13 september 2013). 149. Rechtbank Limburg 14 april 2014, nr. 03/700660-13 Mrs. J.S. Holthuis, B.G.L. van der Aa en C.G.A. Wouters ECLI:NL:RBLIM:2014:3623 (Poging moord; art. 289 Sr. Ernstig hoofdletsel. Bijl. Verrekening met uitkering Schadefonds geweldsmisdrijven.) Verdachte heeft getracht zijn buurvrouw in het gezamenlijke trappenhuis midden in de nacht met een bijl te vermoorden. Het slachtoffer heeft hierdoor ernstig letsel aan haar hoofd opgelopen. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat het ongeveer 6 tot 12 maanden duurt voor de wonden genezen zijn en dat eventueel een nieuwe operatie nodig is om de littekens te corrigeren. Naast de lichamelijk gevolgen heeft het feit, zoals uit de brief van het slachtoffer en de toelichting vordering voorschot immateriële schadevergoeding blijkt, ook psychische gevolgen voor het slachtoffer gehad. Zij kan het voorval niet goed verwerken. Ze heeft zich onder behandeling van een psycholoog gesteld, omdat zij nachtmerries en herbelevingen heeft. Ook lijdt zij aan concentratiestoornissen en is zij bang om alleen thuis te zijn. De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 5.485,00, waarvan € 1.485,00 ter zake van materiële schade en € 4.000,00 als voorschot ter zake van immateriële schade. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij aangegeven dat zij een vordering 17 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft ingediend en dat die vordering tot een bedrag van € 3.500,00 is toegewezen. Na toewijzing van de vordering door het Schadefonds Geweldsmisdrijven zijn nog extra reiskosten van in totaal 21 kilometers (€ 4,20) gemaakt. Ook de kosten van het “Eigen risico ziektekostenverzekering” die nu gevorderd worden, € 350,00, zijn bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven niet opgevoerd omdat op dat moment nog geen duidelijkheid was over deze kosten. De rechtbank acht de gevorderde materiele schade, met uitzondering van de post “kosten overname woning” ten bedrage van € 600,00, het rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde en acht verdachte ook aansprakelijk voor die schade. De materiële schade komt daarmee op € 889,20. Nu het bedrag dat aan materiële schade is gevorderd niet van de zijde van verdachte is betwist, zal de rechtbank het verzoek om die schade te vergoeden toewijzen. De rechtbank wijst de overige gevorderde materiële schade af. De rechtbank is van oordeel dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden als gevolg van het lichamelijk en psychisch letsel dat zij door toedoen van verdachte heeft opgelopen. De rechtbank stelt het bedrag van die schade op dit moment naar redelijkheid en billijkheid vast op € 2.500,00. Voor het overige deel van de immateriële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering. In totaal is dan ook een bedrag van (€ 889,20 + € 2.500,00 =) € 3.389,20 toewijsbaar. Uit de toelichting van de raadsvrouw van de benadeelde partij ter terechtzitting blijkt dat een deel van de schade, te weten een bedrag van € 3.500,00, reeds aan de benadeelde partij is vergoed uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Anders dan de rechtbank heeft het Schadefonds Geweldsmisdrijven de gevorderde vergoeding van € 600,00 ter zake van de post “kosten overname woning” wel toewijsbaar geacht. De rechtbank gaat er www.slachtofferhulp.nl dus vanuit dat door het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor de overige posten een bedrag van (€ 3.500,00 - € 600,00 =) € 2.900,00 is vergoed. Gelet daarop, wijst de rechtbank in totaal een bedrag van (€ 3.389,20 - € 2.900,00 =) € 489,20 toe. 150. Rechtbank Overijssel 14 april 2014, nr. 07/996501-10 Mrs. H. Stam, A.A.J. Lemain en J. Wentink ECLI:NL:RBOVE:2014:2255 (Bedrieglijke bankbreuk; art. 341 Sr. Curator als benadeelde partij. Onevenredige belasting; art. 361 lid 3 Sv.) Verdachte heeft op berekenende en geraffineerde wijze in het zicht van faillissement geldbedragen ter grootte van in totaal ruim € 133.000,-- buiten de boedel van een tweetal bedrijven gehouden. Hierdoor heeft verdachte het naderende faillissement van de ondernemingen bespoedigd en zijn de schuldeisers van die ondernemingen in ernstige mate benadeeld. De kans op verhaal is mede door het handelen van verdachte vrijwel nihil gebleken. Daarnaast hebben verdachte en zijn zoon, om hun sporen uit te wissen, de administratie van een van de bedrijven uit dat bedrijf weggehaald en voor de curator verborgen gehouden. De curator heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 351.965,16. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de vordering van de curator als één vordering namens de boedel aan de rechtbank wordt voorgelegd, de behandeling en beoordeling daarvan niet zonder meer eenvoudig maakt. Bij de beoordeling van de totale vordering moeten in verband met de hoogte van het eventueel toe te wijzen 18 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 bedrag met betrekking tot vele afzonderlijk te beoordelen componenten van de vordering meerdere vragen door de rechtbank beantwoord worden. Gelet op de betwisting door de verdachte en de complexiteit van het geheel levert het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om de vordering nader te onderbouwen naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank verklaart de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk. 151. Rechtbank Overijssel 15 april 2014, nr. 08.951037-13 Mrs. S.M. Milani, tevens kinderrechter, G.A. Versteeg en L.J. Bosch ECLI:NL:RBOVE:2014:1991 (Medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd; art. 242 Sr. Ontucht leeftijd beneden 16 jaar, meermalen gepleegd, art. 247 Sr. € 4.000 smartengeld. Letsellijst Schadefonds geweldsmisdrijven.) Verdachte heeft zich met verschillende medeverdachten schuldig gemaakt aan het meermalen oraal en vaginaal verkrachten van het slachtoffer. De vordering is met de door de benadeelde partij overgelegde stukken onderbouwd en niet, althans onvoldoende, weersproken. De hoogte van de schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 4.115,20 (bestaande uit € 115,20 aan materiële schade en € 4.000,-- aan immateriële schade. Bij de bepaling van laatstgenoemd bedrag heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de letselschadelijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, uitgaande van categorie 5), vermeerderd met de wettelijk rente over dit bedrag vanaf de dag dat de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd tot de dag van algehele voldoening. 152. www.slachtofferhulp.nl Hoge Raad 15 april 2014, nr. 13/03092 Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma ECLI:NL:HR:2014:917 (Overlijden van benadeelde partij na voeging. Toewijzing aan benadeelde partij, niet aan erfgenaam. Art. 51g lid 1 en art. 421 lid 2 Sv.) Het strafgeding voorziet niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat ook indien degene die zich op de voet van art. 51f lid 1 Sv als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, is overleden, de rechter ingevolge art. 361, vierde lid, Sv dient te beslissen op diens vordering. (Vlg. ook HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105, NJ 2011/259). De vordering van de benadeelde partij betrokkene 1 tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2500,- is in eerste aanleg integraal toegewezen. In het onderhavige geval is dus sprake van de in art. 421 lid 2 Sv bedoelde situatie dat de voeging van de betrokkene 1 in hoger beroep van rechtswege voortduurde. Het Hof had die vordering, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet mogen aanmerken als een vordering van betrokkene 2, haar erfgenaam, en op die vordering niet mogen beslissen. Nu het Hof heeft geoordeeld dat de gevorderde immateriële schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 6 bewezenverklaarde handelen van de verdachte, had het die vordering moeten toewijzen aan de benadeelde partij betrokkene 1 (wiens vordering op de voet van art. 6:106 lid 2, tweede volzin, BW vatbaar is voor overgang onder algemene titel op de erfgenaam). Het middel, dat hierover klaagt, is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover die beslissing inhoudt dat de vordering tot 19 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 schadevergoeding van de benadeelde partij betrokkene 2 wordt toegewezen aan betrokkene 2; wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij betrokkene 1 toe aan betrokkene 1; verwerpt het beroep voor het overige. 153. Rechtbank Gelderland 15 april 2014, nr. 05/821406-13 Mrs. Kropman, Van Lookeren Campagne en Beljaars ECLI:NL:RBGEL:2014:2529 (Poging doodslag; art. 287 Sr. Inrijden op agenten. € 750,00 smartengeld (zonder letsel?); art. 6:106 BW.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op twee politieagenten. Hiertoe is hij met forse overschrijding van de maximumsnelheid op de snelweg naar de politieagenten toe gereden en heeft hij, al rijdend met een snelheid van 140 tot 160 kilometer per uur, richting de auto van de politieagenten gestuurd en daarbij hard geremd. De beide agenten hebben zich ieder voor een bedrag van € 750,00 smartengeld gevoegd in het strafproces. De verdediging heeft om afwijzing, dan wel niet-ontvankelijkheidverklaring, van de vorderingen gepleit. Allereerst is hiertoe verwezen naar het pleidooi tot vrijspraak. Subsidiair is aangevoerd dat geen oogmerk was om immateriële schade toe te brengen. Voorts is niet gebleken van dusdanige omstandigheden dat recht op schadevergoeding zou ontstaan. De rechtbank begroot de schade aan benadeelde partijen naar maatstaven van billijkheid op de gevorderde bedragen € 750 voor ieder afzonderlijk). 154. Rechtbank Noord-Nederland 17 april 2014, nr. 18/850193-13 Mrs. E.W. van Weringh, F.J. Agema en A.F. Gerding ECLI:NL:RBNNE:2014:1960 www.slachtofferhulp.nl (Gekwalificeerde doodslag; art. 288 Sr. Vernieling boot; art. 350 Sr. Erven als benadeelde partij; art. 51f lid 2 Sv.) Als benadeelde partijen hebben zich in het strafproces gevoegd de erven van slachtoffer 1 en slachtoffer 2. De benadeelde partijen hebben schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust. De vordering bedraagt in totaal € 18.941,28, bestaande uit materiële schade. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreekse schade hebben geleden. De rechtbank zal de posten 'waardevermindering boot' en 'kosten opmaken taxatierapport' toewijzen. Deze posten zijn door de verdediging onvoldoende gemotiveerd betwist. In de post 'kosten verkoop boot' zal de rechtbank de benadeelde partij nietontvankelijk verklaren, nu deze kosten nog niet zijn gemaakt. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 16.968,98, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2013 voor de waardevermindering van de boot en vanaf 24 januari 2014 voor de post 'taxatiekosten'. Wijst de schadevergoeding toe aan erven van de slachtoffers. Tevens de schadevergoedingsmaatregel. 155. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 april 2014, nr. 02-700026-12 Mrs. Kok, Kooijman en Van Ginneken ECLI:NL:RBZWB:2014:2545 (Gevaarzetting; art. 5 WVW. Uitkering verzekering.) De aanrijding die als gevolg van onoplettendheid plaatsvond heeft geleid tot een ongeval waarbij het 78-jarige slachtoffer is komen te overlijden. 20 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 De benadeelde partij, de erven van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 11.574,44. De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt. Hierbij merkt de rechtbank overigens wel op dat de raadsman van verdachte een e-mailbericht heeft overhandigd van een schadebehandelaar van verzekeringsmaatschappij ZLM van 31 maart 2014 waarin is aangegeven dat een bedrag van € 12.232,76 aan de nabestaanden zal worden overgemaakt. Ter zitting is namens de benadeelde partij verklaard dat dit bedrag, voor zover bekend, nog niet is overgemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering toewijzen tot het gevorderde bedrag en daarbij bepalen dat de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij vervalt op het moment dat het hiervoor genoemde bedrag is uitgekeerd door de verzekeringsmaatschappij. 156. Rechtbank Limburg 18 april 2014, nr. 03/700543-12 Mrs. F.M. van Maanen Winters, J.H. Klifman en F.A.G.M. Vluggen ECLI:NL:RBLIM:2014:3742 (Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Onevenredige belasting; art. 361 lid 3 Sv. Vordering niet ontvankelijk.) De verdachte heeft, samen met een ander, ervoor gezorgd dat een minderjarig en kwetsbaar meisje in de periode van 9 september 2010 tot en met 19 september 2010 in de prostitutie werkzaam is geweest. Het slachtoffer vordert een vergoeding van schade wegens verlies van kleding, schoeisel en een sieraad. Daarnaast wenst het slachtoffer een vergoeding voor een boete wegens gebruik van de trein zonder vervoersbewijs, een vergoe- www.slachtofferhulp.nl ding voor onkosten wegens verblijf in een ziekenhuis en uitbetaling van de inkomsten uit de prostitutie. In zoverre beloopt de vordering een bedrag van € 1.533,- . Wegens immateriële schade vordert slachtoffer € 2.500,- . Ten aanzien daarvan heeft het slachtoffer gewezen op het feit dat zij door seksueel misbruik pijn heeft geleden en in onzekerheid is komen te verkeren over zwangerschap of geslachtsziekten. Namens het slachtoffer is daarnaast gesteld dat het bewezenverklaarde feit allerlei psychische klachten tot gevolg heeft. Namens het slachtoffer is gewezen op een precedent uit de rechtspraak (LJN: BR2945). De rechtbank is van oordeel dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen het hierna bewezen te verklaren feit en het verlies van kleding, schoeisel en sieraad, de onkosten wegens verblijf in een ziekenhuis of het verschuldigd worden van een boete wegens gebruik van de trein zonder vervoersbewijs. De benadeelde moet in zoverre in haar vordering niet ontvankelijk worden verklaard. Hetzelfde lot treft het overige deel van de vordering van de benadeelde. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de posten ‘ geld van klanten ’ en ‘ immateriële schade ’ een onevenredige belasting voor het strafgeding opleveren en zich derhalve niet lenen daar te worden behandeld. 157. Hoge Raad 23 april 2014, nr. 12/04074 Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink ECLI:NL:HR:2014:959 Conclusie van A-G Hofstee ECLI:NL:PHR:2014:311 (Witwassen en rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.) De eerste klacht luidt dat het Hof, nu de benadeelde partij voorafgaand aan de behandeling van de vordering in hoger beroep kennelijk is overleden, de benadeelde partij ten onrechte niet niet- 21 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering. De A-G concludeert dat de steller van het middel niet op de hoogte is van het arrest van de Hoge Raad van HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105. Anders zou hij hebben geweten dat gelet op dat arrest de eerste klacht geen kans van slagen heeft. De tweede klacht houdt in dat het Hof bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat deze beslissing niet zonder meer begrijpelijk is, nu niet valt in te zien hoe het bewezenverklaarde witwassen van € 9.500,- rechtstreeks de volledige schade tot het door het Hof aan de benadeelde partij toegewezen bedrag van € 27.371,24 heeft kunnen veroorzaken, nu de volledige schade is veroorzaakt door de diefstal van € 30.000,-. De A-G houdt in zijn conclusie een uitgebreid en lezenswaardig betoog over rechtstreekse schade, dat hij besluit met de conclusie dat het bestreden oordeel van het Hof in lijn is met de rechtspraak van de Hoge Raad, die kort samengevat inhoudt dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de bewezenverklaarde gedraging en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat zij door de bewezenverklaarde gedraging rechtstreeks schade heeft geleden. Daarbij is van belang dat: (i) blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het verzoeker is geweest die op of omstreeks 19 mei 2008 met behulp van twee stromannen de benadeelde partij een bedrag van € 30.000,00 op strafbare wijze ontfutselde, en (ii) dat het Hof heeft uiteengezet welk belang door het bewezenverklaarde feit witwassen wordt beschermd en waarom in de onderhavige zaak - het witwassen en de op dezelfde dag gepleegde diefstal in zodanig nauw verband tot elkaar staan dat het door verzoeker gepleegde witwassen rechtstreeks de door de bena- www.slachtofferhulp.nl deelde partij geleden schade tot het toegewezen bedrag heeft veroorzaakt. De Hoge Raad doet de eerste klacht af met art. 81 lid 1 RO zonder nadere motivering af. Over de tweede klacht overweegt de Hoge Raad dat zover het middel bedoelt te klagen dat de verdachte tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven, miskent het dat het hier niet gaat om de toepassing van art. 36e Sr, maar om de toepassing van art. 36f Sr. Ook overigens faalt het middel, nu het oordeel van het Hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen (in dit geval: witwassen van € 9.500,-) en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden, terwijl het Hof in dit verband onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte kon beschikken over een geldbedrag van € 30.000,- dat op illegale wijze was afgeschreven van de rekening van de benadeelde partij. 158. Hoge Raad 22 april 2014, nr. 13/00498 Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en N. Jörg ECLI:NL:HR:2014:974 (Verklaring van benadeelde partij ex art. 334 lid 3 Sv mag niet als strafrechtelijk bewijs worden gebruikt.) Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof voorts nog het volgende overwogen: "Met betrekking tot de vraag of het zwaar lichamelijk letsel, zoals onder 1 primair is ten laste gelegd, bewezen kan worden verklaard gaat het hof op grond van de inhoud van het procesdossier en 22 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 het verhandelde ter terechtzitting uit van het navolgende. Verbalisant 1 is door de verdachte in de rechter wijs- en middelvinger gebeten, zodanig dat hij daardoor bijtwonden aan deze vingers heeft opgelopen en zijn rechterwijsvinger is gebroken. Ter toelichting op zijn vordering tot schadevergoeding heeft verbalisant 1 ter terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2012 onder meer verklaard dat hij door de bijtwonden en de vingerbreuk zes weken uit de roulatie is geweest, alsmede dat hij tot op heden nog steeds geen gevoel in het topje van zijn rechterwijsvinger heeft en dat dit ook niet meer zal terugkeren. Het hof merkt op grond van het bovenstaande het letsel aan als zwaar lichamelijk letsel." Dit is volgens de Hoge Raad onjuist. Wanneer de benadeelde partij gebruik maakt van de haar in art. 334 lid 3 Sv gegeven bevoegdheid tot toelichting van haar vordering, treedt zij niet op als getuige. De door haar in dat verband - niet als getuige en evenmin onder ede - afgelegde verklaring kan daarom door de rechter niet worden gebruikt voor het bewijs van het aan de verdachte tenlastegelegde. 159. Rechtbank Limburg 23 april 2014, nr. 03/702670-12 Mrs. J.H. Klifman, G.P.C. DijkshoornSleebe en A.M. Schutte ECLI:NL:RBLIM:2014:3740 (Mensenhandel, gedwongen prostitutie; art. 273f Sr. Aantasting in de persoon. € 1.500 smartengeld; art. 6:106 lid 1 onder b BW.) De rechtbank overweegt dat de Nederlandse wet een restrictief stelsel kent ten aanzien van het toekennen van een schadevergoeding. Artikel 6:106 BW geeft daartoe een limitatieve opsomming. Het recht op vergoeding van immateriële schade bestaat slechts voor zover de wet hierop een aanspraak geeft. Uit het eerste lid onder b van voornoemd artikel volgt dat voor nadeel, dat niet in vermo- www.slachtofferhulp.nl gensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat het slachtoffer in haar persoon is aangetast, doordat zij door de verdachte en zijn mededader is bewogen om haar lichaam te verkopen ter financieel gewin van verdachte en zijn mededader. Aldus staat genoegzaam vast dat aan de benadeelde partij door het hiervoor onder feit 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. De verdachte zal voorts ter zake van (onder andere) dit feit een straf worden opgelegd. Nu de raadsman de hoogte van de gevorderde schadevergoeding niet inhoudelijk heeft betwist, zal de rechtbank de vordering (€ 1.500) toewijzen. 160. Rechtbank Gelderland 29 april 2014, nr. 05/720466-13 Mrs. L.C.P. Goossens, H.G. Eskes en M.A. Jansen-van Leeuwen ECLI:NL:RBGEL:2014:2833 (Overval in vereniging; art. 310, 311 en 312 Sr. Vrijheidsberoving; art. 282 Sr.) Verdachte heeft samen met anderen een overval gepleegd op een woning. Toen de bewoonster (benadeelde) niet bleek te slapen, hebben ze grof geweld gebruikt tegen haar. Ze is bedreigd met een mes waarbij ze ook in haar gezicht en aan haar handen is verwond, met blijvende littekens aan haar handen tot gevolg - en haar mond en benen zijn getapet. Benadeelde is hierbij enige tijd van haar vrijheid beroofd geweest. De verdachte heeft het materiële deel van de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk weersproken. De rechtbank acht dit deel van de vordering - nu het tenlastegelegde bewezen is verklaard en de vordering voldoende is onder- 23 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 bouwd – toewijsbaar tot een bedrag van € 960,29. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot dat bedrag. Het feit dat bijlage 18 niet goed leesbaar is, doet hier niet aan af. De vordering zal voor de overige € 70,- worden afgewezen, nu ter terechtzitting is gebleken dat de vordering € 70,- te hoog was als gevolg van een rekenfout. Aan de benadeelde partij is door de onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbare feiten rechtstreeks nadeel toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder die genoemd in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. Naar maatstaven van billijkheid wordt deze schade begroot op een bedrag van € 3.000,-. De rechtbank zal op dit bedrag geen € 800,- in mindering brengen, nu voldoende is gebleken dat de benadeelde partij littekens zal houden op haar handen, die haar altijd aan de overval zullen blijven herinneren. 161. Rechtbank Limburg 29 april 2014, nr. 03/700661-13 Mrs. J.M.E. Kessels, R.A.J. van Leeuwen en S.V. Pelsser ECLI:NL:RBLIM:2014:4079 (Diefstal met geweld; art. 312 en 317 Sr. Bedreiging; art. 285 Sr. Smartengeld voor psychisch letsel; art. 6:106 lid 1 BW.) Verdachte heeft zich op 8 november 2014 samen met twee mededaders schuldig gemaakt aan een straatroof. Zij hebben de slachtoffers slachtoffer 1 en slachtoffer 2 op de openbare weg, voor de ouderlijke woning van slachtoffer 2, omsingeld en vervolgens door middel van geweld en bedreiging met geweld beroofd van diverse waardevolle persoonlijke bezittingen. Het behoeft geen betoog dat de straatroof, waarbij niet alleen (licht) geweld is gebruikt, maar ook met een (imitatie)pistool is gedreigd, voor de slachtoffers een zeer beangstigende en www.slachtofferhulp.nl bedreigende ervaring is geweest. De ervaring leert dat een dergelijk misdrijf een zodanige grote impact heeft op slachtoffers dat zij daar nog lange tijd nadelige gevolgen van kunnen ondervinden. Dat hiervan in elk geval bij het slachtoffer 2 sprake van is blijkt uit de door hem op schrift gesteld toelichting op zijn vordering tot schadevergoeding. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is - anders dan de verdediging - van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als gevolg van de pijn die door de verdachte teweeg is gebracht. De rechtbank waardeert deze schade, gelet op de vergoedingen die doorgaans in soortgelijke zaken worden toegekend, op € 300,-. Zij zal de vordering dan ook tot dat bedrag toewijzen. De rechtbank zal de benadeelde echter niet-ontvankelijk verklaren in de door hem gevorderde immateriële schade voor zover deze vordering is gebaseerd op psychisch letsel. Immateriële schade ter zake van psychisch letsel kan slechts in een beperkt aantal gevallen worden toegekend. Deze gevallen zijn limitatief opgesomd in de wet (art. 6:106 lid 1 BW). Uit het voegingsformulier blijkt dat de benadeelde partij behoorlijk is aangeslagen door het bewezen verklaarde handelen van verdachte. De rechtbank begrijpt dat de benadeelde partij deze negatieve gevoelens graag op verdachte wil verhalen. De wet stelt echter strenge eisen aan het verhalen - op daders - van deze negatieve gevoelens. Verhaal is alleen dan mogelijk als sprake is van dusdanig psychisch letsel dat dit kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon. Hiervan is slechts sprake indien het psychisch letsel een voldoende ernstig karakter heeft. Gevoelens van angst en schrik vallen daar niet onder. Eventuele ernstigere psychische schade die mogelijk wel voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen is op basis van de door de benadeelde partij aangevoerde gegevens onvoldoende onderbouwd. 24 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 (Opmerking van de redactie: Indien er sprake is van letsel hoeft het psychische letsel niet een bepaald ernstig karakter te hebben om te worden meegewogen. Alle gevolgen mogen dan worden meegewogen in de vaststelling van de omvang van de schade naar billijkheid. In een vonnis van 19 februari overwoog de Rechtbank Limburg op gelijke wijze. Zie ECLI:NL:RBLIM:2014:1456. Zie ook: JBS 2014, nr. 84 met kort commentaar.) 162. Rechtbank Midden-Nederland 30 april 2014, nr. 16/661690-13 Mrs. N.E.M. Kranenbroek, N.H.J.M. Veldman-Gielen en G.A. Bos ECLI:NL:RBMNE:2014:1648 (Poging doodslag; art. 287 Sr. Coma. Tijdelijke verlamming. Hersenletsel. € 25.000 smartengeld.) Verdachte heeft het slachtoffer, een achttienjarige jongen, na afloop van een ruzie tussen beiden over een fiets, geslagen met een plank die hij op straat had gevonden, waaruit meerdere spijkers staken. Verdachte heeft het slachtoffer hierbij zo hard tegen diens hoofd geraakt dat hij als gevolg hiervan ernstig letsel aan de schedel en hersenen heeft opgelopen. Het slachtoffer heeft enkele dagen in coma op de intensive care gelegen. Er moest ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het slachtoffer zou komen te overlijden als gevolg van het ernstige hersenletsel. Na enkele dagen is het slachtoffer echter uit het coma ontwaakt en ruim twee weken na het incident kon hij, verlamd aan de linkerzijde van zijn lichaam, worden overbracht naar aan revalidatiecentrum. Het slachtoffer is nog altijd herstellende van het letsel dat als gevolg van de klap op het hoofd is veroorzaakt. Inmiddels is het slachtoffer weer in staat om te lopen en te fietsen, maar er zal zeer waarschijnlijk sprake zijn van blijvende schade aan de hersenen, verlies van het zichtvermogen en spasticiteit in het linkerbeen. www.slachtofferhulp.nl Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van een deel van de vordering van [slachtoffer] geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert dit deel op € 31.269,11. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit materiële schade (de kosten voor de kapotte kleding, de kapotte GSM, de medische kosten, de kosten voor het verblijf in het ziekenhuis, de kosten voor revalidatie, de reiskosten, de telefoon- en portokosten, de kosten van de gemiste vakantie, de waardeloos geworden rijlessen, het misgelopen loon uit arbeid en de misgelopen fooien, de kosten door de ouders gemaakt, de kosten voor de aanschaf van een aangepaste fiets, de kosten voor het opvragen van medische informatie en de toekomstige schade in verband met het behalen van het rijbewijs (de rechtbank begrijpt: het ondergaan van een test), groot: € 6.269,11. Het overige deel van dit bedrag bestaat uit immateriële schade, groot: € 25.000,00. Beklag ex art. 12 Sv 163. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 april 2014, nr. K.13.0438 Mrs. J.P.F. Rijken, H. Harmsen en H.A. Marquart Scholtz ECLI:NL:GHSHE:2014:1043 (Gegrond beklag; art. 12 Sv. Onttrekking aan beslag; art. 198 Sr.) Op 11 maart 2013 is namens klaagster aangifte gedaan van onttrekking aan het beslag, beweerdelijk jegens haar gepleegd door beklaagden. Op 28 juni 2013 is door de hulpofficier van justitie aan 25 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 klaagster bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd, omdat het feit niet strafbaar is. Tot verhaal van een vordering op betrokkene, heeft klaagster op 4 november 2010 executoriaal derdenbeslag gelegd onder beklaagden ter verzekering en betaling van € 2.495,04, onverminderd alle nog te maken kosten en te vervallen rente. Een maand later hebben beklaagden met betrokkene een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij betaling van € 17.504,96 aan betrokkene heeft plaatsgevonden. Hierbij is eveneens afgesproken dat beklaagden het bedrag van € 2.495,04 aan klaagster zouden betalen; er werd geen regeling getroffen voor de door betrokkene aan klaagster verschuldigde bijkomende rente en kosten. Volgens klaagster zijn betrokkene/ beklaagden thans nog een bedrag van € 890,31 aan haar verschuldigd betreffende rente en kosten. Klaagster stelt dat beklaagden zich schuldig hebben gemaakt aan onttrekking aan het beslag toen zij, ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, aan betrokkene hebben betaald in weerwil van het beslag, terwijl er nog een (restant-)bedrag verschuldigd was aan klaagster. Het hof acht, gelet op de ernst en omvang van het beweerdelijk gepleegde strafbare feit en de zich in het dossier bevindende aanwijzingen, termen aanwezig om het beklag gegrond te verklaren en de vervolging van beklaagden te bevelen, ter zake van onttrekking aan het beslag. Gelet op het vorenstaande zal het hof het beklag gegrond verklaren en de vervolging van elk van beklaagden bevelen ter zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft. 164. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, april 2014, nr. K13/0643 ECLI:NL:GHSHE:2014:1132 18 (Niet ontvankelijk beklag; art. 12 Sv. Oplichting, diefstal. Geen aanwijzing van enig strafbaar feit.) Op 3 april 2013 en 25 oktober 2013 heeft klager aangifte gedaan van oplichting, diefstal en/of andere strafbare feiten, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagden. Met betrekking tot beide aangiften is door of namens het openbaar ministerie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat de civielrechtelijke weg meer aangewezen is. Klager heeft in zijn aangiften verklaard dat hij naar de bevinding van de [bank] op enig moment niet meer aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen met betrekking tot zijn woning en dat vervolgens op initiatief van de [bank] is overgegaan tot de executoriale verkoop van zijn woning. Klager werd uit zijn woning gezet. Hij heeft vervolgens aangifte gedaan tegen diverse partijen die betrokken zijn geweest bij de executoriale verkoop. In zijn uitvoerige aangiften van 3 april 2013 en 25 oktober 2013 heeft klager velerlei klachten van uiteenlopende aard geuit jegens een groot aantal personen en instanties. Klager heeft gesteld dat sprake is geweest van oplichting, diefstal en/of andere strafbare feiten. Echter, uit die klachten, in aangiften, brieven of bijlagen, heeft het hof geen aanwijzing van enig strafbaar feit begaan door enige instantie kunnen afleiden. Specifieke opgave van waaruit de oplichting of diefstal zou hebben bestaan ontbreekt. De beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering vereist onder meer dat er sprake is van een strafbaar feit dat niet (verder) wordt vervolgd. Nu in dit geval niet van enig strafbaar feit gebleken is, moet klager om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard en moet de klacht op die grond worden afgewezen. 165. www.slachtofferhulp.nl 26 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 Gerechtshof 's-Hertogenbosch 15 april 2014, nr. K13/0407 Mrs. J.P.F. Rijken, M. van Zinnen en H.D. Bergkotte ECLI:NL:GHSHE:2014:1182 (Afgewezen beklag; art. 12 Sv. Moord; art. 289 Sr. Onwettige euthanasie; art. 293 Sr. Onvoldoende aanwijzingen.) Op 4 september 2012 heeft klager aangifte gedaan van moord, dan wel onwettige euthanasie beweerdelijk jegens de broer van klager, gepleegd door beklaagden. Bij brief van 10 juli 2013 is door de officier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd, omdat van enig strafbaar handelen naar zijn oordeel niet is gebleken, zodat het instellen van een strafrechtelijk onderzoek niet aan de orde is en hiertoe dan ook niet zal worden overgegaan. Hiertegen heeft klager een klaagschrift ingediend. Klager heeft eerst op 4 mei 2009 in België aangifte gedaan. Dit heeft tot buitenvervolgingstelling geleid en het hiertegen ingestelde appel is ongegrond verklaard. De advocaat-generaal heeft zich in raadkamer van het hof op 18 maart 2014 op het standpunt gesteld dat strafvervolging in België ten aanzien van beklaagde een beletsel vindt in het ne bis in idem beginsel, neergelegd in art. 68 Sr. Op die grond moet klager niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof overweegt dat geen van de gevallen, genoemd in evenvermeld wetsartikel zich te dezen voordoet. De beslissing van het Hof van Beroep, staat er dan ook niet aan in de weg dat het hof op de voorliggende klacht beslist. Klager kan derhalve worden ontvangen in zijn beklag. Bij klagers broer werd in 2005 de diagnose longkanker gesteld. Uiteindelijk is hij op 15 juni 2008 overleden. Beklaagde 1 was de echtgenote van de broer. Zij was degene die hem medicatie heeft toegediend. Beklaagde 1 was werkzaam als [functie] in het [naam] te [plaats] op de [naam] afdeling. Beklaagde 2 was daar werkzaam als [functie]. www.slachtofferhulp.nl Blijkens het dossier was de broer, die in die periode tot aan zijn overlijden verbleef in de echtelijke woning, waarin ook beklaagde 1 woonde, in de nacht van 13 op 14 juni 2008 erg kortademig, waarop beklaagde 1 contact heeft opgenomen met de dienstdoende [functie] in het ziekenhuis, zijnde beklaagde 2. Na overleg is een recept voor morfine voor toediening met een perfusorpomp voorgeschreven. De betreffende pomp en een aantal ampullen morfine zijn bij beklaagde 1 en de broer van klager thuis bezorgd. De beweegredenen om een recept voor morfinetoediening voor te schrijven, alsmede de hoeveelheid toe te dienen en bezorgde morfine is niet vastgelegd in het medisch dossier van de broer. Aldus is onbekend gebleven hoeveel morfine is voorgeschreven c.q. bezorgd. Namens klager wordt aangevoerd dat beklaagde 2 het recept hiertoe heeft voorgeschreven, zonder feitelijk kennis te hebben genomen van de medische toestand van de broer van klager. Dormicum wordt gebruikt als een slaapmiddel en is door beklaagde 1 toegediend middels een tweede perfusorpomp. Van deze handelingen is geen verslaglegging in het medisch dossier van de broer voorhanden. Enkele uren later is hij overleden, in het bijzijn van beklaagde 1, klager en diens echtgenote. Namens klager is in het aanvullende klaagschrift van 11 maart 2014 nog aangevoerd dat klager op 15 juni 2008 bij zijn broer was. Samen hebben zij nog een sigaar gerookt. Naar de stelling van klager maakte zijn broer absoluut niet de indruk dat hij op enige wijze zijn leven wilde (doen) beëindigen. Hierbij liet hij, naar klager stelt, wel aan klager weten dat hij op 12 juni 2008 een afspraak bij de notaris had gemaakt voor 17 juni 2008, teneinde één en ander omtrent zijn laatste wil te laten vastleggen. Beklaagde 1 zou er vanuit zijn gegaan dat Nederlands recht op de nalatenschap van toepassing was en dat zij het huis niet zou kunnen erven, indien de geplande afspraak bij de notaris op 17 juni 2008 doorgang zou vinden, dit alles volgens 27 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 klager. Zij had, naar de stelling van klager, een belang bij het overlijden van zijn broer vóórdat hij zijn testament zou wijzigen. Blijkens het rapport van de Inspectie voor de gezondheidszorg d.d. [datum] moet in de eerste plaats worden geconcludeerd dat beklaagden 1 en 2 de KNMG-richtlijn palliatieve sedatie uit december 2005 in het geheel niet hebben gevolgd. Gelet op het feit dat beklaagden op diverse onderdelen ernstig zijn tekort geschoten in het professioneel handelen, heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg besloten tegen hen beide een klacht in te dienen bij het Regionaal Tuchtcollege. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in beide zaken tegen beklaagden op [datum] uitspraak gedaan. Beklaagden hebben door het Regionaal Tuchtcollege de maatregel van waarschuwing opgelegd gekregen. Uit hetgeen hierboven is weergegeven volgt dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een succesvolle strafvervolging. Bewijs voor de feiten waarvan aangifte is gedaan schiet tekort. Zo kan bij gebreke aan onderzoek, dat thans niet meer kan geschieden, niet worden vastgesteld welke geneesmiddelen zijn toegediend en in welke doses en (derhalve) evenmin of het handelen van beklaagden of één hunner in rechtstreeks verband kan worden gebracht met de dood van de broer van klager. Obductie heeft niet plaatsgehad, zodat ook de doodsoorzaak niet kan worden achterhaald. Dit alles brengt het hof tot de slotsom dat onvoldoende aanwijzingen ervoor bestaan dat de broer van klager ten gevolge van strafbaar handelen van beklaagden of één hunner is overleden. Burgerlijke rechter 166. Gerechtshof Amsterdam 22 oktober 2012, nr. 200.074.952-01 tussenarrest www.slachtofferhulp.nl Mrs. C.C. Meijer, G.C.C. Lewin en W.J. Noordhuizen ECLI:NL:GHAMS:2012:2862 (Civiele procedure parallel aan (inmiddels geëindigde) strafprocedure. Art. 116 Rv. Eigen schuld; 6:101 BW.) De rechtbank heeft bepaald dat het beroep op eigen schuld slaagt nu B (het slachtoffer) de confrontatie met A (veroordeelde) heeft gezocht, hem heeft uitgescholden, dreigend op hem is afgelopen, een slaande beweging heeft gemaakt en hem heeft geraakt met een sleutelbos. Deze omstandigheden hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van de schade. B moet volgens de rechtbank voor 80% zijn eigen schade dragen, A wordt veroordeeld tot het vergoeden van 20% van de schade (zie: Rb. Haarlem 31 maart 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BM6238). In het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en met 2.10, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Grief I van appellant (B, het slachtoffer) richt zich tegen een deel van deze feitenvaststelling. Het hof zal daarmee rekening houden. Met grief II betoogt appellant dat de feitenvaststelling door de rechtbank nietig is wegens strijd met artikel 161 Rv. De grief faalt nu – daargelaten de bewijsfunctie van genoemd artikel, waaraan de civiele rechter gebonden is – de civiele rechter zelf de feiten moet vaststellen waarop hij zijn beslissing baseert. Bij arrest van 28 juli 2010 heeft het hof Amsterdam bewezen geacht dat geïntimeerde (A, de veroordeelde) op 25 augustus 2008 opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, namelijk een ontzet strottenhoofd en twee gebroken oogkassen en een gebroken kaak en gebroken jukbeenderen heeft toegebracht door opzettelijk krachtig een of meermalen met de gebalde vuist in het gezicht te stompen en tegen het lichaam te duwen waardoor appellant ten val kwam. Geïntimeerde is voor dit feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 28 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 twee jaren. Het hof heeft appellant in zijn vordering als benadeelde partij nietontvankelijk verklaard, omdat het gevorderde bedrag reeds door de civiele rechter was toegewezen. (Dit is overigens onjuist, want de rechtbank Haarlem heeft alleen voor recht verklaard dat A 20% van de schade aan B zal hebben te vergoeden – red.) De cassatietermijn van het arrest van het hof is ongebruikt verstreken. Met grief VI richt appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat sprake is van 80% eigen schuld van appellant. Het hof overweegt dat indien in dit geding vast komt te staan dat appellant geintimeerde als eerste sloeg, althans met zijn hand (waarin zich mogelijk een of meer voorwerpen bevonden) een slaande beweging in diens richting maakte terwijl appellant dicht bij geïntimeerde stond, bestaat aanleiding om de verplichting van geïntimeerde tot schadevergoeding te verminderen in verband met eigen schuld van appellant. Komt dat niet vast te staan, dan is het enkele feit dat appellant geïntimeerde heeft uitgescholden onvoldoende om tot een rechtens relevante mate van eigen schuld aan de onderhavige onrechtmatige daad te kunnen concluderen. Op grond van hetgeen op dit moment bekend is acht het hof voorshands bewezen dat appellant geïntimeerde als eerste sloeg, dan wel een slaande beweging maakte. Appellant heeft aangeboden door middel van getuigen te bewijzen dat hij geïntimeerde niet heeft geslagen. Het hof zal hem toelaten dat tegenbewijs te leveren. Het zal daartoe na te noemen raadsheercommissaris benoemen en tijd en plaats voor een getuigenverhoor aan de zijde van appellant bepalen. Daarna kan geïntimeerde getuigen voorbrengen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 167. Gerechtshof Amsterdam 27 augustus 2013, nr. 200.074.952/01 www.slachtofferhulp.nl Mrs. C.C. Meijer, R.H. de Bock en J.C. Toorman ECLI:NL:GHAMS:2013:2700 Voortzetting van Gerechtshof Amsterdam 22 oktober 2012 ECLI:NL:GHAMS:2012:2862 (zie hierboven nr. 166.) (Na tussenvonnis voortzetting civiele procedure parallel aan (inmiddels geëindigde) strafprocedure. Maken van slaande beweging door slachtoffer. 20% eigen schuld; art. 6:101 BW.) Het hof is van oordeel dat appellant is geslaagd in het leveren van tegenbewijs dat hij geïntimeerde heeft geslagen maar niet in het tegenbewijs, dat hij met zijn hand (waarin zich mogelijk een of meer voorwerpen bevonden) een slaande beweging in geïntimeerde’s richting heeft gemaakt terwijl hij dicht bij hem stond. Zoals overwogen in 3.5 van het tussenarrest, bestaat aanleiding om de verplichting van geïntimeerde tot vergoeding van de schade van appellant te verminderen in verband met eigen schuld van appellant. In dat verband is van belang, dat in dit geding wel de slaande beweging is komen vast te staan, maar niet dat appellant geïntimeerde geslagen heeft (en dus geraakt heeft). Dat brengt mee dat het hof concludeert dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van appellant, maar voor een minder hoog percentage dan indien appellant geïntimeerde voorafgaand aan de mishandeling als eerste zou hebben geslagen. Alles overwegende is het hof van oordeel dat de eigen schuld van appellant op 20% moet worden bepaald. In beginsel dient derhalve 20% van de schade voor eigen rekening van appellant te blijven. Naar het oordeel van het hof bestaat er onvoldoende aanleiding om met het oog op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of de andere omstandigheden van het geval, in verband met de billijkheid tot een andere verdeling van de schade te komen. Grief VI van appellant slaagt derhalve. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en de 29 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 vordering van appellant zal als na te melden zal worden toegewezen. Geïntimeerde zal, als grotendeels in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. 168. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 april 2014, nr. 200.119.331-01 Mrs. H. de Hek, mr. A.M. Koene en mr. W. van der Velde ECLI:NL:GHARL:2014:2713 (Schadevordering nabestaande. Art. 6:106 – 6:108 BW. Immateriële schade; art. 6:106 lid 1 onder a en onder b BW. Shockschade. Art. 8 EVRM.) Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad, waaruit twee thans nog minderjarige kinderen zijn geboren. Medio 2008 is deze relatie tot een einde gekomen. Appellante (nabestaande van [A]) heeft daarop een relatie gekregen met [A]. Op 31 januari 2009 heeft geïntimeerde (dader) [A] om het leven gebracht. Hij is hiervoor door het hof Amsterdam bij arrest van 28 april 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2970) veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren wegens doodslag. Appellante heeft zich in het strafproces als benadeelde partij gevoegd. Bij voornoemd arrest van het hof Amsterdam is zij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, nu zij niet behoort tot de kring van voegingsgerechtigden zoals bepaald in artikel 51a (oud) Sv. Veroordeelde heeft van het voornoemde arrest cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft daarop geoordeeld dat hij strafvermindering toekomt ten gevolge van een procedurele fout van het Openbaar Ministerie. Het arrest van het gerechtshof Amsterdam is voor het overige in stand gelaten. Appellante vordert materiële en immateriële schadevergoeding van geïntimeerde wegens het om het leven brengen van haar partner. www.slachtofferhulp.nl Voor zover appellante heeft gesteld dat de door haar geleden schade voor toekenning in aanmerking komt op grond van artikel 6:162 BW, nu vaststaat dat veroordeelde onrechtmatig heeft gehandeld en appellante dientengevolge schade heeft geleden, wordt deze stelling verworpen. Ook indien zou kunnen worden aangenomen dat het handelen van veroordeelde tevens als onrechtmatige daad jegens haar heeft te gelden, sluit het door de wetgever in de artikelen 6:106 BW t/m 6:108 BW neergelegde limitatieve stelsel een aanspraak door nabestaanden op vergoeding van andere schade dan in de wet voorzien uit. Geen aanspraak op schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub a BW doordat niet is voldaan aan het vereiste dat bij geïntimeerde het oogmerk heeft bestaan aan appellante immateriële schade toe te brengen. Er is evenmin sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW nu gesteld noch gebleken is dat het geestelijk letsel van appellante voortvloeit uit een hevige emotionele schok die teweeg is gebracht door waarneming van de daad of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan (shockschade). Geen sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante. Artikel 8 EVRM noopt niet tot toekenning van immateriële schade. Het toekennen van schadevergoeding kan worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet vanwege de dood van een naaste, maar het bevordert niet het leiden van een normaal familie- of gezinsleven. 169. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 april 2014, nr. 200.102.625-01 Mrs. J.H. Kuiper, H. de Hek en L. Groefsema ECLI:NL:GHARL:2014:2716 Voortzetting van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8288 30 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 (Hoger beroep benadeelde partij; art. 421 lid 4 Sv. Mishandeling; art. 300 Sr. Eigen schuld; art. 6:101 BW.) Schadefonds geweldsmisdrijven (bestuursrechter). Vordering benadeelde partij is door de politierechter afgewezen bij vonnis van 14 november 2011. Appellante (slachtoffer) heeft in haar akte het eigen schuldverweer van geïntimeerde (veroordeelde) gemotiveerd betwist. Zij stelt dat zij geen aanleiding heeft gegeven tot de door geïntimeerde gepleegde mishandeling. Volgens appellante is zij door de echtgenoot van geïntimeerde in haar gezicht geslagen en vervolgens tegen de grond gewerkt, waarna geïntimeerde bovenop haar is gesprongen. Appellante stelt dat zij daarop door geïntimeerde is mishandeld, doordat geïntimeerde onder andere aan haar haren heeft getrokken, haar in haar gezicht heeft gekrabd en in haar borsten heeft geknepen. Appellante is niet begonnen met slaan of duwen en betwist dat zij geïntimeerde en/of haar echtgenoot heeft aangevallen. Voorts geeft appellante aan dat zij - in tegenstelling tot geïntimeerde - van de jegens haar ten laste gelegde mishandeling is vrijgesproken. Bij deze stand van zaken dient geïntimeerde te bewijzen dat appellante een eigen aandeel heeft gehad in het gebeurde op 6 februari 2011. Geïntimeerde heeft op dit punt echter geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof oordeelt derhalve dat niet vast is komen te staan dat de schade van appellante mede een gevolg is van een omstandigheid die aan haar kan worden toegerekend. Het beroep van geïntimeerde op eigen schuld wordt dan ook verworpen. Onder verwijzing naar het tussenarrest en het vorenstaande luidt de conclusie dat de vorderingen van appellante ter zake van materiële en immateriële schade kunnen worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 456,32. Uitvoerbaar bij voorraad. 170. Rechtbank Amsterdam 24 mei 2013, nr. AWB 12-3066 (tussenuitspraak) Mrs. C. Bakker, voorzitter, A.M.I. van der Does en M. Singeling ECLI:NL:RBAMS:2013:5510 Zie voor einduitspraak: Rechtbank Amsterdam 27 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5358, ook opgenomen in: JBS 2014, nr. 19. (Tussenvonnis. Bestuurlijk lus. Letselschadelijst en combinaties van factoren. Staken tweejarige studie.) www.slachtofferhulp.nl De rechtbank stelt vast dat meerdere van genoemde factoren van categorie 4 van de letsellijst van toepassing zijn op de situatie van eiseres. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de medisch adviseur beoordeelt welke categorie het beste aansluit bij het letsel van de betrokkene. De medisch adviseur maakt uitdrukkelijk geen optelsom van de verschillende soorten letsel die de betrokkene heeft opgelopen. Zo is de adviseur in het geval van eiseres tot de vaststelling van categorie 4 gekomen. De rechtbank acht deze door de gemachtigde van verweerder gegeven toelichting onbegrijpelijk. Immers vangt de omschrijving van iedere categorie in de letsellijst aan met de zinsnede dat de betreffende categorie van toepassing is op “combinaties van factoren uit de lagere scha(a)l(en)”. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt daarom niet in te zien waarom in het geval van eiseres, waar sprake is van een combinatie van factoren uit schaal 4, geen vergoeding op grond van schaal 5 is toegekend. Gelet op de aard en de ernst van het letsel is de rechtbank van oordeel dat eiseres in aanmerking komt voor een vergoeding op grond van categorie 5 van de letsellijst. Ook om die reden acht de rechtbank het beroep van eiseres gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Gelet op het feit dat verweerder – hoewel 31 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 daarom door de rechtbank uitdrukkelijk is verzocht – de forfaitaire bedragen van de letsellijst zoals die gelden vanaf 1 januari 2012 niet heeft overgelegd, beschikt de rechtbank over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. In het nieuw te nemen besluit dient verweerder aan eiseres daarom het forfaitaire bedrag behorende bij categorie 5 zoals dat gold op 1 januari 2012 toe te kennen. Eiseres heeft voorts gesteld dat verweerder haar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het feit dat zij haar studie Spaans heeft moeten staken. Verweerder heeft na aanleiding van de schorsingsbeslissing alsnog beleid overgelegd, waarvan de rechtbank aanneemt dat dit ten tijde van het bestreden besluit van toepassing was. In het beleid is in artikel 2.3.3 bepaald dat een immateriële tegemoetkoming kan worden gegeven voor het afbreken van een studie. De bedragen uitgaande van een vierjarige studie zijn als volgt. Bij het staken van de studie in het eerste studie jaar wordt een bedrag van € 275, - toegekend, bij het staken van de studie in het tweede en derde jaar een bedrag van € 550, - en bij het staken van de studie in het laatste jaar € 1.100, -. Bij een studie die minimaal twee jaar duurt maar korter dan vier jaar en die in het laatste jaar wordt gestaakt wordt een immateriële tegemoetkoming van € 550, - toegekend. Uit het beleid volgt – anders dan verweerder meent – niet dat geen vergoeding kan worden toegekend voor het staken van een studie van korter dan twee jaar. Dit staat er immers niet. Verweerder kon daarom het verzoek om vergoeding van deze kosten niet afwijzen onder verwijzing naar het beleid. Ook in zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De beroepgrond slaagt. Voor zover verweerder zich erop beroept dat sprake is van een vaste gedragslijn die niet in het beleid is neergelegd, kan de enkele verwijzing daarnaar niet gelden als een toereikende motivering van de afwijzing. Verweerder dient daarom in een nieuw te nemen besluit alsnog te www.slachtofferhulp.nl motiveren waarom hij de keuze voor deze gedragslijn in dit individuele geval hanteert. In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om niet te volstaan met een vernietiging en terugverwijzing, maar om toepassing te geven aan de “de bestuurlijke lus” als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank stelt verweerder daarom in de gelegenheid om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en binnen zes weken een nader besluit te nemen. 171. Raad van State 23 april 2014, nr. 201307246/1/A2 Mrs. C.H.M. van Altena, C.J. Borman en A. Hammerstein ECLI:NL:RVS:2014:1446 Hoger beroep van Rechtbank NoordHolland 27 juni 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:5302, ook 2014, nr. 13. (Opzettelijk geweldsmisdrijf; art. 3 Wsg. Bewijs.) Het slachtoffer heeft niet met voldoende objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat op 27 juli 2008 een geweldsmisdrijf heeft plaatsgevonden, met de toedracht, aanleiding en zijn rol daarin zoals hij bij de aanvraag heeft verklaard. Appellant (slachtoffer) betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich op dit standpunt mocht stellen. Hij wijst daarbij op het arrest van het gerechtshof, dat ziet op de tegen hem ingestelde strafvervolging, waarin het hof overweegt dat sprake is geweest van een aaneenschakeling van gebeurtenissen, waarbij ook appellant gewond is geraakt, en dat niet valt uit te sluiten dat ook jegens appellant geweld is gebruikt. Bovendien zijn de verklaringen die de CSG bij haar oordeel heeft betrokken onbetrouwbaar, aldus appellant. 32 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 6 , nummers: 131 - 172 Het is aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Met het wijzen op evenbedoelde overweging van het hof, is appellant daarin niet geslaagd. Deze overweging houdt immers geen aanwijzing in voor de aannemelijkheid van de stelling van appellant. De stelling dat de verklaringen die de CSG bij haar oordeel heeft betrokken - waaronder de verklaring van degene die het beweerdelijke geweldsmisdrijf zou hebben gepleegd over de mogelijke dronkenschap van appellant onbetrouwbaar zijn, kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel. Ook indien die verklaringen buiten beschouwing worden gelaten is er geen grond voor het oordeel dat er voldoende objectieve aanwijzingen zijn dat appellant slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Het betoog faalt. leven heeft gehad, en uit diverse verklaringen kan worden afgeleid dat appellante in de maanden voorafgaand aan 2 januari 2009 op verschillende momenten angst voor haar ex-partner heeft ervaren en dat deze verbaal agressief is geweest, heeft de CSG zich terecht op het standpunt gesteld dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen zijn om aannemelijk gemaakt te achten dat het incident op 2 januari 2009 gepaard is gegaan met het gebruik van geweld of dreiging daarmee, zoals voor een aanspraak op een uitkering is vereist. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de CSG in redelijkheid de gevraagde uitkering heeft kunnen weigeren. Het hoger beroep is ongegrond. 172. Raad van State 23 april 2014, nr. 201305126/1/A2 Mrs. C.H.M. van Altena, C.J. Borman en A. Hammerstein ECLI:NL:RVS:2014:1420 (Opzettelijk geweldsmisdrijf; art. 3 Wsg.) Bij zedenmisdrijven hanteert de CSG het beleid dat een uitkering kan worden toegekend indien sprake is van expliciet geweld of bedreiging met geweld jegens het meerderjarige slachtoffer, waardoor het slachtoffer is gedwongen seksuele handelingen te verrichten of te ondergaan. Dit dient met voldoende objectieve gegevens aannemelijk te worden gemaakt. Hieraan is niet voldaan. Hoewel niet in geschil is dat de situatie waarin appellante en haar ex-partner zich op 2 januari 2009 bevonden is uitgemond in seksueel contact tegen haar wil, dit incident, naar ter zitting is toegelicht, een zeer negatieve invloed op haar www.slachtofferhulp.nl 33
© Copyright 2024 ExpyDoc