Voor het geluk geboren

Voor het geluk geboren
Ander werk van Toon Tellegen
Theo Thijssenprijs 1997
Hendrik de Vriesprijs 2006
Constantijn Huygensprijs 2007
Misschien wisten zij alles (verzamelde
dierenverhalen, 1995, 2007)
De genezing van de krekel (roman, 1999, 2008)
De Gouden Uil 2000
De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (verhalen, 2000)
Brieven aan Doornroosje (verhalen, 2002)
Morgen was het feest (dierenverhalen, 2008)
Iedereen was er (meer verzamelde dierenverhalen, 2009)
Het vertrek van de mier (roman, 2009)
Het wezen van de olifant (roman, 2010)
Het geluk van de sprinkhaan (roman, 2011)
De optocht (poëzie, 2012)
Het lot van de kikker (roman, 2013)
Toon Tellegen
Voor het geluk geboren
Dierenverhalen over liefde
Amsterdam • Antwerpen
Em. Querido’s Uitgeverij bv
2014
De verhalen in Voor het geluk geboren zijn afkomstig uit
Misschien wisten zij alles, Iedereen was er, De genezing van de
krekel, Het vertrek van de mier en Het lot van de kikker.
Copyright © 2014 Toon Tellegen
Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s
Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam.
Omslag Brigitte Slangen
isbn 978 90 214 5528 0 / nur 301
www.querido.nl
Het was een warme dag in het begin
van de zomer.
De eekhoorn en de mier liepen door het bos.
Het was nog vroeg en er glinsterde dauw op
de takken van het struikgewas, terwijl hoog in
de populier de lijster zong.
De mier had het over denken.
‘Ik kan alles denken, eekhoorn, alles wat ik
maar wil,’ zei hij.
De eekhoorn zei niets.
‘Noem maar iets wat ik niet kan denken,’ zei
de mier en hij keek naar de eekhoorn. Maar de
eekhoorn keek voor zich, snoof de geur van hars
en seringen in zich op en kneep zijn ogen telkens even dicht.
‘Dat jij heel groot bent,’ ging de mier verder,
‘en dat de olifant tegen je op klimt en boven
op je hoofd een pirouette maakt en dan “Hola!” roept en langs jou naar beneden valt: denk
je dat ik dat niet kan denken? Ach... dat denk ik
5
zo! Of dat je heel klein bent en op mijn achterhoofd zit? Wat doe je nou? Je kriebelt! En dat
je je langs mijn hals naar beneden laat zakken
en verdwaalt en ten einde raad maar naar voren
kruipt tot op het puntje van een van mijn voelsprieten... hier... vlak voor mijn ogen...? Daar
draai ik mijn hand niet voor om, dat denk ik allemaal met het grootste gemak.’
Ze liepen langs de linde en de berk, langs de
rozenstruik, knikten naar de egel die in zijn
deuropening stond en sloegen bij de braamstruik rechts af.
‘Je hebt zoveel soorten denken, eekhoorn,’
ging de mier verder, ‘daar heb je geen weet van.’
Hij schraapte zijn keel. ‘Neem indenken. Ik kan
me alles indenken. Noem maar iets en ik denk
het me meteen in. Eenzaamheid met honing.
Vliegende oceanen. De maan met keelpijn... Of
uitdenken. Ik kan alles uitdenken wat ik maar
wil.’ Hij keek even opzij naar de eekhoorn. ‘Nee,
eekhoorn, denken heeft geen geheimen voor
mij.’
Ze staken de open plek in het bos over, liepen
langs de eik.
‘En dan doordenken,’ ging de mier verder. ‘Ik
6
kan verder doordenken dan tot oneindig. Of je
het gelooft of niet. En terugdenken. Weet je dat
ik kan terugdenken tot vóór de eerste seconde?’
Hij keek weer even naar de eekhoorn. Maar de
eekhoorn keek naar de kamperfoelie die tussen
de takken van de vuurdoorn bloeide, en naar de
zwarte specht die driftig op de stam van de eik
roffelde.
‘En wat denk je van overdenken,’ zei de mier,
‘wat ik allemaal niet overdenk... En toedenken.
Ik kan iedereen alles wat mooi en lelijk is toedenken. En dan heb ik het nog niet eens over
wegdenken. Ik kan alles wegdenken. De zomer?
Ik denk hem weg en ik sta te rillen, eekhoorn.
Koud! Koud! Of de tijd. We lopen altijd door en
het blijft altijd vandaag, altijd nu, deze seconde. Of ik denk de tor weg. De wereld zonder tor.
Niets aan. Of de wereld zonder olifant. Ik kan iedereen wegdenken. Iedereen!’
Hij zwaaide met een voorpoot in de lucht.
Ze waren bij de wilg gekomen, aan de oever
van de rivier.
Daar gingen ze in het gras zitten en leunden
achterover.
De zon was boven de bomen uit geklommen.
7
De mier zuchtte even en zei niets meer.
Ze keken naar het glinsteren van het water en
luisterden naar het ruisen van de bladeren van
de wilg en het zachte kabbelen van de golven.
Toen draaide de eekhoorn zich naar de mier
toe en vroeg: ‘Kun je míj ook wegdenken, mier?’
‘Jou?’ De mier sprong overeind, zweefde even
ondersteboven door de lucht en plofte op de
grond neer.
Hij bleef op zijn rug liggen en dacht heel diep
na, fronste alle rimpels die hij op zijn voorhoofd
had, zwaaide met al zijn poten en voelsprieten
en zei toen zachtjes: ‘Nee, jou niet.’
‘Ik jou ook niet,’ zei de eekhoorn.
De mier draaide zich om en ging weer naast
de eekhoorn zitten.
‘Wij kunnen elkaar niet wegdenken,’ zei hij.
‘Alles kan. Maar dat niet.’
Daarna zeiden ze niets meer en keken naar
het water, waaruit de karper af en toe verbaasd
zijn kop omhoogstak, om zich heen keek en
weer verdween.
Zo zaten ze die dag bij elkaar.
Ze voelden zich vredig en heel tevreden, of eigenlijk meer dan dat. Gelukkig. Maar het was
8
nóg meer dan dat. Ze wisten er geen woord voor
te bedenken. Ze schoven dicht tegen elkaar aan
en dachten na.
De dag ging voorbij en het werd avond. De
maan kwam op en de eekhoorn en de mier keken naar de zilveren schitteringen op het water,
dat zachtjes tegen de oever vlak voor hun voeten
klotste.
In de verte begon de nachtegaal te zingen,
en niet ver van hen probeerde de kikker iets ingewikkelds te kwaken, wat hij die dag had bedacht.
Ze schoven nog iets dichter tegen elkaar aan
en de eekhoorn zei: ‘Ik weet het. Dat woord is ja.’
‘Ja,’ zei de mier, ‘dat woord is het. Ja. Laten we
dat tegen elkaar zeggen.’
En ze zeiden ja tegen elkaar. ‘Ja.’
9
Vroeg in de ochtend, toen bijna alle
dieren nog sliepen en de zon nog maar net boven de horizon opkwam, stapte de meikever de
winkel van de sprinkhaan in.
‘Dag sprinkhaan,’ zei hij.
De sprinkhaan was zijn toonbank aan het afstoffen. Hij keek op en zei: ‘Dag meikever.’
De meikever bleef midden in de winkel staan,
keek om zich heen, sloeg toen zijn ogen neer en
zei zachtjes: ‘Verkoop je ook geluk?’
De sprinkhaan wreef even over zijn neus en
zei: ‘Ja.’
Hij kwam van achter de toonbank naar de
meikever toe, legde een arm op zijn schouder en
zette heel voorzichtig een danspas in.
Hun wangen raakten elkaar aan.
Ze zeiden niets en dansten door de winkel,
langs de toonbank, langs de ramen en door de
open deur naar buiten.
Dauw glinsterde op de takken en de blade10
ren van de bomen en hoog in de lucht schoot de
zwaluw heen en weer, fonkelend in de zon.
Ze dansten heel lang, tot er een nieuwe klant
aan kwam, die de sprinkhaan op zijn schouder
tikte en vroeg of zijn winkel open was.
Ze bleven voor de open deur staan en de meikever zei zachtjes: ‘Dank je wel.’
De sprinkhaan wilde iets terugzeggen, maar
de nieuwe klant – de neushoorn – trok aan hem
en zei dat hij een bed zocht, waar je niet doorheen zakte als je er met een plof op neerviel. Hij
vroeg of zo’n bed wel bestond.
‘Ja,’ zei de sprinkhaan en hij zag over de
schouders van de neushoorn heen de meikever
het bos in lopen, af en toe even blijven staan,
nog een danspas maken en weer doorlopen. Hij
heeft geluk over, dacht hij. En ik ook!
11
Hij kan niet kwaken, dacht de kikker.
Dat is het. Hij schaamt zich daarvoor. Daarom is
hij nu weg.
Hij sprong op.
‘Maar dat hoeft toch niet?’ riep hij. ‘Niet iedereen hoeft toch te kwaken?’
Hij ging weer zitten. En bovendien, dacht
hij, ik had hem kunnen leren kwaken. Niet echt
heel mooi kwaken, ik bedoel: niet uitzonderlijk
kwaken, maar wel redelijk kwaken.
Hij keek om zich heen. Hij zag niemand. Acceptabel kwaken, dacht hij toen, dat had ik hem
kunnen leren.
Hij sprong op een lelieblad dat tussen de
rietstengels dreef en begon iets eenvoudigs te
kwaken.
Dit bijvoorbeeld, dacht hij toen hij was uitgekwaakt, dit kan iedereen leren.
Hij kwaakte iets moeilijkers.
12
Dit had hij ook nog onder de knie kunnen
krijgen, dacht hij.
Toen kwaakte hij iets luids, langdurigs en ingewikkelds.
‘Dit niet!’ riep hij opgetogen toen het uit was.
‘Maar dat hoeft ook niet. Als ik dit maar kan
kwaken!’
In de verte hoorde hij iemand kuchen en
vervolgens met luide stem zeggen: ‘Kom, ik
stop vandaag mijn vingers maar eens in mijn
oren.’
De kikker kon niet horen wie het was en vroeg
zich dat ook niet af. Hij dacht aan de mier.
Ik had moeten aandringen, dacht hij. Meer
over kwaken moeten vertellen. Misschien hadden we dan samen iets gekwaakt. Hij iets makkelijks en ik iets moeilijks. Tegelijk.
Hij had het gevoel dat hij gloeide.
De mier en ik... dacht hij. Op feesten en verjaardagen. ‘Dit is het mooiste wat wij ooit hebben gehoord,’ zou iedereen zeggen. ‘Komt u ook
op mijn verjaardag? Alstublieft! En op de mijne?
Eerst op de mijne!’ ‘Ja, dat is goed. We komen bij
u allemaal.’
13
Hij sprong in het water en het water leek wel
te sissen.
Hij kwam weer boven. Maar hij heeft mij ook
nooit gevráágd om hem te leren kwaken, dacht
hij. Hij dacht zeker dat het veel te moeilijk is.
Het ís ook moeilijk. Maar het is niet onmogelijk. Hij had maar één woord hoeven te zeggen
en ik had hem onder mijn hoede genomen. Samen kwaken...
Hij slikte even. Ik heb nog nooit met iemand
samen gekwaakt, dacht hij.
In gedachten verzonken zwom hij langs de
oever en zocht een plek om te gaan zitten en iets
ernstigs te kwaken.
Zonde, dacht hij. We hadden zó mooi kunnen
kwaken...
Hij klom op de oever. Fabelachtig kwaken,
dacht hij. Zo had ons kwaken geheten. Weergaloos kwaken.
Toen kwaakte hij iets heel ernstigs, vanuit
het diepst van zijn keel. Het was iets wat hij nog
nooit had gekwaakt.
Een traan rolde langzaam over zijn wang en
viel in het water.
De maan kwam vanachter een wolk tevoor14
schijn en de wind ging liggen.
Het was alsof de hele wereld naar de kikker
luisterde.
Voor de mier, dacht hij, dit is voor de mier.
Want de mier was weg.
15
Toen de snoek hem vertelde dat de
mier weg was zei de karper: ‘Ik kan daar wel inkomen. Ja.’
De snoek keek hem met grote ogen aan.
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij.
‘Ach...’ zei de karper en hij haalde zijn schouders op, ‘hoe zal ik dat zeggen...’
De snoek had het gevoel dat iemand uit alle
macht, met twee handen, zijn hoofd uit het water probeerde te trekken.
‘Ik wil weten wat je bedoelt, karper,’ zei hij
met scherpe stem.
‘Bedoelen... bedoelen...’ zei de karper. ‘Wat
een woorden! Ik wil niemand kwetsen, snoek,
daar gaat het niet om, maar er zijn wel redenen
te bedenken waarom iemand als de mier, of ik,
hier niet meer zou willen zijn.’
‘Welke redenen?’
‘Nou ja...’ zei de karper en hij keek langs de
snoek de donkere verte in, ‘als je bijvoorbeeld
16
schoon genoeg van iemand hebt... ik weet namelijk... ach, laat ook maar...’
‘Wat?’ riep de snoek. ‘Wat weet je?’
‘Weten... weten... Er zijn van die dingen, beste
snoek, die men gewoonweg weet.
Onomstotelijke dingen. Zo heten ze. Waarheden, zo worden ze ook wel genoemd,’ zei de
karper. Hij keek om zich heen, geeuwde en zei:
‘Kom, ik ga weer verder – en vandaag maar eens
een andere kant op dan jij, snoek.’ En langzaam,
met weloverwogen slagen, zwom hij weg.
De snoek bleef tussen het riet liggen, dicht bij
de bodem van de rivier. Al zijn schubben klapperden.
Mier, dacht hij, mier... En hij wou dat de mier
op dat ogenblik terugkwam, de karper achternaging en riep dat hij niets tegen de snoek had,
niets!
Daarna zou de mier bij hem terugkomen en
zouden zij samen praten. Ook over onomstotelijke waarheden en vermoedens. Ik weet onomstotelijk zeker dat ik jou mag, snoek, zou de
mier zeggen. En hij zou ook zeggen dat hij wou
dat de karper het droge op zwom, de woestijn in,
midden op de dag, in de blakerende zon.
17
Ja, zou hij, de snoek, zeggen. Blakeren. In de
zon.
Dan hoef ik tenminste nooit meer weg, zou
de mier zeggen.
Nee.
Maar later die middag kwam de snoek de karper weer tegen.
De karper knikte vriendelijk. ‘Ik heb bericht
ontvangen van de mier,’ zei hij.
‘Laat zien!’ riep de snoek.
De karper haalde een briefje tevoorschijn en
liet het aan de snoek zien:
Beste karper,
Ik mis jou, maar de snoek niet.
Dat is een zegen.
De mir
Het was een klein, waterig briefje.
‘De mir?’ vroeg de snoek.
De karper griste het briefje uit zijn vinnen en
schreef er snel iets bij.
‘De mier, staat er,’ zei hij. Hij hijgde alsof hij
op het droge lag. ‘Kijk maar. Dat maakt trouwens ook niets uit. Het is een zegen, snoek, een
echte zegen!’
18
Maar hij zag er rood uit en zwom snel weg.
De snoek liet zich langzaam naar de bodem
van de rivier zakken en viel daar tevreden in
slaap, ook al miste hij de mier.
19
Als ik de olifant was, dacht de eendagsvlieg, dan zou ik in zó’n hoge boom klimmen dat ik over de horizon heen kon kijken, zodat de zon daarachter niet kon ondergaan.
Ik zou kijken, niet dansen, niet struikelen,
niet vallen, alleen maar kijken.
Dan ging de dag nooit voorbij en zou ik daar
altijd blijven.
En als er dieren langs die boom kwamen en
riepen: ‘Wie bent u?’, dan zou ik terugroepen:
‘De honderdjaarsvlieg!’ of misschien wel: ‘De
honderdzevenennegentigjaarsvlieg!’
‘O,’ zouden ze roepen, ‘dus niet de olifant?’
‘Nee!’
Hij zat op een tak van de hulst, laat in de middag, de zon verdween al achter de toppen van de
bomen.
Maar ik ben de olifant niet, dacht hij gelaten.
En zo’n boom bestaat er niet.
Hij vloog op en gaf vliegensvlug, voor de zon
20
helemaal onder was, nog een feest, waar honderden dieren kwamen, haastig een stuk taart
aten en vlug nog even dansten, en waarop de olifant zo snel als hij kon naar de top van een boom
klom en riep: ‘Hij is nog niet onder, eendagsvlieg!’ en even later: ‘En nu ook niet!’ en niet
lang daarna: ‘En nu ook nog niet!’
Toen het helemaal donker was riep hij dat
nog steeds.
Er rolden tranen langs de wangen van de eendagsvlieg.
Die hele dag was hij niet zo gelukkig geweest
als toen.
Het werd koud, de wind stak op.
Alle dieren gingen naar huis en de eendagsvlieg hoorde ‘Hola’ roepen, keek omhoog en zag
ontelbare sterren, die hij nog nooit had gezien.
21
De olifant schreef een brief a an de
dieren, waarin hij iedereen vroeg om op de open
plek in het bos te komen. Om mij een plezier te doen,
schreef hij.
Alle dieren kwamen, behalve de krekel, die te
somber was om iemand een plezier te doen.
Toen ze met zijn allen daar zaten zei de olifant: ‘Beste dieren. Als ik in een boom klim val ik
er altijd uit.’
Hij wachtte even en keek om zich heen om te
zien wat de dieren daar wel van dachten. Maar
de dieren zwegen en dachten: ja, als hij in een
boom klimt valt hij er altijd uit...
De olifant schraapte zijn keel en ging verder.
‘Ik val omdat ik klim,’ zei hij.
Ja, dachten de dieren. Dat is zo.
‘Ik moet dus niet meer klimmen,’ zei de olifant.
Ja, dachten de dieren.
‘Maar hoe kom ik dan boven in een boom?’
22
zei de olifant met luide stem en hij keek vragend
om zich heen.
De dieren dachten na. Er verschenen rimpels
in hun voorhoofd. Maar ze wisten het niet.
‘Ik heb daar lang over nagedacht,’ zei de olifant. Hij keek de dieren een voor een aan. ‘Ik
weet het,’ zei hij toen.
O, dachten de dieren. Ze waren benieuwd.
‘Iemand moet mij in een boom werpen,’ zei
de olifant.
‘Werpen?’ vroegen de dieren verbaasd.
‘Ja,’ zei de olifant.
‘Maar wie moet die iemand zijn?’ vroegen de
dieren.
‘Jullie,’ zei de olifant. ‘Jullie samen.’
‘Wij?’ zeiden de dieren verbaasd en ze krabden aan hun achterhoofd of onder hun vinnen
of ze knepen verwonderd in hun neus.
Maar de olifant ging meteen aan het werk en
wees iedereen waar hij moest staan en wat hij
moest doen. Hij had alles van tevoren bedacht.
Niet lang daarna stonden de dieren dicht tegen elkaar aan onder de eik aan de rand van de
open plek.
De olifant klom boven op ze. De dieren gre23
pen hem beet, met hun armen en vleugels boven hun hoofd.
‘Nu achteroverleunen,’ riep de olifant. De
dieren leunden achterover.
‘Nu schrap zetten,’ riep hij. De dieren zetten
zich schrap.
‘Nu diep ademhalen.’ De dieren haalden diep
adem.
‘En nu werpen!’ riep de olifant.
Met al hun kracht wierpen de dieren de olifant omhoog. ‘Hola!’ riepen ze.
De olifant vloog door de lucht en smakte met
grote snelheid tegen de top van de eik aan. Hij
kon nog net zijn slurf om de bovenste tak heen
slaan.
De eik zwiepte door en kwam bijna tegen de
grond aan, maar hij richtte zich weer op.
De olifant ging rechtop staan. ‘Ik ben er!’ riep
hij naar beneden.
De dieren hijgden nog van de inspanning en
keken omhoog.
‘Zien jullie wel...’ riep de olifant. Hij probeerde op één been te staan en een kleine pirouette te
maken.
Met groot geraas stortte hij naar beneden.
24