John Bowlby als icoon

Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 55
John Bowlby als icoon
Ethologische noties in de gehechtheidstheorie
Frank van der Horst & René van der Veer, Universiteit Leiden
Inleiding
In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw ontwikkelde de kinderpsychiater John
Bowlby [1907-1990] de gehechtheidstheorie als verklaring voor het gedrag dat jonge kinderen laten zien wanneer zij van hun primaire verzorger worden gescheiden. De gehechtheidstheorie is op dit moment een van de meest invloedrijke theorieën op het gebied van
de kinderlijke ontwikkeling en Bowlby een van de meest geciteerde auteurs. Daarom mag
in deze bundel een korte analyse van het werk van Bowlby als icoon van de pedagogiek
niet ontbreken.
In zijn gehechtheidstheorie concludeerde Bowlby op basis van observaties dat gehechtheid aan de moeder een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van een kind. Hij distantieerde zich hiermee van bestaande psychoanalytische en leertheoretische ideeën, die
de band tussen moeder en kind probeerden te verklaren uit het feit dat de ouder het kind
voedt en verzorgt (Van Dijken & Van der Veer, 1997; Van Dijken, 1998; cf. Van Dijken, Van
der Veer, Van IJzendoorn & Kuipers, 1998). Op basis van ethologische onderzoeksresultaten heeft Bowlby de hypothese ontwikkeld dat kinderen een primaire behoefte hebben
aan de moeder gehecht te raken. Deze aangeboren neiging tot gehechtheidsgedrag zou
volgens Bowlby overlevingswaarde hebben gehad in een environment of evolutionary
adaptedness (Bowlby, 1984; Bowlby, Figlio & Young, 1986; Van IJzendoorn, Tavecchio,
Goossens & Vergeer, 1982; Van IJzendoorn 1994; cf. Hinde, 2005).
Het is het doel van deze bijdrage de lezer inzicht te geven in de ontwikkeling van het
denken van John Bowlby. Besproken worden het belang van separation in leven en werk
van Bowlby en de aanleiding voor zijn toevlucht tot de ethologie om gehechtheidsgedrag
te verklaren. Het belang van een uitvoerige analyse van de ethologische concepten in het
werk van Bowlby wordt benadrukt. Verder worden Bowlby’s concept van de environment
of evolutionary adaptedness en de kritische kanttekeningen die daar door verschillende
auteurs bij zijn geplaatst besproken.
Separation als rode draad in leven en werk
In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, heeft Bowlby’s interesse in scheiding van moeder en kind zijn oorsprong niet in de evacuatie van jonge kinderen ter bescherming tegen
bombardementen in de Tweede Wereldoorlog. Zijn interesse heeft een vroegere oorsprong:
als 22-jarige student werkte hij als vrijwilliger bij Priory Gate, een op Freudiaanse leest
geschoeide school voor moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen met onaangepast gedrag.
Later deed hij in de London Child Guidance Clinic onderzoek naar jonge delinquenten en ontdekte dat zij door een vroege scheiding en het ontbreken van een emotionele band met een
(substituut-)moeder delinquent en affectieloos gedrag lieten zien (Bowlby, 1991). Ook zijn
er wel verbanden gelegd tussen scheidingen in Bowlby’s eigen jeugd en zijn doelbewuste
55
Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 56
Idealen, idolen en iconen van de pedagogiek
keuze voor onderzoek naar separation. Zo moest John als vierjarige afscheid nemen van zijn
geliefde nanny, die de dagelijkse zorg voor de kinderen in het gezin had. Bij het uitbreken
van de Eerste Wereldoorlog verliet vader Bowlby het huis om in dienst van het Britse leger
te vechten voor ‘king, country and empire’. Bovendien werden John en zijn oudere broer
Tony uit vrees voor bombardementen geëvacueerd uit Londen en brachten zij het grootste
deel van het jaar zonder familie door op een boarding school (Van Dijken, 1998). Al met al
loopt separation als een rode draad door het vroege leven en werk van John Bowlby.
De gevolgen van scheiding van moeder en kind probeerde Bowlby aanvankelijk te begrijpen vanuit psychoanalytisch oogpunt; hij werd in de jaren dertig immers getraind in de
psychoanalyse aan de British Psycho-Analytical Society. Exponent van de psychoanalyse
in Engeland in deze periode was Melanie Klein. Haar reactie op nieuwe ontdekkingen van
Bowlby over mogelijke verbanden tussen verlies van naasten en mentale problemen,
deed Bowlby versteld staan. Klein beweerde dat ‘mental illnesses originated in phantasies’ (Van Dijken, 1998, p. 157) en niet in externe factoren en werkelijke gebeurtenissen.
Bowlby was allerminst overtuigd van haar gelijk en in zijn toelatingsrede voor de Society
benadrukte hij dat een verbroken moeder-kindrelatie in de eerste drie jaar vaak leidt tot
emotioneel teruggetrokken gedrag van het kind (Van Dijken, 1998). Over het belang van
interne en externe factoren zou Bowlby later zeggen:
[M]ost of what goes on in the internal world is a more or less accurate reflection of
what an individual has experienced in the external world. (...) If a child sees his mother
as a very loving person, the chances are that his mother is a loving person. If he sees
her as a rejecting person, she is a very rejecting person.
(Bowlby, Figlio & Young, 1986, p. 43)
Als keerpunt voor Bowlby’s denken over scheiding wordt vaak genoemd zijn onderzoek
voor de Wereldgezondheidsorganisatie WHO naar de gevolgen van scheiding bij jonge
kinderen. Vanaf dat moment ging Bowlby op zoek naar alternatieven voor de theorie van
Klein en andere psychoanalytici, omdat die in zijn ogen geen bevredigende verklaring
konden geven voor de verschijnselen die hij zag. Voor een andere interpretatie van de
band tussen moeder en kind wendde Bowlby zich tot de ethologie.
Kennismaking met ethologie
De eerste maal dat Bowlby in aanraking kwam met de ethologie was toen hij voor het
onderzoek van de WHO werk van Lorenz las, waar hij door bioloog en vriend Julian
Huxley op was gewezen (Bowlby, 1984, p. xviii; Bowlby, Figlio & Young, 1986; Ainsworth
& Bowlby, 1991; Hinde, 2005). Hij kon op dat moment waarschijnlijk nauwelijks vermoeden hoe sterk het zijn eigen werk en dat van de studie van gehechtheid zou gaan beïnvloeden. Niet zonder reden schaarde Bowlby Lorenz’ Der Kumpan in der Umwelt des
Vogels onder de elf boeken die zijn denken het meest hebben beïnvloed (Bowlby, 1979).
Via het werk van Lorenz (1935; 1937; cf. Bretherton, 1991) over ‘imprinting as a process
underlying the formation of affectional bonds’ kwam Bowlby in aanraking met ethologische noties die hij gebruikte om zijn attachmenttheorie te onderbouwen. Vooral de
onderbouwing van het idee dat een sterke sociale band kan ontstaan zonder dat er een
beloning in voedsel tegenover staat was voor Bowlby van groot belang (Ainsworth &
Bowlby, 1991, p. 4). Inmiddels is duidelijk geworden dat ethologische principes en primatenonderzoek een centrale rol spelen in Bowlby’s formulering van de gehechtheidstheorie (LeRoy, unpublished; Bretherton, 1992; Maestripieri, 2003).
56
Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 57
John Bowlby als icoon
Bowlby achtte de methoden en theorieën van de ethologie zeer bruikbaar voor het verklaren van separatie en tijdens zijn zoektocht werd Bowlby vanaf 1954 bijgestaan door
de Britse etholoog Robert Hinde (Ainsworth & Bowlby, 1991; Bowlby, 1984, p. xviii;
Holmes, 1993; Hinde, 2005). Bowlby zelf zei het in een interview in 1979 als volgt:
Ethology I regard as immensely important. What I’ve been trying to do, really, is to
rewrite psychoanalysis in the light of ethological principles. Hinde has had a particularly strong influence on me; I’ve known him since 1954 – he’s vetted my work and criticised it ever since.
(Dinnage, 1979, p. 325)
Behalve het werk van Hinde en Lorenz heeft ook het werk van de Nederlandse etholoog
Niko Tinbergen en Amerikaanse dierpsycholoog Harry Harlow Bowlby’s denken in de
jaren vijftig beïnvloed (Suomi, 1995; Hinde, 2005).
Het baanbrekende onderzoek van Harlow (1958) naar separatie toonde aan dat wanneer
jonge resusapen konden kiezen uit een voedende wire mother en een niet-voedende cloth
mother, zij het grootste deel van de tijd doorbrachten bij de cloth mother. Het onderzoek
van Harlow was, naast het pionierswerk van Ainsworth (1967; cf. Bretherton, 1992) in
Uganda, eind jaren vijftig een eerste empirische ondersteuning van Bowlby’s ideeën over
gehechtheid. In 1957 werd Bowlby door Hinde op het werk van Harlow gewezen. Bowlby
schrijft op 8 augustus 1957 aan Harlow:
Robert Hinde tells me that you are interested in my recent paper (...). I need hardly say
that I would be most grateful for any comments and criticisms you cared to make. (...)
Robert Hinde told me of your experimental work on maternal responses in monkeys. If
you have any papers or typescripts I would be very grateful for them. If there were a
chance, I would like try to visit you next Spring when I hope to be moving around U.S.A.
(LeRoy, unpublished)
Vanaf dat moment hebben zij contact via persoonlijke correspondentie en een bezoek
van Bowlby aan de laboratoria van Harlow in 1958 (Blum, 2002; LeRoy, unpublished).
Met de ethologie kreeg Bowlby een instrument in handen waarmee hij gehechtheidsgedrag kon beschrijven als een instinctieve gedraging. Hiervoor gebruikte hij concepten uit
de ethologie als imprinting, sensitive periods of development, fixed action pattern, setgoal, goal-corrected system, cognitive map en working model. Bowlby formuleerde met
deze concepten voor het eerst een alternatief voor de eerder genoemde psychoanalytische en leertheoretische opvattingen over de band tussen moeder en kind. Bowlby stelt
vervolgens in zijn betoog over gehechtheid ook de vier fundamentele vragen die door
ethologen gesteld werden en die voor het eerst zijn geformuleerd door Tinbergen (1951).
Deze vier vragen zijn de vragen naar de oorzaak (causation), de oorsprong (ontogeny), de
functie (function) en de evolutionaire ontwikkeling (evolution) van instinctief gedrag. Als
antwoord op de vraag naar de evolutionaire ontwikkeling van gehechtheid gebruikte
Bowlby het concept van de environment of evolutionary adaptedness: in een ‘omgeving
van evolutionaire aanpassing’ zou gehechtheidsgedrag zich door evolutie tot instinctief
gedrag hebben ontwikkeld. In de volgende paragraaf zal het concept van de environment
of evolutionary adaptedness worden besproken.
57
Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 58
Idealen, idolen en iconen van de pedagogiek
Bowlby’s environment of evolutionary adaptedness
De environment of evolutionary adaptedness is een centraal concept in de gehechtheidstheorie (Hinde, 2005). Ook Bowlby (1984, p. 47) zelf laat hierover geen twijfel bestaan:
‘the concept environment of evolutionary adaptedness is vital to the argument of this
book’. In deze omgeving zou het gedrag dat zorgt voor een hechte band tussen moeder
en kind zich door evolutie tot instinctief gedrag hebben ontwikkeld. Volgens Bowlby ligt
het waarom van het gehechtheidsgedrag dus in het concept van de environment of evolutionary adaptedness: kinderen hechten zich omdat dit gedrag overlevingswaarde heeft
(gehad). Hiermee borduurde hij voort op Darwins idee dat niet alleen morfologische
structuren, maar ook gedragingen evolueren onder selectiedruk. Het gehechtheidsgedrag
is naar Bowlby’s idee in de evolutie ontstaan, omdat het een belangrijke functie heeft in
de overleving van het individu.
Bowlby (1984) beschrijft dat elke soort op een bijzondere manier aangepast lijkt aan een
bepaalde omgeving, de zogenaamde ecologische niche. Bij nadere bestudering blijkt dat
elke structuur van een individu (een morfologische, een fysiologische of een gedragsstructuur) aangepast is aan de omgeving, zodat de overleving van het individu en zijn
nakomelingen in die omgeving gewaarborgd is. Bowlby stelt zich nadrukkelijk achter de
ideeën van Darwin: elke soort heeft zijn eigen specifieke repertoire aan gedrag dat in de
environment of adaptedness de overleving bevordert. De aangepastheid van elke biologische structuur is het resultaat van natuurlijke selectie en overleving van de best aangepaste. In eerste instantie werden de mogelijkheden tot aanpassing alleen aan morfologie
en fysiologie toegeschreven, maar ethologen hebben natuurlijke selectie ook op gedrag
van toepassing verklaard.
Bowlby: The only relevant criterion by which to consider the natural adaptedness of
any particular part of present day man’s behavioural equipment is the degree to which
and the way in which it might contribute to population survival in man’s primeval environment, i.e., the one that man inhabited for two million years until changes of the
past few thousand years led to the extraordinary variety of habitats he occupies
today... his environment of evolutionary adaptedness [EEA].’ (...) It is against this picture of man’s EEA that the environmentally stable behavioural equipment of man is considered. Much of this equipment (...) is so structured that it enables individuals of each
sex and each age-group to take their place in the organised social group characteristic
of the species. (Bowlby, 1984, p. 59, 63-64)
Bowlby stelt dat de environment of adaptedness waarin de mens zijn instinctieve gedrag
heeft ontwikkeld de omgeving moet zijn zoals die was voordat de mens er aanpassingen
in ging aanbrengen, ofwel het oorspronkelijke leefmilieu van de mens. Hij situeert die
omgeving in de tijd toen mensen als jagers en verzamelaars samenleefden in kleine sociale groepen van moeders met hun kinderen, eventueel aangevuld met kinderen van haar
dochters of met de vader van de kinderen. Deze omgeving zou daarmee vergelijkbaar
zijn met de huidige manier van leven van mensapen. Bowlby verwijst met het begrip
environment of evolutionary adaptedness van een soort niet naar een specifieke plaats of
tijd, omdat verschillende gedragingen hun oorsprong hebben op verschillende momenten in de evolutionaire ontwikkeling. De environment of evolutionary adaptedness van
een soort is volgens Bowlby een mythische omgeving waaraan bepaalde instinctieve
gedragssystemen door evolutie zijn aangepast en waarin deze gedragssystemen optimaal functioneren. In een environment of evolutionary adaptedness leidt een instinctief
58
Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 59
John Bowlby als icoon
gedragssysteem tot omstandigheden die de overleving van het organisme bevorderen.
Bowlby wijst op het belang van evolutie en natuurlijke selectie: gedragssystemen die in
een environment of adaptedness efficiënter functioneren, zullen overleven en andere zullen verdwijnen.
In zijn environment of adaptedness moet een mens uitgerust zijn met enkele essentiële
(instinctieve) gedragssystemen om de gevaren van bijvoorbeeld predatoren of van agressieve soortgenoten te kunnen weerstaan. De band tussen moeder en kind is volgens
Bowlby het gevolg van een dergelijk essentieel gedragssysteem. Gehechtheidsgedrag is
het gedrag van het kind dat leidt tot nabijheid van de moeder. De functie van deze nabijheid is overleving door bescherming tegen roofdieren, invloeden van het klimaat en
andere gevaren (Bowlby, 1984, pp. 58-64).
Kritiek op de environment of evolutionary adaptedness
De kritiek op de gehechtheidstheorie heeft zich sinds de jaren vijftig op verschillende
punten gericht (Morgan, 1975; Riley, 1983; Clinton, 1986; Foley, 1996; Irons, 1998; cf.
Van der Veer, unpublished). In deze paragraaf zal de kritiek op het gebruik van de environment of evolutionary adaptedness in het bijzonder worden bekeken. De punten van
kritiek richten zich ten eerste op de analogie tussen mens en dier, ten tweede op het principe van monotropie, ten derde op de verwarring tussen descriptief en verklarend
gebruik van concepten en ten slotte op de statische voorstelling van de environment of
evolutionary adaptedness. Deze punten zullen hier achtereenvolgens worden besproken.
Er kan een principiële discussie worden gevoerd over het feit of het gedrag van dieren
kan worden vergeleken met het gedrag van mensen. Psychologen beweren dat menselijk
gedrag wordt beïnvloed door cultuur en dat het om die reden niet kan worden vergeleken met het gedrag van dieren. Lijnrecht hiertegenover staan ethologen die gedrag van
mensen net als dat van dieren zien als uitingen van basisemoties. Gedrag is volgens hen
instinctief, het kan daardoor niet worden beheerst en het wordt dus ook niet beïnvloed
door cultuur. Bowlby kiest in navolging van ethologen als Lorenz en Tinbergen voor het
vergelijken van het gedrag van mensen met dat van dieren; Bowlby lardeert zijn ideeën
met voorbeelden van ethologisch onderzoek. Volgens Clinton (1986) en Riley (1983) heeft
Bowlby door het gebruik van de analogie tussen mens en dier de neiging het gedrag van
dieren zonder meer toe te passen op het gedrag van mensen, waarmee het gedrag van
mensen te eenvoudig zou worden weergeven. In zijn vroege werk schakelt Bowlby in zijn
redenering ‘... swiftly from man to ape, from ape to child, from individual to group.’
(Riley, 1983, p. 93). Dit vindt Riley terug in zijn latere werk waarin eenvoudig van bijzonder geval of uitzondering naar generalisatie en vice versa wordt gesprongen.
Morgan (1975) kijkt meer specifiek naar de manier waarop Bowlby verschillende primaten
vergelijkt, zonder te kijken naar de omgeving waarin zij hun instinctief gedrag hebben ontwikkeld, hun specifieke environment of evolutionary adaptedness. Morgan benadrukt dat de
mens niet zonder meer te vergelijken is met alle andere primaten. Bavianen leven in sociale groepen in een open omgeving en die leefomgeving lijkt op de environment of adaptedness van de mens, maar gorilla’s en chimpansees leven in een bosrijke omgeving, orang
oetans en gibbons leven vaak alleen of in paren en bovendien in bomen. Een vergelijking
met deze primaten zou dus eerder mank gaan, omdat het gedrag van deze dieren aan een
andere omgeving is aangepast. De discussie over het gebruik van analogie tussen mens en
dier is een principiële en Bowlby kiest nadrukkelijk voor het zoeken naar overeenkomsten.
Opvallend is dat hij in zijn beschrijvingen nooit gebruikmaakt van antropologische inzichten door een vergelijking tussen de environment of evolutionary adaptedness en de huidige
59
Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 60
Idealen, idolen en iconen van de pedagogiek
leefomgeving van primitieve stammen te maken. Als reden hiervoor geeft Bowlby dat ‘... few
people on earth today still obtain their food solely by hunting and gathering, and even fewer
good accounts of their social life exist’ (Bowlby, 1984, p. 61). Over deze vergelijking zou overigens eenzelfde principiële discussie over de houdbaarheid ervan kunnen worden gevoerd.
Een tweede punt van kritiek betreft de prominente rol die Bowlby in zijn theorie geeft aan
de moeder als enige verzorger van het kind in het gezin; dit principe wordt monotropie
genoemd. Morgan (1975) kan het principe van monotropie niet verenigen met de beschrijving van een environment of evolutionary adaptedness. Bowlby heeft beschreven hoe in deze
omgeving de mens zou hebben samengeleefd in een sociale groep. Wanneer kinderen in een
sociale groep opgroeien zou een exclusieve band met een enkele opvoeder volgens Morgan
juist averechts kunnen werken. Wanneer een kind zich in een sociale groep aan meerdere
personen zou hechten, is zijn lot niet verbonden aan het overleven van de ene gehechtheidsfiguur, maar kunnen meerdere gehechtheidsfiguren als bron van veiligheid fungeren.
Het principe van monotropie was in de jaren zestig en zeventig tegen het zere been van
de emancipatiebeweging; het is ook vooral vanuit deze hoek dat Riley (1983) kritiek
levert. Zij vecht de moederschapsideologie aan, die Bowlby volgens haar met zijn theorie wil verkondigen. Volgens Riley was Bowlby zich bewust van de consequenties die zijn
theorie had. Riley (p. 108): ‘He knew that a theory which claimed that to separate children from their mothers might do violence to ‘human nature’ also embodied a powerful
sentiment.’ In een interview uit 1986 zegt Bowlby over de reactie uit feministische hoek
op het belang van de moeder als opvoeder het volgende:
Well the word feminist applies to quite a broad spectrum of people. I’m talking only
about people whom I would describe as extreme feminists or something of that kind.
Some of those people are very averse to believing that the way they treat their children
has an enormous effect on the way those children develop. (...) You see, there are these
extreme feminists who take the line, ‘I can have children, I needn’t look after them, I’m
going to go ahead with my career and I’m damned if I’m going to be handicapped by
having to look after children.’ (...) I was saying that these early years are important;
the way a child is looked after does have an effect. My position is that either mother
looks after them herself or she has a reliable, stable person who does it for her. (Bowlby
et al., 1986, pp. 50-51).
Bowlby heeft in zijn latere periode de strikte exclusiviteit van de moeder als primaire
verzorger van het kind losgelaten. Het principe van monotropie was op dat moment ook
niet meer houdbaar en werd vervangen door een verbreding van het opvoedingsmilieu.
Deze zogenaamde verbredingshypothese houdt in dat een kind niet alleen gehecht raakt
aan de moeder maar ook aan andere verzorgers als de vader, de oppas of de grootouders
(Van IJzendoorn et al., 1982). Deze verklaring strookt veel beter met het idee van de environment of evolutionary adaptedness waarin de mens in een sociale groep samenleeft en
bevestigt het idee dat juist gehechtheid aan meerdere personen in een sociale groep de
overleving van het individu kan hebben bevorderd.
Een derde punt van kritiek betreft de verwarring die ontstaat over het descriptief en verklarend gebruik van verschillende concepten (Clinton 1986; cf. Hinde 1982). Bowlby gaat in
navolging van ethologen vooral descriptief te werk om zijn concepten in de gehechtheidstheorie te onderbouwen. Hij gebruikt begrippen en concepten (als de environment of evolutionary adaptedness) om gehechtheid als instinctief gedragssysteem te beschrijven en hierdoor is het mogelijk gehechtheidsgedrag te voorspellen. Volgens Clinton maakt hij echter
60
Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 61
John Bowlby als icoon
van dezelfde descriptieve concepten gebruik om de verschijnselen die hij ziet te verklaren
en hierdoor ontstaat begripsverwarring. Het begrippenkader van de gehechtheidstheorie
kan de geobserveerde gedragingen dus slechts beschrijven, maar niet (causaal) verklaren.
Meer algemeen richt de kritiek van Clinton zich op het instrumentalisme van de gehechtheidstheorie. Instrumentalisten zien een theorie als een instrument dat kan worden toegepast om uitkomsten te voorspellen. Hiertegenover worden de essentialisten geplaatst,
die de verklaring als de essentie van een theorie beschouwen. De concepten die Bowlby
gebruikt zijn instrumenten die niet of nauwelijks kunnen worden getest, maar slechts
kunnen worden toegepast om gedrag te voorspellen. Ook op dit punt van kritiek worden
argumenten voor en tegen bepaald door een principiële keuze, een keuze tussen essentialisme en instrumentalisme.
Ten slotte is het gebruik van het concept environment of evolutionary adaptedness meer
recent bekritiseerd door evolutionair antropologen (Foley, 1996; Irons, 1998). Hun kritiek
spitst zich toe op het statische beeld dat Bowlby schetst van de environment of evolutionary adaptedness. De jagers en verzamelaars in het Pleistoceen, het tijdperk waarin de
environment of evolutionary adaptedness grofweg wordt geplaatst, hebben in twee miljoen jaar wel degelijk evolutie doorgemaakt. Bovendien leefden de groepen jagers en verzamelaars op zeer verschillende manieren (qua voedingspatroon, groepsgrootte, populatiedichtheid, migratiepatroon). Ook de veronderstelde eenheid van de omgeving waaraan
elke mens zich zou hebben aangepast krijgt kritiek. Antropologen stellen zich de omgeving waaraan gehechtheidsgedrag is aangepast dan ook niet voor als één omgeving zoals
de environment of evolutionary adaptedness, maar als verschillende specifieke omgevingen of ecologische niches waarvan een bepaald deel relevant is voor de ontwikkeling van
een gedragssysteem. Hinde (1982, p. 69) heeft in dit verband al eerder benadrukt dat de
waarde van het generieke concept van de environment of evolutionary adaptedness vooral in de beginfase van de ontwikkeling van de theorie van Bowlby van belang was, maar
dat er nu moet worden gekeken naar de specifieke verschillen: ‘[T]hat battle is now won:
we are no longer concerned with broad principles but with the nature of individual differences between mother-infant relationships.’ Ook Irons (1998) benadrukt het belang
dat het concept heeft gehad in de ontwikkeling van theorieën.
Inmiddels hebben ook gehechtheidonderzoekers zelf het statische idee van de environment of evolutionary adaptedness losgelaten. Belsky (1999; cf. Chisholm, 1996; cf. Hinde,
2005) laat zien dat de environment of evolutionary adaptedness zoals Bowlby die zich
voorstelde niet uniform was. Er zijn veel verschillende ecologische omgevingen en in de
loop van de evolutionaire geschiedenis is de vaardigheid ontstaan om verschillende
organisaties van gehechtheid (veilig, onveilig-vermijdend en onveilig-angstig) te ontwikkelen en deze aan te passen aan het patroon van opvoedingscondities. De verschillen in
gehechtheidspatronen zijn volgens Chisholm aanpassingen aan het ouderlijk gedrag in
de environment of evolutionary adaptedness.
De kritiek die sinds Bowlby’s formulering van het concept van de environment of evolutionary adaptedness is geuit, snijdt in veel gevallen hout. Het principe van monotropie is
herzien en het statische beeld van de environment of evolutionary adaptedness is vervangen door verschillende ecologische niches waaraan het instinctieve gedrag zich heeft
aangepast. De analogie tussen mens en dier is echter essentieel voor het begrijpen van
instinctief gedrag en voor gehechtheid tussen verzorger en kind. In navolging van Hinde
benadrukken wij dat het concept van de environment of evolutionary adaptedness vooral in een historische context moet worden beschouwd. Voor de ontwikkeling van de
gehechtheidstheorie is het concept van essentieel belang geweest.
61
Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 62
Idealen, idolen en iconen van de pedagogiek
Conclusie
Dankzij de invloedrijke positie van de gehechtheidstheorie op dit moment, mag John
Bowlby met recht gelden als een icoon in de pedagogische wereld. In deze bijdrage werd
de ontwikkeling van het denken van Bowlby over separatie geschetst en werd het belang
van de ethologie hierin benadrukt. Voor het verklaren van het gedrag dat kinderen laten
zien als zij van hun opvoeder worden gescheiden gebruikte Bowlby in de gehechtheidstheorie veel ethologische noties en concepten. Wij bespraken in het bijzonder het concept van de environment of evolutionary adaptedness. Bowlby gebruikt dit concept als
centraal argument in zijn verklaring voor de evolutionaire ontwikkeling van gehechtheid
als antwoord op een van de vier waarom-vragen van Tinbergen. Naast het concept zelf is
ook een aantal kritiekpunten op de environment of evolutionary adaptedness besproken.
De kritiek richt zich op vier punten: de analogie tussen mens en dier, het principe van
monotropie, de verwarring tussen descriptief en verklarend gebruik van concepten en de
statische voorstelling van de environment of evolutionary adaptedness. Veel van de hier
besproken kritiek is geuit in de jaren zeventig en tachtig, direct na het verschijnen van
Bowlby’s magnus opus, de trilogie Attachment and loss (Bowlby 1973; 1980; 1984).
Bowlby heeft onder druk van critici zijn theorie op enkele punten moeten bijstellen; een
goed voorbeeld is de verbredingshypothese. Meer recent is er ook kritiek uit antropologische hoek geuit: de environment of evolutionary adaptedness zou een controversieel
concept zijn dat niet langer houdbaar is. Het generieke concept environment of evolutionary adaptedness is vervangen door meerdere specifieke ecologische niches waarvan
slechts een deel relevant is voor de ontwikkeling van gedragssystemen.
Hoewel het concept van de environment of evolutionary adaptedness in huidig onderzoek
niet langer volledig houdbaar is, is het belang ervan voor de ontwikkeling van de
gehechtheidstheorie enorm geweest. In deze bijdrage is om die reden het concept uitvoerig aan bod geweest. Het is in het belang van de wetenschapgeschiedenis dat ethologische noties en concepten als de environment of evolutionary adaptedness in het werk van
John Bowlby worden opgespoord en uitvoerig worden geanalyseerd.
Literatuur
Ainsworth, M.D.S. (1967). Infancy in Uganda: infant care and the growth of attachment. Baltimore, Md:
John Hopkins Press.
Ainsworth, M.D.S. & Bowlby, J. (1991). An ethological approach to personality development. American
Psychologist, 46, pp. 333-341.
Belsky, J.A. (1999). Modern evolutionary theory and patterns of attachment. In J. Cassidy & P.R.
Schaver (eds), Handbook of attachment: theory, research and clinical applications. New York:
Guilford Press, pp. 141-161.
Blum, D. (2002). Love at Goon Park. Wisconsin: Perseus Publishing.
Bowlby, J. (1973). Attachment and loss. Volume II: Anxiety and anger. London: Penguin.
Bowlby, J. (1979). 11 books that most influenced my work. Contemporary Archives Centre of the
Wellcome Institute for the History of Medicine (PP.BOW A1/7).
Bowlby, J. (1980). Attachment and loss. Volume III: Sadness and depression. London: Penguin.
Bowlby, J. (1984). Attachment and loss. Volume I: Attachment. London: Penguin.
Bowlby, J. (1991). Ethological light on psychoanalytic problems. In P. Bateson, The development and integration of behaviour. Essays in honour of Robert Hinde. Cambridge: Cambridge University Press.
Bowlby, J., Figlio, K. & Young, R.M. (1986). An interview with John Bowlby on the origins and reception of his work. Free Associations, 6, pp. 36-64.
Bretherton, I. (1991). The roots and growing points of attachment theory. In C.M. Parkes, J. Stevenson-
62
Binnenwerk.qxp
6-12-2005
14:47
Pagina 63
John Bowlby als icoon
Hinde & P. Marris (eds), Attachment across the life cycle. Londen/New York: Tavistock/Routledge,
pp. 9-32.
Bretherton, I. (1992). The origins of attachment theory: John Bowlby and Mary Ainsworth.
Developmental Psychology, 28, pp. 759-775.
Chisholm, J.S. (1996). The evolutionary ecology of attachment organization. Human nature, 7, pp. 1-38.
Clinton, D.N. (1986). A critical analysis of Bowlby’s theory of attachment. In D. Magnusson, T.
Künnapas, S. Dornic, & B. Ekehammar, Reports from the department of psychology, 650, pp. 1-13.
Dinnage, R. (1979). John Bowlby. New Society, 10 mei 1979, pp. 323-325.
Foley, R.A. (1997). The adaptive legacy of human evolution: a search for the environment of evolutionary adaptedness. Evolutionary Anthropology, 4, pp. 194-203.
Harlow, H.F. (1958). The nature of love. American Psychologist, 13, pp. 673-685.
Hinde, R. (1982). Attachment: some conceptual and biological issues. In C.M. Parkes & J. StevensonHinde (eds), The place of attachment in human behavior. New York: Basic Books, pp. 60-76.
Hinde, R.A. (2005). Ethology and attachment theory. In K.E. Grossmann, K. Grossmann & E. Waters
(eds), Attachment from infancy to adulthood: the major longitudinal studies. New York/London:
Guilford Press, pp. 1-12.
Holmes, J. (1993). John Bowlby & attachment theory. Londen/New York: Routledge.
Irons, W. (1998). Adaptively relevant environments versus the environment of evolutionary adaptedness. Evolutionary anthropology, 6, pp. 194-204.
LeRoy, H.A. (unpublished). John Bowlby and Harry Harlow: the cross-fertilization of attachment behavior theory.
Lorenz, K. (1935). Der Kumpan in der Umwelt des Vogels. Journal für Ornithologie, 83, pp. 137-213,
289-412.
Lorenz, K.Z. (1937). The companion in the bird’s world. Auk, 54, pp. 245-273.
Maestripieri, D. (2003). Attachment. In D. Maestripieri (ed), Primate Psychology. Harvard: Harvard
Univerisity Press.
Morgan, P. (1975). Child care: sense and fable. London: Temple Smith.
Riley, D. (1983). War in the nursery. London: Virago.
Suomi, S.J. (1995). Influence of attachment theory on ethological studies of biobehavioral development in nonhuman primates. In S. Goldberg, R. Muir & J. Kerr (eds), Attachment theory: social,
developmental and clinical perspectives. Hillsdale, NJ: The Analytic Press, pp. 185-201.
Tinbergen, N. (1951). The study of instinct. Oxford: University Press.
Van der Veer, R. (unpublished). Soziale Konstruction und Kultur: Die historische Wurzeln einer kulturbezogenen Entwicklungspsychologie am Beispiel der Bindungstheorie.
Van Dijken, K.S. & Van der Veer, R. (1997). The development of John Bowlby’s ideas on attachment: His
early works. In W. Koops, J.B. Hoeksman & D.C. van den Boom (eds), Development of interaction
and attachment: traditional and non-traditional approaches. Amsterdam, Oxford, New York,
Tokyo: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, pp. 23-38.
Van Dijken, K.S. (1998). John Bowlby: his early life. Londen: Free Association Books.
Van Dijken, K.S., Van der Veer, R., Van IJzendoorn, M.H. & Kuipers, H.J., (1998). Bowlby before Bowlby:
the sources of an intellectual departure in psychoanalysis and psychology. Journal of the History
of the Behavioural Sciences, 34, pp. 247-269.
Van IJzendoorn, M.H., Tavecchio, L.W.C., Goossens, F.A. & Vergeer, M.M. (1982). Opvoeden in geborgenheid. Een kritische analyse van Bowlby’s attachmenttheorie. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Van IJzendoorn, M.H. (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Intergenerationele overdracht van
gehechtheid in theorie, (klinisch) onderzoek en gevalsbeschrijving. Houten/Zavetem: Bohn Stafleu
Van Loghum.
63