Kennis en Innovatie Foto 2014

Kennis en Innovatie Foto 2014
Derde voortgangsrapportage over de Kennis en Innovatie Agenda 2011-2020
Colofon
KIA-bestuur
Wiebe Draijer (voorzitter)
Rein Willems
Hans Clevers
Freddy Weima
Walter Dresscher
KIA-secretariaat
Patrick Banis (projectleider)
Seth Hielema
Opmaak: Twigt GrafiMedia
Drukwerk: CAOP
Februari 2014, Den Haag
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kia-partners
LAK S
landelijk aktie komitee scholieren
3
Onderwijs
1 Publieke onderwijsinvesteringen
2 Private onderwijsinvesteringen
3 Instroom universitaire lerarenopleiding
4 Instroom eerstegraads hbo lerarenopleiding
5 Aandeel afgestudeerde leraren dat in onderwijs werkt
6 Inschrijving lerarenregister
7 Deskundigheidsbevordering
8 Bevoegdheid
9 Openstaande en moeilijk vervulbare vacatures
10 Deelname VVE
11 Prestatie van basisschoolleerlingen
12 Zeer zwakke basisscholen
13 Prestatie middelbare scholieren
14 Uitstroom met bètaprofiel
15 Zeer zwakke scholen
16 Schoolverlaters zonder startkwalificatie
17 Doorstroom mbo-hbo
18 Snelheid waarmee mbo-afgestudeerden een baan
vinden
19 Snelheid waarmee hbo-afgestudeerden een baan
vinden
20 Aantal studenten per docent hbo
21 Aantal studenten per docent wo
22 Deelname aan excellentieprogramma’s
23 Buitenlandstudie Nederlandse studenten
24 Buitenlandse studenten in Nederland
25 Hoger opgeleiden in de beroepsbevolking
26 Training of onderwijs
27 Cursussen, privélessen en workshops
op koers
aandacht vereist
niet op koers
Onderzoek
28 Publieke onderzoeksinvesteringen
29 Wetenschappelijke productie per onderzoeker
30 Impactscore van wetenschappelijke artikelen
31 Universiteiten in Leiden ranking
32 Universiteiten in Shanghai ranking
33 Universiteiten in THES ranking
34 Focus en massa in wetenschappelijk onderzoek
35 Private R&D door buitenlandse bedrijven
36 Privaat gefinancierd publiek onderzoek
37 Publieke-private co-publicaties
38 Publiek-private bijdrage samenwerkingsprogramma’s
39 Tweede geldstroom onderzoek met cofinanciering
40 Private middelen voor onderzoek hogescholen
41 Europese octrooien
42 Wereldwijde octrooien
Indicatoren overzicht 2014
Innovatief ondernemen
43 Private onderzoeksinvesteringen
44 Afgestuurde bètatechnici op hbo en universiteit
45 Aantal onderzoekers
46 Aantal kenniswerkers
47 Toegang tot breedband internet
48 ICT specialisten binnen bedrijven
49 Samenwerking mkb met kennisinstellingen
50 Samenwerking mkb met leveranciers
51 Samenwerking mkb met klanten
52 Samenwerking mkb met concurrenten
53 Bereik SIA/RAAK
54 Houding t.o.v. ondernemerschap
55 Startende ondernemers
56 Starters met nieuwe technologiën
57 Snelle groeiers
58 Technologische innovatie in industrie en diensten
59 Marketing en organisatie innovatie in industrie en
diensten
60 Nieuwe handelsmerken
4
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kennis en Innovatie Foto 2014
Samenvatting
Kennis en Innovatie
Foto 2014
Voor u ligt de ‘Kennis en Innovatie Foto 2014’. Deze foto is de derde voortgangsrapportage van
de in juni 2010 verschenen ‘Kennis en Innovatie Agenda 2011-2020’ (KIA).
De KIA geeft aan wat de komende jaren nodig is om Nederland weer in de top van kennissamenlevingen te krijgen. Deze agenda is ambitieus, maar haalbaar en breed gedragen: zij
kan bogen op de steun van een brede coalitie van bijna dertig organisaties uit de kenniswereld
en het bedrijfsleven. Gezamenlijk hebben die organisaties doelen gesteld op het terrein van
onderwijs, onderzoek en innovatief ondernemen.
Deze foto is een momentopname van de Nederlandse kennissamenleving en meet in hoeverre
Nederland op koers ligt bij de uitvoering van de KIA. Dit gebeurt door aan zestig indicatoren
een kleur toe te kennen: rood waar we de in de KIA gestelde doelen dreigen te missen, oranje
waar extra inzet noodzakelijk is om het doel te halen en groen waar we goed op koers liggen.
Onderwijs
In het onderwijs wordt het fundament gelegd voor een sterke kennissamenleving. Een topprestatie op het gebied van kennis en innovatie begint met goed onderwijs. De KIA-coalitie
heeft dit belang bij het opstellen van de agenda onderkend en bijna de helft van de indicatoren
(27 van de zestig) hebben betrekking op onderwijs. De uitkomsten laten zien dat, net als in
de vorige foto, tien indicatoren een groene kleur krijgen. Dit betekent geen voortuitgang ten
opzichte van 2012 en nog veel ontwikkelingsmogelijkheden op verschillende terreinen.
Ten opzichte van de vorige foto laten de onderwijsinvesteringen wel vooruitgang zien. Zowel
de publieke uitgaven als de private uitgaven zijn verbeterd. Dit geldt echter ook voor andere
landen en internationaal vergeleken zit Nederland voor de publieke uitgaven zo rond het EUgemiddelde. Voor de private uitgaven zit Nederland daar ruim boven.
De indicatoren laten zien dat de beschikbaarheid van onderwijspersoneel op dit moment
voldoet aan de vraag van de schoolbesturen, want het aantal openstaande vacatures is
laag. Daarentegen worden in het primair en secundair onderwijs de klassen weer groter en
daarnaast worden nog steeds veel lessen gegeven door onbevoegde docenten. Wanneer de
komende jaren de economie weer aantrekt en tegelijkertijd de uitstroom door de vergrijzing
toeneemt, is de kans groot dat er nieuwe tekorten aan docenten ontstaan en het aantal vacatures weer toeneemt.
Positief is dat de kwaliteit van het onderwijspersoneel wel steeds meer aandacht krijgt en de
indicatoren verbeteringen laten zien, bijvoorbeeld in een toename van na- en bijscholing en
het informele leren van docenten. Na eerdere prestatieafspraken tussen kabinet en werkgeversorganisaties in het onderwijs is in het onlangs gesloten Nationaal Onderwijsakkoord
afgesproken dat docenten zich vanaf 2017 verplicht moeten hebben geregistreerd. Daarnaast
mogen alleen nog vanwege lesuitval onbevoegde docenten tijdelijk worden ingezet. Extra
maatregelen om de kwaliteit verder te verbeteren.
5
6
Kennis en Innovatie Foto 2014
In het funderend onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs stemmen met name de
daling in het aantal voortijdig schoolverlaters en de daling in het aantal zeer zwakke scholen
positief. Daar staat tegenover dat ook het aantal excellente scholen aan het dalen is en dat
vanuit het mbo de doorstroom naar het hbo verminderd.
Eenzelfde beeld komt voor uit de leerlingenprestaties, met weinig zwakke leerlingen maar ook
weinig excellente leerlingen. De ambitie is dat de prestaties van Nederlandse leerlingen op de
vakken leesvaardigheid, wiskunde en natuurkunde bij de top 5 gaan behoren. Het afgelopen
jaar zijn er nieuwe resultaten uitgekomen voor het primair en voortgezet onderwijs en voor
beide sectoren geldt dat de scores ongeveer gelijk zijn aan een aantal jaren terug. Voor beide
sectoren geldt daarnaast dat de verschillen tussen zwakke en sterke leerlingen in Nederland
klein zijn en dat de zwakke leerlingen internationaal goed scoren, maar dat de sterke leerlingen internationaal slecht scoren. Verschil tussen het primair onderwijs en voortgezet onderwijs
is er in de positie op de internationale ranglijsten. In het voortgezet onderwijs is deze positie
ongeveer gelijk gebleven (behoud subtop), maar in het primair onderwijs is de positie verder
verslechterd (uit de top 10). Andere landen hebben in het primair onderwijs de afgelopen jaren
vaak wel de scores kunnen verbeteren, waardoor Nederland gedaald is op de ranglijst.
Het kabinet heeft met vrijwel alle hogescholen en universiteiten prestatieafspraken gemaakt.
Naast een onderzoekgedeelte hebben deze prestatieafspraken ook betrekking op de kwaliteit
en de profilering van het onderwijs en richten ze zich onder andere op het aantal studenten
per docent en het aantal excellentietrajecten. Ook de internationalisering komt aan bod.
­Nadat in de vorige foto leek dat het aantal studenten per docent weer aan het stijgen was,
laten recente cijfers toch weer een daling zien. Een mooi resultaat gezien de economisch
moeilijke tijden waarin Nederland zich bevindt. Ook het aantal excellentietrajecten lijkt te zijn
verbeterd ten opzichte van de vorige foto en de ambities voor meer excellentietrajecten de
komende jaren stemmen positief. Dat geldt overigens nog niet voor het aantal Nederlandse
studenten dat een gedeelte van de opleiding in het buitenland volgt, waar we nog ver van de
KIA-doelstelling verwijderd zijn.
De deelname aan postinitiële scholing wordt steeds belangrijker vanwege globalisering en
technologische ontwikkeling en ook vanwege de demografische ontwikkelingen. Het op peil
houden van kennis en vaardigheden is van groot belang voor de kennissamenleving, maar
de uitkomsten van de internationale vergelijking laten zien dat het aantal volwassenen dat
participeert in onderwijs en training in Nederland al een aantal jaren geen groei meer laat zien.
We zitten internationaal vergelijken nog steeds op een hoog niveau, wat ook maar weer blijkt
uit de erg positieve resultaten van het PIAAC-onderzoek naar kernvaardigheden van volwassenen, maar dit hoge niveau staat wel onder druk. Concurrerende landen hebben namelijk de
afgelopen jaren wel een groei laten zien.
Onderzoek
Nederlands wetenschappelijk onderzoek behoort tot de wereldtop en moet daar blijven. Dat
trekt talentvolle buitenlandse wetenschappers, is nodig voor goed hoger onderwijs en creëert
een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor innoverende bedrijven. Net als in de vorige foto
zijn de resultaten voor de onderzoeksector ook in deze foto goed. Internationaal gezien zijn
Nederlandse onderzoekers zeer productief en hebben hun publicaties een grote impact. Qua
productie staat Nederland op een tweede plaats vergeleken met zeventien referentielanden
en qua impact moet Nederland alleen Zwitserland en Denemarken voor zich dulden. Ook op
de internationale universitaire rankings doen de Nederlandse universiteiten het goed. Wat opvalt, is dat Nederland het met name erg goed doet in de breedte met volgens de Times Higher
Education Ranking inmiddels zelfs acht universiteiten in de top 100, maar geen universiteit in
de top 50. Nederland is voor het buitenland aantrekkelijk om onderzoek te doen en het aandeel private R&D door buitenlandse bedrijven is weer verder gestegen.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Uitstekende resultaten, maar er zijn ook terreinen waarop het niet goed gaat of waarop
Nederland stilstand vertoont en gemiddeld scoort. In de eerste plaats liggen de Nederlandse
publieke onderzoeksinvesteringen, ondanks een stijging, rond het Europees gemiddelde.
Daarnaast zijn prioriteiten in het onderzoeksbeleid, namelijk meer focus en meer publiek-private samenwerking nog niet terug te zien in de internationaal vergelijkbare cijfers (deze cijfers
vergelijken tot het jaar 2012). Met betrekking tot meer focus in onderzoek laat de output van
wetenschappelijk onderzoek alleen voor de topsectoren Energie, Water en Chemie een stijging zien en voor de andere topsectoren zelfs een (sterke) daling. Ook het percentage publiekprivate co-publicaties is afgenomen en het aandeel privaat gefinancieerd publiek onderzoek
blijft op eenzelfde niveau. Verder is het op dit moment allesbehalve zeker dat de afname van
FES-middelen voor publiek-private samenwerkingsprogramma’s wordt gecompenseerd door
een toename van middelen uit andere bronnen.
Een belangrijke indicator voor het meten van innovatie-output is het aantal patenten dat een
land aanvraagt. Als we kijken naar de ontwikkeling van de octrooien in een periode van 2001
tot 2010 dan kent Nederland een lichte daling (van 250 naar ongeveer 200 per miljoen van de
bevolking), terwijl – binnen de EU – de landen die hoger scoren dan Nederland over het algemeen wel een groei laten zien.
Innovatief ondernemen
Uiteindelijk is het in de toepassing van kennis in aantrekkelijke producten en diensten dat wij
er iets van merken. Daarbij kan het zowel gaan om technologische vernieuwingen, nieuwe
distributiewijzen en diensten als om sociale innovatie, nieuwe werkvormen en veranderingen
in de organisatie. De KIA kijkt naar ondernemerschap, voldoende ‘innovatoren’, de omzet uit
innovatieve producten en de daarvoor benodigde private investeringen in R&D. Goed nieuws
is dat deze private investeringen toenemen. We zijn nog ver verwijderd van de doelstelling
voor 2020, maar er lijkt wel sprake van een positieve trendbreuk.
Het onderdeel dat er voor Nederland verder positief uitspringt, is het ondernemerschap. Ten
opzichte van vorig jaar is er weer vooruitgang geboekt en alle onderliggende indicatoren zijn
groen gekleurd. Nederlanders hebben een positieve houding ten opzichte van ondernemers
en het percentage startende ondernemers is verder gestegen naar het inmiddels internationaal vergeleken hoge percentage van meer dan 10% van de beroepsbevolking. Overigens is
het percentage Nederlanders dat het liefst voor zichzelf werkt in dezelfde periode gedaald
en het lijkt er dus op dat vanwege de crisis ook meer werknemers uit noodzaak een eigen
onderneming starten. Daarnaast wordt de groei in het aantal starters met name veroorzaakt
door een toename in het aantal zzp’ers, wat ook wel blijkt uit de groeiverwachtingen van deze
starters, die lager is dan het Europees gemiddelde.
Voldoende ondernemerschap en ook een toename in het aantal innovatoren. Zo zijn de aantallen bètatechnici en onderzoekers verder toegenomen. Overigens zitten we internationaal vergeleken voor beide op een nog erg laag aantal. Dat geldt niet voor het aantal kenniswerkers in de
Nederlandse economie, waar we nog een subtoppositie innemen, die we dreigen kwijt te raken.
Meer R&D-middelen, meer innovatoren en meer ondernemerschap, maar de omzet uit
innovatieve producten en diensten valt tegen. Het zijn juist deze indicatoren waarop goed
presterende landen als Duitsland en Finland hoog scoren. Het omzetaandeel uit technologische nieuwe en sterk verbeterde producten in de industriesector bedroeg voor Nederland in
2010 slechts 15% (een zeventiende plaats in Europa) terwijl Duitsland een omzetaandeel had
van meer dan 25%. Voor de dienstensector neemt Nederland een iets betere positie in met een
tiende plaats, een gemiddelde score in Europa. Hetzelfde gemiddelde niveau geldt voor de
niet-technologische innovatie.
7
8
Kennis en Innovatie Foto 2014
Aan de slag voor alle seinen op groen
Vergeleken met de vorige foto laat de KIA foto 2014 een vergelijkbaar beeld zien. Waar de
vorige foto een aantal stappen in de goede richting liet zien, heeft Nederland die ontwikkeling
niet kunnen doorzetten richting de ambitie van een toppositie in 2020. In het kort komt dat
hier op neer: de prestaties zijn goed, maar de ambitie ligt hoger en de voortgang is zichtbaar,
maar de concurrentie staat niet stil. Als gevolg hiervan zijn veel indicatoren op hetzelfde
niveau gebleven. Nederland blijft goed scoren in de breedte: minder zwakke leerlingen, goede
scholen en universiteiten. Aan de andere kant kent ons land te weinig prestaties van hoge
kwaliteit. De onderwijsinvesteringen en de onderzoeksinvesteringen zijn wel toegenomen.
Om in 2020 alle 60 seinen op groen te hebben, is nog een weg te gaan.
Toch heeft Nederland veel goed werk verzet om naar de hoge ambitie te streven. De voortgang is weerbarstig en op sommige terreinen zijn breuklijnen ontstaan, zoals op het gebied
van de kwaliteit, die de aandacht vragen. Internationale ontwikkelingen staan niet stil en in de
globale open economie moet Nederland eenvoudigweg harder aanpakken om de concurrentie
bij te houden en het doel van de KIA van een top 5 positie te kunnen realiseren. Het is voor de
lange termijn voor ons land nog steeds een cruciale ambitie.
Tot slot wil de KIA coalitie zelf ook reflecteren op de effectieve vorm van meten en doelen
bepalen. De coalitiepartijen hechten waarde aan hun samenwerking en zullen zich bezinnen
op de vorm waarin deze in de komende jaren vormgegeven kan worden.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Inhoudsopgave
Samenvatting 5
1.
Inleiding 11
1.1
Kennis en Innovatie Agenda 2011-2020 11
1.2
KIA-foto 2014 11
1.3
Leeswijzer 12
2.
De foto toegelicht 13
2.1
Overzicht kleuren indicatoren 13
2.2
Onderwijs 15
2.3
Onderzoek 20
2.4
Innovatief ondernemen 23
3.
Kennis in context 27
3.1 De internationale context 27
3.2 Relevante ontwikkelingen in Nederland 29
3.2.1 Onderwijs 30
3.2.2 Onderzoek 32
3.2.3 Innovatief ondernemen 34
Bijlagen 37
Toelichting indicatoren­overzicht 39
Indicatorenoverzicht 41
Literatuur 81
Deelnemers KIA- bijeenkomsten 82
9
10
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kennis en Innovatie Foto 2014
1. Inleiding
Voor u ligt de KIA-foto 2014. Deze foto is de derde voortgangsrapportage van de in juni 2010
verschenen ‘Kennis en Innovatie Agenda 2011-2020’ (KIA). Zij geeft niet alleen inzicht in sterke
en zwakke kanten van Nederland als kennissamenleving, maar laat ook zien waar extra inzet
van KIA-partijen en overheid nodig is opdat in 2020 alle verkeerslichten op groen kunnen
staan. Pas wanneer al die seinen op groen staan, behoort Nederland weer tot de top van landen op het terrein van kennis en innovatie – de beste waarborg voor het behoud van ons hoge
peil van welvaart en welzijn.
1.1 Kennis en Innovatie Agenda 2011-2020
De in 2010 verschenen KIA geeft aan wat nodig is om Nederland in de top van kennissamenlevingen te krijgen. Deze agenda is ambitieus, maar haalbaar en breed gedragen: zij kan bogen
op de steun van een brede coalitie van bijna dertig organisaties uit de kenniswereld en het bedrijfsleven. Gezamenlijk hebben die organisaties doelen gesteld op het terrein van onderwijs,
onderzoek en innovatief ondernemen. Ook hebben zij de maatregelen benoemd die nodig zijn
om deze doelen te bereiken. Daarbij gaat het zowel om overheidsmaatregelen als om acties
die de KIA-partijen zelf ondernemen. Behalve indicaties van wat nodig is om het Nederlandse
kennisinvesteringsniveau op gelijke hoogte te brengen met dat van de best presterende
­kennis- en innovatielanden, geeft de agenda ook inzicht in de benodigde hervormingen.
De KIA-coalitie is gegroeid rond de in 2006 door het eerste Innovatieplatform gelanceerde
‘Kennisinvesteringsagenda 2006-2016; Nederland het land van talenten!’ (KIA-IP 2006). Om
die uitdagende en wervende agenda heeft zich een brede coalitie gevormd van werkgevers
tot en met scholieren die om tafel zitten om de weg naar de toekomst uit te stippelen en
gezamenlijk de vinger aan de pols te houden.
Met de verkiezingen van 2010 deed zich de gelegenheid voor om de versnelling in te zetten
die wij als KIA-coalitie al eerder bepleitten. In dit licht hebben wij de nieuwe tienjarenagenda,
de ‘Kennis en Innovatie Agenda 2011-2020’, (KIA 2010) opgesteld. Hierin geeft de KIA-coalitie
concreet invulling aan het streven om tot de top van kennissamenlevingen te behoren. In de
KIA zijn nieuwe doelen gesteld voor 2020. Uitgangspunt waren – en zijn – ambitieuze maar
haalbare doelen. Waar internationale vergelijking mogelijk was, is gekeken of de top vijf haalbaar was. In enkele gevallen was dit niet mogelijk en is gekozen voor de top tien. Waar alleen
Europese vergelijking mogelijk was, is gekeken of de top drie haalbaar was. Op financieel vlak
spiegelt de KIA-coalitie Nederland zich aan vijf landen die in de Global Competitiveness Index
tot de top behoren: Zwitserland, Singapore, Finland, Duitsland en de VS.
1.2 KIA-foto 2014
De KIA-foto 2014 is een momentopname van de Nederlandse kennissamenleving en meet in
hoeverre Nederland op koers ligt bij de uitvoering van de KIA. De foto geeft zodoende een
beeld van sterke en zwakke kanten van de Nederlandse kennissamenleving.
Dit gebeurt door aan zeventien cruciale gebieden van de Nederlandse kennissamenleving
een kleur toe te kennen: rood waar we de in de KIA gestelde doelen dreigen te missen, oranje
waar extra inzet noodzakelijk is om het doel te halen en groen waar we goed op koers liggen.
Deze inkleuring van de foto is gebaseerd op zestig indicatoren op de terreinen onderwijs,
11
12
Kennis en Innovatie Foto 2014
onderzoek en innovatief ondernemen. Daarbij is steeds op de eerste plaats gekeken hoe de
indicatoren zich ontwikkelen. Daarna is telkens de vraag gesteld of er ontwikkelingen zijn die
een positiever of negatiever oordeel rechtvaardigen. Een compleet overzicht van de overwegingen bij het toekennen van de kleuren vindt u in bijlage I.
De foto is bedoeld als spiegel voor alle bij de kennissamenleving betrokken partijen. Waar de
foto rood of oranje kleurt, is extra inzet nodig van KIA-partijen en overheid.
1.3Leeswijzer
Hoofdstuk 2 licht de eigenlijke foto toe. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de uitkomsten van de zeventien hoofdindicatoren en het totale beeld ten opzichte van de vorige foto.
Hoofdstuk 3 schetst de belangrijkste ontwikkelingen in binnen- en buitenland die van invloed
kunnen zijn op de ontwikkeling van de indicatoren. Aandacht is er onder andere voor het
kabinetsbeleid en de plannen van de KIA-partners. In bijlage I worden de overwegingen bij het
toekennen van de kleuren toegelicht. In bijlage II staan de uitkomsten voor de zestig indicatoren op een rij.
13
Kennis en Innovatie Foto 2014
2. De foto toegelicht
2.1 Overzicht kleuren indicatoren
De inkleuring van de KIA-foto is gebaseerd op zestig indicatoren op de terreinen onderwijs,
onderzoek en innovatief ondernemen. Wanneer we kijken naar de kleuren van deze indicatoren, laat de KIA-foto 2014 met dit jaar 25 groene indicatoren ongeveer eenzelfde beeld zien als
de vorige foto. Het aantal oranje en rode indicatoren is wel gestegen, maar het verschil is te
verklaren doordat deze indicatoren in de vorige foto geen kleur kregen vanwege verouderde
cijfers. Dit neemt niet weg dat er meerdere indicatoren van kleur zijn veranderd, soms positief
en soms negatief. Het totaalbeeld is niet verslechterd, maar de Nederlandse kennissamenleving is nog ver verwijderd van de doelstelling voor 2020 om alle seinen op groen te hebben. Er
zijn nog veel terreinen met mogelijkheden om door te ontwikkelen.
Tabel 1: Overzicht kleurstelling indicatoren
Kleur indicator
Geen kleur
KIA foto 2012
26
15
12
7
KIA foto 2014
25
18
15
2
De kleuren van de verschillende indicatoren worden bij elkaar opgeteld wat leidt tot een kleur
voor de hoofdindicator. Tabel 2 laat zien dat in een aantal gevallen de kleur van de hoofdindicator ook is veranderd ten opzichte van de vorige KIA-foto.
Over de kleurstelling van de financiële indicator ‘Onderwijsinvesteringen’ is lang gedebatteerd, met name omdat de doelstelling voor 2020, het gemiddelde van de top 5 van kennislanden, niet te berekenen was. Uiteindelijk is gekozen voor een verbetering van rood naar oranje,
aangezien de publieke onderwijsinvesteringen ten opzichte van het bbp sterk zijn gestegen
in de betreffende periode. Extra aandacht blijft geboden aangezien concurrerende landen in
dezelfde periode ook een stijging laten zien.
De hoofdindicator ‘Kwaliteit hoger onderwijs’ verandert ook, van oranje naar groen. Positieve
veranderingen in het aantal studenten per docent en de deelname aan excellentieprogramma’s hebben voor de kleurverandering gezorgd.
De hoofdindicator ‘Duurzame publiek-private samenwerking’ gaat van groen naar oranje,
wat met name veroorzaakt wordt door een daling van privaat gefinancierd onderzoek bij de
publieke onderzoeksinstituten en de daling in de middelen voor publiek-private samenwerkingsprogramma’s.
Positief is dat de private onderzoeksinvesteringen voor het eerst een oranje kleur krijgen. Op
basis van nieuwe cijfers over de uitgaven aan R&D door het bedrijfsleven kan gesteld worden
dat ook de financiering van R&D is gestegen.
In deze foto krijgt de hoofdindicator ‘Samenwerking mkb’, net als in de vorige foto, geen kleur,
omdat de meest recente cijfers te gedateerd zijn. De meest recente cijfers hebben nu wel
met terugwerkende kracht voor inkleuring van de vorige foto gezorgd en deze cijfers zijn niet
goed. De cijfers die betrekking hebben op de samenwerking van het mkb met kennisinstellingen, leveranciers, klanten en concurrenten leiden tot een rode kleur voor de hoofdindicator.
14
Kennis en Innovatie Foto 2014
Tabel 2: Overzicht hoofdindicatoren
Onderwijs
Foto 2011
Foto 2012
Foto 2014
Onderwijsinvesteringen
Kwaliteit en beschikbaarheid onderwijspersoneel
Kwaliteit en bereikbaarheid VVE en primair onderwijs
Kwaliteit voortgezet onderwijs
Kwaliteit middelbaar beroepsonderwijs
Kwaliteit en bereikbaarheid hoger onderwijs
Deelname postinitiële scholing
Onderzoek
Publieke onderzoeksinvesteringen
Kwaliteit en doelmatigheid onderzoek
Internationale zichtbaarheid kennistoppen
Duurzame publiek-private samenwerking
Nieuwe toepasbare kennis
Innovatief ondernemen
Private onderzoeksinvesteringen
Kwaliteit omgeving voor innovatie
Samenwerking mkb
Ondernemerschap
Innovativiteit
De top vijf in de kenniswereld?
In veel van de indicatoren wordt Nederland vergeleken met de top vijf van de wereld. De ambitie om weer mondiaal tot de top vijf van kennissamenlevingen te gaan behoren, is ook door
het kabinet en de Tweede Kamer overgenomen. Het is echter niet altijd even duidelijk welke
top vijf men precies bedoelt. Er zijn verschillende internationale vergelijkingsranglijsten en Nederland staat op dit moment meestal in de subtop.
De KIA heeft destijds gekozen voor de top van de Global Competitiveness Index (GCI) van het
World Economic Forum. Op dit moment staat Zwitserland bovenaan in deze lijst, gevolgd
door Singapore, Finland, Duitsland en de Verenigde Staten (World Economic Forum 2013).
In 2000 stond Nederland in de GCI nog op de derde plaats. Na te zijn afgezakt naar de tiende
plaats stond Nederland in de ranglijst over 2012 weer op plaats 5. Inmiddels is Nederland weer
afgezakt naar plaats 8. De GCI is een zeer brede index die is samengesteld uit indicatoren die
betrekking hebben op kennis en innovatie maar ook op de arbeidsmarkt, transport en gezondheidszorg.
De terugval naar plaats 8 in 2013 komt met name door de ontwikkelingen op de financiële
markten (van plaats 20 naar plaats 30) en de zorgen over de stabiliteit van de Nederlandse
banken. Ook een minder efficiënte arbeidsmarkt (van plaats 17 naar 21) en een iets mindere
score op investeringen in innovatie (van plaats 9 naar 10) dragen hieraan bij. Nederland scoort
wel goed op de zorg en het primair onderwijs (stijgt zelfs van plaats 5 naar 4 – overigens is de
hoge score met name te danken aan het lage aantal malariabesmettingen), op het hoger onderwijs (blijft op plaats 6) en op het toepassen van nieuwe technologieën in het bedrijfsleven
(van plaats 9 naar 8). Bovendien is de infrastructuur een van de beste in de wereld (met name
via de zee en de lucht; eerste en vierde plaats).
Enkele indicatoren van de GCI komen ook in de KIA-foto terug, zoals het internetgebruik en
de private uitgaven aan R&D, maar er zijn ook indicatoren in de GCI die ver afstaan van die in
de KIA-foto, zoals georganiseerde misdaad en het aantal malariabesmettingen. Belangrijk
Kennis en Innovatie Foto 2014
om aan te geven is ook dat de indicatoren van de GCI met name betrekking hebben op de
beschikbaarheid (van bijvoorbeeld voldoende leveranciers of technologieën), terwijl de indicatoren van de KIA-foto vaker betrekking hebben op output.
Naast de GCI zijn er andere, meer specifiek op kennis en innovatie gerichte internationale vergelijkingsmaatstaven. De EU hanteert de Innovation Union Scoreboard (IUS). In de laatste editie van 2013 wordt Nederland met tien andere landen gerekend tot de ‘innovation followers’.
De kopgroep van ‘innovation leaders’ bevat vier landen: Zweden, Denemarken, Duitsland en
Finland. Goed nieuws is dat Nederland wel een sterkere stijging laat zien in de scores dan de
meeste andere landen. De acht hoofdindicatoren van de IUS vertonen veel overlap met die in
de KIA-foto, maar met name het aantal indicatoren op het terrein onderwijs is beperkter dan
in de KIA-foto. Nederland scoort in de IUS hoog op de indicator ‘open, excellent and attractive
research systems’ (eerste plaats), maar slecht op ‘firm investments’ (zestiende plaats) en ‘innovators’ (elfde plaats) (Europese Commissie 2013).
2.2Onderwijs
In het onderwijs wordt het fundament gelegd voor een sterke kennissamenleving. Iedereen
moet via goed onderwijs in staat zijn de eigen talenten te ontdekken en te ontwikkelen. Scholieren mogen niet teleurgesteld, zonder startkwalificatie, uitvallen. Getalenteerde studenten
moeten worden uitgedaagd. Een topprestatie op het gebied van kennis en innovatie begint
met onderwijs van hoog niveau. Uit de onderwijsindicatoren blijkt dat het onderwijs wisselend
scoort met een aantal zwakke onderdelen maar ook onderdelen waarbij de doelstellingen
voor 2020 nu al zijn gehaald.
Onderwijsinvesteringen
De ‘Kennis en Innovatie Agenda 2011-2020’ geeft aan dat voor het realiseren van de ambitie
om weer tot de top van kennis- en innovatielanden te behoren, naast hervormingen, extra
onderwijsinvesteringen nodig zijn. De twee indicatoren die de ontwikkeling meten in de onderwijsinvesteringen maken onderscheid in publieke en private investeringen en vergelijken
de Nederlandse onderwijsinvesteringen met de top vijf van de GCI. Het meest recente jaar
waarvoor een internationale vergelijking kan worden gemaakt, is 2010. De indicatoren geven
een percentage weer ten opzichte van het bruto binnenlands product.
Het percentage voor de publieke uitgaven aan onderwijsinstellingen laat voor 2010 een stijging zien van 4,8% naar 5,4%, goed nieuws dus. Vergeleken met het gemiddelde van de top
5 van de GCI-index is de doelstelling binnen bereik en een groene kleur zou op zijn plaats zijn.
Helaas zijn van Duitsland en Singapore de gemiddelden niet bekend, waardoor het gemiddelde van de top 5 misschien vertekend is. Het is dan ook goed om naar andere gemiddelden
te kijken, zoals het EU-gemiddelde (5,5%) en het OECD-gemiddelde (5,4%). Geconcludeerd
kan worden dat de uitgaven van Nederland zijn gestegen, maar dat we vergeleken met andere
landen gemiddeld scoren. Recente CBS-cijfers over de jaren 2011 en 2012 wijzen voor Nederland ook niet op een verdere stijging van het percentage.
Verschillen in onderwijsuitgaven aanduiden tussen de onderwijssectoren is lastig, omdat
de grootte van de sectoren erg verschilt tussen landen. De meest accurate indicator om de
onderwijssectoren toch internationaal te vergelijken, is te kijken naar de uitgaven per student
gerelateerd aan het bbp per capita. Nederland scoort in 2010 dan vergeleken met andere landen onder het OECD gemiddelde op het primair onderwijs, boven het OECD-gemiddelde op
het secundair onderwijs en gemiddeld op het tertiair onderwijs. Veranderingen over de jaren
laten voor Nederland een beeld zien dat ongeveer gelijk is aan het OECD-gemiddelde.
15
16
Kennis en Innovatie Foto 2014
Positief is dat Nederland vergeleken met de EU-landen hoog scoort wanneer het gaat om de
private onderwijsuitgaven. Een kanttekening hierbij is dat in de berekening van het percentage voor Nederland ook de gelden zijn opgenomen die bedrijven besteden aan de begeleiding
van stagiairs die leren en werken combineren. Daarmee is de internationale vergelijkbaarheid
lastig, omdat maar een beperkte groep andere landen dit ook doet.
Daarnaast hoeft een toename in de private investeringen niet direct een verbetering te zijn
voor de onderwijssector, bijvoorbeeld doordat er een steeds hogere bijdrage van studenten
aan het onderwijs wordt verwacht. Een verdere verhoging van de eigen bijdrage, bijvoorbeeld
door de afschaffing van de basisbeurs of ov-studentenkaart kan de toegankelijkheid van het
hoger onderwijs verder verslechteren.
Kwaliteit en beschikbaarheid onderwijspersoneel
Voor de kwaliteit van het onderwijs is de beschikbaarheid van voldoende goed gekwalificeerde
docenten een belangrijke factor. Vanwege de vergrijzing valt er in het onderwijs de komende
jaren een grote uittocht te verwachten van met name eerstegraads docenten. Om deze
uitstroom op te vangen, zal de instroom in de eerstegraads lerarenopleidingen verder moeten
stijgen. De indicatoren laten zien dat het met de beschikbaarheid van voldoende onderwijspersoneel op dit moment wel goed zit, want het aantal openstaande vacatures is laag. Ook is
het aandeel moeilijk vervulbare vacatures in het primair en voortgezet onderwijs inmiddels
afgenomen, terwijl de vorige foto nog hoge percentages liet zien. De arbeidsmarkt in het onderwijs is de afgelopen jaren ruimer geworden. Overigens moeten we hier wel in ogenschouw
nemen dat een deel van de vacatures vervuld wordt door onbevoegde docenten.
Een belangrijke verklaring voor het feit dat er op dit moment voldoende onderwijspersoneel
beschikbaar is, is de laagconjunctuur waarin onze economie zich bevindt. De onderwijssector
is conjunctuurgevoelig, met relatief weinig uitstroom en relatief veel instroom tijdens laagconjunctuur. Wanneer de komende jaren de economie weer aantrekt en tegelijkertijd de uitstroom
door de vergrijzing toeneemt, is de kans groot dat er nieuwe tekorten gaan ontstaan en het
aantal vacatures weer gaat toenemen. Met het oog daarop zal de instroom op de lerarenopleidingen moeten stijgen. De voorlopige cijfers laten zien dat de instroom de afgelopen jaren
op ongeveer hetzelfde niveau is gebleven en dat de KIA-doelstellingen voor 2020 zonder extra
inzet waarschijnlijk niet worden gehaald.
Voor het primair onderwijs geldt verder dat door de leerlingendaling en de negatieve financiële ontwikkeling het aantal docenten wordt teruggebracht. De werkgelegenheid is de afgelopen jaren met meer dan 10.000 fte teruggebracht.
Behalve naar de kwantiteit kijken we naar de kwaliteit van het onderwijspersoneel. De tijd die
leraren besteden aan deskundigheidsbevordering (het betreft hier formele na- en bijscholing)
blijft met ongeveer 3% van de arbeidstijd ver verwijderd van het, ook in cao’s vastgelegde,
doel van 10%. Positief is wel dat het percentage de afgelopen jaren is gestegen. Dat geldt ook
voor het informele leren. Voor leraren gelden sinds een aantal jaren bekwaamheidseisen; de
school moet aantonen dat de leraren daadwerkelijk bekwaam zijn en in staat worden gesteld
hun bekwaamheid te onderhouden. Er is inmiddels al een ruime meerderheid van het onderwijspersoneel met wie één of meer functionerings- of beoordelingsgesprekken is gevoerd. In
bijna al die gesprekken worden vormen van bekwaamheidsonderhoud besproken. Het komt
echter niet altijd tot concrete afspraken tussen werkgever en werknemer op dit punt.
De na- en bijscholing blijven achter, maar cijfers over het aandeel leraren dat op dit moment
een opleiding volgt zijn, mede vanwege de Lerarenbeurs, positiever. In het primair onderwijs
gaat het hierbij vaak om de master Special Educational Needs, in het voortgezet onderwijs
betreft het meestal een tweede- of eerstegraads lerarenopleiding. De verwachting is dat de
afspraken gemaakt in het Nationaal Onderwijsakkoord daar de komende jaren, via het lerarenregister een extra stimulans aan gaan geven.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kwaliteit en bereikbaarheid VVE en primair onderwijs
Behalve naar de doorslaggevende inputfactor van de docent kijken we ook naar de kwaliteit
van de verschillende onderwijssectoren. Voor het primair onderwijs zijn het afgelopen jaar
internationaal vergelijkbare gegevens beschikbaar gesteld over de prestaties van scholieren. Deze internationale vergelijkingen verschijnen eens in de vijf jaar. De resultaten laten
een verslechterd beeld zien voor Nederland. Met name voor rekenen en begrijpend lezen is
Nederland gedaald op de internationale ranglijsten. Stond Nederland voor het lezen tien jaar
geleden nog op een tweede plaats, inmiddels zijn we teruggezakt naar plaats 13 (er doen nu
overigens wel meer landen mee aan de meting). Een analyse van de resultaten laat zien dat
de dalende scores tot staan lijkt gebracht en dat de zwakkere leerlingen erg goed scoren in
Nederland, maar dat met name de best presterende leerlingen vergeleken met andere landen
onderpresteren.
Het aantal zeer zwakke scholen is weer verder gedaald. Het aantal zeer zwakke scholen daalt
sinds 2010 sterk. Op 1 januari 2010 waren er 96 zeer zwakke scholen, op 1 september 2012
waren dat er nog maar 17, ongeveer een vijfde van de stand in 2010. Er is dus sprake van een
duidelijke verbetering. Niet alleen het aantal zeer zwakke scholen is gedaald, ook het aantal
zwakke scholen neemt af. De daling ligt ten eerste aan het feit dat de sector zelf veel aandacht
besteedt aan het voorkomen van zwakke scholen. Daarnaast hanteert de inspectie een meer
intensieve wijze van toezicht houden. De inspectie voert na een jaar een tussentijds kwaliteitsonderzoek uit, dat tot bijstelling van het toezichtarrangement kan leiden. Zeer zwakke scholen kunnen dan het arrangement ‘zwak’ krijgen als daar aanleiding toe is. Er is ook in meerdere
regio’s met relatief veel zwakke scholen actie ondernomen door provincie en gemeente,
vaak gecombineerd met landelijke ondersteuning, om tot kwaliteitsverbetering te komen.
De daling is goed nieuws, maar tegenover de daling van het aantal zwakke scholen meet de
inspectie ook een daling in het aantal excellente scholen.
Kwaliteit voortgezet onderwijs
De kwaliteit van het voortgezet onderwijs krijgt, net als in de vorige foto, een groene kleur,
omdat de uitstroom met bètaprofiel verder gestegen is en omdat het aantal zeer zwakke
scholen laag is. Dit aantal lijkt overigens de afgelopen jaren niet verder te dalen. Belangrijk
voor het bepalen van de kwaliteit van het voortgezet onderwijs zijn natuurlijk ook de uitkomsten van het PISA onderzoek naar leerlingprestaties. Deze uitkomsten vallen niet tegen. De
ambitieuze doelstelling om tot de top 5 van de OESO-lidstaten te behoren is voor het vak
wiskunde inmiddels bereikt: Nederland bezet nu een vierde plek. Voor natuurwetenschappen
geldt dat Nederland nog steeds op de achtste plaats staat en bij leesvaardigheid is Nederland
van de zevende naar de tiende plaats gezakt ten opzichte van het vorige PISA-onderzoek.
Er is nog extra inzet nodig om de top 5 te bereiken, maar de scores zijn zeker niet slechter
geworden. Wanneer de drie lijsten bij elkaar worden genomen, kan geconcludeerd worden dat
Nederland niet ver achter de top 5 zit. Landen als Japan, Korea, Finland, Canada en opvallend
genoeg Estland en Polen scoren beter.
Naast taal- en rekenprestaties zijn ook algemene vorming, burgerschap en aandacht voor
praktische vaardigheden van belang om in de samenleving en op de arbeidsmarkt te kunnen
participeren. Daarover zijn momenteel echter geen harde gegevens beschikbaar, zodat die
niet in de KIA foto kunnen worden meegenomen. Dit pleit ervoor om indicatoren te ontwikkelen voor de opbrengsten van brede vakken, maar ook voor burgerschapsvorming en aandacht
voor vakoverstijgende ‘advanced skills’, zoals probleem oplossen, samenwerken, communiceren en ICT-geletterdheid.
Goed nieuws is verder dat het aantal voortijdig schoolverlaters in het voortgezet onderwijs
verder gedaald is tot 8462 in 2012. Dat is in zes jaar bijna een halvering.
17
18
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kwaliteit middelbaar beroepsonderwijs
Een belangrijke indicator voor de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs is het aantal
vroegtijdige schoolverlaters. In het mbo is dit aantal dit jaar weer gedaald tot inmiddels 27.269
terwijl er in 2006 nog meer dan 36.000 voortijdig schoolverlaters waren. Goed nieuws dus.
Voor de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs kijken we ook naar de snelheid
waarmee afgestudeerden een baan vinden en naar de doorstroom van mbo naar hbo. De
doorstroomcijfers laten een verslechterd beeld zien. Het aantal doorstromers blijft ongeveer
gelijk over de jaren (rond de 26.000), terwijl het totaal aantal mbo-gediplomeerden elk jaar
toeneemt. Hierdoor daalt het percentage en raken we verder verwijderd van de doelstelling.
Een aantal voorgenomen beleidsmaatregelen, zoals de verscherping van het toelatingsrecht
en het leenstelsel, kunnen tot gevolg hebben dat het percentage nog verder gaat dalen.
Een kans om de doorstroming te verbeteren is de invoering van de Associate Degree, een
tweejarige opleiding op niveau 5, met de kans om daarna door te stromen naar een volledige
hbo-opleiding.
De indicator die kijkt naar hoe lang jongeren na hun mbo-opleiding moeten zoeken naar een
baan, is nog steeds positief. Het aantal maanden zit nog steeds ver onder de doelstelling voor
2020, maar lijkt wel toe te nemen. Wat overigens niet zo vreemd is gezien de stijging in de
werkloosheid in de afgelopen jaren. Ook voor jongeren met een hbo-diploma is het aantal
maanden zoeken naar een baan inmiddels aan het toenemen.
Risico is het gegeven dat nog steeds veel studenten een mbo-opleiding volgen met weinig
arbeidsmarktperspectief. Terwijl er aan de andere kant sectoren zijn waar mensen zitten te
springen om nieuwe instroom. Goede voorlichting aan aankomende studenten is essentieel,
maar ook betere afspraken tussen het onderwijs en georganiseerde bedrijfsleven over een
doelmatig aanbod. De plannen voor het invoeren van een verplichte bijsluiter in het mbo
en het Wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo kunnen dit verbeteren. Ook afspraken in het
Techniekpact en de ontwikkeling van de Centra voor Innovatief Vakmanschap kunnen hier een
bijdrage aan leveren.
Kwaliteit en bereikbaarheid hoger onderwijs
Deze hoofdindicator krijgt een groene kleur, maar dat betekent niet dat op alle terreinen goed
gescoord wordt. De groene kleur is de uitkomst van de optelsom van drie groene indicatoren,
drie oranje indicatoren en één rode indicator.
Positief is dat de deelname aan het hoger onderwijs blijft groeien tot meer dan 40% in 2012
voor de 25- tot 44-jarigen. Waar het hoger onderwijs in de jaren zestig 5% van de jongeren opleidde, neemt nu bijna de helft van alle jongeren deel aan het hoger onderwijs. De stijging over
de afgelopen twee jaar is overigens wel minimaal. Probleem is de daling in de deelname aan
deeltijd hoger onderwijs door werkenden. Steeds meer deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs worden stopgezet. De toegang tot hoger onderwijs voor 30-plussers in Nederland blijft
achter bij landen als Denemarken, Zweden, de VS en het VK. Dit verschil valt niet te verklaren
uit het opleidingsniveau in de verschillende landen. In de landen waar de deelname hoger is, is
ook het aandeel hoger opgeleiden in de bevolking hoger dan in Nederland.
Naast de toegankelijkheid is ook de kwaliteit van het hoger onderwijs van belang. Positief is
dat er nu ook prestatieafspraken zijn gemaakt ter bevordering van excellentie. Uit een nieuwe
meting blijkt dat het percentage studenten dat een excellentieprogramma volgt inmiddels ongeveer 6% bedraagt. Om beter maatwerk te kunnen leveren moet in het hoger onderwijs ook
het aantal studenten per docent omlaag. Nadat in de vorige foto leek dat het aantal studenten
Kennis en Innovatie Foto 2014
per docent in het hbo en wo weer aan het stijgen was, laat 2012 toch weer een daling zien in
beide onderwijssectoren. Een mooi resultaat gezien de economisch moeilijke tijden waarin
Nederland zich bevindt. De andere onderwijssectoren po, vo en mbo laten wel al een aantal
jaren een stijging zien in het aantal leerlingen per docent. De daling is overigens nog niet voldoende en de indicator vraagt nog zeker aandacht willen we de doelstelling voor 2020 halen.
De kwaliteit van het hoger onderwijs is ook af te lezen aan de internationale mobiliteit van de
Nederlandse studenten en de aantrekkingskracht van het Nederlandse hoger onderwijs op
buitenlandse studenten. Deze laatste neemt toe, want steeds meer buitenlandse studenten
weten het Nederlandse hoger onderwijs te vinden. Het percentage Nederlandse afgestudeerden dat een gedeelte van de opleiding in het buitenland heeft gevolgd, blijft sinds meerdere
jaren op ongeveer hetzelfde niveau en ver verwijderd van de doelstelling voor 2020. Deze
indicator krijgt dan ook een rode kleur.
Deelname post initiële scholing
Globalisering en technologische ontwikkelingen hebben een verschuiving veroorzaakt in de
productie- en werkgelegenheidsstructuur binnen Nederland. In Nederland zijn meer banen
in de zakelijke dienstverlening en zorg gecreëerd. Deze verschuiving brengt ook verschuivingen in functies met zich mee en doet een beroep op het aanpassingsvermogen van mensen.
Hiervoor is bij-, op- en omscholing steeds belangrijker. Naast het verwerven van (nieuwe) kennis worden sociale en communicatieve vaardigheden ook steeds belangrijker. En doordat de
arbeidsmarkt steeds internationaler gericht is en er meer concurrentie is, is het op peil houden
van kennis en vaardigheden van essentieel belang. Dit zorgt uiteindelijk tot kennisintensivering, wat inhoudt dat het gevraagde opleidingsniveau voor een functie verder zal toenemen
(upgrading). Door upgrading zullen werkenden meer dan voorheen scholing nodig hebben
om hun functie goed te kunnen blijven uitoefenen. Dit geldt ook voor werkzoekenden om hun
kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
Daarnaast spelen demografische ontwikkelingen een rol. De beroepsbevolking veroudert en
mensen moeten steeds langer doorwerken. De scholingsdeelname laat zien dat maar weinig
ouderen bij- of nascholing volgen. Het aandeel ouderen in de beroepsbevolking neemt toe
en zij blijven ook langer doorwerken, waardoor postinitieel onderwijs voor deze groep extra
aandacht nodig heeft. Ook is er een toename van flexibelere arbeid. Ondernemingen moeten
snel kunnen reageren en zich kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden en dat
vraagt ook een flexibelere inzet van werknemers. De scholingsdeelname laat echter zien dat,
net zoals bij ouderen, minder flexwerkers en zzp’ers deelnemen aan postinitieel onderwijs.
Aangezien flexibilisering van arbeid meer zal toenemen, verdient ook scholing van deze groep
aandacht.
Bovenstaande redenen geven aan dat het voor iedereen noodzakelijk om zich te blijven bijscholen. Ook de Europese beleidsmakers zien de noodzaak hiervan in. Inmiddels is één van de
doelstellingen dat in 2020 in heel Europa 15% van de bevolking van 25 tot 65 jaar deelneemt
aan enige vorm van opleiding of cursus. De Nederlandse overheid streeft, net als de KIA, naar
een hoger aandeel: 20%.
Om de Nederlandse prestaties op dit terrein te beoordelen kijken we naar de European Labour
Force Survey (ELFS) en de Adult Education Survey (AES). Beide indicatoren hebben echter hun
beperkingen. Nadeel van de ELFS is dat deze alleen kijkt naar de training of het onderwijs dat
is genoten in de vier weken voor de enquête. Nadeel van de AES is dat deze survey maar eens
in de vijf jaar verschijnt.
19
20
Kennis en Innovatie Foto 2014
De AES kijkt naar onderwijs en trainingen gevolgd in de afgelopen twaalf maanden. Het gaat
over deelname aan een uiteenlopend spectrum van onderwijs- en leeractiviteiten: van lange
reguliere opleidingen tot eendaagse cursussen en informeel leren op de werkplek. Bijna 60%
van de respondenten in de AES gaf aan in de afgelopen twaalf maanden onderwijs of training
(formeel en informeel) te hebben gevolgd. Nederland staat hiermee op een derde plaats in de
EU, na Zweden en Luxemburg.
De AES toont positieve cijfers, maar de ELFS laat geen vooruitgang zien ten opzichte van
voorgaande jaren. Nederland laat de afgelopen tien jaar ongeveer hetzelfde percentage zien
tussen de 16 en 17%. De KIA-doelstelling voor 2020 wordt zo niet gehaald. De deelname in
Nederland ligt ruim hoger dan die in een aantal belangrijke handelspartners, zoals België,
Duitsland en Frankrijk. Daarentegen ligt de deelname duidelijk lager dan in een aantal NoordEuropese landen (Denemarken 31,6%, Noorwegen 29,9%, Finland 26,7%). Deze landen laten
ook een veel grotere groei dan Nederland zien over de afgelopen tien jaar.
Bij deze cijfers en de kleur van de indicator is wel de nodige nuance te plaatsen. Zo is de Nederlandse afspraak om op termijn 20% te komen een afspraak van voor de crisis. Bovendien
geldt in Nederland een langere leerplicht wat de cijfers behoorlijk beïnvloedt. Ook moet rekening worden gehouden met sectorale verschillen, zo is bij het onderwijspersoneel het aantal
scholingsdagen in 2012 toegenomen. Aan de andere kant zijn er ook tienduizenden faillissementen en netto honderdduizend meer mensen met een ww-uitkering. Vooral in sectoren met
veel post-initiële scholing, zoals bouw en techniek op laag- en middelbaar niveau. Ook is het
mkb onvoldoende in de cijfers meegenomen, terwijl daar juist vaak veel post-initiële scholing
is.
Het leven lang leren verdient dan ook zeker de nodige aandacht, maar de ontwikkeling op dit
moment is dat de overheid zich juist meer terugtrekt en aangeeft dat het vooral aan sociale
partners is om leven lang leren te stimuleren en te organiseren. Een positieve ontwikkeling is
dat de maatregelen rond het sociaal akkoord er toe hebben geleid dat er in de sectorplannen
veel sectorale scholingsinitiatieven zijn voorgesteld.
Overigens laat het Program for the International Assessment of Adult Competencies (PIAAC)
zien dat het niveau en het gebruik van kernvaardigheden van de bevolking van 16- tot 65-jarigen in Nederland erg goed is. Nederland presteert zeer goed in vergelijking met de andere
aan het onderzoek deelnemende landen. Wat betreft taalvaardigheden heeft Nederland de
op twee na beste gemiddelde score. Alleen Japan en Finland scoren beter. Voor rekenvaardigheden nemen we de gedeelde tweede plek in (samen met Finland, Vlaanderen, Zweden en
Noorwegen; hier scoort alleen Japan beter). In alle gevallen zijn de gemiddelde scores voor ons
land significant hoger dan het OECD-gemiddelde. De OECD concludeert dat Nederland samen
met Japan, Finland, Noorwegen en Zweden een koppositie inneemt. Uit dit onderzoek blijkt
echter ook dat in de afgelopen zeventien jaar het percentage laaggeletterden in Nederland is
gestegen van 9,4 naar 12% (OECD 2013).
2.3Onderzoek
De Nederlandse onderzoeksector doet het goed. Op kwaliteit en doelmatigheid scoort Nederland uitstekend. Internationaal gezien zijn Nederlandse onderzoekers zeer productief en hebben hun publicaties een grote impact. Met veel universiteiten in de top 100 scoort Nederland
in de breedte ook uitstekend. Daarnaast is het aantal octrooien (publiek en privaat) hoog in
vergelijking met andere landen, hoewel er inmiddels wel sprake lijkt van een lichte daling. Ook
met betrekking tot de bijdrage van het bedrijfsleven aan de Nederlandse onderzoeksector
scoort Nederland goed, hoewel het aantal publiek-private co-publicaties tegenvalt en al jaren
Kennis en Innovatie Foto 2014
geen stijging laat zien. Al met al uitstekende cijfers, maar de ontwikkelingen in een aantal
indicatoren laten zien dat waakzaamheid is geboden en de publieke onderzoeksinvesteringen
krijgen, net als in de vorige foto, nog steeds een rode kleur. Op onderdelen is sprake van bezuinigingen, waarbij zeker die op het toegepaste onderzoek (TO2-instellingen) stevig zijn.
Publieke onderzoeksinvesteringen
Deze indicator heeft betrekking op het eerder omarmde, Europees vastgestelde (Lissabon)
streven om 1% van het bbp aan publiek onderzoek te besteden. In de financiering van R&D
door de overheid zijn de fiscale faciliteiten, zoals de WBSO, en de middelen voor onderzoek
vanuit de EU niet meegeteld; in OESO-verband is afgesproken dat fiscale faciliteiten niet worden meegerekend als financiering door de overheid. Het aandeel van de publieke financiering
van R&D in het bbp is in 2011 weliswaar hoger dan dat in 2009, maar de doelstelling (besteding
van 1% van het bbp aan R&D door de overheid) is nog verre van bereikt, de hoogte is namelijk
0,72%. Dit is wel een substantiële stijging ten opzichte van de vorige KIA (0,64%), maar omdat
de 1% nog niet in zicht is blijft de indicator rood gekleurd.
Overigens heeft dit kabinet de doelstelling om 1% van het bbp te besteden aan publieke R&D
losgelaten. Er is alleen nog een doelstelling van 2,5% voor de totale R&D-uitgaven in Nederland. Goed nieuws is dat de voorlopige cijfers voor 2012 een verdere stijging in de totale
R&D-uitgaven in Nederland laten zien. Dit zal er ook toe leiden dat de percentages voor de
financiering van R&D gaan toenemen, met name bij de private investeringen.
Plaatsen we de indicator ‘Publieke onderzoeksinvesteringen’ in internationaal perspectief, dan
blijkt het aandeel van de publieke financiering van R&D in het bbp iets lager te zijn dan het
gemiddelde van de OESO-landen, maar iets boven het EU-gemiddelde.
Kwaliteit en doelmatigheid onderzoek
De kwaliteit en doelmatigheid van het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek brengen
wij in beeld door te kijken naar respectievelijk de internationale positie van de gemiddelde
impactscore van de Nederlandse wetenschappelijke artikelen en de gemiddelde productie van
wetenschappelijke artikelen per onderzoeker. Voor beide indicatoren scoort Nederland hoog
en zit Nederland ruim binnen de KIA-doelstelling voor 2020 om mondiaal tot de top vijf te
behoren. Internationaal gezien zijn Nederlandse onderzoekers zeer productief en hebben hun
publicaties een grote impact. Qua productie staat Nederland op een tweede plaats vergeleken
met zeventien referentielanden, na Zwitserland, en qua impact moet Nederland alleen Zwitserland en Denemarken voor zich dulden.
Internationale zichtbaarheid kennistoppen
Om sterk te blijven in de globaliserende kenniseconomie is het noodzakelijk dat zowel de
kwaliteit als de focus van bedrijven en kenniswerkers optimaal is. Daarom kijken we naar de
positie van de Nederlandse kennisinstellingen op verschillende internationale universitaire
rankings: de Leiden Ranking, de Shanghai Ranking en de Times Higher Education Ranking.
De verschillende rankings laten dit jaar een verbetering zien ten opzichte van de uitkomsten
in de vorige foto. Wat opvalt, is dat Nederland het met name erg goed doet in de breedte,
met volgens de Times Higher Education Ranking inmiddels zelfs acht universiteiten in de top
100. Veel Nederlandse universiteiten staan van oudsher in de subtop, met vaak Utrecht op de
hoogste plaats. Ze horen wel bijna allemaal bij de eerste tweehonderd van de wereld, maar
geen enkele Nederlandse universiteit neemt een echte toppositie in.
We kijken ook naar de massa van wetenschappelijk output in de topsectoren. Met betrekking
tot meer focus in onderzoek laat de output alleen voor de topsectoren Energie, Water en Che-
21
22
Kennis en Innovatie Foto 2014
mie een stijging zien en voor de andere topsectoren zelfs een (sterke) daling. Tot slot kijken we
naar het aandeel van R&D-investeringen door buitenlandse bedrijven. Dit is een maatstaf voor
de aantrekkelijkheid van Nederland als plek om onderzoek te doen. Deze indicator laat, net als
vorig jaar, een stijging zien en bedraagt nu 29%. Daarmee benaderen we de doelstelling voor
2020.
Duurzame publiek-private samenwerking
Kennisbenutting en -ontwikkeling vereisen steeds meer dat kennis heen en weer stroomt
tussen onderzoekers, docenten en ondernemers. De cijfers van de indicatoren laten een wisselend beeld zien, waardoor de hoofdindicator oranje kleurt. Een belangrijke kanttekening is
dat de komende jaren veel (niet alle) directe overheidsuitgaven voor publiek-private samenwerking wegvallen. De bezuinigingen op toegepaste kennisinstellingen passen in de beleidsmatige verschuiving van vaste financiering naar niet-structurele flexibele financiering.
Voor de publiek-private samenwerking kijken we naar het aandeel private financiering van het
publieke onderzoek. Wanneer gekeken wordt naar de afgelopen tien jaar, blijft het percentage
ongeveer tussen de 9 en 10%. Nederland scoort hiermee lager dan China, België en Duitsland.
Hiermee zit Nederland overigens wel dichtbij de doelstelling voor 2020, de top 2 van de referentielanden.
De totale waarde van de programma’s voor publiek-private samenwerking geeft wel reden tot
zorg en is in 2012 verder gedaald naar 885 miljoen euro. Er vinden in de huidige periode nogal
wat verschuivingen plaats binnen de programma’s voor publiek-private samenwerking:
– De innovatieprogramma’s lopen af.
– De FES-gefinancierde programma’s lopen af en eindigen in 2016, omdat geen nieuwe FESronden meer volgen.
– Smartmix loopt af in 2015.
– BSIK en overige regelingen (Kenniswerkers, High Tech Topprojecten) zijn in 2012 afgelopen.
Hier staat tegenover dat momenteel het topsectorenbeleid vorm en inhoud heeft gekregen
en de bijdrage voor de TKI’s de komende jaren verder stijgt. Het bedrag voor de Innovatiecontracten is in totaal bijna 2 miljard euro per jaar en onduidelijk is hoeveel daarvan daadwerkelijk
voor PPS-trajecten wordt ingezet.
Wanneer gekeken wordt naar de copublicaties die hieruit voortkomen, scoort Nederland
gemiddeld ten opzichte van de zeventien referentielanden en sinds 2008 lijkt er sprake van
een bescheiden afname (overigens laten de andere landen ook een afname zien vanaf 2008).
Een aantal landen (Japan, Korea, Finland, Denemarken en de VS) scoort beduidend beter dan
Nederland. Een belangrijke disclaimer is dat publieke onderzoeksinstellingen, zoals TNO en
de grote technologische instituten in Nederland en Fraunhofer en de Max Planck-instituten
in Duitsland, niet zijn meegerekend in deze cijfers. Omdat de publieke kennisinstellingen in
Nederland relatief goed zijn ontwikkeld – en intensief samenwerken met het bedrijfsleven –
introduceert dit een bias in het geval van Nederland (en nog sterker van Duitsland).
Nieuwe toepasbare kennis
Een belangrijke indicator voor het meten van innovatie-output is het aantal patenten dat een
land aanvraagt. Uiteraard hoeft dit niet te betekenen dat een aangevraagd octrooi per definitie wordt verleend en daarnaast zijn patenten zeer uiteenlopend wat betreft waarde. Desalniettemin blijft het een goede indicator, vooral wanneer niet naar absolute aantallen, maar
naar trends en referentielanden wordt gekeken. We kijken naar de octrooien aangevraagd bij
het Europese Octrooibureau (EPO) en naar de triadische octrooien.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Als we kijken naar de ontwikkeling van de octrooien aangevraagd bij EPO in de periode van
2001 tot 2010, kent Nederland een lichte daling (van 250 naar ongeveer tweehonderd per
miljoen van de bevolking), terwijl – binnen de EU – de landen die hoger scoren dan Nederland
over het algemeen wel groei in het aantal aangevraagde octrooien laten zien.
Vooral triadische octrooien – octrooien aangevraagd bij het Europees (EPO) en Japans (JPTO)
patentbureau en toegekend door het Amerikaans patentbureau (USPTO) – suggereren een
uitvinding met grote toepassingsmogelijkheden. Nederland is al jaren de onbetwiste nummer
één op deze indicator en daarom krijgt de indicator een groene kleur. Wanneer we kijken naar
de ontwikkelingen in de cijfers, is Nederland wel bezig zijn eerste plaats kwijt te raken aan
Japan. Alle gegevens voor 2011 zijn nog niet helemaal beschikbaar om de indicator te kunnen
berekenen, maar het lijkt erop dat Japan in 2011 Nederland al gepasseerd is. Dat neemt niet
weg dat de nummer 3 en 4, Zwitserland en Duitsland, nog ver verwijderd zijn van de Nederlandse score.
2.4 Innovatief ondernemen
Nederland verdient zijn boterham met aantrekkelijke producten en diensten. Het gaat daarbij
zeker niet alleen om het ontwikkelen van nieuwe kennis. Het kan zowel gaan om technologische vernieuwingen, nieuwe distributiewijzen en diensten als om sociale innovatie, nieuwe
werkvormen en veranderingen in de organisatie. Het onderdeel ‘Innovatief Ondernemen’
kijkt naar de private investeringen in R&D en die laten een toename zien. Positief is ook dat
de kwaliteit van de omgeving in deze foto weer een groene kleur krijgt, hoewel de onderliggende indicatoren een wisselend beeld laten zien. Verder kijken we naar de samenwerking die
mkb-bedrijven opzetten met kennisinstellingen, leveranciers, concurrenten en klanten. De
uitkomsten hiervan laten een verslechterd beeld zien, alhoewel hierbij de kanttekening kan
worden geplaatst dat de beschikbare cijfers verouderd zijn. We besteden ook aandacht aan
het ondernemerschap en de ontwikkelingen op dit terrein zijn zonder meer positief met, net
als in de vorige foto, allemaal groene indicatoren. Deze toename in ondernemerschap leidt
echter nog onvoldoende tot innovatieve producten aangezien Nederland, net als in de vorige
foto, hier erg laag op scoort. Met name het omzetaandeel in de industrie valt tegen.
Private onderzoeksinvesteringen
In vergelijking met de vorige foto laten de private onderzoeksinvesteringen een positieve
ontwikkeling zien. Het percentage van het bbp dat Nederlandse bedrijven investeren in R&D is
gestegen naar 1,01%. Wanneer gekeken wordt naar een langere periode, schommelde Nederland zo rond de 0,9%, met 2009 als negatieve uitschieter. Met het percentage van 1,01% staat
Nederland nog wel laag op de internationale ranglijst, met meerdere landen die ruim boven de
2% zitten. Dit komt mede vanwege de specifieke Nederlandse economische structuur. De KIAdoelstelling voor 2020 voor Nederland is met 1,5% dan ook lager dan het Europese streven
(2%).
De manier waarop een nationale economie is gestructureerd – de mate waarin bepaalde sectoren zijn over- of ondervertegenwoordigd – heeft een sterk effect op de R&D-intensiteit van
een land. Als een land is gespecialiseerd in R&D-intensieve sectoren, scoort het land hoog op
R&D-intensiteit (dit geldt bijvoorbeeld voor Zweden en met name voor Finland en Zuid- Korea). Het omgekeerde geldt in extreme mate voor Nederland. Als wordt gecorrigeerd voor de
sectorstructuur, scoort Nederland veel beter op de ranglijsten.
Hoewel over een langere periode het percentage vrij constant blijft, is het goed nieuws dat
ten opzichte van 2010 het percentage in 2011 sterk is gestegen. De stijging in 2011 is, behalve
23
24
Kennis en Innovatie Foto 2014
door een daadwerkelijke groei bij de bedrijven, te verklaren doordat het CBS is overgestapt op
een minder harde definitie van R&D om de cijfers beter vergelijkbaar te laten zijn met die van
andere landen en doordat het CBS de bedrijven met minder dan tien werknemers nu ook heeft
meegenomen.
Overigens laten voorlopige cijfers voor 2012 zien dat de R&D-uitgaven in Nederland naar
sector van uitvoering verder zijn gestegen. Met name het bedrijfsleven laat een sterke stijging
in de uitgaven zien.
Kwaliteit omgeving voor innovatie
Voor deze hoofdindicator kijken we naar de beschikbare ‘innovatoren’ in de beroepsbevolking
en naar de ICT- infrastructuur. Dit vanuit de gedachte dat ICT een belangrijke enabler is voor de
kennissamenleving. Wat betreft de innovatoren in de beroepsbevolking kijken we naar zowel
het aantal afgestudeerde bètatechnici en het aantal onderzoekers als de bredere groep van
kenniswerkers. De groep kenniswerkers bestaat uit werknemers die een hogere opleiding hebben afgerond en werkzaam zijn in een wetenschaps- en technologieberoep. Hierbij gaat het
ook om technici en professionals. De groep kenniswerkers is dus groter dan de groep onderzoekers.
De optelsom van de indicatoren leidt tot een groene kleur voor de hoofdindicator. Dat neemt
niet weg dat de indicatoren een wisselend beeld laten zien. Positief is dat de toegang tot
breedbandinternet het afgelopen jaar weer gestegen is en we naderen inmiddels de 100%.
Positief is ook dat het aantal afgestudeerde bètatechnici aan universiteiten en in het hbo
verder is toegenomen. Dat deze indicator goed scoort is verheugend; het tekort aan bètatechnici is al jaren een groot probleem voor het bedrijfsleven. Een kanttekening is dat de toename wordt veroorzaakt doordat het totaalaantal studenten weer verder is toegenomen. Als
percentage van het totaal aantal afgestudeerden neemt het aantal technici echter niet toe. In
internationaal opzicht scoort Nederland ook nog steeds laag op dit terrein.
Een knelpunt in de kwaliteit van de omgeving voor innovatie is dat het aantal onderzoekers
in vergelijking met andere OESO-landen zeer gering is met een 21e plaats in een lijst met 34
OESO-landen. Gelukkig is er inmiddels wel sprake van een toename. Eenzelfde toename geldt
voor het percentage kenniswerkers, maar de concurrerende landen laten een sterkere stijging
zien.
Samenwerking mkb
Het mkb verdient bijzondere aandacht. Juist onder de mkb’ers, die veelal innoveren door het
slim en creatief toepassen van bestaande kennis, zit veel innovatiepotentieel.
Voor de KIA-foto is relevant hoe groot het aandeel mkb-bedrijven is dat ervaring heeft met de
samenwerking met kennisinstellingen, leveranciers en klanten. Hiervoor wordt de Community
Innovation Survey (CIS) als bron gebruikt. Vorig jaar is de nieuwe community innovation survey
weer verschenen, de CIS 2010. Jammer genoeg zijn de cijfers uit de CIS 2010 niet vergelijkbaar
met de cijfers uit de vorige CIS 2008 en nu alweer erg verouderd. Bij de innovatie-enquête
heeft het CBS voor het eerst gebruikgemaakt van elektronische vragenlijsten en deze overstap heeft een rol gespeeld in de verandering van de uitkomsten. Het is daarnaast belangrijk
om zich te realiseren dat er bij de ontwikkeling van de CIS-indicatoren in Nederland sprake is
van een flink noemereffect. Naast een autonome groei van het aantal innovatoren lijken door
de switch van papieren naar internetvragenlijsten meer bedrijven zichzelf te beschouwen als
(technologisch) innovatief. CBS spreekt van een verbetering van de waarneming en een zeer
waarschijnlijke onderschatting van het aantal innovatieve bedrijven in Nederland voordien.
Kennis en Innovatie Foto 2014
De vier indicatoren met de CIS als bron zijn dan niet te vergelijken met 2008, de cijfers laten
wel allemaal een negatiever beeld zien in 2010. Nederland zat al niet bij de toplanden, maar
is nu verder teruggevallen. Alleen in de samenwerking van innovatieve mkb-bedrijven en
leveranciers staat Nederland nog op plaats 6, maar in de samenwerking met kennisinstellingen (van de vierde en zesde plaats naar plaats 10), met klanten (van de vijfde naar de achtste
plaats) en met concurrenten (van de vijfde naar de achtste plaats) staat Nederland inmiddels
onder het gemiddelde. De samenwerking tussen mkb en kennisinstellingen is dus in vergelijking met andere landen laag en ook lager geworden. Mogelijke oorzaken zijn de specifieke opbouw van het mkb in Nederland, met heel veel kleine bedrijven en relatief weinig middelgrote,
innovatieve ondernemingen, en het wegvallen van stimuleringsmiddelen voor samenwerking,
zoals de innovatievouchers.
Ondernemerschap
Innovatie is bovenal ondernemerschap. Alleen kennisontwikkeling is niet genoeg. Een onder­
nemende geest is nodig om de nieuwe producten naar de markt te brengen, om de vernieuwing
ook echt te verkopen. Daarom besteedt de KIA-coalitie aandacht aan het ondernemerschap in
Nederland. Hiervoor kijken we onder andere naar de houding ten opzichte van ondernemerschap en naar het aantal mensen dat daadwerkelijk bezig is met het opzetten van een onderneming of net een onderneming heeft opgezet. We kijken ook naar snel groeiende bedrijven.
De ontwikkelingen op dit terrein zijn zonder meer positief met, net als in de vorige foto, allemaal groene indicatoren. Kijkend naar het percentage van de Nederlanders met een positieve
houding ten opzichte van ondernemers staat Nederland op een negende plaats in Europa. We
zijn hiermee een plaatsje gedaald, maar staan nog steeds binnen de doelstelling om tot de
top 10 te behoren. De uitkomsten zijn gebaseerd op een Europese survey en andere uitkomsten van de survey laten voor Nederland soms positieve ontwikkelingen zien, maar soms ook
negatieve ontwikkelingen. In Nederland geeft 31% van de geïnterviewden aan het liefst voor
zichzelf te werken (het EU-gemiddelde is 37%). Dit is een daling ten opzichte van 2009. Positief is dat het percentage geïnterviewden dat aangeeft dat het mogelijk is om voor zichzelf
aan de slag te gaan, is toegenomen.
Positief is ook dat 29% aangeeft (ooit) een eigen onderneming gestart te zijn of plannen heeft
om een eigen onderneming te starten. Dit is een stijging van 7% ten opzichte van 2009 en ook
6% hoger dan het EU-gemiddelde. 36% van de geïnterviewden heeft wel eens een cursus over
ondernemerschap gevolgd (het EU-gemiddelde is 23%).
Niet alleen onze houding ten opzichte van ondernemers wordt positiever, ook het aantal
startende ondernemers is weer gestegen en inmiddels benaderen we de top 5 van OESO- landen. Deze starters doen het over het algemeen ook goed met een hoge overlevingskans en
meer en meer gebruik van nieuwe technologieën en meer nieuwe innovatieve producten. Het
percentage starters dat aangeeft producten te leveren die voor alle consumenten innovatief
zijn, is verder gestegen van 17% in 2010 naar 24% in 2011. Dit is ruim hoger dan het EU- gemiddelde van 14%. Uit nader onderzoek van het CBS blijkt dat de toename wel met name zzp’ers
betreft en dat deze starters gemiddeld scoren op de groeiverwachtingen die ze hebben.
Het blijkt ook dat steeds meer werknemers vanwege de economische crisis genoodzaakt zijn
om een onderneming te starten zonder dat dit gunstige vooruitzichten geeft. Veel startende
ondernemers kunnen op dit moment amper rondkomen of zijn zzp’er met behoud van een
WW-uitkering.
Innovativiteit
Het is de innovatie in producten en diensten die ons uiteindelijk in staat stelt om op de wereldmarkt te concurreren. De hoofdindicator ‘Innovativiteit’ kijkt naar de uitkomsten van innovatieve processen in de industriële en de dienstensector. In de eerste plaats wordt het omzetaan-
25
26
Kennis en Innovatie Foto 2014
deel van technologisch nieuwe en verbeterde producten in kaart gebracht. In 2010 bedroeg
het omzetaandeel in de industrie bijna 15%. Nederland behoort hiermee tot de staartgroep
van de referentielanden. In de industrie waren Finland en Duitsland koplopers met een omzetaandeel van meer dan 25%. Kanttekening hierbij is dat er regionaal forse verschillen zijn. Zo
scoort de regio Eindhoven, concentratiepunt van hightech industrie, 29% op deze indicator.
Voor de dienstensector geldt dat de omzet behaald met innovatieve producten in 2010 ruim
9% bedroeg. Nederland neemt hiermee een bovengemiddelde positie in ten opzichte van de
referentielanden. In de dienstensector behaalden Spanje, Italië, Tsjechië en België omzetaandelen van meer dan 10%.
Daarnaast kijken we ook naar niet-technologische innovatie. Niet-technologische innovaties.
zoals organisatorische veranderingen of andere marketingstrategieën worden inmiddels
algemeen erkend als belangrijk en mogelijke middelen om de concurrentie voor te blijven
of voorbij te streven. Het aantal bedrijven dat vormen van niet-technologische innovaties
heeft doorgevoerd, lag in Nederland in 2010 op ruim een derde van het aantal bedrijven. Dit
is een substantieel aantal, maar internationaal gezien behoort Nederland hiermee niet tot de
koplopers. In Duitsland lag dit aantal bijvoorbeeld beduidend hoger (meer dan 60%). Voor de
diensten staat Nederland op een twaalfde plaats met Portugal als koploper (56%).
Sociale innovatie is een belangrijk instrument om de arbeidsproductiviteit en -participatie te
verhogen. Onderzoek laat zien dat 75% van het succes van technologische innovatie bepaald
wordt door sociale innovatie.
Tot slot wordt gekeken naar het aantal handelsmerken, meer specifiek de gemeenschapsmerken. Nederland is hierbij ten opzichte van vorig jaar een plaats teruggevallen naar de achtste
plaats. Het cijfer is nog wel dicht bij de doelstelling voor 2020, aangezien de nummers vier tot
en met acht qua aantal dicht bij elkaar zitten.
Kennis en Innovatie Foto 2014
3. Kennis in context
Om te bepalen of we op een specifiek terrein op koers liggen kijkt de KIA-coalitie behalve naar
de feitelijke cijfers ook naar ontwikkelingen in de omgeving. Zijn er bijvoorbeeld economische
ontwikkelingen, overheidsmaatregelen of acties van KIA-partijen die het aannemelijk maken
dat de situatie voor kennis en innovatie zich anders zal gaan ontwikkelen dan de cijfers nu
aangeven?
Omdat veel KIA-doelen zijn gesteld in termen van een internationale vergelijking (Nederland
in de top 5 van de wereld, in de top 3 van de EU, etc.) en omdat de kennissamenleving een
sterk internationale dimensie kent, is het ook van belang om de ontwikkelingen over de grens
in het oog te houden.
Dit hoofdstuk geeft een beknopt overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in binnen- en
buitenland. Hiermee worden de gepresenteerde indicatoren in perspectief geplaatst.
3.1 De internationale context
Internationale ontwikkelingen hebben een grote invloed op de Nederlandse kennissamenleving. Nederland heeft een zeer open economie, waardoor ontwikkelingen in het buitenland de
uitkomsten van de KIA-indicatoren sterk beïnvloeden. Zie bijvoorbeeld de indicator ‘Private
R&D door buitenlandse bedrijven’ die aan het stijgen is. In 2010 was het aandeel van buitenlandse bedrijven binnen de totale R&D door het bedrijfsleven al bijna 30%. Deze indicator
is een heel concreet voorbeeld, maar het is duidelijk dat wanneer de doelstellingen van de
indicatoren gericht zijn op een toppositie ten opzichte van andere landen, ontwikkelingen in
deze landen van invloed zijn op de uitkomsten. Zo zijn de leerlingenprestaties qua score niet
veel gedaald, maar laten veel andere landen een stijging zien, waardoor we gezakt zijn op
de ranglijst. Het buitenland zit niet stil en daarom is het goed om stil te staan bij een aantal
relevante internationale ontwikkelingen.
Aanhoudende economische crisis
De belangrijkste internationale ontwikkeling is de economische crisis waarin veel landen zich
op dit moment bevinden. Ook Nederland zit al een aantal jaren in een diepe economische
crisis. Al eerder is aangegeven in verband met het noemereffect dat het bbp in Nederland in
2009 met maar liefst 3,7% gedaald is, maar ook 2012 liet een daling zien van 1,2%. Net als
in andere landen is het pas sinds zeer recent dat de cijfers weer een kleine plus laten zien en
voor 2014 wordt weer een kleine groei verwacht. Maar ook andere landen hebben het zwaar
met zeer kleine groeipercentages. Duidelijk is dat de economische crisis van grote invloed
is op de uitkomsten van de indicatoren. In eerste instantie de financiële indicatoren, maar
bijvoorbeeld ook de snelheid waarmee afgestudeerden een baan vinden (zie indicatoren 18
en 19). De werkloosheid is in Nederland het afgelopen jaar sterk gestegen tot 680.000 in het
derde kwartaal van 2013 en dit zal van invloed zijn op het aantal maanden dat afgestudeerden
moeten zoeken naar een baan.
Het advies van internationale organisaties als de EU en de OESO, direct na de start van de
crisis van 2008-2009, om de kennisinvesteringen op peil te houden, kon destijds in veel landen
nog worden opgevolgd. Er zijn in veel landen maatregelen genomen om kennis- en innovatie-
27
28
Kennis en Innovatie Foto 2014
investeringen te stimuleren (in Nederland bijvoorbeeld de kenniswerkersregeling; ook in
landen als Frankrijk, Duitsland, Denemarken en Finland zijn flinke investeringen gedaan). Het
Duitse Excellenzinitiative, gericht op de versterking van de kwaliteit van het onderzoek en het
hoger onderwijs, had een budget van 19 miljard euro. Het Duitse onderzoeksbudget steeg
in 2012 met 11%, terwijl in 2013 de uitgaven voor onderzoek en onderwijs samen met 6,2%
­zullen stijgen. Daarvan krijgt de hightechstrategie 2,3 miljard euro.
Positief in Nederland is dat ondanks de crisis de financiële indicatoren in ieder geval niet
slechter scoren en iets zijn gestegen. Internationaal vergelijkbare gegevens over de onderwijsinvesteringen gaan tot 2010 en die laten voor Nederland en stijging zien. Dit geldt overigens
ook voor de landen waarmee wordt vergeleken. Het EU-gemiddelde en het OECD gemiddelde
is dat jaar ook gestegen. Hetzelfde geldt voor de publieke onderzoeksinvesteringen.
Opmars andere landen
Tegenover de westerse economieën die nu in zwaar weer verkeren, staat een groep opkomende economieën die al geruime tijd bezig zijn met een opmars. In Azië wordt inmiddels al meer
aan R&D uitgegeven dan in de VS of Europa. In China gaat 13% van de overheidsuitgaven naar
onderwijs (in Nederland is dit nu 5,4%). Zuid Korea voert de PISA-ranglijst aan. Duidelijk is dat
de opkomst van de Aziatische landen de komende decennia een gigantisch stempel zal drukken op de wereldeconomie en ook van invloed is op de uitkomsten van de KIA-indicatoren.
Het WRR-rapport ‘Naar een lerende economie’ (WRR 2013) geeft aan dat investeren in kennis
niet meer voldoende is om een internationale voorsprong te behalen of tebehouden , want
dat doet nagenoeg iedere westerse en opkomende economie. Wij zullen moeten bedenken
wat onze eigen rol is in deze snel veranderende wereld.
Horizon 2020
Vanwege de economische crisis in Nederland zijn de financiële mogelijkheden voor onderzoek
en innovatie beperkt. De onderzoeksector heeft wel de ambitie om steeds meer gebruik te
maken van de financiële mogelijkheden die op Europees niveau beschikbaar worden gesteld.
Voor de komende jaren heeft de Europese Commissie een ambitieus kaderprogramma opgesteld, ‘Horizon 2020’(Europese Commissie 2011). Met Horizon 2020, een belangrijke pijler van
de Europa 2020- strategie, is een ambitieus traject ingezet om Europa tot een echte ‘Innovation Union’ te maken.
Horizon 2020 richt zich op de excellente wetenschap, industrieel leiderschap en maatschappelijke uitdagingen, zoals vergrijzing en de energievoorziening. Het onderdeel ‘excellente
wetenschap’ beoogt de kwaliteit (excellentie) van de Europese kennisbasis verder vorm te
geven en de behoefte aan onderzoek voor concurrentiekracht op de lange termijn te verzekeren. De prioriteit ‘industrieel leiderschap’ richt zich op onderzoek en innovatie, waarbij het bedrijfsleven de agenda bepaalt. Investeringen zullen plaatsvinden in sleuteltechnologieën, het
verstrekken van kapitaal om het groeipotentieel van innovatieve bedrijven te versnellen en
ondersteuning van innovatieve mkb-bedrijven, zodat zij door kunnen groeien tot de wereldtop. Het onderdeel ‘maatschappelijke uitdagingen’ volgt een multidisciplinaire aanpak zodat
diverse technologieën en disciplines samenkomen, inclusief de sociale en geesteswetenschappen. Activiteiten over de hele breedte van onderzoek naar markt worden meegenomen met
een nieuwe nadruk op innovatiegerelateerde activiteiten.
In Nederland werkzame individuele onderzoekers, kennisinstellingen en bedrijven blijken
goed in staat om op basis van hun kwaliteit Europese onderzoeksgelden te verwerven. Dit
is goed zichtbaar in de statistieken van de Nederlandse deelname aan de voorlopers van
Horizon 2020, de Europese Kaderprogramma’s. De retour voor het zevende Kaderprogramma
Kennis en Innovatie Foto 2014
(KP7) was 7%, terwijl het Nederlandse aandeel in de EU-begroting ongeveer 5% is. Het aandeel toegekende projecten met Nederlandse deelnemers was 20%. Driekwart van de middelen
uit KP7 komt terecht bij kennisinstellingen en een vijfde deel bij het bedrijfsleven. De ambitie
is om in Horizon 2020 deze goede positie te behouden.
Horizon 2020 kent wel een andere opzet dan KP7. Met Horizon 2020 wordt gestreefd naar
meer interdisciplinariteit en naar het stimuleren van het gehele onderzoeks- en innovatiesysteem, van grensverleggend onderzoek tot aan marktintroductie, integraal en met behulp van
verschillende op elkaar afgestemde financieringsinstrumenten. De totale omvang van het
programma bedraagt 77 miljard euro, waarvan 32% voor Excellente Wetenschap, 22% voor
Industrieel Leiderschap en 39% voor Maatschappelijke Uitdagingen. De overige 7% is bestemd
voor verschillende terreinen, waaronder het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie
(EIT), waarin de kennisdriehoek van onderzoek, onderwijs en ondernemerschap centraal staat.
De deelname van het bedrijfsleven en met name het mkb vertoont in Europa een dalende
trend in de opeenvolgende kaderprogramma’s. Horizon 2020 streeft ernaar deze trend te keren; de pijlers ‘Maatschappelijke Uitdagingen’ en ‘Industrieel Leiderschap’ moeten zo worden
uitgewerkt dat het mkb in staat wordt gesteld 20% van het budget te verwerven. Dit gebeurt
onder meer via de volgende maatregelen:
– De deelname van het mkb aan reguliere consortia voor onderzoeksprojecten wordt verhoogd door vereenvoudiging van regels en door het opstellen van calls meer rekening te
houden met de behoeften van het mkb.
– Er worden mkb-specifieke instrumenten geïntroduceerd.
– Het mkb wordt steviger ondersteund bij het verlenen van toegang tot financiering en risicokapitaal.
Europese middelen voor scholing en ontwikkeling
Er is voor Nederland in de periode van 2014 tot 2020 450 miljoen euro aan Europese middelen
beschikbaar voor het stimuleren van duurzame participatie en re-integratie van mensen met
zeer weinig kansen op de arbeidsmarkt. Het grootste deel van het budget (80%) gaat naar
gemeenten.
Daarnaast is er het nieuwe Europese onderwijsprogramma ‘Erasmus+’, waar de Europese
Commissie 19 miljard euro voor beschikbaar stelt. Dit programma loopt ook van 2014 tot 2020
en is de opvolger van het ‘Een leven lang leren’-programma. Erasmus+ is vereenvoudigd ten
opzichte van de voorgaande regeling en kent drie actielijnen:
– Learning mobility of individuals, waaronder staf- en studentenmobiliteit voor de verschillende onderwijssectoren (66% van het budget);
– Cooperation for innovation and good practices, waaronder Knowledge Alliances voor het hoger onderwijs en Sector Skills voor het middelbaar beroepsonderwijs (26% van het budget);
– Support for policy reform, waarbij de Open Methode van Coördinatie (OMC) en het gebruik
van EU-instrumenten als EQF centraal staan (5% van het budget).
3.2 Relevante ontwikkelingen in Nederland
Naast deze internationale ontwikkelingen kijken we ook naar belangrijke ontwikkelingen op
de deelterreinen onderwijs, onderzoek en innovatief ondernemen die zich in het binnenland
afspelen. De focus ligt hierbij op de plannen van de KIA-partners en het kabinetsbeleid en
daarbij specifiek op beleid dat van invloed kan zijn op de ontwikkeling van de indicatoren in de
komende jaren.
29
30
Kennis en Innovatie Foto 2014
3.2.1Onderwijs
In de vorige KIA foto is met name gekeken naar de bestuursakkoorden die het kabinet in 2012
gesloten heeft met het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en de onderwijscoöperatie. Deze akkoorden geven nu richting aan het onderwijsbeleid.
Met de sectoren zijn prestatieafspraken gemaakt met streefdoelen voor 2015. De doelstellingen hebben betrekking op goede leerprestaties, opbrengstgericht werken, het omgaan met
verschillen tussen leerlingen, de professionele ontwikkeling van leraren en schoolleiders en
een ambitieuze leercultuur. De prestaties zullen de komende jaren van invloed zijn op de uitkomsten van de KIA indicatoren. Er zijn het afgelopen jaar wel een aantal nieuwe akkoorden
gesloten die van invloed zijn op de KIA-indicatoren voor de verschillende onderwijssectoren,
waaronder het Nationaal Onderwijsakkoord en het Techniekpact (NOA 2013 en Techniekpact
2013).
Het Nationaal Onderwijsakkoord
Sociale partners, verenigd in de Stichting van het Onderwijs, hebben najaar 2013 een Nationaal Onderwijsakkoord gesloten met het ministerie van OCW. In het Nationaal Onderwijsakkoord zijn met name afspraken gemaakt over de kwaliteit van het onderwijs en het onderwijspersoneel en over arbeidsvoorwaarden. Om tot de best presterende onderwijsstelsels
ter wereld te behoren moeten stevige stappen worden gezet, aldus het akkoord. Dat vraagt
een langjarige consistentie in het beleid van de overheid en de onderwijssectoren, dat vereist
duidelijkheid over de daarvoor benodigde en reële investeringen en dat vergt vooral vertrouwen in de capaciteiten en de verantwoordelijkheid van de onderwijsgevenden. Zij maken het
verschil tussen ‘good’ en ‘great’ onderwijs.
Financiële afspraken
Concreet heeft het akkoord geleid tot een aantal financiële tegemoetkomingen aan de sector
en een aantal immateriële afspraken. De financiële tegemoetkomingen zijn geen extra middelen voor de onderwijsbegroting, maar middelen die zijn vrijgekomen binnen deze begroting
door ombuigingen en meevallers in de uitgaven. Zo blijkt het aantal studenten lager dan eerder geraamd. Over deze vrijgekomen middelen is in het kabinet afgesproken dat OCW deze
meevallers voor de sector mag behouden wanneer er een Nationaal Onderwijsakkoord zou
worden gesloten. Zo krijgen basisscholen en scholen in het voortgezet onderwijs 150 miljoen
euro om drieduizend extra leraren aan te stellen en komen in het hoger onderwijs incidenteel
middelen beschikbaar om een tijdelijke teruggang in de bekostiging te beperken. Deze middelen komen bovenop de 689 miljoen euro die, via ombuigingen elders op de OCW-begroting,
al waren gereserveerd voor een Nationaal Onderwijsakkoord en de huisvestingsmiddelen
die nu rechtstreeks naar het primair en voortgezet onderwijs gaan. In het daarna gesloten
‘Herfstakkoord’ tussen kabinet en de fracties van D66, ChristenUnie en SGP was er ruimte
voor een extra investering in het onderwijs. Er is besloten om structureel 600 miljoen euro in
de lumpsum van de schoolbesturen beschikbaar te stellen voor de onderwijskwaliteit. Deze
intensivering is mogelijk gemaakt door de prijsbijstelling in 2014 in te houden en door binnen
de sociale zekerheid en zorg aanvullend om te buigen.
Maatwerk
Een van de meest in het oog springende afspraken is de flexibilisering van de onderwijstijd in
het voortgezet onderwijs. Het akkoord maakt hiermee een einde aan de jarenlange discussie
over urennormen. Er komt een jaarnorm van duizend uur gemeten over de gehele schoolloopbaan, in plaats van per schooljaar. De tijd die hierdoor vrijkomt, kunnen scholen inzetten voor
werkdrukverlichting van teams.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Moderne arbeidsvoorwaarden
Werkgevers en werknemers in het onderwijs vullen de modernisering van de arbeidsvoorwaarden op de cao-tafel in. Uitgangspunt daarbij is dat onderwijspersoneel vanaf de eerste aanstelling tot aan de pensionering optimaal blijft participeren in het onderwijsproces en duurzaam
inzetbaar is. De huidige bapo-regeling wordt vervangen door een nieuwe regeling die gericht
is op duurzame inzetbaarheid van zowel jong als ouder personeel. Sociale partners in het
voortgezet onderwijs maken afspraken over een baangarantie voor aankomende docenten in
tekortvakken, om aankomende studenten van de lerarenopleiding naar deze vakken te lokken.
Elke leraar bevoegd en geregistreerd
Onbevoegde leraren krijgen van hun werkgever de ruimte om hun bevoegdheid te halen. In
2017 moeten alle docenten bevoegd zijn voor het onderwijs dat zij geven en houden zij zelf
hun bekwaamheid bij in het lerarenregister. Zij krijgen daarom meer tijd en budget voor lesvoorbereiding, peer review, collegiaal overleg en nascholing. De bereidheid om aan intervisie
mee te werken, gaat deel uitmaken van de beoordeling van docenten. De inschrijving in het
register wordt een voorwaarde voor toekenning van een lerarenbeurs waarmee leraren hun
kennis op hun eigen vakgebied kunnen verbreden. Alle maatregelen samen dragen bij aan het
stimuleren van een sterke beroepsgroep met een hoge beroepsstandaard. Goed onderwijs
begint met goede leraren.
Het Techniekpact
Om tot de top van kennissamenlevingen te gaan behoren, is het noodzakelijk dat Nederland
over voldoende, vakbekwame technici beschikt. De KIA-indicatoren geven aan dat het aantal
technici in het hbo en aan universiteiten aan het toenemen is, maar ondanks alle huidige initiatieven om technisch personeel aan te trekken, neemt het aantal technici niet snel genoeg toe.
Het ROA heeft voorspeld dat op termijn jaarlijks dertigduizend extra technici nodig zijn om
in de behoefte te kunnen voorzien. Om het aantal bètatechnici nog verder te verhogen is het
Nationaal Techniekpact 2020 opgesteld. Het Techniekpact is in het voorjaar van 2013 ondertekend door zestig partijen uit het onderwijsveld, werknemersorganisaties, werkgeversorganisaties, studentenorganisaties, regionale vertegenwoordigers en de ministeries van EZ, OCW
en SZW. Dit pact verenigt de ambities uit de bestaande initiatieven, zoals het Masterplan Bèta
Techniek, maar wil die sneller (in 2020) realiseren. Het pact bevat (landelijke) afspraken die
regio’s en sectoren ondersteunen bij het realiseren van hun eigen doelen. De uitvoering van
het Techniekpact gebeurt op regionaal niveau. In het Techniekpact worden drie actielijnen
beschreven:
1. Kiezen voor techniek
Meer leerlingen laten kiezen voor een techniekopleiding. Veel leerlingen hebben momenteel
geen duidelijk beeld van techniek of hebben vooroordelen, zoals ‘het is saai en ingewikkeld’.
Basisscholen, voortgezet onderwijs en bedrijven worden uitgedaagd zich de komende jaren
in te zetten voor aantrekkelijker techniekonderwijs. Hiervoor zijn deskundige docenten met
kennis van het bedrijfsleven cruciaal. De ambitie is dat in 2020 in het primair onderwijs in Nederland structureel aandacht aan wetenschap en techniek wordt gegeven. Het kabinet trekt
hiervoor 100 miljoen euro uit om meer bètadocenten in het vo te krijgen en de pabo’s in staat
te stellen meer aan techniekonderwijs te laten doen. Ten behoeve van de ondersteuning door
het bedrijfsleven wordt de website www.techniek-onderwijs.nl opgezet.
2. Leren in de techniek
De KIA-indicatoren laten zien dat jongeren meer dan voorheen kiezen voor een techniekstudie. Belangrijk is dat jongeren die beginnen met een technische studie, deze studie ook afmaken. Daarnaast is het van belang dat meer leerlingen en studenten met een technisch diploma
31
32
Kennis en Innovatie Foto 2014
ook aan de slag gaan in een technische baan. Hiervoor is een betere afstemming tussen onderwijs en bedrijfsleven noodzakelijk. Hiervoor wordt een investeringsfonds opgezet waar het
Rijk, werkgevers en regio’s ieder 100 miljoen euro in stoppen om te investeren in samenwerking, door bijvoorbeeld personeel af te staan voor gastlessen of te investeren in gezamenlijke
opleidingen en stageplekken. Daarnaast stellen bedrijven uit de topsectoren jaarlijks duizend
topbeurzen ter beschikking voor hbo-opleidingen en universitaire technische opleidingen.
3. Werken in de techniek
Er moet voor gezorgd worden dat mensen die werken in de techniek ook behouden blijven
voor de techniek. Mensen met een technische achtergrond die met ontslag bedreigd worden
of al langs de kant staan, moeten elders ingezet worden in de techniek. Hiervoor worden sectorplannen opgesteld die zich richten op minder uitstroom van (jonge) werknemers, een snellere herinstroom van werkloos geworden technisch personeel, op- en bijscholing en betere
begeleiding van nieuwe werknemers door ervaren medewerkers. Daarnaast wordt het voor
werklozen makkelijker gemaakt om zich te laten omscholen naar een baan in de techniek,
met behoud van hun WW-uitkering.
Om maatwerk te garanderen en zoveel mogelijk aan te sluiten bij de lokale en regionale
behoeften en initiatieven ligt het zwaartepunt van de uitvoering bij de regio’s. Daarnaast is er
een Landelijke Regiegroep Techniekpact (LRT) gevormd. De taak van de LTR is om de uitvoering van de landelijke strategie en doelen en de gemaakte afspraken in het Techniekpact te
bewaken en zo nodig bij te sturen. De beleidsmatige verantwoordelijkheid voor het Techniekpact en voor de inzet van het Rijk blijft berusten bij de drie betrokken departementen.
Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB)
Op 1 januari 2013 is de SBB opgericht, met als doel de samenwerking tussen onderwijs en
bedrijfsleven te versterken en de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt te verbeteren. In de SBB zijn de centrale sociale partners en de MBO Raad vertegenwoordigd. De SBB
houdt zich bezig met de bovensectorale advisering op het terrein van de aansluiting van het
beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt over macrodoelmatigheid, examinering, kwalificering
en beroepspraktijkvorming. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zorgen voor de
sectorale uitvoering hiervan.
In het regeerakkoord is afgesproken is dat de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven
worden opgeheven en dat de taken worden overgenomen door de SBB en het onderwijs. Dit
gaat gepaard met een forse bezuiniging op het budget. Om de sectorale invloed te kunnen borgen worden er binnen de SBB sectorkamers ingesteld. Deze krijgen de taak om de algemene
afspraken over kwalificatiestructuur, examinering, beroepspraktijkvorming en doelmatigheid
sectoraal in te kleuren, gericht op de behoefte van de sector. De vraag is of het lukt om met de
hoeveelheid middelen de kwaliteit die voorheen door de kenniscentra worden uitgevoerd te
kunnen borgen. Vooral het erkennen van leerbedrijven en het ondersteunen en begeleiden van
leerbedrijven vraagt om voldoende budget om de kwaliteit te kunnen waarborgen.
3.2.2 Onderzoek
De KIA-indicatoren laten zien dat de onderzoeksector in Nederland het goed doet. Op kwaliteit en doelmatigheid scoort Nederland zelfs uitstekend. Internationaal gezien zijn Nederlandse onderzoekers zeer productief en hebben hun publicaties een grote impact. Met veel
universiteiten in de top 100 scoort Nederland in de breedte ook uitstekend. Daarnaast is het
aantal octrooien (publiek en privaat) hoog in vergelijking met andere landen, hoewel er inmiddels wel sprake lijkt van een lichte daling. Ook met betrekking tot de bijdrage van het bedrijfsleven aan de Nederlandse onderzoeksector scoort Nederland goed. Deze goede resultaten
nemen niet weg dat er ruimte is voor verbetering.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Hoofdlijnenakkoorden
Eind 2011 heeft de overheid hoofdlijnenakkoorden gesloten met hbo en universiteiten gericht
op een verdere ontwikkeling van het hoger onderwijs en onderzoek (OCW en HBO Raad/VSNU
2011). De hoofdlijnenakkoorden bevatten afspraken over de prestaties die de universiteiten
en hogescholen de komende jaren moeten realiseren en de condities die de overheid vervult
om deze prestaties mogelijk te maken. De akkoorden vormden het kader voor de prestatieafspraken tussen de individuele universiteiten en hogescholen en de overheid en bevatten
de thema’s die hierbij aan de orde kunnen komen. Deze thema’s zijn gericht op de centrale
opgaven voor de verbetering van het hoger onderwijs en onderzoek:
– Kwaliteit en prestaties onderwijs: het verbeteren van de kwaliteit en het rendement van het
onderwijs via differentiatie, intensivering en investeren in docentkwaliteit.
– Profilering onderwijs: meer differentiatie qua niveau en inhoud binnen en tussen opleidingen en een meer doelmatige organisatie van het opleidingsaanbod.
– Zwaartepuntvorming: versterking van de (infra)structuur van het praktijkgericht onderzoek
door vergaande zwaartepuntvorming, voortgezette bundeling, (regionale of thematische)
alliantievorming en samenwerking met andere kennisinstellingen en bedrijven.
– Valorisatie: het versterkt inzetten op kennisvalorisatie, opgevat als het proces van waardecreatie uit kennis, afkomstig uit alle disciplines, door kennis geschikt en/of beschikbaar te
maken voor economische en/of maatschappelijke benutting en te vertalen in producten,
diensten, processen en nieuwe bedrijvigheid.
Ook de NRTO heeft als koepel van private hogescholen een hoofdlijnenakkoord gesloten met
het ministerie van OCW (OCW en NRTO 2012). Het ministerie zegt hierin toe het level playing
field tussen bekostigde en private aanbieders te bevorderen, de NRTO committeert zich aan
afspraken over het borgen van de kwaliteit, transparantie en Ad’s.
Centres of Expertise
Het praktijkgericht onderzoek in het hbo wordt versterkt. Hogescholen maken omwille van
zwaartepuntvorming scherpe keuzes, passend bij hun profiel en (regionale en sectorale) samenwerkingsverbanden. Centres of Expertise zijn uitstekende instrumenten om in de context
van de topsectoren en maatschappelijke uitdagingen tot thematische profilering te komen
waarbij in een publiek-private constructie praktijkgericht onderzoek, onderwijs en valorisatie
in samenhang worden ingezet.
In het beroepsonderwijs zijn de afgelopen jaren 23 Centres of expertise in het hbo en vijftien
Centra voor innovatief vakmanschap in het mbo van start gegaan. De eerste zeven zijn in 2011
begonnen en hebben inmiddels enkele jaren ervaring. In de centra werkt het regionale bedrijfsleven samen met onderwijsinstellingen en veelal met (financiële) steun van de regionale
overheid aan aantrekkelijke en kwalitatief hoogstaande (technologie)opleidingen. Opleidingen die leiden tot meer en betere (techniek)studenten, toegepast onderzoek, valorisatie en
start-ups. De eerste ervaringen zijn positief, maar ter verbetering worden een aantal beleidsmaatregelen genomen, in de eerste plaats door knelpunten in de wet en regelgeving weg te
nemen, maar ook door het ontwikkelen van een leercyclus. De centra kunnen veel van elkaars
ervaringen leren. De centra krijgen ook meer ontwikkelruimte en ruimte voor de uitbouw van
de publiek-private samenwerking. Deze samenwerking vergt volgens de commissie-Van der
Touw, die de centra geanalyseerd heeft, een fundamentele andere manier van werken, een
structurele cultuuromslag die vooralsnog niet voldoende heeft plaatsgevonden. Het bedrijfsleven vindt het onderwijs afwachtend en risicomijdend en acht zichzelf onvoldoende betrokken
bij de totstandkoming van de samenwerking. Het onderwijs is daarentegen juist van mening
dat het bedrijfsleven te weinig verantwoordelijkheid neemt en zich focust op de korte termijn
(Commissie Van der Touw 2013).
33
34
Kennis en Innovatie Foto 2014
Prestatieafspraken met hogescholen en universiteiten
Het kabinet heeft met vrijwel alle bekostigde hogescholen en universiteiten prestatieafspraken gemaakt. De hogescholen en universiteiten hebben, mede op basis van een dialoog met
de omgeving (onder andere het bedrijfsleven), voorstellen voor prestatieafspraken die aansluiten bij de eigen situatie en het eigen profiel opgesteld. Voor de beoordeling van de prestaties van hogescholen en universiteiten is een reviewcommissie hoger onderwijs en onderzoek
ingesteld. De reviewcommissie heeft de staatssecretaris van OCW aan de hand van een door
OCW vastgesteld beoordelingskader over deze afspraken geadviseerd.
In de prestatieafspraken hanteren hogescholen en universiteiten een aantal indicatoren die
betrekking hebben op de eerder genoemde punten kwaliteit, profilering, zwaartepuntvorming
en valorisatie. Hierbij valt te denken aan studie-uitval en studiesucces, maar ook deelname
aan excellentietrajecten en student-/stafratio’s, indicatoren die ook in de KIA zijn opgenomen.
De universiteiten en hogescholen hebben ambities voor 2015 geformuleerd voor de verschillende indicatoren die gerelateerd zijn aan een nulmeting, die in 2012 is uitgevoerd.
Afgesproken is dat ruim 7% van het totale onderwijsbudget aan de prestaties wordt gekoppeld. Het bedrag dat hiervoor beschikbaar is, loopt op van 80 miljoen euro in 2012 tot 325
miljoen euro in 2016. Het grootste deel van deze middelen (5%) betreft voorwaardelijke
financiering. Voorwaarde voor toekenning van deze middelen voor de periode 2013-2016 is
een met de instelling ondertekende prestatieafspraak. Voorwaarde voor continuering van
de beschikbare middelen in de periode 2017-2020 is realisatie van de afgesproken prestaties
ten aanzien van onderwijskwaliteit en studiesucces in de periode tot en met 2015. Daarnaast
wordt een deel van de middelen (2%) selectief toegekend. Eind 2014 zal door de reviewcommissie een ‘midtermreview’ gehouden worden, waarin gekeken wordt naar de voortgang en
de tussentijdse resultaten.
Instellingen die in het kader van de gemaakte prestatieafspraken inzetten op excellentietrajecten moeten hun plannen ter validering voorleggen aan de expertcommissie Sirius (bestaande uit de Sirius Leading Experts en de auditcommissie). Het moet wel gaan om trajecten
die zijn aangekondigd in het voorstel voor de prestatieafspraken. Instellingen die gekozen
hebben voor de prestatie-indicator ‘procentuele deelname aan excellentietrajecten’ moeten
hun excellentietrajecten ter validering voorleggen. Instellingen die gekozen hebben voor de
prestatie-indicator ‘NSE’ mogen hun excellentietrajecten ter validering voorleggen.
Excellentietrajecten die niet gevalideerd zijn, kunnen niet meegeteld worden voor de prestatieafspraken. Indien instellingen een terugvaloptie hebben, dan kunnen ze hier (bij het ontbreken van validering van de excellentietrajecten) op terugvallen. Instellingen zonder validering
en zonder terugvaloptie dienen zich te melden bij de minister van OCW.
3.2.3Innovatief ondernemen
Met betrekking tot innovatief ondernemen kijken we met name naar het bedrijfslevenbeleid
en de topsectorenaanpak. Het bedrijfslevenbeleid van het kabinet betekent een hervorming
van het innovatiebeleid. Het legt accent op het realiseren van een excellent ondernemingsklimaat in algemene zin, maar vernieuwend is bovenal het topsectorenbeleid waarin overheid,
ondernemers en onderzoekers samenwerken voor behoud en uitbouw van de Nederlandse
positie op het wereldtoneel. Daarbij is gekozen voor een sectorale en integrale aanpak, omdat
kansen en knelpunten veelal sectorspecifiek van aard zijn. Er is bijzondere aandacht voor
negen topsectoren van de Nederlandse economie: Agro & Food, Chemie, Creatieve industrie,
Energie, High Tech Systemen en materialen, Life Sciences & Health, Logistiek, Tuinbouw &
Kennis en Innovatie Foto 2014
uitgangsmaterialen en Water. Dit zijn sectoren die kennisintensief zijn, export-georiënteerd,
met veelal sectorspecifieke wet- en regelgeving en die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken (Rijksoverheid 2011). Het Nederlandse bedrijfslevenbeleid kent soortgelijke doelen als de KIA:
1. Nederland in de top 5 van kenniseconomie in de wereld in 2020;
2. Een stijging van de Nederlandse R&D-inspanningen naar 2,5% van het bbp in 2020;
3. Er zijn in 2015 Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI) waarin publieke en private partijen participeren voor meer dan 500 miljoen euro, waarvan tenminste 40% gefinancierd
door het bedrijfsleven.
Resultaten bedrijfslevenbeleid
In de vorige hoofdstukken zijn al een aantal eerste resultaten van het beleid aan de orde
geweest, bijvoorbeeld het Techniekpact. Het Techniekpact is voortgekomen uit de Human Capital Agenda’s die door de topsectoren zijn opgesteld. Elke topsector heeft zijn eigen Human
Capital Agenda opgesteld, met daarin een analyse van de behoefte aan technisch personeel,
een visie op het onderwijs dat daarvoor nodig is en gedetailleerde afspraken over hoe onderwijs en bedrijven uit de topsector kunnen bijdragen aan aantrekkelijk onderwijs. Daarnaast is
al eerder verwezen naar de Centra voor Innovatief Vakmanschap in het mbo en de Centra of
Expertise in het hbo. Hierin werken ondernemers, wetenschappers, docenten en studenten
samen aan het bevorderen van de kwaliteit van het beroepsonderwijs. Deze centra zijn ook
een uitvloeisel van het nieuwe bedrijfslevenbeleid.
Het topsectorenbeleid is gericht op het optimaliseren van de vestigingsplaatscondities van
bedrijven in die sterke sectoren waarin Nederland met succes bewezen heeft op internationale
markten excellent te zijn en de positie uit kan bouwen, dankzij sterke competenties in die sectoren en via het versterken van de samenwerking in de ‘gouden driehoek’ (bedrijfsleven- overheid- kennisinstellingen). Dit beleid is veel breder dan alleen onderzoeks- en innovatiebeleid
ten behoeve van topsectoren, en beslaat ook exportbeleid, wet- en regelgeving, onderwijs,
de overheid als inkoper en ontwikkelingssamenwerking. Op het gebied van onderzoek is het
beleid erop gericht privaat-publieke samenwerking aan te jagen. In dat kader zijn er per topsector Topconsortia voor Kennis en Innovatie opgericht, in totaal negentien. De topconsortia
bouwen in een aantal sectoren voort op de Technologische Topinstituten (TTI’s), waarbij het
bedrijfsleven en de kennisinstellingen elk een kwart en de overheid de helft van de financiering
van publieke- private samenwerking voor hun rekening nemen.
Hiervoor hebben betrokken partijen voor de TKI Innovatiecontracten opgesteld in 2012 en
inmiddels geactualiseerde contracten voor de jaren 2014-2015. De geraamde private bijdrage
aan de TKI bedraagt circa 1 miljard euro per jaar voor deze periode. Deze private bijdrage
betreft geen nieuwe middelen, maar de toewijzing van bestaande middelen aan de TKI. De
topsectoren is gevraagd in de actualisatie expliciet in te gaan op de aansluiting tussen de
topsectoren en Europese programma’s voor onderzoek en innovatie. De overheid stimuleert
samenwerking in TKI-verband via de TKI-toeslag. De TKI ontvangen toeslag naar rato van de
bijdragen van bedrijven aan publiek-private projecten. Daarnaast is er de MKB-Innovatiestimulering Topsectoren (MIT-regeling). De MIT-regeling biedt het mkb ondersteuning om in een
topsector mee te doen, bijvoorbeeld met haalbaarheidsstudies, kennisvouchers, de inhuur van
kenniswerkers en privaat-private samenwerking.
Eerste observaties topsectorenaanpak
Op verzoek van minister Kamp heeft de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) een aantal observaties over de topsectorenaanpak geformuleerd, vooruitlopend op
de ‘Balans van de Topsectoren’ die in 2014 zal verschijnen. De AWT benadrukt in zijn briefad-
35
36
Kennis en Innovatie Foto 2014
vies dat het topsectorenbeleid moet worden voortgezet, maar dat aan vijf verbeterpunten
moet worden gewerkt (AWT 2013). Het kabinet heeft hierop gereageerd met een aantal
beleidsmaatregelen.
1. Verbeter de organisatie
De organisatie van de topsectorenaanpak is voor verbetering vatbaar. Inmiddels zijn er
daarom spelregels opgesteld over de wijze waarop de kennisinstellingen en het bedrijfsleven
samenwerken. Daarbij is ook aandacht besteed aan het begrip vraagsturing in onderzoek,
aangezien dit begrip voor verwarring heeft gezorgd. Voor een betere communicatie is onder
andere een nieuwe site over de topsectoren gelanceerd en worden in samenwerking met de
topsectoren verdere verbeteracties uitgevoerd.
2. Betrek het mkb beter erbij
In het veld leeft dat het mkb onvoldoende is aangehaakt bij de topsectoren. Om het mbk er
beter bij te betrekken worden verschillende instrumenten ingezet, zoals de TKI-toeslag, de dit
jaar gestarte MIT-regeling en de activiteiten van Syntens. Daarnaast heeft elke topsector sinds
dit jaar een specifiek mkb-loket.
Mkb-ondernemers zijn de drijvende kracht binnen en buiten de topsectoren en komen met
vernieuwende ideeën voor maatschappelijke knelpunten. Toegankelijke financiering is hiervoor cruciaal. Het kabinet ontwikkelt een faciliteit om starters en innovatief mkb door de risicovolle eerste fase van businessontwikkeling te brengen en stelt hiervoor eenmalig 75 miljoen
euro beschikbaar. Van de WBSO wordt de eerste schijf verlengd van 200.000 euro naar 250.000
euro, wat het innovatieve mkb meer mogelijkheden biedt om door te groeien. Voor 2014
wordt voor de RDA een percentage van 60% voorzien, wat bij een vennootschapsbelasting
van 25% overeenkomt met een nettovoordeel van 15%. Om de deelname van het mkb aan de
TKI’s te bevorderen, bedraagt de TKI-toeslag voor de eerste 20.000 euro die een ondernemer
bijdraagt 40% in plaats van 25%. Vanaf 2014 kunnen ondernemers de eerste 20.000 euro ook
‘in kind’ bijdragen.
3. Sectoroverschrijdende en maatschappelijke vraagstukken
De overheid zou volgens de AWT meer moeten prikkelen tot samenwerking tussen topsectoren op sectoroverstijgende vraagstukken. De overheid zal zich meer gaan richten op de aansluiting van de topsectoren op maatschappelijke uitdagingen en in het bijzonder op Horizon
2020. De verbinding met de maatschappelijke opgaven zal ook stimulerend werken voor de
betrokkenheid van departementen en onderzoekers.
4. Ga de dialoog aan met de regio
Regio’s worden steeds actiever op het terrein van innovatie en de AWT adviseert om in de
dialoog te treden met de regio over een optimale afstemming van ondersteunende activiteiten voor de topsectoren. In het bestuurlijk overleg tussen het ministerie van Economische
Zaken en de regio is afgesproken aan elf regionale innovatieve energieprojecten een versnelling te geven. Daarnaast is afgesproken dat Rijk en regio extra inzetten op het verbinden van
nationale en regionale activiteiten en instrumenten op het terrein van mkb-dienstverlening en
innovatiestimulering.
5. Faciliteer maatwerk
Stakeholders geven aan dat er op dit moment onvoldoende mogelijkheden zijn voor maatwerk. De MKB-Innovatiestimulering Topsectoren (MIT- regeling) moet hierin gaan voorzien
voor het mkb. De mogelijkheden in deze regeling zijn ruim en de sectoren kunnen zelf hun
voorkeuren aangeven. Het kabinet heeft besloten om het budget in 2014 te verhogen tot 30
miljoen euro ten opzichte van de eerder voorziene 15 miljoen euro.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Bijlagen
37
38
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting indicatoren­
overzicht
Alvorens de zestig indicatoren te presenteren, leggen we uit welke methoden zijn gehanteerd
bij het toekennen van de kleuren en bij het ‘optellen’ van de kleuren van de zestig indicatoren
tot de kleuren van de zeventien hoofdindicatoren. Een hoofdindicator is een categorie die
meerdere indicatoren omvat. Zo bestaat de hoofdindicator ‘Onderwijsinvesteringen’ uit de
indicatoren ‘Publieke onderwijsinvesteringen’ en ‘Private onderwijsinvesteringen’. De hoofdindicatoren laten zich op hun beurt groeperen in drie velden: het onderwijsveld, het onderzoeksveld en het veld ‘innovatief ondernemen’.
Wijze van bepaling van de kleuren
Om de kleuren te kunnen bepalen zijn steeds de volgende twee vragen gesteld:
1. In hoeverre ontwikkelt de kwantitatieve proxy zich zodanig dat we mogen verwachten
dat de (kwantitatieve) doelstelling voor 2020 wordt gehaald? Hierbij wordt strikt naar de
ontwikkeling van het cijfer gekeken ten opzichte van vorige jaren.
2. Zijn er bijzondere omstandigheden op grond waarvan verwacht moet worden dat het
vanaf nu beter of juist slechter zal gaan dan de hierboven vermelde puur kwantitatieve
benadering doet vermoeden? Bijvoorbeeld recent ingezet kabinetsbeleid, een vertekening als gevolg van de conjunctuur of andere relevante omgevingsfactoren. Van het puur
cijfermatige oordeel is alleen afgeweken als er een grote mate van zekerheid bestaat dat er
in dat oordeel belangrijke recente ontwikkelingen niet zijn meegenomen.
Ook kleuren als er geen nieuwe cijfers zijn
Niet voor alle indicatoren zijn nieuwe cijfers beschikbaar ten opzichte van de vorige KIA- foto.
Bepaalde cijfers worden slechts eens in de zoveel jaar verzameld. Als er geen nieuw cijfer is,
wordt in principe de kleur van de vorige KIA-foto gehandhaafd. Dit hoeft echter niet altijd
het geval te zijn omdat de omgeving kan zijn veranderd. Er wordt dan ook de volgende vraag
gesteld wanneer er geen nieuw cijfer is: is er in de omgeving iets gebeurd dat aanleiding geeft
om ons oordeel in positieve of in negatieve zin bij te stellen?
Wanneer het meest recente cijfer zodanig verouderd is, in deze KIA-foto betreft dit cijfers van
vóór 2010, wordt geen kleur toegekend.
Het ‘optellen’ van indicatoren tot een hoofdindicator
Nadat aan de zestig afzonderlijke indicatoren kleuren zijn toegekend, moeten deze kleuren
nog worden ‘opgeteld’ tot die van de zeventien hoofdindicatoren. Bij het optellen hanteren we
de volgende uitgangspunten:
– Binnen een hoofdindicator wegen alle indicatoren even zwaar.
– De enige uitzonderingen op deze regel zijn de financiële indicatoren. Daar geldt namelijk
dat elke euro ons even lief is. Concreet: als de indicator ‘Publieke onderwijsinvesteringen’
rood kleurt en de indicator ‘Private onderwijsinvesteringen’ groen, maar het verschil in
euro’s bij de ene indicator veel groter is dan bij de andere, dan geeft de indicator waarbij het
verschil het grootst is de doorslag.
– Bij het optellen neutraliseren groen en rood elkaar: groen plus rood telt op tot oranje.
39
40
Kennis en Innovatie Foto 2014
– Indien er een overwicht bestaat van of groen of rood, kleurt de hoofdindicator of groen of
rood (groen plus oranje wordt groen, groen plus rood wordt oranje).
– Daarvoor geldt wel dat dit overwicht van groen of rood minimaal 25% van het totale aantal
indicatoren betreft. Bijvoorbeeld, twee groene + één rode + één oranje = een overwicht
van één groen op een totaal van vier indicatoren. Dit overwicht voldoet aan de norm van
minimaal 25%. Daarom kleurt de hoofdindicator groen. Was er een tweede oranje indicator
geweest, dan zou het groene overwicht slechts 20% van de indicatoren hebben bedragen,
en zou de hoofdindicator dus oranje zijn gekleurd.
– Indien meer dan de helft van de onderliggende indicatoren geen kleur heeft, doordat de
cijfers te verouderd zijn, wordt ook voor de hoofdindicator geen kleur toegekend.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Indicatorenoverzicht
Onderwijs
Onderwijsinvesteringen
1. Publieke onderwijsinvesteringen
Definitie
Publieke uitgaven aan onderwijsinstellingen (%bbp)
Databron
OESO Education at a glance
Stand 2010
Stand 2012
4,8% (waarde 2006)
4,8% (waarde 2008)
Stand 2014
5,4% (waarde 2010)
Doelstelling
2020
Gemiddelde top 5 van de Global Competitiveness Index (GCI)
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De top 5 van de GCI index in 2013 bestaat uit Zwitserland (5,2%), Singapore (nb), Finland (6,4%), Duitsland(nb) en de Verenigde Staten (5,1%).
Kijken we naar het gemiddelde van de drie bekende cijfers dan is dat
5,56%. De doelstelling is binnen bereik en een groene kleur zou op zijn
plaats zijn, maar jammer genoeg zijn van Duitsland en Singapore de gemiddelden niet bekend, waardoor het gemiddelde van de top 5 misschien
vertekend is. Het is dan ook goed om naar andere gemiddelden te kijken,
zoals het EU-gemiddelde (5,5%) en het OECD-gemiddelde (5,4%), en recente cijfers van het CBS wijzen erop dat de publieke uitgaven in 2011 en
2012 op het hogere niveau gebleven zijn. Besloten wordt om een oranje
kleur toe te kennen, aangezien Nederland ongeveer even hoog zit als deze
gemiddelden (OECD 2013a).
Daarnaast is er sprake geweest van een noemereffect, aangezien in 2009
het bbp gedaald is met 3,7% door de economische crisis. Deze daling was
groter dan de economische groei in 2010 van 1,5%. Hierdoor is de werkelijke procentuele stijging van de uitgaven lager dan het percentage ten
opzichte van het bbp. Ook bijna alle andere EU-landen hebben vanwege
de crisis een noemereffect meegemaakt. Wanneer gekeken wordt naar
het EU–gemiddelde, dan was dat in 2008 ook 4,8%, maar in 2010 5,5%.
Deze stijging is iets groter dan in Nederland, maar het EU-gemiddelde
had ook een groter noemereffect. Voor de OECD-landen is het noemereffect minder van invloed geweest dan in Nederland. Meerdere OECD-landen hebben (bijna) geen daling van het bbp meegemaakt in deze periode,
waardoor het noemereffect minder is opgetreden. Dat zien we ook terug
in een kleinere stijging van het OECD-gemiddelde van 5,0% in 2008 naar
5,4% in 2010.
41
42
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Verschillen aangeven tussen onderwijssectoren is lastig, omdat de grootte
van de sectoren erg verschilt tussen landen. De beste indicator om de
onderwijssectoren toch internationaal te vergelijken is door te kijken naar
de uitgaven per student gerelateerd aan het bbp per capita. Nederland
scoort in 2010 vergeleken met andere landen onder het OECD-gemiddelde op het primair onderwijs, boven het OECD-gemiddelde op het secundair onderwijs en gemiddeld op het tertiair onderwijs. Veranderingen over
de jaren laten voor Nederland een beeld zien dat ongeveer gelijk is als het
OECD-gemiddelde.
2. Private onderwijsinvesteringen
Definitie
Private uitgaven aan onderwijsinstellingen (%bbp)
Databron
OESO Education at a glance
Stand 2010
Stand 2012
0,8% (waarde 2006)
0,8% (waarde 2008)
Stand 2014
0,9% (waarde 2010)
Doelstelling
2020
Gemiddelde top 5 van de Global Competitiveness Index (GCI)
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De top 5 van de GCI index bestaat uit Zwitserland (nb), Singapore (nb),
Finland (0,1%), Duitsland (nb) en de Verenigde Staten (2,2%).
Vanwege het ontbreken van gegevens van Zwitserland en Singapore en
Duitsland is het ook goed om Nederland te vergelijken met andere landen. Het gemiddelde van de OECD-landen is, net als van Nederland, 0,9%,
dus gelijk aan Nederland. Zuid-Korea (2,8%), Chili (2,5%) en de VS (2,2%)
voeren deze lijst aan. Het gemiddelde van de EU-landen is 0,5%. Daar zit
Nederland ruim boven, waardoor we een groene kleur toekennen aan de
indicator.
Uitgaven aan onderwijsinstellingen
Overheid
2005
2010
(mln euro)
24876
30395
Bedrijfsleven
2399
3447
Huishoudens
2250
2563
134
277
29660
36682
Buitenland
Totaal
De tabel laat zien dat het aandeel vanuit het bedrijfsleven is toegenomen
van 8 naar 9,3% terwijl het aandeel vanuit huishoudens is afgenomen van
7,6 naar 6,9%.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kwaliteit en beschikbaarheid onderwijspersoneel
3. Instroom universitaire lerarenopleiding
Definitie
Het aantal instromers in de universitaire lerarenopleiding (ulo)
Databron
www.stamos.nl
Stand 2010
Stand 2012
951 (waarde 2007)
1100 (waarde 2009)
Stand 2014
1129 (waarde 2011)
Doelstelling
2020
Minstens 1200
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Lag het aantal instromers voor de crisis tussen de 900 en 1000 per jaar,
vanaf 2009 ligt het aantal tussen de 1000 en 1200. Het lijkt er wel op dat
in 2011 weer een daling in gang gezet is (2010 had als waarde 1193), maar
dat is op dit moment nog niet met zekerheid te zeggen. De doelstelling
voor 2020 komt in zicht, maar de indicator verdient nog zeker de nodige
aandacht om de doelstelling te realiseren, zeker gezien het feit dat een
aantal beleidsmaatregelen de komende jaren het aantal instromers negatief kan gaan beïnvloeden
4. Instroom eerstegraads hbolerarenopleiding
Definitie
Het aantal instromers in de eerstegraads hbo-lerarenopleiding
Databron
www.stamos.nl
Stand 2010
Stand 2012
797 (waarde 2009)
668 (waarde 2010)
Stand 2014
597 (waarde 2012)
Doelstelling
2020
Minstens 956 (exclusief lichamelijke opvoeding en kunst )
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Vanaf 2009 is het aantal instromers in de eerstegraads hbo-lerarenopleiding gedaald. Indien deze ontwikkeling zich zo door blijft zetten, wordt de
doelstelling voor 2020 niet behaald.
De genoemde aantallen zijn exclusief de masteropleidingen Special Educational Needs en Leren en innoveren. Van deze masteropleidingen wordt
veel gebruikgemaakt. Ter vergelijking: in 2010 bedroeg de instroom voor
deze opleidingen 2.921.
5. Aandeel afgestudeerde leraren dat in onderwijs werkt
Definitie
Beroepsrendement na afstuderen (procent) (in voortgezet onderwijs); het
aandeel van de afgestudeerden van de lerarenopleiding dat een jaar na
afstuderen werkzaam is in het onderwijs
Databron
www.stamos.nl, gegevens afkomstig uit Loopbaanmonitor OCW
43
44
Kennis en Innovatie Foto 2014
Stand 2010
Stand 2012
78% (waarde 2007)
69% (waarde 2009)
Stand 2014
76% (waarde 2011)
Doelstelling
2020
80%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Na een stijging in de periode tot 2006 van 71 naar 79% is het beroepsrendement sinds 2007 weer wat afgenomen, met een dieptepunt in 2009 van
69%. In de periode 2009-2011 is het beroepsrendement weer gestegen
naar 76%. Over een langere periode lijkt het er dus op dat het rendement
tussen de 70 en 80% blijft. We zitten wel dicht bij de doelstelling, maar op
dit moment kan niet met zekerheid worden gezegd dat de doelstelling
wordt gehaald.
In het betreffende onderzoek naar het beroepsrendement valt op dat de
groep ‘overig’ aan het toenemen is. Dit betreft mensen die geen werk
hebben of minder dan twaalf uur per week werken. Het percentage
mensen dat een jaar na het behalen van zijn diploma geen werk heeft of
minder dan twaalf uur per week werkt is sinds 2005 toegenomen van 3%
naar 10% in 2010 met een piek in 2009 van 11% (Regioplan 2013).
Van de leraren die een halfjaar na hun afstuderen een baan hebben, werkt
10% een halfjaar later (een jaar na hun afstuderen) niet meer in het onderwijs. Dit wordt verklaard doordat een groot deel van deze groep geen vast
contract had.
Daarnaast is de vraag hoe lang net afgestudeerde leraren ook daadwerkelijk in het onderwijs werkzaam willen blijven. Van de leraren in het vo
die net hun opleiding hebben afgerond geeft 50% aan tien jaar of langer
in het onderwijs te willen werken. 29% geeft aan maximaal tien jaar in
het onderwijs te willen werken en 21% weet het niet. Deze cijfers geven
echter niet aan in hoeverre dit ook daadwerkelijk gebeurt.
6. Inschrijving lerarenregister
Definitie
Het percentage docenten dat zich geregistreerd heeft in het lerarenregister
Databron
Onderwijscoöperatie
Stand 2010
Stand 2012
N.v.t.
N.v.t.
Stand 2014
Ongeveer 4%
Doelstelling
2020
100%
Kleur indicator
2014:
Toelichting
foto
Sinds begin 2012 kunnen leraren zich inschrijven in het Lerarenregister.
Het aantal inschrijvingen bedraagt op dit moment ongeveer 4% van het
totaalaantal leraren in het po (ongeveer 2,5%), vo (ongeveer 6%) en mbo
(ongeveer 6,5%).
45
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Het percentage ligt nog ver van de doelstelling voor 2020 maar toch geven
we een oranje kleur aan de indicator. Dit vanwege het onlangs gesloten
Nationaal Onderwijsakkoord (NOA). In dit akkoord is afgesproken dat
docenten zich vanaf 2017 verplicht moeten hebben geregistreerd, met een
tussendoelstelling van 40% in 2015. Dit betekent dat de doelstelling voor
2020 binnen bereik komt.
Hierbij plaatsen we de kanttekening dat de aannames over het NOA heel
positief zijn geformuleerd, maar het de vraag is of dit allemaal zo realistisch is. Gaandeweg dient het Lerarenregister zich meer te gaan ontwikkelen, maar dit heeft zijn tijd nodig. Het NOA moet bijvoorbeeld nog een
vertaalslag krijgen op de sectortafels.
7. Deskundigheidsbevordering
Definitie
Deelname aan deskundigheidsbevordering in uren uitgedrukt als percentage van arbeidstijd
Databron
Tussenmeting Convenant Leerkracht (2011) en Regioplan (2012)
Stand 2010
Stand 2012
2,5-4% (waarde 2009)
2,5% (waarde 2011)
Stand 2014
3,2% (waarde 2012)
Doelstelling
2020
10%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Onderzoeksbureau Regioplan heeft in opdracht van OCW een nieuwe monitor opgesteld, genaamd ‘Onderwijs Werkt’(regioplan 2013). De monitor
lijkt op de eerdere Tussenmeting Convenant Leerkracht’, maar de vragen
zijn enigszins veranderd. De waarde voor deze indicator was daardoor niet
meer in de rapportage zelf opgenomen, maar nog wel te berekenen op
basis van de gestelde vragen.
Tabel: Gemiddeld aantal dagen na- en bijscholing (exclusief volledige
opleidingen) afgelopen twee jaar
Po
2011
2012
11,8 dagen
14,1 dagen
Vo
8,2 dagen
11,3 dagen
Mbo
9,5 dagen
13,0 dagen
Hbo
10,9 dagen
14,4 dagen
Totaal
10,5 dagen
13,1 dagen
Uit de interviews onder ongeveer achtduidend docenten blijkt dat het
aantal dagen na- en bijscholing in elke onderwijssector aan het toenemen
is. Dat is goed nieuws, maar we zijn nog ver verwijderd van de doelstelling
voor 2020.
46
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
De cijfers zullen met name betrekking hebben op het formele leren. Naast
het formele leren vindt er in het onderwijs natuurlijk ook informeel leren
plaats, bijvoorbeeld door peer review. Dit houdt onder andere in dat men
met collega’s lessen bespreekt en elkaars lessen observeert om zo van
elkaar te leren. Dit gebeurt met name in het po (72% van de leraren), vo
(62% van de leraren) en hbo (57% van de leraren). In het mbo maakt minder dan de helft van de leraren gebruik van peer review (47%).
8. Bevoegdheid
Definitie
Percentage bevoegde/benoembare docenten (zowel po/vo als mbo)
Databron
Eerste databron is www.bevoegd.nl
Tweede databron is www.stamos.nl
Stand 2010
Stand 2012
Po: 98,9% (waarde 2009 incl. voor vo-opgeleiden),
Vo: 83,1% (waarde 2007),
Mbo: 89% (waarde 2009, exclusief andere bevoegdheden)
Vo: 81% (waarde 2009).
Stand 2014
Vo: 83,5% (waarde 2011)
Doelstelling
2020
100%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Voor het po en mbo worden de cijfers over bevoegdheid niet meer bijgehouden. Voor het voortgezet onderwijs wel. Daar speelt ook de problematiek rond bevoegdheden het meest. Ook internationaal scoort Nederland
slecht op het aantal bevoegde docenten in deze sector. Het PISA-onderzoek (OECD 2009) laat zien dat het percentage leerlingen dat les krijgt van
een onbevoegde docent veel hoger is dan het Europees gemiddelde. Het
percentage bevoegde leraren in het voortgezet onderwijs lijkt inmiddels
wel toe te nemen. Het is overigens goed om ook onderscheid te maken
tussen ‘bevoegd’ en ‘benoembaar’. Zo is in de mbo-sector de benoembaarheid dermate ruim interpretabel dat het niet-benoembaar zijn vrijwel
een onmogelijke opgave is. Voor het vo was in 2011 76,4% van de leraren
bevoegd en 7,1% benoembaar of in opleiding. In 2008 was dit nog respectievelijk 75,2% en 6,5%.
Inmiddels is in het Nationaal Onderwijsakkoord ook een passage opgenomen waarin afspraken worden gemaakt over het bevoegd zijn van leraren.
Vanaf 2017 mogen alleen nog vanwege lesuitval onbevoegde docenten
tijdelijk worden ingezet.
Wanneer de stijging zich doorzet, gesteund door de maatregel in het
onderwijsakkoord, kan de doelstelling voor 2020 worden benaderd. Dat
neemt niet weg dat blijvende aandacht nodig is voor deze indicator.
Kennis en Innovatie Foto 2014
9. Openstaande en moeilijk vervulbare vacatures
Definitie
Deze indicator omvat twee proxy’s:
– het aantal openstaande vacatures voor docentfuncties als percentage van
de werkgelegenheid, uitgedrukt in de openstaande vacature-intensiteit;
– het percentage van de openstaande vacatures dat als moeilijk vervulbaar wordt beschouwd.
Uitgegaan wordt van de cijfers over het schooljaar. Cijfers worden
uitgesplitst over primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar
beroepsonderwijs
Databron
Stamos.nl en de Onderwijsarbeidsmarktbarometer (tweejaarlijkse publicatie)
Stand 2010
Po: openstaande vacature-intensiteit: 0,7% (waarde 2008-2009).
Po: moeilijk vervulbaar: 67% van 407 openstaande vacatures (waarde
2007-2008)
Vo: openstaande vacature-intensiteit: 0,2% (waarde 2008-2009).
Vo: moeilijk vervulbaar: 72% van 399 openstaande vacatures (waarde
2007-2008)
Mbo: openstaande vacature-intensiteit: 0,7% (waarde 2008-2009).
Mbo: moeilijk vervulbaar: 33% van 275 openstaande vacatures (waarde
2007-2008)
Po: openstaande vacature-intensiteit: 0,3% (waarde 2009-2010).
Po: moeilijk vervulbaar: 67% van 321 openstaande vacatures (waarde
2009-2010)
Vo: openstaande vacature-intensiteit: 0,3% (waarde 2009-2010).
Vo: moeilijk vervulbaar: 67% van 207 openstaande vacatures (waarde
2009-2010)
Mbo: openstaande vacature-intensiteit: 0,4% (waarde 2009-2010).
Mbo: moeilijk vervulbaar: geen nieuw cijfer
Stand 2012
Stand 2014
Po: openstaande vacature-intensiteit: 0,1% (waarde 2012-2013).
Po: moeilijk vervulbaar: 18% van 102 openstaande vacatures (waarde
2012-2013)
Vo: openstaande vacature-intensiteit: 0,2% (waarde 2012-2013).
Vo: moeilijk vervulbaar: 52% van 98 openstaande vacatures (waarde 20122013)
Mbo: openstaande vacature-intensiteit: 0,6% (waarde 2010-2011).
Mbo: moeilijk vervulbaar: 50% (waarde 2011-2012)
Doelstelling
2020
Openstaande vacature-intensiteit: maximaal 1%
Percentage moeilijk vervulbare vacatures: maximaal 30%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting foto De openstaande vacature-intensiteit blijft ook dit jaar onder de niet te
overschrijden limiet van 1% en ook het percentage moeilijk vervulbare
vacatures laat in het po en vo een dalende lijn zien. Duidelijk is dat de arbeidsmarkt in het primair en voortgezet onderwijs ruimer is geworden. De
onderwijssector is een conjunctuurgevoelige sector met minder uitstroom
en meer instroom tijdens een recessie. Schoolbesturen ervaren in de huidige economische crisis geen tekorten aan personeel. Daarnaast zorgt de
leerlingendaling in het po voor een dalende werkgelegenheid.
In het mbo is de vacature-intensiteit wel gestegen. Dat zal te maken hebben met de toegenomen pensionering.
Overigens geldt ook hier dat een deel van de vacatures wordt vervuld door
onbevoegde docenten en er eigenlijk een kwalitatief tekort blijft bestaan.
Dit geldt met name voor het mbo.
47
48
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kwaliteit en bereikbaarheid VVE en basisonderwijs
10. Deelname VVE
Definitie
Het percentage ‘gewichtenkinderen’ (de doelgroep van VVE met kans op
achterstand) van 2,5-4 jaar dat deelneemt aan voorschoolse en van 4-5
jaar dat deelneemt aan voor- en vroegschoolse educatie (VVE)
Databron
Stand 2010: Landelijke monitor VVE 2009
Stand 2011: Landelijke monitor VVE 2010
Stand 2014: Landelijke monitor VVE 2011
Stand 2010
80% voorschoolse educatie, 57% vroegschoolse educatie (waarde 20082009)
57% vroegschoolse educatie (waarde 2010)
Stand 2012
Stand 2014
55% VVE (waarde 2011) ongecorrigeerd bereik vroegschoolse doelgroepleerlingen met VVE
Doelstelling
2020
100%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Onderzoeksbureau Sardes heeft in opdracht van het ministerie van OCW
in de periode 2007-2011 elk jaar een VVE-monitor uitgebracht (Sardes
2012). In de vorige foto was de waarde voor vroegschoolse educatie van
de monitor uit 2010 opgenomen, dit jaar de waarde van het laatste rapport uit 2011. Er zijn sinds 2010 geen nieuwe gegevens over de voorschoolse educatie. Het gebrek aan gegevens is mede te wijten aan het feit
dat gemeenten verschillende definities van de VVE-doelgroep hanteren.
Vroegschoolse educatie wordt wel elk jaar gemeten en er is sprake van
een kleine daling in 2011. Dat neemt niet weg dat Nederland internationaal goed scoort met betrekking tot het met succes vroegtijdig aanpakken van onderwijsachterstanden.
11. Prestatie van basisschoolleerlingen
Definitie
Prestatie van Nederlandse scholieren in het primair onderwijs op rekenen,
natuuronderwijs en begrijpend lezen ten opzichte van andere landen; de
positie op de wereldwijde ranking
Databron
Stand 2010:
– TIMSS 2007 voor rekenen en natuuronderwijs
– PIRLS 2006 voor begrijpend lezen
Stand 2014:
– TIMSS 2011 voor rekenen en natuuronderwijs
– PIRLS 2011 voor begrijpend lezen
Stand 2010
Rekenen: 9e
Natuuronderwijs: 17e
Begrijpend lezen: 9e
Stand 2014
Rekenen: 12e
Natuuronderwijs: 14e
Begrijpend lezen: 13e
Kennis en Innovatie Foto 2014
Doelstelling
2020
Top 5 TIMSS en PIRLS
Kleur indicator
2014:
Toelichting
foto
De ambitieuze doelstelling om tot de top 5 te behoren wordt in 2020 niet
gehaald met de huidige resultaten. Alleen op de ranglijst voor natuuronderwijs is Nederland gestegen van plaats 17 naar plaats 14. De resultaten
tonen aan dat de feitelijke prestaties van de leerlingen stijgen nog dalen.
Hierbij dienen we in ogenschouw te nemen dat het basisonderwijs veel
meer is dan alleen lezen, rekenen en natuuronderwijs.
Lezen
Voor lezen zijn er negen landen die significant beter presteren dan Nederland en Nederland is gedaald op de ranglijst van plaats 9 naar plaats
13. In de Pirls 2001 stond Nederland nog op een tweede plaats. Naast de
daling in de ranking laat Nederland ook een lichte daling zien in de scores
ten opzichte van 2001 (2001 = 554, 2006 = 547 en 2011= 546). Er zijn maar
een paar andere landen die ook een daling laten zien. Een analyse van de
leerlingen laat zien dat Nederland goed scoort bij de zwakke leerlingen
(vierde plaats) en slecht bij de best presterende leerlingen (27e plaats).
Rekenen
Nederland maakt voor het eerst sinds TIMMS 1995 geen deel meer uit van
de top 10 van best presterende landen, met een twaalfde plaats . Zeven
landen hebben significant beter gescoord dan Nederland. De daling op
de ranglijst wordt overigens met name veroorzaakt doordat er nu meer
landen meedoen aan TIMMS. Qua score zijn we ten opzichte van de vorige
meting in 2007 iets gestegen, maar ten opzichte van 1995 gedaald. Er zijn
maar weinig landen die ook een daling laten zien. Net als bij lezen scoort
Nederland goed op de zwakke leerlingen maar slecht op de best presterende leerlingen.
Natuuronderwijs
Nederland heeft met een toetsscore van 531 een veertiende plaats met
zeven landen die significant beter scoren. De toetsprestaties zijn wel
verbeterd ten opzichte van TIMMS 2003 en TIMMS 2007. Daarmee zit
Nederland weer op het niveau van TIMMS 1995.
12. Zeer zwakke basisscholen
Definitie
Het aantal zeer zwakke scholen in het basisonderwijs
Databron
Onderwijsverslag van de Onderwijsinspectie.
Stand 2010
Stand 2012
96 (waarde 2010)
49 (waarde 2011)
Stand 2014
17 (waarde 2012) (0,03% van het totaalaantal scholen)
Doelstelling
2020
0
Kleur indicator
2012: 2014:
49
50
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Het aantal zeer zwakke scholen daalt sinds 2010 sterk. Op 1 januari 2010
waren er 96 zeer zwakke scholen, op 1 september 2012 waren dat er nog
maar zeventien, ongeveer een vijfde van de stand in 2010. Er is dus sprake
van een duidelijke verbetering, en in dit tempo wordt het ambitieuze doel
in 2020 gehaald. Niet alleen het aantal zeer zwakke scholen is gedaald,
ook het aantal zwakke scholen neemt af (Onderwijsinspectie 2013).
De daling ligt ten eerste aan het feit dat de sector zelf veel aandacht
besteedt aan het voorkomen van zwakke scholen. Daarnaast hanteert
de inspectie een meer intensieve wijze van toezicht houden. De inspectie
voert na een jaar een tussentijds kwaliteitsonderzoek uit, dat tot bijstelling van het toezichtarrangement kan leiden. Zeer zwakke scholen kunnen
dan het arrangement ‘zwak’ krijgen, als daar aanleiding toe is.
Er is ook in meerdere regio’s met relatief veel zwakke scholen actie ondernomen door provincie en gemeente, vaak gecombineerd met landelijke
ondersteuning, om tot kwaliteitsverbetering te komen.
Tegenover deze daling van de zwakke scholen staat ook een daling van
het aantal best presterende scholen. Het gaat hier om scholen die een
resultaat boven de 540 op de eindtoets halen.
Kwaliteit voortgezet onderwijs
13. Prestatie middelbare scholieren
Definitie
Prestatie van 15-jarige Nederlandse scholieren in het voortgezet onderwijs op wiskunde, natuurwetenschappen en leesvaardigheid ten opzichte
van andere landen; positie op ranking van OESO-landen
Databron
PISA-onderzoek
Stand 2011
Zesde plaats bij wiskunde, achtste bij natuurwetenschappen, zevende bij
leesvaardigheid (PISA 2009)
Stand 2014
Vierde plaats bij wiskunde, achtste bij natuurwetenschappen, tiende bij
leesvaardigheid (PISA 2012)
Doelstelling
2020
Top 5 in ranking OESO-lidstaten
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De huidige doelstelling om tot de top 5 van de OESO-lidstaten te behoren
is tot nu toe alleen voor wiskunde bereikt, waar Nederland een vierde plek
bezet. Voor natuurwetenschappen geldt dat Nederland nog steeds op de
achtste plaats staat en bij Leesvaardigheid is Nederland van de zevende
naar de tiende plaats gezakt. Er is nog extra inzet nodig om de doelstelling
te bereiken, vandaar dat de oranje kleur blijft, maar de scores zijn er niet
slechter op geworden. Wanneer de drie lijsten bij elkaar worden genomen,
kan geconcludeerd worden dat Nederland niet ver achter de top 5 zit.
Landen als Japan, Korea, Finland, Canada en opvallend genoeg Estland en
Polen scoren beter(OECD 2013b).
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Lezen
Bij leesvaardigheid zijn er negen OESO-lidstaten die beter presteren dan
Nederland. Ten opzichte van PISA 2009 zijn Ierland, Polen en Estland
Nederland voorbij gestreefd. Hoewel Nederland in de ranking gezakt is, is
de score wel licht gestegen van 508 naar 511. Ten opzichte van 2009 is de
helft van de huidige top 10 qua score gezakt (uitzondering zijn Japan en
Nederland en de drie nieuwe binnenkomers Ierland, Polen en Estland).
Wiskunde
In de ranking voor wiskunde staat Nederland momenteel op de vierde
plaats. Dat is een stijging van twee plaatsen vergeleken met PISA 2009.
Nederland moet alleen Korea, Japan en Zwitserland voor zich dulden.
Het verschil met de nummer 3 is wel groot (531 tegenover 523). Hoewel
Nederland qua ranking twee plaatsen is gestegen, is de score gezakt van
526 naar 523. Bijna de helft van de landen in de huidige top 10 die in 2009
ook in de top 10 stonden, zijn gezakt in hun scores.
Natuurwetenschappen
Zowel qua score als ranking is Nederland gelijk gebleven bij de natuurwetenschappen vergeleken met PISA 2009. Het enige verschil is dat Nederland de achtste plek nu moet delen met Ierland. Ten opzichte van 2009
zijn Polen en Duitsland Nederland voorbijgestreefd en is Nederland weer
beter gaan presteren dan Nieuw-Zeeland en Australië. Van de landen die
tot de huidige top 10 behoren en die in 2009 ook in de top 10 stonden, zijn
drie landen gezakt in hun scores (Finland, Canada en Australië). De rest
van de landen is gelijk gebleven of gestegen in haar scores.
14. Uitstroom met bètaprofiel
Definitie
Het percentage havo-/vwo-leerlingen dat uitstroomt met een bètaprofiel
(NT/NG)
Databron
Platform Bètatechniek
Stand 2010
Stand 2012
38,2% (waarde 2007-2008)
42,8% (waarde 2009-2010)
Stand 2014
44,0% (waarde 2011-2012)
Doelstelling
2020
55%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
In Nederland was het lange tijd, vooral ook onder meisjes, niet gewoon
om voor een bètaprofiel te kiezen. Door investeringen van de afgelopen
jaren in het bètatechnische onderwijs op middelbare scholen, kiezen leerlingen in het havo/vwo steeds vaker voor een NT/NG-profiel. We liggen
nog op koers voor de streefwaarde al is de stijging wel afgezwakt.
15. Zeer zwakke scholen
Definitie
Het aantal zeer zwakke scholen in het voortgezet onderwijs in procenten
Databron
Onderwijsinspectie
51
52
Kennis en Innovatie Foto 2014
Stand 2010
Stand 2012
1.0% (onderwijsjaar 2008-2009)
0,8% (22 scholen per 1 februari 2012)
Stand 2014
0,8% (21 scholen per 1 juli 2013)
Doelstelling
2020
0%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De zeer zwakke scholen hebben vaak een te groot verschil tussen de
cijfers voor het schoolexamen en voor het centraal examen, naast één of
meer onvoldoendes op andere opbrengstindicatoren.
Het aantal zeer zwakke scholen wordt op de website van de onderwijsinspectie elke maand bijgehouden en per 1 juli 2013 waren er 21 VO-afdelingen zeer zwak. Dat is meer dan een halvering ten opzichte van 2009 en
de indicator kleurt daardoor groen. Het lijkt er echter wel op dat de daling
het afgelopen jaar niet is doorgezet, dus het behalen van de doelstelling
komt in gevaar als deze ontwikkeling zich doorzet.
Binnen het voortgezet onderwijs scoren de gemengde/theoretische leerweg vmbo en het vwo over het algemeen slechter dan de andere onderwijssoorten.
Net als in het po geldt ook voor het vo dat ook het aantal excellente scholen aan het dalen
Kwaliteit middelbaar beroepsonderwijs
16. Schoolverlaters zonder startkwalificatie
Definitie
Het aantal scholieren dat het secundaire onderwijs vroegtijdig verlaat
Databron
www.aanvalopschooluitval.nl
Stand 2010
Stand 2012
41.785 (waarde 2008-2009)
39.941 (waarde 2009-2010)
Stand 2014
36.560 (waarde 2011-2012)
Doelstelling
2020
30.000
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De cijfers betreffen het totaal van het voortgezet onderwijs, middelbaar
beroepsonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenonderwijs. Het
aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters (vsv) was in schooljaar 2011-2012
30% lager dan in het peiljaar 2005-2006. Wanneer deze daling zich doorzet, zal de doelstelling worden gehaald. Specifiek voor het voortgezet onderwijs is het aantal vsv’ers gedaald van 15.219 in 2006 naar 8462 in 2012.
In het mbo is het aantal gedaald van 36.274 in 2006 naar 27.269 in 2012.
Dankzij verbetering van de registratiesystemen, professionalisering van
het toezicht van de inspectie en een betere loopbaanoriëntatie en begeleiding van de scholen, lukt het steeds beter om hun leerlingen op school
te houden tot ze in ieder geval een diploma hebben gehaald.
De nieuwe wetgeving voor passend onderwijs kan er echter toe leiden dat
weer meer leerlingen uit het zicht raken. Deze wetgeving maakt het voor
scholen aantrekkelijker om leerlingen met een zorgprobleem te weigeren.
Kennis en Innovatie Foto 2014
17. Doorstroom mbo/hbo
Definitie
Het percentage studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo 4)
dat doorstroomt naar het hoger beroepsonderwijs
Databron
Vereniging Hogescholen
Stand 2010
Stand 2011
48,2% (2006-2007)
47,3% (2008-2009)
Stand 2014
44,9% (2009-2010)
Doelstelling
2020
60%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Het cijfer voor 2009 heeft betrekking op mbo’ers die in het schooljaar
2009/2010 uitstromen en direct of binnen één jaar doorstromen naar
hethbo.
Het aantal doorstromers blijft ongeveer gelijk over de jaren ( rond de
26.000) terwijl het totaalaantal mbo-gediplomeerden elk jaar toeneemt.
Hierdoor daalt het percentage en raken we verder verwijderd van de
doelstelling. Een aantal beleidsmaatregelen, zoals de verscherping van
het toelatingsrecht en het leenstelsel. kunnen tot gevolg hebben dat het
percentage verder gaat dalen.
Overigens stijgt het aantal deelnemers aan Associate degree-trajecten.
De Associate degree is een tweejarige studie in het hoger beroepsonderwijs met een wettelijk erkend diploma. Deze nieuwe studie sluit aan op
de behoefte van het werkveld aan meer hoger opgeleiden voor specifieke
functies. Vooral mbo-4-studenten en mensen met een aantal jaren werkervaring vergroten met de Associate degree hun kansen op de arbeidsmarkt.
18. Snelheid waarmee mbo-afgestudeerden een baan vinden
Definitie
Het gemiddeld aantal maanden dat jongeren met een mbo-opleiding
werkloos zijn voordat ze de eerste baan vinden
Databron
Cijfers ROA (Maastricht University)
Stand 2010
Stand 2012
0,52 (schooljaar 2004/2005 tot 2007/2008)
0,38 (schooljaar 2005/2006 tot 2008/2009)
Stand 2014
0,40 (schooljaar 2007/2008 tot 2010/2011)
Doelstelling
2020
0,70 (gemiddelde van de laatste vier jaar)
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting foto Het gemiddeld aantal maanden dat jongeren met een mbo-opleiding
werkloos zijn voordat ze de eerste baan vinden, is sinds 2009 iets toegenomen, maar lag in 2011 nog ver onder de norm.
De verwachting is met het stijgen van de werkloosheid in de afgelopen
jaren door de economische crisis, het aantal maanden wel is toegenomen.
Specifiek voor het jaar 2010/2011 is het percentage gestegen naar 0,5.
Er is ook sprake van verdringing op de arbeidsmarkt doordat hbo-afgestudeerden werk accepteren onder hun niveau.
53
54
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kwaliteit en bereikbaarheid hoger onderwijs
19. Snelheid waarmee hbo-afgestudeerden een baan vinden
Definitie
Het gemiddeld aantal maanden dat de jongeren met een hbo-opleiding
werkloos zijn voordat ze de eerste baan vinden.
Databron
Cijfers ROA (Maastricht University)
Stand 2010
Stand 2012
0.775 (schooljaar 2004/2005 tot 2007/2008)
0,8 (schooljaar 2005/2006 tot 2008/2009)
Stand 2014
1,0 (schooljaar 2007/2008 tot 2010/2011)
Doelstelling
2020
1,0 (gemiddelde van de laatste vier jaar)
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Het gemiddeld aantal maanden dat jongeren met een hbo-opleiding
werkloos zijn voordat ze hun eerste baan vinden, is sinds 2009 toegenomen. Momenteel ligt dit gelijk aan de norm, maar specifiek voor het
schooljaar 2010/2011 ligt het cijfer al boven de norm (1,2). De indicator
krijgt nog wel een groene kleur omdat de waarde nog steeds binnen de
doelstelling is, maar wanneer de stijging zich de komende jaren door de
economische crisis doorzet, wordt de doelstelling voor 2020 niet gehaald.
Daarnaast dient hierbij de kanttekening te worden geplaatst dat er een
vertekend beeld kan ontstaan doordat veel hbo-afgestudeerden vaak een
baan vinden onder hun niveau.
20. Aantal studenten per docent hbo
Definitie
Aantal studenten per docent hbo
Databron
Vereniging Hogescholen
Stand 2010
Stand 2012
24,0 (waarde 2007)
23,6 (waarde 2010)
Stand 2014
22,7 (waarde 2012)
Doelstelling
2020
20.4
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Het aantal studenten per docent is in het hbo verder gedaald en wanneer de daling zich de komende jaren in dit tempo doorzet, halen we de
doelstelling.
21. Aantal studenten per docent wo
Definitie
Ratio student/wetenschappelijk personeel onderwijs
Databron
VSNU
Stand 2010
Stand 2012
21
19,5
Stand 2014
19,3 (peildatum 31-12-2012)
55
Kennis en Innovatie Foto 2014
Doelstelling
2020
17
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De ratio is de afgelopen twee jaar iets gedaald. Wanneer de daling de
komende jaren niet versnelt, wordt de doelstelling voor 2020 niet gehaald.
22. Deelname aan excellentieprogramma’s
Definitie
Het percentage studenten in het wetenschappelijk onderwijs dat een
excellentieprogramma heeft afgerond (honours-programma, Sirius-programma, summerschool, university college)
Databron
VSNU
Stand 2010
Stand 2011
4%
3,2%
Stand 2014
6% bij de nulmeting in 2012
Doelstelling
2020
10%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting foto In het hoofdlijnenakkoord tussen de VSNU en OCW is onder andere afgesproken dat universiteiten maatregelen nemen om het aantal studenten
dat deelneemt aan excellente trajecten te verhogen. De afzonderlijke
universiteiten hebben prestatieafspraken gemaakt met ambities en maatregelen om deze ambities te bereiken. Het algehele percentage moet
daarmee stijgen tot 7% in 2015. Inmiddels heeft in het kader van deze
afspraken een nulmeting plaatsgevonden (zie tabel hieronder). Vanwege
de nieuwe manier van meten zijn de cijfers voor 2012 niet vergelijkbaar
met de percentages uit de vorige KIA foto’s. Het lijkt er wel op dat we op
de goede weg zijn en vanwege het nieuwe beleid gaat de indicator van
een rode naar een oranje kleur.
Nulmeting 2012
Ambitie 2015
EUR
1%
8%
RUG
6%
7%
TUD
2%
8%
LEI
7%
10%
UM
9%
10%
UT
3%
6%
UU
9%
13%
UVA
8%
8%
TUE
4%
7%
RU
8%
8%
VU
8%
10%
56
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting foto Er zijn ook hbo-instellingen die in het kader van de prestatieafspraken
inzetten op de indicator ‘Percentage deelname studenten aan excellentietrajecten’. Hieronder staat voor vijf hbo-instellingen de uitkomst van de
nulmeting en het ambitieniveau voor 2015.
Nulmeting 2012
Ambitie 2015
Hanzehogeschool Groningen
4%
6%
Hogeschool Driestar
2%
4%
Hogeschool Rotterdam
2%
7%
1,5%
6%
0%
3%
Hogeschool Utrecht
NHTV internationaal hoger
onderwijs Breda
23. Buitenlandstudie Nederlandse studenten
Definitie
Percentage Nederlandse afgestudeerden (hbo en wo) dat een (gedeelte
van een) opleiding in het buitenland heeft gedaan.
Databron
2010-2012: Nuffic Internationaliseringsmonitor 2010
2014: Mobiliteit in Beeld 2012 (Nuffic)
Stand 2010
Stand 2012
23,1% (waarde 2006-2007)
22% (waarde 2008-2009)
Stand 2014
22,2% (waarde 2010-2011)
Doelstelling
2020
35%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Bij de buitenlandstudie van Nederlandse studenten is in de KIA de
uitgaande studiepuntmobiliteit als maatstaf gekozen. Het gaat hier om
een longitudinale meting ten aanzien van mobiliteit tijdens de afgeronde
studie. Sinds meerdere jaren ligt het percentage van de uitgaande ‘studiepuntmobiliteit’ onder Nederlandse afgestudeerden op ongeveer hetzelfde
niveau, waarbij het hbo een kleine stijging laat zien en het wo een daling.
De conclusie is dat de doelstelling 2020 zo niet gehaald wordt en de indicator krijgt de rode kleur.
Wanneer gekeken wordt naar de inschrijvingen van Nederlandse studenten in het buitenland, de uitgaande ‘diplomamobiliteit’, dan is er wel
sprake van een stijging. Tussen 2005 en 2011 steeg dit aantal van 13.184
(2,3%) naar 20.673 (3,1%). De vrijgave van studiefinanciering in 2007 heeft
hier ook aan bijgedragen. Het Verenigd Koninkrijk en België zijn de belangrijkste bestemmingen. Nederland scoort hiermee nog wel onder het
EU-gemiddelde (3,7%)(NUFFIC 2013).
24. Buitenlandse studenten in Nederland
Definitie
Buitenlandse studenten als onderdeel van de totale populatie in het hoger
onderwijs
Databron
2010-2012: Nuffic Internationaliseringsmonitor 2010
2014: Mobiliteit in Beeld 2012 (Nuffic)
Kennis en Innovatie Foto 2014
Stand 2010
Stand 2012
7,2% (waarde 2008-2009)
8,1% (waarde 2010-2011)
Stand 2014
8,8% (waarde 2012-2013)
Doelstelling
2020
10%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Bij buitenlandse studenten in Nederland is in de KIA de diplomamobiliteit
als maatstaf gekozen. Het percentage is dit jaar weer gestegen. Als de
ontwikkeling zich doorzet gaan we richting de doelstelling voor 2020.
Hierbij dient wel de kanttekening te worden geplaatst dat het EU-gemiddelde echter ook steeg en Nederland nog steeds onder het EU-gemiddelde zit. De forse stijging van de laatste tien jaar is ook vooral te danken aan
studenten uit Duitsland. Dit is op zich goed voor het Nederlands hoger
onderwijs, maar een meer gedifferentieerde herkomst zou wenselijk zijn.
De stijging verschilt wel tussen hbo en wo. Het percentage buitenlandse
studenten van de wo-populatie steeg in de laatste vijf jaar van 8,6 naar
12,2%. In dezelfde periode steeg het percentage buitenlandse studenten
in het hbo van 6,2 naar 6,9%.
25. Hoger opgeleiden in de beroepsbevolking
Definitie
Percentage van de Nederlandse beroepsbevolking van 25-44
jaar dat hoger opgeleid is
Databron
CBS Statline
Stand 2010
Stand 2012
36,8% (waarde 2008)
39,0% (waarde 2010)
Stand 2014
40,4% (waarde 2012)
Doelstelling
2020
50%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Tussen 2010 en 2012 is het percentage hoger opgeleiden in de beroepsbevolking verder toegenomen, maar met dit stijgingstempo gaan we nog
niet richting de doelstelling voor 2020. In een aantal landen om ons heen
is het percentage hoger. Bij deze internationale vergelijking dient echter
wel een kanttekening te worden geplaatst: in de betreffende landen
worden in het hoger onderwijs veel korte opleidingen aangeboden. In
Nederland komen hoofdzakelijk langere opleidingen voor en zijn bijvoorbeeld de Associate degrees een relatief recent fenomeen.
NB: Het kabinet heeft zijn doelstelling voor 2020 aangepast naar 46%
aangezien uit berekeningen blijkt dat 50% niet realistisch is.
57
58
Kennis en Innovatie Foto 2014
Deelname volwassenenonderwijs
26. Training of onderwijs
Definitie
Percentage van de volwassenen tussen 25 en 64 jaar die aangeven in de
periode van vier weken voor de survey training of onderwijs te hebben
genoten
Databron
Eurostat
Stand 2010
Stand 2011
Stand 2012
17% (waarde 2008)
17% (waarde 2009)
16,6% (waarde 2010)
Stand 2014
16,5% (waarde 2012)
Doelstelling
2020
23%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Het gaat in de survey om alle training en onderwijs en niet specifiek werkgerelateerd.
De uitkomst van de survey laat geen progressie zien ten opzichte van
voorgaande jaren. Nederland laat de afgelopen tien jaar ongeveer hetzelfde percentage zien van tussen de 16 en 17%. De doelstelling voor 2020
wordt zo niet gehaald. De deelname in Nederland ligt ruim hoger dan
die in een aantal belangrijke handelspartners, zoals België, Duitsland en
Frankrijk. Daarentegen ligt de deelname duidelijk lager dan in een aantal
Noord-Europese landen (Denemarken 31,6%, Noorwegen 29,9%, Finland
26,7%). Deze landen laten ook een veel grotere groei dan Nederland zien
wanneer gekeken wordt naar de afgelopen tien jaar.
Wanneer specifiek gekeken wordt naar laagopgeleiden, lijkt het percentage de afgelopen jaren iets toe te nemen en voor hoog opgeleiden lijkt
het percentage de afgelopen jaren iets te dalen (Eurostat 2013a).
27. Cursussen, privélessen en workshops
Definitie
De deelname aan cursussen, privélessen, cursussen op afstand en seminars/workshops met een duur van minder dan een halfjaar
Databron
Adult Education Survey
Stand 2010
Stand 2012
28% (waarde 2008) (waarvan 51% hoogopgeleid en 16% laagopgeleid)
(AES-pilot door CBS 2008)
Geen nieuwe waarde
Stand 2014
Geen nieuwe waarde
Doelstelling
2020
30%
Kleur indicator
2012: 2014: geen kleur
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
De AES kijkt naar het onderwijs en trainingen gevolgd in de afgelopen
twaalf maanden. De AES is in het voorjaar van 2008 voor het eerst uitgevoerd in de vorm van een pilotstudie. Vervolgens is de AES in het eerste
kwartaal van 2012 voor het eerst in reguliere vorm uitgevoerd. De twee
metingen zijn op een verschillende manier uitgevoerd en dat betekent dat
de uitkomsten voor 2008 niet goed te vergelijken zijn met 2012. In 2012
is telefonisch aan 5435 personen uit de 25- tot 65-jarige bevolking vragen
gesteld over deelname aan een uiteenlopend spectrum van onderwijs- en
leeractiviteiten: van lange reguliere opleidingen tot eendaagse cursussen
en informeel leren op de werkplek. Daarnaast biedt de vragenlijst inzicht
in ervaren beperkingen bij het volgen van onderwijs.
De AES-pilot uit 2008 was specifiek gericht op de opleidingen en trainingen korter dan een halfjaar. In de uitkomsten van de nieuwe AES is de
duur van de opleiding niet opgenomen. Wel lijkt de deelname aan training
en onderwijs de afgelopen jaren in Nederland toegenomen. Bijna 60%
van de respondenten gaf aan in de afgelopen twaalf maanden onderwijs
of training (formeel en informeel) te hebben gevolgd. Nederland staat
hiermee op een derde plaats in de EU, na Zweden en Luxemburg.
Specifiek voor informeel onderwijs is dit 54,8% (eerste plaats in EU) en
formeel is dit 12,3% (vierde plaats in EU) (Eurostat 2013).
59
60
Kennis en Innovatie Foto 2014
Onderzoek
Publieke onderzoeksinvesteringen
28. Publieke onderzoeksinvesteringen
Definitie
Financiering van R&D door de overheid als percentage van het bbp
Databron
OECD MSTI // CBS, analyse Rathenau
Stand 2010
Stand 2012
0,64% (waarde 2005)
0,64% (waarde 2009)
Stand 2014
0,72% (waarde 2011)
Doelstelling
2020
1,00% bbp
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Deze indicator heeft betrekking op het eerder omarmde, Europees vastgestelde (Lissabon) streven om 1% van het bbp aan publiek onderzoek te
besteden. In de financiering van R&D door de overheid zijn de fiscale faciliteiten, zoals de WBSO, en de middelen vanuit de EU niet meegeteld (zo
afgesproken in OESO-verband). Aangezien deze middelen wel een steeds
belangrijkere rol vervullen in de financiering van R&D, is het te overwegen
in een volgende KIA nog een indicator op te nemen die deze middelen wel
meeneemt, bijvoorbeeld de R&D-uitgaven.
De toename tussen 2009 en 2011 is lastig te verklaren en zal ten dele te
maken hebben met een herberekening van het CBS. In absolute cijfers is
een toename te zien bij de researchinstellingen en bij het hoger onderwijs.
In vergelijking met de OESO: er zijn in 2011 twaalf landen met een hoger
aandeel (inclusief landen waarvoor in 2011 nog geen cijfers zijn, maar die
in eerdere jaren een hoger aandeel hadden). Nederland ligt iets onder het
OESO-gemiddelde (2010), maar iets boven het EU-gemiddelde (2010).
Kwaliteit en doelmatigheid onderzoek
29. Wetenschappelijke productie per onderzoeker
Definitie
Output artikelen: internationale positie van de gemiddelde productie van
de wetenschappelijke artikelen per onderzoeker
Databron
www.wti2.nl
Stand 2010
Stand 2012
Plaats 2 (waarde 2008)
Plaats 2 (waarde 2010)
Stand 2014
Plaats 2 (waarde 2012)
Kennis en Innovatie Foto 2014
Doelstelling
2020
Top 5
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Nederland is voor deze indicator vergeleken met zeventien referentielanden, die behoren tot de ontwikkelde landen en een opkomend land China.
Nederland blijft het op deze indicator uitstekend doen met een tweede
plaats, na Zwitserland.
30. Impactscore van wetenschappelijke artikelen
Definitie
Citatie-impact artikelen: internationale positie van de gemiddelde impactscore van Nederlandse wetenschappelijke artikelen
Databron
www.wti2.nl
Stand 2010
Stand 2012
Plaats 4 (waarde 2005-2008)
Plaats 3 (waarde 2006-2009)
Stand 2014
Plaats 3 (waarde 2008-2011)
Doelstelling
2020
Top 5
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting foto Nederland is voor deze indicator vergeleken met zeventien referentielanden, die behoren tot de ontwikkelde landen en een opkomend land:
China. Zwitserland blijft koploper, gevolgd door Denemarken en Nederland volgt als derde.
Nederlandse onderzoekers bereiken vooral hoge citatie-impactscores in
de fysica en materiaalkunde en informatie- en communicatiewetenschappen.
Internationale zichtbaarheid kennistoppen
31. Universiteiten in Leiden Ranking
Definitie
Aantal universiteiten in de top 50 van de top 100 Light Green List Leiden
Ranking
Databron
Stand 2010: Top 100 Lighter Green ranking by the size-independent, fieldnormalized average citation score, the CWTS crown indicator CPP/FCSm
Stand 2014: Leiden Ranking 2013; indicator MNCS
Stand 2010
3 universiteiten in de top 50 (basis: ranking 2008, waarden 2003-2007);
deze 3 universiteiten stonden op plaats 47, 48 en 50.
1 universiteit (Universiteit Utrecht) in de top 50 (staat op plaats 41)
1 universiteit (Universiteit Utrecht) in de top 50 (staat op plaats 35)
Stand 2011
Stand 2012
Stand 2014
1 universiteit in de top 50 (Universiteit Utrecht staat op plaats 44), 7 in de
top 100 en 5 in de top 200 (waarde 2013).
(Utrecht 44e, Leiden 57e, Wageningen 79e, VU 87e, Eindhoven 91e, UvA
96e, Twente 99e).
Doelstelling
2020
3 universiteiten in de top 50 volgens de oude Leiden Ranking
61
62
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De Leiden Ranking van nu verschilt op een aantal punten van die van
2010. De belangrijkste wijziging is dat de oude crown indicator is vervangen. De nieuwe indicator (MNCS) meet de gemiddelde genormaliseerde
citatiescore van alle publicaties per universiteit, sciences en social sciences.
Vanwege de wijziging in de ranking voldeed de doelstelling voor 2020 niet
meer. Aangezien er inmiddels zeven Nederlandse universiteiten in de top
100 staan in deze ranking, is sinds de vorige foto een groene kleur toegekend aan de indicator.
32. Universiteiten in Shanghai Ranking
Definitie
Aantal universiteiten in de top 100 Academic Ranking of World Universities
Databron
ARWU: Academic Ranking of World Universities (Shanghai Ranking)
Stand 2011
ARWU 2009: Utrecht op plaats 52, Leiden op plaats 72.
ARWU 2010: Utrecht op plaats 50, Leiden op plaats 70.
ARWU 2011: Utrecht op plaats 48, Leiden op plaats 65
Stand 2012
Stand 2014
ARWU 2013: Utrecht op plaats 52, Leiden op plaats 74 en Groningen op
plaats 92
Doelstelling
2020
Toename
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Het aantal Nederlandse universiteiten dat tot de top 50 c.q. tot de top 100
behoort, is toegenomen van twee naar drie.
33. Universiteiten in THES ranking
Definitie
Aantal universiteiten in de top 100 van de Times Higher Education-QS
World University Ranking
Databron
Times Higher Education-QS World University Rankings
Stand 2010
Stand 2012
4 universiteiten in top 100, 11 in top 200
4 universiteiten in de top 100, 12 in top 200 (waarde 2011-2012)
(Utrecht 68e, Wageningen 75e, Leiden 79e, UvA 92e)
Stand 2014
8 universiteiten in de top 100, 12 in top 200 2013)
(Leiden 67e, Delft 69e , Erasmus 73e , Utrecht 74e, Wageningen 77e, UvA 83e,
Groningen en Maastricht 98e )
Doelstelling
2020
Toename
Kleur indicator
2012: 2014:
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting foto De Times Higher Education Ranking wordt vanaf 2010 in samenwerking
met Thomson Reuters/Web of Science uitgebracht. Hoewel de methodologie fors is veranderd, baseert de ranking zich nog steeds grotendeels op
reputatie en worden onderwijs- en onderzoekindicatoren (aantal publicaties en citaties) gebruikt. Na de kritiek op de methodologie van 2010-2011
zijn er voor 2011-2012 enkele methodologische wijzigingen doorgevoerd.
Dit heeft tot verschuivingen in de ranking geleid. Dezelfde methodologie
is gebruikt voor de ranking van 2012-2013, zodat deze twee jaren met
elkaar vergeleken kunnen worden.
De Nederlandse universiteiten zijn in de breedte sterk gestegen op de
ranglijst met inmiddels acht universiteiten in de top 100.
34. Focus en massa in wetenschappelijk onderzoek
Definitie
Output van de wetenschappelijke terreinen die zijn gerelateerd aan de
sleutelgebieden en andere strategische focusgebieden (zoals biomedisch
en ICT) ten opzichte van de output van alle wetenschappelijke terreinen,
(Percentage. NB. excl. sociale wetenschappen en geesteswetenschappen)
Databron
Rathenau Instituut
Stand 2010
Output gerelateerd aan het totaal van de hieronder aangegeven focusgebieden (na correctie voor dubbeltellingen): 28,9% (waarde 2008)
Per focusgebied:
– Chemie: 7,3%
– High-tech systems & materials (incl. nano): 9,5%
– Food & Flowers: 4,3%
– Water: 1,4%
– Genomics: 5,3%
– ICT: 5,5%
Stand 2012
Output gerelateerd aan het totaal van de hieronder aangegeven focusgebieden (na correctie voor dubbeltellingen): 29,0% (waarde 2009)
Per focusgebied:
– Chemie: 8,1%
– Hightech systems & materials (incl. nano): 9,4%
– Food & Flowers: 4,2%
– Water: 1,3%
– Genomics: 4,7%
– ICT: 5,8%
Stand 2014
Geen nieuwe waarde voor de sleutelgebieden
Doelstelling
2020
Meer massa in focusgebieden
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De cijfers hebben betrekking op de output van de wetenschappelijke
terreinen die zijn vermeld in Thomson Reuters’ Web of Science. Sommige
wetenschappelijke terreinen zijn relevant voor meerdere focusgebieden,
waardoor de cijfers moeten worden gecorrigeerd voor dubbeltellingen.
63
64
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
De cijfers van voorgaande jaren hadden betrekking op de sleutelgebieden,
maar vanwege het topsectorenbeleid is nu gekozen voor een indeling
naar topsectoren. De cijfers zijn niet vergelijkbaar met de sleutelgebieden
omdat de topsectoren op een andere manier zijn afgebakend.
Hoewel de percentages voor de topsectoren Energie, Water en Chemie
licht zijn gestegen, laten de meeste topsectoren een daling zien ten opzichte van 2008. Met name de topsector HTSM en de Creatieve industrie
laten een sterke daling zien.
Topsectoren
2008
2010
2012
Totaal
43,6%
41,3%
41,3%
Energie
3,5%
3,7%
3,9%
Voedsel
3,0%
2,9%
2,7%
Tuinbouw
1,8%
1,6%
1,6%
Logistiek
2,9%
2,7%
2,6%
Life sciences
24,7%
22,4%
24,5%
Water
6,9%
6,8%
7,2%
Chemie
9,8%
10,1%
9,9%
HTSM
21,4%
19,1%
17,4%
7,6%
6,5%
4,3%
Creatieve ind.
35. Private R&D door buitenlandse bedrijven
Definitie
Internationale R&D-activiteiten in Nederland: aandeel binnen totale private R&D door buitenlandse bedrijven (zogenaamde foreign affiliates)
Databron
CBS R&D Innovation Survey
Stand 2010
Stand 2011
22% (waarde 2006)
26% (waarde 2008)
Stand 2014
29% (waarde 2010)
Doelstelling
2020
33%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Cijfers wijken iets af van de voorgaande levering door het hanteren van
een andere bron voor het vaststellen van de zeggenschap over de onderneming.
Nuancering bij de interpretatie van de gegevens:
– In Nederland verrichte R&D door buitenlandse ondernemingen kan
­bestaan uit:
– buitenlandse ondernemingen die hier R&D verrichten en eventueel
­uitbreiden;
– buitenlandse ondernemingen die hier beginnen met nieuwe R&Dactiviteiten;
– Nederlandse bedrijven die R&D verrichten, maar worden overgenomen
door een buitenlandse onderneming.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Deze laatste situatie is in beginsel neutraal voor de omvang van de totale
R&D in Nederland. R&D gaat alleen over van Nederlandse bedrijven naar
buitenlandse bedrijven. Een deel van de toename van het aandeel van de
R&D door buitenlandse bedrijven is door dit soort overnames tot stand
gekomen.
Op het eerste gezicht lijkt er sprake van een flinke toename, maar wanneer gekeken wordt naar de periode 2000-2008, schommelt het percentage tussen de 20 en 26%. De waarde voor 2010 is pas een eerste percentage dat hoger uitvalt. Duidelijk is wel dat wanneer deze toename in 2010
zich doorzet, de doelstelling voor 2020 wordt gehaald.
Duurzame publiek-private samenwerking
36. Privaat gefinancierd publiek onderzoek
Definitie
Het aandeel (in procenten) van privaat gefinancierde R&D bij de publieke
onderzoeksinstituten en de sector hoger onderwijs
Databron
OECD: MSTI // CBS, analyse Rathenau
Stand 2010
10%: plaats 4 in ranglijst referentielanden (waarde 2007)
Stand 2012
15,4%: plaats 1 in ranglijst referentielanden (waarde 2009)
Stand 2014
8,9% : plaats 4 in ranglijst referentielanden(waarde 2011)
Doelstelling
2020
Top 2 in ranglijst 17 referentielanden
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Nederland is voor deze indicator vergeleken met zeventien referentielanden, die behoren tot de ontwikkelde landen en een opkomend land China.
De doelstelling is ambitieus. Tijdens het opstellen van de agenda in 2010
stond Nederland op plaats 2 en is de doelstelling geformuleerd om deze
hoge plaats te behouden.
Wanneer gekeken wordt naar de afgelopen tien jaar dan blijft het percentage ongeveer tussen de 9 en 10% hangen, met een uitschieter van 15,4%
voor het jaar 2009, veroorzaakt door een erg hoog cijfer bij de publieke
onderzoeksinstituten in dat jaar. Een mogelijke verklaring voor dit hogere
cijfer is de toenmalige kenniswerkersregeling.
Afgezien van de uitschieter in 2009 scoort Nederland lager dan China,
Duitsland en België. Aangezien er geen sprake lijkt van een stijging, maar
daarnaast het verschil met de nummer 2 te overbruggen is, krijgt de
indicator een oranje kleur: extra aandacht is nodig, maar de doelstelling is
zeker binnen handbereik.
65
66
Kennis en Innovatie Foto 2014
37. Publiek-private copublicaties
Definitie
Plaats Nederland in de wereld op basis van percentage publiek-private copublicaties binnen de totale Nederlandse wetenschappelijke publicatie-output
Databron
www.wti2.nl
Stand 2010
Stand 2012
Plaats 9 (waarde 2008)
Plaats 10 (waarde 2010)
Stand 2014
Plaats 10 (waarde 2011)
Doelstelling
2020
Top 5 mondiaal
Kleur indicator
2011: 2012:
Toelichting
foto
Nederland scoort gemiddeld ten opzichte van de zeventien referentielanden. In 2011 bestond 1,05% van de totale publicatie-output in Nederland
uit publiek-private copublicaties terwijl dat in 2008 1,5% was. Nederland
bevindt zich onder het OECD gemiddelde en sinds 2008 lijkt er sprake van
een bescheiden afname (overigens laten de meeste andere landen ook
een afname zien t.o.v. 2008).
Een aantal landen (Japan (3,73), Korea (3,43), Finland (2,39), Denemarken
(2,3) en de VS (2,26)) scoren beduidend beter dan Nederland.
Hierbij dient wel rekening te worden gehouden dat publieke onderzoeksinstellingen zoals TNO niet worden meegenomen in de cijfers.
Op zich is het opvallend dat Nederland met individuele universiteiten in
de top scoort (Eindhoven en Delft).
38. Publiek-private bijdrage samenwerkingsprogramma’s
Definitie
Omvang van de publieke plus private bijdrage in euro’s binnen BSik, FES,
Innovatieprogramma’s, TTI’s, Smartmix en IOP’s.
Databron
Agentschap.nl
Stand 2011
1164 mln (waarde 2010)
Stand 2012
960 mln (waarde 2011)
Stand 2014
885 mln (waarde 2012)
Doelstelling
2020
1000 mln per jaar
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Innovatie­
programma’s
Smartmix
BSIK
FES
Overig
TKI-energie
Indicator
2012
2011
2010
2009
491
539
617
523
26
29
29
29
0
36
95
179
305
324
199
204
0
32
224
145
960
1164
1080
63
885
De indicator verschuift van oranje naar rood aangezien we verder van de
doelstelling verwijderd zijn geraakt.
67
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Er vinden nogal wat verschuivingen plaats binnen de programma’s voor
publiek-private samenwerking:
– De innovatieprogramma’s lopen af.
– De FES-gefinancierde programma’s lopen af en eindigen in 2016, omdat
geen nieuwe FES-ronden meer volgen.
– Smartmix loopt af in 2015.
– BSIK en overige regelingen (Kenniswerkers, High Tech Topprojecten) zijn
in 2012 afgelopen.
Hier staat tegenover dat sinds 2011 het topsectorenbeleid vorm en inhoud
heeft gekregen en de bijdrage voor de TKI (de TKI-toeslag) de komende
jaren verder stijgt van 56 miljoen in 2013 naar 123 miljoen in 2016.
De TKI-toeslag is gestart in 2013, maar de TKI-energie had in 2012 al middelen beschikbaar vanuit andere bronnen.
Het bedrag voor de Innovatiecontracten telt op tot bijna 2 miljard euro per
jaar, maar de vraag is nog hoeveel daarvan daadwerkelijk voor PPS-trajecten wordt ingezet. Dit zal de komende jaren uit cijfermatige rapportages
van de TKI aan AgNL moeten blijken. Al deze ontwikkelingen maken het
lastig om uitspraken te doen over de totale omvang van middelen voor
privaat-publieke samenwerking in 2013 en daarna.
De uitkomsten hebben betrekking op de universiteiten. Goed nieuws
is dat ook vanuit het beroepsonderwijs via de Centra voor Innovatief
Vakmanschap en de Centres of Expertise steeds meer middelen vrijkomen
voor publiek-private samenwerking. Hieronder vindt u een overzicht van
recent gestarte samenwerking.
Gestart in 2013
(toegekend in 2012)
Gestart in 2011
Centra voor
Innovatief
Vakmanschap
2 CIV groen, 2 mln over 5 jaar
5 CIV, 1,9 mln over 5 jaar
4 CIV, 1,14 mln over 5 jaar
4 CIV, 2 mln over 5 jaar
3 CoE, 5 mln over 5 jaar
Centres of
Expertise
17 CoE grijs, 4 mln over 4 jaar
4 CoE groen, 4 mln over 4 jaar
39. Tweede geldstroom onderzoek met cofinanciering
Definitie
Omvang per jaar van het tweede geldstroomonderzoek waarbij sprake is
van een bijdrage van een private of publieke partij – in natura of in geld (in
kind of in cash) – aan een door NWO gefinancierd project of programma
Databron
NWO
Stand 2010
140 (waarde 2009)**
Stand 2012
145 (waarde 2011)**
Stand 2014
108 miljoen (NWO-bijdrage 78 miljoen; cofinanciering 30 miljoen) waarde
2012
Doelstelling
2020
NWO-bijdrage 100 miljoen
Kleur indicator
2012: 2014:
68
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting foto **De waarden 2009 en 2011 zijn gebaseerd op de volgende definitie van
in kind bijdragen: bijdragen in de vorm van nauwe, actieve betrokkenheid
van (potentiële) gebruikers. De waarde 2012 is gebaseerd op de volgende
definitie van in kind bijdragen: niet-geldelijke bijdragen die uitgedrukt
zijn in geld. De nieuwe definitie is exact en eenduidig, wat maakt dat de
indicator goed te meten en gemakkelijk op te leveren is. Om die redenen
heeft de nieuwe definitie de voorkeur.
De aanscherping (en daarmee inperking) van de definitie van in kind bijdragen heeft er wel toe geleid dat de waarde van de indicator is afgenomen
ten opzichte van de waarden 2009 en 2011. Vanwege die lagere waarde,
waar tegelijkertijd een haalbaar doel tegenover staat, is gekozen voor de
kleur oranje. Het doel is onder meer gebaseerd op afspraken die gemaakt
zijn in het kader van het topsectorenbeleid. Om de doelstelling te realiseren zijn extra inspanningen nodig, waaronder van het bedrijfsleven.
Onder cofinanciering moet worden verstaan: bijdrage van een private
of publieke partij – in natura of in geld (in kind of in cash) – aan een door
NWO gefinancierd project of programma. Voor 2012 is gekeken naar al
het in 2012 gehonoreerde onderzoek (in projecten of programma’s) waarbij sprake is van cofinanciering. De waarde is een optelling van zowel de
NWO-verplichtingen (= de NWO-bijdrage) als de cofinancieringsbijdrage.
40. Private middelen voor onderzoek hogescholen
Definitie
Aandeel van het onderzoek van hogescholen in de derde geldstroom
Databron
Op basis van O&O-middelen in lumpsum rijksbijdrage OCW/LNV (1e
geldstroom), subsidie SIA/RAAK (2e geldstroom) en 3e geldstroom. Cijfers
afkomstig van de Vereniging Hogescholen
Stand 2011
23,8% (2009)
Stand 2012
27,1% (2010)
Stand 2014
28,7% (2012)
Doelstelling
2020
30%
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De stijging zet zich door en inmiddels wordt de doelstelling voor 2020
benaderd.
Nieuwe toepasbare kennis
41. Europese octrooien
Definitie
Aantal octrooien aangevraagd bij het European Patent Office (EPO) per
miljoen van de bevolking
Databron
Eurostat database
Stand 2010
225 (vijfde plaats) (waarde 2006)
Stand 2012
206 (zevende plaats) (waarde 2008)
Kennis en Innovatie Foto 2014
Stand 2014
195 (vijfde plaats) (waarde 2010)
Doelstelling
2020
Top 3 Europa
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Een belangrijke indicator voor het meten van innovatie-output is het aantal patenten dat een land aanvraagt. Uiteraard hoeft dit niet te betekenen
dat een aangevraagd octrooi per definitie wordt verleend en daarnaast
zijn patenten zeer uiteenlopend wat betreft waarde. Desalniettemin blijft
het een goede indicator, vooral wanneer niet naar absolute aantallen,
maar naar trends en referentielanden wordt gekeken.
Als we kijken naar de ontwikkeling in een periode van 2001 tot 2010, kent
Nederland een lichte daling (van 250 naar ongeveer 200), terwijl – binnen de EU-27-landen inclusief Zwitserland, maar exclusief Luxemburg
en Liechtenstein – de landen die hoger scoren dan Nederland over het
algemeen wel groei in het aantal aangevraagde octrooien laten zien.
Voor Nederland geldt overigens dat de grote multinationale ondernemingen waarvan het hoofdkantoor in Nederland is gevestigd, een groot deel
van de octrooiaanvragen voor hun rekening nemen.
Wanneer specifiek gekeken wordt naar de hightech octrooien, is ook daar
de Nederlandse toppositie verslechterd.
42. Wereldwijde octrooien
Definitie
Octrooi-intensiteit: aantal ‘triadic patent families’ afgezet tegen GERD
(Gross Domestic Expenditure on R&D) gedaan door de industrie (per miljard USD private R&D-uitgaven)
Databron
OECD MSTI
Stand 2010
134 triadic patent families (eerste plaats in de wereld) (waarde 2008)
Stand 2012
145 triadic patent families (eerste plaats in de wereld) (waarde 2009)
Stand 2014
127 triadic patent families (eerste plaats in de wereld) (waarde 2010)
Doelstelling
2020
Behoud eerste plaats in de wereld
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting foto Vooral triadische octrooien – octrooien aangevraagd bij het Europees
(EPO) en Japans (JPTO) patentbureau en toegekend door het Amerikaans
patentbureau (USPTO) – suggereren een uitvinding met grote toepassingsmogelijkheden.
Nederland is al jaren de onbetwiste nummer één op deze indicator en
daarom krijgt de indicator een groene kleur. Wanneer we kijken naar de
ontwikkelingen in de cijfers, is Nederland wel bezig zijn eerste plaats kwijt
te raken aan Japan. Nog niet alle gegevens van 2011 zijn beschikbaar om
de indicator te kunnen berekenen, maar het lijkt erop dat Japan in 2011
Nederland al gepasseerd is. Dat neemt niet weg dat de nummers 3 en
4, Zwitserland en Duitsland, nog ver verwijderd zijn van de Nederlandse
score.
69
70
Kennis en Innovatie Foto 2014
Innovatief ondernemen
Private onderzoeksinvesteringen
43. Private onderzoeksinvesteringen
Definitie
Financiering van R&D door bedrijven als percentage van het bbp
Databron
CBS, bewerking Rathenau
Stand 2010
0,88% (waarde 2007)
Stand 2012
0,82% (waarde 2009)
Stand 2014
1,01 % (waarde 2011)
Doelstelling
2020
1,5% bbp
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Het percentage van het bbp dat Nederlandse bedrijven investeren in R&D
is gestegen naar 1,01% in 2011. Wanneer gekeken wordt naar een langere
periode, schommelde Nederland zo rond de 0,9%, met 2009 als negatieve
uitschieter. Het lijkt er dus wel op dat er sprake is van een trendbreuk. Met
het percentage van 1,01% staat Nederland nog wel laag op de internationale ranglijst met meerdere landen die ruim boven de 2% zitten. Dit komt
mede vanwege de specifieke Nederlandse economische structuur. De KIAdoelstelling voor 2020 verschilt dan ook ten opzichte van het Europese
streven (2%). Vanwege de specifieke Nederlandse economische structuur
is de doelstelling verlaagd naar 1,5%.
Toelichting:
De stijging in 2011 is naast een daadwerkelijke groei bij de bedrijven te
verklaren doordat het CBS is overgestapt op een minder harde definitie
van R&D om de cijfers beter vergelijkbaar te laten zijn met die van andere
landen en doordat het CBS de bedrijven met minder dan tien werknemers
nu ook heeft meegenomen.
Voorlopige cijfers voor 2012 laten zien dat de R&D-uitgaven in Nederland
naar sector van uitvoering verder zijn gestegen in 2012. Met name het bedrijfsleven laat een sterke stijging in de uitgaven zien. De ontwikkeling in
indicator 35 lijkt erop te wijzen dat het buitenland waarschijnlijk voor een
deel van de stijging zorgt, maar de stijging zal waarschijnlijk ook ten dele
verklaard worden door een hoger percentage financiering door het Nederlandse bedrijfsleven. De verwachting is dat dit percentage in 2012 verder
is gestegen, waardoor we een oranje kleur toekennen aan de indicator.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kwaliteit omgeving voor innovatie
44. Afgestudeerde bètatechnici in hbo en op universiteit
Definitie
Het aantal afgestudeerde bètatechnici in hbo en op universiteit
Databron
Cijfers Platform Bètatechniek
Stand 2010
17.713 (waarde 2008)
Stand 2012
18.122 (waarde 2010)
Stand 2014
19.996 (waarde 2012)
Doelstelling
2020
21.705 (30% groei)
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Wanneer deze stijging doorzet wordt de doelstelling voor 2020 gehaald.
Op basis van de instroomcijfers van de afgelopen jaren wordt verwacht
dat het aantal afgestudeerde bètatechnici de komende jaren verder zal
toenemen. Ook voor het schooljaar 2013-2014 is het aantal aanmeldingen
voor technische studies weer flink toegenomen (7% ten opzichte van vorig
jaar). Mogelijk speelt de crisis hierbij een rol, aangezien de kans op een
baan bij deze studies groter is.
Wanneer overigens gekeken wordt naar het percentage ten opzichte van
het totaalaantal afgestudeerden, dan is dit percentage de afgelopen jaren
niet gestegen en scoort Nederland in internationaal opzicht nog erg laag.
In 2010 was het percentage nog maar 14% (EU-gemiddelde 22%).
45. Aantal onderzoekers
Definitie
Ranking tussen OESO-landen op basis van het aantal onderzoekers per
1000 mensen in de beroepsbevolking
Databron
OECD MSTI // CBS
Stand 2010
5,8, plaats 20 van de 34 OESO-landen (waarde 2007)
Stand 2012
5,2, plaats 26 van de 34 OESO-landen (waarde 2009)
Stand 2014
6,1, plaats 21 van de 34 OESO-landen (waarde 2010)
Doelstelling
2020
Top 10 OESO- landen
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Nederland telt relatief weinig onderzoekers binnen de beroepsbevolking
en zit nog ver van de top 10 van OESO-landen. Het aantal onderzoekers
is wel aan het toenemen in Nederland en Nederland is dan ook een aantal
plaatsen gestegen op de ranglijst. Nederland is nog wel verwijderd van de
toplanden. (Finland 15,4 en Denemarken 12,9)
De voorlopige cijfers voor 2011 laten een verdere stijging zien naar 6,6%.
Hetzelfde geldt voor het aandeel R&D-personeel van 10,9% in 2010 naar
13,2% in 2011.
71
72
Kennis en Innovatie Foto 2014
46. Aantal kenniswerkers
Definitie
Percentage kenniswerkers (HRST-C) van de werkzame beroepsbevolking
in de leeftijd van 25-64
Databron
Eurostat database
Stand 2010
24,7%, plaats 5 op de ranglijst van EU-27-landen (waarde 2008)
Stand 2012
24,9%, plaats 5 op de ranglijst van EU-27-landen (waarde 2010)
Stand 2014
25,7%, plaats 6 op de ranglijst van EU-27-landen (waarde 2012)
Doelstelling
2020
Top 3 van EU-27-landen
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
HRST-C staat voor Human Resources in Science en Technology Core:
Hoog (hbo of hoger) opgeleid personeel, werkzaam in science en technologie gerelateerde beroepen, of lager dan hbo opgeleid personeel dat
werkzaam is in science en technologie gerelateerde functies, waarvoor
normaliter een hbo of hoger opleidingsniveau vereist is.
In de periode 2002-2008 is het percentage gestegen van 18,9 naar 24,7%.
Daarna is het percentage een aantal jaren gelijk gebleven. Positief is dat
het percentage onlangs wederom gestegen is. Maar ook de toplanden
lieten een stijging zien en de landen na Nederland stijgen sterker dan
Nederland. Het lijkt erop dat Nederland eerder zijn subtoppositie aan het
kwijtraken is dan dat er aansluiting met de top 3 wordt gevonden.
47. Toegang tot breedband internet
Definitie
Toegang tot breedband internet van bedrijven met meer dan 10 werknemers
Databron
Eurostat
Stand 2010
86% (waarde 2009), de 10e plaats in een ranking van 23 OESO-lidstaten
Stand 2012
90% (waarde 2010)
Stand 2014
96% (waarde 2012), plaats 4 in een ranking van 23 OESO-landen
Doel 2020
100% (top 3 OESO-landen)
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Dit percentage neemt steeds meer toe en gaat richting de doelstelling van
100% in 2020. In 2003 was het percentage nog maar 37%.
48. ICT specialisten binnen bedrijven
Definitie
Percentage van bedrijven dat een ICT/IT specialist in dienst heeft, van alle
bedrijven met meer dan 10 werknemers (in procenten)
Databron
Eurostat
Stand 2010
Stand 2012
27% (waarde 2007, 3e plaats)
Geen nieuwe waarde
Stand 2014
Geen nieuwe waarde
Doel 2020
Top 3 Europa
Kleur indicator
2012: geen kleur 2014: geen kleur
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Onder ICT-specialisten verstaan we werknemers voor wie ICT het belangrijkste onderdeel van het werk is. Zij kunnen bijvoorbeeld ICT-systemen
ontwerpen, ontwikkelen, installeren en beheren.
Het percentage van bedrijven dat een ICT/IT specialist in dienst heeft
wordt niet meer gemeten. Vanwege verouderde waarden wordt er geen
kleur meer toegekend.
Samenwerking mkb
49. Samenwerking mkb met kennisinstellingen
Definitie
Definitie twee proxy’s:
1. Percentuele verhouding tussen enerzijds het aantal middelgrote en
kleine bedrijven met 10 tot 249 werkzame personen dat innovatief
heeft samengewerkt met hoger onderwijsinstellingen en anderzijds
het aantal middelgrote en kleine bedrijven met 10 tot 249 werkzame
personen dat innovaties heeft gedaan die nieuw zijn voor de markt.
2. Percentuele verhouding tussen enerzijds het aantal middelgrote en
kleine bedrijven met 10 tot 249 werkzame personen dat innovatief
heeft samengewerkt met overheid of publieke onderzoeksinstellingen
en anderzijds het aantal middelgrote en kleine bedrijven met 10 tot 249
werkzame personen dat innovaties heeft gedaan die nieuw zijn voor de
markt
Databron
Eurostat; Community Innovation Survey
Voor Nederland zijn de cijfers van CIS 2010 niet vergelijkbaar met die van
eerdere jaren.
Stand 2011
Waarden CIS 2006-2008:
Voor proxy 1: Nederland staat met een score van 27% op de 6e plaats
Voor proxy 2: Nederland staat met een score van 19% op de 4e plaats
Stand 2014
Waarden CIS 2008- 2010:
Voor proxy 1: Nederland staat met een score van 12% op de 10e plaats
Voor proxy 2: Nederland staat met een score van 10% op de 10e plaats
Doel 2020
Top3 van de EU-15 (exclusief Ierland en Griekenland)
Bij proxy 1 heeft de nummer 3 in CIS 2008- 2010 een score van 39%
Bij proxy 2 heeft de nummer 3 in CIS 2008- 2010 een score van 28,6%
Kleur indicator
2011: 2014:
Toelichting
foto
De samenwerking tussen het bedrijfsleven met kennisinstellingen is
in Nederland niet erg hoog. De afstand tot de koplopers is aanzienlijk.
Mogelijke oorzaken zijn de specifieke opbouw van het mkb in Nederland
met heel veel kleine bedrijven en relatief weinig middelgrote, innovatieve
ondernemingen, en het wegvallen van stimuleringsmiddelen voor samenwerking zoals de innovatievouchers.
73
74
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
NB: Voor Nederland zijn de cijfers van CIS 2010 niet vergelijkbaar met die
van eerdere jaren. Bij de innovatie-enquête heeft het CBS voor het eerst
gebruikgemaakt van elektronische vragenlijsten en deze overstap heeft
een rol gespeeld in de verandering van de uitkomsten. Naast een autonome groei van het aantal innovatoren lijkt door de switch van papieren naar
internetvragenlijsten meer bedrijven zichzelf te beschouwen als (technologisch) innovatief. CBS spreekt van een verbetering van de waarneming
en een zeer waarschijnlijke onderschatting van het aantal innovatieve
bedrijven in Nederland voordien.
50. Samenwerking mkb met leveranciers
Definitie
Percentuele verhouding tussen enerzijds het aantal middelgrote en kleine
bedrijven met 10 tot 249 werkzame personen dat innovatief heeft samengewerkt met leveranciers en anderzijds het aantal middelgrote en kleine
bedrijven met 10 tot 249 werkzame personen dat innovaties heeft gedaan
die nieuw zijn voor de markt
Databron
Eurostat; Community Innovation Survey
Stand 2011
Nederland staat met een score van 66% op de 4e plaats (waarden CIS
2006-2008)
Stand 2014
Nederland staat met een score van 23% op de 6e plaats (waarde CIS 20082010)
Doel 2020
Top 3 van de EU-15-landen (exclusief Ierland, Griekenland en het Verenigd
Koninkrijk). De nummer 3 in CIS 2010 heeft een score van 27%
Kleur indicator
2011: 2014:
Toelichting
foto
Nederland staat met 23% op een zesde plaats. Dit is niet ver van de doelstelling, maar Nederland is wel een aantal plaatsen gedaald t.o.v. 2008.
51. Samenwerking mkb met klanten
Definitie
Percentuele verhouding tussen enerzijds het aantal middelgrote en kleine
bedrijven met 10 tot 249 werkzame personen dat innovatief heeft samengewerkt met klanten en anderzijds het aantal middelgrote en kleine
bedrijven met 10 tot 249 werkzame personen dat innovaties heeft gedaan
die nieuw zijn voor de markt
Databron
Eurostat; Community Innovation Survey
Stand 2011
Nederland staat met een score van 49% op de vijfde plaats (waarde CIS
2006-2008)
Stand 2014
Nederland staat met een score van 12% op de achtste plaats (waarde CIS
2008 2010)
Doel 2020
Top 3 van de EU-15 (exclusief Ierland, Griekenland en het Verenigd Koninkrijk). De huidige nummer 3 heeft een score van 23%
Kleur indicator
2011: 2014:
Toelichting
foto
Nederland is teruggevallen naar een achtste plaats, verder verwijderd van
de top 3 in Europa.
Kennis en Innovatie Foto 2014
52. Samenwerking mkb met concurrenten
Definitie
Percentuele verhouding tussen enerzijds het aantal middelgrote en
kleine bedrijven met 10 tot 249 werkzame personen dat innovatief heeft
samengewerkt met concurrenten of andere bedrijven in dezelfde sector
en anderzijds het aantal middelgrote en kleine bedrijven met 10 tot 249
werkzame personen dat innovaties heeft gedaan die nieuw zijn voor de
markt.
Databron
Eurostat; Community Innovation Survey
Stand 2011
Nederland staat met een score van 24% op de vijfde plaats (waarde CIS
2006- 2008)
Stand 2014
Nederland staat met een score van 8% op de achtste plaats (waarde CIS
2008- 2010)
Doel 2020
Top 3 van de EU-15-landen (exclusief Ierland, Griekenland). De nummer 3
in CIS 2010 heeft een score van 13%
Kleur indicator
2011: 2012:
Toelichting
foto
Nederland is teruggevallen naar een achtste plaats, verder verwijderd van
de top 3 in Europa.
53. Bereik SIA/RAAK
Definitie
Bij SIA/RAAK-projecten betrokken bedrijven en instellingen
Databron
Vereniging Hogescholen
Stand 2010
5000 bedrijven en instellingen
Stand 2012
6548 bedrijven en instellingen
Stand 2014
7281 bedrijven en instellingen
Doel 2020
20.000 bedrijven en instellingen
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Praktijkgericht onderzoek heeft zich mede kunnen versterken in de beroepspraktijk door middel van het RAAK-programma. Het Ministerie van
OCW heeft aan de Stichting Innovatie Alliantie (SIA) subsidie beschikbaar
gesteld voor de stimulering van onderzoeks- en innovatieprojecten via de
RAAK-regeling. Bedrijven of instellingen krijgen met RAAK de ruimte om
samen met een hogeschool concrete (innovatie)vragen op te pakken en
te beantwoorden. Netwerken van ondernemers en professionals leiden
tot de ontwikkeling, circulatie en toepassing van nieuwe kennis door het
bedrijfsleven, de publieke sector en hogescholen.
Belangrijk om bij deze indicator aan te geven dat het bij instellingen gaat
om het aantal professionals bij instellingen. Er waren 4564 bedrijven en
2717 professionals binnen instellingen betrokken bij RAAK-projecten.
Duidelijk is dat het aantal elk jaar toeneemt, maar de jaarlijkse stijging
onvoldoende is om de doelstelling te halen.
75
76
Kennis en Innovatie Foto 2014
Ondernemerschap
54. Houding t.o.v. ondernemerschap
Definitie
Percentage van Nederlanders met een positieve houding ten opzichte van
ondernemers
Databron
Flash Euro barometer Entrepreneurship Survey
Stand 2010
Stand 2011
35%
56%; 8e plaats van EU-27 (waarde 2009)
Stand 2014
58%; 9e plaats van EU-27 (waarde 2012)
Doelstelling
2020
Top 10 van EU-27
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Sinds de KIA-foto 2010 is het percentage van Nederlanders met een
positieve houding ten opzichte van ondernemers flink toegenomen.
Momenteel bezet Nederland de negende plaats in de EU. Hiermee is de
doelstelling voor 2020 reeds behaald. Hoewel het percentage sinds 2009
met 2% is toegenomen, is Nederland wel een plaats gezakt in de ranglijst.
Spanje en Estland zijn de landen die Nederland voorbij zijn gestreefd. De
ranglijst wordt aangevoerd door Denemarken (74%), Ierland (68%) en
Finland (67%).
De uitkomsten zijn gebaseerd op een Europese survey, waarbij at random
telefonisch contact gezocht wordt (Eurostat 2012). Andere uitkomsten
van de barometer laten voor Nederland soms positieve ontwikkelingen
zien, maar soms ook negatieve ontwikkelingen. In Nederland geeft 31%
van de geïnterviewden aan het liefst voor zichzelf te werken (EU-gemiddelde is 37%). Dit is een daling ten opzichte van 2009 van 11%. Positief is
dat het percentage geïnterviewden dat aangeeft dat het mogelijk is om
voor zichzelf aan de slag te gaan, is toegenomen.
Positief is ook dat 29% aangeeft dat ze (ooit) een eigen onderneming
gestart zijn of dat ze plannen hebben om een eigen onderneming te gaan
starten. Dit is een stijging van 7% ten opzichte van 2009 en ook 6% hoger
dan het EU-gemiddelde. 36% van de geïnterviewden heeft wel eens een
cursus over ondernemerschap gevolgd (EU-gemiddelde is 23%).
55. Startende ondernemers
Definitie
Percentage mensen dat momenteel bezig is met het opzetten of managen van een onderneming tot 3,5 jaar oud in verhouding tot de populatie
van 18-64 jaar
Databron
Global Entrepreneurship Monitor (GEM)
Stand 2010
Stand 2012
7,2% (waarde 2009), nr. 8 op een ranglijst van OESO-landen
7,2% (waarde 2010), nr. 7 op een ranglijst van OESO-landen
Stand 2014
10,3% (waarde 2012), nr. 6 op een ranglijst van OESO-landen
Doelstelling
2020
Top 5 (nr. 5 staat op 12%)
Kleur indicator
2012: 2014:
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Op het punt van aankomend en jong ondernemerschap behoort Nederland tot de voorhoede van de OESO-landen. Het percentage is de afgelopen twee jaar toegenomen en gaat richting de doelstelling voor 2020.
In 2002 was het percentage nog 4,6%. In de meeste andere landen is de
toename veel geringer geweest of was zelfs sprake van een afname.
Beide onderdelen, mensen die bezig zijn met het opzetten van een
nieuwe onderneming en de gestarte nieuwe ondernemingen, dragen bij
aan de stijging ten opzichte van 2010 (GERA 2012).
De top 6 OESO-landen bestaat uit:
Chili23%
Estland14%
VS13%
Turkije12%
Mexico
12%
Nederland10%
De GEM maakt onderscheid tussen verschillende ontwikkelingsstadia
waarin landen zich bevinden. Aangezien in de bovengenoemde lijst alleen
de VS zich in hetzelfde ontwikkelingsstadium ‘innovatie-gedreven economieën’ bevindt, staat Nederland eigenlijk zelfs op een tweede plaats.
Binnen de EU staat Nederland op een gelijke derde plaats met Oostenrijk
en Slowakije na Estland en Letland.
De gemiddelde bedrijfsgrootte bij oprichting is in Nederland wel gestaag
aan het afnemen van 1,6 in 203 naar 1,3 in 2011 mede onder invloed van
het toenemend aantal zelfstandigen zonder personeel.
De GEM laat verder zien dat het percentage volwassenen dat aangeeft
van plan te zijn om een onderneming op te starten in de komende jaren, in
Nederland is gestegen van 5,1% in 2002 naar 10,1% in 2012. Nederland zit
hiermee nog wel onder het EU-gemiddelde van 14,8%.
Het percentage ondernemers dat een onderneming heeft langer dan 3,5
jaar is niet verder gestegen in 2012 (9,5%). Dit percentage is wel hoger
dan het EU-gemiddelde (6,6%).
Een kanttekening bij deze positieve cijfers is dat werknemers vanwege de
economische crisis steeds meer genoodzaakt zijn om een onderneming te
starten zonder dat dit gunstige vooruitzichten geeft.
56. Starters met nieuwe technologieën
Definitie
Percentage starters dat gebruikmaakt van technologieën van vijf jaar en
jonger
Databron
Panteia: Global Entrepreneurship Monitor: Netherlands 2012
Stand 2010
Stand 2012
17% (waarde 2008)
25% (waarde 2010)
Stand 2014
30% (waarde 2011)
Doelstelling
2020
30% van de starters
77
78
Kennis en Innovatie Foto 2014
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
In drie jaar tijd is het percentage starters dat gebruik maakt van technologieën die vijf jaar of jonger zijn bijna verdubbeld van 17naar 30%. Hiermee
is de doelstelling voor 2020 behaald. Overigens was het percentage voor
het EU-gemiddelde in 2010 met 26% nog steeds hoger dan Nederland
(Panteia 2013).
Interessant om bij deze indicator te vermelden is dat het percentage starters dat aangeeft innovatieve producten te leveren voor alle consumenten
verder is gestegen van 17% in 2010 naar 24% in 2011. (EU-gemiddelde is
14%).
57. Snelle groeiers
Definitie
Percentage van mkb-bedrijven (50-1000 werknemers) met een minimale
groei van 60% in werkgelegenheid of omzet in drie jaar tijd
Databron
Panteia Internationale benchmark Ondernemerschap
Stand 2010
7,2% voor werkgelegenheid, en 16,4% voor omzet (waarde 2003-2006). Bij
werkgelegenheid stond Nederland op de achtste plaats in de ranglijst, bij
omzet op de negende plaats. In 2010 (waarden 2003-2006) stond de nummer 5 voor werkgelegenheid op 10,7% en stond de nummer 5 voor omzet
op 21,7%.
Stand 2012
13% (4e plaats) voor werkgelegenheid en 18,7% (5e plaats) voor omzet
(waarden 2005-2008);
Stand 2014
Met nieuwe definitie: 7% voor werkgelegenheid waarde 2008-2010
(gedeeld 1e plaats van 9 landen) en voor omzet 6% waarde 2008-2010
(gedeeld 3e plaats van 9 landen)
Doel 2020
Top 5 positie voor werkgelegenheid en voor omzet
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
De positie op de ranglijst van Nederland is voor werkgelegenheid en voor
omzet verder verbeterd in de periode 2008-2010 en de doelstelling voor
2020 is behaald.
De definitie van snelle groeiers is gewijzigd, doordat de definitie is gelijkgesteld aan de OECD-definitie. In diverse EIM-publicaties werd voor een
snelle groeier de definitie gebruikt van minimaal 60% groei in drie jaar
tijd. In het nieuwe onderzoek is de definitie voor snelle groeiers gehanteerd zoals die ook door het CBS en de OECD wordt gebruikt. Er vindt
hierdoor afstemming plaats met de internationale definities voor snelle
groeiers. Een bedrijf is een snelle groeier wanneer drie jaar op rij gemiddeld 20% groei heeft plaatsgevonden. Voor een driejaarlijkse periode is de
minimale groei voor een snelle groeier hiermee 72,8%. Verder worden nu
alle bedrijven vanaf tien werkzame personen meegenomen in de snelle
groeiers benchmark. In het verleden werden alleen bedrijven tussen vijftig
en duizend werkzame personen meegenomen. De populatie is hiermee
verrijkt met de kleinere bedrijven en de grote bedrijven met meer dan
duizend werkzame personen.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Toelichting
foto
Deze wijzigingen leiden tot lagere percentages, maar de ranglijsten
blijven wel vergelijkbaar. Voor omzet stond Nederland op een vijfde plaats
van elf landen, in 2010 is het een gedeelde derde plaats van negen landen.
Deze derde plaats moet Nederland wel delen met vier andere landen!
Duidelijk is dat Nederland net als in 2008 gemiddeld scoort.
Voor werkgelegenheid scoort Nederland in 2010 beter dan gemiddeld en
ook beter dan in 2008. In 2008 moest Nederland de VS, Finland en Denemarken voor zich dulden, in 2010 staat Nederland samen met Italië bovenaan.
Interessant om bij deze indicator te vermelden is dat van de geïnterviewde starters in het GEM onderzoek 2011 12% aangeeft hoge groeiverwachtingen te hebben voor de komende jaren. Zij verwachten minstens twintig
werknemers in dienst te hebben over vijf jaar. Dit percentage is gelijk aan
het EU-gemiddelde. Van de starters geeft 22% aan gemiddelde groeiverwachtingen te hebben (vijf tot negentien werknemers over vijf jaar). Dit
percentage is lager dan het EU-gemiddelde van 30%.
Innovativiteit
58. Technologische innovatie in industrie en diensten
Definitie
Percentage omzetaandeel technologisch nieuwe en sterk verbeterde
producten industrie // diensten
Databron
Eurostat (CIS); CBS Ondernemingsklimaat
Stand 2010
15% // 9% (waarde 2006)
Stand 2012
12% // 4,5% (waarde 2008)
Stand 2014
14,7%// 9,2% (waarde 2010)
Doel 2020
Top 3 EU-27
Kleur indicator
2011: 2012:
Toelichting
foto
NB: Voor Nederland zijn de cijfers van CIS 2010 niet goed vergelijkbaar
met die van eerdere jaren. Bij de innovatie-enquête heeft het CBS voor
het eerst gebruikgemaakt van elektronische vragenlijsten en deze overstap heeft een rol gespeeld in de verandering van de uitkomsten.
In 2010 bedroeg het omzetaandeel in de industrie bijna 15%. Nederland
staat hiermee op een zeventiende plaats in Europa. In de industrie waren
Finland en Duitsland koplopers met een omzetaandeel van meer dan 25%.
Voor de dienstensector geldt dat de omzet behaald met innovatieve producten in 2010 ruim 9% bedroeg. Nederland neemt hiermee een tiende
positie in Europa in. Spanje is koploper met 15,8%.
Overigens scoort Nederland wel goed als gekeken wordt naar het werk
aan technologische innovatie. In de periode 2008-2010 werkte 47% van
de Nederlandse bedrijven aan technologische innovaties (EU-gemiddelde
was 39%) en in dezelfde periode heeft 35% een nieuw product gerealiseerd. Het aantal innovatieve bedrijven zegt iets over hoezeer een economie zich vernieuwt, maar het is geen graadmeter voor het economische
belang van innovatie. De omzet die bedrijven behalen met nieuwe producten, geeft beter weer hoe belangrijk innovatie is voor een economie.
79
80
Kennis en Innovatie Foto 2014
59. Marketing en organisatie innovatie in industrie en diensten
Definitie
Percentage bedrijven dat een niet-technologische innovatie heeft doorgevoerd industrie // diensten
Databron
Eurostat
Stand 2010
31,1% industrie // 29,3% diensten (waarde 2006)
Stand 2012
31,5% industrie// 25,2% diensten (waarde 2008)
Stand 2014
38% industrie // 38% diensten (waarde 2010)
Doel 2020
Top 10 in Europa
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
NB: Voor Nederland zijn de cijfers van CIS 2010 niet goed vergelijkbaar
met die van eerdere jaren. Bij de innovatie-enquête heeft het CBS voor
het eerst gebruikgemaakt van elektronische vragenlijsten en deze overstap heeft een rol gespeeld in de verandering van de uitkomsten.
Het belang van niet-technologische innovaties zoals organisatorische veranderingen of andere marketingstrategieën worden inmiddels algemeen
erkend als mogelijke middelen om de concurrentie voor te blijven of voorbij te streven. Het aantal bedrijven dat vormen van niet-technologische
innovaties heeft doorgevoerd lag in Nederland in 2010 op ruim een derde
van het aantal bedrijven. Dit is een substantieel aantal, maar internationaal gezien behoort Nederland hiermee niet tot de koplopers. In Duitsland
lag dit aantal bijvoorbeeld beduidend hoger (meer dan 60%). Het EUgemiddelde is 41%.
Voor de industrie staat Nederland op een dertiende plaats en voor diensten staat Nederland op een 14e plaats met Luxemburg als koploper.
Nederland scoort relatief beter op de organisatorische innovaties dan op
de marketinginnovaties.
60. Nieuwe handelsmerken
Definitie
Aantal nieuwe community trademarks per miljoen van de bevolking per
jaar
Databron
European Innovation Scoreboard
Stand 2010
196,8 (waarde 2007, 8e plaats in Europa)
Stand 2012
227,5 (waarde 2010, 7e plaats in Europa)
Stand 2014
236,9 (waarde 2012, 8e plaats in Europa)
Doel 2020
Top 5 Europa
Kleur indicator
2012: 2014:
Toelichting
foto
Het aantal Community Trademarks blijft over de jaren sinds 2002 gestaag
toenemen en Nederland behoort nog steeds tot de top van Europa (wanneer de kleine landen niet worden meegerekend), maar is wel een plaats
teruggevallen naar de achtste plaats. De top 3 bestaat uit de kleine landen
Luxemburg, Malta en Cyprus met zeer hoge waarden. De nummers 4 tot
en met 8 (Oostenrijk, Duitsland, Zweden, Denemarken en Nederland)
staan qua waarden dicht bij elkaar. We hanteren dan ook een groene kleur
voor deze indicator.
Kennis en Innovatie Foto 2014
Literatuur
AWT (2013) Eerste observaties uit de ‘Balans van de topsectoren’
CBS (2013) Community Innovation Survey 2010
CBS (2013a) ICT, Kennis en Economie 2013
CBS (2013b) Het Ondernemingsklimaat in cijfers 2013
Commissie Van der Touw (2013) Ruimte voor ontwikkeling
Dialogic e.a. (2012) Wetenschaps-, Technologie en Innovatie Indicatoren 2012
Europese Commissie (2011) Horizon 2020, The Framework Programme for Research
en Innovation
Europese Commissie (2013) Innovation Union Scoreboard 2013
Eurostat (2012) Flash Euro Barometer Entrepreneurship Survey 2012
Eurostat (2013) Adult Education Survey 2012
Eurostat (2013a) European Labor Force Survey 2013
EZ (2013) Bedrijvenbeleid in volle gang, voortgangsrapportage bedrijvenbeleid 2013
GERA (2012) Global Entrepreneurship Monitor 2012
Inspectie van het Onderwijs (2013) Onderwijsverslag 2011/2012
KIA-IP (2006) Kennisinvesteringsagenda 2006-2016. Nederland het land van talenten!
KIA (2010) Kennis en Innovatie Agenda 2011 – 2020
KIA (2012) Kennis en Innovatie Foto 2012
NOA (2013) Nationaal Onderwijsakkoord: De route naar geweldig onderwijs
NUFFIC (2013) Mobiliteit in Beeld 2012
OCW en HBO Raad (2011) Hoofdlijnenakkoord OCW- HBO Raad
OCW en VSNU (2011) Hoofdlijnenakkoord OCW-VSNU
OCW en NRTO (2012) Hoofdlijnenakkoord OCW-NRTO
OCW (2013) Lerarenagenda 2013-2020: de leraar maakt het verschil
OECD (2010) Programme for International Student Assessment (PISA) 2009
OECD (2013), OECD Skills Outlook 2013: First Results from the Survey of Adult Skills
OECD (2013a) Education at a Glance 2013
OECD (2013b) Programme for International Student Assessment (PISA) 2012
Onderwijsinspectie (2013) De staat van het onderwijs, Onderwijsverslag 2011/2012
Panteia (2012) Internationale Benchmark Ondernemerschap 2012
Panteia (2013) Global Entrepreneurship Monitor The Netherlands 2012
Panteia (2013a) Topsectoren: beeld en ontwikkeling
Radboud Universiteit Nijmegen/ Universiteit Twente (2012) PIRLS- en TIMSS-2011
Rathenau Instituut (2013) Totale Onderzoek Financiering (TOF)
Regioplan (2013) Loopbaanmonitor onderwijs 2012
Regioplan (2013a) Onderwijs werkt!
Rijksoverheid (2012) Regeerakkoord Bruggen slaan
Rijksoverheid (2011) Naar de Top: het bedrijvenbeleid in actie
Sardes (2012) Landelijke Monitor VVE 2011
Techniekpact (2013) Het Nationaal Techniekpact 2020
World Economic Forum (2013) Global Competitiveness Index 2012-2013
WRR (2013) Naar een lerende economie. Investeren in het verdienvermogen van Nederland
81
82
Kennis en Innovatie Foto 2014
Deelnemers KIAbijeenkomsten
Onderstaande personen hebben deelgenomen aan één of meerdere van de bijeenkomsten die zijn belegd ter voorbereiding van deze Kennis en Innovatie Foto 2014. De
bijeenkomsten vonden plaats op 28 november 2013 en 11 december 2013 in Den Haag.
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Ad de Graaf
Annet Kil
Ans Vollering Bastiaan van der Wulp
Cees Oudshoorn
Deborah van den Berg
Edgar van Leest
Eduard Schmidt
Elwin Wolters
Eppo Bruins
Eric Richters
Erik Drop
Francien Petiet
Freddy Weima
Fredy Peltzer
Hans Corstjens
Hans de Groene
Helen van den Berg
Henk van der Kolk
Henk Pelgrim
Isabel Coenen
Jacqueline Kooij
Jan Boersma
Jan van Zijl
Jan Boersma
Jilles Veenstra
Johan Sturm
José Muijres
Karl Dittrich
Linco Nieuwenhuyzen
Mark Weekenborg
Martine Kramer
Melanie Bouwknegt
Patrick Banis
Paul Rosenmöller
Paul van Kempen
Peter Lucas
Peter de Haan
Reginald Visse
Rein Willems
René Hageman
Rinda den Besten
Ruud Nauts
Sander Kes
Seth Hielema
Thomas Grosfeld
Toine Maes
Walter Dresscher
Wiebe Draijer
Wijnie van Eck
Wouter van der Schaaf
Vereniging Hogescholen
Onderwijscoöperatie
KNAW
Vereniging Hogescholen
VNONCW-mkb
CAOP/KIA
Stichting Brainport Eindhoven
LSVb
MHP
Technologiestichting STW
Nuffic
TNO
NWO
NUFFIC/ KIA bestuurslid
FNV Bondgenoten
Platform Bèta Techniek
NWO
CNV Onderwijs
FNV Vakcentrale
MBO Raad
FNV
Platform Bèta Techniek
Abvakabo FNV
MBO Raad
Abvakabo FNV
FVOV
CNV Publieke zaak
AOb
VSNU
Brainport Development N.V.
PO-Raad
Kennisnet
CNV
CAOP/ KIA-secretariaat
VO-raad
VNO-NCW en MKB Nederland
VO-raad
TNO
Vakcentrale MHP
VNCI/ KIA bestuurslid
VSNU
PO-Raad
ISO – Interstedelijk Studenten Overleg
Ministerie Economische Zaken
CAOP/ KIA-secretariaat
VNO-NCW en MKB Nederland
Stichting Kennisnet
AOb/ KIA bestuurslid
SER, voorzitter KIA bestuur
LTO Nederland
Aob