De rol van viscerale adipokines bij het ontstaan van steatohepatitis bij morbide obese patiënten Sebastiaan Colenbie Verhandeling ingediend tot het verkrijgen van de graad van Master in de Biomedische Wetenschappen Promotor: Prof. Dr. Johannes Ruige Begeleidster: drs. Marlies Bekaert Vakgroep Endocrinologie Academiejaar 2013-2014 De rol van viscerale adipokines bij het ontstaan van steatohepatitis bij morbide obese patiënten Sebastiaan Colenbie Verhandeling ingediend tot het verkrijgen van de graad van Master in de Biomedische Wetenschappen Promotor: Prof. Dr. Johannes Ruige Begeleidster: drs. Marlies Bekaert Vakgroep Endocrinologie Academiejaar 2013-2014 “De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.” Datum (handtekening student) (Naam student) (handtekening promotor) (Naam promotor) Voorwoord Via dit voorwoord had ik graag een aantal mensen bedankt die het mogelijk hebben gemaakt om deze thesis te kunnen realiseren. Vooreerst wil ik Prof. Dr. Ruige bedanken voor de kans die hij me bood om deze thesis met een actueel en boeiend onderwerp te mogen aanvangen. Ik heb het geluk gehad veel te mogen leren van zijn academische ervaring en kennis. Ook wil ik Prof. Dr. Ouwens bedanken die het mede mogelijk heeft gemaakt om dit onderwerp, dat gebaseerd is op voorgaande klinische data, te kunnen aanvangen. Daarnaast wil ik haar bedanken voor haar brede inzicht en kennis betreffende de insulinesignalering, die van onmisbaar belang was. Graag had ik ook Prof. Dr. Vanhaecke bedankt die het materiaal en de accommodatie van departement FAFY van de Faculteit Geneeskunde en Farmacie ter beschikking heeft gesteld voor het onderzoek van deze thesis. Alsook wil ik alle laboranten en PhD studenten van het departement bedanken die altijd vriendelijk waren en aan wie ik altijd uitleg mocht vragen. Mijn begeleidster drs. Marlies Bekaert wil ik bedanken voor de goede begeleiding gedurende mijn thesis jaar. Bedankt voor het geduld waarmee je mij diverse laboratorium vaardigheden hebt aangeleerd en bedankt voor het antwoorden op de vele vragen. Door uw kennis en goede uitleg kon ik zelfstandig werken aan mijn thesisonderzoek. Ten slotte wil ik mijn ouders en broer bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun gedurende mijn hele opleiding. Inhoudstafel Lijst met gebruikte afkortingen Samenvatting ..........................................................................................................................1 Summary ................................................................................................................................2 1 Inleiding ..........................................................................................................................3 1.1 Obesitas....................................................................................................................3 1.2 Vetweefsel ...............................................................................................................3 1.2.1 Anatomie...........................................................................................................3 1.2.2 Distributie .........................................................................................................4 1.3 Energiehomeostase ...................................................................................................5 1.3.1 Lipide metabolisme ...........................................................................................5 1.3.2 Glucose metabolisme ........................................................................................5 1.3.2.1 Regulatie van de gluconeogenese ...................................................................6 1.3.3 Insulinereceptor.................................................................................................8 1.4 Metabool syndroom..................................................................................................8 1.5 Niet alcoholische steatohepatitis (NASH) .................................................................9 1.5.1 Algemeen ..........................................................................................................9 1.5.2 Lipide metabolisme, lipotoxiciteit en oxidatieve stress .................................... 10 1.6 Adipokines ............................................................................................................. 11 1.6.1 Algemeen ........................................................................................................ 11 1.6.2 Adipokines die de Wnt signalering moduleren................................................. 12 1.6.2.1 Wnt – β-catenine signaal pathway ................................................................ 12 1.6.2.2 Wnt signalering, gluconeogenese, insulinesignalering en lipide metabolisme: het verband ................................................................................................................ 13 1.6.2.3 Secreted frizzled-related proteïne 4 (SFRP4)................................................ 14 1.6.2.4 Dickkopf 1 (DKK1) ..................................................................................... 15 1.6.3 Andere adipokines verwant met obesitas, NAFLD en insulineresistentie ......... 15 1.7 2 Hypothese en doelstelling van dit onderzoek .......................................................... 16 Materialen en Methoden ................................................................................................ 18 2.1 Modelsysteem: De humane lever cellijn HepaRG® ................................................. 18 2.2 Celcultuur............................................................................................................... 18 2.2.1 Dag 0: uitplaten van de HepaRG® cellen ......................................................... 18 2.2.2 Verversen van medium op dag 1, dag 2 en dag 3 ............................................. 19 2.2.3 24 uur blootstelling aan laag glucose (0.5 mM) met of zonder insuline (100 nM) op dag 7 ........................................................................................................................ 20 2.2.4 24 uur blootstelling aan laag glucose (0.5 mM) en adipokine met of zonder insuline (100 nM) op dag 8 ............................................................................................ 21 2.2.4.1 Experiment met SFRP4 blootstelling ........................................................... 21 2.2.4.2 Experiment met DKK1 blootstelling ............................................................ 22 2.3 Real-time quantitative Polymerase Chain Reaction (qPCR).................................... 23 2.3.1 qPCR, algemeen .............................................................................................. 23 2.3.2 RNA isolatie en opzuivering............................................................................ 24 2.3.2.1 Isolatie van RNA uit HepaRG® cellijn op dag 9 ........................................... 24 2.3.2.2 Homogenisatie van het lysaat ....................................................................... 25 2.3.2.3 RNA extractie .............................................................................................. 25 2.3.2.4 DNase I behandeling .................................................................................... 25 2.3.2.5 RNA recovery .............................................................................................. 25 2.3.2.6 RNA kwaliteitscontrole en concentratie bepaling. ........................................ 26 2.3.3 cDNA aanmaak ............................................................................................... 26 2.3.3.1 cDNA clean up ............................................................................................ 27 2.3.4 qPCR meting ................................................................................................... 27 2.3.4.1 Selectie van doelwitgenen ............................................................................ 27 2.3.4.2 Selectie van referentiegenen......................................................................... 28 2.3.4.3 Standaardcurve en bepaling van primer efficiëntie ....................................... 30 2.3.4.4 qPCR reactie ................................................................................................ 30 2.4 3 Resultaten...................................................................................................................... 32 3.1 5 Resultaten experiment SFRP4 ................................................................................ 32 3.1.1 Referentiegenen .............................................................................................. 32 3.1.2 Gluconeogenese, expressieniveaus van PCK1, G6P en FBP1 .......................... 33 3.1.3 Insulinesignalering, expressieniveaus van IR, IRS1 en IRS2............................ 34 3.1.4 Lipide metabolisme, expressieniveaus van MTTP, FAS en SREBF1 ............... 35 3.2 4 Statistische analyse ................................................................................................. 31 Resultaten experiment DKK1 ................................................................................. 35 3.2.1 Referentiegenen .............................................................................................. 35 3.2.2 Gluconeogenese, expressieniveaus van PCK1, G6P en FBP1 .......................... 36 Discussie ....................................................................................................................... 37 4.1 Belangrijkste resultaten .......................................................................................... 37 4.2 Belang van onderzoek en hypothetische verklaringen van de resultaten. ................. 37 4.3 Mogelijke toekomstperspectieven ........................................................................... 43 4.4 Besluit .................................................................................................................... 43 Referenties .................................................................................................................... 45 Lijst met gebruikte afkortingen ACTB actine β Akt/PKB proteïne kinase B ALT alanine aminotransferase APC adenomatous polyposis coli apoB apolipoproteïne B AST aspartaat aminotransferase B2M β2-microglobuline BMI body mass index bp basenparen BSA Bovine Serum Albumin cDNA complementair desoxyribonucleïnezuur ChREBP carbohydrate response element binding protein CK1α caseïne kinase 1α Ct threshold cyclus CT computertomografie DAG diacylglycerol DKK1 dickkopf 1 DM 2 diabetes mellitus type 2 DMEM Dulbecco’s Modified Eagle Medium DNA desoxyribonucleïnezuur Dvl Dishevelled ER endoplasmatisch reticulum FAS Fatty Acid Synthase FBP1 fructose-1,6-bisfosfatase FoxO1 forkhead O box 1 Fz frizzled receptor GAPDH glyceraldehyde-3-fosfaat dehydrogenase G6P glucose-6-fosfatase GS glycogeen synthase GSK-3 glycogeen synthase kinase-3 HMBS hydroxymethylbilane synthase HOMA-IR homeostasis model assessment for insulin resistance HSC hepatische stellaat cellen IGF insuline-achtige groeifactor IL-6 interleukine-6 IR insulinereceptor IRE insuline responsieve elementen IRS insulinereceptor substraat LDL low density lipoproteïne LEF lymphoid enhancer factor LRP6 low density lipoproteïne receptor 6 MR magnetische resonantie mTOR mammalian target of rapamycin MTTP microsomaal triglyceride transfer proteïne NAFLD niet alcoholische vette leverziekte NASH niet alcoholische steatohepatitis NRQ genormaliseerde relatieve kwantificatie OGTT orale glucose tolerantie test PBS phosphate buffered saline PC pyruvaat carboxylase PCK1 fosfoënolpyruvaat carboxykinase 1 PDPK1 fosfoïnositide afhankelijk kinase 1 PGC-1α peroxisome proliferative activated receptor-γ coactivator 1α PI(3)K fosfoïnositide 3-kinase PIP2 fosfatidylinositol-(3,4,5)-trisfosfaat PIP3 fosfatidylinositol-(4,5)-bisfosfaat qPCR Real-time quantitative Polymerase Chain Reaction RNA ribonucleïnezuur ROS reactive oxygen species SEM Standard Error of the Mean SFRP4 secreted frizzled-related proteïne 4 SNP single-nucleotide-poylymorphism SREBP-1 sterol receptor bindend proteïne-1 SREBF1 sterol regulatory element binding transcription factor 1 SVW subcutaan vetweefsel TAG triacylglycerolen TCF T cel factor TG triglyceriden TNF-α tumor necrose factor α UBC ubiquitine C UPR unfolded protein response VLDL very low density lipoproteïnen VVW visceraal vetweefsel VVZ vrije vetzuren WHO World Health Organization Samenvatting Obesitas is een wereldwijde epidemie die gekarakteriseerd wordt door een veralgemeende insulineresistentie en een risicofactor vormt voor het ontstaan van talrijke complicaties, waaronder diabetes mellitus type 2 (DM 2) en niet alcoholische vette leverziekte (NAFLD). Niet alcoholische vette leverontsteking (NASH), een gevorderde vorm van NAFLD, vormt de hepatische component van het metabool syndroom en wordt gekenmerkt door een verstoorde insulinegevoeligheid, een verstoorde gluconeogenese en een verstoord lipide en lipoproteïne metabolisme. Viscerale adipokines, eiwitten vrijgesteld uit visceraal vetweefsel dat portaal gedraineerd wordt, zouden een invloed kunnen hebben op het energiemetabolisme van de lever en aldus een rol spelen in het ontstaan van obesitas gerelateerde complicaties. Bij obesitas is het secretiepatroon van deze adipokines namelijk sterk ontregeld. Wnt signalering lijkt belangrijke fysiologische functies te beïnvloeden in tal van organen en weefsels die een rol kunnen spelen in de pathofysiologie van obesitas en DM 2. Verschillende studies suggereren daarbij een mogelijke rol van Wnt op de energiehomeostase van de lever. In nog niet gepubliceerde data werd een verhoogde expressie gezien van de Wnt regulatoren secreted frizzled-related proteïne 4 (SFRP4) en dickkopf 1 (DKK1), in het visceraal vetweefsel van morbide obese DM 2 patiënten. In deze thesis werd de rol van SFRP4 en DKK1 bestudeerd op de gluconeogenese van een humane HepaRG® lever cellijn. Parallel werd de rol van SFRP4 op de insulinesignalering en het lipide metabolisme bestudeerd. Na een 24 uur durende blootstelling met 100 nM insuline onder vasten condities (0.5 mM glucose), werd de cellijn gedurende 24 uur blootgesteld aan SFRP4/DKK1. Met behulp van Real-time quantitative Polymerase Chain Reaction (qPCR), werd de expressie bestudeerd van sleutelgenen uit de gluconeogenese, insulinesignalering en lipide metabolisme. De resultaten tonen dat SFRP4 (100 ng/ml), in afwezigheid van insuline, de expressie van gluconeogene genen fosfoënolpyruvaat carboxykinase 1 (PCK1) en fructose-1,6-bisfosfatase 1 (FBP1) reduceert. Daarnaast werd gezien dat SFRP4 (100 ng/ml) de insuline (100 nM) gemedieerde onderdrukking van PCK1 en FBP1 grotendeels lijkt op te heffen. Deze bevindingen bevestigen de invloed van Wnt signalering op de gluconeogenese en suggereren een mogelijke rol van SFRP4 in de hepatische glucose productie door de insuline gemedieerde inhibitie van de gluconeogenese te onderdrukken. 1 Summary Background: Obesity forms an important risk factor for the onset of multiple complications such as diabetes mellitus type 2 (DM 2) and non-alcoholic steatohepatitis (NASH). The latter is characterized by disturbances of the gluconeogenesis, insulin signaling, lipid and lipoprotein metabolism. Visceral adipokines or proteins secreted from the visceral adipose tissue, which has a portal drainage system, could have an influence on the metabolism of the liver. Several studies suggest a possible role of Wnt on the energy homeostasis of the liver. Unpublished data have shown an increased expression of Wnt regulators secreted frizzledrelated protein 4 (SFRP4) and dickkopf 1 (DKK1), in the visceral adipose tissue of morbid obese DM 2 patients. Methods: The role of SFRP4 and DKK1 on the gluconeogenesis was studied in vitro by means of a human HepaRG® liver cell line. Parallel the role of SFRP4 on the insulin signaling and lipid metabolism was studied. After exposure with insulin (100 nM) during fasting conditions (0.5 mM glucose), the cell line was exposed to SFRP4/ DKK1. Through qPCR, the expression of key genes from the gluconeogenesis, insulin signaling and lipid metabolism was studied. Results: In the absence of insulin, SFRP4 (100 ng/ml) reduces the expression of phosphhoenolpyruvate carboxykinase 1 (PCK1) and fructose-1,6-bisphosphatase 1 (FBP1). Furthermore SFRP4 (100 ng/ml) seems to abolish most part of the insulin mediated repression of PCK1 and FBP1 expression. Conclusions: These data confirm the influence of Wnt signaling on the gluconeogenesis and suggest a possible role of SFRP4 in the hepatic glucose production. 2 1 1.1 Inleiding Obesitas Obesitas, gedefinieerd door een Body mass index (BMI) groter dan 30 kg/m², is een wereldwijde epidemie die deels het gevolg is van een genetische voorgeschiktheid, een sedentaire levensstijl en een vetrijk of energierijk dieet waarbij de calorie inname het verbruik overtreft (1-4). Er ontstaat een continue positieve energiebalans, wat resulteert in een schadelijke gewichtstoename. De graad en distributie van de excessieve vetaccumulatie bij obese individuen is hierbij onderling verschillend (1, 3, 5). De relatie tussen BMI en lichaamsvet kan verschillen door ras, etniciteit, leeftijd en geeft geen informatie over de vetdistributie, maakt geen onderscheid tussen vetmassa en vetvrije massa, waardoor deze meetmethode soms bekritiseerd wordt. Alternatieve meetmethoden zijn o.a. taille omtrek, taille-heup ratio, computertomografie (CT), dual-energy X-ray absorptiometrie en magnetische resonantie (MR) (3, 6-8). Populatie onderzoeken toonden aan dat de prevalentie van obesitas omstreeks 1980 dramatisch vlug is beginnen stijgen. De hoogste BMI waarden worden waargenomen in de VS, EU en het Oostelijke Middellandse Zeegebied (1-3). Voor 2015 voorspelt de World Health Organization (WHO) dat meer dan 1.5 miljard mensen overgewicht zullen hebben (2). Obesitas zou verantwoordelijk zijn voor 0.7 % tot 2.8 % van de gezondheidsuitgaven van een land, wat nog steeds toeneemt, en de individuele medische kosten voor obese personen zouden 30 % hoger zijn dan voor gezonde slanke personen (9). Momenteel vormt obesitas wereldwijd de 5de hoogste risicofactor voor sterfte en is het gerelateerd met complicaties zoals diabetes mellitus type 2 (DM 2), niet alcoholische vette leverziekte (NAFLD), niet alcoholische steatohepatitis (NASH), cardiovasculaire ziekten, osteoartritis, kanker, etc. (2, 3, 6, 8, 10, 11). De metabole complicaties als gevolg van de vet accumulatie worden mede beïnvloed door de locatie en distributie van de overmaat aan vet in het lichaam. Intra-abdominaal vet wordt namelijk beschouwd een belangrijke determinant te zijn voor gezondheidsrisico’s (3, 5, 7, 8, 12, 13). 1.2 Vetweefsel 1.2.1 Anatomie De primaire functie van het wit vetweefsel bestaat erin om de overmaat aan energie te stockeren als triglyceriden (TG), die in tijden van tekort opnieuw kunnen aangewend worden als energiebron voor verschillende weefsels (5, 14, 15). In de adipocyten zijn de lipiden georganiseerd in één grote centrale druppel die het grootste deel van de intracellulaire ruimte 3 bezet, waardoor het cytoplasma en de kern herleid worden tot een dunne rand (14, 16). De vetcellen verzamelen in lobullen die gescheiden zijn door bindweefsel septa (14). Het aantal vetcellen, bepaald gedurende de kindertijd en de vroege adolescentie, wordt verondersteld constant te blijven bij adulten, zowel in slanke als in obese individuen. Van de adulte adipocyten wordt 10 % jaarlijks hernieuwd, uit mesenchymale stamcellen en of preadipocyten, ongeacht de leeftijd of BMI. Overgewicht wordt gekenmerkt door een verminderd expansie vermogen van het vetweefsel, wat leidt tot een schadelijke vergroting (hypertrofie) van vetcellen die o.a. inflammatie en ectopische lipide accumulatie bevorderen. Dit wordt verondersteld het gevolg te zijn van een verminderde rekrutering en differentiatie van vetprecursor cellen. Een toename van de vetmassa bij adulten is dus eerder het gevolg van een hypertrofie van bestaande adipocyten dan van een verhoogde vorming van nieuwe adipocyten (hyperplasie) (13, 17, 18). Anatomisch wordt het abdominaal vetweefsel onderverdeeld in 2 regio’s die elk hun eigen, metabole, endocriene, paracriene en autocriene eigenschappen hebben, namelijk het intra-abdominaal of visceraal vetweefsel (VVW) en subcutaan vetweefsel (SVW) (7, 8, 13, 14). Terwijl het SVW een systemische circulatie heeft, wordt het VVW ook portaal gedraineerd (5, 7, 8, 13). Daarenboven zouden de viscerale adipocyten gevoeliger zijn voor lipolyse (vetafbraak) dan subcutane adipocyten (3, 7, 16). 1.2.2 Distributie De vetdistributie wordt o.a. beïnvloed door geslacht, leeftijd, totaal lichaamsgewicht en genotype (3, 8, 12). Mannen hebben namelijk minder “totaal” lichaamsvet en meer vetvrije massa dan vrouwen, maar zouden over meer VVW beschikken (3, 8, 12). Daar waar mannen een “androïde” of abdominale vetdistributie hebben, vertonen vrouwen eerder een “gynoïde” of gluteofemorale vetdistributie (12, 16, 19). Naast de totale vetmassa dragen de verschillende compartimenten elk apart en in verschillende mate bij tot de metabole complicaties van obesitas (8). Bij het verouderen neemt het VVW toe en dit meer bij mannen dan bij vrouwen (3, 7, 16). Hoewel nog controversieel zouden geslachtshormonen, zowel circulerend als lokaal in het vetweefsel, een invloed hebben op de distributie van vet (7, 12). Testosteron zou de adipocyt differentiatie reduceren, de lipide accumulatie inhiberen en de lipolyse verhogen, daar waar oestradiol (oestrogeen) de adipocyt differentie en lipide opslag zou verhogen. Lage testosteron en verhoogde oestradiol gehaltes worden frequent aangetroffen bij morbide mannen (20). Het verschil tussen VVW en SVW inzake distributie, histologie, metabole activiteit, associatie met metabole risico factoren lijkt dus deels een verklaring te zijn voor het risicoverschil op complicaties tussen beide geslachten (7, 8, 12). 4 1.3 Energiehomeostase 1.3.1 Lipide metabolisme Energie, afkomstig uit voeding, wordt enerzijds gebruikt voor verplichte biologische functies zoals het behouden van lichaamstemperatuur, metabolisme en weefselherstel terwijl anderzijds ook energie nodig is bij fysieke activiteit en interactie met de omgeving (1, 5). De overschot aan energie zal tijdens de lipogenese (vetopbouw) gestockeerd worden in het vetweefsel onder de vorm van triacylglycerolen (TAG) of TG (10, 14, 16). Deze bestaan uit 3 vetzuurmoleculen veresterd op een molecule glycerol (14, 21). De TG in vetcellen kunnen eveneens afkomstig zijn van de novo lipogenese of de opname van vrije vetzuren (VVZ) uit het plasma. Bij de mens vormen de chylomicronen (afkomstig van de darm) en de very low denstiy lipoproteïnen (VLDL) (afkomstig van de lever), beiden transporteiwitten voor vetten, een belangrijke bron van TG, die echter onder deze vorm niet kunnen penetreren door het endotheel van de capillairen in het vetweefsel (10, 16). De adipocyten stellen daarom lipoproteïne lipase (LPL) vrij in het lumen van de capillairen waardoor de TG hydrolyseren in glycerol en VVZ. Deze VVZ kunnen dan wel door de vetcellen opgenomen worden, waar ze opnieuw tot TG worden gesynthetiseerd (10, 14, 16). Een belangrijk lipogeen enzym is het Fatty Acid Synthase (FAS) dat mede gecontroleerd wordt door het sterol receptor bindend proteïne-1 (SREBP-1), een transcriptiefactor en regulator van de lipogenese (22-24). Bij energie nood zullen de intracellulaire TG tijdens de lipolyse gehydrolyseerd worden door drie belangrijke lipasen: het vetweefsel TG lipase, het hormoon sensitief lipase en het mono-acylglycerol lipase (14, 16). De VVZ kunnen dan onder meer naar het spierweefsel en de lever getransporteerd worden, waar ze via de β-oxidatie in de matrix van de mitochondriën instaan voor energie productie met vorming van adenosine trifosfaat (ATP) (14, 21). Het glycerol kan in de lever opnieuw gebruikt worden voor de novo synthese van TG die dan verpakt en vrijgelaten worden onder de vorm van VLDL. Het lever VLDL bestaat uit een TG rijke kern met een oppervlak van fosfolipiden. Het microsomaal triglyceride transfer proteïne (MTTP) is een endoplasmatisch reticulum (ER) eiwit die de transfer van lipiden naar het hydrofobe apolipoproteïne B (apoB) in de lever faciliteert en zo degradatie van apoB vermijdt. Dit apoB is vereist voor de synthese van VLDL en chylomicronen. Catecholamines, natriuretische peptiden en insuline vormen belangrijke regulatoren van de lipolyse (16, 22-25). 1.3.2 Glucose metabolisme Koolhydraten, in het bijzonder glucose, zijn de voornaamste energiebronnen voor de mens (10, 19, 21, 26). Zowel extreem lage als chronisch verhoogde bloedglucose waarden, zijn 5 geassocieerd met complicaties (10, 19). Om een euglycemie of normale plasma glucose waarde (4-6.1 mmol/l) te behouden, is een strikte regulatie in opname, verbruik en productie van glucose vereist. Onder normale fysiologische condities ontstaat er postprandiaal een stijging van de bloedglucose spiegel (hyperglycemie), waarbij glucose via de lage affiniteit glucose transporter, GLUT-2, de β cellen van de endocriene pancreas binnentreedt zodat de insuline secretie gestimuleerd wordt (10, 19, 21, 24, 26, 27). Insuline zorgt voor diffusie, opname, afbraak (glycolyse) en stockage van glucose (glycogenese) in insuline gevoelige weefsels (19, 21, 24, 27). Hierbij vormt het skeletspierweefsel het belangrijkste postprandiale orgaan voor glycolyse (19, 24). De glucose transporter GLUT-4 wordt eveneens gereguleerd door insuline. In aanwezigheid van insuline zal in het vet-, skeletspier- en hartspierweefsel, het aantal GLUT-4 moleculen in de membraan alsook de snelheid van glucose transport in de cellen toenemen (10, 15, 19, 24, 27). Daarbij zal naast de glycolyse de conversie van glucose in glycogeen in spieren en lever bevorderd worden, door activatie van het glycogeen synthase (GS), terwijl de afbraak van glycogeen (glycogenolyse) afneemt. Samen met een gedaalde vorming van glucose (gluconeogenese), uit o.a. glycerol, lactaat en aminozuren, in de lever zal dit uiteindelijk resulteren in een daling van de bloedglucose (10, 21, 23, 24, 27). In het vetweefsel en in mindere mate in de lever zal het opgenomen glucose ook dienen als substraat waarbij de lipogenese gestimuleerd wordt (10, 14, 21, 24). Bij daling van de bloedglucose (hypoglycemie) tijdens vasten en of fysieke inspanning wordt de vrijstelling van insuline onderdrukt en de secretie van glucagon door de α cellen van de pancreas bevorderd. Glucagon zal, na binding op zijn trimere G-eiwit gekoppelde receptor, via de levercellen de glycogenolyse en de gluconeogenese stimuleren, terwijl de glycolyse en de glycogenese worden geïnhibeerd. Dit leidt tot een euglycemie waarbij het hepatisch gevormde glucose door insuline onafhankelijke weefsels zoals de hersenen kan opgenomen worden. Daar waar de glycogenolyse reeds vlug begint, is de gluconeogenese belangrijker bij langdurig vasten (10, 19, 21, 24, 26, 28). In het vetweefsel wordt dan eveneens de lipolyse bevorderd (10, 21, 24). 1.3.2.1 Regulatie van de gluconeogenese Glucagon en glucorticoïden, de voornaamste activatoren van de gluconeogenese, moduleren talrijke transcriptiefactoren, zoals Forkhead O box 1 (FoxO1), die de expressie van gluconeogene genen reguleren (21, 28). Hierbij spelen 4 enzymen een cruciale rol: fosfoënolpyruvaat carboxykinase 1 (PCK1), pyruvaat carboxylase (PC), fructose-1,6bisfosfatase (FBP1) en glucose-6-fosfatase (G6P) (15, 21, 26, 28). In de eerste stap (zie 6 Figuur 1) van de gluconeogenese katalyseert het mitochondriaal PC de omzetting van pyruvaat naar oxaalacetaat. Oxaalacetaat wordt dan, via omzetting naar malaat, naar de cytosol getransporteerd, waar PCK1 op een guanosinetrifosfaat afhankelijke manier instaat voor de omzetting van oxaalacetaat naar fosfoënolpyruvaat. Na een aantal intermediaire reversibele reacties ontstaat fructose-1,6-bisfosfaat. FBP1 katalyseert vervolgens de Mg2+ afhankelijke hydrolyse van fructose-1,6-bisfosfaat naar fructose-6-fosfaat. Uit dit laatste ontstaat door isomerisatie glucose-6-fosfaat, dat vervolgens door zijn transporter van de cytosol naar het ER wordt getransporteerd. Finaal katalyseert G6P de Mg2+ afhankelijke hydrolyse van glucose-6-fosfaat naar glucose en anorganisch fosfaat. De glucose wordt dan langs het ER en het plasmamembraan via GLUT-2 vrijgesteld (10, 21, 23). Figuur 1: Schematische voorstelling van de gluconeogenese. Pyruvaat wordt door PC gecarboxyleerd naar oxaalacetaat. Via een mitochondriaal MD wordt het oxaalacetaat vervolgens in malaat omgezet dat kan migreren naar het cytosol. Daar wordt het malaat, door een cytosolisch MD, geconverteerd naar oxaalacetaat dat vervolgens door PCK1 wordt gedecarboxyleerd en gefosforyleerd naar fosfoënolpyruvaat. Na een aantal intermediaire reversibele reacties ontstaat fructose-1,6-bisfosfaat dat door FBP1 wordt gehydrolyseerd in fructose-6-fosfaat. Na een isomerisatie zal G6P het glucose-6-fosfaat in het ER hydrolyseren naar glucose waarna de glucose uit het ER migreert en via GLUT-2 naar de circulatie kan getransporteerd worden. Enkelvoudige pijlen stellen aflopende reacties voor terwijl dubbele pijlen reversibele reacties voorstellen. De dubbele gestreepte lijnen stellen intermediaire reversibele reacties voor (omgekeerde van de glycolyse). De gebruikte afkortingen: PC = pyruvaat carboxylase, MD = malaatdehydrogenase, PCK1 = fosfoënolpyruvaat carboxykinase 1, FBP1 = fructose-1,6-bisfosfatase, G6P = glucose-6-fosfatase, ER= endoplasmatisch reticulum en GLUT-2 = glucose transporter-2. Zelf gemaakte figuur op basis van gebruikte literatuur in § 1.3.2.1 Regulatie van de gluconeogenese. 7 1.3.3 Insulinereceptor De transmembranaire insulinereceptor (IR) komt voor in verschillende celtypes en vervult talrijke functies in onder meer het energiemetabolisme. Na binding van insuline op zijn tetramere α2β2 tyrosine kinase receptor zorgt een conformationele verandering voor een tyrosine autofosforylatie (positieve regulatie) van de receptor en van zijn intracellulaire eiwitten. Er bestaan verschillende intracellulaire substraten, zoals de IR substraat (IRS) eiwitten 1-4, die zullen binden met de IR. De gefosforlyleerde tyrosines in deze substraten vormen op hun beurt bindingsplaatsen voor eiwitten en enzymen die Src-homolgie-2 domeinen bevatten zoals fosfoïnositide 3-kinase (PI(3)K), een adaptor eiwit dat downstream via het serine proteïne kinase B (Akt/PKB) onder meer het glucose metabolisme reguleert. Na tyrosine fosforylatie ondergaan de receptor en zijn substraten na enige tijd opnieuw serine fosforylatie (negatieve regulatie). Insulineresistentie als gevolg van genetische en of verworven factoren wordt gekenmerkt door defecten op vele niveaus, zoals bijvoorbeeld een daling in receptor concentratie, in kinase activiteit, in IRS-1 en 2 fosforylatie of in PI(3)K activiteit (19, 24, 27, 29). 1.4 Metabool syndroom Het metabool syndroom, dat gelinkt wordt aan obesitas, wordt gekenmerkt door een veralgemeende insulineresistentie, gedefinieerd als de verminderde gevoeligheid van weefsels aan het vermogen van insuline om euglycemie te behouden (30). De gouden standaard in het bepalen van deze resistentie is de hyperinsulinaemic euglycemic clamp methode. Hierbij krijgt een nuchtere patiënt een insuline infuus toegediend zodat de endogene glucose productie wordt onderdrukt. De ontstane hypoglycemie wordt vervolgens vermeden door een variabel glucose infuus toe te dienen dat de basale glucose concentratie behoudt. Onder steady-state is het glucose dat toegediend wordt gelijk aan het glucose dat gemetaboliseerd wordt. Op basis van de hoeveelheid toegediende glucose om deze steady-state te bereiken, kan de insulinegevoeligheid bepaald worden. Daarnaast worden ook de orale glucose tolerantie test (OGTT) en het Homeostasis model assessment for insulin resistance (HOMAIR) gebruikt. Dit laatste is een formule gebaseerd op nuchtere glucose en insuline waarden. Bepaling van de prevalentie van het metabool syndroom is moeilijk doordat er nog geen eenduidige definitie bestaat, hoewel de prevalentie toch gelijkmatig toeneemt zoals de prevalentie van obesitas en DM 2. Enkele corresponderende kenmerken, naast de verstoorde glycemie, zijn centrale obesiteit, dyslipidemie en hypertensie (29-36). Insulineresistent vetweefsel kent een hogere lipolyse, dat samen met een gedaalde oxidatieve capaciteit 8 resulteert in een ectopische accumulatie van VVZ in weefsels zoals de β-cellen van de pancreas, lever, hart en skeletspierweefsel. Gezien deze weefsels slechts over een beperkte opslagcapaciteit beschikken, leidt deze overmaat aan VVZ tot lipotoxiciteit met cel disfunctie en celdood tot gevolg. Vooral VVW lijkt schadelijker en wordt frequenter geassocieerd met metabole complicaties van obesitas en het metabool syndroom zoals NAFLD en NASH (7, 11, 13, 37-40). De distributie van het VVW en de opwaartse locatie van deze adipocyten in de portale circulatie zou hypothetisch kunnen leiden tot een verhoogde flux van VVZ naar lever (3, 7, 13, 30). Een overmaat aan VVZ overtreft de oxidatieve capaciteit van de mitochondriën waardoor meer lipide intermediairen zoals diacylglycerol (DAG) en ceramides worden gevormd die mogelijks het ontstaan insulineresistentie in verschillende weefsels mediëren (11, 24, 30). DAG zou de glucose opname verstoren via interruptie van de GLUT-4 activiteit, alsook de insulinesignalering verminderen. De VVZ oefenen aldus een invloed uit op de hepatische klaring van insuline, de gluconeogenese en de glycogenese (11, 19, 41). Dit leidt samen tot een belangrijke hyperglycemie die door de compensatoir verhoogde insulinesecretie zal resulteren in een initiële hyperinsulinemie op korte termijn. Echter, chronische blootstelling van de β-cellen aan VVZ leidt uiteindelijk tot lipotoxiciteit en apoptose waardoor de insuline secretie finaal opnieuw zal dalen (30). De ectopische vetaccumulatie zou ook verantwoordelijk zijn voor een defect in de mitochondriale oxidatieve fosforylatie en het ER (zie § 1.5 Niet alcoholische steatohepatitis (NASH)) (11, 30, 41). 1.5 Niet alcoholische steatohepatitis (NASH) 1.5.1 Algemeen NAFLD, de meest voorkomende leverziekte, is de hepatische component van het metabool syndroom en is geassocieerd met insulineresistentie en hyperinsulinemie, onafhankelijk van de graad van obesiteit (11, 32, 33, 42-44). NAFLD, waarvan de prevalentie wordt geschat op 34 %, is een multifactoriële aandoening waarbij het klinisch spectrum kan variëren van eenvoudige steatose tot NASH, cirrose, leverfalen en zelfs tot hepatocellulair carcinoma (11, 39, 43, 45). Wanneer de hepatische vetinhoud meer dan 5 % bedraagt, spreekt men van steatose (11, 43). In aanwezigheid van obesitas verhoogt de prevalentie van NAFLD tot ongeveer 75-95 % (32, 46, 47). Hoewel de ontwikkeling van NAFLD naar NASH niet volledig gekend is, zou het lipide, glucose en lipoproteïne metabolisme ontregeld zijn (11, 39, 42). De pathogenese van NAFLD en evolutie naar NASH wordt frequent beschreven door een “twee hit hypothese”. De eerste hit, bestaande uit steatose, wordt gevolgd door een tweede hit gekenmerkt door inflammatie, inflammatoire cytokines, oxidatieve stress, vorming van 9 reactive oxygen species (ROS) en/of lipide peroxidatie (42). De producten van lipide peroxidatie, zoals DAG en ceramide, kunnen de hepatische stellaat cellen (HSC) activeren en de inflammatie bevorderen via activatie van de transcriptiefactor NF-κB, die de expressie van pro-inflammatoire cytokines induceert (39, 42). Ongeveer 10–26 % van de patiënten met NAFLD evolueert naar NASH (32, 48). Naast de gouden standaard voor diagnose, zijnde een leverbiopsie, worden er in studies ook niet-invasieve methoden zoals ultrasonografie, CT, MR alsook glycomerkers gebruikt. De radiologische methoden zijn echter niet in staat NASH en NAFLD te onderscheiden en zijn net als de merkers eerder suggestief (11, 43, 45, 46). Vaak worden ook suggestieve leverenzymen zoals alanine aminotransferase (ALT) en aspartaat aminotransferase (AST) bepaald (33, 43-46). De histopathologie van NASH wordt gekenmerkt door steatose, hepatocellulaire ballooning (met of zonder Mallory’s hyaline), acute of chronisch lobulaire inflammatie alsook fibrose (45, 46, 49). De steatose en ontstane oxidatieve stress met inflammatie vormen de trigger voor fibrose, waarbij transforming growth factor- β vrijgesteld wordt en waardoor de HSC geactiveerd worden. De aanmaak van extracellulaire matrix neemt hierdoor toe en littekenweefsel wordt gevormd (50). 1.5.2 Lipide metabolisme, lipotoxiciteit en oxidatieve stress Intrahepatisch vet bij obese NAFLD patiënten is afkomstig van VVZ (59 %), van de novo lipogenese (26 %) en van het dieet (15 %). In vergelijking tot slanke mensen (5%) is de de novo lipogenese tijdens vasten sterk verhoogd bij obese NAFLD patiënten (26%) (44). Dit is voornamelijk het gevolg van de hyperinsulinemie, die zorgt voor inductie van de transcriptiefactor SREBP-1c, en van de hyperglycemie, die zorgt voor een activatie van het carbohydrate response element binding protein (ChREBP). Samen zullen SREBP-1c en ChREBP de activatie van lipogene genen (zoals FAS) induceren, die de overmaat aan glucose omzetten in VVZ. Bovendien leidt dit tot de synthese van malonyl-co-enzyme A die de oxidatie van VVZ verhindert (11, 23, 39, 44). Deze dyslipidemie wordt o.a. gekenmerkt door een verhoogd VLDL, een verhoogd low density lipoproteïne (LDL, metaboliet van VLDL dat cholesterol naar de cellen vervoert) en een gedaald high density lipoproteïne (HDL, verantwoordelijk voor transport van cholesterol van de cellen naar de lever) (10, 22, 30, 33, 45, 51). Gezien de overmaat aan VVZ de cellulaire capaciteit om te oxideren, op te slaan of te incorporeren in VLDLs overtreft, resulteert dit in lipotoxiciteit met vorming van ROS die mee resulteren in ER stress (11, 39, 48). In het ER, een belangrijke opslagplaats van Ca2+, worden eiwitten gemodificeerd, geassembleerd en opgevouwen (52). Accumulatie van foutief opgevouwen eiwitten en/of toxische lipide intermediairen kunnen leiden tot ER stress, met 10 activatie van beschermende pathway “unfolded protein response” (UPR) tot gevolg. Een te hoge ER stress en langdurige activatie van UPR zal uiteindelijk resulteren in apoptose of geprogrammeerde celdood (48, 52). ROS, een determinant van cellulaire stress, is vaak het gevolg van mitochondriale disfunctie en verminderde anti-oxidante capaciteit. In de mitochondriale matrix wordt ROS gevormd door de 1 elektron reductie van superoxide (O2-). Deze elektronen kunnen cellulaire structuren zoals desoxyribonucleïnezuur (DNA) en lipide membranen beschadigen met apoptose tot gevolg. De mitochondriale oxidatieve activiteit vormt aldus een bron van oxidatieve stress (11, 39, 42, 48). 1.6 Adipokines 1.6.1 Algemeen Het vetweefsel is ook een metabool actief endocrien orgaan dat verschillende fysiologisch actieve peptiden vrijstelt, de zogenaamde adipokines, die via autocriene, paracriene en endocriene signalen een invloed kunnen hebben op tal van organen zoals de lever en het hart. Daarbij kunnen ze zowel perifere als centrale processen, zoals het glucose en lipide metabolisme, reguleren. Deze adipokines omvatten onder meer cytokines, chemokines, acute fase eiwitten, groeifactoren en complement achtige factoren (15, 37, 40). Zowel de adipocyten als de stromovasculaire fractie zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de secretie van adipokines (37, 53). De graad van expressie en de soort adipokines die geproduceerd worden blijkt verschillend te zijn tussen VVW en SVW en zouden eveneens beïnvloed worden door de geslachtshormonen. Hierbij zouden de viscerale depots meer inflammatoire adipokines secreteren (7, 13, 20, 37, 53). Obesitas en het metabool syndroom worden gekenmerkt door een toestand van chronische inflammatie, waarbij de adipokine secretie van het hypertrofe en insulineresistente vetweefsel ontregeld is. Er worden dan meer pro-inflammatoire en insulineresistentie mediërende adipokines geproduceerd zoals interleukine-6 (Il-6), resistine en tumor necrose factor-α (TNFα), die naar de lever kunnen circuleren via de portale circulatie. Daarnaast is er een verlaagde productie van beschermende adipokines zoals adiponectine en omentin (13, 15, 30, 37, 54). De expansie van het vetweefsel en adipocyt hypertrofie (zie § 1.2.1 Anatomie) lijken een stimulus te zijn voor de infiltratie van immuuncellen. Deze geïnfiltreerde macrofagen zijn zowel lokaal als systemisch mede verantwoordelijk voor de productie van adipokines (17, 18, 37). Macrofagen worden eveneens aangetrokken door o.a. het monocyt chemo attractief proteïne-1, dat bij obesitas vooral omentaal meer wordt vrijgesteld (37, 55). Door expansie van het vetweefsel geraken adipocyten ook steeds verder verwijderd van hun vasculatuur waardoor een O2 tekort 11 (hypoxie) ontstaat, dat gekenmerkt wordt door een verhoogde productie van hypoxiainducible factor 1. Deze laatste is een transcriptiefactor die bij hypoxie mede verantwoordelijk zou zijn voor o.a. de toegenomen expressie en secretie van inflammatoire en insulineresistentie mediërende adipokines (15, 37). Het verstoorde secretiepatroon van adipokines zou aldus mede verantwoordelijk zijn in het mediëren van inflammatie en insulineresistentie in zowel vetweefsel als lever (15, 30, 37, 40). 1.6.2 Adipokines die de Wnt signalering moduleren 1.6.2.1 Wnt – β-catenine signaal pathway Wnt signalering is onder meer belangrijk bij celproliferatie, celpolariteit en differentiatie gedurende de embryogenese en weefselvorming. Mutaties in deze pathway worden daarom frequent gerelateerd aan ziekten zoals kanker. De Wnt signaal pathway kan onderverdeeld worden in een canonical pathway die werkt via β-catenine en een niet-canonical pathway die onafhankelijk is van β-catenine (18, 35, 56, 57). In afwezigheid van een Wnt ligand wordt cytoplasmatisch β-catenine afgebroken door een complex bestaande uit Axin, adenomatous polyposis coli (APC), caseïne kinase 1α (CK1α) en glycogeen synthase kinase-3 (GSK-3). Dit complex zorgt namelijk voor de serine fosforylatie van β-catenine, wat de bindingsplaats vormt van het E3 ubiquitine ligase subunit, β-Trcp, die instaat voor ubiquitinatie en proteasomale degradatie van β-catenine. Door de continue verwijdering kan β-catenine niet diffunderen naar de nucleus, waar de Wnt doelwitgenen onderdrukt worden door DNA gebonden eiwitten van de T cel factor (TCF) of lymphoïd enhancer factor (LEF) familie (ook Groucho genaamd) alsook door histon deacytelasen (56, 57). Echter, bij binding van een Wnt ligand op zijn frizzled receptor (Fz) en co-receptor, low density lipoproteïne receptor gerelateerd proteïne 6 (LRP6), zal de Wnt–β-catenine pathway geactiveerd worden. Na vorming van het Wnt-Fz-LRP6 complex wordt Dishevelled (Dvl) gerekruteerd, wat via CK1 en GSK-3 leidt tot fosforylatie van LRP6 en activatie van de signaalcascade. Het Axin complex wordt dan naar de receptoren gerekruteerd, waardoor de degradatie van β-catenine wegvalt en dit nu kan diffunderen naar de nucleus. Binding met TCF/LEF zorgt vervolgens voor activering van de genexpressie van Wnt doelwitgenen (35, 56, 57). De Wnt signalering zou zo een rol spelen in de regulatie van gluconeogene doelwitgenen. FoxO1 zou gereguleerd worden door de Wnt signaalbaan en samen met β-catenine insuline responsieve elementen (IRE) herkennen, waarbij de expressie van G6P en PCK1 gestimuleerd wordt. TCF7L2, een highmobility group box bevattende transcriptiefactor die eveneens beïnvloed wordt door de 12 Wnt signalering, zou belangrijk zijn bij het onderdrukken van de expressie van PCK1, G6P en FBP1 (21, 35, 36, 58-60). 1.6.2.2 Wnt signalering, gluconeogenese, insulinesignalering en lipide metabolisme: het verband Bij vasten lijkt er een verhoogde expressie te zijn van Wnt ligand isovormen (Wnt-5b/ Wnt7a) en zou β-catenine een hepatische cofactor zijn voor de FoxO1 afhankelijke gluconeogenese respons. Zo is de verhoogde hepatische expressie van β-catenine positief gecorreleerd met de nucleaire lokalisatie van FoxO1, de expressie van G6P en PCK1 en de glucose output (26, 58). β-catenine zou aldus, via interactie, de lokalisatie en activiteit van FoxO1 moduleren. Daarbij zou FoxO in competitie treden met TCF voor binding met βcatenine (58, 61). De co-activator Peroxisome proliferative activated receptor-γ coactivator 1α (PGC-1α) zou in belangrijke mate mede verantwoordelijk zijn voor de FoxO1-afhankelijk transcriptionele activatie van PCK1 en G6P bij vasten (21, 26, 28). Insuline zorgt via een gedaalde expressie van gluconeogene genen voor een gedaalde glucose productie. Als gevolg van de insuline stimulatie zorgt het actieve Akt/PKB er immers voor dat FoxO1 in de kern gefosforyleerd wordt, met nucleaire exclusie en dus gedaalde transcriptie tot gevolg (21, 28, 51, 58, 62). Hoewel de expressie van PGC-1α in vitro niet beïnvloed lijkt te worden door insuline, zorgt de insuline wel voor een reductie van de PGC-1α gemedieerde expressie van gluconeogene genen. Dit is vermoedelijk een rechtstreeks gevolg van de functionele interactie tussen FoxO1 en PGC1-α, waarbij de FoxO1 activiteit wel gevoelig is voor insuline (28). Bij vasten daarentegen, is de insuline concentratie laag waardoor de fosforylatie van FoxO1 vermindert. Daarenboven worden PGC-1α en FoxO1, die zich op dat moment in het cytoplasma bevinden, gedeacetyleerd door silent information regulator waardoor ze naar de kern kunnen migreren voor transcriptie (21, 28, 51, 58, 62). Er werd reeds aangetoond dat NASH patiënten positieve correlaties vertoonden met FoxO1 expressielevels, FoxO1 nucleaire lokalisatie, FoxO1 proteïne levels, PCK1 en G6P expressielevels, evenals een gedaalde activiteit van Akt/PKB (51). Bovendien zou deletie van β-catenine in de lever leiden tot een verhoogde insulinesignalering, terwijl overexpressie van β-catenine de cytoplasmatische lokalisatie van FoxO1 en de insulinesignalering zou reduceren (58). Paradoxaal zou de Wnt–β-catenine activatie eveneens belangrijk zijn voor binding van TCF7L2 op het TCEF/LEF bindend motief van de IR promotor en zo de transcriptie van IR promoten (29, 59). Varianten in TCF7L2 werden reeds geassocieerd met een verhoogd risico op de ontwikkeling van DM 2 (34, 63). Insuline zou de hepatische gluconeogenese eveneens 13 kunnen onderdrukken, via de canonical pathway, door op-regulatie van het TCF7L2 gen. Zo werd bij muizenstudies alsook in vitro aangetoond dat insuline de hepatische expressie van TCF7L2 eiwitten induceert. Dit correleerde steeds met verhoogde canoncical Wnt activiteit waarbij de actieve nucleaire vorm van β-catenine gestimuleerd werd. Daarnaast zorgde de knockdown van TCF7L2 voor een significante verhoging van de PCK1, G6P expressie en een verhoogde glucose output. Insuline en voeding lijken dus zowel via Wnt en TCF7L2 activatie alsook via FoxO1 downregulatie, de gluconeogene genexpressie en glucose productie te onderdrukken. Tenslotte zouden verhoogde TCF7L2 levels in competitie kunnen treden met FoxO1 voor binding met β-catenine waardoor de gluconeogenese eveneens vermindert (59). De insuline en de Wnt pathway lijken ook verbonden te zijn via GSK-3β (58). Insuline zorgt downstream voor de activatie van Akt/PKB dat op zijn beurt het GSK-3β zal fosforyleren en inactiveren. Hoewel insuline evenals Wnt liganden (zie § 1.6.2.1 Wnt – β-catenine signaal pathway) beiden instaat zijn om de GSK-3β activiteit te doen dalen, lijken ze dit volgens Ding et al. toch op een verschillende wijze te doen. Zo zou insuline geen invloed hebben op de βcatenine accumulatie en zou de Wnt geïnduceerde daling van GSK-3β onafhankelijk zijn van de fosforylatie door Akt/PKB (64-66). Tot slot zou de Wnt signalering ook een verband hebben met het lipide metabolisme. Dragers van LRP6R611C, een loss-of-function mutatie gekenmerkt door een gedaalde activiteit van LRP6, vertonen verhoogde LDL en TG waarden (22, 29). Door de ontwikkeling van muismodellen met deze LRP6R611C mutatie konden Go et al. het lipide metabolisme in de lever bestuderen. Hierbij hadden LRP6mut/mut muizen een verhoogde hepatische de novo lipogenese met een gestegen synthese van TG en cholesterol. Daarenboven werd er een verhoogde secretie van VLDL, apoB en TG vastgesteld in vergelijking met wild type muizen. Deze verhoogde de novo lipogenese resulteerde in een vette lever, wat bevestigd werd door verhoogde expressie- en eiwitniveaus van onder meer MTTP en hepatische enzymen betrokken in de de novo lipogenese (o.a. FAS), TG en cholesterol synthese alsook van hun regulatoren (o.a. SREBP1-2). Normalisatie van het plasma LDL en TG werd bekomen door Wnt-3a administratie zowel in vivo als in vitro (22). 1.6.2.3 Secreted frizzled-related proteïne 4 (SFRP4) Bij de mens komen secreted frizzled-related proteïnen (SFRP) 1-5 voor, die gekenmerkt worden door een cysteïne rijk domein gelijkaardig aan dat van de Fz receptor (67). SFRPs kunnen de canonical en niet canonical pathway inhiberen door binding met Wnt liganden of door een inactief complex te vormen met Fz (56, 57, 67, 68). SFRPs zouden ook stimulatoren zijn door elkaars activiteit onderling te beïnvloeden of door de simultane binding Wnt en Fz, 14 waardoor de signaalactivatie bevorderd wordt (67). SFRP4, een 40 kDa eiwit, wordt zowel door adipocyten als de stromale fractie vrijgesteld en lijkt de Wnt signalering in verschillende weefsels te inactiveren of te stimuleren. De secretie vanuit het VVW correleert met BMI en HOMA-IR (68-70). Gedurende de adipogenese zou de SFRP4 expressie gradueel toenemen, waarbij de canonical Wnt signalering geïnhibeerd wordt (70). Echter, zowel muis als humane studies toonden aan dat SFRP4 sterk correleert met HbA1c (geglycosyleerd hemoglobine A1c, weerspiegelt de lange termijn bloed glucose), insulineresistentie alsook DM 2 en dat SFRP4 de insuline secretie vermindert na activatie van de canonical Wnt pathway (69). 1.6.2.4 Dickkopf 1 (DKK1) Dickkopf 1 (DKK1) is een antagonist van de Wnt-β-catenine pathway doordat het bindt met LRP6 en daardoor de Wnt geïnduceerde vorming van het Fz-LRP6 complex verhindert (57, 71). LRP6+/- muizen, die tot 50 % minder LRP6 activiteit bevatten, zouden beschermd zijn tegen dieet geïnduceerde obesiteit en zowel vetweefsel- als hepatische insulineresistentie. Daarenboven was de gluconeogenese (expressie van G6P en PCK1) alsook de activiteit van FoxO1 verlaagd. Ook de nucleaire lokalisatie van β-catenine was significant lager in LRP6+/muizen, wat dus suggereert dat een verminderde β-catenine activiteit in de lever verantwoordelijk zou zijn voor de gedaalde gluconeogenese (35). Dragers van de LRP6R611C mutatie daarentegen, welke eveneens een gedaalde LRP6 activiteit hadden, vertoonden een verminderde glucosetolerantie, insulinerespons, IR expressie en een R611C insulinesignalering in het skeletspierweefsel en huid fibroblasten. De LRP6 verminderde mutatie zou hierbij de TCF7L2 gemedieerde transcriptie van IR verhinderen en de activiteit van insulineachtige groeifactor (IGF) 1 verhogen. Verhoogde IGF1 activiteit zou vervolgens leiden tot verhoogde activiteit en stabiliteit van het kinase mammalian target of rapamycin (mTOR) C1, die via IRS-1 serine fosforylatie bijdraagt tot de insulineresistentie (22, 29). Daarnaast blijkt LRP6R611C mutatie belangrijk te zijn voor het lipide metabolisme (zie § 1.6.2.2 Wnt signalering, gluconeogenese, insulinesignalering en lipide metabolisme: het verband). DKK1 wordt ook verondersteld een rol te spelen in de adipogenese van humane mesenchymale stamcellen, waarbij het via zijn antagonistische werking op de Wnt signalering de differentiatie reguleert (70). 1.6.3 Andere adipokines verwant met obesitas, NAFLD en insulineresistentie Tal van adipokines werden reeds in verband gebracht met obesitas, in het bijzonder met NAFLD en insulineresistentie. Adiponectine, een 30 kDa anti-inflammatoir cytokine dat voornamelijk geproduceerd wordt door adipocyten, zou antilipogene en antifibrose 15 eigenschappen hebben en een rol spelen in de adipogenese. Adiponectine werd reeds negatief geassocieerd met obesitas, insulineresistentie, DM 2, dyslipidemie en leververvetting (5, 7, 37, 40, 47, 72-74). In de lever zou het via de AdipoR2 receptor de gluconeogenese verminderen maar de VVZ oxidatie bevorderen (30, 37, 40). Obese patiënten met of zonder NASH hebben, onafhankelijk van de insulineresistentie, lagere serum adiponectine levels dan controles en patiënten met simpele steatose (47, 72-74). Omentin (34 kDa) wordt voornamelijk door de stromovasculaire fractie van het VVW vrijgesteld en beïnvloed de glucose opname en insuline gevoeligheid positief. De levels van omentin correleren met NAFLD, C-reactief proteïne (CRP) en hepatocyt ballooning (5, 75). De expressie van pro-inflammatoire cytokines zoals TNF-α (26 kDa), door macrofagen en in mindere mate door vetcellen, correleren met BMI, lichaamsvet en hyperinsulinemie (5, 7, 16, 37, 40, 76). Bij NASH werden zowel hogere circulerende TNF-α levels aangetoond alsook een verhoogde expressie van TNF-α in subcutaan vet- en leverweefsel (73, 77). Daarnaast werd ook Il-6, (22-27 kDa) reeds geassocieerd met een verminderde insulinesignalering, verhoogde hepatische gluconeogenese, hyperglycemie en een gedaalde glycogeensynthese (5, 13, 37, 40, 78, 79). De Il-6 expressie zou verhoogd zijn bij NASH en correleert met inflammatie, fibrose en insulineresistentie (78). In muismodellen werd resistine (12 kDa), voornamelijk vrijgesteld door VVW, reeds in verband gebracht met het hepatisch glucose en lipide metabolisme alsook hepatische insulineresistentie. Het verband met NAFLD en NASH is echter nog controversieel (5, 40, 47, 72, 74, 80). Chemerine, een chemokine, werd geassocieerd met insulineresistentie in onder meer humane skeletspiercellen en lijkt belangrijk in de adipogenese. Chemerine levels correleren positief met BMI, HOMA-IR, adipocyt volume, VVW accumulatie en TG. Daarnaast is er ook een positieve correlatie met NAFLD, portale inflammatie, fibrose, AST en ALT. De expressie van chemerine en zijn CMKLR1 receptor is daarenboven verhoogd in de levers van mensen met NASH (37, 75, 81-85). 1.7 Hypothese en doelstelling van dit onderzoek Gezien de Wnt signalering bijdraagt tot de controle van weefsel homeostase, is het van cruciaal belang het onderliggende mechanisme te ontrafelen. Er werd reeds meermaals aangetoond dat de Wnt signalering een belangrijke rol speelt in celdifferentiatie en 16 celproliferatie, maar recent is men ook meer aandacht gaan geven naar de rol ervan in het energiemetabolisme. In deze thesis werd in vitro, voor het eerst met een HepaRG® humane lever cellijn, de rol van de Wnt signalering op het glucose en lipide metabolisme bestudeerd. Gezien DKK1 en SFRP4 de Wnt signalering in hepatocyten zouden kunnen beïnvloeden, door middel van paracriene en endocriene effecten, werden deze adipokines geselecteerd. Uit nog niet gepubliceerde data van de onderzoeksgroep van Prof. Dr. J. Ruige werd immers gezien dat SFRP4 en DKK1 beide verhoogd vrijgesteld worden in het VVW van obese patiënten met DM 2. Daarnaast werd de hypothetische stelling onderzocht die de invloed van adipokines, die meer gesecreteerd worden in het portaal gedraineerde VVW van obese DM 2 patiënten, op het glucosemetabolisme suggereert. 17 2 2.1 Materialen en Methoden Modelsysteem: De humane lever cellijn HepaRG® De lever is een belangrijk regulatie orgaan van het glucose en lipide metabolisme. Hoewel primaire humane hepatocyten het optimale celmodel vormen om het lipide en glucose metabolisme te onderzoeken, is er een beperkte beschikbaarheid van humaan leverweefsel en bestaat er een grote variabiliteit tussen humane donors (23). De HepaRG® cellijn, oorspronkelijk afkomstig van de lever tumor van een vrouwelijke patiënte met hepatocarcinoom en hepatitis C, vormt een goed alternatief voor reproduceerbaar metabool onderzoek. De cellijn differentieert in een morfologische structuur die gekenmerkt wordt door granulaire hepatocyten (georganiseerd in trabeculae) alsook door canaliculi en epithelium achtige structuren (23, 86). De HepaRG® cellen zijn gevoelig voor glucose en insuline en expresseren genen van de glycogenese, glycolyse, gluconeogenese en lipogenese. (23). 2.2 Celcultuur 2.2.1 Dag 0: uitplaten van de HepaRG® cellen Voor dit protocol werden 3 batches van een terminaal gedifferentieerde HepaRG® cellijn (Biopredic, Rennes, Frankrijk) aangekocht in cryovials die bewaard werden in vloeibaar N2 (Thermo Scientific™ Thermolyne™ Locator 4 Cryo Biological Storage System, Fisher Scientific, Erembodegem, België). Batch 1 (referentie: HPR 116163-TA12) bevat cryovials met ± 12 x 106 HepaRG® cellen terwijl batch 2 (referentie: HPR 116171-TA08) en batch 3 (referentie: HPR 116169-TA08) cryiovals bevatten met ± 8 x 106 HepaRG® cellen. Deze batches werden gelijkwaardig gebruikt doorheen de experimenten om biologische variabiliteit te voorkomen. Het uitplaten en alle andere manipulaties met de cellen (van dag 0 t.e.m. dag 9) gebeurden steeds steriel onder een laminaire flow klasse 2 (Herasafe™, Fisher Scientific, Erembodegem, België). Vers Basal Hepatic Medium (MIL600, Biopredic, 100 ml, 4 °C) en 1 vial (± 15 ml, -20 °C) HepaRG® Thaw, Seed and General Purpose Supplement (ADD670, Life Technologies™, Gent, België) zijn nodig voor aanmaken van het “zaaimedium”. Het supplement (ADD670, Life Technologies™) werd, na ontdooien in een warm waterbad (+37 °C), gehomogeniseerd door zachtjes te schudden en vervolgens gepipetteerd en gemengd in 100 ml Basal hepatic medium (MIL600, Biopredic). Na het verwijderen van de cryovial uit vloeibaar N2 werd het deksel van de cryovial onder de flow een kwartslag opengedraaid om de interne druk te verwijderen. Na ontdooien van de cryovial met HepaRG® cellen (2 minuten, +37 °C) werd de celsuspensie (1 ml) per cryovial overgebracht in 9 ml (1:10) van 18 het voorverwarmd HepaRG® Thaw, Seed and General Purpose Supplement 670 in een 50 ml tube. De gedifferentieerde HepaRG® celsuspensie werd vervolgens gecentrifugeerd (2 minuten, 357 g, kamer temperatuur; Allegra X-15R™, Beckman Coulter®, Suarlée, België). Na aspiratie van het supernatans werd de celpellet geresuspendeerd in 1 ml HepaRG® Thaw, Seed and General Purpose Medium 670. Voor bepalen van de celviabiliteit en voor de celtelling werd 10 µl van de celsuspensie en 10 µl trypaan blauw (0.40 %, kamer temperatuur; Bio-Rad, Nazareth, België) gepipetteerd en gemengd in een eppendorf tube (1.5 ml). Viabele cellen zijn impermeabel voor trypaanblauw en zullen dus kleurloos blijven. Vervolgens werd 10 µl van het mengsel gepipetteerd in de opening van een TC10 counting slide (Bio-Rad). Telling gebeurde vervolgens met de TC10™ Automated Cell Counter (Bio-Rad). De cellen werden vervolgens uitgezaaid op een 24-well plaat (4x6) gecoat met collageen (Biopredic, +4 °C). Aan de hand van de celtelling kon de HepaRG® 1 ml celsuspensie verdund worden met HepaRG® Thaw, Seed and General Purpose Supplement 670 naar de geschikte celconcentratie (0.96 x 106 cellen/ml) per well (0.5 ml). Indien 12 x 106 HepaRG® cellen werden geteld (cryovial van batch 1), diende 11.5 ml HepaRG® Thaw, Seed and General Purpose Medium 670 gepipetteerd te worden bij de 1 ml celsuspensie (50 ml tube). Op en neer pipetteren is hierbij heel belangrijk om clustervorming van cellen te voorkomen. Na het pipetteren van 0.5 ml van de verdunde celsuspensie in elke well, werd de plaat lichtjes geschud om eveneens clustervorming te voorkomen. Na visuele controle op clusters met microscoop (Nikon eclipse Ti, lens: ∞Ph1, objectief: 10x, Nikon Instruments Europe BV, Amsterdam, Nederland) werd de plaat in de incubator geplaatst (+37 °C, 5 % CO2, verzadigde vochtigheid; Hera Cell150™, Fisher Scientific). Zowel voor de studie met DKK1 als met SFRP4 blootstelling werden telkens 4 maal HepaRG® cellen uitgeplaat (= biologische replicaten). 2.2.2 Verversen van medium op dag 1, dag 2 en dag 3 De cellen werden steeds vóór het verversen van medium gecontroleerd op viabiliteit met behulp van de microscoop (Nikon® eclipse Ti). Vervolgens werd “onderhoudsmedium” gemaakt door 1 vial (± 15 ml) gehomogeniseerd HepaRG® Maintenance/Metabolism Medium supplement (ADD620, Life Technologies, -20 °C) op te lossen in 100 ml Basal hepatic medium. Dit werd voorverwarmd in het warm waterbad (+37 °C, ± 15 minuten). Na aspiratie van het medium van 4 wells, werd er telkens 0.5 ml HepaRG® Maintenance/Metabolism Medium 620 medium in elke well gepipetteerd. Vervolgens werd de plaat na visuele controle terug in dezelfde incubator geplaatst. 19 2.2.3 24 uur blootstelling aan laag glucose (0.5 mM) met of zonder insuline (100 nM) op dag 7 Er werd telkens tweemaal 45 ml medium gemaakt met lage glucose concentratie (0.5 mM), relevant voor vasten, waarvan 1 tevens insuline (100 nM) bevatte. Daarnaast werd ook 1 ml penicilline–streptomycine stock oplossing (-20 °C, referentie: 15140, Gibco® Life Technologies™) gebruikt, geschikt voor 100 ml medium, om bacteriële contaminatie door zowel grampositieve als gramnegatieve bacteriën te verhinderen. Er werd een stock oplossing (1 ml) van 500 mM glucose aangemaakt in een 15 ml falcon door de 90.08 g D-(+)-glucose (180.16 g/mol, kamertemperatuur, Sigma-Aldrich®, Diegem, België) af te wegen (Kern ALJ 160-4NM, Kern®, Balingen, Duitsland) en op te lossen in 1 ml steriele phosphate buffered saline (PBS). Er werd vervolgens 100 ml medium met antibioticum en 0.5 mM glucose gemaakt met en zonder insuline. Gezien de gebruikte insuline stock oplossing (-20 °C, 5 mg/ml stock, 5733.49 g/mol, referentie: 16634 Sigma-Aldrich®) niet steriel was, werd het medium telkens in een vacuüm steriele filter unit (250ml, 0.1 micron PES filter unit, Thermo Scientific™ Nalgene™) gemaakt. Hierbij werd 98.9 ml Dulbecco’s Modified Eagle Medium (DMEM zonder glucose, Life Technologies™), 1 ml penicilline–streptomycine (referentie: 15140, Gibco® Life Technologies™) oplossing, 0.1 ml glucose oplossing (500 mM, SigmaAldrich®) en 1x met alsook 1x zonder 0.01147 ml insuline (100 nM insuline uit 5 mg/ml stock oplossing, Sigma-Aldrich®) gepipetteerd. Na vacuüm filtratie werd telkens 45 ml van het medium overgepipetteerd in een 50 ml tube, welke vervolgens in het warm waterbad overgebracht werd. De rijen A en B van de 24-well plaat werden ververst met voorverwarmd medium (0.5 ml per well) dat insuline bevat, terwijl rijen C en D ververst werden met medium zonder insuline (zie Figuur 2). Vervolgens werd de plaat, gedurende 24 uur, terug in dezelfde incubator geplaatst. 20 2.2.4 24 uur blootstelling aan laag glucose (0.5 mM) en adipokine met of zonder insuline (100 nM) op dag 8 2.2.4.1 Experiment met SFRP4 blootstelling Plaat Rij Kolom Conditie 1 Controle 2 Controle A 0.5 mM glucose +100 nM insuline 0.5 mM glucose zonder insuline A1 B C D A2 3 30 ng/ml SFRP4 A3 4 30 ng/ml SFRP4 A4 5 100 ng/ml SFRP4 A5 6 100 ng/ml SFRP4 A6 B1 B2 B3 B4 B5 B6 C1 C2 C3 C4 C5 C6 D1 D2 D3 D4 D5 D6 Figuur 2: Layout 24-well plaat met HepaRG® cellen voor SFRP4 incubatie Er werd eerst een stock oplossing van PBS + 0.1 % Bovine Serum Albumin (BSA) gemaakt. Hiervoor werd 0.01 g BSA (+4 °C, gevriesdroogd poeder, ≥ 96 %, Sigma-Aldrich®) afgewogen (Kern ALJ 160-4NM) en opgelost in 10 ml steriel PBS in een 50 ml tube. Daar het BSA niet steriel was, werd het gefilterd met een 50 ml spuit (Terumo, Leuven, België), die gekoppeld was met een Whatman filter (0.2 µm), in een nieuwe 50 ml falcon. Het humaan recombinant adipokine SFRP4 (-20 °C, referentie: 1827-SF, R&DSystems®, Abingdon, Oxon, Verenigd Koninkrijk) was beschikbaar in poedervorm (25 µg). Er werd een stock oplossing gemaakt van 250 µg/ml door 25 µg poeder op te lossen in 0.1 ml steriele PBS + 0.1% BSA, volgens instructies van de leverancier. Nadien werd een 1.5 ml werkoplossing (1 µg/ml) gemaakt door 6 µl van de stock oplossing te verdunnen in 1494 µl PBS + 0.1% BSA. Voor elke conditie (0.5 mM glucose + 100 nM insuline en 0.5 mM glucose zonder insuline) werd er een 30 ng/ml en een 100 ng/ml SFRP4 oplossing gemaakt (zie Figuur 2). Daar er voor elke concentratie telkens 4 wells dienden gevuld te worden (0.5 ml per well) was er 2 ml (+ overmaat) medium nodig per conditie. Hierbij werd telkens SFRP4 werkoplossing verdund in het corresponderende glucose/ insuline medium (dat gemaakt werd op dag 7), om zo de juiste concentratie te bekomen (zie Tabel 1). Na het verversen van het medium werd de plaat gedurende 24 uur terug in dezelfde incubator geplaatst. 21 Tabel 1. Verhouding volumes per conditie en per concentratie voor SFRP4 Concentratie SFRP4 30 ng/ml 100 ng/ml Gebruikt medium per conditie Glucose 0.5 mM (+) 100nM Glucose 0.5 mM (-) insuline insuline 90 µl werkoplossing SFRP4 + 90 µl werkoplossing SFRP4 + 2910 µl medium 2910 µl medium 30 µl werkoplossing SFRP4 + 30 µl werkoplossing SFRP4 + 2700 µl medium 2700 µl medium 2.2.4.2 Experiment met DKK1 blootstelling Plaat RIJ Kolom Conditie 1 Controle A 0.5mM glucose +100nM insuline 0.5 mM glucose zonder insuline A1 B C D 2 3 ng/ml DKK1 A2 3 15 ng/ml DKK1 A3 4 30 ng/ml DKK1 A4 5 60 ng/ml DKK1 A5 6 150 ng/ml DKK1 A6 B1 B2 B3 B4 B5 B6 C1 C2 C3 C4 C5 C6 D1 D2 D3 D4 D5 D6 Figuur 3: Layout 24-well plaat met HepaRG® cellen voor DKK1 incubatie Er werd eerst een stock oplossing van PBS + 0.1% Bovine Serum Albumin (BSA) gemaakt. (zie § 2.2.4.1 Experiment met SFRP4 blootstelling). Het humaan recombinant adipokine DKK1 (-20 °C referentie: 5439-DK, R&DSystems®) was eveneens beschikbaar in poedervorm (10 µg). Er werd een stock oplossing gemaakt van 100 µg/ml door 10 µg poeder op te lossen in 0.1 ml steriele PBS + 0.1% BSA, volgens de instructies van de leverancier. Nadien werd een 1.5 ml werkoplossing (1 µg/ml) gemaakt door 15 µl van de stock oplossing te verdunnen in 1485 µl PBS + 0.1 % BSA. Voor elke conditie (0.5 mM glucose + 100 nM insuline en 0.5 mM glucose zonder insuline) werd er een 3 ng/ml, 15 ng/ml, 30 ng/ml, 60 ng/ml en een 100 ng/ml DKK1 oplossing gemaakt (zie Figuur 3). Daar er voor elke concentratie telkens 2 wells dienden gevuld te worden (0.5 ml per well) was er 1 ml medium (+ overmaat) nodig. Hierbij werd eveneens de werkoplossing van DKK1 verdund in het corresponderende glucose/ insuline medium, om tot de juiste concentratie te komen (zie Tabel 2). Na het verversen van het medium werd de plaat gedurende 24 uur terug in dezelfde incubator geplaatst. 22 Tabel 2. Verhouding volumes per conditie en per concentratie voor DKK1 Concentratie DKK1 3 ng/ml 15 ng/ml 30 ng/ml 60 ng/ml 150 ng/ml 2.3 Gebruikt medium per conditie Glucose 0.5 mM + 100nM Glucose 0.5 mM (-) insuline insuline 4.5 µl werkoplossing DKK1 + 4.5µl werkoplossing DKK1 + 1495.5 µl medium 1495.5 µl medium 22.5 µl werkoplossing DKK1 + 22.5 µl werkoplossing DKK1 + 1477.5 µl medium 1477.5 µl medium 45 µl werkoplossing DKK1 + 45 µl werkoplossing DKK1 + 1455 µl medium 1455 µl medium 90 µl werkoplossing DKK1 + 90 µl werkoplossing DKK1 + 1410 µl medium 1410 µl medium 225 µl werkoplossing DKK1 + 225 µl werkoplossing DKK1 + 1275 µl medium 1275 µl medium Real-time quantitative Polymerase Chain Reaction (qPCR) 2.3.1 qPCR, algemeen Het metabolisme van cellen wordt o.a. bepaald door allosterische controle, posttranslationele modificatie en transcriptionele regulatie. De analyse van genexpressie wordt daarom vaak gebruikt om complexe regulatoire netwerken te ontrafelen en om complementaire eiwit expressie data te ondersteunen. Real-time quantitative Polymerase Chain Reaction (qPCR) werd gebruikt om een kwantitatief verschil in genexpressie levels te bestuderen tussen de verschillende stalen. Na lyse van de blootgestelde HepaRG® cellen werd RNA geïsoleerd dat vervolgens na een opzuivering en kwaliteitscontrole, via het reverse transcriptase werd omgezet naar complementair desoxyribonucleïnezuur (cDNA). Na een clean up fase kon dit cDNA vervolgens gemeten worden via qPCR, een techniek waarbij de gewenste cDNA regio simultaan geamplificeerd en gekwantificeerd wordt (23, 87, 88). De PCR reactie zelf bestaat uit repetitieve cycli van 3 opeenvolgende discrete temperatuur stappen. Tijdens de denaturatie (94 – 96 °C) wordt de dubbele cDNA streng gedenatureerd in enkelvoudige strengen. In de annealing stap (50 – 60 °C) hechten zelf gekozen en toegevoegde forward en reverse primers specifiek aan de complementaire regio’s van de template cDNA streng. De upstream (forward) primer hecht aan de 3’-5’ streng en de downstream (reverse) primer hecht aan de 5’-3’ streng. De primers werden zo ontworpen dat ze per gen de regio van interesse omvatten voor amplificatie. Tijdens de elongatie stap (72°C) worden primers verlengd zodat er een kopie gemaakt wordt van de template streng. Het Taq polymerase bindt hierbij aan het 3’ uiteinde van de primer en verlengt deze door aanhechting van nucleotiden die complementair zijn aan de template streng. Zo zullen na 30 cycli van 1 DNA template 109 kopieën bekomen 23 worden. Via TaqMan® Gene Expression Assays (Life Technologies™), waarbij gebruik gemaakt wordt van een fluorogene probe, kon de hoeveelheid PCR product (amplicon) tijdens het proces kwantitatief aangetoond worden. Bij het verlengen van de primers zal de probe geknipt worden, waardoor deze zijn fluorescerende kleurstof kan uitzenden. De splitsing van de probes in elke cyclus zal zorgen voor een verhoogde fluorescentie die proportioneel is met de hoeveelheid amplicon die geproduceerd wordt. De verzamelde data zijn threshold cyclus (Ct) waarde, de cylcus waarbij het signaal voor het eerst zichtbaar wordt na amplificatie en dus afhankelijk is van de hoeveelheid cDNA aanwezig in het staal. 2.3.2 RNA isolatie en opzuivering 2.3.2.1 Isolatie van RNA uit HepaRG® cellijn op dag 9 Op dag 9, na een 24 uur durende blootstelling van de HepaRG® cellijn aan een bepaalde concentratie van SFRP4/DKK1 bij een bepaalde conditie (zie § 2.2.4 24 uur blootstelling aan glucose (0.5mM) en adipokine met of zonder insuline (100 nM) op dag 8), werd de cellijn gelyseerd. Vooraf werden de cellen nogmaals gecontroleerd op viabiliteit met behulp van de microscoop (Nikon eclipse Ti). Vanaf nu werd steeds RNase vrij gewerkt, waarbij alles naast de ontsmetting met ethanol (75 %) ook met RNase Zap Wipes (Ambion® Life Technologies™) gereinigd werd. Daarnaast werden RNase vrije filtertips en Eppendorf tubes gebruikt. De procedure voor RNA isolatie was gebaseerd op instructies van de leverancier van de kit. Hierbij werd de RNeasy Minikit (Qiagen®, KJ Venlo, Nederland) gebruikt. Voor de cellyse diende er 150 µl lysebuffer per well toegevoegd te worden. Hiervoor werd 4.0 ml steriele RNeasy lysis buffer (RLT, Qiagen®) gemengd met 40 µl β-Mercaptoethanol (≥99.0 %, Sigma-Aldrich®) in een 15 ml tube. De RLT buffer bevat een hoge concentratie isothiocyanaat waardoor het RNA beter bindt aan het silica membraan. Na aspiratie van media uit elke wel (er werd gewerkt per 2 wells) werd direct 150 lysebuffer gepipetteerd in elke well. Door lichtjes te schudden verspreidde de buffer zich egaal over oppervlak van de wells. De lyse en homogenisatie van de cellysaten werd bevorderd door verschillende malen op en neer te pipetteren in de well. Van rij A en B werd het cellysaat van de overeenkomstige (zelfde kolomnummer) 2 wells (300 µl) in 1 RNase vrije tube gepipetteerd en vervolgens op ijs gezet. Dit vormen de stalen 1 t.e.m 6. Van rij C en D werd het cellysaat van de overeenkomstige (zelfde kolomnummer) 2 wells (300 µl) in 1 RNase vrije buisje (1.5 ml) gepipetteerd en vervolgens direct op ijs gezet. Dit vormen de stalen 7 t.e.m.12. Op het einde van de cellyse werden de stalen bewaard bij -80 °C tot verder gebruik voor RNA extractie. 24 2.3.2.2 Homogenisatie van het lysaat Homogenisatie van de cellysaten werd uitgevoerd met behulp van de QIAshredder kit (Qiagen®). De 12 tubes (stalen) met cellysaat (-80 °C) werden geleidelijk ontdooid door ze eerst 2 minuten op ijs te zetten en vervolgens 15 minuten in een warm waterbad (+37 °C) te plaatsen. Het lysaat van elke tube werd telkens op een aparte QIAshreder spin kolom geplaatst in een 2 ml collectietube. De 12 kolommen werden vervolgens gedurende 2 minuten bij 10000 g gecentrifugeerd (Microfuge® 22R centrifuge, Beckman Coulter®). De QIAshreder spin kolom werd verwijderd en 12 de collectietubes werden gesloten. Vervolgens werd in elke tube 300 µl 70 % ethanol gepipetteerd en gemengd. 2.3.2.3 RNA extractie Het gehomogeniseerde lysaat (± 700 µl) van elke collectietube werd direct overgebracht op een RNeasy spin kolom in een nieuw 2 ml collectietube. Hierna werden de 12 stalen gecentrifugeerd gedurende 15 seconden bij 10000 g (Microfuge® 22R centrifuge, Beckman Coulter®). Het eluens werd verwijderd, waarna 350 µl RNeasy wasbuffer (RW1, Qiagen®) op de RNeasy spin kolom gepipetteerd werd wat vervolgens opnieuw werd afgedraaid (15 seconden bij 10000 g). 2.3.2.4 DNase I behandeling Behandeling met DNase I dient om het contaminerend genomisch DNA te verwijderen (88). Na de centrifugatiestap (zie § 2.3.2.3 RNA extractie) werd direct 80 µl van de DNase mix dicht tegen het membraan van de RNeasy spin kolom gepipetteerd. De DNase mix werd aangemaakt voor 12 + 2 (overmaat) stalen, waarvoor 980 µl RNase vrije buffer (RDD, Qiagen®) (+4 °C) vermengd werd met 140 µl DNase I (-20 °C). Na een incubatie periode van 15 minuten bij kamertemperatuur werd opnieuw 350 µl RW1 buffer op de RNeasy spin kolom gepipetteerd. De 12 kolommen werden vervolgens afgedraaid gedurende 15 seconden bij 10000 g (Microfuge® 22R centrifuge, Beckman Coulter®), waarna het eluens verwijderd werd. 2.3.2.5 RNA recovery Vervolgens werd de RNeasy spin kolom verwijderd uit elke collectietube en overgebracht naar een nieuwe 2 ml collectietube. Na pipetteren van 500 µl RNeasy wasbuffer (RPE, Qiagen®) op de kolom, werden de 12 kolommen afgedraaid gedurende 15 seconden bij 10000 g (Microfuge® 22R centrifuge, Beckman Coulter®) en werd het eluens verwijderd. Vervolgens werd 500 µl RPE buffer op de kolommen gebracht die nu gedurende 2 minuten 25 bij 10000 g werden afgedraaid. Na verwijderen van het eluens werd nogmaals 15 seconden bij 10000 g gecentrifugeerd om de rest van de RPE buffer te verwijderen. Na het overbrengen van de spin kolommen in een nieuwe 1.5 ml collectietube, werd telkens 32 µl RNase vrij water (RNeasy minikit) dicht tegen het membraan gepipetteerd. Na 1 minuut incubatie werden de kolommen gecentrifugeerd gedurende 1 minuut bij 10000 g waardoor het RNA elueerde. De spin kolommen werden verwijderd en de 12 collectietubes met RNA werden bewaard bij -80 °C. 2.3.2.6 RNA kwaliteitscontrole en concentratie bepaling. Onzuiverheden in het RNA kunnen leiden tot inhibitie van reverse transcriptie alsook variërende en incorrecte kwantificatie data tijdens PCR. De hoeveelheid RNA (ng / µl) werd in elk staal bepaald met de NanoDrop® ND-100 Spectrophotometer (Thermo Scientific™). De zuiverheid van het RNA, ten opzichte van eiwit contaminatie, werd geschat door bepaling van de ratio van de absorbanties (A) bij een golflengte van 260 en 280 nm. Zuiver RNA, zonder eiwit en fenol contaminatie, heeft een A260/A280 gelegen tussen 1.8 en 2.1 (88). Voor elke meting werd telkens 2 µl RNA van het staal op het meettoestel gepipetteerd. De RNA stalen konden vervolgens opnieuw bewaard worden bij -80 °C tot cDNA aanmaak. 2.3.3 cDNA aanmaak De RNA stalen (-80 °C) alsook de 5x iScript™ reactie mix en het iScript™ reverse transcriptase (-20 °C, Bio-Rad) werden ontdooid op ijs. Eerst werd de hoeveelheid RNA en UltraPure™ DNase-RNase vrij gedestilleerd water (Gibco® Life Technologies™) berekend die moet worden samengevoegd om 2 µg RNA te verkrijgen per staal: Vstaal = (2 x 1000) / c (ng/µl) VDNase/RNase vrij water = 30 µl - Vstaal De juiste hoeveelheid DNase-RNase vrij water (Gibco® Life Technologies™) werd telkens gepipetteerd in RNase-DNase vrije PCR epjes (200 µl, Bio-Rad), geplaatst op een gekoelde epjes houder (Eppendorf PCR- Cooler, -20 °C). Er werd vervolgens een mix gemaakt van iScript™ reactie mix en iScript™ reverse transcriptase (Bio-Rad) in de verhouding 8:2 per RNA staal. Nadien werd 10 µl van deze mix in elk PCR epje gepipetteerd. Ten slotte werd de juiste hoeveelheid RNA (na vortexen en short spin met centrifugatie) toegevoegd. Na een short spin (Beckman Coulter™ Microfuge® 22R centrifuge) van alle PCR epjes werden deze in de iCycler Thermocycler (Bio-Rad) geplaatst voor cDNA synthese. Indien de clean up op een ander tijdstip uitgevoerd werd, konden de PCR epjes met cDNA bewaard worden bij -20 °C. 26 2.3.3.1 cDNA clean up Er werd gewerkt met de Gene Elute™ PCR clean up kit (Sigma-Aldrich®), volgens de instructies van de leverancier. De PCR epjes met 40 µl cDNA (-20 °C) werden ontdooid op ijs. Het werkoppervlak en het gebruikte materiaal werd eerst met ethanol 75 % ethanol en vervolgens met DNA AWAY™ (Molecular BioProducts™, Fisher Scientific) gereinigd, om contaminerend DNA te verwijderen. Voor elk PCR epje werd een GenElute Miniprep Binding kolom in een 2 ml collectietube geplaatst. Er werd 500 µl Column Preparation Solution op elke Miniprep kolom gepipetteerd, die vervolgens gecentrifugeerd werd gedurende 1 minuut bij 12000 g (Microfuge® 22R centrifuge, Beckman Coulter®). Het eluens werd weggegoten. De Column Preparation Solution maximaliseert de binding van het DNA aan het membraan, waardoor een meer consistente opbrengst wordt bekomen. Daarnaast werd voor elk PCR epje 5 volumes Binding Solution (200 µl) gepipetteerd per volume van de PCR reactie (40 µl; na short spin) in een RNase-DNase vrije microcentrifugatietube (1.5 ml, VWR®, Leuven, België). Vervolgens werd het geheel (240 µl) direct overgebracht op de overeenkomstige Binding kolom. De kolommen werden afgedraaid gedurende 1 minuut bij 12000 g en het eluens werd verwijderd. Er werd 500 µl Wash Solution (+ ethanol) op de kolommen gepipetteerd die nadien gedurende 1 minuut bij 12000 g werden afgedraaid. Het eluens werd weggegoten en er werd nog eens gecentrifugeerd (2 minuten, 12000 g) opdat alle ethanol weg zou zijn. De kolommen werden overgeplaatst in een nieuwe collectietube (2 ml). Na pipetteren van 50 µl elution solution in het centrum van elke kolom en incubatie gedurende 1 minuut bij kamer temperatuur, werden de kolommen gecentrifugeerd (1 minuut, 12000 g). De kolommen werden nu verwijderd en de collectietubes met geëlueerd cDNA werden op ijs geplaatst. Het cDNA kon vervolgens bewaard worden bij -80 °C. 2.3.4 qPCR meting 2.3.4.1 Selectie van doelwitgenen Het glucose metabolisme werd bestudeerd aan de hand van genexpressie van 3 snelheidsbepalende enzymen van het gluconeogenese proces, namelijk PCK1, FBP1 en G6P (zie § 1.3.2.1 Regulatie van de gluconeogenese). Daarnaast werd de invloed van SFRP4 op de insulinesignalering bestudeerd aan de hand van de expressieniveaus van IR, IRS 1 en IRS 2 (zie § 1.3.3 Insulinereceptor), alsook op het lipide metabolisme door analyse van de expressieniveaus van MTTP, FAS en SREBF1 (zie § 1.3.1 Lipide metabolisme en § 1.6.2.2 Wnt signalering, gluconeogenese, insulinesignalering en lipide metabolisme: het verband). Primerdesign en de keuze van de doelwitsequenties zijn belangrijk opdat de amplificatie 27 tijdens het qPCR proces specifiek en efficiënt zou gebeuren. Daarom zijn doelwitsequenties liefst uniek, bevatten ze geen secundaire structuren, bevatten ze een guanine (G)/ Cytosine (C) inhoud die tussen de 50 – 60 % ligt en zijn ze ongeveer 75 – 150 baseparen (bp) lang. Voor primers ligt een ideale GC inhoud ook tussen de 50 à 60 % waarbij lange serie van G/C nucleotiden dient vermeden te worden (88). De primers kunnen opgezocht worden in de literatuur of in de databank van het National Center for Biotechnology Information (NCBI), waarna ze onderworpen worden aan een Basic Local Alignment Search Tool nucleotide (BLASTn) om de complementariteit en kwaliteit te controleren. Voor dit experiment werden de forward en reverse primers van de bestudeerde genen (TaqMan® Gene Expression Assays, aangekocht bij Applied Biosystems® (Life Technologies™) die reeds geoptimaliseerd werden voor de doelwitsequentie maar waarvan geen primer sequentie werd vrijgegeven (zie Tabel 3). Tabel 3. Primers gebruikt voor qPCR van doelwitgenen. Gen Coderend eiwit PCK1 Fofsfoënolpyruvaat carboxykinase 1 Fructose-1,6-bisfosfatase 1 FBP1 Amplicon Referentienummer lengte (bp) 72 Hs01572978_g1 Genbank accessienummer NM_002591.3 80 Hs00983323_m1 123 68 Hs00609178_m1 Hs00961554_m1 G6PC IR Glucose-6-fosfatase Insulinereceptor IRS1 Insulinereceptor substraat 69 1 Insulinereceptor substraat 70 2 Sterol regulatory element 90 binding transcription factor 1 Hs00178563_m1 NM_000507.3 NM_001127628 .1 NM_000151.3 NM_000208.2 NM_001079817 .1 NM_005544.2 Hs00275843_s1 NM_003749.2 Hs01088691_m1 NM_001005291 .2 NM_004176.4 Fatty Acid Synthase Microsomaal triglyceride transfer proteïne Hs01005622_m1 Hs00165177_m1 NM_004104.4 NM_000253.2 IRS2 SREBF1 FAS MTTP 62 99 2.3.4.2 Selectie van referentiegenen Gedurende het volledige qPCR proces zijn er een aantal kritische stappen zoals de extractie van RNA uit de stalen, de aanhechting van de primers aan hun doelwitsequentie, de efficiëntie van reverse transcriptase en PCR cycling zelf. Daarom moeten controles ingebouwd worden 28 die de integriteit van elke stap kunnen garanderen en leiden tot een betrouwbaar en accuraat resultaat (87). Referentiegenen, welke een constante expressie dienen te vertonen over alle stalen, vormen deze interne controles en worden gebruikt om de bekomen data te normaliseren. Een ideaal referentiegen vertoont geen verschil in expressie tussen stalen van verschillende experimentele condities, weefsels of tijdstippen (88). In deze thesis werden de expressies van 5 referentiegenen bepaald, die reeds gevalideerd werden in een HepaRG® cellijn: Hydroxymethylbilane synthase (HMBS), β2-microglobuline (B2M), actine β (ACTB), glyceraldehyde-3-fosfaat dehydrogenase (GAPDH) en ubiquitine C (UBC) (87). Vooreerst werden de expressieniveaus van alle 5 referentiegenen, naast de doelwitgenen, bepaald. Via het geNorm algoritme, dat geïntegreerd zit in de qbase+® software (Biogazelle, Gent, België), werden dan de meest stabiele referentiegenen bepaald voor elk experiment (DKK1 of SFRP4). Deze voerde automatisch een gen stabiliteitsmeting M uit voor alle referentiegenen, waarbij M de gemiddelde paarsgewijze variatie is van de expressieratio’s van een controle gen met alle andere controle genen. Door stapsgewijze exclusie van referentiegenen met de minst stabiele expressie werden uiteindelijk de meest stabiele (met de laagste M waarde) referentiegenen behouden. Via het geometrisch gemiddelde van de expressielevels van deze referentiegenen werd dan een normalisatiefactor berekend (88, 89). De primers (TaqMan® Gene Expression Assays) van de referentiegenen werden ook aangekocht bij Applied Biosystems® (Life Technologies) ( zie Tabel 4). Tabel 4. Primers gebruikt voor qPCR van referentiegenen. Gen Amplicon lengte (bp) Hydroxymethylbilane 69 synthase Referentienummer B2M β2-microglobuline 75 Hs99999907_m1 NM_004048.2 ACTB Actine β 171 Hs99999903_m1 NM_001101.3 GAPDH Glyceraldehyde-3fosfaat dehydrogenase Ubiquitine C 124 Hs99999905_m1 NM_002046.4 71 Hs00824723_m1 NM_021009.5 HMBS UBC Coderend eiwit Hs00609296_g1 Genbank accessienummer NM_000190.3 NM_001024382.1 NM_001258208.1 NM_001258209.1 29 2.3.4.3 Standaardcurve en bepaling van primer efficiëntie Via een standaardcurve werd de PCR reactie efficiëntie bepaald. Dit is een meting voor de snelheid waarbij het polymerase de reagentia, zijnde deoxynucleoside trifosfaten (dNTPs) en cDNA, omzet naar amplicon. In ideale omstandigheden zal er per PCR cyclus een verdubbeling zijn van de doelwitsequentie. In de standaardcurve wordt de log van de starthoeveelheid cDNA uitgeplot tegenover de threshold cyclus (Ct) waarden. Via de Pearsons correlatie coëfficiënt (r) of de determinatie coëfficiënt (r²) van de standaardcurve kan de lineariteit geëvalueerd worden (88). Voor het maken van een standaardcurve dient vooraf een gekende verdunningsreeks gemaakt te worden. Hierbij werd eerst een pool cDNA staal gemaakt door 15 µl van alle 12 cDNA stalen van 1 plaat te mengen in een RNase-DNase vrije microcentrifugatietube (2 ml, VWR®). Dit vormde de 100 % concentratie. Door vervolgens 36 µl cDNA van de 100 % concentratie op te lossen in 144 µl DNase-RNase vrij gedestilleerd water (Gibco® Life Technologies) werd de 1/5 verdunning bekomen. Op gelijkaardige wijze werden de verdunningen 1/25, 1/125 en 1/625 gemaakt door telkens 36 µl van de vorige verdunning te mengen met 144 µl DNase-RNase vrij gedestilleerd water. 2.3.4.4 qPCR reactie 96well A B C D E F G H 1 2 3 4 5 6 7 1 1 7 NTC 1 1 7 NTC 1 1 7 NTC 1 1 7 NTC 1/5 2 8 1/5 2 8 1/25 3 9 1/25 3 9 1/5 2 8 1/5 2 8 1/25 3 9 1/25 3 9 8 9 10 11 12 1/125 1/125 1/625 1/625 4 4 5 5 10 10 11 11 6 12 6 12 1/125 1/125 1/625 1/625 4 4 5 5 10 10 11 11 6 12 6 12 Figuur 4: Layout 96-well plaat voor qPCR. NTC = no template control. Voor qPCR analyse werd een MicroAmp® Fast optical 96-well Reaction Plate (Applied Biosystems® Life Technologies™) gebruikt, waarop de expressie van 2 genen (rij A-D of rij E-H) werd gemeten in 12 cDNA stalen afkomstig van 1 plaat van 1 experiment. Alle analyses (stalen) werden in duplicaat gemeten (technische replicaten). Eerst werd per onderzocht gen een reactiemix aangemaakt voor 36 + 4 (overmaat) wells (verdunningsreeks in duplicaat, 12 stalen in duplicaat en 2 negatieve controles, zie Figuur 4) in een 2 ml tube (VWR®), bestaande uit 400 µl TaqMan® Fast Advanced Master Mix (Applied Biosystems® Life Technologies™), 280 µl DNase - RNase vrij gedestilleerd water (Gibco® Life Technologies™) en 40 µl van de juiste TaqMan® Gene Expression Assay of primerpaar (Applied Biosystems® Life 30 Technologies™). Vervolgens werd 18 µl van de reactiemix in elke well gepipetteerd. De stalen van de verdunningsreeks alsook de 12 cDNA stalen werden gevortexed en vervolgens afgedraaid (short spin, 12000 g, Microfuge® 22R centrifuge Beckman Coulter™). Van elke verdunning alsook elk cDNA staal werd 2 µl gepipetteerd in de overeenkomstige well (zie Figuur 4). In no template control (NTC) werd echter 2 µl DNase-RNase vrij water (Gibco® Life Technologies™) gepipetteerd in plaats van cDNA. Deze negatieve controles dienden om buffers en oplossingen te controleren op DNA contaminatie en primer – dimeren. Na staal toevoeging werd de 96-well plaat afgesloten met een MicroAmp® Optical Adhesive Film (Applied Biosystems® Life Technologies™) en afgedraaid gedurende 1 minuut bij 1000 RPM (rounds per minute) (Allegra X-15R™, Beckman Coulter®). De genexpressie werd bepaald op een StepOnePlus™ Real-time PCR system (Applied Biosystems® Life Technologies™). De cycling condities omvatten een activatie van 20 seconden bij 95 °C en 40 cycli bij 95 °C gedurende 1 seconde en bij 60 °C gedurende 60 seconden. 2.4 Statistische analyse Beide experimenten (SFRP4/DKK1) werden 4 maal onafhankelijk herhaald (biologische replicaten) en in duplicaat (technische replicaten) geanalyseerd. De verzamelde data zijn Ct waarden, de cyclus waarbij het signaal voor het eerst zichtbaar werd na amplificatie en dus afhankelijk is van de hoeveelheid cDNA aanwezig in staal. De genormaliseerde expressieniveaus werden berekend met de qbase+® software (Biogazelle). De kwantitatieve resultaten voor de 4 herhalingen in duplicaat werden voor elk gen weergegeven als de gemiddelde relatieve expressie ± de Standard Error of the Mean (SEM) ten opzichte van de controle groep (%). De statistische analyse is gebeurd via een One-Way ANOVA met correctie voor multiple comparisons (Holm-Sidak) en een ongepaarde t-test. Het aantal onafhankelijke experimenten wordt weergegeven door N. De analyses alsook de figuren werden gemaakt met Graphpad Prism® (La Jolla, Verenigde Staten) waarbij waarden met p < 0.05 als significant werden beschouwd (*, p <0.05; ** p<0.01; *** p<0.001). 31 3 3.1 Resultaten Resultaten experiment SFRP4 3.1.1 Referentiegenen Met behulp van geNorm uit de qbase+® software (Biogazelle) konden, voor het experiment met SFRP4 stimulatie, de referentiegenen bepaald worden met de laagste gezamenlijke Mwaarde (meest stabiel). ACTB, GADPH en HMBS vertonen, ten opzichte van de controles, geen verschil in expressieniveau voor de verschillende condities. Deze genen zijn aldus onafhankelijk van insuline en SFRP4. Met deze 3 referentiegenen werden vervolgens de genormaliseerde relatieve kwantificatie (NRQ) waarden van de expressie niveaus van de doelwitgenen bepaald met en zonder SFRP4 stimulatie. 32 3.1.2 Gluconeogenese, expressieniveaus van PCK1, G6P en FBP1 Figuur 5: Q-PCR analyse toont de gemiddelde genormaliseerde relatieve expressieniveaus (NRQ) van de gluconeogenese genen PCK1 (A), G6P (B) en FBP1 (C) bepaald tegenover de controles, louter HepaRG® cellen zonder insuline en zonder SFRP4 (% ± SEM). Dit voor de conditie met laag glucose (0.5 nM), met (zwarte balk) of zonder (witte balk) insuline (100 nM) en voor de concentraties 0, 30 en 100 ng/ml SFRP4. * of # p <0.05; ** p<0.01; *** p<0.001 en N.S. = niet significant. N = 4. Blootstelling met insuline (in totaal 48 u) zorgde voor een duidelijke daling van de expressieniveaus van G6P, PCK1 en FBP1 (p < 0.001, p < 0.001 en p < 0.05; respectief). De blootstelling van de HepaRG® cellen aan 100 ng/ml SFRP4 zorgde ervoor dat de insuline gemedieerde significante daling in de expressie van PCK1 en FBP1 verdween. Daarnaast was er in afwezigheid van insuline een gedaalde expressie van PCK1 te zien bij 30 ng/ml SFRP4 (p < 0.05) alsook een gedaalde expressie van PCK1 en FBP1 bij 100 ng/ml SFRP4 (p < 0.05, p < 0.05; respectief). Voor G6P werden enkel gedaalde expressieniveaus gezien na 33 toevoeging van insuline (p < 0.001), die onafhankelijk bleken te zijn voor SFRP4 (zie Figuur 5). 3.1.3 Insulinesignalering, expressieniveaus van IR, IRS1 en IRS2 Figuur 6: Q-PCR analyse toont de gemiddelde genormaliseerde relatieve expressieniveaus (NRQ) van de insulinesignaalbaan genen IR (A), IRS1 (B) en IRS2 (C) bepaald tegenover de controles (% ± SEM) Dit voor de conditie met laag glucose (0.5 nM), met (zwarte balk) of zonder (witte balk) insuline (100 nM) en voor de concentraties 0, 30 en 100 ng/ml SFRP4. * p <0.05; ** p<0.01; *** p<0.001. N = 4. De blootstelling met insuline (in totaal 48 u) zorgde voor een significant gedaalde expressie van IR, IRS1, en IRS2 (p < 0.001, p < 0.01 en p < 0.001; respectief), die niet beïnvloed werd door SFRP4 incubatie (zie Figuur 6). 34 3.1.4 Lipide metabolisme, expressieniveaus van MTTP, FAS en SREBF1 Figuur 7: Q-PCR analyse toont de gemiddelde genormaliseerde relatieve expressieniveaus (NRQ) van de lipide metabolisme genen MTTP (A), FAS (B) en SREBF1 (C), bepaald tegenover de controles (% ± SEM). Dit voor de conditie met laag glucose (0.5 nM), met (zwarte balk) of zonder (witte balk) insuline (100 nM) en voor de concentraties 0, 30 en 100 ng/ml SFRP4. * p <0.05; ** p<0.01; *** p<0.001. N = 4. De blootstelling met insuline (in totaal 48 u) zorgde voor een significant gedaalde expressie van MTTP, FAS en SREBF1 (p < 0.01, p < 0.01 en p < 0.05; respectief). Bij 30 ng/ml SFRP4 is de gedaalde expressie van FAS en SREBF1 niet meer significant (zie Figuur 7). 3.2 Resultaten experiment DKK1 3.2.1 Referentiegenen De referentiegenen B2M en UBC werden volgens geNorm (qbase+®, Biogazelle) als meest stabiele referentiegenen in het experiment met DKK1 blootstelling geselecteerd. Deze werden 35 vervolgens gebruikt om de NRQ waarden van de expressielevels van de doelwitgenen te bepalen. Deze referentiegenen werden op gelijkaardige wijze als in § 3.1.1. Referentiegenen bekomen. 3.2.2 Gluconeogenese, expressieniveaus van PCK1, G6P en FBP1 Figuur 8. Q-PCR analyse toont de gemiddelde genormaliseerde relatieve expressieniveaus (NRQ) van de gluconeogenese genen PCK1 (A), G6P (B) en FBP1 (C), bepaald tegenover de controles (% ± SEM). Dit voor de conditie met laag glucose (0.5 nM), met (zwarte balk) of zonder (witte balk) insuline (100 nM) en voor de concentraties 0, 3, 15, 30, 60 en 150 ng/ml DKK1. ). * p <0.05; ** p<0.01; *** p<0.001. N=4 De onderdrukking van de gluconeogene genexpressie door insuline is hier nagenoeg niet doorgegaan bij de controles (zonder DKK1). Vermoedelijk is er tijdens de proef zelf iets misgegaan. Enkel voor G6P is er na blootstelling met insuline (in totaal 48 u) een gedaalde expressie waarneembaar (p < 0.001) (zie Figuur 8). 36 4 4.1 Discussie Belangrijkste resultaten In deze thesis werd voor het eerst in vitro met een HepaRG® humane lever cellijn, de rol van Wnt regulator SFRP4, die verhoogd wordt vrijgesteld in het VVW van morbide obese patiënten met DM 2, op het glucosemetabolisme bestudeerd. Via qPCR werd gezien dat SFRP4 (100 ng/ml) het inhiberende effect van insuline op de expressie van PCK1 en FBP1, beide sleutelenzymen van het gluconeogenese proces, grotendeels lijkt op te heffen. Daarnaast werd in afwezigheid van insuline een gedaalde expressie van PCK1 en FBP1 waargenomen na blootstelling met SFRP4. Deze resultaten bevestigen de rol van de Wnt signalering op het glucosemetabolisme en suggereren een vermoedelijke interactie tussen de Wnt signalering en de insulinesignalering. Daarenboven dragen deze resultaten bij tot de hypothetische stelling dat adipokines, die verhoogd worden vrijgesteld uit het portaal gedraineerde VVW, een rol kunnen spelen in de (dis)regulatie van het glucosemetabolisme. 4.2 Belang van onderzoek en hypothetische verklaringen van de resultaten. De canonical Wnt signaalbaan, gekenmerkt door de transcriptiefactor β-catenine (zie §1.6.2.1 Wnt – β-catenine signaal pathway), lijkt belangrijke fysiologische functies te beïnvloeden in tal van organen en weefsels die een rol kunnen spelen bij de pathofysiologie van obesitas en DM 2, beiden kenmerken van het metabool syndroom. Hypertrofe obesitas, gekarakteriseerd door een verminderd expansie vermogen van het vetweefsel, lijkt het gevolg te zijn van een gedaalde onderdrukking van de canonical Wnt pathway en een verminderd vermogen om DKK1 te induceren, welke normaal een voorname rol speelt bij het adipogenese proces. De hierbij sterk vergrote vetcellen promoten inflammatie en disregulatie van het vetweefsel, alsook ectopische lipide accumulatie (18, 70). Bovendien werden reeds verschillende DM 2 geassocieerde genetische varianten gelokaliseerd in genen van de Wnt signaalbaan. Kanazawa et al. toonden reeds de rol van Wnt signalering in DM 2 aan via een case-control studie in een vrouwelijk Japanse cohort. Daaruit bleek een single-nucleotide-poylymorphism (SNP) locus in het WNT5B gen (detecteerbaar in vetweefsel, pancreas en lever) sterk gecorreleerd te zijn met DM 2 (90). De Wnt regulator SFRP4 zou eveneens verhoogd tot expressie komen in humane pancreas eilandjes van DM 2 patiënten. Bovendien zouden systemisch verhoogde SFRP4 concentraties de glucose tolerantie verminderen alsook de exocytose van insuline onderdrukken (69). Door genotypering van microsatelliet merkers in een grote populatie bestaande uit DM 2 patiënten alsook controles werd een gemeenschappelijk microsatelliet gevonden in het intron van het TCF7L2 gen. Dragers van deze variant van het TCF7L2 gen 37 vertoonden een groter risico op DM 2 (63). Dit werd bevestigd door Florez et al. via twee SNPs in het TCF7L2 gen, waarbij het risicovolle genotype meer geassocieerd werd met progressie naar DM 2 en gelinkt werd met een verminderde basale insuline secretie (34). Da Silva Xavier et al. toonden tenslotte aan dat silencing van TCF7L2 in muis pancreas eilandjes leidde tot een daling in zowel basale als glucose gestimuleerde insuline secretie, vermoedelijk als gevolg van een defect in een latere stap in het exocytose proces (91). De pathofysiologische mechanismen waarmee het TCF7L2 gen systemisch bijdraagt tot DM 2 blijven echter nog onvoldoende gekend. De lever wordt gezien als een cruciaal orgaan, waarvan geweten is dat de glucose en lipide homeostase ontregeld is bij DM 2, obesitas en het metabool syndroom (zie § 1.4 Metabool syndroom en § 1.5 Niet alcoholische steatohepatitis (NASH)). De hepatische gluconeogenese, lipogenese en insulinesignalering, het bestudeerde thema van deze thesis, zouden in zekere mate beïnvloed worden door de Wnt signalering. Liu H. et al. konden in muizen via reductie van de hepatisch β-catenine inhoud, aantonen dat β-catenine in staat was de serum glucose concentraties en de hepatische glucose productie te wijzigen, alsook de hepatische insulinesignalering te moduleren. Daarnaast werd de interactie tussen β-catenine en FoxO1 in de lever van deze muizen na vasten aangetoond, welke nodig was voor o.a. G6P en PCK1 genexpressie. Vasten induceerde bovendien de hepatische expressie van Wnt isovormen en promootte de associatie van β-catenine met FoxO1, in plaats van associatie met TCF transcriptiefactoren zoals TCF7L2. Daarnaast kon hepatische deletie van β-catenine de glucose tolerantie verbeteren en de gluconeogenese reduceren (58). Liu W. et al. toonden aan dat LRP6+/-, welke een sterk verminderde activiteit van de LRP6 co-receptor vertoonden, na een vetrijk dieet, lagere serum glucose waarden hadden, een verhoogde insulinegevoeligheid en insulinesignalering van de lever vertoonden, alsook minder intra-hepatisch vet en TG bevatten. De mutatie, die gekenmerkt wordt door een gedaalde Wnt activiteit, zorgde voor een gedaalde FoxO1 activiteit en een gedaalde gluconeogenese (verminderde expressie van G6P en PCK1) (35). Ip et al. suggereerden met behulp van transgene muizen en hepatische cellijnen, dat TCF7L2 opgereguleerd wordt door insuline (4 uur) en de gluconeogenese mee helpt onderdrukken op transcriptioneel niveau. Met activators van de canonical Wnt signaalbaan (Lithium en Wnt-3a) konden zowel in vivo als in vitro de hepatische gluconeogenese genexpressie en/of de glucose productie gereduceerd worden. Insuline stimuleerde in vitro de hepatische TCF7L2 expressie en β-catenine activiteit, terwijl voeding enkel de hepatische TCF7L2 expressie verhoogde in C57BL/6 muizen. Een TCF7L2 38 knockdown leidde in vitro tot een verhoogde PCK1 en G6P genexpressie met verhoogde glucose productie. De TCF7L2 knockdown kon de repressieve effecten van insuline op de gluconeogenese echter niet opheffen (59). Deze bevindingen vormen een bevestiging van de resultaten van Norton et al, welke met behulp van een rat hepatoma cellijn aantoonden dat TCF7L2 silencing de expressie van PCK1, G6P en FBP1 alsook de glucose productie deed toenemen. Daarenboven werd aangetoond dat TCF7L2 direct zou kunnen binden met genen zoals PCK1, FBP1, IRS1, IRS2, die betrokken zijn in de gluconeogenese (60). Dit werd eveneens bevestigd door Oh et al. Zij vonden ook dat TCF7L2 kan binden met promotorregio’s van gluconeogene genen en zo de binding van onder meer FoxO1 kan verhinderen. In tegenstelling tot Ip et al. vond de onderzoeksgroep dat het wegvallen van de glucagon pathway, eerder dan de inductie door insuline, verantwoordelijk zou zijn voor de regulatie van TCF7L2 expressie tijdens voeding. Met fosforylatie studies werd bovendien verondersteld dat TCF7L2 geen directe invloed zou hebben op de insulinesignalering (36). Go et al. toonden via een mutant LRP6 muismodel (zie § 1.6.2.2 Wnt signalering, gluconeogenese, insulinesignalering en lipide metabolisme: het verband) aan dat Wnt-3a administratie zowel in vivo als in vitro een normalisatie van het plasma LDL en TG gaf met een gedaalde expressie van SREBP1 en enzymen betrokken in de de novo lipogenese, TG en cholesterol synthese. De onderzoeksgroep suggereerde een werkingsmechanisme waarbij een verminderde Wnt signalering resulteerde in een verhoogde activiteit van de insuline achtige groei factor (IGF1) en mTORC2 (een nutriënt gevoelig kinase). Dit mTORC2 zou hierbij voor een Akt/PKB fosforylatie zorgen die op zijn beurt de activiteit van SREBP1 doet toenemen met een verhoogde expressie van lipogene enzymen tot gevolg (22). Verhoogde IGF1 activiteit bij dragers van dezelfde LRP6 mutatie werd reeds door Singh et al. (zie § 1.6.2.4 Dickkopf 1 (DKK1)) aangetoond (29). In niet gepubliceerde klinische data van de onderzoeksgroep van Prof. Dr. J. Ruige, werd gezien dat de expressie van SFRP4 en DKK1 in VVW hoger was bij obese patiënten met DM 2 versus (obese) controles. Ehrlund et al. hadden reeds aangetoond dat SFRP4 verhoogd tot expressie komt in het VVW van obese patiënten en geassocieerd was met insulineresistentie (68). Mahdi et al. vonden eveneens verhoogde systemische SFRP4 concentraties die de glucose tolerantie verminderden en dat de concentratie verhoogd was in het serum van DM 2 patiënten tot meerdere jaren voor diagnose (69). Vermoedelijk zouden deze adipokines en regulatoren van de Wnt signaalbaan, die bij morbide obesitas en DM 2 een verstoord secretieprofiel vertonen, via de portale drainage een invloed kunnen uitoefenen op het 39 energiemetabolisme en de insulinegevoeligheid van de lever. Hoewel Mahdi et al. suggereerden dat SFRP4 een activator zou zijn van de Wnt signaalbaan in de pancreas, wordt er toch algemeen vanuit gegaan dat SFRP4 optreedt als inhibitor door binding van Wnt liganden (zie § 1.6.2.3 Secreted frizzled-related proteïne 4 (SFRP4)) (56, 57, 67-69). DKK1 daarentegen, is een antagonist van de canonical Wnt signaalbaan doordat het de Wnt geïnduceerde vorming van het Fz-LRP6 complex verhindert (zie § 1.6.2.4 Dickkopf 1 (DKK1)). In deze thesis werd de hypothetische invloed van beide Wnt regulatoren op het glucosemetabolisme van de lever nagegaan, voor de eerste maal door middel van een humane HepaRG® cellijn. Parallel werd de invloed van SFRP4 op de insulinesignalering en het lipide metabolisme onderzocht. Op basis van de gevonden literatuur werd een hypothetische figuur (zie Figuur 9) gemaakt waarmee de resultaten over het glucosemetabolisme gedeeltelijk zouden kunnen verklaard worden. Figuur 9. Hypothetische figuur over de rol van Wnt signalering op het glucose metabolisme en de insulinesignalering. Links de geactiveerde insuline signaalbaan en rechts de geactiveerde canonical Wnt signaalbaan. De pijlpunten stellen stimulatie voor en de lijnen met dwarse streep stellen inhibitie voor. Binding van insuline op IR leidt intracellulair tot rekrutering van o.a. PI(3)K die PIP2 omzet in PIP3. Dit zorgt voor rekrutering van PDPK1 die Akt/PKB activeert. Dit laatste zorgt voor fosforylering en inactivering van GSK-3β waardoor dit laatste het glycogeen synthase niet meer kan fosforyleren/ inhiberen met verhoogde glycogeensynthese als gevolg. Binding van Wnt ligand op Fz en LRP leidt tot rekrutering van Dvl, CK1, GSK-3 en Axin waardoor de signaalcascade actief wordt en de degradatie van 40 β-catenine wegvalt. Dit laatste kan nu diffunderen naar nucleus. Daar activeert het Wnt doelwitgenen door middel van transcriptiefactoren TCF7L2 en FoxO1. Gebruikte afkortingen: Akt/PKB = proteïne kinase B, CK1 = caseïne kinase 1, DKK1 = Dickkopf 1, Dvl = dishevelled, FBP1 = fructose-1,6bisfosfatase, FoxO1 = forkhead O box 1, Fz = Frizzled receptor, G6P = glucose-6-fosfatase, GSK-3 = glycogeen synthase kinase-3, IR = insulinereceptor, IRS = insulinereceptor substraat, LRP = low density lipoproteïne receptor, PCK1 = fosfoënolpyruvaat carboxykinase 1, PDPK1 = fosfoïnositide afhankelijk kinase 1, PI(3)K = fosfoïnositide afhankelijk kinase 1, PIP2 = fosfatidylinositol-(4,5)-bisfosfaat, PIP3 = fosfatidylinositol-(3,4,5)-trisfosfaat, SFRP4 = secreted frizzled-related proteïne 4, TCF = T cel factor. In het SFRP4 experiment zorgde blootstelling met insuline (in totaal 48 u) voor een duidelijke daling in de expressieniveaus van PCK1, G6P en FBP1. Dit zou enerzijds verklaard kunnen worden door het feit dat insuline het PKB/Akt activeert, dat op zijn beurt FoxO1 fosforyleert met nucleaire exclusie als gevolg. Een andere mogelijke verklaring kan gegeven worden doordat insuline de expressie van TCF7L2 stimuleert, die op zijn beurt in staat is om de gluconeogenese te onderdrukken (36, 58-60). De blootstelling met SFRP4 (100 ng/ml) kon de onderdrukkende effecten van insuline op de expressie van PCK1 en FBP1 grotendeels opheffen (zie § 3.1.2 Gluconeogenese, expressieniveaus van PCK1, G6P en FBP1). Daar waar Wnt activatie tijdens vasten belangrijk blijkt te zijn voor de gluconeogenese respons, zouden insuline en voeding via de Wnt activatie de gluconeogenese onderdrukken via onder meer TCF7L2. De bovenstaande resultaten suggereren dat SFRP4, als antagonist van de Wnt signaalbaan, er toe in staat is om de insuline gemedieerde inhibitie van de gluconeogenese gedeeltelijk op te heffen. Dit zou kunnen verklaard worden doordat SFRP4 de insuline gemedieerde activatie van TCF7L2 doet reduceren, waardoor het repressieve effect van TCF7L2 op de gluconeogene genexpressie wegvalt. Paradoxaal werden echter geen veranderde expressieniveaus gezien bij G6P na SFRP4 blootstelling. De reden hiervoor zou kunnen zijn dat TCF7L2 enkel bindt met PCK1 en FBP1 promotor regio’s. In afwezigheid van insuline leidde SFRP4 (30 ng/ml) blootstelling tot een gedaalde expressie van PCK1 terwijl blootstelling met 100 ng/ml SFRP4 instaat was om zowel de expressie van PCK1 en FBP1 te doen dalen. Daar tijdens vasten, in dit experiment vertaald door de lage glucose concentratie (0.5 mM) zonder insuline, Wnt activatie voornamelijk belangrijk lijkt voor stimulatie van de gluconeogenese, zou SFRP4 de Wnt gemedieerde activatie van FoxO1 kunnen inhiberen (35, 36, 58-60). De interactie tussen de Wnt signaalbaan en de insulinesignaalbaan blijft echter nog steeds controversieel. Zo zagen Liu H. et al. dat deletie van β-catenine in de leverstalen van muizen de activiteit (gemeten via fosforylatie studies) van IRS1-2, Akt/PKB en GSK-3β deed toenemen, terwijl over-expressie het omgekeerde veroorzaakte (58). Vergelijkbaar zagen Liu W. et al dat de LRP+/- muizen, eveneens gekenmerkt door een verminderde Wnt activiteit, een verhoogde insulinegevoeligheid hadden waarbij de IRS1 activiteit verhoogd was (35). Daarentegen konden Singh et al. een 41 verminderde IR, IRS-1, Akt/PKB en GSK-3β activiteit aantonen bij dragers van de LRP6R611C loss-of-function mutatie. Dit zou onder meer het gevolg zijn van een gedaalde transcriptie van IR door TCF7L2. (29). Oh et al. suggereerden, op basis van fosforylatie studies, dat TCF7L2 echter geen direct effect had op insulinesignalering (36). Via TCFL2 zouden aldus belangrijke enzymen uit de insulinesignaalbaan kunnen beïnvloedt worden. In het SFRP4 experiment waren de expressieniveaus van IR, IRS1 en IRS2 steeds verlaagt na insuline stimulatie, een fenomeen dat niet beïnvloed werd door SFRP4 zelf. Dit lijkt eerder vreemd omdat een inductie verwacht werd door insuline blootstelling. Zo konden Ip et al. aantonen dat een insuline behandeling (4 uur) van HepG2 en Hepa1-6 cellijnen, een verhoogde fosforylatie van onder meer Akt/PKB en GSK-3β als effect had, wat wijst op een hogere insulinesignalering (59). Een mogelijke verklaring hiervoor zou zijn dat de 48 uur durende insuline blootstelling gezorgd heeft voor een hyperinsulinemie-geïnduceerde insulineresistentie, waardoor de cellen niet meer voldoende zouden reageren op de insuline blootstelling. Zo werden in de levers van NASH patiënten met insulineresistentie reeds een reductie van Akt/PKB en van gefosforyleerd Akt/PKB waargenomen, samen met een gedaald expressieniveau van de IR (51). Indien de cellen insulineresistent zijn, zou volgens Oh et al. de hepatische expressie van TCF7L2 eveneens gedaald moeten zijn (36). Het feit dat SFRP4 geen invloed vertoonde op de expressie van sleutelgenen van de insulinesignaalbaan zou eventueel ook het gevolg kunnen zijn van het tijdstip waarbij de HepaRG® cellen gestimuleerd werden met SFRP4 en insuline. Naast de insulinesignalering blijft de rol van de Wnt signalering op het lipide metabolisme ook nog onduidelijk. Terwijl Liu W. et al. een gedaalde hepatische vetinhoud vonden bij LRP6+/- muizen, toonden Go et al. een hyperlipidemie met verhoogde lipogenese en intra hepatische vetinhoud bij LRP6R611C muizen (22, 35). In het SFRP4 experiment zorgde de blootstelling aan insuline voor een gedaalde significante expressie van MTTP, FAS en SREBP1. Deze resultaten waren eerder onverwacht daar geweten is dat insuline de lipogenese op reguleert (zie § 1.3 Energiehomeostase en § 1.5.2 Lipide metabolisme, lipotoxiciteit en oxidatieve stress). Hoewel Donnelly et al. (44) konden aantonen dat obese NAFLD patiënten een verhoogde de novo lipogenese vertoonden onder vasten, waren de celcultuurcondities in deze thesis, die geoptimaliseerd waren voor studie van de gluconeogenese, wellicht niet optimaal voor studie van het lipide metabolisme. Samanez et al. gebruikten voor de studie van de lipogenese in de IHH cellijn, een cultuur medium met 11 mM glucose (23). Nog rijkere condities werden gebruikt door Semenkovich et al., waarbij HepG2 cellen gedurende 12 uur werden blootgesteld aan 25 mM glucose (92). 42 Het experiment met DKK1 lijkt foutief verlopen te zijn. Aan de expressieniveaus van de gluconeogene genen is te zien dat de welgekende insuline gemedieerde repressie van de gluconeogenese niet of bijna niet is doorgegaan. Zo is er bij de controles een bijna even grote PCK1 expressie met of zonder insuline, wat niet mogelijk is. Op het eerste zicht lijkt DKK1 de gluconeogenese niet te beïnvloeden maar deze veronderstellingen kunnen niet gemaakt worden daar de proef waarschijnlijk mislukt is. Een bevestiging van de SFRP4 data over de gluconeogenese is dan ook niet mogelijk. 4.3 Mogelijke toekomstperspectieven Daar de expressieniveaus van IR, IRS1-2 laag waren, waarschijnlijk door een insulineresistentie, zou een verandering in de volgorde en duur van zowel het adipokine als de insuline blootstelling van de cellen doorgevoerd kunnen worden. Zo kan gestart worden met een 24 uur durende adipokine blootstelling, gevolgd door stimulatie met 100 nM insuline gedurende 4 uur. Omwille van de cruciale rol van FoxO1 alsook de mogelijke rol van TCF7L2, in het glucosemetabolisme zou het interessant zijn om de expressie van deze genen mee te bepalen in de toekomst. Daarnaast lijkt het ook nuttig om de Thr-24 fosforylatie en dus inhibitie van FoxO1 te bestuderen, alsook de nucleaire fractie van FoxO1 te gaan bepalen. Ter bevestiging van de gluconeogenese kan de glucose productie bepaald worden in het celcultuurmedium van de HepaRG® cellen. De studie van de insulinesignalering kan eveneens aangevuld worden met fosforylatie studies van IR β (Tyr 1162/1163), IRS1 (Tyr1222), Akt (Ser 473) en GSK-3β (Ser 9). Naast gebruik van de Wnt-regulatoren DKK1 en SFRP4, zou het experiment parallel herhaald kunnen worden met een gekende activator van de canonical pathway, zijnde Wnt-3a en Lithium, ter vergelijking. Ten slotte zou het interessant zijn om te weten met welke eiwitten (Wnt liganden) SFRP4 bindt en dus op welke manier het de gluconeogenese, insulinesignalering en lipide metabolisme reguleert. 4.4 Besluit Vorige studies hebben de hypothetische rol van viscerale adipokines, in het bijzonder Wnt regulatoren, op de pathofysiologie van obesitas en DM 2 reeds gesuggereerd. In nog niet gepubliceerde data werd gezien dat SFRP4 hoger tot expressie komt in het visceraal vetweefsel van morbide obese DM 2 patiënten. In deze thesis werd in vitro, voor het eerst met een HepaRG® humane lever cellijn, de rol van de Wnt regulator en visceraal adipokine SFRP4 op de gluconeogenese aangetoond. Door middel van Real-time quantitative Polymerase Chain Reaction (qPCR) werd aangetoond dat SFRP4 (100 ng/ml) in staat is om de insuline gemedieerde expressie van PCK1 en FBP1, beiden sleutelgenen uit de 43 gluconeogenese, op te heffen. Daarnaast was SFRP4 eveneens in staat om, in afwezigheid van insuline, de expressie van PCK1 en FBP1 te onderdrukken. Deze resultaten onderbouwen het vermoeden van de rol van Wnt signalering in de gluconeogenese van de lever en suggereren het bestaan van een crosstalk tussen de Wnt en de insuline signalering. Daarnaast dragen deze resultaten bij tot de hypothetische stelling waarbij viscerale adipokines, die verhoogd vrijgesteld worden bij obese DM 2 patiënten, een rol spelen op het glucosemetabolisme in de lever. 44 5 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. Referenties Jeffery RW, Harnack LJ (2007). Evidence implicating eating as a primary driver for the obesity epidemic. Diabetes 56 (11): 2673-2676. The World Health Organization (2009). Global health risks: mortality and burden of disease attributable to selected major risks. WHO Press. The World Health Organization (1997). Obesity: preventing and managing the global epidemic. WHO/NUT/NCD/981. Prentice AM, Hennig BJ, Fulford AJ (2008). Evolutionary origins of the obesity epidemic: natural selection of thrifty genes or genetic drift following predation release? International journal of obesity 32 (11): 1607-1610. Rosen ED, Spiegelman BM (2006). Adipocytes as regulators of energy balance and glucose homeostasis. Nature 444 (7121): 847-853. Must A, Spadano J, Coakley EH, et al. (1999). The disease burden associated with overweight and obesity. JAMA: the journal of the American Medical Association 282 (16): 1523-1529. Wajchenberg BL (2000). Subcutaneous and visceral adipose tissue: their relation to the metabolic syndrome. Endocrine Reviews 21 (6): 697-738. Smith SR, Lovejoy JC, Greenway F, et al. (2001). Contributions of total body fat, abdominal subcutaneous adipose tissue compartments, and visceral adipose tissue to the metabolic complications of obesity. Metabolism-Clinical and Experimental 50 (4): 425-435. Withrow D, Alter DA (2011). The economic burden of obesity worldwide: a systematic review of the direct costs of obesity. Obesity Reviews 12 (2): 131-141. Gerard J, Tortora BD (2006). Principles of anatomy and Physiology. Hoboken: John Wiley & Sons. Van Herpen NA, Schrauwen-Hinderling VB (2008). Lipid accumulation in non-adipose tissue and lipotoxicity. Physiology & Behavior 94 (2): 231-241. Geer EB, Shen W (2009). Gender differences in insulin resistance, body composition, and energy balance. Gender medicine 6 Supplement 1: 60-75. Rytka JM, Wueest S, Schoenle EJ, et al. (2011). The portal theory supported by venous drainageselective fat transplantation. Diabetes 60(1): 56-63. Avram AS, Avram MM, James WD (2005). Subcutaneous fat in normal and diseased states - 2. Anatomy and physiology of white and brown adipose tissue. Journal of the American Academy of Dermatology 53 (4): 671-683. Trayhurn P, Wang B, Wood IS (2008). Hypoxia in adipose tissue: a basis for the dysregulation of tissue function in obesity? The British journal of nutrition 100(2): 227-235. Lafontan M, Langin D (2009). Lipolysis and lipid mobilization in human adipose tissue. Progress in Lipid Research 48 (5): 275-297. Spalding KL, Arner E, Westermark PO, et al. (2008) Dynamics of fat cell turnover in humans. Nature 453 (7196): 783-787. Gustafson B, Smith U (2012). The WNT inhibitor Dickkopf 1 and bone morphogenetic protein 4 rescue adipogenesis in hypertrophic obesity in humans. Diabetes 61(5): 1217-1224. Shepherd PR, Kahn BB (1999). Mechanisms of disease - Glucose transporters and insulin action Implications for insulin resistance and diabetes mellitus. The New England Journal of Medicine 341 (4): 248-57. Ruige JB, Bekaert M, Lapauw B, et al. (2012). Sex Steroid-Induced Changes in Circulating Monocyte Chemoattractant Protein-1 Levels May Contribute to Metabolic Dysfunction in Obese Men. The Journal of Clinical Endocrinology & Metabolism 97(7): E1187-E1191. Jitrapakdee S (2012). Transcription factors and coactivators controlling nutrient and hormonal regulation of hepatic gluconeogenesis. International Journal of Biochemistry & Cell Biology 44(1): 3345. Go GW, Srivastava R, Hernandez-Ono A, et al. (2014). The combined hyperlipidemia caused by impaired Wnt-LRP6 signaling is reversed by Wnt3a rescue. Cell Metababolism 19(2): 209-220. Samanez CH, Caron S, Briand O et al. (2012). The human hepatocyte cell lines IHH and HepaRG: models to study glucose, lipid and lipoprotein metabolism. Archives of Physiology and Biochemistry 118(3): 102-111. Saltiel AR, Kahn CR 2001. Insulin signalling and the regulation of glucose and lipid metabolism. Nature 414 (6865): 799-806. Shelness GS, Ingram MF, Huang XF, et al. (1999). Apolipoprotein B in the rough endoplasmic reticulum: translation, translocation and the initiation of lipoprotein assembly. The Journal of nutrition 129 (2S Supplement): 456s-462s. Yoon JC, Puigserver P, Chen G, et al. (2001). Control of hepatic gluconeogenesis through the transcriptional coactivator PGC-1. Nature 413 (6852): 131-138. 45 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. Cheatham B, Kahn CR (1995). Insulin action and the insulin signalling network. Endocrine Reviews 16 (2): 117-142. Puigserver P, Rhee J, Donovan J, et al (2003). Insulin-regulated hepatic gluconeogenesis through FOXO1-PGC-1 alpha interaction. Nature 423 (6939): 550-555. Singh R, De Aguiar RB, Naik S et al. (2013). LRP6 enhances glucose metabolism by promoting TCF7L2-dependent insulin receptor expression and IGF receptor stabilization in humans. Cell Metabolism 17 (2): 197-209. Eckel RH, Grundy SM, et al. (2005). The metabolic syndrome. The Lancet 365(9468): 1415-1428. DeFronzo RA, Tobin JD, Andres R (1979). Glucose clamp technique: a method for quantifying insulin secretion and resistance. The American journal of physiology 237(3): E214-223. Dixon JB, Bhathal PS, O'Brien PE (2001). Nonalcoholic fatty liver disease: Predictors of nonalcoholic steatohepatitis and liver fibrosis in the severely obese. Gastroenterology 121(1): 91-100. Marchesini G, Brizi M, Morselli-Labate AM, et al. (1997) Association of nonalcoholic fatty liver disease with insulin resistance. The American journal of medicine 107(5): 450-455. Florez JC, Jablonski KA, Bayley N, et al. (2006). TCF7L2 polymorphisms and progression to diabetes in the Diabetes Prevention Program. The New England Journal of Medicine 355(3): 241-250. Liu WZ, Singh R, Choi CS, et al.(2012). Low Density Lipoprotein (LDL) Receptor-related Protein 6 (LRP6) Regulates Body Fat and Glucose Homeostasis by Modulating Nutrient Sensing Pathways and Mitochondrial Energy Expenditure. Journal of Biological Chemistry 287 (10): 7213-7223. Oh KJ, Park J, Kim SS, et al. (2012). TCF7L2 modulates glucose homeostasis by regulating CREB- and FoxO1-dependent transcriptional pathway in the liver. Public Library of Science genetics;8(9): e1002986. Karastergiou K, Mohamed-Ali V (2010). The autocrine and paracrine roles of adipokines. Molecular and Cellular Endocrinology 318 (1-2): 69-78. Omagari K, Kadokawa Y, Masuda J, et al. (2002). Fatty liver in non-alcoholic non-overweight Japanese adults: incidence and clinical characteristics. Journal of gastroenterology and hepatology. 17(10): 10981105. Browning JD, Horton JD (2004). Molecular mediators of hepatic steatosis and liver injury. The Journal of clinical investigation 114 (2): 147-152. Kershaw EE, Flier JS (2004). Adipose tissue as an endocrine organ. The Journal of Clinical Endocrinology & Metababolism 89 (6): 2548-2556. Samuel VT, Petersen KF, Shulman GI (2010). Lipid-induced insulin resistance: unravelling the mechanism. The Lancet 375 (9733): 2267-2277. Day CP, James OFW (1998). Steatohepatitis: A tale of two "hits"? Gastroenterology 114(4): 842-845. Browning JD, Szczepaniak LS, Dobbins R, et al. (2004). Prevalence of hepatic steatosis in an urban population in the United States: Impact of ethnicity. Hepatology 40(6): 1387-1395. Donnelly KL, Smith CI, Schwarzenberg SJ, et al. (2005). Sources of fatty acids stored in liver and secreted via lipoproteins in patients with nonalcoholic fatty liver disease. The Journal of Clinical Investigation 115(5): 1343-1351. Blomme B, Francque S, Trepo E, et al. (2012). N-glycan based biomarker distinguishing non-alcoholic steatohepatitis from steatosis independently of fibrosis. Digestive and liver disease: official journal of the Italian Society of Gastroenterology and the Italian Association for the Study of the Liver. 44(4): 315-322. Saadeh S, Younossi ZM, Remer EM, et al. (2002). The utility of radiological imaging in nonalcoholic fatty liver disease. Gastroenterology 123(3): 745-750. Argentou M, Tiniakos DG, Karanikolas M, et al. (2009). Adipokine Serum Levels Are Related to Liver Histology in Severely Obese Patients Undergoing Bariatric Surgery. Obesity Surgery 19(9): 1313-1323. Leamy AK, Egnatchik RA, Young JD (2013). Molecular mechanisms and the role of saturated fatty acids in the progression of non-alcoholic fatty liver disease. Progress in Lipid Research 52(1): 165-174. Kleiner DE, Brunt EM, Van Natta M, et al. (2005). Design and validation of a histological scoring system for nonalcoholic fatty liver disease. Hepatology 41(6): 1313-1321. Mormone E, George J, Nieto N (2011). Molecular pathogenesis of hepatic fibrosis and current therapeutic approaches. Chemico-biological interactions 193(3): 225-231. Valenti L, Rametta R, Dongiovanni P, et al (2008). Increased expression and activity of the transcription factor FOXO1 in nonalcoholic steatohepatitis. Diabetes 57 (5): 1355-1362. Shen XH, Zhang KZ, Kaufman RJ (2004). The unfolded protein response - a stress signaling pathway of the endoplasmic reticulum. Journal of Chemical Neuroanatomy 28(1-2): 79-92. Fain JN, Madan AK, Hiler ML, et al. (2004) Comparison of the release of adipokines by adipose tissue, adipose tissue matrix, and Adipocytes from visceral and subcutaneous abdominal adipose tissues of obese humans. Endocrinology 145 (5): 2273-2282. 46 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. Skurk T, Alberti-Huber C, Herder C et al. (2007). Relationship between adipocyte size and adipokine expression and secretion. The Journal of Clinical Endocrinology & Metababolism 92(3): 1023-1033. Cancello R, Tordjman J, Poitou C, et al. (2006) Increased infiltration of macrophages in omental adipose tissue is associated with marked hepatic lesions in morbid human obesity. Diabetes. 55(6): 1554-1561. Logan CY, Nusse R (2004). The Wnt signaling pathway in development and disease. Annual review of cell and developmental biology 20: 781-810. MacDonald BT, Tamai K, He X (2009). Wnt/beta-Catenin Signaling: Components, Mechanisms, and Diseases. Developmental Cell 17 (1): 9-26. Liu H, Fergusson MM, Wu JJ, et al. (2011) Wnt signaling regulates hepatic metabolism. Science signaling 4(158): ra6. Ip W, Shao W, Chiang Y-TA, et al. (2012). The Wnt signaling pathway effector TCF7L2 is upregulated by insulin and represses hepatic gluconeogenesis. American Journal of Physiology Endocrinology and Metabolism 303: E1166-E1176. Norton L, Fourcaudot M, Abdul-Ghani MA et al. (2011). Chromatin occupancy of transcription factor 7-like 2 (TCF7L2) and its role in hepatic glucose metabolism. Diabetologia 54(12): 3132-3142. Hoogeboom D, Essers MA, Polderman PE, et al. (2008) Interaction of FOXO with beta-catenin inhibits beta-catenin/T cell factor activity. The Journal of biological chemistry 283 (14): 9224-9230. Matsuzaki H, Daitoku H, Hatta M, et al. (2005). Acetylation of Foxo1 alters its DNA-binding ability and sensitivity to phosphorylation. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America 102(32): 11278-11283. Grant SFA, Thorleifsson G, Reynisdottir I, et al. (2006). Variant of transcription factor 7-like 2 (TCF7L2) gene confers risk of type 2 diabetes. Nature Genetics 38(3): 320-323. Ding VW, Chen RH, McCormick F (2000). Differential regulation of glycogen synthase kinase 3 beta by insulin and Wnt signaling. Journal of Biological Chemistry 275 (42): 32475-32481. Patel S, Doble B, Woodgett JR (2004). Glycogen synthase kinase-3 in insulin and Wnt signalling: a double-edged sword? Biochemical Society Transactions 32: 803-808. McManus EJ, Sakamoto K, Armit LJ,et al.(2005) Role that phosphorylation of GSK3 plays in insulin. Embo Journal 24 (8): 1571-1583. Bovolenta P, Esteve P, Ruiz JM, et al. (2008). Beyond Wnt inhibition: new functions of secreted Frizzled-related proteins in development and disease. Journal of Cell Science 121(6): 737-746. Ehrlund A, Mejhert N, Lorente-Cebrian S, et al. (2013) Characterization of the Wnt Inhibitors Secreted Frizzled-Related Proteins (SFRPs) in Human Adipose Tissue. The jorunal of Clinical Endocrinology & Metabolism 98 (3): E503-E508. Mahdi T, Hanzelmann S, Salehi A, et al. (2012). Secreted Frizzled-Related Protein 4 Reduces Insulin Secretion and Is Overexpressed in Type 2 Diabetes. Cell Metabolism 16 (5): 625-633. Park JR, Jung JW, Lee YS, et al. (2008). The roles of Wnt antagonists Dkk1 and sFRP4 during adipogenesis of human adipose tissue-derived mesenchymal stem cells. Cell Proliferation 41(6): 859874. Semenov MV, Zhang X, He X (2008). DKK1 antagonizes Wnt signaling without promotion of LRP6 internalization and degradation. The Journal of biological chemistry 283 (31): 21427-21432. Baranova A, Gowder SJ, Schlauch K, et al. (2006). Gene expression of leptin, resistin, and adiponectin in the white adipose tissue of obese patients with non-alcoholic fatty liver disease and insulin resistance. Obesity Surgery 16( 9): 1118-1125. Hui JM, Hodge A, Farrell GC, et al. (2004) Beyond insulin resistance in NASH: TNF-alpha or adiponectin? Hepatology 40 (1): 46-54. Jiang LL, Li L, Hong XF, et al. (2009). Patients with nonalcoholic fatty liver disease display increased serum resistin levels and decreased adiponectin levels. European Journal of Gastroenterology & Hepatology 21(6): 662-666. Yilmaz Y, Yonal O, Kurt R et al. (2011). Serum levels of omentin, chemerin and adipsin in patients with biopsy-proven nonalcoholic fatty liver disease. Scandinavian Journal of Gastroenterology 46(1): 91-97. Weisberg SP, McCann D, Desai M, et al. (2003). Obesity is associated with macrophage accumulation in adipose tissue. The Journal of clinical investigation 112 (12): 1796-1808. Crespo J, Cayon A, Fernandez-Gil P, et al. (2001). Gene expression of tumor necrosis factor alpha and TNF-receptors, p55 and p75, in nonalcoholic steatohepatitis patients. Hepatology 34(6): 1158-1163. Wieckowska A, Papouchado BG, Li ZZ (2008). Increased hepatic and circulating interleukin-6 levels in human nonalcoholic steatohepatitis. American Journal of Gastroenterology 103(6): 1372-1379. Senn JJ, Klover PJ, Nowak IA, et al. (2002). Interleukin-6 induces cellular insulin resistance in hepatocytes. Diabetes 51(12): 3391-3399. 47 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 91. 92. Steppan CM, Bailey ST, Bhat S, et al. (2001) The hormone resistin links obesity to diabetes. Nature 409(6818): 307-312. Sell H, Divoux A, Poitou C, et al. (2010). Chemerin Correlates with Markers for Fatty Liver in Morbidly Obese Patients and Strongly Decreases after Weight Loss Induced by Bariatric Surgery. The Journal of Clinical Endocrinology & Metabolism 95(6): 2892-2896. Shin HY, Lee DC, Chu SH, et al. (2012). Chemerin levels are positively correlated with abdominal visceral fat accumulation. Clinical Endocrinology 77(1): 47-50. Sell H, Laurencikiene J, Taube A, et al. (2009). Chemerin is a novel adipocyte-derived factor inducing insulin resistance in primary human skeletal muscle cells. Diabetes 58(12): 2731-2740. Docke S, Lock JF, Birkenfeld AL, et al. (2013). Elevated hepatic chemerin mRNA expression in human non-alcoholic fatty liver disease. European Journal of Endocrinology 169(5): 547-557. Kukla M, Zwirska-Korczala K, Hartleb M, et al. (2010). Serum chemerin and vaspin in non-alcoholic fatty liver disease. Scandinavian Journal of Gastroenterology 45(2): 235-242. Gripon P, Rumin S, Urban S, et al. (2002). Infection of a human hepatoma cell line by hepatitis B virus. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America 99(24): 1565515660. Ceelen L, De Spiegelaere W, David M, et al. (2011). Critical selection of reliable reference genes for gene expression study in the HepaRG cell line. Biochemical Pharmacology 81(10): 1255-1261. Taylor S, Wakem M, Dijkman G, et al. (2010). A practical approach to RT-qPCR-Publishing data that conform to the MIQE guidelines. Methods 50(4): S1-5. Vandesompele J, De Preter K, Pattyn F, et al. (2002). Accurate normalization of real-time quantitative RT-PCR data by geometric averaging of multiple internal control genes. Genome biology 3(7): Research0034.1-0034.11. Kanazawa A, Tsukada S, Sekine A, T et al. (2004). Association of the gene encoding wingless-type mammary tumor virus integration-site family member 5B (WNT5B) with type 2 diabetes. American journal of human genetics 75(5): 832-843. da Silva Xavier G, Loder MK, McDonald A, et al. (2009). TCF7L2 regulates late events in insulin secretion from pancreatic islet beta-cells. Diabetes 58(4): 894-905. Semenkovich CF, Coleman T, Goforth R. (1993). Physiologic concentrations of glucose regulate fatty acid synthase activity in HepG2 cells by mediating fatty acid synthase mRNA stability. The Journal of biological chemistry 268(10): 6961-6970. 48
© Copyright 2024 ExpyDoc