en regelgeving Tijdelijke verlaging tarief inkomstenbelasting box 2 Het

7438 KwartaalSignaal 130
sociaal-economisch recht
BELASTINGRECHT
AAK20147438
Mr. L.J.A. Pieterse
Wet- en regelgeving
Tijdelijke verlaging tarief inkomstenbelasting box 2
Het tarief dat in box 2 geldt voor voordelen ter zake van
een aanmerkelijk belang (dividenden en dergelijke), be­
draagt in 2014 22% in plaats van 25% (het reguliere tarief,
art. 2.12 Wet IB 2001). Deze maatregel is een uitvloeisel
van de Begrotingsafspraken 2014, zoals die door het kabi­
net zijn gemaakt met de fracties van D66, ChristenUnie
en SGP. Deze afspraken zijn te vinden in de brief van de
Minis­ter van Financiën van 11 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33750, 19). Het gaat om een tijdelijke maat­
regel. Bovendien geldt het verlaagde tarief voor dividenden
tot € 250.000. Deze tegemoetkoming geeft aanmerkelijkbe­
langhouders de mogelijkheid om beschikbare reserves die
in de bv van deze aandeelhouder zijn opgepot, in 2014 op
fiscaal aantrekkelijke wijze in de vorm van dividend aan
zichzelf uit te laten keren (Kamerstukken II 2013/14, 33752,
13, p. 17). De uitgekeerde dividenden kunnen worden ge­
bruikt voor consumptieve doeleinden of schuldafbouw, maar
kunnen ook op een spaarrekening worden gezet (buffer­
opbouw). Ook in 2007 heeft een tijdelijke verlaging van het
tarief plaatsgevonden. De verlaging van het tarief heeft
toen een aanzienlijke impuls gegeven tot het uitkeren van
dividenden. Het kabinet verwacht dat deze keer een bedrag
sociaal-economisch recht
van € 8 miljard aan extra dividenden zal worden uitge­
keerd (Kamerstukken I 2013/14, 33752, G, p. 17). De als
gevolg daarvan extra – naar voren gehaalde – kasopbreng­
sten voor de schatkist worden becijferd op € 1.018 miljoen
in 2014 en € 296 miljoen in 2015. In de landelijke pers
wordt getwijfeld of de tariefsverlaging wel het verwachte
effect zal sorteren, onder meer omdat het de vraag is of de
bv’s van aanmerkelijkbelanghouders de liquiditeiten kun­
nen missen die nodig zijn om dividenden uit te keren.
Herziening keuzeregeling buitenlandse belastingplichtigen
Bepaalde buitenlandse belastingplichtigen kunnen kiezen
voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige
(art. 2.5 Wet IB 2001). Op deze manier kunnen zij onder
meer aanspraak maken op aftrek van hypotheekrente. De
huidige regeling is ingewikkeld en bevat elementen die in
strijd zijn met het Europese recht. Het vrije verkeer van
werknemers dwingt er onder omstandigheden namelijk toe
om een niet-ingezetene op dezelfde manier te behandelen
als een ingezetene, zodat rekening kan worden gehouden
met zijn persoonlijke en gezinssituatie (zie daarover HR
13 december 2013, nr. 12/02305, waarin de Hoge Raad
het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht
uitspraak te doen over enkele in dit verband spelende vra­
gen). Om de Europeesrechtelijke kou uit de lucht te halen,
is in het Belastingplan 2014 bepaald dat de keuzeregeling
wordt herzien (Kamerstukken II 2013/14, 33752, 3, p. 22
e.v.). Voortaan komen alleen belastingplichtigen in aanmer­
king voor de regeling als zij hun inkomen geheel of nage­
noeg geheel in Nederland verdienen (art. 7.8 Wet IB 2001).
Of een buitenlandse belastingplichtige voldoet aan dit
criterium wordt naar Nederlandse maatstaven beoordeeld;
diegene zal dit moeten aantonen met een inkomensver­
klaring van de belastingautoriteit van zijn woonland. De
nieuwe regeling zal per 1 januari 2015 in werking treden.
Wet verhuurderheffing
De afgelopen periode heeft de verhuurderheffing de gemoe­
deren wederom beziggehouden (in KwartaalSignaal 126,
127 en 128 is eerder aandacht besteed aan de verhuurder­
heffing). Deze heffing is verschuldigd door verhuurders die
meer dan tien woningen verhuren, en wordt berekend over
de waarde van de voor verhuur bestemde woningen met
een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens (2013: € 681,02
per maand). Onzelfstandige woonruimten, zoals onzelf­
standige wooneenheden voor studenten, blijven hierbij
buiten beschouwing. De verhuurderheffing geldt ook voor
2014 en volgende jaren (Wet van 18 december 2013, Stb.
2013, 583). Het tarief bedraagt voor 2014 0,381% van het
belastbare bedrag (art. 1.7) en zal geleidelijk oplopen naar
0,536% in 2017 (art. 2.3). De heffing wordt verschuldigd op
1 januari van enig kalenderjaar (art. 1.8). Sinds 2014 geldt
een tijdelijke heffingsvermindering voor de verhuurder­
heffing (zie daarover C. Bruijsten, ‘De verhuurderheffing
vanaf 2014: een heffingsvermindering zonder budgettaire
ruimte’, Vastgoed Fiscaal & Civiel 2013/6, p. 12-14). De hef­
fingsvermindering is in het leven geroepen om rekening te
houden ‘met de positie van verhuurders die met omvang­
KwartaalSignaal 130 7439
rijke, maatschappelijk gewenste investeringenopgaven
worden geconfronteerd’ (Kamerstukken II 2013/14, 33756,
3, p. 8). Daardoor ontstaat ruimte om investeringen in het
kader van een drietal maatschappelijk urgente opgaven te
stimuleren. Het gaat om de aanpak van de woningvoorraad
in Rotterdam-Zuid, de sloop van woningen in zogenoemde
krimpgebieden (gebieden waar zich een bevolkingsda­
ling voordoet) en de transformatie van vastgoed met een
niet-woonfunctie naar een woonfunctie (‘verbouw van
niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen’,
aldus art. 1.11). De tegemoetkoming bedraagt € 15.000 per
woning als het gaat om nieuwbouw, sloop en grootschalige
renovatie en € 10.000 per woning in geval van kleinscha­
lige verbouw en ombouw van kantoren (art. 1.11).
Jurisprudentie
Dividendbelasting en het recht van de Europese Unie
De heffing van dividendbelasting staat al enige tijd in het
brandpunt van de belangstelling en er wordt – huiselijk
gezegd – driftig over geprocedeerd. De rechterlijke macht
weet zich geconfronteerd met een stroom aan zaken,
veelal geïnitieerd door de grote belastingadvieskantoren.
Het gaat in deze zaken om varianten op hetzelfde thema:
belastingplichtigen uit een ander land van de Europese
Unie (zoals van vennootschapsbelasting vrijgestelde
beleggingsfondsen, maar ook particuliere beleggers en
dergelijke) claimen recht op teruggaaf of verrekening van
Nederlandse dividendbelasting, een voorheffing die soms
als eindheffing fungeert en zo het rendement van deze
dividendgerechtigden drukt (zie daarover bijvoorbeeld de
onlangs door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen
in het arrest HR 20 december 2013, nr. 12/03235, NTFR
2014/326). Zo betoogde een vrijgesteld Fins beleggings­
fonds, dat aandelen hield in Nederlandse vennootschap­
pen, dat zij – op grond van de vrijheid van kapitaalverkeer
– recht heeft op restitutie van Nederlandse dividendbe­
lasting. Zij meende onder meer vergelijkbaar te zijn met
een Nederlandse entiteit die verschoond kan blijven van
de last die de heffing van deze belasting oproept. Het
beleggingsfonds heeft nul op het rekest gekregen van
de Hoge Raad. In cassatie stond namelijk vast dat het
beleggingsfonds, als zij in Nederland zou zijn gevestigd,
wel onderworpen zou zijn aan vennootschapsbelasting en
daarom geen recht op de teruggaaf van dividendbelasting
zou hebben gehad. Volgens de Hoge Raad kan het beleg­
gingsfonds, nu het de winst niet binnen acht maanden had
doorgestoten, evenmin worden vergeleken met een fiscale
beleggingsinstelling (HR 15 november 2013, nr. 12/01866,
NTFR 2013/2228 en de beschouwing daarover van B.J.
Kiekebeld, ‘Dividendbelasting binnen de EU: the never
ending story’, NTFR-B 2013/45, p. 17-20).
Bedrijfsopvolgingsfaciliteit
De bedrijfsopvolgingsfaciliteit in het successie- en schen­
kingsrecht houdt een vrijstelling in van 100% van de
waarde van verkregen ondernemingsvermogen tot onge­
7440 KwartaalSignaal 130
sociaal-economisch recht
veer € 1.000.000 en 83% van de waarde die boven dat be­
drag uitkomt (art. 35b Successiewet 1956). Alleen degenen
die ondernemingsvermogen erven of geschonken krijgen,
hebben recht op deze vrijstelling. De bedrijfsopvolgings­
faciliteit is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zo
heeft de Hoge Raad geoordeeld (HR 22 november 2013,
nrs. 13/02453, 13/01154, 13/01160, 13/01161, 13/01622,
NTFR 2013/2322-2326). De wetgever mag volgens de
Hoge Raad onderscheid maken tussen het belasten van
ondernemingsvermogen en het belasten van particulier
vermogen. Hoogleraar belastingrecht G.T.K. Meussen
noemt deze arresten ‘het fiscale dieptepunt van het jaar
2013’ (‘Vaarwel 2013 en welkom 2014’ (Opinie), NTFR
2014/1, p. 1).
Hondenbelasting is niet discriminatoir
De Gemeentewet staat toe dat gemeenten hondenbelasting
heffen (art. 226 Gemeentewet). Dat gaat niet vanzelf. Zij
zullen in een verordening moeten bepalen dat belasting
wordt geheven ter zake van het houden van een hond
binnen de gemeente. De gemeente Sittard-Geleen heeft
dat gedaan en de houder van de hond als belastingplich­
tige aangemerkt. Een inwoner van deze gemeente, tevens
houder van een hond, meende dat de aan hem opgelegde
aanslag hondenbelasting niet terecht was opgelegd. De
verordening zou een ongelijke behandeling inhouden van
houders van een hond ten opzichte van hen die geen hond
houden. De Hoge Raad stelt voorop dat het onderscheid
dat in de verordening wordt gemaakt tussen houders van
honden en andere personen overeenstemt met het onder­
scheid dat op dit punt wordt gemaakt in de Gemeentewet.
De bevoegdheid om hondenbelasting te heffen is, aldus
de Hoge Raad, mede ingegeven door de kosten die voor
gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare we­
gen en plaatsen voor honden. Daarom is het onderscheid
tussen houders van honden en andere personen naar het
oordeel van de Hoge Raad gerechtvaardigd en vormt het
geen discriminatie. Het is niet nodig dat de gemeente een
relatie legt tussen de opbrengst van de hondenbelasting
en de kosten die voor de gemeente aan de bevuiling door
honden zijn verbonden (HR 18 oktober 2013, nr. 13/01116,
NTFR 2013/2399).
Literatuur
–– P.G.H. Albert, ‘De onzakelijke lening opzij’, WFR
2013/7027, p. 1464-1467;
–– A.M. van Amsterdam e.a., Compendium Belastingrecht
in hoofdlijnen (1e druk), Deventer: Kluwer 2013;
–– J.E. van den Berg, De eigen woning (4e druk), Deventer:
Kluwer 2013;
–– J.E. van den Berg, ‘Weer wijzigende regels rond de eigen
woning’, FTV 2013/56, p. 5-14;
–– L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen
(10e druk), Deventer: Kluwer 2013;
–– A.H.H. Bollen-Vandenboorn, ‘Belastingverdrag Neder­
land-Duitsland: grensoverschrijdende pensioenproble­
matiek’, MBB 2013/11, p. 343-348;
–– J.A. Booij, J.G. Kuiper en J.A.H. Verstege, Mediation in
belastingzaken, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013;
–– E.G. Borghols e.a., Hoofdzaken milieuheffingen (9e druk),
Deventer: Kluwer 2013;
–– P.H. Bouwhuis en M.H.G. van Loon, Heffing van omzetbelasting bij publiekrechtelijke lichamen (2e druk),
Deventer: Kluwer 2013;
–– C. Bruijsten, ‘Hoe ver reiken de fundamentele rechten
van de mens?’, NTFR-A 2013/34, p. 1-5;
–– M.P. van der Burg e.a., Gemeentelijke belastingen en de
Wet WOZ (8e druk), Deventer: Kluwer 2013;
–– M. Chin-Oldenziel en M. Belkaid-Koubia, ‘Fraus le­
gis, het normvereiste geanalyseerd’, WFR 2013/7028,
p. 1492-1498;
–– F.J. Elsweier, ‘Het wetsvoorstel compartimenterings­
reserve in de vennootschapsbelasting’, FBN 2013/60,
p. 17-21;
–– P.H.J. Essers, ‘De oorsprong van het Zwitserse bankge­
heim’ (Column), WFR 2013/7023, p. 1316-1317;
–– J.A.G. van der Geld en I.J.F.A. van Vijfeijken (red.),
Rijkersbundel. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. A.C.
Rijkers, Tilburg: Tilburg University 2013;
–– P. de Haas, ‘Bestuursrechtelijke conclusie over de rede­
lijke termijn’, NTFR-A 2013/37, p. 18-20;
–– P.E. Halprin en C.M. van Veelen, Leidraad overdrachtsbelasting (5e druk), Deventer: Kluwer 2013;
–– R.H. Happé e.a., Algemeen fiscaal bestuursrecht (4e
druk), Deventer: Kluwer 2013;
–– M.B.A. van Hout, Mens, maatschappij en mediation in
het belastingrecht. Een theoretisch, rechtsvergelijkend en
empirisch onderzoek, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013;
–– P.J. Huisman, De fiscale vaststellingsovereenkomst, De­
venter: Kluwer 2013;
–– C.J. Hummel, ‘Een zonnige toekomst voor zonnepane­
len?’, NTFR-B 2013/33, p. 16-19;
–– H.M. Kappelle, ‘Het verzekerde nieuwe pensioencontract
en de fiscaliteit’, WFR 2013/7027, p. 1480-1485;
–– W.R. Kooiman en J.J.A.M. Korving, ‘Sjoelen voor gevor­
derden; de doorschuiffaciliteit bij schenking van ab-aan­
delen en EU-recht’, WFR 2013/7016, p. 1080-1087;
–– J. Kruithof, ‘Strategieën tegen belastingontwijking door
multinationals’, WFR 2013/7026, p. 1418-1425;
–– G.J. van Leijenhorst, Wet waardering onroerende zaken
en daarmee samenhangende gemeentelijke belastingen
(3e druk), Deventer: Kluwer 2013;
–– O.C.R. Marres, ‘Altijd ergens enkele verliesverrekening’,
NTFR-B 2013/32, p. 11-15;
–– G.T.K. Meussen, ‘Vaarwel 2013 en welkom 2014’ (Opi­
nie), NTFR 2014/1, p. 1-3;
–– E.B. Pechler, ‘Schadevergoeding bij overschrijding van
de redelijke termijn in belastinggeschillen’, NTFR-B
2013/36, p. 13-17;
–– M. Schuver-Bravenboer, ‘Rechtbankendag bij de Hoge
Raad’, WFR 2013/7016, p. 1095-1100;
–– J.P.M. Stubbé, ‘Beslissing Hoge Raad over de bedrijfsop­
volgingsfaciliteit in de SW’, FBN 2013/66, p. 3-4;
–– A.J.H. van Suilen, ‘Het conceptwetsvoorstel digitaal
procederen’ (Opinie), NTFR 2013/2208, p. 1-7;
sociaal-economisch recht
–– Y.M. Tigelaar-Klootwijk, Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen. Een onderzoek naar fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, Deventer: Kluwer 2013;
–– S.A.G. Verhees, De heffing van schenk- en erfbelasting op
basis van het equality of opportunity beginsel, Deventer:
Kluwer 2013;
–– I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve verkrijgingen in de Successiewet 1956 (2e druk), Deventer: Kluwer 2013;
–– J. Vleggeert, ‘Maatregelen tegen dubbele niet-belasting
door mismatches’, WFR 2013/7026, p. 1426-1434;
–– H. Vording, ‘Fiscale Beleidsnotities 2014’, WFR
2013/7017, p. 1112-1128;
–– M.J.G.A.M. Weerepas, H. de Vries en H.T.P.M. van den
Hurk, De 30%-regeling, Deventer: Kluwer 2013.
KwartaalSignaal 130 7441