«JIN» 41 Civiel recht eend in de bijt nu de Hoge Raad in feite zelf een uitleg aan de betrokken overeenkomst geeft. In deze kwestie op het eerste oog de beste en meest rechtvaardige ingeslagen weg. P.H. Bossema-de Greef VDB Advocaten Notarissen 41 Hoge Raad 20 december 2013, nr. 12/04714 ECLI:NL:HR:2013:2064 (mr. Heisterkamp, mr. Loth, mr. Drion, mr. Snijders) (concl. A-G mr. De Vries Lentsch-Kostense (niet opgenomen; Red.)) Noot P.C.M. Kemp Verjaring van de vordering tot nakoming. Stuitingshandeling. 212 Om een vordering tot nakoming te stuiten, is voldoende dat sprake is van een schriftelijke mededeling waaruit volgt dat de schuldenaar zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Na deze stuitingshandeling begint weer een verjaringstermijn te lopen. Deze termijn moet worden gestuit binnen vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de eerste stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. [BW art. 3:119, 3:317] Rechtsvoorganger van ING heeft aan eiser c.s. in 1990 en 1991 meerdere kredieten verschaft. Tot meerdere zekerheid tot terugbetaling zijn zekerheden verschaft. Op 2 september 1993 heeft ING de kredieten opgezegd en is tot uitwinning van de zekerheden overgegaan. De opbrengst heeft ING in mindering gebracht op de geleende bedragen. Met betrekking tot het resterende tekort heeft eiser c.s. ING bericht dat geen sprake is van een zelfstandig vermogen dan wel vermogen. In 1999 is eiser c.s. in cassatie door een incassobureau gesommeerd om tot betaling van de restschuld over te gaan. Voorts heeft ING in 2003 eiser c.s. aangeboden finale kwijting te verlenen tegen betaling van een bedrag van f 45.378,02. In voornoemde brief wordt aan eiser c.s. meegedeeld dat, indien betaling van dit bedrag achterwege blijft, ING zich vrij acht om rechtsmaatregelen te nemen. Gelet op het gegeven dat eiser c.s. aan voornoemde sommatie niet heeft voldaan, heeft ING eiser c.s. in rechte betrokken. De rechtbank heeft de vorderingen van ING afgewezen. Zij overwoog dat ING de verjaringstermijn van vijf jaren niet tijdig had gestuit. In hoger beroep ging het om de vraag of eiser c.s. de door ING overgelegde stuitingsbrief van 17 februari 1995 heeft ontvangen en om de vraag of die brief stuitende werking heeft. In zijn tussenarrest overwoog het hof voorts dat deze brief de schriftelijke mededeling behelst dat de schuldenaar zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt in de zin van art. 3:317 lid 1 BW en aldus de verjaring heeft gestuit ingeval deze brief eiser c.s. heeft bereikt. Het hof oordeelde verder dat laatstgenoemde brief door eiser c.s. is ontvangen. Verwijzend naar zijn beslissing in zijn eerste tussenarrest dat de brief van 17 februari 1995 stuitende werking heeft en overwegende dat ING vervolgens in 2004 tot dagvaarding is overgegaan, kwam het hof tot de slotsom dat het beroep van eiser c.s. op verjaring van de rechtsvordering niet slaagt, Jurisprudentie in Nederland februari 2014, afl. 2 omdat deze tijdig is gestuit. In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het hof ten onrechte zijn onderzoek heeft beperkt tot de stuiting van de vordering door de brief van 17 februari 1995. ING had in het kader van haar stelplicht en bewijslast moeten aantonen dat ook stuiting heeft plaatsgevonden gedurende de looptijd van nieuwe verjaringstermijnen die ingevolge art. 3:319 lid 1 BW na ´e´en of meer stuitingshandelingen zijn aangevangen. 1. [eiser 1], wonende te [woonplaats], 2. [eiseres 2], wonende te [woonplaats], Eisers tot cassatie, advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli, tegen ING BANK NV, gevestigd te Amsterdam, Verweerster in cassatie, advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en ING. Hoge Raad: 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak 100195/HA ZA 04-1120 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 november 2005; b. de arresten in de zaak A104.001.958 (rolnummer oud 2006/ 268) van het gerechtshof te Arnhem van 19 december 2006, 2 oktober 2007, 17 juni 2008, 15 maart 2011 en 5 juni 2012. De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2 H et g e d i n g i n c a s sa t i e Tegen de arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ING mede door mr. D. Vlasblom, advocaat te Amsterdam. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot: – niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep tegen de tussenarresten van het hof van 19 december 2006 en van 15 maart 2011; – tot vernietiging van het eindarrest van het hof van 5 juni 2012 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing, en – tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige. De advocaat van ING heeft bij brief van 25 oktober 2013 op die conclusie gereageerd. 3 Ui t g a n gs p u nt e n in ca ss a t i e 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2, waaronder de volgende. (i) NMB Postbankgroep NV (hierna: NMB) heeft in januari 1991 aan [eiser] c.s. een kredietfaciliteit verstrekt. (ii) NMB heeft voorts in oktober 1990 aan [eiseres 2] een kredietfaciliteit verstrekt. Deze is een jaar later verhoogd. (iii) Op 2 september 1993 heeft ING, als rechtsopvolgster van NMB, de hiervoor in (i) en (ii) vermelde kredietfaciliteiten opgezegd. Vervolgens heeft zij enkele zekerheden uitgewonnen. (iv) Op 17 februari 1995 heeft ING aan [eiseres 2] een brief gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – wordt meegedeeld: ¨indiging van de door u in het verleden genoten kre‘‘Na de bee Jurisprudentie in Nederland februari 2014, afl. 2 «JIN» dietfaciliteit bij onze bank resteerde een tekort, waarvoor u aansprakelijk bent gebleven. De omvang van uw schuld, te vermeerderen met rente sedert de datum van opzegging van het krediet, vindt u bovenaan dit schrijven vermeld. (...)’’ (v) Op 8 juni 1999 heeft incassobureau Fidition BV een brief aan [eiser] c.s. gezonden waarin wordt meegedeeld dat sprake is van een restantschuld aan ING waarvoor [eiser] c.s. aansprakelijk zijn. Voorts heeft ING bij brief van 11 augustus 2003 [eiser] c.s. aangeboden finale kwijting te verlenen tegen betaling van i 45.378,02. In die brief wordt meegedeeld dat ING zich vrij acht om rechtsmaatregelen te nemen indien betaling van dit bedrag achterwege blijft. 4. Beoordeling van de ont van k e l i j k h e i d va n h e t b e r o e p v o o r zo v e r he t i s g er i c ht teg e n d e t us se na rr e ste n v a n 19 decem ber 200 6 en van 1 5 maa rt 20 11 De middelen richten geen klachten tegen de tussenarresten van 19 december 2006 en 15 maart 2011, zodat [eiser] c.s. in zoverre in hun beroep in cassatie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. 5 Be o o r d el i n g va n d e m id d e l e n 5.1 Voor de rechtbank heeft ING, na eisvermindering, gevorderd dat [eiser] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van i 129.716,68 in hoofdsom, zijnde volgens ING het bedrag dat zij na de opzegging van de aan [eiser] c.s. verstrekte kredietfaciliteiten op 2 september 1993 nog te vorderen had. De rechtbank heeft de vorderingen van ING afgewezen omdat zij het beroep van [eiser] c.s. op verjaring gegrond achtte. 5.2 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser] c.s. veroordeeld om aan ING een bedrag te betalen van i 120.286,96 in hoofdsom. Zeer kort samengevat en voor zover voor de hieronder inhoudelijk te behandelen klachten van belang, heeft het daartoe overwogen dat [eiser] c.s. de brief van 17 februari 1995 hebben ontvangen en dat die brief stuitende werking heeft. Na nog te hebben overwogen dat ING vervolgens op 29 juni 2004 tot dagvaarding is overgegaan, is het hof tot de slotsom gekomen dat het beroep van [eiser] c.s. op verjaring van de rechtsvordering niet slaagt omdat deze tijdig is gestuit (rov. 2.7 van het eindarrest). 5.3.1 Middel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat stuiting van de verjaring door de brief van 17 februari 1995 krachtens art. 3:319 lid 2 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren heeft doen aanvangen, hetgeen volgens de klacht meebrengt dat de rechtsvordering op 18 februari 2000 alsnog is verjaard. [eiser] c.s. hebben hun beroep op verjaring niet beperkt tot de eerste termijn van vijf jaren, maar hebben zich erop beroepen dat de vordering van ING op 29 juni 2004 was verjaard, aldus de klacht. 5.3.2 Het middel klaagt terecht dat het hof zijn onderzoek heeft beperkt tot stuiting door de brief van 17 februari 1995. [eiser] c.s. hebben immers ter onderbouwing van hun beroep op verjaring verwezen naar de tijd die was verstreken vanaf het moment van de door ING gestelde opeisbaarheid van de vordering tot het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht (onder meer in de memorie van antwoord, p. 2). Daarmee behelsde het beroep op verjaring van [eiser] c.s. het verweer dat de rechtsvordering was verjaard op het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding werd uitgebracht. Op ING als schuldeiser rusten dan de stelplicht en bewijslast dat geen sprake is van een voltooide verjaring. Zij dient daartoe zo nodig aan te tonen dat ook stuiting heeft plaatsgevonden gedurende de looptijd van nieuwe verjaringstermijnen die ingevolge art. 3:319 lid 1 BW na ´ e´ en of meer stuitingshandelingen zijn aangevangen. Nu de inleidende dagvaarding was uitgebracht meer dan vijf jaren na de Civiel recht 41 door het hof aangenomen stuiting door de brief van 17 februari 1995, heeft het hof ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of de op 18 februari 1995 aangevangen nieuwe verjaringstermijn was voltooid ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding en, indien deze verjaring was gestuit, of ´´ wellicht vo or 29 juni 2004 nog nadere stuitingshandelingen waren vereist en hadden plaatsgevonden. 5.3.3 De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat ING, naar zij heeft gesteld, ook na 17 februari 1995 aan [eiser] c.s. schriftelijke aanmaningen of mededelingen in de zin van art. 3:317 lid 1 BW heeft doen toekomen, dat (in ieder geval) haar hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde brieven van 8 juni 1999 en 11 augustus 2003 door [eiser] c.s. zijn ontvangen, en dat ING in die brieven zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. 5.4 [eiser] c.s. hebben middel 2 bij conclusie van repliek ingetrokken. 5.5 De in de middelen 3-5 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6 Be sl iss ing De Hoge Raad: verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep tegen de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 19 december 2006 en 15 maart 2011; verwerpt het beroep voor het overige; veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op i 6118,34 aan verschotten en i 2200,= voor salaris. NOOT In de onderhavige zaak dient te worden beoordeeld of een door de schuldeiser verstuurde brief stuitende werking heeft in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Ten behoeve van de beantwoording van deze vraag is van belang dat uitgangspunt is dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door: a) een schriftelijke aanmaning; b) een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt; c) een daad van rechtsvervolging en d) erkenning. De mogelijkheid om een vordering ook door middel van een schriftelijke mededeling te kunnen stuiten, dient in het licht te worden bezien dat een aanmaning niet altijd een passend middel is. Zo kunnen partijen nog in onderhandeling zijn over een bepaalde claim, of is enige terughoudendheid geboden in plaats van de nakoming van een vordering te eisen die nog betwist wordt. Daarom is in art. 3:317 lid 1 BW de mogelijkheid toegevoegd om de verjaring te stuiten door een schriftelijke mededeling waarin de crediteur zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Dit moet dus uit de mededeling zelf blijken. Desalniettemin zal ook bij de uitleg van de desbetreffende schriftelijke mededeling gelden dat niet alleen de letterlijke tekst doorslaggevend is, maar dat ook moet worden gelet op de betekenis die partijen over en weer in de gegeven omstandigheden van het geval aan de mededeling mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (GS Vermogensrecht, art. 317 Boek 3 BW). Ten aanzien van het vormvereiste is het uitgangspunt dat de aanmaning of mededeling schriftelijk moet geschieden. Onder het schriftelijkheidsvereiste wordt tevens verstaan het aanbieden van de aanmaning of mededeling bij deurwaardersexploot (art. 3:37 213 42 Civiel recht 214 «JIN» lid 2 BW), maar niet iedere schriftelijke stap in een onderhandelingssituatie kan als een stuitingsdaad worden aangemerkt. Een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigen- of deskundigenverhoor kan overigens als een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW fungeren. Een verweerschrift kan slechts als een aanmaning in de zin van art. 3: 317 lid 1 BW worden gekwalificeerd, indien dit passages bevat die als aanmaning in de zin van deze bepaling kunnen worden opgevat (HR 10 december 1993, NJ 1994, 190). Een declaratie is daarentegen waarschijnlijk niet voldoende om de verjaring te stuiten, omdat er in dat geval (nog) geen sprake is van een schriftelijke aanmaning. Zie echter ook de per 1 januari 1992 ingetrokken Wet, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van onder meer het Rijk, de provincie¨n, de gemeenten en de waterschappen. In deze regeling was bepaald dat, behalve door oorzaken die reeds in het Burgerlijk Wetboek waren genoemd, de verjaring ook kon worden gestuit door indiening van een declaratie bij de betrokken administratie. Uit art. 6:82 BW volgt dat een ingebrekestelling waar deze is voorgeschreven, een voorwaarde is voor het eisen van schadevergoeding, niet voor het eisen van nakoming. Een aanmaning hoeft om stuitende werking te hebben derhalve geen termijn voor de nakoming te bevatten; doet zij dit wel, dan volgt uit art. 3:37 lid 3 BW dat de stuiting toch reeds ingaat op het moment dat de aanmaning de schuldenaar bereikt. Met betrekking tot de inhoud van de aanmaning of mededeling geldt dat sprake moet zijn van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren. Uit de rechtspraak komt verder naar voren dat de Hoge Raad spoedig aanneemt dat een mededeling voldoende duidelijk is in de zin van art. 3:317 lid 1 BW (Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-II 2013/424). Indien door de schuldeiser is aangetoond dat de stuitingshandeling aan voornoemde vereisten voldoet, is de schuldeiser gehouden om tevens aan te tonen dat de nieuwe verjaringstermijn, die op grond van art. 3:119 lid BW is aangevangen, gestuit is en aan de hiervoor beschreven vereisten voldoet. P.C.M. Kemp Banning N.V. Jurisprudentie in Nederland februari 2014, afl. 2 42 Hoge Raad 17 januari 2014, nr. 13/01717 ECLI:NL:HR:2014:96 (mr. Bakels, mr. Van Buchem-Spapens, mr. Drion, mr. De Groot, mr. Polak) (concl. A-G mr. Timmerman (niet opgenomen; Red.)) Noot J. van Weerden onder «JIN» 2014/43 Appelprocesrecht. Verbod van terugwijzing. Uitzonderingen. Hoofdregel is dat een gerechtshof een hoger beroepzaak zelf dient af te doen, tenzij sprake is van de uitzonderingen genoemd in Hoge Raad 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010, 581. In casu besliste de Hoge Raad dat zich geen van de uitzonderingen genoemd in voornoemd arrest voordoet. [FW art. 15b, 284; RV art. 401a lid 1, 1022 lid 2] Het middel klaagt onder meer dat het hof de zaak niet aan zich had mogen houden, maar de zaak had moeten verwijzen naar de rechtbank. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. In Hoge Raad 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010, 581, heeft de Hoge Raad als volgt beslist. Door het hoger beroep tegen een einduitspraak wordt in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven. Onverkorte toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat in een aantal gevallen een substantieel gedeelte van het geschil tussen partijen slechts in ´e´en feitelijke instantie zal worden berecht, doch nu die gevallen zich niet met behulp van een duidelijk en in de praktijk eenvoudig te hanteren criterium laten onderscheiden, dient voormelde regel steeds toepassing te vinden, met uitzondering evenwel van de gevallen waarin de appelrechter een uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen, hetzij wegens ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, hetzij op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 2 Rv, hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil (vgl. HR 16 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0926, NJ 1993, 654, en HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0949, NJ 1993, 655). Met deze uitzonderingen kan op ´e´en lijn worden gesteld het geval waarin in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en waarin dus de rechter op louter processuele gronden eveneens niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen. Nu de rechtbank [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk had verklaard, was het hoger beroep gericht tegen een einduitspraak. Geen van de in het arrest van 11 december 2009 genoemde uitzonderingen doet zich voor. Het hof diende derhalve ook in het onderhavige geval de zaak aan zich te houden. Hierop stuiten de desbetreffende klachten van middel 2 af.
© Copyright 2025 ExpyDoc