Stichting Vrijwillig Leven vervolgd Parkinson in Huize Eugeria, of te vroeg sterven dankzij artikel 294 Sr. Door Ton Vink Artikel 294 Sr verbiedt hulp bij zelfdoding. Wat dat artikel in de levens van Nederlandse burgers teweeg kan brengen, illustreer ik hieronder aan een vergelijking tussen twee gevallen waarin de ziekte van Parkinson aanleiding was tot een zelfgekozen levenseinde. Het eerste voorbeeld stamt uit mijn eigen praktijk, het tweede betreft hulp bij een zelfgekozen levenseinde in het Almelose verzorgingstehuis Eugeria, een zaak die, zoals ook uit berichten op deze website blijkt, momenteel voor de nodige commotie zorgt en op 12 en 13 mei j.l. voor de Almelose Rechtbank diende. Eis: 25.000 euro boete (waarvan de helft voorwaardelijk) voor de Stichting Vrijwillig Leven (SVL) en 12 maanden cel (waarvan de helft voorwaardelijk) voor hulpverlener (tevens voorzitter van de SVL) Gerard S. Uitspraak: vrijdag 29 mei. Zelf beschikken: recht én plicht Peter Perceel was 77 jaar toen wij met elkaar in contact kwamen en hij leed aan de ziekte van Parkinson. Dat was al jaren zo. Hij was daarvoor onder behandeling en middels symptoombestrijding had hij het door een reeks van jaren goed vol kunnen houden. Maar die symptomen verergerden het laatste jaar merkbaar en de vooruitzichten waren somber. Peter zocht contact met mij. Aanvankelijk telefonisch, vervolgens schriftelijk, al ging schrijven hem zichtbaar moeilijk af. Daarna volgden een aantal persoonlijke gesprekken. Het stond voor hem vast dat hij binnen een periode van enkele maanden zijn leven zou beëindigen. Zou moeten beëindigen. Hij wilde graag over alle vragen die daaromtrent bij hem leefden open kunnen overleggen. Peter wist al vele jaren waar het met zijn ziekte op uit zou draaien. Beslissingen rond zijn levenseinde wilde hij zoveel mogelijk in eigen hand houden. Om die reden had hij op zijn reizen al diverse medicijnen verzameld. Het meest geschikte daaronder was het barbituraathoudende slaapmiddel Vesparax. Peter had een stel vrienden waarmee de vriendschap niet alleen ver terug ging, maar ook heel diep. Zij respecteerden Peter bijzonder, inclusief de stap die hij, naar zij wisten, voornemens was te gaan zetten. Hun vriendschap bracht met zich mee dat zij ook bereid waren Peter eventueel in een láter stadium bij zijn zelfdoding te helpen. En dit in een heel actieve zin, door voor hem zijn dodelijke medicijnen te bereiden en hem die te voeren wanneer hij dat zelf door zijn dan nog weer verder gevorderde Parkinson niet meer goed zou kunnen. Het mooie van dit gebaar was dat Peter daardoor langer zou kunnen blijven leven. Een half jaar, een heel jaar, twee jaar, wie zal het zeggen. Maar deze vrienden zouden zeker vervolgd worden wanneer zij hun hulp verleenden in een situatie waarin de buitenwereld wist dat Peter vanwege zijn dan verder gevorderde Parkinson, zijn zelfdoding nooit zélf voltrokken kon hebben. In die omstandigheden vond Peter dat het aan hem © Dr. Ton Vink was om deze keuze zelf te maken en zelf uit te voeren. Hij meende daarbij niet alleen het recht te hebben om zelf te beschikken, hij meende ook de plicht te hebben om dat te doen. Eigenlijk is Peter dus dankzij artikel 294 Sr te vroeg gestorven. Zijn vrienden waren erbij, evenals ikzelf. Eugeria Een treffende illustratie van de problemen waarmee Peter Perceel en zijn vrienden te maken hadden kunnen krijgen, wordt nu geleverd door de rechtszaak n.a.v. de hulp bij zelfdoding door niet-artsen in het Almelose verpleeghuis Eugeria. Die hulp werd verleend door de SVL, een medewerker van de SVL en familie van de overledene, mw. De J. Om te beginnen is het goed te bedenken dat het hier niet om euthanasie gaat. Gaat het om euthanasie, dan maakt de ene mens een eind aan het leven van een andere mens, waarbij er, zoals bekend, voor artsen strafuitsluitingsgronden bestaan, op voorwaarde dat zij zich aan de in de wet omschreven zorgvuldigheidseisen houden. Er was hier sprake van zelfdoding waarbij hulp verleend werd. Die hulp is strafbaar, waarbij er opnieuw voor artsen eenzelfde mogelijkheid tot het verlenen van dergelijke hulp bestaat, onder dezelfde condities. Hier werd de hulp echter door niet-artsen verleend en dús was er sprake van overtreding van artikel 294 Sr, tenzij men zich beperkt had tot het voeren van gesprekken, het verstrekken van informatie en het bieden van morele steun. Mw. De J. leed, net als Peter Perceel, aan de ziekte van Parkinson, alleen nu in een zo ver gevorderd stadium dat het onmogelijk was dat zij zelf had kunnen zorgen voor het verkrijgen van de dodelijke medicijnen, het voorbereiden van de levensbeëindiging en het uitvoeren ervan. Precies die zaken waarvan Peter Perceel wist dat hij er rekening mee moest houden en die hij zelf zou moeten kunnen uitvoeren. Aan een euthanasieverzoek van mw. De J. werd ondanks aandringen geen gehoor gegeven. Volgens de betrokken arts en het verpleeghuis op goede gronden niet. Omdat zelfbeschikking in onze Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en Hulp bij Zelfdoding (WTL) geen rol speelt en de patiënt geen recht op euthanasie heeft en de arts geen plicht tot euthanasie, waren de mogelijkheden voor mw. De J. in haar situatie daarmee tot nul gereduceerd (tenzij zij, na goed overleg en onder goede begeleiding, over zou gaan tot het stoppen met eten en drinken). Peter Perceel werd met eenzelfde toekomstbeeld geconfronteerd en heeft daaruit zijn eigen conclusie moeten trekken. De Eugeria-zaak maakt pijnlijk duidelijk hoe verstandig Peter Perceel is geweest; beter: noodgedwongen heeft moeten zijn. Medisch, moreel, juridisch Wanneer we onderscheid maken tussen een medische en morele maatstaf enerzijds en een juridische maatstaf anderzijds, dan ziet het er naar uit dat het optreden van SVL en SVL-medewerker tegenover mw. De J., gelegd langs een medische en morele meetlat, alleszins aan de te stellen eisen van zorgvuldigheid en integriteit voldoet. Daarover hoeft geen misverstand te bestaan. Dat verandert echter wanneer er een juridische meetlat wordt © Dr. Ton Vink gehanteerd. Los van de strafbaarheid van het eventuele verstrekken van middelen (de SVL liet weten dat die ‘als door een wonder’ beschikbaar zouden komen) kan uit bestaande jurisprudentie geconcludeerd worden ‘dat er van strafbaarheid sprake is wanneer de hulpverlener c.q. counselor initiatieven heeft genomen dan wel regie heeft gevoerd’ en dusdoende ‘actief sturend is opgetreden bij de uitvoering van de zelfdoding’ en daardoor de zelfdoding ‘mogelijk en/of gemakkelijker’ heeft gemaakt. En dat geldt voor iedereen die bij de uitvoering van de zelfdoding aanwezig is. Vrouwe Justitia is blind en ook nette families moeten zich aan de wet houden. Van de SVL en haar medewerker mag inzicht in deze stand van zaken verwacht worden, inclusief de plicht cliënten en hun familie daarover toereikend te informeren. Hoewel de familie van mw. De J. nadrukkelijk heeft laten weten dat zij haar keuze volledig respecteerde en steunde, heeft de familie toch aangifte gedaan tegen de SVL en de SVL-medewerker. De familie liet weten: ‘Op voorstel van Gerard S. moesten alle kinderen een symbolische handeling verrichten bij de bereiding van de dodelijke cocktail.’ Na de levensbeëindiging kwam het optreden van justitie (verhoor en arrestatie) voor de familie als een complete verrassing. En een onaangename verrassing, dat wel. Men voelde zich slecht geïnformeerd en ‘er niet op voorbereid dat de politie er aan te pas zou komen’, vandaar de aangifte. Klem Met dat al wordt overigens de opzet van het huidige kabinet Balkenende IV om de discussie over deze thematiek te smoren, verijdeld. Sterker nog: de discussie zal door de behandeling van deze zaak op scherp worden gesteld door de focus op het belang van zelfbeschikking. De Eugeria-zaak illustreert namelijk opnieuw niet alleen de gevolgen van de aanwezigheid van art. 294 in ons wetboek van strafrecht (voor mevrouw De J., haar familie en hulpverlener), zij illustreert tevens de gevolgen van de volledige afwezigheid van zelfbeschikking in de WTL: mevrouw mocht haar verzoek om euthanasie doen en deed dat ook (daarbij volledig gesteund door haar familie en de SVL); anderen beslisten echter vóór haar en beschikten dusdoende óver haar. Zij zat klem tussen enerzijds de plicht om te zorgen voor een vroegtijdig levenseinde op grond van art. 294 Sr en anderzijds het ontbreken van enig recht op grond van de WTL. Een pijnlijke constatering. Hoger beroep en cassatie liggen in deze zaak in het verschiet. Dr. Ton Vink is praktijkvoerend filosoof en counselor i.s.m. de Einder. In 2008 verscheen van hem bij uitgeverij Damon: Zelf over het levenseinde beschikken. De praktijk bekeken. Daarin 19 voorbeelden van een zorgvuldig zelfgekozen levenseinde waaronder de casus van Peter Perceel en Paul van Eerde, ook verfilmd in “Voor ik het vergeet”. © Dr. Ton Vink
© Copyright 2024 ExpyDoc