FOLK PSYCHOLOGY - Tijdschrift de Psycholoog

M A A N D B L A D N E D E R L A N D S I N S T I T U U T VA N P S YC H O LO G E N
J A A rg A N g 4 9 • N r 9 • s e p t e m b e r 2 0 1 4
NEUROWETENSCHAPPEN BEZIEN VANUIT DE EPILEPSIECHIRURGIE • SPINOZA’S GELIJK: WAAROM WE NIET ALTIJD IN ONZE HERINNERINGEN GELOVEN • IS TWITTER SLECHT VOOR JE RELATIE? • FORUM: GESTRUCTUREERDE
RISICOTAXATIE • IN SPE: KEES STAPEL • IEDER MENS DOET AAN PSYCHOLOGIE: EX-COMMANDO EN RADIOLOOG
MARC ROMIJN • COLUMN ROLF ZWAAN: LAAT DE DIKKE MAN MET RUST! • TUCHTRECHT: HET LEKKE EPD
FOLK PSYCHOLOGY
Bestel vakliteratuur met korting in de NIP boekenclub!
Log in via het Ledennet en profiteer van 20% korting
tief
Effec n in
ele
d
n
beha ppen
13 sta
Ee
Neder rste
lan
handb dstalige
oe
verzam k over
elzuch
t
Het v
op de ervolg
Socra bestselle
r
tisch m
otiver
en
hikt
Gesc eleide
eg
b
r
voo lfhulp!
ze
www.boompsychologie.nl
[email protected]
(020) 524 45 14
Echt eerlijk het IQ meten binnen één uur
Met de SON-R 6-40 en SON-R 2V-7
niet-verbale intelligentietests
De SON-R tests zijn algemeen toepasbare intelligentietests waarbij gesproken of geschreven taal niet nodig is. Vaak de enige
oplossing voor een eerlijke intelligentiemeting bij anderstaligen,
personen met een ontwikkelingsachterstand of verstandelijke
beperking, auditieve problemen of een autismespectrumstoornis.
De SON-R 2V-7 en de SON-R 6-40 zijn samen geschikt voor
kinderen vanaf 2V jaar en voor volwassenen. De afname duurt
maximaal 60 minuten.
Meer informatie en bestellen via www.hogrefe.nl
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3
10 neurowetenschappen bezien vanuit de
epilepsiechirurgie – Epilepsie is de eerste aandoening
waarbij neuropsychologische diagnostiek standaard werd
toegepast in de behandeling. Of epilepsiepatiënten neurochirurgisch kunnen worden behandeld, wordt beoordeeld
door de Landelijke Werkgroep Epilepsiechirurgie. Marc
Hendriks gaat dieper in op de rol van klinisch neuropsychologen binnen de epilepsiechirurgie.
28 gestructureerde risicotaxatie: noodzakelijker
wijs – Volgens Seena Fazel en collega’s moet de forensische
praktijk niet te veel vertrouwen op de inzet van risicotaxatie-instrumenten. De kwaliteit ervan zou onvoldoende zijn.
Nederlandse onderzoekers, werkzaam in de forensische
praktijk, stellen dat de kwaliteit van die instrumenten beter is dan Fazel c.s. suggereren. ‘Zorgvuldig en verantwoord
gebruik van risicotaxatie-instrumenten kan een zeer waardevolle bijdrage leveren aan het terugdringen van recidive.’
50 spinoza’s gelijk – Recente studies wijzen uit dat we soms
niet geloven in onze meest gekoesterde herinneringen.
Nonbelieved memories worden dergelijke herinneringen wel
genoemd. Het geloof ontbreekt, maar de herinnering is intact. Henry Otgaar en Tom Smeets betogen hoe eenvoudig
zulke herinneringen kunnen worden uitgelokt in een psychologisch laboratorium en welke gevaren eraan kleven in
de rechtszaal.
Cursusaanbod
Neurofeedback, rTMS, slaap en QEEG
Cursusdata 2014 / 2015
Cursus/workshop
14-17 oktober 2014
21-24 april 2015
6-9 oktober 2015
4-daagse Neurofeedbackcursus
Neurofeedback bij ADHD en slaapproblemen
De cursus is voor academici die interesse hebben in Neurofeedback
en kennis willen maken met de grondbeginselen van deze behandelmethode. Opgezet volgens de BCIA Neurofeedback blauwdruk.
30-31 oktober 2014
11-12 juni 2015
19-20 november 2015
2-daagse rTMS-cursus voor professionals
rTMS bij depressie, OCS en nieuwe ontwikkelingen
De cursus is voor academici die de techniek van magnetische
hersenstimulatie (rTMS) in combinatie met CGT willen toepassen.
30-31 januari 2015
Masterclass Neuromodulatie en Personalized Medicine
Nieuwste ontwikkelingen in neuromodulatietechnieken en behandeling
bij ADHD, Depressie en OCD.
1
2
2 (in aanvraag)
1
Accreditatie voor: LVE, K&J (NIP), OG (NVO), SRVB, BCIA, NVVP en FGZP
Accreditatie voor: FGZP en NVvP
2
Voor meer informatie en inschrijvingen zie www.brainclinics.com/workshop
Een greep uit het nieuwe
opleidingsaanbod
•
•
•
•
•
Verkorte opleiding tot klinisch psycholoog voor psychotherapeuten
Specialisatieopleiding arbeids- en organisatiemediation
Diagnostiek in de generalistische basis ggz
De komst van de DSM-5: de belangrijkste veranderingen
Digicommunicatie voor zorgprofessionals
Bekijk onze congressen en bijeenkomsten
op www.rinogroep.nl/congressen
Vraag het programmaboek aan:
www.rinogroep.nl/aanvraag
St. Jacobsstraat 12-14 | 3511 BS Utrecht | T (030) 230 84 50 | E [email protected]
M E N S EN K ENNIS
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5
rubrieken
6
9
21
42
48
Redactioneel
nieuws
column: Rolf Zwaan
boeken en media
interview: Jan Bransen
ieder mens doet aan
psychologie: Marc Romijn
58 tuchtrecht: Het lekke EPD
62 bijeenkomst:
Werkgeheugentraining
colofon
De Psycholoog is het maandblad van het Nederlands Instituut van
Psychologen, de beroepsvereniging van psychologen. De Psycholoog
verschijnt elke eerste week van de maand (behalve in augustus) in een
oplage van 14.000 exemplaren. Voor mensen met een leeshandicap
verschijnt De Psycholoog in gesproken vorm op Daisy cd-rom. Informatie:
Dedicon, Postbus 24, 5360 AA Grave, telefoon 0486-486486, e-mail:
[email protected]. Redactiebureau: Vittorio Busato (hoofdredacteur),
Jeroen van Goor (bureau-/eindredactie) en Geertje Kindermans (schrijvend
redacteur), e-mail: [email protected]. ISSN: 0033-3115. Eindcorrectie:
Else de Jonge Vormgeving: Curve, grafische vormgeving bNo, Henk
Stoffels en Thomas Gaarthuis. Bladmanagement, advertenties en
abonnementen: Performis BV, contactpersoon Geert Janus, telefoon
073-6895889, e-mail [email protected]. Uitgave en ledenadministratie: NIP-bureau, Postbus 2085, 3500 GB Utrecht. Telefoon
030-8201500 (9.00-17.00 uur). IBAN code: NL81INGB00003788 02 , SWIFT
code: INGBNL2A. www.psynip.nl, e-mail: [email protected].
Cover: Jan Bransen. Coverfoto: Marcel van den Bergh.
Wilt u reageren op een artikel of wilt u een discussie starten naar
aanleiding van een artikel in De Psycholoog, surf dan naar Linkedin:
http://alturl.com/wz95u of op Twitter (@RedactieDP).
idolen
Nonbelieved memories; zo noemen Henry Otgaar en Tom Smeets
in hun bijdrage het soort herinneringen waarin niet meer
wordt geloofd. Denk aan herinneringen dat je in je kindertijd
een dinosaurus hebt gezien of de echte Kerstman hebt ontmoet.
Naarmate je ouder wordt, komt er een tijd dat je steeds meer
gaat twijfelen of die herinneringen wel kloppen – en om diverse
opportune redenen is dat maar goed ook; je wilt immers wel serieus genomen blijven worden door anderen.
Dat wil OU-student Kees Stapel ook. Hij doet dit nummer een
opvallende uitspraak in de rubriek In Spe: ‘Ik schrijf niet meer
aan het eind van elke brief: geen familie van … Maar dat heb ik
dus wel gedaan.’ Hij wil dus voorkomen dat mensen hem associeren met naamgenoot Diederik, terwijl hij er bij voorbaat vanuit
lijkt te gaan dát mensen dat zullen gaan doen ofwel aan hem terug zullen denken als ‘familie van’. Bestaat daar een woord voor?
Projected memory wellicht? Of is dit een al te vrije associatie en
volstaat de term ‘vooronderstelling’?
Over vooronderstellingen en vooroordelen en de invloed
daarvan op het wetenschappelijk denken heeft Johannes Linschoten (1925-1964) zijn beroemde boek Idolen van de psycholoog
(1964) geschreven. Met name opvattingen die waren gebaseerd
op de sensus communis ofwel het gezonde verstand moesten
volgens hem door de wetenschappelijke psychologie kritisch
worden beschouwd. Zoals Linschoten stelt: ‘Als de psycholoog
wetenschap wil beoefenen, dient hij zich daar naar te gedragen.
De regels van het spel in acht nemen. Meten en registreren. Alledaagse opvattingen met het grootste wantrouwen bekijken.
De mensbeelden die ons in wijsgerige en religieuze tradities
worden aangereikt, worden tot idolen wanneer de wetenschappelijke onderzoeker ze onkritisch aanvaardt en er zijn theorieën
op bouwt.’
Jan Bransen, hoogleraar filosofie van de gedragswetenschappen, zegt in dit nummer dat de psychologie ons gezonde
verstand wil corrigeren daar ons verstand vol met cognitieve
vertekeningen zou zitten. Hij pleit ervoor om minder naar psychologen en andere deskundologen te luisteren en juist meer
ons gezonde verstand te gebruiken. In dat filosofische advies kan
ik een flink eind meegaan, maar dat neemt niet weg dat ik naar
een psycholoog als Linschoten nog altijd heel, heel graag luister.
Vittorio Busato, hoofdredacteur ([email protected])
nieuws
6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
iris dijkstra, else de jonge,
r i c h a r d va n d e r to r e n
weten
veel sterkere bloedtoevoer te zien
seks- en drugsverslaving in zelfde hersendelen?
Als ‘seksverslaafde’ mensen naar
pornografische beelden kijken, is bij
hen verhevigde activiteit te zien in
hersendelen die ook actief worden
bij drugsverslaafden die met drugs
geconfronteerd worden.
De omstreden beslissing om hyperseksualiteit te weren uit de dsm-5 omdat
de criteria voor deze stoornis nog te
vaag zouden zijn, bleek geen beletsel
voor de onderzoekers van Cambridge
University om een groep van 38 heteroseksuele proefpersonen samen te stellen die voor de helft uit seksverslaafde
mannen bestond en voor de andere
helft uit mannen met meer normaal
seksueel gedrag. De hyperseksuele
mannen besteedden ten minste een
kwart van de tijd voor hun computerscherm met het kijken naar porno
– vijf keer zoveel als de mannen uit de
controlegroep – en ondervonden meer
problemen bij het houden van een baan
en het onderhouden van persoonlijke,
intieme relaties.
Beide groepen kregen seksueel
expliciete filmbeelden te zien. De
hyperseksuele proefpersonen bleken
deze niet anders of hoger te waarderen
dan de mannen uit de controlegroep.
Wel gaven zij aan meer seksueel verlangen te ervaren. Bij blootstelling aan
pornografische beelden, zo bleek uit
hersenscans, was in de hersenen van
de mannen met seksueel compulsief
gedrag evenwel ook een veel sterkere
bloedtoevoer te zien naar en tussen
drie hersendelen die betrokken zijn
bij onder meer beloning, motivatie en
craving. Deze verschillen in breinactiviteit zouden sterk overeen komen met
verschillen in breinactiviteit tussen
drugsverslaafden en niet-drugsverslaafden die met drugs geconfronteerd
worden. (EdJ)
Bron: Voon, V. et al. (2014). Neural correlates of
sexual cue reactivity in individuals with and
without compulsive sexual behaviours. PlosOne.
doi: 10.1371/journal.pone.01024
Executieve functies lijken zich sterker te ontwikkelen
verband muziek en cognitie?
Dat muzikale training niet alleen
resulteert in de vaardigheid een
cello of blokfluit te bespelen maar
ook positieve effecten heeft op
iemands cognitieve capaciteiten,
wordt tegenwoordig voor alleszins
waarschijnlijk gehouden.
Amerikaanse onderzoekers hebben nu
onderzoek gedaan naar de mogelijke
effecten van muzikale training op, in
het bijzonder, uitvoerende hersenfuncties (executive functional skills):
cognitieve processen zoals informatieverwerking, problemen oplossen,
focussen en schakelen tussen verschillende taken. Die hogere orde-processen
gelden als betrouwbare voorspellers
van academisch succes. Deze Amerikaanse onderzoeksuitkomsten lijken
de hypothese te steunen dat muzikale
training op zijn minst samengaat met
versterkte ontwikkeling van juist deze
functies.
Aan het experiment deden twee
groepen proefpersonen mee. Beide
groepen waren gematcht op sociaaleconomische status en opleidingsniveau
van hun ouders. De eerste deelnemersgroep bestond uit dertig volwassenen
tussen de 18 en 35 jaar, van wie de helft
geen of minimale ervaring had met
muziekonderricht. De andere vijftien
musiceerden al vanaf hun negende
levensjaar en deden dat nu nog tenminste acht uur per week; zij scoorden hoger op cognitieve flexibiliteit,
beschikten over meer werkgeheugen
en waren verbaal vaardiger. Van de
andere deelnemersgroep, bestaande uit
27 kinderen van negen tot twaalf jaar
oud, hadden twaalf geen en vijftien wel
muziekles. Die laatste scoorden bij tests
hoger op spreekvaardigheid en processnelheid. Hersenscans bij de jonge
deelnemers lieten onder meer bij het
verwerken van informatie en het switchen tussen meerdere taken grotere
activiteit zien in de hersengebieden die
correleren met executive skills.
Of de samenhang tussen muzikale training en genoemde cognitieve
kwaliteiten oorzakelijk van aard is,
laten de onderzoekers in het midden.
Conclusies daarover vergen grootschaliger onderzoek. Niet onbelangrijk,
nu muziekscholen massaal sluiten en
muziekonderwijs meer en meer naar
de marges van het curriculum wordt
verdrongen. (EdJ)
Bron: Zuk, J. et al. (2014), Behavioral and Neural
Correlates of Executive Functioning in Musicians
and Non-Musicians. PlosOne. doi: 10.1371/journal.
pone.0099868
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 7
nschap
Hoe meer je twittert, hoe meer twitter-gerelateerde conflicten
is twitter slecht voor je relatie?
Social media zijn leuk en handig om
contacten mee te onderhouden.
Maar zijn ze ook bevorderlijk voor
de relatie met je partner?
Welke gevolgen heeft excessief gebruik
van social media voor een relatie? Met
die vraag houdt promovendus Russell
Clayton zich bezig. Eerder kwam hij al
tot de conclusie dat excessief facebooken
een ‘verwoestend effect’ kan hebben op
romantische relaties. Je kunt via Facebook onder meer je partner in de gaten
houden, spannende contacten leggen,
intieme details over je relatie prijsgeven – dat kan tot conflicten of jaloezie
leiden. Vreemdgaan en/of een scheiding
kunnen hiervan het gevolg zijn.
Clayton wilde eveneens weten of
excessief twitteren dezelfde nadelige
gevolgen heeft. Hij nodigde (via Twitter
uiteraard) twitteraars uit om aan zijn
onderzoek mee te doen. Dit resulteerde
in 514 respondenten die allemaal
ook een twitterende partner hadden
(gehad). Aan de respondenten legde hij
vragen voor als ‘Hoe vaak heb je ruzie
met je partner als gevolg van excessief
twitteren?’ en ‘Hoe vaak heb je ruzie
met je partner omdat je het Twitterprofiel van vrienden bekijkt?’
Wat blijkt? Hoe meer je twittert,
hoe meer twitter-gerelateerde conflicten je met je partner hebt, en hoe
slechter dat is voor je relatie. Het werkt
fysiek en/of emotioneel vreemdgaan
in de hand, maar kan ook leiden tot een
scheiding. De duur van de relatie is op
dit alles niet van invloed.
Je zou dus zeggen
dat je je twittergebruik
moet beheersen, wil je je
relatie niet op het spel zetten. Maar is deze conclusie gerechtvaardigd?
Clayton heeft alles op één moment
gemeten, via zelfrapportage. Daarbij
moest een kwart van de respondenten
(de singles) op een vroegere relatie terugblikken. Daarom staat nog niet vast
dat relatieperikelen het gevolg zijn van
excessief getwitter of juist de oorzaak.
(ID)
Bron: Clayton, R.B. (2014). The third wheel: The
impact of Twitter use on relationship infidelity
and divorce. Cyberpsychology, behavior, and social
networking, 17(7), 425-430.
Maatregel moet betrouwbaarheid congresverslagen verhogen
ook wetenschappelijke congressen gerepliceerd
Vanaf 2015 moeten alle wetenschappelijke congressen worden gerepliceerd. Volgens initiatiefnemer Jarno
Laagte is de maatregel van essentieel belang.
‘Vaak worden discussies, debatten
en conclusies na afloop van congressen vastgelegd of zelfs gepubliceerd,’
verduidelijkt Laagte, ‘maar als lezer is
het onduidelijk of deze einduitkomst
betrouwbaar is. Lag de optimistische
kijk op de effectiviteit van een nieuwe
didactische interventie niet aan het
prachtige hotel aan het strand? Was de
conclusie van de workshop statistische
methodes niet minder neerslachtig
geweest als de borrel de avond ervoor
niet zo uit de hand was gelopen? De
enige manier om dat vast te stellen is
om het gehele congres een tijd later te
repliceren.’
Niet alleen voor hele congressen,
ook voor de wetenschappelijke inhoud
van individuele praatjes is replicatie
van belang, aldus Laagte. ‘Vaak worden
er maar twee of drie vragen gesteld na
een wetenschappelijke voordracht. Als
dat nu net drie heel positieve vragen
zijn, kun je als toehoorder abusievelijk concluderen dat het een geweldig
praatje was. Maar als datzelfde praatje
een jaar later nog eens gegeven wordt,
kunnen er zomaar veel kritischer
vragen gesteld worden. Kortom, zonder
replicatie is het onmogelijk de kwaliteit
van praatjes goed te interpreteren. Idealiter wordt datzelfde praatje een jaar
later door een ander persoon, in een
ander hotel en met andere toehoorders
gegeven natuurlijk. Alleen dan kun je
alle irrelevante details uitsluiten.’
Volgens Laagte moet er op termijn
ook onderscheid komen tussen exploratieve en confirmatieve congressen.
‘Op confirmatieve congressen is het
van belang vooraf op te geven wie naar
welke praatjes gaat, of ze van plan zijn
aantekeningen te maken en met welk
humeur ze voornemens zijn vragen te
stellen. Bij een exploratief congres kun
je gewoon ter plekke besluiten wat je
doet, maar dan hechten we er verder
weinig waarde aan.’
Het eerste replicatiecongres zal op
zowel 12 december 2015 als 19 oktober 2016 plaatsvinden in Harderwijk.
(RvdT)
nieuws
8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
s a m e n s t e l l i n g : j e ro e n va n g o o r
promoties
Begrip van jonge kinderen
Steffie van der Steen onderzocht hoe kinderen tussen drie en vijf jaar
praktische wetenschappelijke taken uitvoerden over luchtdruk en
zwaartekracht in een zo natuurlijk mogelijke leersituatie. Ze deed dit
onderzoek ook bij kinderen met gedragsproblemen uit het speciaal onderwijs
om te kijken of zij hun begrip op een andere wijze ontwikkelen. Eerder
onderzoek liet zien dat zij vaak slechter presteren dan hun leeftijdsgenootjes
uit het regulier onderwijs. Van der Steen zag echter nauwelijks verschillen wat
betreft de ontwikkeling van begrip tijdens de taken. Dit is interessant, zeker
omdat zij wel een verschil vond in hun scores op reken- en taaltoetsen uit het
leerlingvolgsysteem. Speciaal onderwijs-kinderen kunnen dus meer dan wij
denken, als de juiste omstandigheden maar voor hen worden gecreëerd.
Steffie van der Steen, ‘How does it work?’ A longitudinal microgenetic study on the development of young
children’s understanding of scientific concepts. Rijksuniversiteit Groningen, 8 mei 2014. Promotor:
prof.dr. P.L.C. van Geert
Effecten social media
(Jong)volwassenen en adolescenten dompelen zich in groten getale onder in
het gebruik van social media. Dian de Vries deed onderzoek naar het effect
van sociale media op het zelfbeeld van adolescenten en (jong)volwassenen.
Specifiek keek ze naar de effecten van sociale netwerksites en datingsites.
Bij sociale netwerksites nam ze naar drie aspecten onder de loep die te
maken hebben met het zelfbeeld van adolescenten en jongvolwassenen:
zelfobjectivering, de wens om het uiterlijk te veranderen door cosmetische
chirurgie, en lichaamsontevredenheid. Bij datingsites richtte ze zich op
zelfvertrouwen op romantisch vlak.
Dian de Vries, Social Media and Online Self-Presentation: Effects on How We See Ourselves and Our
Bodies. Universiteit van Amsterdam, 24 juni 2014. Promotoren: prof. dr. J. Peter en prof. dr. P.M.
Valkenburg.
Muziektherapie bij TBS
Veel mensen zijn ontvankelijk voor muziek, ook daders met psychiatrische
of psychologische problemen. Laurien Hakvoort ontwikkelde een
muziektherapieprogramma gericht op het verminderen van risicogedrag
bij forensisch psychiatrische patiënten met psychiatrische stoornissen.
Zij onderzocht in hoeverre muziektherapie het reguleren van woede en
ontwikkelen van coping-vaardigheden bij deze patiënten kan verbeteren.
De dissertatie omvat literatuuronderzoek dat voortbouwt op kennis uit
de muziekpsychologie, muziekneurologie en muziektherapie. Die kennis
wordt vervolgens gecombineerd met evidence-based behandelingsmethoden
binnen de forensische psychiatrie.
Laurien Hakvoort, Cognitive Behavioral Music Therapy in Forensic Psychiatry; Workable Assumptions,
Empirical Studies and Theoretical Foundations for Primary Goal-oriented Treatment. Tilburg University,
14 april 2014. Promotoren: prof. dr. Stefan Bogaerts prof. dr. M.H. Thaut, dr. M. Spreen
Janna Vrijsen, Biased information processing as an
endophenotype for depression. Radboud Universiteit
Nijmegen, 6 mei 2014. Promotoren: prof.dr. E.S.
Becker en prof.dr. A.E.M. Speckens
Julia Diehle, The world is a scary place? Investigating
treatments and assessment for children after trauma.
Universiteit van Amsterdam, 23 september 2014.
Promotoren: prof.dr. F. Boer en dr. R.J.L. Lindauer
Mariken Spuij, Prolonged grief in children and
adolescents. Assessments, correlates and treatment.
Universiteit Utrecht, 27 juni 2014. Promotoren:
prof.dr. P.A. Boelen en prof.dr. M. Dekovic
D E P S YC H O LO O G / S E P T E M B E R 2 0 1 4 9
laat de dikke man met rust!
Hoe vormen wij morele oordelen? Dit is een vraag die iedereen wel interesseert,
filosofen en psychologen incluis. Geheel volgens hun gewoonte hebben filosofen
gedachte-experimenten ontwikkeld om die vraag te beantwoorden. Het bekendste
gaat over een lorrie die ongeremd de heuvel komt afdenderen. Wij kunnen de
wissel bedienen. Als we niets doen, worden vijf spoorwegarbeiders die op de rails
aan het werk zijn onherroepelijk verpletterd. Als we de hefboom overhalen, is er
maar één slachtoffer. Zie hier het dilemma. Als we ingrijpen, zijn er vier slachtoffers
minder. Als we niets doen, sterven er meer mensen, maar houden we wel onze
handen schoon.
Er is ook een andere versie van het dilemma. Hierin staan we op een brug naast
een dikke man. We hebben nu de keuze om die dikkerd van de brug voor de
aanstormende lorrie te smijten om zodoende de vijf arbeiders te redden. Als u
uitgelachen bent, gaan we verder.
Want dat is natuurlijk precies het punt. Het is een koddig scenario dat alleen
werkt in een tekenfilm. Het is één ding om dit dilemma te gebruiken als retorisch
instrument in een filosofisch betoog, het is een andere zaak als het ingezet wordt in
psychologische experimenten. Dit laatste is vrij vaak gebeurd, want er zijn 65
gepubliceerde studies waarin het lorriescenario is gebruikt. Kunnen we ervanuitgaan dat de responsen van proefpersonen in die experimenten (gedragsmatig of in
hersenactivatie) iets zeggen over moreel oordelen?
In een recent artikel in het tijdschrift Personality and Social Psychology Compass
betogen de Amerikaanse psycholoog Christopher Bauman en collega’s van niet. Eén
van hen had het verhaal over de dikke man aan zijn studenten voorgelezen en de
meesten moesten giechelen. In experimenten gaf 63% van de proefpersonen aan dat
ze tenminste een beetje moesten lachen bij het verhaal – niet bepaald de juiste
mentale gesteldheid voor onderzoek naar moreel oordelen. En daarmee is de
externe validiteit van dit soort onderzoek in het geding, aldus de onderzoekers.
Dat gebrek aan externe validiteit zie je trouwens ook in andere gebieden. In mijn
eigen gebied, de cognitieve psychologie, krijgen proefpersonen vaak lijsten met
woorden of tientallen onderling niet-gerelateerde zinnetjes voorgeschoteld
waarmee we iets te weten willen komen over hoe het geheugen werkt of hoe
taalbegrip functioneert. En dit terwijl ander onderzoek juist aantoont hoe belangrijk context is voor het ophalen van herinneringen en het begrijpen van tekst!
Onderzoekers raken blijkbaar makkelijk in de ban van experimentele paradigma’s.
Velen betogen dat ons vakgebied zich in een ‘replicatiecrisis’ bevindt. En
inderdaad, de betrouwbaarheid van behoorlijk wat bevindingen is teleurstellend
laag. Gelukkig wordt er van alles ondernomen om hier verbetering in te brengen.
Maar nu we toch bezig zijn ons vakgebied een opknapbeurt te geven, is het wellicht
ook goed ons tegelijkertijd weer te bezinnen op de validiteit van onze resultaten
– want dit is natuurlijk niet de eerste keer. Een ding is zeker: de Dikke Man zal ons
dankbaar zijn.
Prof. dr. Rolf Zwaan
is hoogleraar Biologische
en Cognitieve Psychologie
aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Hij blogt (http://
rolfzwaan.blogspot.com/) en
twittert (https://twitter.com/
RolfZwaan) actief. E-mail:
[email protected].
1 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
Epilepsie is de eerste aandoening
waarbij neuropsychologische
diagnostiek standaard werd
toegepast om de multidisciplinaire
behandeling richting te geven. Of
epilepsie­patiënten neurochirurgisch
kunnen worden behandeld, wordt
in Nederland beoordeeld door de
Landelijke Werkgroep Epilepsiechirurgie. Klinisch neuropsychologen
zijn vanaf het begin van de epilepsiechirurgie kernleden geweest van
deze werkgroep.Een van hen, Marc
Hendriks, gaat dieper in op hun rol.
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 1 1
n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e
e p i l e p s i e c h i r u rg i e
m a rc h e n d r i k s
een kijkje in de neuropsychologische keuken
Neurowetenschappen
bezien vanuit de
epilepsiechirurgie
E
en 27-jarige man heeft op 19-jarige leeftijd voor
het eerst epileptische aanvallen waarbij hij een
‘gek gevoel’ in zijn hele lichaam ervaart, het idee
heeft ‘in een andere wereld te zitten’, en meermalen per week déjà vu-verschijnselen heeft. Een
paar jaar later treden partieel complexe aanvallen op, met duidelijk
bewustzijnsverlies. Na de aanvallen heeft hij problemen woorden
te vinden en een amnesie voor de aanvallen. Ofschoon deze voor de
buitenwereld meer imponeren beschouwt hij de ‘kleinere’ aanvallen
voor de kwaliteit van zijn leven als meer beperkend. In het dagelijks
leven ervaart hij langetermijngeheugenproblemen en kan hij zich
moeilijk oriënteren in de ruimte. Uitgebreid eeg-onderzoek toont
een links temporale neocorticale lokalisatie van de epileptische activiteit. mri-onderzoek laat echter hippocampale afwijkingen aan de
rechterkant zien. Patiënt wordt behandeld met carbamazepine en
levetiracetam, maar dit heeft geen afdoende effect. In het verleden
zijn vele anti-epileptica in verschillende combinaties geprobeerd,
maar de aanvallen bleken refractair en de dubbelzijdige afwijkingen kunnen niet onder controle gebracht worden. De behandelend
neuroloog heeft hem dan ook voor epilepsiechirurgie verwezen.
Iedere psycholoog krijgt op enig moment in zijn opleiding
patiënt H.M. gepresenteerd. Bij H.M. werden in 1953 op
27-jarige leeftijd beiderzijds de (mediale) temporale
hersenstructuren operatief succesvol verwijderd om zijn
epileptische aanvallen onder controle te brengen. Maar de
operatie had ook een keerzijde: H.M. bleek tot aan zijn
overlijden in 2008 een zeer ernstige anterograde amnesie te
hebben. Ofschoon de Canadese neuropsychologe Brenda
Millner niet bij de operatie betrokken was, heeft zij in 1957
voor het eerst over de geheugenprestaties van H.M. gepubliceerd.
Veel wetenschappelijk onderzoek volgde. Dat heeft de
basis gelegd voor het fundamentele principe dat geheugen
een specifiek cognitief domein is dat uit meerdere subsystemen bestaat (Eling, 2009; Squire, 2009). Millner was
werkzaam in het Montreal Neurological Institute waar ze,
samen met neurochirurg Wilder Penfield en neurofysioloog
Herbert Jasper, baanbrekend werk heeft verricht voor de
epilepsiechirurgie en de ontwikkeling van de cognitieve
neurowetenschappen. Zij opereerden al in 1939 de eerste
epilepsiepatiënt onder lokale anesthesie, waarbij de patiënt
bij bewustzijn bleef tijdens de operatie. Met behulp van
corticale elektrische stimulatie van de cortex in de linkerhemisfeer werden taalgerelateerde hersengebieden gelokaliseerd om het risico op een postoperatieve afasie te voorkomen.
Deze chirurgische methode staat nog altijd bekend als de
Penfield-procedure en wordt over de gehele wereld uitgevoerd. Millner was ook de eerste die patiënten voor en na de
operatie neuropsychologisch onderzocht om eventuele
cognitieve veranderingen te objectiveren. Epilepsie werd
daarmee de eerste aandoening waarbij neuropsychologische
diagnostiek standaard werd toegepast om de behandeling
richting te geven en waarbij de uitkomst van de behandeling
systematisch beoordeeld werd (Loring, 2010). Later is de
Penfield-procedure ook toegepast bij de behandeling van
(sub)corticaal gelegen hersentumoren. Ook nu zijn dit in
Nederland de huidige toepassingsgebieden.
1 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e
e p i l e p s i e c h i r u rg i e
m a rc h e n d r i k s
Iedere psycholoog
krijgt op enig moment
in zijn opleiding
patiënt H.M.
gepresenteerd
Neuropsychologische diagnostiek bij
epilepsiechirurgie
Of epilepsiepatiënten neurochirurgisch kunnen worden
behandeld wordt in Nederland beoordeeld door de Landelijke Werkgroep Epilepsiechirurgie (lwec; zie kader).
Klinisch neuropsychologen zijn vanaf het begin van de
epilepsiechirurgie kernleden geweest van deze multidisciplinaire werkgroep, die verder bestaat uit neurologen, neurofysiologen, neurochirurgen en neuroradiologen. Elke patiënt
wordt zowel voor als één jaar na de operatie neuropsychologisch onderzocht, waarbij cognitieve, emotionele en
gedragsaspecten in kaart worden gebracht. In Nederland is
min of meer overeenstemming over de inhoud van het
testonderzoek en het maakt dus niet uit vanuit welk
epilepsiecentrum de operatie plaatsvindt. De doelstellingen
zijn na de introductie door Millner in de jaren vijftig van de
vorige eeuw in de kern ongewijzigd gebleven, maar de
inhoud heeft zich hypothesetoetsend voortdurend gewijzigd.
In beginsel werd neuropsychologisch onderzoek gebruikt
om bij te dragen aan de lokalisatie van epileptische afwijkingen. Zo bleken bij het prechirurgisch neuropsychologisch
Epilepsiechirurgie in Nederland
In Nederland hebben zo’n 120.000
beoordeeld door de Landelijke Werk-
een wakkere patiënt functieonderzoek
mensen epilepsie. Het overgrote deel
groep Epilepsiechirurgie (lwec). Dit is
te doen met behulp van intraoperatie-
hiervan wordt behandeld met anti-epi-
een in 1973 opgericht multidisciplinair
ve elektrische stimulatie: de Penfield-
leptica. Bij 70 tot 80% van de patiënten
platform, waarin de epilepsiecentra
procedure.
geeft dit een acceptabel resultaat,
(Kempenhaeghe en SEIN) en drie
Intraoperatieve stimulatie voor
maar de overige patiënten ontwikkelen
academische neurochirurgische centra
het lokaliseren van hersengebieden
medicamenteus therapieresistente
(Maastricht Universitair Medisch Cen-
die een rol spelen bij het uitvoeren van
aanvallen (Hendriks & Alpherts, 2011).
trum, Universitair Medisch Centrum
specifieke functies wordt niet alleen bij
Bij sommigen van hen wordt een
Utrecht, en VU Medisch Centrum) zijn
epilepsiechirurgie toegepast. Ook bij
neurochirurgische behandeling over-
vertegenwoordigd. Vanaf het begin
de neurochirurgie van (vooral laaggra-
wogen. De beste resultaten worden ge-
is deze werkgroep multidisciplinair
dige) gliomen zijn de resultaten beter
zien bij resecties in de temporaalkwab.
samengesteld en waren klinisch neuro-
dan het opereren onder algehele anes-
Daarbij wordt standaard ongeveer vijf
psychologen vertegenwoordigd.
thesie (De Wit Hamer et al., 2012). Be-
centimeter van de corticale gebieden
Er worden ongeveer 150 operaties
halve in de genoemde centra wordt in
en de mesiotemporale structuren
per jaar uitgevoerd en de behandeling
UMC Rotterdam/Elisabeth ZH Tilburg
weggenomen. Ongeveer 70% van
is kosteneffectief. De meeste patiënten
en UMC Groningen uitsluitend tumor-
deze patiënten wordt aanvalsvrij, bij
worden onder algehele anesthesie ge-
chirurgie gedaan met intraoperatieve
de overige patiënten wordt een flinke
opereerd. Bij enkele patiënten worden
stimulatie en is de eerste operatie in
aanvalsreductie bereikt.
echter vooraf postoperatieve cogni-
het UMC St. Radboud Nijmegen ge-
Of een epilepsiepatiënt neurochi-
tieve risico’s ingeschat die het noodza-
pland. In alle centra speelt de klinisch
rurgisch kan worden behandeld, wordt
kelijk maken om tijdens de operatie bij
neuropsycholoog een belangrijke rol.
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 1 3
n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e
e p i l e p s i e c h i r u rg i e
onderzoek van de casus waarmee dit artikel opent de zwakke
expressieve taalvaardigheden in overeenstemming te zijn
met de corticale temporale afwijkingen in de linker hemisfeer. Opmerkelijk was dat de niet-verbale geheugenfuncties
op lange termijn significant zwakker waren dan het
gemiddelde episodisch geheugen voor verbale informatie.
Deze discrepantie komt overeen met de hippocampale lesie
rechts op de mri, terwijl met eeg, mri en bij het neuropsychologisch onderzoek geen structurele of functionele
afwijkingen aan de linker hippocampus worden gezien.
Een tweede doelstelling was het voorspellen van eventuele cognitieve veranderingen na de operatie en daarmee het
vermijden van ernstige cognitieve beperkingen zoals bij
H.M. Deze doelstelling was destijds binnen het multidisciplinaire onderzoek uitsluitend mogelijk op basis van
neuropsychologisch onderzoek (McAndrews & Cohn, 2012).
De doelstellingen van diagnose, lokalisatie en predictie staan
ook in Nederland op de voorgrond en zijn, ondanks alle
technische ontwikkelingen van beeldvormende technieken
als fmri, op zichzelf ongewijzigd. Door de resultaten van alle
onderzoekstechnieken met elkaar te combineren en de
convergente en divergente gegevens multidisciplinair te
bespreken, krijgen ze preoperatief diagnostische waarde of
een patiënt geopereerd kan worden en over de lokalisatie en
de grootte van de ingreep. Daarnaast kan er zo een veel betere
voorspelling worden gedaan over de postoperatieve uitkomst. Een voorbeeld van een dergelijke onderzoekstechniek
is de toepassing van zogenaamde functionele mapping door
gebruik te maken van het kortdurend stimuleren van de
cortex of subcorticale structuren van de patiënten.
intracraniële stimulatie
De afweging een patiënt met ernstige epilepsie te opereren
wordt zoveel mogelijk gedaan met behulp van niet-invasieve
onderzoekstechnieken; deze zijn voor de patiënt uiteraard
veel comfortabeler. In een aantal gevallen geven deze echter
onvoldoende duidelijkheid over de precieze lokalisatie van
de epileptische activiteit en de postoperatieve risico’s.
Ook voor onze casus (zie begin artikel) was dit het geval.
De epileptische aanvallen zouden vanuit de linker temporaalkwab kunnen komen, maar ook vanuit de beschadigde
rechter hippocampus. Als de linker temporaalkwab zou
worden verwijderd, liep hij gezien zijn beschadigde rechter
hippocampus een groot risico op ernstige geheugenstoornissen. Er is daarom gekozen voor intracraniële eeg-registraties.
Bij deze patiënten worden door de neurochirurg elektroden
ingebracht. Dit kunnen elektrodenaalden zijn om in de
diepte van de hersenen te registreren, of elektrodematjes
(‘grids’), die op de cortex worden geplaatst. Hiermee kan dus
veel dichter bij de vermoedelijke bron van de epileptische
activiteit worden gemeten.
Tevens geeft het de mogelijkheid om via deze elektroden
de cortex perioden van enkele seconden elektrisch te
stimuleren (Ojemann & Bookheimer, 2008). Het stimuleren
van (sub)corticale gebieden betrokken bij cognitieve functies
(zoals taal) zal het uitvoeren van deze functie tijdens de
stimulatie belemmeren. Hiermee wordt nagebootst wat het
permanent wegnemen van dit stukje cortex tot gevolg zal
hebben en kan postoperatief risico worden ingeschat. De
specifieke plaats waar op de cortex gestimuleerd wordt,
bepaalt uiteraard de te verwachten cognitieve beperkingen.
Het is de taak van klinisch neuropsycholoog om op basis
van deze hypothesen de juiste taken te selecteren en tijdens
de stimulatie bij de patiënt af te nemen. Zo wordt deze
betrokkenheid (niet de lokalisatie) van het corticale oppervlakte bij diverse cognitieve functies bepaald en kan een
‘functionele landkaart’ worden gemaakt van functioneel
duidelijk betrokken en minder betrokken corticale gebieden.
Intraoperatief of extraoperatief? Intracraniële mapping kan op twee manieren. Allereerst intraoperatief, zoals
bij de naar Wilder Penfield genoemde Penfield-procedure.
Tijdens een ongeveer zes uur durende operatie is de patiënt
figuur 1. Ingebrachte elektrodenaalden
1 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e
e p i l e p s i e c h i r u rg i e
m a rc h e n d r i k s
voor een groot deel bij bewustzijn en krijgt uitsluitend lokale
anesthesie voor de pijnbestrijding. De patiënt moet immers
wakker zijn om de functionele mapping uit te voeren. Een
dergelijke operatie moet uiteraard wel onder een tamelijk
hoge tijdsdruk worden uitgevoerd, die kan als een zeer invasieve procedure door de patiënt worden ervaren.
Op de tweede plaats kan een functionele mapping
worden gedaan tijdens extraoperatieve registraties (Mukamel & Fried, 2012). Hierbij worden tijdens een operatie door
de neurochirurg grids en/of elektrodenaalden ingebracht die
een paar weken in het hoofd van de patiënt aanwezig blijven
(zie figuur 1). De patiënt verblijft gedurende deze periode in
het epilepsiecentrum of het academisch ziekenhuis en 24
uur per dag wordt het eeg geregistreerd onder videobewaking. Voor deze methode wordt gekozen als de lokalisatie van
de epilepsie nog onduidelijk is. Omdat de elektroden in de
hersenen zijn gebracht, kan bij een aanval met een veel
grotere nauwkeurigheid worden bepaald waar de epileptische activiteit begint en hoe deze zich verspreidt door het
hersenweefsel. Deze precisie heeft tot voordeel dat de
hoeveelheid weg te nemen hersenweefsel kan worden
beperkt. Daarnaast biedt dit de mogelijkheid om, zoals bij de
Penfield-procedure, tijdens de registraties neuropsychologische tests af te nemen terwijl de neurofysioloog bepaalde
elektroden stimuleert.
Intracraniële stimulatie wordt overigens niet alleen
diagnostisch toegepast. Deep Brain Stimulation (dbs) wordt
ook therapeutisch ingezet, bijvoorbeeld bij de ziekte van
Parkinson of een aantal neuropsychiatrische stoornissen
zoals Gilles de la Tourette, obsessief-compulsieve stoornissen
(ocd; Duits et al, 2013; Smeding, 2010). Hierbij worden de
ingebrachte elektroden niet verwijderd, maar blijven
permanent in de hersenen aanwezig. De electroden zijn
verbonden met een pulsgenerator die volgens een op de
patiënt afgestemd stimulatieprotocol stimuleert, om de
symptomen te controleren. Ook bij epilepsie wordt dbs sinds
kort als behandeling toegepast binnen het Academisch
Centrum voor Epileptologie in de samenwerking tussen
Kempenhaeghe en het Maastricht Universitair Medisch
Centrum (Fisher, 2010).
selectie neuropsychologische tests
In essentie is de vraag aan de klinisch neuropsycholoog
tijdens de operatie bij de Penfield-procedure of bij de
intracraniële registraties buiten de operatiekamer dezelfde:
wordt de prestatie op de taak verstoord als een bepaalde
elektrode tegelijk wordt gestimuleerd? Er wordt hier in het
vervolg geen onderscheid gemaakt in beide procedures.
De rol van de klinisch neuropsycholoog is vooral gericht
op het selecteren of construeren van de meest kritische taken
die gebruikt kunnen worden. Traditioneel heeft men zich
gericht op het voorkomen van postoperatieve afasie, door
tijdens de stimulatie de patiënt plaatjes te tonen die hij moet
benoemen (Hamberger, 2007). Ook in Nederland worden de
zogenaamde Snodgrass-plaatjes gebruikt (Snodgrass &
Vanderwart, 1980). Dit zijn zwarte lijntekeningen van
alledaagse objecten uit diverse semantische categorieën die
de patiënt tijdens de stimulatie moet benoemen. Als dit
foutloos gaat, heeft de plaats van de cortex waarop gestimuleerd wordt geen functionele rol bij het benoemen; die wordt
als ‘verwijderbaar’ verondersteld. Maakt de patiënt een fout
tijdens de stimulatie, dan wordt de klinische neuropsycholoog geacht de klinische betekenis van deze fout te interpreteren en te concluderen of het verwijderen van dit deel van
de cortex postoperatieve afasie zal veroorzaken. Zo wordt
‘stukje bij stukje’ de relevante cortex onderzocht.
Ten slotte worden de implicaties voor de resectie in
overleg tussen neurochirurg, neurofysioloog en klinisch
neuropsycholoog gezamenlijk afgewogen. Overigens speelt
in een aantal centra in de finale besluitvorming over het
resectiegebied de klinisch neuropsycholoog een te geringe
rol. De neurochirurg doet dit onterecht op eigen inzichten,
waardoor de kennis van de klinische neuropsychologie
onvoldoende wordt gebruikt. De gebruikte taken tijdens de
stimulatie worden ook een aantal weken voor de operatie als
basismeting afgenomen. Elke geringe fout die een patiënt
hierbij maakt, leidt ertoe dat de betreffende stimulus tijdens
de operatie niet wordt afgenomen. De taak wordt hierdoor
zeer simpel en fouten worden extreem zeldzaam, opdat ze
uitsluitend optreden als gevolg van de stimulatie. Behalve de
vaak gebruikte Snodgrass-plaatjes is er een groot aantal taken
en functies tijdens intracraniële stimulatie toegepast. Dit
zijn vaak taaltaken of taken die aan taal gerelateerd zijn, zoals
lezen, schrijven, of werkgeheugen.
Opmerkelijk is dat functionele mapping van niet-taal
gerelateerde functies erg weinig aandacht heeft gekregen,
terwijl visueel ruimtelijke stoornissen, executieve functiestoornissen, aandacht en concentratieproblemen, maar ook
emotionele en gedragsproblemen frequent bij het neuropsychologisch onderzoek voor en na de operatie worden
vastgesteld. Zo is recent de Stroop Kleur Woord Test gebruikt
tijdens de operatie bij negen patiënten met een tumor in de
rechter anterior cingulate cortex (Wagner, Pluchon, Bouyer
et al, 2013). Andere auteurs hebben intraoperatief onderzoek
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 1 5
n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e
e p i l e p s i e c h i r u rg i e
spagaat
De gehele procedure is wereldwijd en dus ook in Nederland
de ‘Gouden Standaard’, maar desondanks onvoldoende gestandaardiseerd. Neuropsychologen hebben veelal hun eigen
protocollen ontwikkeld en gebruiken taken die naar eigen
inzichten relevant zijn en eenvoudig aan te bieden in de bijzondere context van de operatiekamer. De patiënt ligt in ‘een
niet alledaagse situatie’, het hoofd is onder lokale anesthesie
figuur 2. De lijnbisectietaak
gefixeerd in een frame en de schedel wordt geopend terwijl
hij bij bewustzijn is.
Dit is uiteraard voor de meeste patiënten een zeer
spannende situatie. Vaak heeft een patiënt slechts één hand
beschikbaar, wat de variatie van responsmogelijkheden
beperkt. Het gebruik van een laptop met een externe
monitor met touch screen voor de patiënt of een tablet kan
deze beperkingen deels wegnemen. De testafname tijdens de
functionele mapping vraagt echter een zeer grote flexibiliteit
in het gebruik van tests. Het switchen tussen tests is vaak
minder goed mogelijk bij het gebruik van een laptop.
Ook het internet geeft nieuwe mogelijkheden voor
onderzoek, omdat afstand een minder groot obstakel wordt.
Zo communiceert de auteur van onderhavig artikel vanuit
Kempenhaeghe in Heeze de eerste dagen na een operatie in
het AZ Maastricht met behulp van FaceTime en een iPad met
de patiënt, om het functioneren van de taalfuncties te
beoordelen. Het is patiëntgericht niet wenselijk, maar
technisch zal het mogelijk worden om het onderzoek in de
operatiekamer te verrichten zonder dat de klinische
figuur 3. Prestatie op de lijnbisectietaak
Mean deviation (%) from midst
8.00
Percentage deviation
verricht naar de visuospatiële functies om postoperatief
unilateraal neglect te voorkomen (zie Duffau (2010) voor een
overzicht).
In het UMC Utrecht is een lijnbisectietaak ontwikkeld die
is toegepast bij extraoperatieve stimulatie van de rechts
pariëtale structuren van een patiënt (zie figuur 2; Van den
Bunt, 2011). Zoals uit het rode kader uit figuur 3 kan worden
afgeleid wijkt de patiënt bij het beoordelen van het midden
van een gepresenteerde horizontale lijn op het beeldscherm
tijdens het stimuleren tussen elektroden 30 en 29 gemiddeld
7,93% af naar rechts. Deze afwijking wordt vergeleken met en
statistisch getoetst aan de eigen baseline van de patiënt.
Resectie van de locatie waar de elektroden zich op dit rechts
pariëtale gebied bevinden, zal zeker tot een unilateraal
neglect leiden en daarmee de kwaliteit van leven van de
patiënt na de operatie negatief beïnvloeden. In de praktijk
komt het dus vaak aan op de weloverwogen creativiteit van
de klinisch neuropsycholoog die, afhankelijk van de
lokalisatie van de stimulatie, taken ontwikkelt die de
voorspelde functiestoornis bij stimulatie weten aan te tonen.
Deep Brain Stimulation
(dbs) wordt ook
therapeutisch ingezet
4.00
0.00
-4.00
-8.00
Geen Stim
Mean 0.20
43-47
54-62
56-61
40-47
30-29
3.52
3.76
-3.65
-4.26
7.93
Electrode numbers
1 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e
e p i l e p s i e c h i r u rg i e
m a rc h e n d r i k s
neuropsycholoog fysiek aanwezig is.
Recent zijn de twaalf klinisch neuropsychologen die de
wakkere craniotomieën in Nederland begeleiden een
intervisie-overleg gestart. Een van de doelstellingen is
richtlijnen te formuleren voor de pre- en postchirurgische
neuropsychologische diagnostiek en uiteraard voor de
functionele mapping tijdens de operatie. Zo kan gebruik
gemaakt worden van elkaars taken. Een van de ideeën is om
de verschillende tests op te nemen in Metrisquare DiagnoseIS, een softwareprogramma waarmee psychologisch
onderzoeksmateriaal via het internet beschikbaar wordt
gesteld en afgenomen kan worden. De autorisatie van het
gebruik van de tests wordt binnen door de participerende
neuropsychologen gedaan, waardoor de inhoudelijke
toetsing bij de beroepsgroep blijft. Het ligt in de bedoeling
deze software direct te koppelen aan het stimulatieprotocol
van de klinisch neurofysioloog. De neuropsycholoog kan op
het touch screen tijdens de functionele mapping direct
registreren welke elektroden worden gestimuleerd en de
lokalisatie van de stimulatie direct analyseren aan de
resultaten van de functietests.
Een ander voordeel van deze samenwerking is dat het
aantal patiënten bij wie de tests wordt afgenomen toeneemt,
hetgeen meer betrouwbare wetenschappelijke analyses
mogelijk maakt. De operaties zijn uiteraard zeer specifiek
gericht op individuele patiënten, wat het doen van groepsstudies methodologisch bemoeilijkt. Het zal ook duidelijk
zijn dat geen gebruik kan worden gemaakt van een controlegroep. Toch is het onderzoek bij deze patiënten van grote
neurowetenschappelijke waarde. Het direct meten van de
werking van één enkel neuron, of een groepje cellen, is om
ethische reden bij de mens niet mogelijk. De klinische
noodzaak van intracraniële stimulatie geeft een unieke
mogelijkheid om neuronale activiteit te registreren.
Zo heeft men recent met behulp van eeg-registraties in
één enkel neuron in de hippocampus tijdens wakkere
craniotomieën kunnen aantonen dat deze selectief vuren bij
verschillende foto’s van dezelfde persoon (Quiroga et al,
2009). Eén cel in het voorste deel van de linker hippocampus
bleek actief te worden bij drie verschillende foto’s van de
Amerikaanse presentatrice Oprah Winfrey. Andere individuele neuronen bleken uitsluitend te vuren als foto’s van de
filmactrice Jennifer Aniston of voetballer Diego Maradonna
werden gepresenteerd. Diezelfde cellen werden ook actief als
Winfrey’s geschreven naam werd getoond aan de patiënten,
of als haar naam auditief werd aangeboden.
Recent hebben we bij de in de inleiding voorgestelde
Wordt de
prestatie op de
taak verstoord
als tegelijkertijd
een bepaalde
elektrode wordt
gestimuleerd?
patiënt met zowel een grid op de linker pariëtale cortex als
elektrodenaalden in de beide hippocampi, de veronderstelling onderzocht dat de ventropariëtale cortex (VPC) een rol
speelt in geheugenprocessen. Op basis van humaan fmrionderzoek en dierexperimenteel onderzoek zijn hiervoor
aanwijzingen gevonden, maar direct bewijs bij patiënten is
nog niet vastgesteld (Huijbers et al, 2012). Het is bekend dat
de vpc bewuste aandachtprocessen stuurt. Maar of deze ook
een rol speelt in het geheugen, is niet aangetoond. Na een
leerfase waarin de patiënt een groot aantal woorden kreeg
aangeboden, werd een recognitietaak aangeboden. De
patiënt moest beoordelen of het woord eerder getoond was
of niet. Tijdens deze beoordeling werd al of niet gestimuleerd
op de vpc, die bij de patiënt werd gelokaliseerd op de
electrode die in figuur 4 blauw is aangegeven.
Al zijn de resultaten nog niet geheel geanalyseerd, wel is
duidelijk dat door stimulatie van de vpc de aandacht zodanig
wordt verstoord dat dit een negatieve invloed heeft op de
geheugenprestaties. Gelukkig bleken de aanvallen twee
centimeter van de vpc vandaan te ontstaan en is de epileptische haard operatief verwijderd.
klinisch neuropsycholoog als trajectbegeleider
Op basis van het bovenstaande kan de indruk ontstaan dat de
rol van de klinisch neuropsycholoog erg technisch is. Het
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 1 7
n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e
e p i l e p s i e c h i r u rg i e
overgrote deel van de patiëntgerichte werkzaamheden
bestaat echter uit ‘gewone’ psychologentaken. Naast de preen postchirurgische neuropsychologische diagnostiek heeft
de klinische neuropsycholoog een rol in de trajectbegeleiding en behandeling van de patiënten. Dit onderscheidt zich
in drie fasen.
In de prechirurgische fase is de klinisch neuropsycholoog
verantwoordelijk voor de neuropsychologische diagnostiek,
maar heeft hij of zij vooral ook een begeleidingsrol. Behalve
psycho-educatie over hoe de operatie zal worden uitgevoerd
en de postoperatieve revalidatie moet worden vormgegeven,
is het erg belangrijk een optimale samenwerking met de
patiënt te creëren tijdens de operatie. Een Penfield-operatie
maakt op de wakkere patiënt en diens direct betrokkenen de
indruk van een technisch hoogstandje. Voor een optimale
samenwerking tussen het opererend team en de patiënt is
het vertrouwen van de patiënt uiteraard van groot belang. Bij
epilepsiechirurgie, en zeker bij tumorchirurgie, is een
operatie vaak de laatste behandelmogelijkheid. Patiënten
ervaren hierdoor weinig keuze, maar ook het operatieteam
zal geneigd zijn te allen tijde de operatie door te laten gaan.
Er is nagenoeg geen onderzoek gedaan naar objectieve
psychologische (exclusie)criteria, maar zwakbegaafdheid,
ernstige psychiatrische stoornissen, forse emotionele
instabiliteit kunnen aanleiding geven te besluiten de patiënt
niet onder wakkere condities te opereren.
De tweede fase betreft de eigenlijke operatie. Een sterke
vertrouwensrol tussen patiënt en klinisch neuropsycholoog
zal de communicatie vergemakkelijken. Dit heeft uiteraard
figuur 4. De ventropariëtale cortex (blauw)
tot voordeel dat de patiënt zich meer op zijn gemak voelt, wat
de medewerking vergroot. De psycholoog is bij de functionele mapping ook fysiek het dichtst bij de patiënt; een
optimale communicatie is zowel voor de medewerking als
voor het essentiële onderzoek naar de taalfuncties van groot
belang. In de enige publicatie naar psychologische factoren
die voorspellend kunnen zijn voor een slechter verloop van
de operatie, zijn vooral angst en de verwachting dat het pijn
gaat doen naar voren gekomen (Santini et al., 2012). Deze
speelden vooral een rol bij het aanbrengen van het frame om
het hoofd te fixeren en het openen van de schedel. Zij
adviseren dan ook vragenlijsten naar angst en angstgerelateerde pijn in het prechirurgisch onderzoek op te nemen.
Ten slotte heeft de klinisch neuropsycholoog een zeer
belangrijke rol in de postoperatieve behandeling. Effectstudies
van epilepsie- of tumorchirurgie worden uitgevoerd bij zo
groot mogelijke en representatief samengestelde groepen
(Sherman et al., 2011; Taphoorn & Klein, 2004). Een probleem
bij het voorspellen van de effecten van de operatie op basis
van deze groepstudies is echter dat deze vaak weinig
duidelijkheid geven over het postoperatief verloop van de
individuele patiënt. Voorafgaand aan de operatie gaat de
aandacht vooral uit naar de medische consequenties van de
ingreep: zullen de aanvallen of de tumorgroei onder controle
zijn? Postoperatief moet de draad van het dagelijks leven
weer opgepakt worden en verschuift de focus naar cognitieve
of psychosociale beperkingen en naar een optimale maatschappelijke participatie (Hendriks, 2012).
Voor de meeste patiënten is dit geen vanzelfsprekendheid, ook niet met de ondersteuning van direct betrokkenen.
Professionele begeleiding in de vorm van psychotherapie en/
of cognitieve revalidatie kan noodzakelijk zijn. Deze
behandelvormen kunnen beter in de context van een
intensieve samenwerking tussen een specialistisch epilepsiecentrum en een academisch ziekenhuis worden uitgevoerd en dienen inhoudelijk volgens een neuropsychologisch behandelmodel, zoals in de revalidatiezorg wordt
toegepast, kan worden toegepast.
BESLUIT
Ongeveer 70% van de patiënten met een ernstige zogenaamde temporaalkwabepilepsie, zoals de patiënt uit de inleiding
bij wie ten slotte tot een neurochirurgische behandeling
wordt besloten, wordt aanvalsvrij. Bij tumorchirurgie
worden de resultaten uiteraard niet in aanvalsvrijheid
beoordeeld, maar in overlevingskansen na de operatie. Het
zal duidelijk zijn dat de kwaliteit hiervan het resultaat is van
1 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e
e p i l e p s i e c h i r u rg i e
m a rc h e n d r i k s
een intensieve multidisciplinaire samenwerking tussen het
opererend team en de patiënt en diens naastbestaanden.
De patiënt uit de inleiding is nu ongeveer een jaar
aanvalsvrij. Om met zijn woorden te eindigen: ‘Twee
maanden na de operatie werkte ik al weer fulltime als
logistiek medewerker. Ik fitness en kan inmiddels gewoon
weer autorijden. Op rustmomenten realiseer ik me soms
opeens dat ik geen aanval krijg. Ik kan weer alles. De
epilepsie is voor mij alleen nog maar een herinnering.’
Over de auteur
Dr. Marc P.H. Hendriks is klinisch neuropsycholoog. Hij is
verbonden aan de Gedragswetenschappelijke Dienst van het
Academisch Centrum voor Epileptologie van Kempenhaeghe te
Heeze en aan het Donders Institute for Brain, Cognition and
Behaviour, en Neuro- en Revalidatiepsychologie van de Radboud
Universiteit Nijmegen. E-mail: [email protected],
[email protected]. De auteur dankt de leden van de
intervisiegroep Wakkere OK Psychologen voor hun aanvullingen en
opmerkingen bij dit artikel.
Summary
COGNITIVE NEUROSCIENCE FROM THE PERSPECTIVE OF
EPILEPTIC SURGERY
M. HENDRIKS
The involvement of clinical neuropsychology is a standard procedure
in the awake craniotomy for epilepsy surgery or the neurosurgery
of specific brain tumors. In the Netherlands the clinical neuropsychologists involved have formed a peer group to discuss guidelines
for pre- and postsurgical assessment, and to develop protocols to use
during awake craniotomy. By using intra- or extracranial electrical
stimulation the functional involvement of the cortex or subcortical
structures is determined, and postoperative cognitive risks are
estimated. Besides the pre- and one year postsurgical neuropsychological assessment, the role of the clinical neuropsychologist in this
multidisciplinary team is to select and develop tasks to use in the
operation room, to interpret the responses of the patient during
the operation and guide the operating team based on the functional
mapping. Finally, the clinical neuropsychologist is responsible for
supporting and counseling the epilepsy patient and their family pre
and postoperatively.
Literatuur
De Wit Hamer, P.C., Robles, S.G., Zwinderman, A.H., Duffau, H. & Berger,
M.S. (2012). Impact of intraoperative stimulation brain mapping on
glioma surgery outcome: a meta-analysis. Journal of Clinical Oncology, 30,
2559-2565.
Duffau, H. (2010). Awake surgery for nonlanguage mapping. Neurosurgery,
66, 523-529.
Duits, A., Temel, Y. & Visser-Vandewalle, V. (2013). The cognitive safety of
deep brain stimulation in refractory psychiatric disorders. Behavioural
Neurology, 26(3), 195-197.
Eling, P. (2009). In Memoriam; Henry Gustav Molaison ofwel ‘H.M.’(19262008). Tijdschrift voor Neuropsychologie, 1, 63-64.
Fisher, R., Salanova, V., Witt, R. et al. (2010). Electrical stimulation of the
anterior nucleus of the thalamus for treatment of refractory epilepsy.
Epilepsia, 51(5), 899-908.
Hamberger, M.J. (2007). Cortical language mapping in epilepsy: A critical
review. Neuropsychological Review, 17, 477-489.
Hendriks, M. & Alpherts, W. (2012). Epilepsie. In: R. Kessels, P. Eling, R.
Ponds, J. Spikman, M. van Zandvoort. Klinische Neuropsychologie. Amsterdam: Boom Uitgeverij (p. 373-390).
Hendriks, M. (2012). Cognitieve veranderingen na epilepsiechirurgie.
Epilepsie, 10(3), 26-30.
Huibers, W., Vannini, P., Sperling, R.A., Pennartz, C.M., Cabeza, R. &
Daselaar, S.M. (2012). Explaining the encoding/retrieval flip: Memoryrelated deactivations and activations in the posteromedial cortex.
Neuropsychologia, 50, 3764-3774.
Loring, D.W. (2010). History of Neuropsychology Through Epilepsy Eyes.
Archives of Clinical Neuropsychology, 25, 259-273.
McAndrews, M.P. & Cohn, M. (2012). Neuropsychology in Temporal Lobe
Epilepsy: Influences from Cognitive Neuroscience and Functional Neuroimaging. Epilepsy Research and Treatment, doi: 10, 1153/2012/925238
Mukamel, R. & Fried, I. (2012). Human Intracranial recordings and cognitive neuroscience. Annual Review Psychology, 63, 511-537.
Ojemann, G.A. & Bookheimer, S.Y. (2008) Intraoperative functional
mapping. In: J. Engel, T.A. Pedley, Epilepsy: A comprehensive Textbook, 2nd
edition. Philadelphia: Lippincott, Williams & Wilkins.
Quiroga, R.Q., Kraskov, A., Koch, C. & Fried, I. (2009). Explicit encoding
of multimodal percepts by single neurons in the human brain. Current
Biology, 19, 1308-1313.
Santini, B., Talaccchi, A., Casagrande,F., Casartelli, M., Savazzi, S. et al.
(2012). Eligibility criteria and psychological profiles in patient candidates for awake craniotomy: A pilot study. Journal of Neurosurgery and
Anesthesiology, 24(3), 209-216.
Sherman, E.M., Wiebe, S. & Fay-McClymont, T.B. (2011). Neuropsychological outcomes after epilepsy sugery: systematic review and pooled
estimates. Epilepsia, 52, 857-869.
Smeding, H. (2010). Een wonder met bijwerkingen; Neuropsychologische
effecten van subthalamische hersenstimulatie bij de ziekte van Parkinson. De Psycholoog, 5, 10-19.
Snodgrass, J. G. & Vanderwart, M. (1980). A standardized set of 260 pictures: Norms for name agreement, image agreement, familiarity, and
visual complexity. Journal of Experimental Psychology: Human Learning &
Memory, 6, 174-215.
Squire, L.R. (2009). The legacy of Patient H.M. for Neuroscience. Neuron,
61,(15), 6-9.
Taphoorn, M.J.B. & Klein, M. (2004). Cognitive deficits in adult patients
with Brain tumors. Lancet Neurology, 3, 159-168.
Van den Bunt, M. (2011). Masterthese, Neuroscience & Cognition, Universiteit Utrecht.
Wagner, M., Du Boisgueheneuc, F., Pluchon, C., Bouyer, C., Stal, V. et al.
(2013). Intraoperative monitoring of an aspect of executive functions:
Administration of the Stroop Test in 9 adults patients during awake surgery for resection of frontal glioma. Neurosurgery, 72(S2), 169-181.
P
R
A
K
T
I
J
K
B
E
R
I
C
H
T
Alle eisen van
het Bestuurlijk Akkoord
zijn opgenomen in de
software
Bedankt
Intramed!
“We hebben nooit geweten dat Intramed zo compleet is”.
Intramed praktijksoftware, compleet gebruiksgemak
voor de GGZ
Speciaal voor de 1e lijns GGZ (Generalistische basis GGZ):
= Codeboek en aanlevering aan de LVE is geïntegreerd
= Jaarlijkse gegevens export voor LVE
= DSM IV criteria makkelijk in te voeren via meerkeuzelijsten
= Eigen bijdrage wordt automatisch verrekend en via nota’s
gedeclareerd, desgewenst via Famed
= Mogelijkheid telefonisch consult te factureren
Speciaal voor de 2e lijns GGZ (Specialistische GGZ):
= DBC registratie (directe en indirecte reistijd, beslisboom)
= Aanlevering mogelijk aan DIS-portal
= De diagnosecode in de declaratiegegevens kan
gemaskeerd worden
= DSM IV criteria met primaire en secundaire diagnoses
en GAF-scores op as 1 t/m 5
Intramed PLUS biedt u meer mogelijkheden
(LET OP, dit betreft een extra module)
= Aanvullende richtlijn eerstelijnspsychologie en
psychotherapie en bijbehorende meetinstrumenten
= Onbeperkt ROM-data aanleveren aan Stichting Benchmark
GGZ (SBG)
(1e
en
2e lijns)
= Geen extra kosten per aanlevering ROM-data of voor
meetinstrumenten
= Online inschrijving en afsprakenbeheer cliënt
= Online vragenlijsten afnemen (ook eigen vragenlijsten)
Kortom, met Intramed (PLUS) heeft u één
complete oplossing! U heeft geen extra pakket nodig
om ROM-data aan te leveren.
Noordkade 94 - 2741 GA
Waddinxveen
T 0182 62 11 07
F 0182 62 11 99
[email protected]
Basisopleiding psychotrauma
www.rino.nl/340 start 2 oktober 2014
Slaap- en waakstoornissen
www.rino.nl/049 2 en 9 oktober 2014
Cognitieve therapie en schematherapie
www.rino.nl/426 start 27 oktober 2014
SCID-II interview
www.rino.nl/024 10 en 31 oktober 2014
Sensorische informatieverwerking
bij kinderen
www.rino.nl/235 start 28 oktober 2014
Leer- en gedragsproblemen in het
basisonderwijs
www.rino.nl/594 start 30 oktober 2014
Diagnostiek met FEAS en DC:0-3R
www.rino.nl/503 start 1 november 2014
Al meer dan 19.000 gebruikers werken dagelijks
met de Intramed software
Op de website treft u tevens uitgebreide productinformatie voor uw praktijk:
w w w. i n t ra m e d . n l / g g z
Leiding geven aan een behandelteam
www.rino.nl/762 start 21 november 2014
kijk voor ons volledige aanbod op: www.rino.nl
Leidseplein 5 - 1017 PR Amsterdam - (020) 625 08 03 - [email protected]
Ben je nieuwsgierig naar mindfulness?
Wil je mindfulness voor jezelf leren?
Zoek je een inspirerende leertherapie?
Wil je grondig leren werken met mindfulness?
Een mooi leven vraagt om open aandacht
MBCT-OPLEIDING (START 10 OKTOBER 2014)
In 8 hele dagen volg je zelf het programma Mindfulness-Based
Cognitive Therapy (MBCT) en leer je dit uitvoeren.
MBCT-INTRODUCTIE (19 EN 20 SEPTEMBER 2014)
In 2 aaneengesloten dagen kennismaken met mindfulness/MBCT,
ervaringsgericht.
LEERTHERAPIE GEBASEERD OP MINDFULNESS
(19-22 FEBRUARI EN 26-29 MAART 2015)
Van donderdagochtend tot zondagavond op een mooie locatie
(bij Nijmegen), compacte en krachtige leertherapie. In februari
specifiek gericht op Mindfulness en (zelf-)compassie, in maart
op Mindfulness en communicatie.
SUPERVISIE
Ruimte voor supervisie MBSR en MBCT, individueel en in kleine
groepjes.
BASIS- EN VERVOLGPROGRAMMA’S VOOR CLIËNTEN
Kijk op www.centrummindfulness.nl voor gratis
startpakket met 5 uur oefeningen
CENTRUM VOOR MINDFULNESS DEN HAAG. Trainer: Hende Bauer,
erkend leertherapeut, supervisor VGCT, gecertificeerd mindfulnesstrainer.
Westeinde 175 L, 2512 GX Den Haag | [email protected]
www.centrummindfulness.nl
Congres ‘Leiderschap in Transitie’
Groningen - Donderdag 27 november 2014
Wat betekent leiderschap in de gezondheidszorg en wat hebben
professionals & leidinggevenden nodig in veranderende tijden? Een
congres voor (klinisch)psychologen, psychiaters, verpleegkundig
specialisten, managers en andere professionals in de (geestelijke)
gezondheidszorg.
Keynotesprekers
Prof. dr. Janka Stoker, hoogleraar leiderschap en organisatieverandering,
Rijksuniversiteit Groningen,
Leiderschap in verandering
Prof. dr. ir. Mathieu Weggeman, hoogleraar organisatiekunde Technische
Universiteit Eindhoven,
Transitie in leiderschap: minder doen!
Drs. Wouter Hart, schrijver van diverse managementboeken gericht op
leiderschapsontwikkeling,
Verdraaide organisaties
Daarnaast diverse aantrekkelijke workshops.
Locatie:
Universitair Medisch Centrum Groningen
Kosten: 185 euro
Areditatie wordt aangevraagd bij
FGzP, NVvP, GGZVS en NVRG
Voor informatie en aanmelding zie:
www.leiderschapintransitie.nl
Zoekt u naar mogelijkheden om een praktijk te starten?
Cenzo zoekt GZ-psychologen die voornemens zijn zich
zelfstandig te vestigen!
CENZO B.V.
Bloemgracht 131
1016 KL Amsterdam
Afdeling marketing:
T. 020 - 344 50 47
E. [email protected]
www.cenzo.nl
Benieuwd naar ons aanbod?
Bezoek onze website
www.cenzo.nl/zoektpsychologen of bel ons.
Wij bieden voor startende praktijken:
• Een bewezen succesformule om een praktijk te laten bloeien
• Kostenloze ondersteuning bij de opstart van de praktijk
• Netwerk van ervaren GZ-psychologen
• Workshops en intervisies
• Laagdrempelige instap: geen contributiekosten in het eerste half jaar
Verder bieden wij:
• Contracten met zorgverzekeraars en bedrijven
• Aansluiting bij een zorggroep
• Een netwerk van potentiële verwijzers
• Ondersteuning van uw administratie
Cenzo biedt deze mogelijkheden en nog veel meer!
Ook zelfstandig gevestigde GZ-psychologen zijn van harte welkom!
boeken
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 21
‘Met vaart geschreven boek dat onder
je huid gaat zitten. Applaus!’ Zin Magazine
Op een dag belt Vieze Arie aan bij
Lotte. Hij komt binnen, blijft de hele
dag en ook na het eten vertrekt hij
niet. De dagen daarna evenmin.
Lotte weet niet eens precies waar ze
hem ook alweer van kent, maar Vieze
Arie neemt alles wat hij krijgen kan en
Lotte kan geen nee zeggen. Zo dringt
De lieve vrede
hij steeds dieper haar bestaan binnen.
Lotte begint in te zien dat haar hele
leven een opeenvolging is van dingen
die haar overkomen zonder dat ze er
iets tegen lijkt te kunnen doen.
Door: G. Kindermans (2014)
De lieve vrede is een geestige en
wrange roman over de strijd om een
eigen leven op te bouwen. Een leven
Amsterdam: Uitgeverij Nieuw Amsterdam, 176 p.
vrij van Arie, maar ook vrij van de besluiteloosheid waarin Lotte leeft, van
haar achtergrond en van haar moeder.
Recensent: Karel Soudijn
9 789046 817209
De nieuwe assessmentgids (het
psychologisch onderzoek)
Door: W. Bloemers (2014)
Amsterdam: Ambo, 368 p., 38e druk.
Ro ma n
Geertje Kindermans
is psycholoog, journalist
en blogger. De lieve vrede
is haar debuutroman.
Geertje Kindermans De lieve vrede
Voor het blok
gezet
Geertje
Kindermans
De lieve
vrede
www.nieuwamsterdam.nl
De dichter Jacques Bloem (1887-1966) had altijd gebrek aan geld. Kennissen van hem vertelden dat je tijdens een diner nooit naast Jacques moest
gaan zitten, want anders moest je reageren op zijn vraag: ‘Kun je mij een
tientje lenen?’ Natuurlijk is de gedragsregel Nooit naast Jacques gaan zitten
dubbelzinnig. Wie op deze manier een pijnlijke situatie vermijdt, dwingt
anderen om naast de dichter plaats te nemen. Voor Bloem maakte het weinig uit – als hij maar aan iemand zijn vraag kon stellen. Kennelijk durfde
niemand ‘nee’ tegen hem te zeggen.
In De lieve vrede laat Geertje Kindermans een figuur optreden die een
Jacques Bloem in meervoud lijkt: een uitvreter, sloddervos en luiaard die
telkens de ik-figuur uit deze roman voor het blok zet. De profiteur heet
Arie; de vertelster heet Lotte. Zij deed een paar jaar geleden eindexamen
havo. Ze woont op kamers in een huis met twee andere vrouwen. Lotte
doet iets aan vrijwilligerswerk, maar leeft van een uitkering. Arie voert
helemaal niets uit; ook hij leeft van een uitkering. Ooit heeft Lotte hem aan
een kamer geholpen, maar verder kennen ze elkaar nauwelijks. Lotte vindt
hem lelijk en vies.
Op een gegeven moment belt Arie bij haar aan. Ze weet niet anders te
doen dan hem even binnen te laten. Eenmaal binnen, gaat hij niet weg. Tegen etenstijd vertelt Lotte hem dat ze nu moet gaan koken. Hij blijft zitten.
Zij ziet geen mogelijkheid om hem nu weg te krijgen, dus stelt ze hem voor
om te blijven eten. Na het eten ergert Lotte zich eraan dat hij nogal stinkt.
Hij geeft dit meteen toe; hij heeft al enige tijd niet meer kunnen douchen.
En dus vraagt Arie of hij nu even gebruik mag maken van de douche. Lotte
ziet geen andere mogelijkheid dan om dit toe te staan. Als Arie klaar is met
douchen, blijkt hij een kamerjas van Lotte te hebben aangetrokken. Zijn
eigen kleren moeten drogen, want die heeft hij tijdens het douchen ook
maar meteen gewassen. Nu weet Lotte helemaal niet meer hoe zij hem
weg moet krijgen, want je kunt iemand toch niet in natte kleren, of in
andermans kamerjas, de straat op sturen?
De scène met de kamerjas staat op bladzij 13, maar is al direct het hilarische hoogtepunt van deze roman. Arie is echter nog lang niet klaar. Hij
blijft profijt trekken van Lotte. Zij komt voor een hele reeks verdere verrassingen te staan. En steeds maar weer is het haar onduidelijk hoe zij aan de
uitbuiting een eind kan maken. Wie al eerder grensoverschrijdend gedrag
Wat is een assessment? Aan
welke eisen moet dit voldoen?
Wat wordt er tijdens een
testprocedure van iemand
verwacht? Dit boek bevat ook
voorbeeldopgaven om je sterke
en zwakke punten te ontdekken
en jezelf te ontwikkelen.
Aurora
Door: C. Stijger Aramburu (2014)
Maassluis: Uitgeverij De Brouwerij, 352 p.
‘Is het toeval dat het Spaanse
woord esposa zowel echtgenoot
als handboei betekent?’ Aurora
en Victor waren geliefden. Tot
het noodlot toesloeg. Vijftig jaar
laten later ontmoeten ze elkaar
weer.
Niets is wat het lijkt. Belevenissen
van een klinisch psychologe
Door: T. Byron (2014)
Houten: Spectrum, 288 p.
In dit conronterernde boek
doet Tanya Byron verslag van
haar vierjarige opleiding tot
psycholoog. De levensverhalen
van haar patienten zijn
schrijnend, adembenemend en
zitten vol zwarte humor.
boeken
2 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
De DSM-5 voorbij! Persoonlijke
diagnostiek in een nieuwe ggz
Door: J. van Os (2014)
heeft toegestaan, zo lijkt in deze roman de boodschap te zijn, is gedwongen
om elke volgende stap ook maar te accepteren. Lotte raakt Arie pas kwijt als
ze helemaal is ingestort. Dan heeft hij ook nog maar weinig aan haar.
Leusden: Diagnosis Uitgevers, 224 p.
Psychiater Jim van Os bepleit
in boek een alternatief
voor de dsm: persoonlijke
diagnostiek. Weg met de
standaardvragenlijstjes en
honderd procent aandacht voor
de patient!
Wegwijzers naar een hemel op aarde
Door: R. Diekstra (2014)
Uithoorn: Karakter Uitgevers, 544 p.
Dit boek zou een psychologische
reisgids zijn voor wegen die
naar de hemel kunnen leiden.
Rene Diekstra stelde samen met
lezers een bundel van tachtig
columns samen van de ruim
twaalfhonderd die hij er in de
afgelopen 25 jaar schreef.
Destructieve relaties op de schop.
Psychopathie herkennen en hanteren
Door: J. Storms (2014)
Deventer: AnkHermes, 248 p., 8e druk.
Dit boek gaat in op wat
psychopathie is, hoe je
psychopathisch gedrag kunt
herkennen, hoe je je ertegen
kunt beschermen. Bevat ook
tips voor hulpverleners en
aanbevelingen gericht op
preventie.
kleine ontwikkelingspsychologie
Kindermans is psycholoog en journalist (en schrijvend redacteur van De
Psycholoog). Haar roman is te lezen als een gedachtenexperiment: hoe kan
juist een opeenvolging van situaties ons kwetsbaar maken voor steeds
sterkere vormen van grensoverschrijding? In de sociale psychologie zijn
fraaie experimenten rond egoïsme en altruïsme te vinden, maar een
roman maakt het gemakkelijker om varianten van alledaagse en minder
alledaagse situaties te bedenken. Zou bijvoorbeeld de hierboven beschreven scène rond het douchen terugvertaald kunnen worden naar een goed
gecontroleerd psychologisch experiment?
Ook in andere opzichten is deze roman interessant voor psychologen.
Het accent ligt op het misbruik van Lotte door Arie, maar zij krijgt ook
met een andere man, Marcel, te maken. Met hem krijgt zij een seksuele
relatie waar beide personen kennelijk heel tevreden mee zijn. Wat maakt
nu eigenlijk dat de ene verhouding als misbruik wordt gezien en de andere
niet? Is dat al in een vroeg stadium aan te geven, of kunnen we beter eerst
maar eens een tijdje wachten voordat we daar een oordeel over geven?
Kindermans heeft niet alleen psychologie gestudeerd, maar ze heeft
ook de Schrijversvakschool afgerond. Dit laatste is in positieve en in
negatieve zin te merken aan de opbouw van het verhaal. De roman leest
heel vlot, maar op school leerde Kindermans waarschijnlijk dat het altijd
goed is om een ‘tweede thema’ door een boek te weven. Het verhaal van
Lotte wordt afgewisseld met brieven van haar moeder. Die brieven vond
ik steeds een hinderlijke onderbreking. Pas in de epiloog van de roman
krijgen ze een duidelijke functie. In de brieven zit een kleine ontwikkelingspsychologie verstopt, want de sociale onhandigheid van Lotte lijkt
hier verklaard te worden uit problemen rond de hechting van de baby aan
een egoïstische en asociale moeder. Hechtingsproblemen zullen vast wel
in iemands leven doorwerken, maar ze verklaren onvoldoende waarom
het zo moeilijk is om weerstand te bieden tegen uitvreters zoals Arie. Ook
de personen die indertijd geld leenden aan de altijd weer berooide dichter
Jacques Bloem, zullen lang niet allemaal asociale ouders hebben gehad.
Dr. K.A. Soudijn is verbonden aan de Universiteit van Tilburg. E-mail: k.a.soudijn@
uvt.nl.
n+media
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 2 3
Diagnosticeren
in de praktijk
Psychodiagnostiek: het onderzoeksproces in
de praktijk
Door: C. Witteman, P. van der Heijden & L. Claes
(2014)
Utrecht: De Tijdstroom Uitgeverij, 129 p.
Recensent: Paul Soons
Is er in de huidige leerboeken over psychodiagnostiek onvoldoende
integratie van theorie en praktijk? Zou dit boek, waarvan de titel een
pragmatische aanpak voor de alledaagse praktijk van de psychodiagnostiek
suggereert, dan de missing link zijn?
De auteurs pleiten er terecht voor om voldoende tijd te nemen om
symptomen en klachten te beschrijven. Het louter afvinken heeft niets
met diagnostiek te maken. Kom je tot een classificatie, dan dient deze
gedegen onderbouwd te worden. Ondanks alle, ook terechte kritiek op de
dsm, is het toch het meest gebruikte systeem voor beschrijvende diagnostiek.
Voor patiënten met complexe problematiek, comorbiditeit of reeds
mislukte behandelingen is descriptieve diagnostiek onvoldoende. Uitgebreide, op de individuele patiënt toegespitste diagnostiek is noodzakelijk.
Er zijn helaas veel psychologen die classificatie in alle gevallen genoeg
vinden, terwijl er volgens de auteurs veel meer kennis noodzakelijk is
over de patiënt dan alleen maar een passende classificatie om de juiste
behandeling te kiezen: ‘Ook als een behandelprotocol aangewezen lijkt, is
het belangrijk om de cliënt goed te kennen, zodat het protocol aangepast
kan worden op de specifieke noden van de cliënt. Verder geven uitkomsten
van randomised controlled trials geen afdoende antwoord op wat de cliënt
nodig heeft, immers de positieve resultaten gelden voor de statistisch
gemiddelde cliënt, die natuurlijk in de praktijk niet bestaat.’
De auteurs lijken te veronderstellen dat praktiserende psychologen alleen maar in de ggz werken. Belangrijk om te weten is dat echter ongeveer
de helft van de psychologen daarin werkzaam is en de andere helft bezig
is met diagnostiek in sectoren zoals revalidatie, algemene ziekenhuizen en jeugdzorg. Dit kritiekpunt neemt niet weg dat dit boekje prettig
geschreven is en bovendien zijn pretentie volledig waarmaakt; het bevat
vele waardevolle tips voor de pragmatiek van de alledaagse patiëntenzorg.
Tegelijk is deze aanpak geworteld in de empirische psychologie.
Het boek is inderdaad de missing link waaraan praktijk en onderwijs
grote behoefte hebben. Van harte aanbevolen dus!
Dr. Paul Soons is klinisch psycholoog en docent psychodiagnostiek aan de TiU te
Tilburg en Rinozuid te Eindhoven.
Oplossingsgerichte vragen. Handboek
oplossingsgerichte gespreksvoering
Door: F. Bannink (2014)
Amsterdam: Pearson, 304 p.
Dit handboek heeft als doel
gespreksvoering simpel
en positief te maken voor
professionals in de (geestelijke)
gezondsheidszorg alsook in
situaties van management,
leidinggeven, coaching,
meditation en onderwijs.
De som der delen. Ontmaskeringen
voor een zedenrechercheur
Door: T. Evers (2014)
Leeuwarden: Elikser, 444 p.
Dit semi-autobiografische
verhaal beschrijft de
verwikkelingen waarin
zedenrechercheur Jo van
Bachem terechtkomt als privé
en werk elkaar steeds meer
raken. De auteur heeft meer
dan twintig jaar ervaring bij
de politie, waarvan ruim tien
jaar bij de zedenpolitie en als
kinderverhoorder.
Handboek verstandelijke beperking
Door: B. Twint en J. de Bruijn (Red.; 2014)
Amsterdam: Boom, 424 p.
In dit handboek vindt de
hulpverlener een breed
overzicht van gangbare,
recente en vooral uit de
gedragskundige context
ontwikkelde ondersteunings- en
behandelingsmogelijkheden
voor mensen met een
verstandelijke beperking.
boeken
24 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
Van fenomenologie naar empirischanalytische psychologie
Door: V. Busato, W. Koops en M. van Essen
(Red.: 2014)
Amsterdam: Prometheus, 280 p.
In dit tweede deel van
de reeks ‘Grondleggers
van de psychologie’, een
initiatief van het Archief en
Documentatiecentrum van
de Nederlandse Gedragswetenschappen (adng), staan
biografische schetsen van de
pioniers: Frederik Buytendijk,
Johannes Linschoten, Benjamin
Kouwer en Adriaan de Groot.
Peuters en kleuters onder druk
Door: S. Goorhuis-Brouwer
Amsterdam: SWP, 141 p.
Jonge kinderen leren anders dan
volwassenen, betoogt de auteur.
De focus moet volgens haar
liggen op leren met hart, hoofd
en handen, en dat botst met de
huidige toetscultuur.
Psychologie in hoofdlijnen
Door: J. Soonius
Amsterdam: Boom, 421 p.
Dit boek geeft een overzicht van
de psychologie en is geschikt
voor opleidingen waarbij
psychologie een ondersteunend
vak is. Basisbegrippen uit
de psychologie en klassieke
onderzoeken worden
beschreven en toegelicht.
Zoeken naar
de heilige graal
van psychopathie
Psychopathy: an introduction to biological
findings and their implications
Door: A.L. Glenn en A. Raine (2014)
New York: NYU Press, 254 p.
Recensent: Kasia Uzieblo
Door de recente toename aan boeken over psychopathie wordt het voor de
leek stilaan moeilijk om het kaf van het koren te scheiden. De populaire en
wetenschappelijke literatuur lijken soms op een dunne lijn te balanceren.
Denk aan de vrij recent verschenen The Good Psychopath’s Guide to Success van Andy McNab en Kevin Dutton, alsook The Psychopath Test van Jon
Ronson – boeken met een Hollywoodiaanse en dus weinig wetenschappelijke visie op psychopathie. Het nieuwe boek over de biologie van psychopathie van Adrian Raine en zijn pupil Andrea Glenn zorgt gelukkig voor de
nodige wetenschappelijke verademing.
Psychopathie beschrijven zij als een constellatie van deviante affectieve
(bijv. een beperkte angstervaring en een gebrekkig empathisch vermogen),
interpersoonlijke (bijv. manipulatief en leugenachtig gedrag) en gedragsmatige trekken (bijv. impulsiviteit en antisociaal gedrag). Psychopathie is
de enige psychische stoornis die een duidelijke relatie vertoont met criminaliteit, geweld en recidivisme. Of het een persoonlijkheids- of ontwikkelingsstoornis is, laat ik even terzijde. In het boek staat immers met name
de cruciale vraag naar de biologische oorzaken van psychopathie voorop.
Glenn en Raine pellen in hoofdzaak de biologische lagen van psychopathie af om tot de bouwstenen van de stoornis te komen. Het staat buiten
kijf dat psychopathie een biologische basis kent, zo blijkt uit hun overzicht
van het genetisch, neurochemisch, psychofysiologisch en beeldvormend
hersenonderzoek bij psychopathie. Ondanks de wildgroei aan biologische
studies, tonen de auteurs aan dat voornamelijk het onderzoek naar het
belang van twee hersengebieden, zijnde de amygdala en de ventromediale
prefrontale cortex (vmpfc), het meest overeind blijft.
De amygdala, een kleine, amandelvormige regio binnen het limbisch
systeem, speelt een fundamentele rol in de ervaring, verwerking en aansturing van onze emoties waaronder angst. De vmpfc speelt een cruciale
rol bij emotieregulatie en onze mentalisatieprocessen. Zowel functionele
als structurele problemen in beide hersengebieden lijken kenmerkend te
zijn voor psychopathie. Op hormonaal vlak vertonen psychopathische personen dan weer een verlaagde concentratie van het stresshormoon cortisol
n+media
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 2 5
en een verhoogde concentratie van het geslachtshormoon testosteron. En
minder goed nieuws voor de ouders onder ons, psychopathie is wel degelijk deels genetisch bepaald.
Kortom, de neurobiologische bevindingen bevestigen grotendeels wat
we op indirecte wijze, via eerder experimenteel-psychologisch onderzoek,
al enigszins wisten: het psychopathische individu vertoont een deviante
verwerking van emotie en voornamelijk van angstsignalen, is moeilijk
te conditioneren (lees: te socialiseren), en is sterk geneigd om impulsief,
onverantwoordelijk en agressief gedrag te tonen.
Met dit werk beogen Glenn en Raine de wetenschap toegankelijk te
maken voor de professionals voor wie de neuropsychologie geen alledaagse gesprekstof is. Dat leidt gelukkig niet tot een droge opsomming van
studies en pocherig gegoochel met technische termen. Integendeel, ze besteden voldoende aandacht aan het toelichten van specifieke terminologie
en de toch wel bij wijlen ingewikkelde onderzoeksmethodologie. De auteurs benadrukken bovendien de relativiteit van de biologische
bevindingen. Ze trachten misinterpretaties te vermijden door duidelijkheid te scheppen over de betekenis van de onderzoeksresultaten. In tijden
waarin haast iedere afwijking gevonden met een hersenscan bejubeld
wordt, vormt een dergelijke kritische instelling ten aanzien van biologisch
onderzoek een noodzaak. Hopelijk stel ik de lezer dan ook niet teleur door
te benadrukken dat hét psychopathie-gen dus echt niet bestaat en dat
problemen in het neurobiologisch functioneren niet noodzakelijk een
deterministische visie op psychopathie behoeft. Een dergelijke pessimistische houding ten overstaan van psychopathie en de risicofactoren ervan
blijft immers toch bevreemden, onderstrepen de auteurs.
Terwijl men in de neurowetenschappen de menselijke (neuro)plasticiteit lauwert, veronderstelt men bij psychopathie juist een volkomen onvermogen tot verandering. Deze visie heeft onder meer ervoor gezorgd dat
onderzoek naar de behandelbaarheid van psychopathie tot voor kort haast
een taboeonderwerp was. De auteurs trachten dit halsstarrig vooroordeel
tegen te gaan door onder meer op tijd en stond het nurture-gedeelte weer
in het debat te brengen en dus te tonen dat de biologie steeds in interactie
treedt met omgevingsfactoren in negatieve (bijvoorbeeld de impact van
middelenmisbruik bij de ouder), maar ook in positieve zin (bijvoorbeeld
de impact van gezonde voedingspatronen).
De auteurs brengen door hun verhaal heen de nodige nuances aan.
Desalniettemin mist het verhaal enkele kritische addenda. Tegenstrijdige
bevindingen in het biologisch onderzoek worden nog al te vaak onder de
mat geveegd. Ook kan het differentiërend vermogen van de gevonden deficits in vraag gesteld worden. Wanneer men de bredere wetenschappelijke
literatuur erop naslaat, dienen we immers vast te stellen dat verschillende,
eerder aangehaalde biologische gebreken niet uitsluitend bij psychopathie voorkomen, maar ook bij andere persoonlijkheidsconstellaties als de
antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Verder wordt biologisch onderzoek doorgaans gekenmerkt door
methodologische problemen zoals een gebrek aan replicaties en te kleine
Gehersenspoeld
Door: S. Satel en S. O. Lilienfeld (2014)
Schiedam: Scriptum, 262 p.
Menselijk gedrag wordt steeds
meer verklaard vanuit de
biologie van het brein. Volgens
de auteurs leidt dat tot verkeerde
keuzes in de rechtbank, tijdens
een politieverhoor of in een
verslavingskliniek.
De schaduw van de verlichting
Door: E. Van Tilt (2014)
Kalmthout: Pelckmans 404 p.
Volgens de auteur raakt de
westerse mens vervreemd en
verzuurd door een obsessie met
‘controlisme’ en rationaliteit. Hij
pleit voor een zoektocht naar
nieuwe evenwichten tussen
rationaliteit en wat hij noemt
‘relationaliteit’.
Kind, gezin en identiteit
Door: J. Dirkx en N. Nicolai (2014)
Amsterdam: Sjibbolet, 144 p.
In dit boek staan het gezin
en de invloed daarvan op de
individuele ontwikkeling
en identiteit van het kind
centraal, bekeken vanuit
psychodynamisch perspectief.
boeken
2 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
Kwetsbaarheid, weerbaarheid en
beschaving
Door: F. Hermans (2014)
Delft: Eburon
Dit boek gaat erover hoe
mensen zich steeds meer
beschermen tegen schokkende
gebeurtenissen en steeds
gevoeliger worden voor de pijn
van anderen. Wat betekent dat
voor de wereld van nu?
De psychopaat in mij
Door: J. Fallon (2014)
Amsterdam: Nieuwezijds, 224 p.
Neurowetenschapper
Fallon ontdekte bij toeval
dat een scan van zijn brein
overeenkwam met die van een
seriemoordenaar. Dit boek is een
verslag van de zoektocht naar de
donkere kant van het brein.
Expositie ‘verborgen schatten’ uit
Japan
In: Villa Kanjel, Maastricht
Van 1 augustus t/m 28 september 2014
Deze expositie omvat werk
van Japanse kunstenaars met
een psychiatrische aandoening
of verstandelijke handicap.
Tot voor kort bleef deze kunst
volledig verborgen voor de
buitenwereld: in de Japanse
cultuur wordt psychiatrische
problematiek nog steeds als eng
beschouwd.
steekproeven, wat de generaliseerbaarheid van bepaalde bevindingen
sterk vermindert. Tenslotte komt het hoofdstuk over de biologie van de
zogenaamde succesvolle psychopaat nog te vroeg. Het biologisch onderzoek naar deze subgroep is niet alleen beperkt te noemen, maar kampt
bovendien met identiteitsproblemen: een plethora aan definities voor
succesvolle psychopathie maakt dat we nog steeds niet weten wie exact
tot deze groep behoort en of het wel om een afzonderlijke groep gaat. We
weten dus niet wie de appel of de peer is, laat staan hoe de appel en de peer
er concreet uitzien.
Om een ‘ver-van-mijn-bed’-reflex bij de lezer te vermijden trachten de
auteurs in de laatste twee hoofdstukken een vertaalslag van het biologisch onderzoek naar de alledaagse praktijk te maken. Hier slagen ze
niet volledig in hun opzet en neigen ze zich zelfs in hun gedachtegangen
enigszins te verliezen. Hoewel ik de relevantie van biologische factoren bij
identificatie, preventie en behandeling van psychopathie en bijhorende
problemen niet zozeer in twijfel trek, blijf ik voornamelijk nieuwsgierig
naar de haalbaarheid hiervan. In tijden van economische crisissen, waar
gerechtsdeskundigen soms maanden, zo niet jaren op hun vergoeding
dienen te wachten, zie ik bijvoorbeeld niet onmiddellijk de financiële mogelijkheid om dure hersenscans bij verdachten te maken ter bepaling van
hun toerekeningsvatbaarheid. Het toevoegen van emotie als bijkomend
criterium voor de bepaling van toerekeningsvatbaarheid kan inderdaad tot
een interessante, ethische discussie leiden. Maar ook hier kan een ondoordachte implementatie de werkelijkheid nog meer compliceren.
Daarnaast kunnen er theoretische alsook ethische vragen gesteld worden bij allerhande behandelingsprogramma’s die gericht zijn op wijzigingen in bepaalde hersengebieden. Quasi al het besproken onderzoek in het
boek betreft correlationeel onderzoek; uitspraken over oorzaak en gevolg
zijn dan ook uit den boze. Hierdoor vrees ik dat behandelprogramma’s
gericht op de wijziging van biologische mechanismen in psychopathische
personen momenteel nog een te hoog trial-and-error-gehalte vertonen.
Laten we dus nog maar wachten met het en masse toedienen van omega3-capsules om het aantal moorden in onze streken in te perken.
Het boek surft mee op de recente tendens van de biologisering van
psychische stoornissen, wat niet verwonderlijk is aangezien Raine een
van de trendsetters binnen deze stroming is. Het boek vormt een belangrijke bijdrage in de zoektocht naar de bouwstenen van psychopathie door
een duidelijk en voornamelijk begrijpelijk overzicht te brengen van de
biologische bevindingen. Zoals we van Raine gewoon zijn, worden hierbij
verschillende interessante ethische en praktijkgerichte onderwerpen
aangekaart, die zowel de theoretici als de professionals stof tot nadenken
geven. Maar laat duidelijk zijn: de heilige graal van psychopathie is zeker
nog niet gevonden.
Dr. Kasia Uzieblo is hoofdlector aan de Hogeschool Thomas More in België en
geaffilieerd onderzoeker aan de KU Leuven. E-mail: Kasia.Uzieblo@thomasmore.
be.
n
Studiedagen van Medilex zijn onder meer geaccrediteerd
voor (GZ) psychologen, maatschappelijk werkers,
psychiaters, huisartsen, verpleegkundigen en vele
Donderdag 23 september
andere beroepsgroepen. Kijk op www.medilex.nl hoeveel
studiepunten u kunt verdienen met de dag van uw keuze.
Ouderenmishandeling
Van maatschappelijk werker tot geneesheer-directeur, van
psycholoog tot orthopedagoog. Al 25 jaar organiseert Medilex
de beste studiedagen en congressen voor alle professionals
Voorkomen,
signaleren en
bestrijden
in de gezondheidszorg. Medilex wordt niet betaald door de
farmaceut, de overheid, de consultancy, de uitgever of welke
andere partij dan ook. Onafhankelijke voorlichting over maatschappelijk relevante thema’s is ons speerpunt – dit maakt
Medilex uniek in de gezondheidszorg.
rde
Geaccreditee
nascholing
www.medilex.nl/ouderenmishandeling
3-5 Punten
Donderdag 9 oktober
Pedofilie en
pedoseksualiteit
Een taboe belicht
www.medilex.nl/pedofilie
Donderdag 13 november
Geweld achter de
voordeur
Signaleren en
aanpakken van
geweld binnen
gezinnen
www.medilex.nl/huiselijkgeweld
Ga voor alle studiedagen naar www.medilex.nl
2 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
foto: hollandse hoogte
noodzakelijker wijs
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 2 9
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
w i n e k e s m i d , e v e ly n k l e i n h a n e v e l d , v i v i e n n e d e
vo g e l , j oa n va n h o r n
forum
Gestructureerde
Risicotaxatie:
Noodzakelijker Wijs
Volgens een publicatie van
Seena Fazel en collega’s moet
de forensische praktijk niet te
veel vertrouwen op de inzet
van risicotaxatie-instrumenten. De kwaliteit ervan zou
onvoldoende zijn. Nederlandse onderzoekers, allen
werkzaam in de forensische
praktijk, stellen evenwel dat
de kwaliteit van die instrumenten veel beter is dan Fazel
c.s. suggereren. ‘Zorgvuldig
en verantwoord gebruik van
risicotaxatie-instrumenten
kan een zeer waardevolle
bijdrage leveren aan het
terugdringen van recidive.’
3 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
wineke smid e.a.
D
e kwaliteit
van
risicotaxatie-instrumenten
is onvoldoende. Dat suggereren
Seena Fazel, Jay P. Singh, Helen
Doll en Martin Grann in hun
artikel in The British Medical Journal
van juli 2012. Ze stellen dat de
forensische praktijk maar beter
niet teveel kan leunen op dit type
instrumenten bij het nemen van
belangrijke beslissingen omtrent
straf, behandeling of verlof.
Naar aanleiding van deze
publicatie laaide in Nederland
opnieuw de discussie op waarbij de
bruikbaarheid van gestructureerde
risicotaxatie in diverse krantenberichten en opiniestukken in twijfel
werd getrokken. Een terugkerend
argument daarin is dat risicotaxatie-instrumenten weliswaar voor
grote groepen een goede inschatting van de kans op recidive kunnen geven, maar dat we daarmee
niets kunnen zeggen over individuele gevallen. Betoogd wordt dat
in het individuele geval een klinische analyse van de persoon en de
context waarin het delictgedrag
plaatsvindt meer recht zou doen
aan de dader en dat risicotaxatie
daarin géén of slechts een kleine
rol zou moeten spelen. De formats
voor de Pro Justitia-rapportages
van het Nederlands Instituut voor
Forensische Psychiatrie en Psychologie (nifp) weerspiegelen bijvoorbeeld deze gedachtegang. Gestructureerde risicotaxatie wordt bij
deze rapportages weliswaar inmiddels aanbevolen (Nederlandse
Vereniging voor Psychiatrie, 2012),
maar maakt er niet standaard dan
wel verplicht onderdeel van uit en
is zeker niet leidend in de uiteindelijke conclusies en het daaruit
volgend advies.
Wij beamen met Fazel et al.
(2012) dat risicotaxatie-instrumenten niet zaligmakend zijn,
maar stellen daar tegenover dat 1)
de kwaliteit van de risicotaxatieinstrumenten veel beter is dan
Fazel en collega’s suggereren, 2)
de alternatieven voor het gebruik
van risicotaxatie-instrumenten
slechtere resultaten opleveren, en
3) het nut of gevaar van het gebruik
van deze instrumenten afhangt
van de manier waarop ze gebruikt
worden. In deze bijdrage zullen we
betogen dat zorgvuldig en verantwoord gebruik van risicotaxatieinstrumenten een zeer waardevolle bijdrage kan leveren aan het
terugdringen van recidive. Eerst
zullen de meta-analyse van Fazel
en collega’s en de daaraan verbonden conclusies kritisch worden
besproken.
Fazels vals positieven
Fazel et al. (2012) zochten data uit
251 onafhankelijke risicotaxatiestudies (341 datasets), waarvan ze
er uiteindelijk 68 daadwerkelijk
bemachtigden (73 datasets) en gebruikten voor hun meta-analyse. In
een eerder artikel, dat niet zoveel
stof deed opwaaien, onderzochten
zij hoe goed de diverse instrumenten ten opzichte van elkaar recidive
voorspelden (Singh, Grann & Fazel,
2011). In het artikel uit 2012 lijken
Fazel et al. op zoek naar een hogere
waarheid, namelijk hoe goed de
voorspelling van de instrumenten
is ten opzichte van ‘de werkelijkheid’. De focus ligt op de kritische
beschouwing van de beslissingen
die gebaseerd zijn op deze instrumenten: hoe vaak is een dergelijke
beslissing goed geweest en hoe
vaak fout? Er is niets tegen een
kritische beschouwing (bijv. Harte
& Breukink, 2010). Maar er kleven
grote bezwaren aan de benadering
die Fazel en collega’s kiezen; risicotaxatie komt daardoor in een onnodig kwaad daglicht te staan.
Hun meest prominente conclusie is dat de risicotaxatie-instrumenten duidelijk tekort schieten
en dan met name omdat er teveel
‘vals positieven’ ontstaan. Dat wil
zeggen dat er teveel delinquenten
als risicovol werden aangemerkt
terwijl ze niet recidiveerden en
dus volgens Fazel cs. onterecht
zijn vastgehouden op basis van
hun risicotaxatie. Dat zou vooral
voor zedendelinquenten gelden,
waarvoor een detentieratio van 5
werd gevonden. Dat wil zeggen
dat er maar liefst vijf delinquenten
vastgehouden moeten worden
om één delict te voorkomen. Met
andere woorden: zo’n 80% van de
delinquenten in de ‘vasthouden’categorie recidiveerde niet.
Dat klinkt inderdaad ernstig,
maar is dat ook zo? En hoe komen
Fazel en collega’s tot deze con-
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 1
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
clusie? De in hun meta-analyse
verzamelde studies bieden geen
specifieke insteek met betrekking
tot een bepaalde subgroep van
delinquenten, instrumenten of een
bepaalde toepassing van risicotaxatie, maar vormen een willekeurige
verzameling van risicotaxaties die
werden gedaan bij zeer uiteenlopende doelgroepen, voor diverse
doeleinden (behandeltoewijzing,
evaluatie, validering, etc.), op verschillende meetmomenten (voor,
tijdens of na behandeling), met
behulp van diverse instrumenten, gekoppeld aan verschillende
uitkomstmaten (recidive, interne
incidenten etc.). De instrumenten
zijn in de geïncludeerde studies
niet gebruikt om beslissingen
omtrent vasthouden of vrijlaten op
te baseren en zeker niet op de door
Fazel cs. gesuggereerde manier.
Hun conclusies zijn dan ook zuiver
hypothetisch en verwijzen op geen
enkele wijze naar de forensische
realiteit. Om van de bonte verzameling aan studies tot de hogere
waarheid van goede en verkeerde
beslissingen te komen, doen Fazel
en collega’s onderweg een aantal
vergaande aannames en maken ze
drastische keuzes. Keuzes die alle
desastreus zijn voor het aantal vals
positieven. De uiteindelijke conclusie dat het aantal vals positieven
te hoog is, berust dan ook vooral op
een self fulfilling prophecy.
Het grootste probleem schuilt
in de tweedeling van de classificatie. Om de uitkomst van de
gebruikte instrumenten te laten
aansluiten bij de virtuele beslissing ‘vasthouden’ of ‘laten gaan’,
worden de uitkomstmaten van
alle instrumenten in tweeën gedeeld. Volgens Fazel et al. betekent
daarbij alleen de kwalificatie ‘laag
risico’ dat geen recidive wordt verwacht en dat iemand zou mogen
uitstromen. Zowel ‘matig risico’
als ‘hoog risico’ betekenen dat wel
recidive wordt verwacht en dat
iemand dus kan worden vastgehouden. Als voorbeeld: de meeste zedendelinquenten in het onderzoek
zijn beoordeeld met behulp van
de Static-99 (Hanson & Thornton,
2000; dit meetinstrument werd
gebruikt in dertien van de twintig
geïncludeerde zedenstudies). Bij
de Static-99 wordt alleen de classificatie ‘laag’ gekoppeld aan het
oordeel ‘laten gaan’, de categorieën
‘laag-matig’, ‘matig-hoog’ en ‘hoog’
worden alle gekoppeld aan het
oordeel ‘vasthouden’.
In werkelijkheid wordt de
Static-99 nooit zo gebruikt. Tabel
1 bevat ter illustratie percentages
afkomstig uit de omschrijving van
de internationale Static-99-normgroep (Phenix et al., 2008). (In de
studie van Fazel et al. (2012) ontbreken overigens duidelijke cijfers
om als vergelijkingmateriaal te
kunnen dienen.) In deze tabel is
te zien dat bij de tweedeling ‘vasthouden-vrijlaten’ volgens de Fazelmethode de detentieratio maar
liefst 7 zou bedragen. De originele
Static-99 hoog-risico categorie
levert echter een detentieratio op
van 3.
Naast de grove tweedeling
van de categorieën kiezen Fazel
cs. de meest beperkte variant als
uitkomstmaat voor de zedendelinquenten: alleen een nieuw
zedendelict telt als recidive. Dat is
een prima uitkomstmaat als het
erom gaat te bepalen welk van de
bestudeerde instrumenten het best
seksuele recidive voorspelt. Maar
als het erom gaat een uitspraak te
doen over wie er onterecht is vast-
Tabel 1. Recidivepercentages behorende bij Static-99-classificaties bij verschillende
uitkomstmaten en follow-up-tijden.
Bij de indeling volgens Fazel
et al. (2012)
Bij de gebruikelijke indeling
Static-99
Classificatie
Percentage
delinquenten
Seksuele
recidive vijf
jaar
Percentage
delinquenten
Seksuele
recidive na
vijf jaar
Geweld/
seksuele
recidive na
vijf jaar
Geweld/
seksuele
recidive na
tien jaar
Laag
31%
69%
5%
15%
100%
12%
31%
42%
18%
9%
100%
5%
9%
15%
28%
12%
10%
17%
27%
45%
22%
16%
26%
39%
57%
33%
Laag-matig
Matig-hoog
Hoog
Totaal
3 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
wineke smid e.a.
gehouden, dan had een uitkomstmaat ‘ernstige recidive’ (geweld
en/of zeden) meer voor de hand
gelegen. Het is immers bekend dat
zedendelinquenten relatief vaker
met andersoortige delicten dan
zedendelicten recidiveren (Hanson
& Bussière, 1998). De gebruikte zedeninstrumenten zijn dan ook niet
speciaal gemaakt om zedenrecidive
te voorspellen, maar om recidive
bij zedendelinquenten te voorspellen – een subtiel maar belangrijk
verschil.
Het is irreëel om geweldsrecidive door een zedendelinquent
als ‘geen recidive’ te beschouwen.
Bij de door Fazel c.s. gehanteerde
criteria zou zo een hoog-risico
verkrachter die recidiveert met
een poging tot moord aangemerkt
worden als ‘vals positief’. In Tabel
1 is te zien dat de inclusie van geweldsdelicten in de uitkomstmaat
de detentieratio in de Static-99
hoog-risico groep verder terugbrengt van 3 naar 2, in de matighoog-risico groep van 7 naar 3.
Tot slot is de gemiddelde fol-
Er bestaan geen
instrumenten die
kunnen aantonen
dat iemand zeker
zal recidiveren
low-up-tijd van de geïncludeerde
studies met een duur van 5vijftig
maanden (4,1 jaar) aan de korte
kant om te concluderen dat mensen onterecht zijn vastgehouden.
Het kan alleen al maanden tot
jaren duren voordat nieuwe zaken
juridisch helemaal afgehandeld
zijn en als veroordeling op het
strafblad verschijnen (Stuiveling
& Van Schoten, 2012). Het is niet
denkbeeldig dat een deel van de
‘vals positieven’ in de jaren na de
follow-up-termijn alsnog gerecidiveerd is of dat een eventuele
recidive alsnog op het strafblad is
opgenomen.
Andermaal, om de kwaliteit van
de voorspelling van verschillende
instrumenten te vergelijken, is een
gemiddelde follow-up van vier jaar
prima. Maar om zwaarwegende
uitspraken te doen over het onterecht vasthouden van mensen ligt
een langere follow-up meer voor de
hand. Tabel 1 illustreert dat bij een
langere periode de detentieratio in
de Static-99 hoog-risico groep nog
verder terugloopt naar minder dan
2, in de matig-hoog risico groep
van 3 naar 2,5.
De grove indeling, geamputeerde uitkomstmaat, krappe follow-up
en daaraan gerelateerde recidivepercentages hebben nadrukkelijk
invloed op het aantal vals positieven: die nemen toe. Voorspellen
wordt immers moeilijker naarmate datgene wat je voorspelt minder
vaak voorkomt. Het percentage
seksuele recidive voor de totale
groep zedendelinquenten (de baserate voor seksuele recidive) uit de
Static-99 normtabel (zie tabel 1) is
12% in vijf jaar. Ze recidiveren dus
veel vaker niet dan wel. Wanneer
we van iedereen zouden gokken
dat ze niet recidiveren, hebben we
het alleen al op grond van kans in
88% van de gevallen goed. De 95%
goede voorspellingen in de ‘laagrisico’ categorie is dus 1,1 keer beter
dan kans. Als we van iedereen zouden voorspellen dat ze wel recidiveren, dan hebben we het op grond
van kans in slechts 12% van de
gevallen goed. De 28% recidive in
de hoog-risico-categorie maakt die
schatting 2,3 keer beter dan kans.
Als we dus corrigeren voor kans,
dan is het resultaat in de hoogrisico-categorie beter dan dat in de
laag-risico-categorie. De stelling
van Fazel c.s. dat de instrumenten
vooral het aanwezige risico slecht
voorspellen, is dan ook discutabel.
Deze risicotaxatie-instrumenten
beogen iets te voorspellen wat we
ernstig vinden en wat weinig voorkomt, ze zijn gemaakt om sensitief
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 3
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
rensische instrumenten. Een nieuwe veroordeling vereist immers
niet alleen een nieuw delict (datgene wat we willen meten), maar
ook ontdekking van dat delict,
aangifte, arrestatie, aanklacht en
uiteindelijk een veroordeling voor
dat delict. Voordat een gepleegd
delict op het strafblad verschijnt,
kan onderweg een hoop ruis ontstaan. De medische instrumenten
richten zich op de voorspelling van
relatief duidelijk waarneembare
fysieke aandoeningen waarvan
patiënten last hebben en waarmee
ze zichzelf komen melden. Toch
doen de forensische instrumenten
het, zelfs met de korte follow-up
van vier jaar, bijna net zo goed.
Naast de vergelijking tussen
‘medische risicotaxatie’ en ‘forensische risicotaxatie’ was een
vergelijking tussen ‘medische
foto: shutterstock
te zijn. Een hoge sensitiviteit gaat
altijd tot op zeker hoogte ten koste
van de specificiteit. Een verhoging
van de specificiteit zal weer ten
koste gaan van de sensitiviteit.
Tot slot includeren Fazel et al.
een interessante vergelijking tussen forensische en medische risicotaxatie-instrumenten. Hoewel
de vergelijking wordt aangegrepen
om de tekortschietende kwaliteit
van de forensische instrumenten
te onderstrepen, valt juist op dat ze
niet slecht uit de vergelijking naar
voren komen (auc’s tussen de .66
en.74 voor de forensische risicotaxatie versus auc’s tussen de .57
en .86 voor de medische taxaties
die cardiovasculaire incidenten
(cva) voorspellen; Cooney, Dubina
& Graham, 2009). Dat geldt zeker
als rekening gehouden wordt met
de lastige uitkomstmaat van de fo-
risicotaxatie’ en ‘medisch klinische
voorspelling’ hier ook informatief
geweest, evenals de onontbeerlijke vergelijking tussen ‘forensische risicotaxatie’ en ‘forensisch
klinische voorspelling’. Uit die
vergelijkingen zou namelijk naar
voren komen dat in beide gevallen
risicotaxatie beter voorspelt dan de
klinische inschatting. Risicotaxatie
is niet volmaakt, maar het alternatief is beduidend slechter.
Klinisch oordeel
beter?
Er zijn vele studies en metaanalyses waaruit in de afgelopen
decennia een body of evidence is
ontstaan met de algemene conclusie dat een klinisch oordeel
zonder instrumenten leidt tot een
aanzienlijk slechtere inschatting
van het recidiverisico dan wanneer
deze inschatting met instrumenten gemaakt wordt. In tegenstelling tot wat Fazel cs. beweren, is er
dienaangaande geen sprake van
grote verdeeldheid, maar bestaat
hierover in het wetenschappelijk
veld wel degelijk brede consensus (Andrews, Bonta & Wormith,
2006; Janus & Prentky, 2003; Monahan, 2007; Otto & Douglas, 2010;
Quinsey et al., 2006).
Deze meerwaarde van gestructureerde taxatie is niet nieuw
(Meehl, 1954) en evenmin uniek
voor het forensisch veld, maar
geldt met betrekking tot het voorspellen van allerlei vormen van
menselijk gedrag en gezondheid
(Aegisdottir et al., 2006, Dawes,
2002; Grove et al., 2000). Het
veelgehoorde argument dat het
klinisch oordeel wel beter zou zijn
‘in het individuele geval’ snijdt
geen hout; een groep is immers
3 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
wineke smid e.a.
niets anders dan een verzameling
individuele gevallen, en als het
klinisch oordeel in het individuele
geval werkelijk beter zou zijn, dan
zou dat bij het bestuderen van een
groep van duizend individuele
gevallen ook naar voren moeten
komen. Dat is niet zo.
Met de stelling dat ‘risicotaxatie
alleen niet voldoende is’, suggereren Fazel cs. dat de combinatie van
een instrument én een klinisch
oordeel betere resultaten oplevert
dan risicotaxatie alleen. Dat is niet
het geval. Zeker niet wanneer het
gaat om het inschatten van het
basis recidiverisico, voorafgaande
aan een eventuele behandeling. In
sommige individuele gevallen zal
de extra klinische afweging bij de
taxatie iets aan de voorspelling toevoegen, in andere gevallen maakt
het de voorspelling slechter. Het
grote probleem is echter dat we
niet weten in welke gevallen het
positief bijdraagt en in welke gevallen negatief. Het nettoresultaat
over de hele groep wordt er doorgaans slechter van, de voorspelling
zit er dus vaker naast (Hanson &
Morton-Bourgon, 2009; Michel
et al., 2013; Storey et al., 2012;
Wormith, Hogg & Guzzo, 2012).
Voor gebruik in instellingen waar
intensieve behandeling wordt
geboden (zoals in tbs-instellingen)
ligt dit genuanceerder, maar ook
dan geldt dat wetenschappelijk
onderbouwde risicofactoren de
leidraad moeten vormen (De Vogel
et al., 2013).
Een deel van het probleem lijkt
te zitten in de betrouwbaarheid.
Betrokken beoordelaars worden
het niet eens over de klinische
toevoeging: wanneer moet er wel
en wanneer moet er geen extra
klinische afweging gemaakt worden bij de eindscore? En wat moet
er dan precies worden meegewogen? Is bijvoorbeeld het feit dat
het een ‘heel naar’ delict betrof een
reden voor een extra afweging?
En wat is dan precies ‘heel naar’
en hoeveel hoger wordt het risico
daar dan van? Uiteindelijk neemt
elke individuele beoordelaar daar
een andere beslissing over. Hanson et al. (2007) berekenden dat
beoordelaars het meestal niet eens
waren (icc = .15) wat betreft het
wel of niet toevoegen van een extra
klinische afweging. Factoren die
met zo weinig overeenstemming
vastgesteld kunnen worden, kunnen niet tot valide voorspellingen
leiden. De score wordt dan immers
meer afhankelijk van wie de beoordeling heeft gedaan dan van wie er
beoordeeld is.
Het weinige onderzoek dat er
tot nu toe gedaan is naar de inhoud
van de extra afwegingen, laat zien
dat het meewegen van extra factoren die niet in het instrument
staan er bijvoorbeeld toe kan
leiden dat factoren worden meegewogen die weliswaar van belang
zijn in het leven van de patiënt,
maar die niet direct samenhangen
met zijn of haar recidiverisico;
factoren die als zodanig dus terecht
ontbraken in het instrument, bijvoorbeeld of iemand verlegen of
teruggetrokken is (Wormith, Hogg
& Guzzo, 2012). Daarnaast gebeurt
het dat risicofactoren die al in het
instrument verdisconteerd zijn,
iets anders geformuleerd, als extra
risicofactor worden toegevoegd.
Daardoor worden deze als het ware
dubbel gewogen – bijvoorbeeld de
toevoeging dat iemand erg antisociaal is, terwijl daarvoor de eerdere
veroordelingen al gescoord zijn.
Een toegevoegd klinisch oordeel
lijkt er vooral toe te leiden dat
het risico voor veel delinquenten
aanzienlijk hoger wordt ingeschat
dan zonder deze aanpassing. Het
voorspellende vermogen van de
score neemt daardoor af (Wormith
et al., 2012).
Dat is onbevredigend en teleurstellend en geeft aanleiding voor
verder onderzoek naar mogelijkheden tot verbetering. Het is echter
anno 2014 niet meer mogelijk
om de kop in het zand te steken.
De constatering dat risicotaxatie
niet volmaakt is, is geen reden om
ervan af te zien en te volharden in
iets wat nog veel minder volmaakt
is. We zijn het zowel aan de samenleving als aan de delinquenten
verplicht om het optimale te doen.
De conclusie kan op dit moment
niet anders zijn dan dat gestructureerde risicotaxatie het best mogelijke is. De onvolmaaktheid van de
gebruikte methoden dient vervolgens wel meegenomen te worden
in de bepaling van het vervolgtraject. Er zitten duidelijke grenzen
aan wat op basis van risicotaxatie
geconcludeerd en verantwoord kan
worden (zie ook Harte & Breukink,
2010). De consequenties van risicotaxaties dienen binnen die grenzen
te passen.
(on)verantwoord
gebruik
Enerzijds zijn er toepassingen
waarvoor risicotaxatie-instrumenten duidelijk niet geschikt
zijn. Veel staten in de VS kennen
bijvoorbeeld Sexual Violent Predator
Acts, wetten die bepalen dat elke zedendelinquent die ‘recidivegevaarlijk’ is voor onbepaalde tijd preven-
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 5
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
tief mag worden opgesloten (bijv.
http://kansasstatutes.lesterama.
org/Chapter_59/Article_29a/5929a02.html). Een risicotaxatie-instrument (vaak de Static-99) wordt
dan gebruikt met als doel om
iedereen die er te hoog op scoort
voor eeuwig op te sluiten. (Overigens ligt de grenswaarde dan bij
een score op de Static-99 die veel
hoger ligt dan de grenswaarde die
Fazel cs. in hun onderzoek hanteren). Er zijn in het wetenschappelijk veld maar weinig voorstanders
van het gebruik van risicotaxatie
voor dit doeleinde. Er bestaan immers geen instrumenten die kunnen aantonen dat iemand zeker
zal recidiveren en die daarmee
levenslange preventieve opsluiting
eventueel kunnen legitimeren.
Anderzijds zijn er duidelijk
gevallen waarin wel verantwoord
gebruik gemaakt kan worden van
risicotaxatie en het zijn juist die
gevallen die bij toepassing in Nederland een enorme verbetering
zouden opleveren ten opzichte van
de status quo. Het meest duidelijke
voorbeeld is het gebruik bij de Pro
Justitia-rapportage. Levenslange
opsluiting voorkomt natuurlijk
recidive, maar er zijn efficiëntere
manieren om recidive terug te
dringen, bijvoorbeeld middels
interventie en behandeling. Onderzoek laat telkens zien (Andrews
& Bonta, 2006; French & Gendreau,
2006; Hanson et al., 2009; Landenberger & Lipsey, 2005; Olver,
Wong & Nicholaichuk, 2009; Wilson, Bouffard & Mackenzie, 2005)
dat interventies die het recidiverisico omlaag brengen het meest
effectief zijn wanneer ze voldoen
aan de drie basisprincipes van
het Risk Need Responsivity-model
(Andrews & Bonta, 2010). Dat model schrijft voor dat 1) de plegers
met het hoogste risico de meest
intensieve interventie dienen te
krijgen (het risicoprincipe), 2) dat
de interventie gericht moet zijn
op die (dynamische) factoren die
daadwerkelijk samenhangen met
het delictgedrag (het behoefteprincipe en dat 3) de interventie dient
te worden gegeven in een vorm die
aansluit bij de leerstijl en mogelijkheden van de pleger (het responsiviteitsprincipe).
Met name het risicoprincipe
is belangrijk voor de discussie.
Wanneer de delinquenten met het
de Static-99) bleek ongeveer 4%
binnen tien jaar aangeklaagd of
veroordeeld te zijn voor een nieuw
zedendelict, van de zedendelinquenten die ‘hoog’ scoorden was
dat 36% (informatie op verzoek
verkrijgbaar). Het betekent dus
niet dat iedereen die laag scoort
nooit zal recidiveren en evenmin
dat iedereen die hoog scoort zeker
zal recidiveren. De exacte recidivepercentages verschillen per onderzoek en hangen mede af van
follow-up-tijd en uitkomstmaten.
Maar het relatieve risico houdt
in alle onderzoeken stand (Helmus
et al., 2012a). Dat wil zeggen dat de
Een toegevoegd klinisch oordeel
leidt er vooral toe dat het risico voor
veel delinquenten aanzienlijk hoger
wordt ingeschat dan zonder deze
aanpassing
hoogste risico de meest intensieve
interventie moeten krijgen, dan
is het zaak om de mensen met het
hoogste risico goed uit de totale
groep delinquenten te selecteren.
Het gaat hier om de inschatting
van het basisrisico, dus de kans op
recidive zonder interventie.
Teruggrijpend op het voorbeeld
uit het begin van dit betoog: van de
Nederlandse zedendelinquenten
die ‘laag’ scoorden op de Static99R (de gereviseerde versie van
kans op recidive altijd veel groter
is in de hoog-risico categorie dan
in de laag-risico categorie. Daarbij
is het goed te beseffen dat, over alle
veroordeelde delinquenten bekeken, het absolute aantal delinquenten in de categorie ‘laag’ veel groter
is dan in de categorie ‘hoog’. In de
laagste categorie van de Static-99R
zit bijvoorbeeld zo’n 40% van alle
veroordeelde zedendelinquenten,
in de hoogste categorie zo’n 10%.
Dat kleine groepje hoog-risico de-
3 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
wineke smid e.a.
linquenten recidiveert dus in het
Nederlandse geval negen keer zo
vaak als de laag-risico delinquenten wanneer we niet ingrijpen.
Om recidive effectief te kunnen
bestrijden is het van belang om in
elk geval het relatief kleine groepje
hoog-risico plegers goed te selecteren en hen de meest intensieve
interventie te laten ondergaan.
Onderzoek van Smid et al. (2013)
laat zien dat dit ook in Nederland
zonder gestructureerde risicotaxatie niet goed gaat. De ongestructureerde klinische inschatting, die
nog steeds leidend is in de Nederlandse Pro Justitia-rapportage, leidt
er bijvoorbeeld toe dat meer dan de
helft van de hoog-risico verkrach-
dat de resultaten daar anders zouden zijn.
Naast vals negatieven levert
de ongestructureerde klinische
inschatting ook vele ‘vals positieven’ op: meer dan de helft van de
misbruikplegers met het laagste
risico wordt doorverwezen naar
soms jarenlange (ambulante)
behandelingen (Smid et al., 2013).
Dat duidt op een weinig efficiënt
gebruik van beschikbare resources,
maar draagt daarnaast een risico in
zich. Er verschijnen de laatste jaren
steeds meer onderzoeken waaruit
blijkt dat (intensieve) behandeling
voor laag-risico delinquenten juist
risicoverhogend kan werken (Bonta,
Wallace-Capretta & Rooney, 2000;
Wat is dan precies
‘heel naar’ en hoeveel hoger
wordt het risico daarvan?
ters en meer dan een vijfde van
de hoog-risico misbruikplegers
zonder enige vorm van interventie
na hun straf de samenleving weer
ingaat. Vervolgonderzoek toont
dat deze onbehandelde hoog-risico
delinquenten ook daadwerkelijk
veel vaker recidiveren (Smid et
al., in press). Vergelijkbaar onderzoek voor geweldsdelinquenten
ontbreekt vooralsnog, maar er zijn
weinig redenen om aan te nemen
Lowenkamp & Latessa, 20004;
Lowenkamp, Latessa & Holsinger,
2006; Wakeling, Mann & Carter,
2012). Lowenkamp et al. (2006)
dragen een aantal mogelijke redenen aan voor dat effect, bijvoorbeeld het contact met hoog-risico
plegers die in dezelfde groepen behandeld worden. Die vermenging
van risiconiveaus binnen behandelgroepen komt ook in Nederland
voor (Smid et al., 2014b). Daarnaast
hebben laag-risico plegers vaak een
aanzienlijk ‘normaal’ deel in hun
leven zoals werk, gezin, hobby’s,
vrienden etc. Dat deel heeft een
beschermende werking en door intensieve vormen van behandeling
worden ze daar langer en vaker van
weggehouden.
Goed selecteren is dus belangrijk en dat kan relatief eenvoudig
door ten tijde van de veroordeling
standaard gebruik te maken van
overzichtelijke instrumenten
waarmee op basis van veelal
feitelijke informatie het recidiverisico kan worden ingeschat. Voor
geweldsdelinquenten kan men
denken aan de Violence Risk Appraisal Guide (vrag of vrag-r; Quinsey
et al., 2006; Rice, Harris & Lang
2013) of de Level of Service InventoryRevised (lsi-r; Andrews, Bonta &
Wormith, 2004), voor zedendelinquenten zijn de eerder genoemde
Static-99R (Hanson & Thornton,
2000; Helmus et al., 2012b) of de
Static-2002R (Hanson & Thornton,
2003; Helmus et al., 2012b) goed
voor dit doeleinde te gebruiken
(Smid et al., 2014c). Gebruik van
deze instrumenten is niet alleen
beter voor slachtoffers, omdat het
een bijdrage levert aan een betere
bestrijding van recidive, het is ook
beter voor delinquenten.
Hoewel het professionals soms
onmenselijk toeschijnt om een
verdachte aan de hand van een
‘simpel lijstje’ te beoordelen, gaat
achter de klinische beoordeling in
wezen een onbedoelde, maar veel
grotere willekeur schuil. Zo bleek
uit onderzoek van Kordelaar (2002)
dat gerechtelijke arrondissementen verschilden in de mate waarin
pro justitia-rapportages werden
aangevraagd en dat er duidelijke
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 7
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
regionale verschillen bestonden in
het aantal tbs-opleggingen. Individuele opvattingen van rechters en
officieren van justitie over het nut
van behandeling speelden daarbij
mogelijk een rol. Door middel van
het instrument Beslissingsondersteuning onderzoek Geestvermogens
(BooG: Kordelaar, 2002) wordt
sinds 2007 geprobeerd om in ieder
geval landelijk dezelfde criteria
aan te houden voor het aanvragen
van een rapportage. De criteria van
BooG zijn echter niet gerelateerd
aan risicofactoren.
Hoewel er langzamerhand
meer aandacht komt voor de rol
van risicotaxatie in de pro justitiarapportage, is de gestructureerde
risicotaxatie, voor zover aanwezig,
niet sturend of doorslaggevend en
is het uiteindelijke oordeel van de
individuele rapporteurs nog steeds
overwegend klinisch van aard. Dit
leidt tot behandelopleggingen die
te weinig samenhangen met het
recidiverisico. Het standaard inzetten van risicotaxatie-instrumenten
bij elke pleger kan ervoor zorgen
dat iedereen in elk geval langs dezelfde meetlat wordt gelegd en dat
beslissingen over het inzetten van
een intensieve en dure behandeling op een zo rationeel mogelijke
manier en in overeenstemming
met het risicoprincipe worden
gemaakt.
Risicotaxatie tijdens
behandeling
Eenmaal in die behandeling is de
bruikbaarheid van de genoemde,
relatief statische instrumenten
een stuk beperkter. Hoewel het
goed is om ook binnen verschillende behandelsettings goed zicht
te hebben op het basisrisico van
de patiënten, gaat het in de behandeling vooral om het vaststellen
van risicofactoren die zich lenen
voor beïnvloeding: de dynamische
risicotaxatie. Volgens het behoefteprincipe vloeien de behandeldoelen logischerwijs voort uit de
dynamische risicofactoren. Deze
dynamische vorm van risicotaxatie
kan ook worden gebruikt om het
effect van de behandeling na enige
tijd te evalueren en uiteindelijk
om te bepalen of en wanneer het
risico voldoende afgenomen is om
een patiënt uit te laten stromen,
hoewel aan de empirische onderbouwing van dit gebruik nog hard
gewerkt moet worden (Wong,
Olver & Nicholaichuk, 2013). Het
inventariseren van dynamische
risicofactoren is een veel bewerkelijker vorm van risicotaxatie en de
instrumenten zijn veel moeilijker
in te vullen. Het scoren van de
items vergt vaak een (klinische)
inschatting van de beoordelaar. De
vraag: ‘Heeft de patiënt het afgelopen half jaar veel impulsief gedrag
laten zien?’ is van een heel andere
orde dan de vraag: ‘Hoeveel eerdere
veroordelingen heeft de patiënt op
zijn strafblad staan?’ Het gebruik
van deze instrumenten vereist
dan ook specifieke deskundigheid,
training en grote consciëntieusheid van de beoordelaars. Zie voor
een meer uitgebreide beschrijving
van risicotaxatie in de forensische
behandelpraktijk De Vogel et al.
(2013).
De dynamische risicotaxatieinstrumenten die gebruikt worden
bij de forensische behandeling zijn
veel moeilijker op hun waarde te
toetsen dan eerder beschreven instrumenten. De dynamische items
zijn vaak moeilijk met terugwer-
kende kracht te scoren, hetgeen
het gebruikelijke retrospectieve
onderzoek moeilijk maakt. Prospectief onderzoek is problematisch
omdat de uitkomstmaat, recidive,
zoveel mogelijk voorkomen moet
worden. Het doel van deze instrumenten is immers het voorkomen
van recidive door het bieden van
adequaat risicomanagement (beveiliging en/of behandeling). Dat
wil zeggen dat een hoog-risico
patiënt doorgaans niet zal uitstromen en daardoor niet recidiveert
en zijn hoge risico dus niet kan
‘waarmaken’. Het is erg moeilijk
om de voorspellende waarde van je
instrument vast te stellen terwijl je
datzelfde instrument gebruikt als
richtlijn voor je handelen. Prospectief onderzoek heeft dan ook vaak
niet recidive als uitkomstmaat,
maar richt zich bijvoorbeeld op incidenten in de behandelinstelling,
die waarschijnlijk niet één op één
samenhangen met recidive. Maar
alle beperkingen terzijde wijst het
beschikbare onderzoek naar dit
soort risicotaxatie erop dat het in
elk geval duidelijk beter werkt dan
geen risicotaxatie (Douglas & Reeves, 2010; De Vogel, 2005).
Bij het gebruik van deze instrumenten in behandelinstellingen bestaat wel het door Fazel
cs. opgemerkte risico dat mensen
eindeloos vast blijven zitten vanwege hun indeling in de categorie
‘hoog’ terwijl dat absoluut geen
100% kans op recidive inhoudt.
Om dat te voorkomen is het noodzakelijk te zorgen dat bijvoorbeeld
tbs-behandelingen niet eindeloos
voortduren. De wens van staatssecretaris Teeven om de behandelduur in de tbs met 20% terug te
dringen lijkt hierbij aan te sluiten.
3 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
wineke smid e.a.
Slechts in zeer uitzonderlijke
gevallen mag een tbs uitmonden
in een zogenaamde long stay, de
levenslange preventieve opsluiting die vergelijkbaar is met wat
in de vs gebeurt onder de Sexual
Violent Predator Act. De focus kan
beter verlegd worden naar een
goede selectie van de instroom. De
effectiviteit van de tbs is immers
veel groter als álle hoog-risico
delinquenten instromen en na
een redelijk aantal jaren met een
veel lager risico weer uitstromen.
In plaats van dat, zoals nu, slechts
een beperkt aantal hoog-risico
delinquenten min of meer toevallig in de tbs terechtkomen en er
vervolgens bijna niet meer uitkomen, terwijl een groot deel van de
hoog-risico delinquenten volledig
aan de aandacht ontsnapt.
tijdens behandeling. Het draagt
bij aan rationele besluitvorming
over welke plegers (intensieve)
behandeling behoeven en aan
een gefundeerd oordeel over het
effect van die behandelingen. Bij
goed en verantwoord gebruik kan
gestructureerde risicotaxatie een
belangrijke bijdrage leveren aan
een veiliger samenleving.
Over de auteurs
Dr. Wineke J. Smid , Evelyn Klein Haneveld, MSc,, dr. Vivienne de Vogel en
dr. Joan van Horn zijn allen werkzaam
bij De Forensische Zorgspecialisten te
Utrecht. Correspondentie aangaande
dit artikel: Wineke Smid, De Forensische Zorgspecialisten, Afdeling
Onderzoek, Postbus Box 174, 3500 AD
Utrecht. E-mail: [email protected].
besluit
Concluderend kan gesteld worden dat, hoewel risicotaxatie niet
volmaakt is en verder onderzoek
naar mogelijke verbetering
noodzakelijk blijft, risicotaxatie
wel bewezen waardevol is, zowel
bij individuele strafzaken als
reageren?
Wilt u reageren op dit artikel?
Dat kan via LinkedIn (http://
alturl.com/wz95u) en Twitter (@
RedactieDP).
Het standaard inzetten van
risicotaxatie-instrumenten
bij elke pleger zorgt dat
iedereen in elk geval langs
dezelfde lat wordt gelegd
Literatuur
Aegisdóttir, S., White, M.J., Spengler, P.M.,
Maugherman, A.S., Anderson, L.A. et al.
(2006). The meta-analysis of clinical judgment
project: fifty-six years of accumulated research
on clinical versus statistical prediction. The
Counseling Psychologist, 34, 341-82.
Andrews, D.A., & Bonta, J. (2006). The psychology
of criminal conduct (4th ed.). Newark, NJ:
LexisNexis/Anderson.
Andrews, D.A., & Bonta, J. (2010). The psychology
of criminal conduct (5th ed.). Newark, NJ:
LexisNexis/Anderson.
Andrews, D.A., Bonta, J. & Wormith, S.J. (2004).
The Level of Service/Case Management Inventory
(LS/CMI). Toronto, Canada: Multi-Health
Systems.
Andrews, D.A., Bonta, J. & Wormith, S.J. (2006).
The recent past and near future of risk/need
assessment. Crime and Delinquency, 52, 7–27.
Bonta, J., Wallace-Capretta, S. & Rooney, J. (2000).
A quasi-experimental evaluation of an intensive
rehabilitation supervision program. Criminal
Justice and Behavior, 27, 312–329.
Cooney, M.T., Dubina, A. & Graham, I. (2009).
Value and limitations of existing scores for the
assessment of cardiovascular risk. Journal of the
American College of Cardiology, 54, 1209-27.
Dawes, R.M. (2002). The ethics of using or
not using statistical prediction rules in
psychological practice and related consulting
activities. Philosophy of Science, 69, S178-S184.
Douglas, K.S. & Reeves, K.A. (2010). HistoricalClinical-Risk Management-20 (Hcr-20) Violence
risk assessment scheme: rationale, Application,
and Empirical Overview. In R.K. Otto &
K.S. Douglas (Eds.), Handbook of violence risk
assessment. International perspectives on forensic
mental health (p. 147-185). New York: Routledge.
Fazel, S., Singh, J.P., Doll, H. & Grann, M. (2012).
Use of risk assessment instruments to predict
violence and antisocial behaviour in 73 samples
involving 24.827 people: Systematic review and
meta-analysis. British Medical Journal, 345, e4692.
French, S.A. & Gendreau, P. (2006). Reducing
prison misconducts: What works! Criminal
Justice and Behavior, 33, 185-218.
Grove, W.M., Zald, D.H., Lebow, B.S., Snits, B E.
& Nelson, C.E. (2000). Clinical vs. mechanical
pre-diction: A meta-analysis. Psychological
Assessment, 12, 19-30.
Hanson, R.K., Bourgon, G., Helmus, L. & Hodgson,
S. (2009). The principles of effective correctional
treatment also apply to sexual offenders: A
meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 36,
865-891.
Hanson, R.K. & Bussière, M.T. (1998).
Predictingrelapse: A meta-analysis of sexual
offender recidivism studies. Journal of Consulting
and Clinical Psychology, 66, 348–362.
Hanson, R.K., Harris, A.J.R., Scott, T.-L. & Helmus,
L. (2007). Assessing the risk of sexual offenders on
community supervision: The Dynamic Supervision
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 9
g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e :
noodzakelijker wijs
Project (User Report 2007-05). Ottawa, ON:
Public Safety Canada.
Hanson, R.K. & Morton-Bourgon, K.E. (2009).
The accuracy of recidivism risk assessments
for sexual offenders: A meta-analysis of 118
prediction studies. Psychological Assessment, 21,
1–21.
Hanson, R.K. & Thornton, D. (2000). Improving
risk assessment for sex offenders: A
comparison of three actuarial scales. Law and
Human Behavior, 24, 119-136.
Hanson, R.K. & Thornton, D. (2003). Notes on
the development of Static-2002.. Ottawa, ON:
Department of the Solicitor General of Canada.
Harte, J. & Breukink, M. (2010). Objectiviteit of
schijnzekerheid? Kwaliteit, mogelijkheden
en beperkingen van instrumenten voor
risicotaxatie. Tijdschrift voor Criminologie, 52,
52-72.
Helmus, L., Hanson, R.K., Thornton, D.,
Babchishin, K M. & Harris, A.J.R. (2012a).
Absolute recidivism rates predicted by
Static-99R and Static-2002R sex offender risk
assessment tools vary across samples: A metaanalysis. Criminal Justice and Behavior, 39, 11481171. doi:10.1177/0093854812443648
Helmus, L., Thornton, D., Hanson, R.K. &
Babchishin, K.M. (2012b). Improving the
predictive accuracy of Static-99 and Static-2002
with older sex offenders: Revised age weights.
Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment,
24, 64-101.
Janus, E.S. & Prentky, R. (2003). Forensic use of
actuarial risk assessment with sex
offenders: Accuracy, admissibility, and
accountability. American Criminal Law Review,
40, 1443–1499.
Kordelaar, W.F.J.M. van (2002). BooG:
Beslissingsondersteuning Onderzoek
Geestvermogens in het strafrecht voor volwassenen.
Deventer, Nederland: Kluwer.
Kordelaar, W.F.J.M. van. (2006). BooG 2.0,
Eenduidigheid in het besluit over het
onderzoek naar de persoon van de verdachte.
In T.I. Oei & M.S. Groenhuijsen (Eds.) Capita
Selecta forensische Psychiatrie 2006. Deventer,
Nederland: Kluwer.
Landenberger, N. A. & Lipsey, M.W. (2005).
The positive effects of cognitive-behavioral
programs for offenders: A metaanalysis of
factors associated with effective treatment.
Journal of Experimental Criminology, 1, 451 476.
Lowenkamp, C. & Latessa, E. (2004).
Understanding the risk principle: How and
why correctional interventions can harm lowrisk offenders. Topics in Community Corrections.
Washington, D.C.: National Institute of
Corrections, Department of Justice.
Lowenkamp, C.T., Latessa, E.J. & Holsinger, A.M.
(2006). The risk principle in action: What
have we learned from 13,676 offenders and 97
correctional programs? Crime & Delinquency,
52, 77–93.
Meehl, P.E. (1954). Clinical versus statistical
prediction: A theoretical analysis and a review of the
evidence. Minneapolis: University of Minnesota
Press.
Michel, S.F., Riaz, M., Webster, C., Hart, S.D.,
Levander, S. et al. (2013). Using the Hcr-20
to Predict Aggressive Behavior among Men
with Schizophrenia Living in the Community:
Accuracy of Prediction, General and Forensic
Settings, and Dynamic Risk Factors.
International Journal of Forensic Mental Health, 12,
1-13. doi: 10.1080/14999013.2012.760182.
Monahan, J. (2007). Clinical and actuarial
predictions of violence. In D. Faigman, D. Kaye,
M. Saks, J. Sanders, & E. Cheng (Eds.), Modern
scientific evidence: The law and science of expert
testimony (pp. 122–147). St. Paul, MN: West
Publishing.
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2012).
Richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in
strafzaken. Utrecht, Nederland: De Tijdstroom.
Olver, M.E., Wong, S.C.P. & Nicholaichuk, T.P.
(2009). Outcome evaluation of a high-intensity
inpatient sex offender treatment program.
Journal of Interpersonal Violence, 24, 522-536.
Otto, R.K. & Douglas, K.S. (Eds.). (2010).
Handbook of violence risk assessment tools. Milton
Park, UK: Routledge.
Phenix, A., Hanson, R.., Harris, A.J. & Thornton,
D. (2008). Detailed recidivism tables Static-99
(October 2008). Retrieved online on May 14
2013 from http://www.static99.org/pdfdocs/
detailedrecidivismtablesoctober2008.pdf
Quinsey, V.L., Harris, G.T., Rice, M.E. & Cormier,
C.A. (2006). Violent offenders: Appraising and
managing risk (2nd ed.). Washington, DC:
American Psychological Association.
Rice, M.E. & Harris, G.T. (2005). Violent
recidivism: Assessing predictive validity.
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63,
737-748.
Rice, M.E., Harris, G.T. & Lang, C. (2013).
Validation of and revision to the vrag and
sOrag: The Violence Risk Appraisal GuideRevised (vrag-r). Psychological assessment, 25,
951-965. doi: 10.1037/a0032878.
Singh, J.P., Grann, M., & Fazel S.A (2011).
Comparative study of violence risk assessment
tools: a systematic review and meta regression
analysis of 68 studies involving 25 980
participants. Clinical Psychology Review, 31,
499-513.
Smid, W.J., Kamphuis, J.H., Wever, E. C. & Beek,
D. van (2013). Treatment Selection for Sex
Offenders Based on Clinical Judgment vs.
Actuarial Risk Assessment: Match and Analysis
of Mismatch. Journal of Interpersonal Violence, 28,
2273–2289. doi:10.1177/0886260512475313.
Smid, W.J., Kamphuis, J.H., Wever, E.C. &
Beek, D.J. van (2014a). A quasi experimental
evaluation of high intensity inpatient sex offender
treatment in The Netherlands. Sexual Abuse: A
Journal of Research and Treatment. Advance online
publication. doi: 10.1177/1079063214535817
Smid, W.J., Kamphuis, J.H., Wever, E.C. &
Verbruggen, M.C.F.M. (2014b). Risk levels,
treatment duration, and drop out in a
clinically composed outpatient sex offender
treatment group. Journal of Interpersonal
Violence.. Advance online publication.
doi:10.1177/0886260514536276
Smid, W.J., Kamphuis, J.H., Wever, E.C., & Beek,
D.J. van (2014c). A comparison of the predictive
properties of nine sex offender risk assessment
instruments. Psychological Assessment.
Advance online publication. doi:10.1037/
a0036616
Storey, J.E., Watt, K.A., Jackson, K J. & Hart, S.D.
(2012). Utilization and implications of the
Static-99 in practice. Sexual Abuse: A Journal
of Research and Treatment, 24, 289-302. doi:
10.1177/1079063211423943.
Stuiveling, S.J. & Schoten, J.M.A. van (2012).
Prestaties in de strafrechtketen. (Rapport van de
Algemene Rekenkamer). Den Haag: Algemene
Rekenkamer.
Vogel, V. de (2005). Structured risk assessment of
(sexual) violence in forensic clinical practice. The
HCR-20 and SVR-20 in Dutch forensic psychiatric
patients. Amsterdam: Dutch University
Press (beschikbaar: http://dare.uva.nl/
document/13725).
Vogel, V. de, Vries Robbé, M. de, Spa, E. de &
Wever, E. (2013). Risicotaxatie van geweld.
Maandblad Geestelijke volksgezondheid,
68, 137 (volledige versie online: mgv.
boomtijdschriften.nl/artikelen/GV-0-0-7.htm).
Wakeling, H.C., Mann, R.E. & Carter, A.J.C.
(2012). Do Low-risk Sexual Offenders Need
Treatment? The Howard Journal of Criminal
Justice, 51, 286–299.
Webster, C.D., Douglas, K.S., Eaves, D., & Hart,
S.D. (1997). HCR-20:Assessing risk for violence
(Version 2). Vancouver, Canada: Simon Fraser
University.
Wilson, D.B., Bouffard, L.A. & Mackenzie, D.L.
(2005). A quantitative review of structured,
group-oriented, cognitive-behavioral programs
for offenders. Criminal Justice and Behavior, 32,
172-204.
Wong, S.C., Olver, M.E. & Nicholaichuk, T.P.
(2013). Assessing risk change in sexual
offender treatment using the Violence Risk
Scale-sexual offender version: a brief overview.
Sexual Offender Treatment, 8. Retrieved online
on November 11 2013 from http://www.sexualoffender-treatment.org/115.html
Wormith, J.S., Hogg, S. & Guzzo, L. (2012).
The Predictive Validity of a General Risk/
Needs Assessment Inventory on Sexual
Offender Recidivism and an Exploration of
the Professional Override. Criminal Justice and
Behavior, 39, 1511-1538.
foto: herman wouters
4 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
in spe – kees stapel
‘N
a de havo en na de scheiding
van mijn ouders, wilde ik bij
de politie om het onrecht te
bestrijden. Maar ik zat er niet op mijn
plek en daar vonden ze dat ik beter kon
overstappen naar de Politieacademie.
Maar daar was geen plaats. Daarom ging
ik in een beveiligingsbedrijf werken.
In korte tijd doorliep ik alle carrière-
stappen. Toen de groei eruit was, wilde
ik psychologie gaan studeren. Ik vind die
studie interessant en van de politie wist
ik dat mijn gespreksvaardigheden goed
waren. Ik koos voor de Open Universiteit
(ou), vanwege de flexibiliteit. Dan kon ik
de studie om mijn werk heen plannen.
Later ben ik een eigen installatiebedrijf in
beveiligingsapparatuur gestart. Het wordt
nu gerekend tot de vijf procent beste
bedrijven in die sector. Ik heb een grote
intrinsieke motivatie om dingen goed te
doen.
Van studeren aan de ou vind ik het
fijn dat het flexibel is, maar het is ook vrijblijvend. Daar liep ik tegenaan bij mijn
bachelor-thesis, mijn medestudenten
stopten ermee. Daarom is de scriptie niet
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 4 1
G e e rt j e K i n d e r m a n s
‘Ik schrijf niet meer aan het eind
van elke brief: geen familie van…
Maar dat heb ik dus wel gedaan’
af en heb ik een ander onderwerp moeten
kiezen. Inmiddels gaat de onderwijsstructuur bij de ou op de schop, het moet
minder vrijblijvend worden en er moeten
meer studenten afstuderen.
Academische beveiliging
Ik durf me bijna geen student te noemen.
Dat is raar, want ik studeer, ga om met
psychologen, mijn vrouw is huisarts en ik
kan met haar en anderen op academisch
niveau praten. Maar voor mijn werk zit
ik tussen de beveiligers. De beveiligingswereld en de wereld van psychologen
verschillen erg van elkaar, ze passen niet
bij elkaar. Ik wil snel mijn titel halen om
echt bij de psychologenclub te horen en
wil me daarom nu volledig op mijn studie
richten. Maar dan moet ik mijn bedrijf
loslaten en dat is moeilijk. Toch moet het,
want maximaal studeren én maximaal
voor mijn bedrijf werken, dat kan niet en
deze impasse moet doorbroken worden.
Ik doe erg mijn best, heb altijd het
gevoel dat het nooit goed genoeg is. Ik
heb me ingezet om het imago van de
ou-student te verbeteren in het beroepenveld, zat vier jaar in de Facultaire Opleidingscommissie en richtte met het nip het
sps nip Platform ou op. Ik nodigde sprekers
op de universiteit uit als een onderwerp
me bijzonder boeide.
Ik wil straks stoppen als beveiligingsinstallateur en echt als psycholoog aan de
slag. Maar als je aan het werk wil komen,
moet je cv er goed uitzien. Je moet goede
cijfers hebben en een vakkenpakket waar
mensen van onder de indruk raken.
Stapel en stapel
En toen brak het tumult om de affaireStapel uit. Dat het uitgerekend een
naamgenoot van mij moet zijn… Hij is
geen familie, de lijnen lopen al generaties
lang uit elkaar. Ik las er voor het eerst over
in de krant, ik studeerde toen al. En al snel
kwamen de telefoontjes van vrienden en
familie. Ik dacht: O néé! Dit blijft mij ook
vast nog jarenlang achtervolgen. Eerder
vroegen mensen vaak: “Ben je familie
van Huub Stapel?” Daar kon ik mee leven.
Nu is het: “Ben je familie van Diederik
Stapel?” Ik schrijf niet meer aan het eind
van elke brief: geen familie van… Maar
dat heb ik dus wel gedaan.
Ik maak er nu maar grapjes over, ondertussen is het natuurlijk wel erg vervelend. Zijn wetenschappelijke wangedrag
staat zo haaks op hoe ik zelf ben. Ik zorg
dat ik alles onderbouw en hard kan maken, dat ik betrouwbaar ben. Ik heb een
groot verantwoordelijkheidsgevoel, altijd
al gehad. Op de middelbare school liep ik
al als enige leerling met de hoofdsleutel
rond.
Dat ik alles goed wil doen, is door de
affaire-Stapel alleen maar erger geworden. Terwijl het voor mij best goed zou
zijn als ik het een beetje kon laten vieren.
Die affaire en hoe mensen er tegenover
mij op reageren, het appelleert aan mijn
onzekerheid. Ik dacht: het zal wel minder
worden, maar dat wordt het niet. Het
is een groot litteken in de psychologiewereld.’
42 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d
g e e rt j e k i n d e r m a n s
Hoogleraar filosofie Jan Bransen over
deskundigheid en macht van de psychologie
pleidooi voor
het gezonde
verstand
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 43
p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d
g e e rt j e k i n d e r m a n s
De vruchten van de wetenschap
zouden een kroon op ons gezond
verstand moeten zijn. Maar vaak
maken deskundigen ons vooral
onzeker. Dat geldt zeker voor de
gedragswetenschappen, zegt filosoof Jan Bransen. ‘Psychologie is
een wetenschap die ons gezonde
verstand wil corrigeren, want
het gezonde verstand zit vol vertekeningen.’ Hoog tijd om wat
minder naar psychologen te luisteren, aldus Bransen. ‘Maar ik
moet oppassen, jouw publiek bestaat natuurlijk uit psychologen…’
FOTO’S: MARCEL VAN DEN BERGH
J
an Bransen, hoogleraar Filosofie van de
Gedragswetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen, vertelt over zijn bezoek
aan Corpus in Leiden. In deze educatieve
attractie maakt de bezoeker een reis door het
menselijk lichaam. Een bijzondere ervaring,
aldus Bransen, met aan het eind een interactief deel waar je testjes kunt doen. Hij deed
een autisme-testje dat bestond uit tien eenvoudige
vragen. Nadrukkelijk werd erbij gezegd dat de test
geen diagnose zou geven. Maar bij de uitslag werd
hem aangeraden toch eens naar de dokter te gaan.
Dat is wat hij bedoelt, wat hem stoort en eigenlijk
waarom hij zijn boek Laat je niets wijsmaken. Over de
macht van experts en de kracht van gezond verstand heeft
geschreven (zie kader). Hoewel dat misschien gepraat
achteraf is, zegt Bransen. ‘We moeten niet toelaten dat
deskundigen een te groot stempel op ons leven drukken. Ik ben het sterker gaan vinden, nadat ik mijn
boek heb geschreven.’
Bransen wil daarmee een punt maken: mensen
4 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d
g e e rt j e k i n d e r m a n s
doen zo’n testje, niemand weet precies wat autisme is,
maar we worden wel onzeker gemaakt. ‘En wat moet
de huisarts ermee? Die stuurt mij straks lachend weer
weg. Maar er ligt wel een beetje onrust op mijn ziel.’
Over voorbeelden hoeft hij niet lang na te denken.
‘Neem opvoedingsverlegenheid,’ begint hij. ‘Er zijn
steeds meer pedagogen om ons heen en daardoor
wordt het steeds moeilijker om onbekommerd onze
eigen kinderen op te voeden. Als het niet goed gaat,
kijken we al snel hulpeloos naar de deskundige. Minister Rouvoet zei ooit zelfs: “Als we een puppy nemen
is het normaal om een puppycursus te volgen. Het is
eigenlijk heel raar dat we geen kindercursus volgen
voor we een kind krijgen.” We gaan er dan vanuit dat
opvoeden niet meer vanzelf gaat en dat deskundigen
het beter weten dan vaders en moeders.’
Het is een zichzelf versterkend systeem, vervolgt
hij. ‘Er zijn veel pedagogen en die willen allemaal een
baan, die helpen je niet snel uit de droom. Bovendien
worden zij met de moeilijke gevallen geconfronteerd,
waardoor zij echt denken dat opvoeden moeilijk is.’
Ander voorbeeld: anorexia. Bransen: ‘Deskundigen zeggen dat vroegtijdige diagnose heel belangrijk
is, het staat ook in ggz-richtlijnen die onder meer te
vinden zijn op de site van het Trimbos instituut. Maar
waarom? De deskundigen weten nog niet hoe ze het
moeten oplossen, dus waarom zou je anorexia dan
vroeg moeten diagnosticeren?’
Onzeker en onmachtig
De wetenschap maakt ons onzeker en onmachtig, is
Bransens stelling. ‘En dat terwijl sinds de Verlichting
wetenschap ons zou gaan bevrijden. De wetenschap
als een soort kroon op ons gezond verstand.’
Bransen heeft het daarbij vooral over de gedragswetenschappen en minder over bijvoorbeeld de
natuurkunde. In zijn boek legt hij uit wat in zijn
ogen het grootste verschil is tussen de twee. Zo heb je
verwachtingen van de fysieke wereld en van de psychologische wereld en daar zit een essentieel verschil
tussen. Bijvoorbeeld: als een baby in de box met speelgoed speelt, leert hij verwachtingen vormen over de
fysieke objecten om hem heen. Als je een blok loslaat,
valt het. Van een paar blokken kun je torens bouwen,
van een paar ballen niet. Als je verwachtingen hebt en
ze komen niet uit, dan heb je een cognitieve vergissing gemaakt. Folk physics noemt Bransen dat.
Er zijn veel pedagogen en
die willen allemaal een
baan, dus die zullen niet
snel zeggen dat opvoeden
gemakkelijk is
Hij onderscheidt daarnaast folk psychology. Want
ook van wat er tussen mensen gebeurt, hebben we
verwachtingen. Alleen hebben die niet te maken met
oorzaak- en gevolgrelaties, maar met bevoegdheden
en verplichtingen. Bransen: ‘Als ik verwacht dat je om
tien uur komt en je bent er om half tien al, dan kan
het zijn dat ik een cognitieve vergissing heb gemaakt,
maar het kan ook zijn dat jij die hebt gemaakt. En het
kan zijn dat je wel wist dat we een afspraak om tien
uur hadden, maar normatief wat anders in elkaar
steekt. Dat je denkt: tien uur betekent ergens tussen
negen en elf. Dan is er geen cognitieve vergissing,
maar een verschil van opvatting over bevoegdheden
en verplichtingen.’
En juist psychologie is een wetenschap die ons
gezonde verstand lijkt te willen corrigeren, aldus
Bransen. ‘Want het gezonde verstand zit vol vertekeningen. Op natuurkundig gebied is het gezonde
verstand een beetje knullig, want het gaat alleen over
middelgrote objecten en niet over de microwereld.
Maar natuurkunde is niet zo corrigerend als psychologie.’
Als je om je heen kijkt, zou je denken dat de
aarde plat is, maar we zijn ervan doordrongen dat hij rond is. Dat is toch omdat natuurkundigen ons dat hebben uitgelegd?
‘Dat is waar, misschien heb ik last van allerlei complottheorieën. Maar volgens mij denken psychologen dat
het belangrijker is voor hun eigen wetenschappelijke
en deskundige status om zich op te werpen als degenen die het gezonde verstand komen corrigeren, in
plaats van dat verstand te verdiepen. Ik ben niet heel
vriendelijk voor de psychologen, hoor.’
Dat kan een spannend interview worden…
‘Ja, ik moet oppassen, jouw publiek bestaat natuurlijk
uit psychologen…
Maar vertel.
Een onderdeel van het probleem is dat de meeste
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 4 5
p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d
g e e rt j e k i n d e r m a n s
wetenschappen, als ze iets ontdekken, daarmee ook
nieuwe begrippen ontwikkelen. En dan is het goed dat
ze die begrippen vervolgens bewaken. Neem artrose.
Ik weet ongeveer wat het betekent: het is een ziekte
die volgens mij in je knieën zit. Er zijn deskundigen
die het preciezer weten. Voor een technisch begrip
is het handig dat wetenschappers als poortwachters
de betekenis van zo’n begrip bewaken, zodat niet
iedereen maar iets gaat roepen. Binnen de psychologie
gebeurt het vooral ook andersom: er zijn allerlei alledaagse woorden als vader, moeder, puber, opvoeden,
kindertijd, spelen, die uit het dagelijks leven worden
gelicht en verwetenschappelijkt worden. Vervolgens
doen ze of dat begrip een in de werkelijkheid verankerde kern heeft die bewaakt moet worden. Maar dat
is niet het geval, dat ontkent wat taal met ons doet.’
Leg eens uit.
‘Het woord puber is gekaapt door wetenschappers,
we krijgen het bijvoorbeeld terug in de vorm van het
puberende brein. Vroeger kwamen pubers in opstand
tegen hun ouders, nu mogen ze de hele dag op de bank
liggen, want wij zeggen: dat is het puberende brein dat
bezig is alles te herstructureren… Je hebt lekentaal en
wetenschappelijke taal, beweer ik in mijn boek. Die
interfereren op allerlei manieren. Ze hoeven elkaar
niet in de weg te zitten, maar de verdeling is wel dat
deskundigen de betekenis bewaken en dat de leken
daardoor onmachtiger worden in hun taalgebruik
omdat ze beseffen dat er steeds minder alledaagse
woorden zijn die ze goed genoeg beheersen.’
Te snel vragen
Bransen pleit ervoor om vaker ons gezond verstand te
gebruiken. En dat houdt in: op de automatische piloot
als het kan, en in de onderzoekende houding als het
moet. De truc is vooral hoe je goed tussen die twee
kunt switchen. Maar doordat we omringd worden
door deskundigen, schieten we te snel in de vragende
houding.
Die vragende houding is niet hetzelfde als een
onderzoekende houding, legt Bransen uit. ‘Want als
je iets vraagt, onderzoek je die vraag niet, maar wacht
je op antwoord. Ook de deskundigen onderzoeken
vragen vaak niet, maar vertalen ze in een vraag die in
hun laboratorium beantwoord kan worden.’
Deskundigen zijn vaak cognitief sterk, maar niet
relationeel, vindt Bransen. ‘De huisarts leert het nu
langzaam. Hij heeft een wetenschappelijke basis, en
stemt zich ook steeds beter op de patiënt af, hij kijkt
Laat je niets wijsmaken
Het boek Laat je niets wijsmaken. Over de
hanteren mensen vooronderstellingen.
en niet tegen deskundigheid, benadrukt
macht van experts en de kracht van gezond
Maar op veel van de vooronderstel-
hij. Het is wel tegen de houdgreep
verstand is een pleidooi om ons lot
lingen die ten grondslag liggen aan de
waarin leken en deskundigen elkaar
minder in handen van deskundigen te
moderne wetenschap, is nogal wat af
houden, zodat leken geen onderzoe-
leggen en zelf ons gezonde verstand te
te dingen. Ik wilde afzonderlijke essays
kende houding meer innemen. Er is dus
gebruiken.
schrijven over die stellingen. Maar dat
geen conflict tussen wetenschappelijke
In het eerste deel beschrijft Bransen
was volgens de uitgever te veel los
kennis en gezond verstand, maar er is
een gedachte-experiment. Stel je bent
zand. Uitgevers willen een boek in één
wel een kloof, vindt Bransen. Een diepe
op een eiland waar mensen wonen
zin kunnen samenvatten. Ik ging op
kloof. Zijn boek is dan ook vooral be-
uit allerlei tijden en plaatsen, met
zoek naar het verbindende element in
doeld om wat we ‘kritisch denken’ noe-
uiteenlopende culturele bagage. Je
een aantal stellingen en dat was het
men aan te wakkeren. Bransen ontving
hebt daar niets gemeenschappelijks
gezonde verstand. Als je dat vervolgens
voor Laat je niets wijsmaken de Socrates
met die anderen, maar je verstaat
tegenover deskundigheid zet, dan heb je
wisselbeker 2014, een prijs, ingesteld
hen wel. Om met elkaar om te gaan,
iets. Zo is het idee ontstaan en het is me
door het maandblad Filosofie Magazine,
moet je daarom gebruikmaken van je
steeds meer gaan boeien. Gaandeweg
die gaat naar de auteur van het meest
gezonde verstand. Bransen is het boek
ben ik steeds kritischer geworden op de
urgente, oorspronkelijke en prikkelende
eigenlijk met deel II begonnen. ‘Ons
gedragswetenschappen.’
Nederlandstalige filosofieboek dat in
brein houdt van automatiseren, dus
Zijn boek is niet antiwetenschappelijk
het voorgaande jaar is verschenen.
4 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d
g e e rt j e k i n d e r m a n s
steeds meer naar welke behandeling bij de patiënt zal
aansluiten. Maar die huisarts heeft het niet makkelijk,
want terwijl hij steeds meer ontdekt dat het om gezond verstand gaat, zit hij in een krachtenveld waarin
andere partijen denken dat het vooral om deskundigheid gaat, zoals verzekeraars en patiënten.’
Maar een therapeut is toch bij uitstek een
deskundige op relationeel en emotioneel
gebied?
‘Dat zou wel moeten ja, maar dat is vaak niet het geval.
Ik ben met Giel Hutschemaekers (hoogleraar geestelijke gezondheidszorg aan de Radboud Universiteit,
red.) bezig daar iets over te schrijven. We denken
dat een therapeut inderdaad vooral relationeel sterk
moet zijn, maar dat hij steeds meer wordt aangemoedigd om zich uitsluitend cognitief te ontwikkelen en
vooral wetenschappelijk verantwoord te werken.’
Doelt u op protocollen?
‘Inderdaad. De therapeut wordt op een bepaalde
manier overbodig omdat het protocol het van hem
overneemt. In een strak protocol krijg iedereen
dezelfde behandeling. Als de therapie verwetenschappelijkt, wordt die cognitief sterker, maar dat gaat ten
koste van het relationele aspect ervan. Als oplossing is
de scientist practitioner bedacht, maar het is onduidelijk
of dat gaat helpen. De scientist trekt het relationele
weg uit de practitioner. De wetenschappelijke kennis die we gebruiken, is namelijk gebouwd op een
niet betrokken, afstandelijk en objectief perspectief,
waarbij we proberen zo transparant mogelijk te zijn
en als “kennende betrokkene” zoveel mogelijk niet te
bestaan. Je kennende activiteit mag geen rol spelen.
Het achterhalen van iemands gebruiksaanwijzing, zo
denken Hutschemaekers en ik, zou therapeuten beter
helpen dan wetenschappelijke kennis. Vergelijk het
met een voetbalcoach: een goeie coach zal niet zozeer
de objectieve voetbalregels kennen, maar meer de
gebruiksaanwijzing van Wesley Sneijder en van de
andere spelers. En meer: hij is ook zelf in die gebruiksaanwijzing aanwezig, hij kent die gebruiksaanwijzing
alleen zoals die in zijn eigen gebruiksaanwijzing
staat. Zo werkt een goeie huisarts ook. Die moet geen
wandelende encyclopedie zijn, die moet mensen
snappen! Het onderscheid kunnen maken of iemand
wat komt zeuren of dat er echt iets aan de hand is.’
Bruikbare ervaringskennis
Psychologen hebben, zoals veel wetenschappers, een
soort wantrouwen ten opzichte van ervaringskennis, want die is slechts anekdotisch, gebaseerd op
één geval. Maar zulke kennis hoeft helemaal niet
onbruikbaar te zijn, meent Bransen. ‘Neem Agatha
Christi’s Miss Marple. Zij lost allerlei moorden op,
omdat ze wat ze tegenkomt, doorgaans terugkoppelt
naar zo’n honderd mensen die ze uit haar dorpje kent.
Dat is echt een goeie truc van Christi, ze heeft er ook
wel eens een epistemologische – kennistheoretische –
tekst over geschreven. Het laat een model van kennis
zien. Je kent honderd mensen uit je dorp en als je goed
genoeg kunt extrapoleren, dan is dat mensenkennis
die je kunt gebruiken bij nieuwe gevallen. Natuurlijk
is het niet waterdicht. Maar het wetenschappelijke
dogma is niet beter: doe al jouw voorkennis de deur
uit en probeer vervolgens om zo perspectiefloos mogelijk kennis op te doen. Want daarmee ga je je eigen
subjectiviteit verdoezelen en die kun je nooit buiten
spel houden.’
Er is ook een andere manier om objectiever te
worden, vervolgt Bransen. ‘En dat is door je subjectieve perspectief mede tot onderwerp te maken van
een omvattender perspectief. Zoals de coach met zijn
gebruiksaanwijzing. Hij haalt het perspectief er niet
uit, maar neemt dat mee in wat hij doet. Zoiets als
tegenoverdracht bij psychiaters.’
Dat gebeurt bij psychologen toch ook?
‘Toch wordt hen dat afgeleerd naarmate het therapie
geven wetenschappelijker wordt. Ik noem dat compassievolle kennis, maar dat idee heb ik nog lang niet
helder genoeg uitgewerkt.’
Was die compassievolle kennis er misschien
eerder wel en wordt die nu steeds vaker
terzijde geschoven?
‘Er is tegenwoordig de sterke neiging om te denken
dat wetenschappelijkheid betekent: jouw subjectieve perspectief moet eruit. Dat komt ook omdat we
denken dat de objecten die we onderzoeken mechanistisch van aard zijn. Dat is de tweede vergissing. En die
twee vergissingen versterken elkaar. Misschien werkt
het binnen de natuurwetenschappen, de chemie en
deels binnen de biologie. Maar zodra het over mensen
gaat, hebben we een ander soort objectiviteit nodig.’
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 47
p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d
g e e rt j e k i n d e r m a n s
De rekenmeesters en
natuurwetenschappelijk
georiënteerde gedragswetenschappers brengen
ons gezond verstand
drastisch om zeep
Nu is het ook weer niet zo dat je alle psychologische
deskundigheid moet weg-relativeren, geeft Bransen
toe. ‘Ik ben nu misschien geneigd om heel anti-deskundig te zijn en dat gaat natuurlijk niet werken.
Maar er zijn krachten die maken dat de wetenschappelijkheid het wint van de menselijkheid en dat
is niet omdat wetenschappelijke kennis altijd waardevoller is. Dat cognitieve gedragstherapie bijvoorbeeld
zo’n sterke positie heeft, komt ook omdat je daar de
effectiviteit goed van kunt meten. Voor andere vormen van psychotherapie is dat moeilijker, dan wordt
het verhaal van jou en de cliënt één verhaal. Het succes
van de therapie is dan sterk gerelateerd aan de mate
waarin zij dat ene verhaal succesvol vinden. En dat is
moeilijk objectief vast te stellen. Dát is het probleem.
Goed onderzoekbare therapieën drukken de therapeut
uit de therapie, want niet de therapeut doet het werk,
maar de interventie. Dus de rekenmeesters en de
natuurwetenschappelijk georiënteerde deskundigen
in het domein van de gedragswetenschappen, brengen
ons gezond verstand drastisch om zeep.’
U vraagt zich af: wat brengt psychologie ons?
‘Ja, vooral wat brengt ons de positivistische, experimentele, theoriearme psychologie.
David Hume (Schots filosoof uit de achttiende
eeuw, die veel geschreven heeft over psychologie, red.)
en William James (Amerikaans filosoof en psycholoog
uit de negentiende eeuw, red.) waren fantastische
psychologen. Maar ze waren met iets anders bezig dan
waarmee de experimentele psychologie zich nu bezighoudt. Natuurlijk was er vroeger ook aandacht voor de
vraag: hoe kan psychologie verwetenschappelijken? Je
had in Duitsland de methodenstrijd, een strijd tussen
verstehen en erklären (begrijpen, invoelen versus het
meer bèta-achtige en experimentele verklaren, red.).
Dat verstehen is steeds meer verdampt. En daarmee
verdampt wat psychologie tot psychologie maakt.’
Er zijn ook praktische toepassingen van
wetenschappelijke psychologische kennis.
Ontwikkelingen op computergebied, spraaktechnologie, tomtom-kaarten en hoe je die
het beste kan lezen, de bewegwijzering in
ziekenhuizen en op luchthavens. Zulke kennis komt deels voort uit kennis van psychologen die proberen te begrijpen hoe het
werkt bij de mens.
‘Is dat wel echt psychologie? Hm… misschien is dat
flauw. Nou goed, laat ik niet overdrijven, er is ook best
goeie psychologie.’
Over de auteur
Drs. Geertje Kindermans is schrijvend redacteur van De
Psycholoog. E-mail: [email protected].
4 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
g e e rt J e K I N d e r m A N s
Technisch radioloog
aldus wijlen Bert Duijker,
de Amsterdamse psycholoog die ooit verantwoordelijk was voor de indeling
van het vakgebied in verschillende subdisciplines.
Hoe doen niet-psychologen
die dag in dag uit met mensen werken aan psychologie? In deze aflevering
ex-commando en
radioloog Marc Romijn.
m
Als je eenmaal de
groene baret hebt,
maak je levenslang deel uit van
de familie
arc Romijn heeft bij de
commando’s gezeten,
een eliteonderdeel van de
krijgsmacht en ging daarna
medicijnen studeren. Hij specialiseerde
zich tot radioloog en ging werken bij een
drukke praktijk in een perifeer ziekenhuis.
Daar deed hij alles op het gebied van radiologie: ook mRI, echo’s en CT’s. Maar het werk
was vooral technisch, de werkdruk was
hoog en het patiëntencontact vluchtig, het
gaf hem weinig voldoening.
Van de ene op de andere dag stopte
hij ermee. Hij was 45 en had er acht jaar
gewerkt. ‘Ik liep op een zondag door de tuin
en opeens dacht ik: morgen ga ik niet meer.
Ik had eerder overwogen dat ik iets anders
moest gaan doen en op dat moment is het
zaadje in je hoofd al geplant. Ik heb mijn
collega’s gebeld om het mee te delen. Je
kunt wel gaan twijfelen en eerst eens gaan
rondkijken, maar zo werkt het bij mij niet.’
Zo abrupt stoppen geeft gedoe, maar het
kon wel, aldus Romijn. ‘Niemand is onmisbaar.’ Hij zorgde zelf voor een vervanger en
financieel kon hij het een tijdje uitzingen.
sabbatical
Ruim een jaar is hij er tussenuit geweest.
Hij deed een professionele coachingsopleiding, en gaf les bij de Onderzeebootdienst van de Koninklijke Marine over
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 4 9
foto: marcel van den bergh
en coach
stressmanagement. Hij bracht een lang
gekoesterde wens in vervulling: maakte
een 900 kilometer lange solo voettocht
naar Santiago de Compostella. Dat laatste
‘niet uit spirituele overwegingen, maar
omdat ik het graag wilde en er nu de kans
voor had’. Zo’n wandeltocht is een soort
mindfulness-oefening, zegt hij. ‘Als je
loopt, geniet je van wat er is en denk je
niet te ver vooruit. Gedachten komen en
gaan, zonder dat je er iets mee doet.’
En toen kwam er een geschikte vacature voorbij. Bij de Maartenskliniek, een
gespecialiseerde kliniek voor houding
en beweging, zocht men een radioloog.
Hij werd aangenomen. ‘Ik was altijd al
geïnteresseerd in houding en beweging.
En in zo’n gespecialiseerde omgeving kon
ik intensiever met patiënten werken. Binnen de Maartenskliniek doen we veel met
interventies. De radiologen behandelen
een groot deel van de tijd klachten en aandoeningen van het bewegingsapparaat.
Verder doen we veel aan sportradiologie.’
Voor zijn radiologenwerk heeft hij
niet veel mensenkennis nodig, het blijft
een technisch beroep. Maar hij is inmiddels hoofd van de afdeling en daarbij zet
hij zijn coachingsvaardigheden wel in.
‘Dat doet iedere leidinggevende, maar
specialisten is ook een apart slag volk:
hoogopgeleid, professioneel, betrokken,
eigenwijs en lastig soms. Er zijn afdelingen van ziekenhuizen gesloten omdat de
specialisten er met elkaar niet uitkwamen. Ik heb er geen last van, maar ik zie
het wel als een uitdaging.’
Waar problemen bij een maatschap
vooral over geld en werkverdeling gaan,
bij de Maartenskliniek krijgt iedereen
een vast salaris. ‘Hier gaat het altijd om
communicatie en daar kun je als leidinggevende een belangrijke rol in spelen.’
Hij was nog niet op zoek naar een managementtaak, maar zijn leidinggevende
ging weg en toen werd er naar hem gekeken. Waarom? ‘Heel precies weet ik het
niet. Ik leg makkelijk contacten, ben goed
met mensen; als collega’s een probleem
hadden, kwamen ze vaak naar mij. Ik ben
intuïtief en direct, en dat lijken mensen
te waarderen.’
Naast zijn werk als radioloog startte
hij een coachingspraktijk, verbonden aan
het carrièrecentrum voor artsen van de
knmg. ‘Ik doe vooral loopbaancoaching
bij artsen in het begin of later in hun carrière. ‘Ik help ze met het maken van keuzes, het richting geven aan hun twijfels
en een eventuele herorientering op hun
specialisatie.’
Daarnaast is hij verbonden aan de
veteranenstichting van het Korps Commandotroepen. Hij is onderdeel van een
vangnet voor uitgezonden militairen
en hun familie. Binnen de commando’s
heerst er een machocultuur en het is een
vrijwel volledig gesloten bolwerk. Buitenstaanders komen er nauwelijks binnen.
De drempel om hulp te vragen is enorm
hoog, maar die wordt lager als blijkt dat
hulp verleend wordt door een gelijkgestemde, een mede-commando. Romijn:
‘Als je eenmaal de groene baret hebt,
maak je deel uit van de familie en dat blijf
je je hele leven. Ik heb niet aan allerlei
gevechtshandelingen meegedaan, maar ik
heb dezelfde achtergrond en blijkbaar is
dat genoeg.’
vertrouwen
Over coachen zijn boekenkasten volgeschreven, maar Romijn is vooral van het
open gesprek. ‘Ik luister, probeer een
dialoog tot stand te brengen en maak gebruik van een beperkt aantal technieken.
Ik neem nooit vragenlijsten af. Zo coach
ik artsen en bij veteranen gaat het niet
veel anders.’
In beide gevallen gaat het om mensen uit een groep waar hij zelf ook toe
behoort. Dat is belangrijk, bevestigt hij.
‘Dan ben je al binnen. Een psycholoog zal
vaak eerst nog moeite moeten doen om
vertrouwen te winnen.’
Bij het veteranennetwerk doet hij
alleen de eerste opvang. ‘We kijken wat er
aan de hand is en welke vervolgstappen er
gezet kunnen worden. We sturen mensen
door, zelf behandelen we niet.’
Zo doet hij veel verschillende dingen
en samen vormen ze een goede combinatie waar hij zichzelf in kwijt kan. Dan
lachend: ‘Alles bij elkaar best druk en toch
ben ik uitgerust als ik thuiskom. Het werk
geeft me tegenwoordig energie.’
5 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
FOTO’S: SHUTTERSTOCK
Recente studies wijzen uit dat we soms
niet geloven in onze meest gekoesterde
herinneringen. Nonbelieved
memories worden dergelijke herinneringen ook wel genoemd. Het geloof
ontbreekt, maar de herinnering is
intact. Henry Otgaar en Tom Smeets
betogen hoe eenvoudig nonbelieved
memories kunnen worden uitgelokt
in een psychologisch laboratorium
en welke gevaren eraan kleven in de
rechtszaal.
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 1
s p i n o z a’ s g e l i j k
h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s
waarom we niet altijd in onze
herinneringen geloven
Spinoza’s gelijk
E
igenlijk letten we niet zo op de waarachtigheid van onze herinneringen. De herinneringen die we dagelijks ophalen, zijn immers
herinneringen waarin we sterk geloven. Toch
lijkt dit niet altijd op te gaan.
Neem het volgende voorbeeld. Je denkt terug aan een
gebeurtenis uit je kindertijd en dan herinner je die keer dat
je samen met je ouders op gesprek moest op school omdat je
had gespijbeld. Je herinnert je nog levendig dat je vader je de
wind van voren geeft en dat een van de leraren met een
teleurstellende blik je straf geeft. Als je het hele verhaal weer
opdist bij je ouders, kijken ze je met verwondering aan. Je
ontdekt dat die gebeurtenis niet bij jou heeft plaatsgevonden
maar dat het jouw broer was die straf kreeg voor het
spijbelen. Toch herinner je je de gebeurtenis levendig. Het
geloof in de herinnering aan de gebeurtenis is echter
verdwenen.
Je zou verwachten dat dergelijke herinneringen vrij
uitzonderlijk zijn. Onderzoek van Amerikaanse psychologen
laat toch een ander beeld zien (Mazzoni et al., 2010). Volgens
hun onderzoek had ongeveer 20% van hun steekproef
herinneringen waarin niet meer werd geloofd. Dergelijke
herinneringen werden door deze onderzoekers als nonbelieved memories of niet-geloofde herinneringen bestempeld. Zo
beweerde een proefpersoon een levende dinosaurus in zijn
kindertijd te hebben gezien, maar geloofde hij nu niet meer
in die herinnering. Een andere proefpersoon herinnerde zich
de echte kerstman te hebben ontmoet, maar wist onderhand
dat die herinnering niet kon kloppen.
Let wel: het gaat hier dus niet om pseudoherinneringen,
herinneringen aan niet meegemaakte gebeurtenissen
(Loftus, 2005). Mensen hechten vaak een sterk geloof aan
hun eigen pseudoherinneringen (Otgaar et al., 2013). Het
type herinnering dat we in dit artikel bespreken werd tot
voor kort als extreem zeldzaam beschouwd.
Piaget en Sacks
Anekdotische beschrijvingen rondom nonbelieved memories zijn er wel. Zo is het verhaal van de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget exemplarisch. Hij beschreef dat hij voor
het merendeel van zijn leven een gedetailleerde herinnering
had aan een man die hem op tweejarige leeftijd in het bijzijn
van zijn babysitter probeerde te ontvoeren (Piaget, 1951).
Piaget herinnerde zich bijvoorbeeld dat hij bij de ChampsElysees was en in een kinderwagen zat die voortgeduwd
werd door zijn babysitter. Verder herinnerde hij zich hoe de
ontvoerder hem probeerde vast te grijpen en hoe zijn
babysitter zich probeerde te verweren en zelfs gewond raakte
tijdens het voorval. Later bleek dat zijn babysitter het
complete verhaal had gefabuleerd. Hoewel Piaget niet meer
geloofde in zijn ontvoering, beweerde hij het verhaal nog
haarfijn voor zich te kunnen zien.
De Britse neuroloog Oliver Sacks had een gelijkaardige
ervaring. In een van zijn boeken omschreef hij hoe hij de
bomaanvallen op London tijdens de Tweede Wereldoorlog
had ervaren (Sacks, 2001). Zo herinnerde hij zich hoe een
brandbom achter zijn huis tot ontploffing kwam. Toen hij er
later met zijn broer over sprak, ontkrachtte die zijn herinnering: Sacks verbleef ten tijde van de bomaanvallen niet in
London. Ook Sacks’ geloof in zijn herinnering kwam
5 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
s p i n o z a’ s g e l i j k
h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s
hierdoor tot een halt, al bleef hij wel de herinnering aan de
bomaanvallen overhouden.
Hoe kan het toch dat geloven en herinneren in gebeurtenissen niet altijd met elkaar in de pas lopen? Om dat te
begrijpen, moeten we eerst het verschil tussen geloven en
herinneren uitleggen.
Geloof je het of herinner je je het?
Je kunt rustig stellen dat we over het algemeen in onze
herinneringen geloven. Zo herinneren we ons onze eerste
kus tijdens het eindexamenfeest en geloven we dat die
gebeurtenis ook heeft plaatsgevonden. Het komt ook voor
dat we geloven in een gebeurtenis, maar daar geen herinnering aan hebben. Neem onze geboorte. Hoewel we geloven
dat we zijn geboren, kunnen we het ons niet herinneren.
Voor nonbelieved memories geldt het omgekeerde: het geloof
in de herinnering aan een gebeurtenis is verdwenen, maar
de herinnering is nog intact.
Onderzoek laat zien dat in de geheugenliteratuur
begrippen als geloven en herinneren te pas en te onpas
worden gebruikt (Scoboria et al., 2004; Smeets et al., 2005).
Vaak worden die begrippen verwisseld en lijkt onderzoek
over herinneringen te gaan, terwijl alleen het geloof in
gebeurtenissen werd gemeten. Wat wordt dan precies onder
een herinnering verstaan? Geheugenonderzoekers zoals
Marcia Johnson zeggen daar het volgende over: een herinnering verwijst doorgaans naar een mentale representatie van
een gebeurtenis omvat door visuele, contextuele, ruimtelijke
en temporele details. Die details leiden ertoe dat de meerderheid van onze herinneringen als levendig en echt wordt
ervaren. Als we in een gebeurtenis geloven, ontbreken
dergelijke details (Johnson & Raye, 2000). Het achterliggend
idee is dat we ons dan voornamelijk beroepen op alle kennis
die we hebben over die gebeurtenis.
Over de relatie tussen geloven en herinneren heeft Alan
Scoboria veel geschreven (Scoboria et al., 2004). Hij betoogt
Een proefpersoon
beweerde een levende
dinosaurus in zijn
kindertijd te hebben gezien
dat normaliter herinneringen aan gebeurtenissen gepaard
gaan met geloven in die gebeurtenissen. Dus: als je herinnert
dat je op vakantie naar Frankrijk bent gegaan, geloof je er
automatisch ook in. Andersom geldt deze relatie weer niet.
Als we ergens in geloven betekent dat allerminst dat we
het automatisch ook herinneren. Nonbelieved memories
vormen de uitzondering in de relatie tussen geloven en
herinneren. Bij nonbelieved memories hebben we nog wel
herinneringen aan een gebeurtenis, maar weten we onderhand dat die gebeurtenis niet kan kloppen. De vraag die zich
voordoet, is of dergelijke nonbelieved memories met enige
regelmaat voorkomen of dat het percentage te verwaarlozen
is.
Mazzoni en haar collega’s (2010) namen de proef op de
som. Zij gaven aan zo’n honderd proefpersonen een vragenlijst gericht op herinneringen waarin niet meer werd
geloofd. Vervolgens moesten de proefpersonen herinneringen opschrijven waarin ze wel geloofden en dienden ze aan
te geven of ze in bepaalde gebeurtenissen geloofden maar
zelf niet hadden ervaren. Als laatste kregen ze de instructie
om van elke categorie aan te geven welke kwaliteiten het
bezat (bijvoorbeeld de hoeveelheid visuele, ruimtelijke,
auditieve details). Het achterliggend idee is dat dergelijke
‘fenomenologische’ kwaliteiten vaker voorkomen bij echte
herinneringen dan bij bijvoorbeeld verzinsels, leugens, of
pseudoherinneringen (Johnson & Raye, 2000; Otgaar et al.,
2010).
De resultaten waren verbluffend. Ongeveer 20% van de
ondervraagden hield er herinneringen op na zonder enig
geloof erin. Proefpersonen kwamen met de meest uiteenlopende verhalen op de proppen: van herinneringen aan
vliegen als Superman tot aan herinneringen aan het zien van
afgrijselijke monsters. Verder bleken proefpersonen hun
nonbelieved memories qua fenomenologische kwaliteiten
identiek te ervaren als hun herinneringen waarin ze wel
geloofden. Met andere woorden: nonbelieved memories
voelen authentiek aan.
Hoe ontstaan dergelijke herinneringen? Volgens Mazzoni
en collega’s (2010) zijn daar drie redenen voor. Nonbelieved
memories ontwikkelen zich als iemand anders vertelt dat je
herinnering foutief zijn. Dit verwijst naar die situaties
waarin bijvoorbeeld een familielid zegt: ‘Dat heb jij helemaal
niet meegemaakt. Ik was dat.’ Verder zijn sommige herinneringen aan bepaalde ervaringen zo onwaarschijnlijk of bizar
(bijvoorbeeld het zien van een levende dinosaurus) dat het
geloof in die herinnering vrijwel direct wordt teniet gedaan.
Als laatste kunnen nonbelieved memories ontstaan als er
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 3
s p i n o z a’ s g e l i j k
tegenstrijdig bewijs voor je herinnering opduikt. Je herinnert je bijvoorbeeld dat je met je huidige vriendin de
Eiffeltoren hebt bezocht, maar ziet op een foto dat je met je ex
bent gegaan. Ook was er een categorie van proefpersonen die
zich afvroeg of de herinnering geen droom was. Dat is ook
niet verwonderlijk. Recent onderzoek laat zien dat dromen
en herinneringen nauw aan elkaar gerelateerd zijn (Payne &
Nadel, 2004).
Dat dergelijke nonbelieved memories bij een aanzienlijk
percentage van de populatie voorkomen, is interessant. Maar
kunnen deze herinneringen ook experimenteel uitgelokt
worden in een psychologisch laboratorium? Een belangwekkende vraag: alleen zo kan immers onderzocht worden welke
geheugenmechanismen nonbelieved memories in de hand
werken. Gelukkig is er een geheugenparadigma dat bij
uitstek geschikt is om dit te onderzoeken.
Geheugenimplantatie
In de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkelde
Elizabeth Loftus een ingenieus paradigma (Loftus & Pickrell,
1995). Vanwege rechtszaken waarin mensen waarschijnlijk
pseudoherinneringen aan seksueel misbruik ontwikkelden,
bedacht zij een methode om dergelijke herinneringen in een
psychologisch laboratorium uit te lokken. De procedure ging
als volgt. Aan 25 proefpersonen werd verteld dat ze een
aantal gebeurtenissen hadden meegemaakt en dat hun
ouders de omschrijvingen van gebeurtenissen hadden
bevestigd aan de onderzoekers. Een van die gebeurtenissen
betrof echter een fictieve ervaring. In het experiment van
Loftus en Pickrell werd namelijk aan de proefpersonen
gesuggereerd dat ze in hun kindertijd ooit waren verdwaald
in een winkelcentrum. Tijdens meerdere interviews werd
aan de proefpersonen gevraagd wat ze zich daarvan nog
konden herinneren.
Wat bleek? Liefst een kwart van de proefpersonen ging
geleidelijk geloven in die suggestie en ontwikkelde pseudoherinneringen. Zo beweerden die proefpersonen zich niet
alleen de fictieve ervaring te herinneren, ze kwamen ook met
additionele details op de proppen over het verdwaald zijn.
Met behulp van fictieve verhaaltjes slaagden Loftus en
Pickrell (1995) erin om pseudoherinneringen in het geheugen te implanteren. Het paradigma wordt daarom ook wel
het implantatieparadigma genoemd (Otgaar et al., 2010).
Behalve het gebruik van fictieve verhaaltjes om pseudoherinneringen uit te lokken, hebben onderzoekers ook foto’s
gemanipuleerd met behulp van het programma Photoshop. Zo
slaagden Wade en collega’s (2002) erin volwassen proefpersonen zich te laten herinneren dat ze als kind in een luchtballon hadden gevlogen door ze een getrukeerde foto te geven
waarin ze met hun ouders in een luchtballon zaten. De
proefpersonen hadden echter nog nooit in een luchtballon
gezeten. Ook hier slaagden de onderzoekers erin om
geïmplanteerde herinneringen aan een luchtballonvaart te
creëren.
Sinds de introductie van het implantatieparadigma
slagen onderzoekers erin om kinderen en volwassenen
pseudoherinneringen aan te praten aan de meest uiteenlopende gebeurtenissen: van een ontvoering door een ufo tot
aan het krijgen van een darmspoeling (Otgaar et al., 2009;
Pezdek et al., 1997). Bovendien heeft onderzoek uitgewezen
dat negatieve fictieve gebeurtenissen eenvoudiger in het
geheugen te implanteren zijn dan neutrale (Otgaar et al.,
2008) en dat het hebben van kennis over gebeurtenissen de
kans op geïmplanteerde pseudoherinneringen bij kinderen
aanzienlijk vergroot (Otgaar et al., 2012). Het zijn belangrijke
bevindingen. Er mag verwacht worden dat kinderen en
volwassenen gebeurtenissen als seksueel misbruik als
5 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
s p i n o z a’ s g e l i j k
h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s
negatief en onwaarschijnlijk ervaren en dat ze daar maar bar
weinig van afweten.
Saillant detail aan het implantatieparadigma is het
volgende. Zoals in elk psychologisch experiment wordt aan
het einde van het experiment aan proefpersonen uitgelegd
wat de daadwerkelijke strekking van het experiment was –
de zogenaamde debriefing. Wat opvalt bij implantatie-experimenten is dat een aanzienlijk deel van proefpersonen vaak
met een verwonderlijke blik reageren als ze horen dat een
van de gebeurtenissen fictief is. Het is zelfs nog drastischer.
Sommige proefpersonen volharden in hun pseudoherinneringen en beweren zelfs na de debriefing dat ze toch echt die
gebeurtenis hebben ervaren (Wade et al., 2002). Wij hebben
in eerdere studies wel eens onderzocht hoe groot dat
percentage van ‘volharders’ is (zie Otgaar et al., 2009). Dat is
ruim 40%. Het laat allemaal mooi zien dat pseudoherinneringen als echte herinneringen worden ervaren.
Het komt ook dicht in de buurt van de eerste reden van
hoe nonbelieved memories tot stand komen. Tijdens
debriefing-sessies wordt namelijk tegen de proefpersonen
gezegd dat ze de gebeurtenis niet hebben meegemaakt en dat
het verhaaltje erover volledig uit de duim is gezogen. Of
dergelijke instructies eigenlijk nonbelieved memories in de
hand werken is vrijwel niet bekend. Wij ondernamen een
eerste poging.
De luchtballonvaart Onze vraag was vrij simpel: kunnen met behulp van het implantatieparadigma nonbelieved
memories experimenteel geïnduceerd worden? Aan volwassen proefpersonen (experiment 1) en kinderen van tien jaar
oud (experiment 2) werd gesuggereerd dat ze als zesjarigen
in een luchtballon hadden gevlogen (Otgaar et al., 2013).
Hierover werden ze twee keer onderhouden. Onze suggestie
bleek succesvol. 36% van zowel de volwassenen (n= 32) als de
kinderen (n=65) hadden na het tweede interview levendige
herinneringen aan de luchtballonvaart.
Na het laatste interview – dat een week later plaatsvond
– werden de proefpersonen gedebriefed. Er werd hen verteld
dat ze helemaal geen luchtballonvaart hadden meegemaakt
en dat de experimentleiders het verhaaltje over de vaart
hadden verzonnen. Vervolgens kwam de meest cruciale stap
van ons experiment. Aan de proefpersonen werd gevraagd of
ze nog steeds geloofden dat ze in een luchtballonvaart
hadden gevlogen. Ook vroegen we of ze nog steeds levendige
herinneringen aan de gebeurtenis hadden.
Onze interesse lag vooral in proefpersonen die niet meer
geloofden in hun luchtballonervaring, maar zich nog wel de
fictieve gebeurtenis herinnerden. Maar liefst 13% (n=12) van
de volwassenen en 15% (n=29) van de kinderen ontwikkelden
nonbelieved memories na de debriefing-sessie. Die percentages kunnen als laag worden gezien, maar bedenk wel dat het
hier gaat om een gebeurtenis die niet veel mensen meemaken in Nederland. Met dat in het achterhoofd is het vrij
indrukwekkend dat van de 36% met een pseudoherinnering,
meer dan 10% van de proefpersonen vasthield aan de
herinnering, maar wel zonder te geloven in die herinnering.
Om ook te onderzoeken of dit fenomeen resistent was
tegen de invloed van tijd, volgden we de volwassen proefpersonen een maand. Onze resultaten lieten zien dat zelfs na
een maand 10% van onze volwassen steekproef (n=9) niet
meer geloofde in de luchtballonvaart, maar daar nog wel
herinneringen aan overhield. Ook vonden we dat na een
maand – qua fenomenologische kwaliteiten – nonbelieved
memories aardig in de buurt kwamen van echte herinneringen.
Men kan zich afvragen of dergelijke debriefing-sessies
wel effectief zijn. Om daarop een antwoord te geven, zou
men kunnen kijken naar wat er gebeurde met de proefpersonen die geen nonbelieved memories ontwikkelden maar wel
voor de debriefing-sessie een pseudoherinnering hadden.
Ruwweg konden die proefpersonen in twee groepen
verdeeld worden: een groep die vasthield aan de herinnering
en het geloof erin – de volharders – en een groep die aangaf
dat ze toch geen geloof en herinnering aan de luchtballonvaart hadden. We vonden dat de meerderheid van de
proefpersonen in de tweede groep kon worden ondergebracht. Het is de groep van proefpersonen die waarschijnlijk
sociaal wenselijk gedrag heeft vertoond en vooral heeft
gerapporteerd over wat er van hen verwacht werd (Ceci &
Bruck, 1993; Mastroberardino & Marucci, in press). Concluderend kan gesteld worden dat na debriefing-sessies van
implantatieonderzoek voornamelijk twee groepen ontstaan:
de nonbelievers en sociaalwenselijke proefpersonen. Het zijn
bemoedigende resultaten.
Ten eerste vragen geheugenwetenschappers zich af of
dergelijke implantatieonderzoeken wel ethisch zijn (Goodman et al., 1998). Ons onderzoek laat zien dat het grote deel
waarschijnlijk geen pseudoherinnering na de debriefing
overhoudt en dat er een groot percentage is van nonbelievers. Men kan zich voorstellen dat zo’n grote groep nonbelievers minder erg is dan een grote groep volharders. Verder
laat onderzoek zien dat het percentage geïmplanteerde
pseudoherinneringen vrij robuust is na een lange periode
van, zeg, een jaar (Huffman et al., 1997; London et al., 2009;
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 5
s p i n o z a’ s g e l i j k
Zhu et al., 2012). In dit onderzoek werden de proefpersonen
met een pseudoherinnering na een lange tijd (een jaar)
nogmaals onderhouden over hun herinneringen. Het bleek
dat een groot deel van de proefpersonen nog steeds herinneringen aan de fictieve gebeurtenis erop nahield. Of deze
proefpersonen nu tot de groep van volharders of nonbelievers behoorden is tot op heden onbekend. Ons onderzoek
laat echter zien dat het aannemelijk is dat die groep vooral
uit nonbelievers bestaat.
Descartes versus Spinoza?
Is het onderzoek over geloven en herinneren nu geheel
vernieuwend? Niet helemaal. Filosofen als Descartes en
Spinoza hadden al diametraal tegenovergestelde gedachtes
over hoe herinneringen worden verwerkt in onze cognitieve
architectuur. Volgens het Cartesiaans model doorloopt elke
nieuwe informatie twee stadia. In het eerste stadium wordt
van de inkomende informatie een mentale representatie
gemaakt. Hierna ontvangt de geheugenrepresentatie een
waarheids- of fictiestempel (Descartes, 1984; Nadarevic &
Erdfelder, 2012).
Wat betreft het eerste stadium is het Spinozistisch model
identiek. Echter, het Spinozistisch idee is dat nieuwe
informatie automatisch als waarheid wordt bestempeld
behalve als duidelijk is dat het fictief is. Wat betekent dit nu?
In ons onderzoek werd proefpersonen wijsgemaakt dat ze in
een luchtballon hadden gevlogen. Degenen die een pseudoherinnering ontwikkelden, namen de fictieve gebeurtenis
waarschijnlijk automatisch als waar aan en gingen toen in
hun geheugen op zoek naar details hierover. Dit leidde
uiteindelijk tot een pseudoherinnering. Wanneer de
proefpersonen geconfronteerd werden met de waarheid,
bleef het waarheidsstempel waarschijnlijk nog intact en
werd alleen het geloof in de gebeurtenis ingetrokken
(Gilbert, 1991; Gilbert, Krull & Malone, 1990).
Nonbelieved memories lijken dus beter uitgelegd te
kunnen worden volgens een Spizonistisch dan Cartesiaans
model. Het past fraai bij het debat over hoe waarheid en fictie
in ons geheugen worden opgeslagen. Hoewel sommige
auteurs (Nadarevic & Erdfelder, 2012) beweren dat herinneringen vooral via een Cartesiaans model worden verwerkt,
laat het onderzoek over nonbelieved memories zien dat die
weergave waarschijnlijk niet klopt. De reden is dat eerder
onderzoek in dit domein zich vooral heeft gecentreerd op de
verwerking van herinneringen, terwijl wij willen beargumenteren dat hierbij ook gelet moet worden op onze geloofsovertuigingen.
Hoe kan het toch
dat geloven en herinneren
in gebeurtenissen niet
altijd met elkaar in
de pas lopen?
Hoe nu verder? Hoewel er nog maar weinig onderzoek is
naar de ontwikkeling van nonbelieved memories, maakt het
huidige onderzoek helder dat geloven en herinneren in een
gebeurtenis twee verschillende constructen zijn (Clark,
Nash, Fincham & Mazzoni, 2012). Het ging in ons onderzoek
wel om nonbelieved memories aan een fictieve gebeurtenis
(luchtballonvaart). Een prangende vraag is of het ook
mogelijk is om nonbelieved memories uit te lokken aan
meegemaakte gebeurtenissen. Het antwoord is bevestigend.
We hebben in een recente studie laten zien dat zelfs wanneer
wij iets daadwerkelijks hebben meegemaakt, het geloof
eraan verwijderd kan worden (Otgaar, Mazzoni & Scoboria,
in press).
Het mag duidelijk zijn dat dit onderzoek consequenties
kan hebben voor al die situaties waarin een sterk beroep op
het geheugen wordt gevraagd. Een goed voorbeeld is de
rechtszaal. Een verdachte van een brute moord zou niet
willen dat een getuige alleen maar gelooft dat hij de dader is.
Daarmee willen we zeggen dat het verstandig zou zijn om in
verhoorsituaties niet alleen na te gaan of getuigen en/of
slachtoffers zich een vermeende traumatische gebeurtenis
herinneren. Nee, het zou verder moeten gaan. Het zou zinvol
zijn als aan getuigen en/of slachtoffers ook wordt gevraagd
of ze in die gebeurtenis geloven. Een getuige die alleen
gelooft dat iets heeft plaatsgevonden wordt waarschijnlijk
een stuk onbetrouwbaarder geacht dan een getuige met een
sterk geloof en herinnering aan een gebeurtenis.
Maar neem ook de casuïstiek over de hervonden herinneringen (Raymaekers et al., 2012): herinneringen aan een
traumatisch voorval die lange tijd verdwenen waren.
Onderzoek laat zien dat een deel van die hervonden herinneringen louter pseudoherinneringen zijn, geïnstigeerd door
suggestieve therapiesessies (Raymaekers et al., 2011). Het is
bekend dat degenen met hervonden herinneringen in een
later stadium opmerkten dat de herinnering niet kon
kloppen (Ost et al., 2002). Of die herinneringen dan veranderen in nonbelieved memories is onduidelijk.
Al met al: er zijn legio mogelijkheden om het veld over
nonbelieved memories verder te onderzoeken. Het heeft er
alle schijn van dat toekomstig onderzoek zal laten zien dat
5 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
s p i n o z a’ s g e l i j k
h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s
onze geloofsovertuigingen makkelijker te contamineren zijn
dan onze gekoesterde herinneringen.
Over de auteurs
Dr. Henry Otgaar en dr. Tom Smeets zijn als universitair docent
verbonden aan Maastricht University. Correspondentie aangaande
dit artikel: Henry Otgaar, Faculty of Psychology and Neuroscience,
Maastricht University, PO Box 616, 6200 MD, Maastricht. E-mail:
[email protected]. Dit artikel is tot stand
gekomen met behulp van subsidies van de Stichting Edmond
Hustinx en NWO (NWO 415-12-003).
Literatuur
Ceci, S.J. & Bruck, M. (1993). Suggestibility of the
child witness: A historical review and synthesis.
Psychological Bulletin, 113, 403-439.
Descartes, R. (1984). Fourth meditation. In J.
Cottingham, R. Stoothoff & D. Murdoch (Eds.),
The philosophical writings of Descartes (Vol. 2, pp.
37–43). Cambridge: Cambridge UniversityPress
(Original work published 1641).
Gilbert, D.T. (1991). How mental systems believe.
American Psychologist, 46, 107-119.
Gilbert, D.T., Krull, D.D. & Malone, P.S. (1990).
Unbelieving the unbelievable: Some problems
in the rejection of false information. Journal of
Personality and Social Psychology, 69, 601-613.
Goodman, G.S., Quas, J. A. & Redlich, A.D. (1998).
The ethics of conducting ‘false memory’ research
with children: A reply to Hermann and Yodor.
Applied Cognitive Psychology, 12, 207-217.
Huffman, M.L., Crossman, A.M. & Ceci, S.J.
(1997). “Are false memories permanent?”: An
investigation of the long-term effects of source
misattributions. Consciousness and Cognition, 6,
482-490.
Johnson, M.K. & Raye, C.L. (1981). Reality monitoring. Psychological Review, 88, 67-85.
Loftus, E. F. (2005). Planting misinformation in
the human mind: A 30-year investigation of the
malleability of memory. Learning & Memory, 12,
361–366.
Loftus, E.F. & Pickrell, J.E. (1995). The formation of
false memories. Psychiatric Annals, 25, 720-725.
London, K., Bruck, M. & Melnyk, L. (2009).
Post-event misinformation affects children’s
autobiographical information after one year.
Law and Human Behavior, 33, 344-355.
Mastroberardino, S. & Marucci, F.S. (in press).
Interrogative suggestibility: Was it just compliance or a genuine false memory? Legal and
Criminological Psychology.
Summary
SPINOZA HAS IT RIGHT: ABOUT WHY WE DO NOT ALWAYS
BELIEVE IN OUR MEMORIES
H. OTGAAR & T. SMEETS
Recent studies show that people often have vivid memories of events
of which they do not longer believe in. Such memories are also called
nonbelieved memories. Although people still have a memory of an
event, they no longer believe in its existence. In the current paper,
we will show that is quite easy to evoke such memories in the lab.
Specifically, we show that such nonbelieved memories can be evoked
using techniques that are mainstream in false memory research.
We describe that debriefing sessions in false memory implantation
might result in the creation of nonbelieved memories and that these
memories can be dangerous when they enter the legal arena. All in
all, research in this novel realm is showing that beliefs and memories
are independent constructs and that our beliefs are likely to be more
malleable than our most treasured memories.
Mazzoni, G., Scoboria & Harvey, L. (2010).
Nonbelieved memories. Psychological Science, 21,
1334-1340.
Nadarevic, L. & Erdfelder, E. (2012). Spinoza’s
error: Memory for truth and falsity. Memory &
Cognition, 41, 176-186.
Ost, J., Costall, A. & Bull, R. (2002). A perfect
symmetry? A study of retractors’ experiences of
making and repudiating claims of early sexual
abuse. Psychology, Crime & Law, 8, 155-181.
Otgaar, H., Candel, I., & Memon, A. & Almerigogna, J. (2010). Differentiating between children’s
true and false memories using reality monitoring criteria. Psychology, Crime & Law, 16, 555-566.
Otgaar, H., Candel, I. & Merckelbach, H. (2008).
Children‘s false memories: Easier to elicit for a
negative than for a neutral event. Acta Psychologica, 128, 350-354.
Otgaar, H., Candel, I., Merckelbach, H. & Wade,
K.A. (2009). Abducted by a UFO: Prevalence
information affects young children‘s false
memories for an implausible event. Applied
Cognitive Psychology, 23, 115-125.
Otgaar, H., Candel, I., Scoboria, A. & Merckelbach,
H., (2010). Script knowledge enhances the
development of children‘s false memories. Acta
Psychologica, 133, 57-63.
Otgaar, H., Mazzoni, G. & Scoboria, A.. (in press).
On the existence and implications of nonbelieved memories. Current Directions in Psychological Science..
Otgaar, H., Scoboria, A. & Smeets, T. (2013). Experimentally evoking nonbelieved memories for
childhood events. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 39, 717-730.
Otgaar, H., Smeets, T. & Peters, T. (2012). Children’s
implanted false memories and additional script
knowledge. Applied Cognitive Psychology, 26,
709-715.
Payne, J.L. & Nadel, L. (2004). Sleep, dreams and
memory consolidation: The role of the stress
hormone cortisol. Learning & Memory, 11, 671678.
Piaget, J. (1951). Play, dreams, and imitation in childhood. New York: Norton.
Pezdek, K., Finger, K. & Hodge, D. (1997). Planting
false childhood memories: The role of event
plausibility. Psychological Science, 8, 437-441.
Raymaekers, L., Smeets, T., Peters, M.J.V., Otgaar,
H. & Merckelbach, H. (2012). The classification
of recovered memories: A cautionary note.
Consciousness and Cognition, 21, 1640-1643.
Raymaekers, L., Smeets, T., Peters, M.J.V. & Merckelbach, H. (2010). Autobiographical memory
specificity among people with recovered
memories of childhood sexual abuse. Journal of
Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 41,
338-344.
Sacks, O. (2001). Uncle Sungsten: Memories of chemical boyhood. New York: Alfred A. Knopf; London:
Picador.
Scoboria, A., Mazzoni, G., Kirsch, I.. & Relyea, M.
(2004). Plausibility and belief in autobiographical memory. Applied Cognitive Psychology, 18,
791-807.
Smeets, T., Merckelbach, H., Horselenberg, R. &
Jelicic, M. (2005). Trying to recollect past events:
Confidence, beliefs, and memories. Clinical
Psychology Review, 25, 917-934.
Wade, K.A., Garry, M., Read, J.D. & Lindsay, S.
(2002). A picture is worth a thousand lies: Using
false photographs to create false childhood
memories. Psychonomic Bulletin & Review, 9,
597-603.
Zhu, B., Chen, C., Loftus, E.F., He, Q., Chen, C. et al.
(2012). Brief exposure to misinformation can
lead to long-term false memories. Applied Cognitive Psychology, 26, 301-307.
U kunt er nog bij zijn
woensdag 17 september!
ACT – EMDRcentrum
Acceptance and Commitment Therapy
&
Eye Movement Desensitisation and
Reprocessing
BASIS- EN VERDIEPINGSCURSUSSEN
Plaats: Vergadercentrum Domstad Utrecht, nabij CS
Vooruitlopend op zijn nieuwe boek
spreekt de Amerikaanse neuroloog
Michael Gazzaniga, bekend van
The Mind’s Past en The Split Brain
exclusief voor het NIP.
Meer informatie en aanmelden
via www.psynip.nl
Ook incompany
Supervisie
Gratis deelname aan het EMDR overlegforum
Trainer, supervisor en forumbeheerder: Peter Baldé
Accreditaties o.a.: NIP, VGCt, FGzP, VCgP, NVO en NVvPsychiatrie
Informatie en inschrijving act-emdrcentrum.nl
of e-mail [email protected]
oural Therapy
vi
a
h
e
B
e
iv
it
n
g
o
C
BRIDGING
THE GAP
E AND PRACTICE
C
N
IE
C
S
N
EE
W
BET
2014
– 13 september
10
Netherlands
The Hague, The
rd door FGzP
ress. Geaccreditee
t 44e EABCT Cong
he
Innovations,
or
of
t
vo
ke
uit
ar
u
t
programma, E-m
De VGCt nodig
dig
lle
vo
or
vo
nvragen op
k
aa
Kij
n).
ige accreditatieen VGCt (21 punte
registratie en over
EABCT.ad2.175,5x123,75.indd 1
31-07-14 13:01
5 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
h e n k g e e rt s e m a
tuchtrecht
FOTO: SHUTTERSTOCK
Pam houdt zich keurig aan de regels van
haar organisatie bij het bijhouden van het
Elektronisch Patiënten Dossier (epd). Toch
wordt er een klacht tegen haar ingediend.
Bij de behandeling van de klacht blijkt dat
de regels en het gebruik van deze regels in
de praktijk niet deugen. Is Pam daarvoor
verantwoordelijk?
zo lek als een ma
Wat was er gebeurd?
Carola1 is de cliënt van een behandelteam binnen een ggzinstelling. In een gesprek met
één van de teamleden komen zij
samen tot de conclusie dat een
aanvullende behandeling wenselijk is. Deze behandeling kan niet
plaatsvinden binnen de afdeling,
maar wel op een andere afdeling
in dezelfde instelling. Daar werkt
Pam als gezondheidszorgpsycholoog. Carola wordt naar haar
verwezen. Ter voorbereiding op
de eerste ontmoeting vraagt Pam
aan Carola om een vragenlijst in
te vullen. In de begeleidende brief
wordt uitgelegd waarom dit van
belang is. In deze brief staat ook
dat de gegevens opgeslagen worden op een beveiligde computer.
Over het gebruik van de gegevens
wordt vermeld: ‘De gegevens kunnen door uw behandelaar worden
bekeken. Hij of zij kan met u
de uitkomst van de vragenlijst
bespreken en met u beslissen of
de behandeling misschien moet
worden aangepast.’
Dan vindt het intakegesprek
van Pam met Carola plaats. In dit
gesprek komt het opslaan van de
informatie over Carola in het epd
niet ter sprake.
1
Dit artikel is gebaseerd op een
uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege
voor de Gezondheidszorg te Groningen
(ECLI:NL:TGZRGRO:2014:7). Deze uitspraak
is geanonimiseerd. De hier gebruikte namen
zijn verzonnen. De uitspraak van het Tuchtcollege is onze enige bron. Wij hebben geen
inzage in de stukken, die door de partijen
zijn ingebracht.
Als Carola later een klacht indient
tegen Pam, dan verwijt zij Pam dat
deze vertrouwelijke informatie
opnam in het epd waardoor de
leden van het behandelteam van
haar eigen afdeling daar inzage
in hadden. Pam had haar hiervoor
geen toestemming gevraagd. Tot
het epd hadden niet alleen hulpverleners als sociaal psychiatrisch
verpleegkundigen en woonbegeleiders toegang, maar ook de
creatieve therapeute, de zwembegeleidster en de stagiaire.
De reactie van Pam
Pam verweert zich door te wijzen
op de geldende regels binnen
de instelling hoe met het epd en
de voorlichting daarover aan de
cliënt moet worden omgegaan.
Binnen de instelling geldt een
gedragscode, waarin onder meer
staat:
Privacy
We hebben een geheimhoudingsplicht. Informatie over patiënten
wordt uitsluitend gebruikt voor
ons werk. Met gevoelige informatie gaan we zorgvuldig om en we
slaan deze op volgens de binnen
onze instelling geldende regels.
Inzage in een patiëntendos-
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 9
andje: het epd
sier vindt alleen plaats door een
medewerker die professioneel een
rol heeft.
Voor het epd gelden onder andere
de volgende regels:
- De behandelaar legt de regels
met betrekking tot het dossier uit
bij het aanleggen van een eerste
dossier. Hij gaat daarbij na of de
informatie begrepen is (…)
- Intern worden alleen gegevens
over de behandeling verstrekt als
er een verband is met de voortgang van de behandeling. De patiënt wordt hierover voorafgaand
aan de informatieoverdracht
geïnformeerd (…)
Pam vindt dat zij erop had moeten
kunnen vertrouwen dat het hele
epd-systeem aan de wettelijke
eisen voldoet en dat zij in dit geval
mocht aannemen dat Carola op
haar eigen afdeling geïnformeerd
was over het epd. Verder wijst zij
erop dat Carola haar niet heeft
laten weten dat zij de informatie
van hun behandelrelatie niet in
het epd wilde hebben.
Wat vindt het Tuchtcollege?
Het Tuchtcollege heeft voor de
beoordeling van deze klacht
gekeken naar artikel 7:457, eerste
en tweede lid van het Burgerlijk
Wetboek (bw). Daar staat:
1. Onverminderd het in artikel
448 lid 3, tweede volzin, bepaalde
draagt de hulpverlener zorg, dat
aan anderen dan de patiënt geen
inlichtingen over de patiënt dan
wel inzage in of afschrift van de
bescheiden, bedoeld in artikel
454, worden verstrekt dan met
toestemming van de patiënt.(…)
2. Onder anderen dan de patiënt
zijn niet begrepen degenen die
rechtstreeks betrokken zijn bij de
uitvoering van de behandelovereenkomst en degene die optreedt
als vervanger van de hulpverlener, voor zover de verstrekking
noodzakelijk is voor de door hen
in dat kader te verrichten werkzaamheden.
Juridische taal natuurlijk, maar
hier vinden we het principe van
de bescherming van de vertrouwelijke informatie waarover de psycholoog beschikt. Pam vindt dat zij
heeft gehandeld overeenkomstig
het tweede lid van dit artikel. Door
de informatie te plaatsen in het
epd was het alleen toegankelijk
voor degene die rechtstreeks
betrokken zijn bij de uitvoering
van de behandelovereenkomst
met Carola.
Het Tuchtcollege heeft zich
de vraag gesteld of de praktijk
binnen deze instelling in overeenstemming is met de wettelijke
vereisten. Het antwoord is nee. De
gegevens in het epd zijn onbeperkt
beschikbaar voor het behandelteam van de afdeling waarbij Carola in zorg is, ook voor degenen die
deze informatie vanuit hun positie
in de behandeling van Carola niet
nodig hadden. Met andere woorden: de kring van allen die toegang
tot het epd hadden, is te ruim.
Daarmee staat de praktijk binnen
deze organisatie op gespannen
voet met de bescherming die dit
bw artikel aan de patiënt beoogt te
bieden.
Zat Pam dus fout? Nee, zegt het
Tuchtollege, zij vertrouwde er
terecht op dat er overeenkomstig
de wettelijke verplichtingen met
het epd wordt omgegaan. Daarom
wordt de klacht ongegrond verklaard en afgewezen.
De praktijk binnen deze instelling dient echter wel te worden
verbeterd. Op de zitting was een
lid van de Raad van Bestuur aanwezig die verklaarde dat er verbe-
‘De gegevens kunnen
door uw behandelaar
worden bekeken’
teringen op dit punt zijn voorgenomen: er wordt gewerkt aan een
systeem van autorisatie, waardoor
de mogelijkheid tot inzage voor
bepaalde geledingen kan worden
beperkt. Dat betekent ongetwijfeld
dat de zwembegeleidster en de
stagiaire dan geen toegang meer
zullen krijgen tot de informatie in
het epd. Het is de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur
om te zorgen dat deze veranderingen ook daadwerkelijk op korte
termijn worden ingevoerd.
Wat valt op?
Voor Pam is het fijn dat de klacht
ongegrond werd verklaard. Dat het
in de praktijk toch niet goed gaat
in de bescherming van de informatie in het epd, wordt niet haar
6 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
h e n k g e e rt s e m a
niet verweten. Hiervoor draagt de
organisatie verantwoordelijkheid.
De casus laat evenwel een aantal
vragen onbeantwoord:
- Was Carola duidelijk voorgelicht
over de werkwijze rond het epd bij
het starten van de hulpverlening?
En had zij deze informatie goed
begrepen?
- Wist Pam van de ruime toegang
tot het epd op de afdeling waar
Carola vandaan kwam?
De beantwoording van dergelijke
vragen is van belang voor het
nen de psycholoog zijn verantwoordelijkheid moet oppakken.
Kunnen we het oordeel van
het Tuchtcollege doortrekken naar
alle psychologen die met epd’s
werken? Die conclusie is te snel.
Psychologen zijn verantwoordelijk voor de geheimhouding van
alle informatie die zij van hun
cliënten horen of die zij verzamelen – zie hiervoor artikel III.3.3.12
van de beroepscode. De vraag
is dan hoe zij deze verplichting
vormgeven op hun werkplek.
Psychologen zijn verantwoordelijk voor de
geheimhouding van alle informatie die zij
van hun cliënten horen of die zij verzamelen
handelen van de psycholoog.
In deze casus komen we nogal
wat regelgeving tegen: regels uit
de wet, uit de beroepscode en uit
de interne regelgeving binnen
de instelling. Dit maakt duidelijk
hoe gecompliceerd het onderwerp
geheimhouding tegenwoordig is.
Deze verschillende typen regels
markeren het speelveld waarbin-
Werken zij binnen een organisatie dan ligt het voor de hand
dat zij proberen zoveel mogelijk
binnen de regels van de instelling
te blijven. Maar botsen deze regels
met de verplichtingen van de psycholoog, dan moeten zij aan de bel
trekken. Ook dit staat verwoord
in de beroepscode: artikel III.1.5.1
Vrijheid om te handelen conform
2 Artikel III.3.3.1 Geheimhouding
In het directe contact met de betrokkene
gaat de psycholoog een vertrouwensrelatie
met hem aan. Daarom is de psycholoog
verplicht tot geheimhouding van hetgeen
hem uit hoofde van de uitoefening van
zijn beroep ter kennis komt, voor zover
die gegevens van vertrouwelijke aard zijn.
Onder deze verplichting valt ook het professioneel oordeel van de psycholoog over
de betrokkene. De geheimhoudingsplicht
blijft na beëindiging van de professionele
contacten bestaan.
de beroepscode.3
Uit verhalen van collega’s en
studenten krijg ik sterk de indruk
dat binnen vele gezondheidszorginstellingen de praktijk vergelijkbaar is met die uit onze casus:
teveel mensen hebben inzage in
de vertrouwelijke gegevens. Een
systeem van op de hulpverlener
toegespitste autorisatie ontbreekt
op veel werkplekken. Het is duidelijk een verantwoordelijkheid van
de leidinggevenden binnen deze
instellingen om dit te verbeteren.
Psychologen hebben de verantwoordelijkheid om een gebrek
aan bescherming van informatie
zo nodig aan te kaarten en te
zorgen dat de gegevens waarover
zij beschikken beschermd worden
totdat er een acceptabel systeem
beschikbaar is. Desnoods lekker
ouderwets in een kast die op slot
kan, in een kamer die bij vertrek
afgesloten kan worden. Dat cliënten deze bescherming op prijs
stellen, illustreert deze klacht van
Carola bij uitstek.
Over de auteur
Henk Geertsema is gezondheidszorgpsycholoog en voorzitter van de nip
Bestuurscommissie Ethische Zaken
(bez). E-mail: [email protected].
3 Artikel III.1.5.1 Vrijheid om te handelen conform de beroepscode
Als professioneel beroepsbeoefenaar is de
psycholoog volledig verantwoordelijk voor
zijn beroepsmatig handelen, ongeacht zijn
verplichtingen jegens eventuele leidinggevenden.
Voor zover van betekenis, zorgt de
psycholoog er voor dat eenieder in zijn
werkomgeving op de hoogte is van de
eisen, die de Beroepscode voor psychologen aan hem stelt en hij vergewist zich van
de nodige vrijheid om te kunnen handelen
naar die eisen.
INCERTO
WERKEN MET MENSEN
Web-based systeem vragenlijsten/testen voor Psychologen
Eenvoudige manier van cliëntenbeheer, aanbieden en verwerken van vragenlijsten.
WAAROM INCERTO?
• Efficiënt en accuraat: volledige analyserapporten in PDF formaat
• Emailmeldingen vanuit het systeem aan cliënt en professional
• Verwerking eigen bedrijfsnaam in rapportages
• Veilig: beveiligde SSL verbindingen
• U betaalt geen abonnementskosten
• Hoogwaardige support: training op maat
• Gevalideerde vragenlijsten
• Webapplicatie: software as a service
INSCHRIJ
VEN
GRATIS
DEMONS
TRATIE?
NEEM CO
NTAC T
OP ME T
ONS
076-501
8581
Met tablet en smartphone te gebruiken. Gratis Incerto proberen ga naar WWW.INCERTO.NL
Geef jij vorm aan de behandeling van
forensisch psychiatrische patiënten?
Werken bij de Rijksoverheid betekent een bijdrage leveren aan een beter Nederland. Je werkt mee aan rechtvaardigheid door
vrijheidsbenemende maatregelen ten uitvoer te brengen en door forensisch psychiatrische patienten een kans te bieden op
een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan. Thema’s die zorgen voor een veilige en rechtvaardige samenleving Nederland.
Hoofd behandeling m/v
Ministerie van Veiligheid en Justitie, Forensisch Psychiatrisch Centrum
de Oostvaarderskliniek, Almere
Opleiding en salarisindicatie
Je bent klinisch psycholoog, GZ-psycholoog of medicus. Of je bent
basispsycholoog of orthopedagoog met meerdere jaren ervaring als
behandelingscoördinator of hoofd behandeling. Je hebt ervaring met
de forensische psychiatrie of de verslavingszorg en met de aansturing
van sociotherapeutische teams. Je maximale salaris is € 5.553,- bij
36 uur per week.
www.werkenvoornederland.nl
Je bent verbonden aan de sociotherapeutische verblijfsafdeling.
Hier ben je verantwoordelijk voor het uitzetten van de behandellijn
en het risicomanagement voor de patiënten, gericht op een veilige
uitstroom naar de samenleving. Je bent verantwoordelijk voor
het documenteren, evalueren en bijstellen van de behandeling.
Daarnaast zorg je dat de behandeling en de resultaten worden
verantwoord naar de rechterlijke macht en het ministerie van
Veiligheid en Justitie. Je schrijft adviezen voor de rechtbank en
treedt namens de kliniek op als getuige-deskundige.
Info www.werkenvoornederland.nl/DJI140193-PG
6 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
k a n t r a i n i n g w e r k g e h e u g e n p ro b l e m e n
bij kinderen verhelpen?
l i s a va n d e r h e i j d e n
kan
werkgeheugen
bij kinderen
foto: hollandse hoogte/corbis
bijeenkomst
Is het werkgeheugen te trainen? Zorgt dit voor een blijvende
verandering in de plasticiteit van de hersenen? Of is het
werkgeheugen geen spier? Onder meer die vragen wierp Paul
Eling op, spreker op het congres Werkgeheugenproblemen
bij kinderen en adolescenten. Lisa van der Heijden was erbij
en doet verslag.
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 6 3
k a n t r a i n i n g w e r k g e h e u g e n p ro b l e m e n
bij kinderen verhelpen?
training
problemen
verhelpen?
H
et congres Werkgeheugenproblemen bij kinderen en
adolescenten vond plaats in
de Jaarbeurs in Utrecht op
1 april 2014. Dit congres was vooral bedoeld voor kinder- en jeugdpsychologen, (ortho)pedagogen, klinisch
psychologen, therapeuten, psychiaters, intern begeleiders, onderwijsbegeleidingsdiensten en remedial
teachers – een gemêleerd publiek dat vrijwel alleen uit
vrouwen bestond. Zeven verschillende sprekers belichtten elk in 45 minuten hun visie op het fenomeen
werkgeheugen.
De ochtend begon met een inleiding door dagvoorzitter Berrie Gerrits, psycholoog-psychotherapeut big,
onderzoeker aan het onderzoeksinstituut Brainclinics. Ook werkt Gerrits in een eigen praktijk en is hij
mede-eigenaar van LerendBrein. Vervolgens werd de
dag even op scherp gezet door Paul Eling, universitair
hoofddocent aan de vakgroep Neuro- en Revalidatiepsychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen
met een kritische lezing getiteld ‘Wat is het werkgeheugen en is het te trainen?’
Daarna was weer het woord voor Gerrits die toelichtte welke rol het werkgeheugen speelt bij de ontwikkeling en bij stoornissen. Vervolgens werden drie
trainingen gepresenteerd: Cogmed (Sammy Roording),
Braingame Brian (Pier Prins) en Jungle Memory (Berrie
Gerrits). De dag eindigde met de vertaling naar de
praktijk. Mariët van der Molen lichtte toe wat leerkrachten kunnen doen op het gebied van werkgeheu-
gen. Wijnand Dekker sloot het congres af met enkele
praktijkvoorbeelden.
Werkgeheugen
Veertig jaar terug introduceerden de Engelse geheugenpsychologen Baddeley en Hitch (1974) hun
invloedrijke werkgeheugenmodel. In dat model beschrijven ze meerdere opslagplaatsen voor het kortetermijngeheugen (slave systems) die interacteren met
een centraal controlesysteem (central executive). In het
werkgeheugen wordt informatie opgeslagen en gelijktijdig bewerkt. Het is betrokken bij visuele taken, taalverwerking, besluiten nemen en reageren – kortom,
bij al ons gedrag dat niet automatisch verloopt. Een
goed werkgeheugen is van belang voor het kunnen
reguleren van gedrag.
Uit onderzoek blijkt dat het functioneren van
het werkgeheugen een betere voorspeller voor latere
schoolprestaties is dan een iq-score (Alloway & Alloway, 2010). Problemen met het werkgeheugen zijn
kenmerkend voor een groot deel van kinderen met
adhd, ass, dcd, dyslexie en dyscalculie. Maar ook in
niet-klinische populaties komen werkgeheugenproblemen voor. Het zou ideaal zijn als we ons werkgeheugen konden verbeteren.
Paul Eling gaf een aantal handvatten voor het beoordelen van werkgeheugentrainingsprogramma’s:
kijk goed naar wat er wordt geleerd en wat wordt bedoeld met capaciteit vergroten (meer, langer, sneller,
minder interferentie en/of betere concentratie), naar
6 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
k a n t r a i n i n g w e r k g e h e u g e n p ro b l e m e n
bij kinderen verhelpen?
l i s a va n d e r h e i j d e n
hoe dit wordt gedaan, voor wie het geschikt is, of het
generaliseerbaar is en of dit effect blijft bestaan.
Oefenen helpt, zo ging Eling verder, maar helpt het
ook buiten de geoefende taak en is het effect duurzaam? Het Hawthorne-effect refereert aan het effect
van een interventie op een onderzochte persoon, dat
uitsluitend te wijten is aan het feit dat deze aan een
onderzoek meedoet. Belangrijk is om te weten of er
vooruitgang is op andere taken en tests die ook een
beroep doen op het werkgeheugen. Training helpt
altijd, maar helpt het beter dan placebo? Daartoe is
dubbelblind placebogecontroleerd onderzoek noodzakelijk, aldus Eling. Bij behandelonderzoek is het niet
voldoende om een nieuw middel aan een aantal patiënten te geven om te kijken of het helpt. Er moet een
controlegroep zijn die een niet-werkzaam geneesmiddel krijgt. Beide groepen mogen bovendien niet weten
wat ze krijgen.
Cogmed Na deze kritische noot over werkgeheugentrainingen mocht klinisch neuropsycholoog Sammy
Roording, als onderzoeker verbonden aan Karakter
Kinder- en jeugdpsychiatrie, het spits afbijten met
de training Cogmed. Deze training duurt vijf weken,
vijf dagen per week gedurende twintig minuten tot
driekwartier per dag. De training bestaat uit verschillende onderdelen zoals de ruimtekubus, cijferspelen
en draaischijf. Bij de ruimtekubus zie je bijvoorbeeld
een groene kubus, waarvan steeds verschillende zijden
oplichten. Deze dien je te onthouden en na te klikken.
De onderdelen zijn grafisch mooi weergegeven, maar
bevatten geen spelelement; op den duur zullen kinderen dit vermoedelijk als saai ervaren. Cogmed kent
vier verschillende versies: voor vier- tot zevenjarigen
jarigen, zeven- tot zeventienjarigen (twee versies) en
vanaf achttien jaar.
Roording gaf eerlijk de teleurstellende resultaten
van de onderzoeken weer. De Cogmed-training blijkt
niet effectiever dan een placebobehandeling. Ondanks
dit teleurstellende resultaat was haar klinische ervaring met het programma positief.
Braingame Brian Daarna was de beurt aan Pier
Prins, hoogleraar Klinische Kinder- en Jeugdpsychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Opvallend
was dat zijn onderzoek, dubbelblind met placebogroep, methodologisch beter in elkaar zat. Braingame
Brian is een executieve functietraining met spelelementen voor kinderen van acht tot twaalf jaar met
ad(h)d. Naast het werkgeheugen worden in deze training ook twee anderen executieve functies getraind:
inhibitie en cognitieve flexibiliteit.
Wat deze training anders maakt dan de andere
trainingen, is dat de trainingstaken onderdeel zijn van
een spelwereld. Braingame Brian gaat over een jongen,
Brian, die leeft in een virtuele wereld. Hij verhuist
met zijn ouders en broertje naar een nieuw dorp om
in een groter huis te gaan wonen. In dat dorp kijken
alle inwoners een beetje boos en is hun huis vervallen.
Brian houdt van uitvindingen en bouwt zijn robot Ed,
die hem helpt met het uitvinden van allerlei dingen
om de dorpsbewoners gelukkiger te maken. Door een
trainingselement goed te volbrengen verschijnt er een
uitvinding. Deze is als beloning letterlijk te zien in het
spel, bijvoorbeeld een postsorteermachine.
Braingame Brian laat zien dat prestaties op executieve functies kunnen verbeteren door training. Uit
het onderzoek komen zowel specifieke trainingseffecten als non-specifieke behandeleffecten naar voren
(Dovis et al., 2014). Deze effecten zijn ook op langere
termijn vastgesteld (drie maanden). En gamificatie
verhoogt de motivatie om executieve functietaken
te doen en vergroot het trainingseffect. Voor de toekomst dient de geheugentaak zo geprogrammeerd te
worden dat het spel meer lijkt op werkelijke situaties,
zodat de trainingseffecten ook te zien zijn in het dagelijks leven.
Jungle Memory Toen was het weer de beurt aan
Berrie Gerrits. Bij de start van zijn praatje gaf hij aan
dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar Jungle
Memory en dat de kwaliteit van het onderzoek niet al
te best is. Jungle Memory is de jongste training van de
drie. De drie executieve functietaken (verwerkingssnelheid, weerstand tegen interferentie en complexe
spantaken) worden getraind door een drietal taakjes te
doen. Er is geen spelwereld om heen, zoals bij Braingame Brian. Je ziet een simpel scherm met bijvoorbeeld
negen vakjes met daarin letters. Kinderen moeten
onthouden op welke plek de letters staan. Om de taak
een beetje leuk te maken ziet de taak er vrolijk uit (veel
kleuren) en staat er een afbeelding van een aapje (logo
van Jungle Memory) naast de taak afgebeeld.
Deze training duurt langer (acht weken), maar de
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 6 5
k a n t r a i n i n g w e r k g e h e u g e n p ro b l e m e n
Een goed werkgeheugen is van
belang voor het
kunnen reguleren
van gedrag
tijd per dag die de kinderen eraan moeten besteden
is korter (vijftien tot twintig minuten). De training is
bedoeld voor kinderen vanaf zeven jaar met werkgeheugen- en leerproblemen. De sporadische onderzoeken naar deze training hadden geen controlegroep en
geen follow-up. Er dient verder onderzoek gedaan te
worden naar Jungle Memory.
Naar de praktijk
Na een onderdompeling in de drie trainingsprogramma’s neemt Mariët van der Molen, universitair docent
bij de vakgroep Klinische Ontwikkelingspsychologie
aan de Vrije Universiteit Amsterdam, het woord.
Speels laat zij ons voelen hoe het is om een zwak werkgeheugen te hebben. We doen met de hele congreszaal
een bestaande werkgeheugentaak. Van der Molen
leest een aantal zinnen op, wij dienen daarna te beoordelen of een zin waar is of niet en tegelijkertijd moeten we het laatste woord onthouden. Na de laatste zin
is het de bedoeling alle laatste woorden achter elkaar
op te noemen. Zo illustreert Van der Molen hoe je het
werkgeheugen kan meten. Mensen die werkzaam zijn
in het onderwijs krijgen handvatten aangereikt waarmee zij aan de slag kunnen. Zoals: zorg voor structuur
zowel schriftelijk als mondeling, gebruik korte zinnen, herhaal en check.
Hierna neemt Wijnand Dekker, gz-psycholoog,
orthopedagoog, onderwijsadviseur en directeur
van Dekker & Dooyeweerd in Ede, ons mee naar de
schoolbanken. Dekker geeft voorbeelden van hoe wij
meer mét kinderen kunnen praten dan óver kinderen
praten. Hij stelde bijvoorbeeld de volgende vraag aan
kinderen: ‘Je eigen naam schrijven, hoe onthoud je
hoe dat moet?’ Waarop een kind antwoordde: ‘Door
op mijn stoel te kijken natuurlijk en dan stop ik het
steeds in mijn hoofd.’ Dekker geeft ons mee: bied
structuur, blijf oefenen en voorkom overbelasting.
bij kinderen verhelpen?
Afsluiting
Na deze ietwat té volle informatieve dag is mijn werkgeheugen overbelast. Het congres had een goede opbouw van heel breed naar steeds specifieker met praktijkvoorbeelden. Het mooie was dat de onderzoekers
zich kritisch opstelden. Te merken was dat het publiek
dit deels jammer vond en had gehoopt te horen welke
training de beste zou zijn. Mij is des te meer duidelijk
geworden dat de kennis over het werkgeheugen en de
werkgeheugentrainingen nog heel basaal is. Ondanks
dat er nu veertig jaar onderzoek naar wordt gedaan.
De eerder gestelde vraag blijft wat mij betreft onbeantwoord: is het werkgeheugen te trainen en zorgt
dit voor een blijvende verandering in de plasticiteit
van de hersenen? Dit zorgt voor een onbevredigend
gevoel. Interessant blijft dat clinici verbetering zien op
individueel niveau. De vraag is of het werkgeheugen
van deze kinderen daadwerkelijk vooruitgaat. Of zien
de werkgeheugentrainers slechts het gevolg van oefening baart kunst? Dat de kinderen vooruitgaan op de
taak die zij veel hebben geoefend.
De bezoekers gaan, net als ik, met gemengde
gevoelens naar huis. Enerzijds is er veel kennis opgedaan, anderzijds geeft het onderzoek nog geen eenduidige antwoorden over de mate van effectiviteit en
generaliseerbaarheid van werkgeheugentrainingen
naar het dagelijkse leven.
Over de auteur
Lisa van der Heijden is kinder- en jeugdpsycholoog. Zij werkt
bij Therapeutisch Centrum Flevoland en doet onderzoek aan
de VU Amsterdam. E-mail: [email protected].
Literatuur
Alloway, T.P. & Alloway, R.G. (2010). Investigating the
predictive roles of working memory and iq in academic
attainment. Journal of Experimental Child Psychology, 106,
20-29.
Baddeley A.D. & Hitch, G.J. (1974). Working Memory. In
G.A. Bower (Ed.), The psychology of learning and motivation: Advances in research and theory (pp. 47-89). New York,
Academic Press.
Dovis, S., Van der Oord, S., Wiers, R. & Pier, P. (2014). adhd
Subtype differences in reinforcement sensitivity and
visuospatial working memory. Journal of Clinical Child
and Adolescent Psychology, 53, 1-16.
& aanbod
Vacatures
Ga naar www.psynip.nl/advertenties om
onderstaande advertenties te bekijken
Vacatures
Vacatures
Gz-psycholoog BIG
Senior A&O psycholoog
Gz-psycholoog Haaglanden
Papendrecht
Rosmalen
Rijswijk
Vac
a
ture
Uw online advertentie
extra onder de aandacht
brengen?
Uw online advertentie
extra onder de aandacht
brengen?
Uw online advertentie
extra onder de aandacht
brengen?
Kijk voor meer informatie op
www.psynip.nl bij de rubriek
Vraag en Aanbod
Kijk voor meer informatie op
www.psynip.nl bij de rubriek
Vraag en Aanbod
Kijk voor meer informatie op
www.psynip.nl bij de rubriek
Vraag en Aanbod
Overig
Uw online advertentie
extra onder de aandacht
brengen?
Uw online advertentie
extra onder de aandacht
brengen?
Kijk voor meer informatie op
www.psynip.nl bij de rubriek
Vraag en Aanbod
Kijk voor meer informatie op
www.psynip.nl bij de rubriek
Vraag en Aanbod
Uw online advertentie
extra onder de aandacht
brengen?
Kijk voor meer informatie op
www.psynip.nl bij de rubriek
Vraag en Aanbod
Vraag & Aanbod
De rubriek Vraag & Aanbod sluit één op één aan op
Dé nieuwe advertentierubriek in De Psycholoog.
uw online advertentie. De titel, keuze van rubriek
Adverteren in Vraag &
Aanbod?
Plaatst u een digitale advertentie op www.
en plaatsnaam worden in het blad overgenomen.
Voor meer informatie: www.psynip.nl bij de
psynip.nl dan is het mogelijk deze extra onder de
Daarnaast kunt u in het blad uw (bedrijfs)logo
rubriek Vraag & Aanbod. Hier vindt u het digitale
aandacht te brengen van de 15.000 lezers van De
toevoegen.
aanvraagformulier om een reservering te maken.
De uitgever van De Psycholoog en het NIP zijn niet
Psycholoog.
Een vermelding in het blad De Psycholoog is alleen
aansprakelijk voor de inhoud van deze advertenties.
mogelijk in combinatie met een online advertentie.
De uitgever behoudt zich het recht voor advertenties
te weigeren zonder opgaaf van redenen.
De NSvP roept u op
mee te dingen naar
de David van Lennep
Scriptieprijs 2014
Jaarlijks reikt de Nederlandse Stichting voor
Psychotechniek de David van Lennep Scriptieprijs
uit. Het gaat om een prijs die wordt toegekend aan
uitzonderlijk goede MA-theses op het terrein van
de psychologie van arbeid, beroep en organisatie.
De prijs is een van de manieren waarmee de Stichting bijdraagt aan de innovatie op het terrein van
de Arbeids- en Organisatiepsychologie. Daarnaast
subsidieert de NSvP innovatieve projecten die de
afstemming tussen mens en werk optimaliseren
en organiseert zij regelmatig symposia en werkconferenties.
Per vakgroep kunnen maximaal 3 theses ingediend
worden. De indiening geschiedt door de verantwoordelijke hoogleraar, die in een begeleidend
schrijven de nominatie(s) inhoudelijk motiveert. In
aanmerking komen MA-theses die in het studiejaar
september 2013 - september 2014 zijn verschenen.
De theses kunnen in viervoud worden ingezonden
naar het secretariaat van de NSvP, tevens ontvangen
wij graag de thesis digitaal, dit tot uiterlijk 15 oktober
2014. Begin volgend jaar worden de winnaars bekend
gemaakt en vindt de feestelijke uitreiking van de
prijzen plaats.
De prijs is genoemd naar de grondlegger van de
Nederlandse Stichting voor Psychotechniek, Jonkheer David van Lennep. De prijs bestaat uit een
oorkonde, een geldbedrag van € 3.500,= voor
de auteur van de these en een geldbedrag van
€ 1.500, = voor de vakgroep die de student heeft
begeleid.
Nederlandse Stichting voor Psychotechniek
Rijnkade 88
6811 HD Arnhem
026 – 4457800
[email protected]
Docenten van de Nederlandse universiteiten
actief op het gebied van menselijk gedrag in
verband met arbeid, beroep en organisatie
worden opgeroepen MA-theses in te dienen
voor de David van Lennep Scriptieprijs 2014.
Voor meer informatie over de NSvP kunt u onze
website bezoeken: www.nsvp.nl.
CONGRES
VAN HET GEHEUGEN
Op donderdag 2 oktober 2014 organiseert Pearson Academy
in het ALM in Antwerpen een congres over het (werk)geheugen
Het programma bestaat uit lezingen van vooraanstaande
klinisch neuropsychologen, orthopedagogen en onderzoekers,
zoals prof. dr. Christophe Lafosse en prof. dr. Evert Thiery,
die spreken over geheugenfuncties en geheugenstoornissen
vanuit een neuropsychologisch en psychiatrisch perspectief.
Naast de lezingen is er ook een informatiemarkt waar medewerkers van Pearson graag hun kennis met u delen over
testgebruik en uitleg geven over nieuwe tests en aankomende
innovaties. Tevens heeft u de mogelijkheid om ideeën uit te
wisselen met collega’s.
Doelgroep
Het programma is interessant voor Psychiaters, Neurologen,
Eerstelijnspsychologen, Klinisch psychologen, Orthopedagogen,
Pedagogen, Psychotherapeuten, Neuropsychologen, GZpsychologen, Kind- en Jeugdpsychologen, Logopedisten,
Kinesitherapeuten, Ergotherapeuten en medewerkers
van het CLB en CGG.
Datum
Donderdag 2 oktober *
Starttijd
09.30 uur
Einddtijd
17.00 uur
Accreditatie
Voor de Nederlandse deelnemers is accreditatie aangevraagd
bij het NIP, VGCT, FGZP, NVO en NVvP.
Locatie
ALM, Filip Williotstraat 9, 2600 Berchem (Antwerpen), Belgie
Inschrijvingskosten
Entreeprijs: € 120,- (incl. BTW)
De entreeprijs is inclusief koffie/thee, lunch en 21% BTW.
De betaling kan plaatsvinden via iDeal of via overboeking
(factuur).
* Tijdens deze dag zullen een aantal tests en trainingen met korting worden aangeboden. Deze congreskorting geldt alleen voor deelnemers van dit congres.
MEER INFORMATIE & INSCHRIJVEN
www.pearsonacademy.be/abc-van-het-geheugen