M A A N D B L A D N E D E R L A N D S I N S T I T U U T VA N P S YC H O LO G E N J A A rg A N g 4 9 • N r 9 • s e p t e m b e r 2 0 1 4 NEUROWETENSCHAPPEN BEZIEN VANUIT DE EPILEPSIECHIRURGIE • SPINOZA’S GELIJK: WAAROM WE NIET ALTIJD IN ONZE HERINNERINGEN GELOVEN • IS TWITTER SLECHT VOOR JE RELATIE? • FORUM: GESTRUCTUREERDE RISICOTAXATIE • IN SPE: KEES STAPEL • IEDER MENS DOET AAN PSYCHOLOGIE: EX-COMMANDO EN RADIOLOOG MARC ROMIJN • COLUMN ROLF ZWAAN: LAAT DE DIKKE MAN MET RUST! • TUCHTRECHT: HET LEKKE EPD FOLK PSYCHOLOGY Bestel vakliteratuur met korting in de NIP boekenclub! Log in via het Ledennet en profiteer van 20% korting tief Effec n in ele d n beha ppen 13 sta Ee Neder rste lan handb dstalige oe verzam k over elzuch t Het v op de ervolg Socra bestselle r tisch m otiver en hikt Gesc eleide eg b r voo lfhulp! ze www.boompsychologie.nl [email protected] (020) 524 45 14 Echt eerlijk het IQ meten binnen één uur Met de SON-R 6-40 en SON-R 2V-7 niet-verbale intelligentietests De SON-R tests zijn algemeen toepasbare intelligentietests waarbij gesproken of geschreven taal niet nodig is. Vaak de enige oplossing voor een eerlijke intelligentiemeting bij anderstaligen, personen met een ontwikkelingsachterstand of verstandelijke beperking, auditieve problemen of een autismespectrumstoornis. De SON-R 2V-7 en de SON-R 6-40 zijn samen geschikt voor kinderen vanaf 2V jaar en voor volwassenen. De afname duurt maximaal 60 minuten. Meer informatie en bestellen via www.hogrefe.nl d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 10 neurowetenschappen bezien vanuit de epilepsiechirurgie – Epilepsie is de eerste aandoening waarbij neuropsychologische diagnostiek standaard werd toegepast in de behandeling. Of epilepsiepatiënten neurochirurgisch kunnen worden behandeld, wordt beoordeeld door de Landelijke Werkgroep Epilepsiechirurgie. Marc Hendriks gaat dieper in op de rol van klinisch neuropsychologen binnen de epilepsiechirurgie. 28 gestructureerde risicotaxatie: noodzakelijker wijs – Volgens Seena Fazel en collega’s moet de forensische praktijk niet te veel vertrouwen op de inzet van risicotaxatie-instrumenten. De kwaliteit ervan zou onvoldoende zijn. Nederlandse onderzoekers, werkzaam in de forensische praktijk, stellen dat de kwaliteit van die instrumenten beter is dan Fazel c.s. suggereren. ‘Zorgvuldig en verantwoord gebruik van risicotaxatie-instrumenten kan een zeer waardevolle bijdrage leveren aan het terugdringen van recidive.’ 50 spinoza’s gelijk – Recente studies wijzen uit dat we soms niet geloven in onze meest gekoesterde herinneringen. Nonbelieved memories worden dergelijke herinneringen wel genoemd. Het geloof ontbreekt, maar de herinnering is intact. Henry Otgaar en Tom Smeets betogen hoe eenvoudig zulke herinneringen kunnen worden uitgelokt in een psychologisch laboratorium en welke gevaren eraan kleven in de rechtszaal. Cursusaanbod Neurofeedback, rTMS, slaap en QEEG Cursusdata 2014 / 2015 Cursus/workshop 14-17 oktober 2014 21-24 april 2015 6-9 oktober 2015 4-daagse Neurofeedbackcursus Neurofeedback bij ADHD en slaapproblemen De cursus is voor academici die interesse hebben in Neurofeedback en kennis willen maken met de grondbeginselen van deze behandelmethode. Opgezet volgens de BCIA Neurofeedback blauwdruk. 30-31 oktober 2014 11-12 juni 2015 19-20 november 2015 2-daagse rTMS-cursus voor professionals rTMS bij depressie, OCS en nieuwe ontwikkelingen De cursus is voor academici die de techniek van magnetische hersenstimulatie (rTMS) in combinatie met CGT willen toepassen. 30-31 januari 2015 Masterclass Neuromodulatie en Personalized Medicine Nieuwste ontwikkelingen in neuromodulatietechnieken en behandeling bij ADHD, Depressie en OCD. 1 2 2 (in aanvraag) 1 Accreditatie voor: LVE, K&J (NIP), OG (NVO), SRVB, BCIA, NVVP en FGZP Accreditatie voor: FGZP en NVvP 2 Voor meer informatie en inschrijvingen zie www.brainclinics.com/workshop Een greep uit het nieuwe opleidingsaanbod • • • • • Verkorte opleiding tot klinisch psycholoog voor psychotherapeuten Specialisatieopleiding arbeids- en organisatiemediation Diagnostiek in de generalistische basis ggz De komst van de DSM-5: de belangrijkste veranderingen Digicommunicatie voor zorgprofessionals Bekijk onze congressen en bijeenkomsten op www.rinogroep.nl/congressen Vraag het programmaboek aan: www.rinogroep.nl/aanvraag St. Jacobsstraat 12-14 | 3511 BS Utrecht | T (030) 230 84 50 | E [email protected] M E N S EN K ENNIS d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 rubrieken 6 9 21 42 48 Redactioneel nieuws column: Rolf Zwaan boeken en media interview: Jan Bransen ieder mens doet aan psychologie: Marc Romijn 58 tuchtrecht: Het lekke EPD 62 bijeenkomst: Werkgeheugentraining colofon De Psycholoog is het maandblad van het Nederlands Instituut van Psychologen, de beroepsvereniging van psychologen. De Psycholoog verschijnt elke eerste week van de maand (behalve in augustus) in een oplage van 14.000 exemplaren. Voor mensen met een leeshandicap verschijnt De Psycholoog in gesproken vorm op Daisy cd-rom. Informatie: Dedicon, Postbus 24, 5360 AA Grave, telefoon 0486-486486, e-mail: [email protected]. Redactiebureau: Vittorio Busato (hoofdredacteur), Jeroen van Goor (bureau-/eindredactie) en Geertje Kindermans (schrijvend redacteur), e-mail: [email protected]. ISSN: 0033-3115. Eindcorrectie: Else de Jonge Vormgeving: Curve, grafische vormgeving bNo, Henk Stoffels en Thomas Gaarthuis. Bladmanagement, advertenties en abonnementen: Performis BV, contactpersoon Geert Janus, telefoon 073-6895889, e-mail [email protected]. Uitgave en ledenadministratie: NIP-bureau, Postbus 2085, 3500 GB Utrecht. Telefoon 030-8201500 (9.00-17.00 uur). IBAN code: NL81INGB00003788 02 , SWIFT code: INGBNL2A. www.psynip.nl, e-mail: [email protected]. Cover: Jan Bransen. Coverfoto: Marcel van den Bergh. Wilt u reageren op een artikel of wilt u een discussie starten naar aanleiding van een artikel in De Psycholoog, surf dan naar Linkedin: http://alturl.com/wz95u of op Twitter (@RedactieDP). idolen Nonbelieved memories; zo noemen Henry Otgaar en Tom Smeets in hun bijdrage het soort herinneringen waarin niet meer wordt geloofd. Denk aan herinneringen dat je in je kindertijd een dinosaurus hebt gezien of de echte Kerstman hebt ontmoet. Naarmate je ouder wordt, komt er een tijd dat je steeds meer gaat twijfelen of die herinneringen wel kloppen – en om diverse opportune redenen is dat maar goed ook; je wilt immers wel serieus genomen blijven worden door anderen. Dat wil OU-student Kees Stapel ook. Hij doet dit nummer een opvallende uitspraak in de rubriek In Spe: ‘Ik schrijf niet meer aan het eind van elke brief: geen familie van … Maar dat heb ik dus wel gedaan.’ Hij wil dus voorkomen dat mensen hem associeren met naamgenoot Diederik, terwijl hij er bij voorbaat vanuit lijkt te gaan dát mensen dat zullen gaan doen ofwel aan hem terug zullen denken als ‘familie van’. Bestaat daar een woord voor? Projected memory wellicht? Of is dit een al te vrije associatie en volstaat de term ‘vooronderstelling’? Over vooronderstellingen en vooroordelen en de invloed daarvan op het wetenschappelijk denken heeft Johannes Linschoten (1925-1964) zijn beroemde boek Idolen van de psycholoog (1964) geschreven. Met name opvattingen die waren gebaseerd op de sensus communis ofwel het gezonde verstand moesten volgens hem door de wetenschappelijke psychologie kritisch worden beschouwd. Zoals Linschoten stelt: ‘Als de psycholoog wetenschap wil beoefenen, dient hij zich daar naar te gedragen. De regels van het spel in acht nemen. Meten en registreren. Alledaagse opvattingen met het grootste wantrouwen bekijken. De mensbeelden die ons in wijsgerige en religieuze tradities worden aangereikt, worden tot idolen wanneer de wetenschappelijke onderzoeker ze onkritisch aanvaardt en er zijn theorieën op bouwt.’ Jan Bransen, hoogleraar filosofie van de gedragswetenschappen, zegt in dit nummer dat de psychologie ons gezonde verstand wil corrigeren daar ons verstand vol met cognitieve vertekeningen zou zitten. Hij pleit ervoor om minder naar psychologen en andere deskundologen te luisteren en juist meer ons gezonde verstand te gebruiken. In dat filosofische advies kan ik een flink eind meegaan, maar dat neemt niet weg dat ik naar een psycholoog als Linschoten nog altijd heel, heel graag luister. Vittorio Busato, hoofdredacteur ([email protected]) nieuws 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 iris dijkstra, else de jonge, r i c h a r d va n d e r to r e n weten veel sterkere bloedtoevoer te zien seks- en drugsverslaving in zelfde hersendelen? Als ‘seksverslaafde’ mensen naar pornografische beelden kijken, is bij hen verhevigde activiteit te zien in hersendelen die ook actief worden bij drugsverslaafden die met drugs geconfronteerd worden. De omstreden beslissing om hyperseksualiteit te weren uit de dsm-5 omdat de criteria voor deze stoornis nog te vaag zouden zijn, bleek geen beletsel voor de onderzoekers van Cambridge University om een groep van 38 heteroseksuele proefpersonen samen te stellen die voor de helft uit seksverslaafde mannen bestond en voor de andere helft uit mannen met meer normaal seksueel gedrag. De hyperseksuele mannen besteedden ten minste een kwart van de tijd voor hun computerscherm met het kijken naar porno – vijf keer zoveel als de mannen uit de controlegroep – en ondervonden meer problemen bij het houden van een baan en het onderhouden van persoonlijke, intieme relaties. Beide groepen kregen seksueel expliciete filmbeelden te zien. De hyperseksuele proefpersonen bleken deze niet anders of hoger te waarderen dan de mannen uit de controlegroep. Wel gaven zij aan meer seksueel verlangen te ervaren. Bij blootstelling aan pornografische beelden, zo bleek uit hersenscans, was in de hersenen van de mannen met seksueel compulsief gedrag evenwel ook een veel sterkere bloedtoevoer te zien naar en tussen drie hersendelen die betrokken zijn bij onder meer beloning, motivatie en craving. Deze verschillen in breinactiviteit zouden sterk overeen komen met verschillen in breinactiviteit tussen drugsverslaafden en niet-drugsverslaafden die met drugs geconfronteerd worden. (EdJ) Bron: Voon, V. et al. (2014). Neural correlates of sexual cue reactivity in individuals with and without compulsive sexual behaviours. PlosOne. doi: 10.1371/journal.pone.01024 Executieve functies lijken zich sterker te ontwikkelen verband muziek en cognitie? Dat muzikale training niet alleen resulteert in de vaardigheid een cello of blokfluit te bespelen maar ook positieve effecten heeft op iemands cognitieve capaciteiten, wordt tegenwoordig voor alleszins waarschijnlijk gehouden. Amerikaanse onderzoekers hebben nu onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van muzikale training op, in het bijzonder, uitvoerende hersenfuncties (executive functional skills): cognitieve processen zoals informatieverwerking, problemen oplossen, focussen en schakelen tussen verschillende taken. Die hogere orde-processen gelden als betrouwbare voorspellers van academisch succes. Deze Amerikaanse onderzoeksuitkomsten lijken de hypothese te steunen dat muzikale training op zijn minst samengaat met versterkte ontwikkeling van juist deze functies. Aan het experiment deden twee groepen proefpersonen mee. Beide groepen waren gematcht op sociaaleconomische status en opleidingsniveau van hun ouders. De eerste deelnemersgroep bestond uit dertig volwassenen tussen de 18 en 35 jaar, van wie de helft geen of minimale ervaring had met muziekonderricht. De andere vijftien musiceerden al vanaf hun negende levensjaar en deden dat nu nog tenminste acht uur per week; zij scoorden hoger op cognitieve flexibiliteit, beschikten over meer werkgeheugen en waren verbaal vaardiger. Van de andere deelnemersgroep, bestaande uit 27 kinderen van negen tot twaalf jaar oud, hadden twaalf geen en vijftien wel muziekles. Die laatste scoorden bij tests hoger op spreekvaardigheid en processnelheid. Hersenscans bij de jonge deelnemers lieten onder meer bij het verwerken van informatie en het switchen tussen meerdere taken grotere activiteit zien in de hersengebieden die correleren met executive skills. Of de samenhang tussen muzikale training en genoemde cognitieve kwaliteiten oorzakelijk van aard is, laten de onderzoekers in het midden. Conclusies daarover vergen grootschaliger onderzoek. Niet onbelangrijk, nu muziekscholen massaal sluiten en muziekonderwijs meer en meer naar de marges van het curriculum wordt verdrongen. (EdJ) Bron: Zuk, J. et al. (2014), Behavioral and Neural Correlates of Executive Functioning in Musicians and Non-Musicians. PlosOne. doi: 10.1371/journal. pone.0099868 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 7 nschap Hoe meer je twittert, hoe meer twitter-gerelateerde conflicten is twitter slecht voor je relatie? Social media zijn leuk en handig om contacten mee te onderhouden. Maar zijn ze ook bevorderlijk voor de relatie met je partner? Welke gevolgen heeft excessief gebruik van social media voor een relatie? Met die vraag houdt promovendus Russell Clayton zich bezig. Eerder kwam hij al tot de conclusie dat excessief facebooken een ‘verwoestend effect’ kan hebben op romantische relaties. Je kunt via Facebook onder meer je partner in de gaten houden, spannende contacten leggen, intieme details over je relatie prijsgeven – dat kan tot conflicten of jaloezie leiden. Vreemdgaan en/of een scheiding kunnen hiervan het gevolg zijn. Clayton wilde eveneens weten of excessief twitteren dezelfde nadelige gevolgen heeft. Hij nodigde (via Twitter uiteraard) twitteraars uit om aan zijn onderzoek mee te doen. Dit resulteerde in 514 respondenten die allemaal ook een twitterende partner hadden (gehad). Aan de respondenten legde hij vragen voor als ‘Hoe vaak heb je ruzie met je partner als gevolg van excessief twitteren?’ en ‘Hoe vaak heb je ruzie met je partner omdat je het Twitterprofiel van vrienden bekijkt?’ Wat blijkt? Hoe meer je twittert, hoe meer twitter-gerelateerde conflicten je met je partner hebt, en hoe slechter dat is voor je relatie. Het werkt fysiek en/of emotioneel vreemdgaan in de hand, maar kan ook leiden tot een scheiding. De duur van de relatie is op dit alles niet van invloed. Je zou dus zeggen dat je je twittergebruik moet beheersen, wil je je relatie niet op het spel zetten. Maar is deze conclusie gerechtvaardigd? Clayton heeft alles op één moment gemeten, via zelfrapportage. Daarbij moest een kwart van de respondenten (de singles) op een vroegere relatie terugblikken. Daarom staat nog niet vast dat relatieperikelen het gevolg zijn van excessief getwitter of juist de oorzaak. (ID) Bron: Clayton, R.B. (2014). The third wheel: The impact of Twitter use on relationship infidelity and divorce. Cyberpsychology, behavior, and social networking, 17(7), 425-430. Maatregel moet betrouwbaarheid congresverslagen verhogen ook wetenschappelijke congressen gerepliceerd Vanaf 2015 moeten alle wetenschappelijke congressen worden gerepliceerd. Volgens initiatiefnemer Jarno Laagte is de maatregel van essentieel belang. ‘Vaak worden discussies, debatten en conclusies na afloop van congressen vastgelegd of zelfs gepubliceerd,’ verduidelijkt Laagte, ‘maar als lezer is het onduidelijk of deze einduitkomst betrouwbaar is. Lag de optimistische kijk op de effectiviteit van een nieuwe didactische interventie niet aan het prachtige hotel aan het strand? Was de conclusie van de workshop statistische methodes niet minder neerslachtig geweest als de borrel de avond ervoor niet zo uit de hand was gelopen? De enige manier om dat vast te stellen is om het gehele congres een tijd later te repliceren.’ Niet alleen voor hele congressen, ook voor de wetenschappelijke inhoud van individuele praatjes is replicatie van belang, aldus Laagte. ‘Vaak worden er maar twee of drie vragen gesteld na een wetenschappelijke voordracht. Als dat nu net drie heel positieve vragen zijn, kun je als toehoorder abusievelijk concluderen dat het een geweldig praatje was. Maar als datzelfde praatje een jaar later nog eens gegeven wordt, kunnen er zomaar veel kritischer vragen gesteld worden. Kortom, zonder replicatie is het onmogelijk de kwaliteit van praatjes goed te interpreteren. Idealiter wordt datzelfde praatje een jaar later door een ander persoon, in een ander hotel en met andere toehoorders gegeven natuurlijk. Alleen dan kun je alle irrelevante details uitsluiten.’ Volgens Laagte moet er op termijn ook onderscheid komen tussen exploratieve en confirmatieve congressen. ‘Op confirmatieve congressen is het van belang vooraf op te geven wie naar welke praatjes gaat, of ze van plan zijn aantekeningen te maken en met welk humeur ze voornemens zijn vragen te stellen. Bij een exploratief congres kun je gewoon ter plekke besluiten wat je doet, maar dan hechten we er verder weinig waarde aan.’ Het eerste replicatiecongres zal op zowel 12 december 2015 als 19 oktober 2016 plaatsvinden in Harderwijk. (RvdT) nieuws 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 s a m e n s t e l l i n g : j e ro e n va n g o o r promoties Begrip van jonge kinderen Steffie van der Steen onderzocht hoe kinderen tussen drie en vijf jaar praktische wetenschappelijke taken uitvoerden over luchtdruk en zwaartekracht in een zo natuurlijk mogelijke leersituatie. Ze deed dit onderzoek ook bij kinderen met gedragsproblemen uit het speciaal onderwijs om te kijken of zij hun begrip op een andere wijze ontwikkelen. Eerder onderzoek liet zien dat zij vaak slechter presteren dan hun leeftijdsgenootjes uit het regulier onderwijs. Van der Steen zag echter nauwelijks verschillen wat betreft de ontwikkeling van begrip tijdens de taken. Dit is interessant, zeker omdat zij wel een verschil vond in hun scores op reken- en taaltoetsen uit het leerlingvolgsysteem. Speciaal onderwijs-kinderen kunnen dus meer dan wij denken, als de juiste omstandigheden maar voor hen worden gecreëerd. Steffie van der Steen, ‘How does it work?’ A longitudinal microgenetic study on the development of young children’s understanding of scientific concepts. Rijksuniversiteit Groningen, 8 mei 2014. Promotor: prof.dr. P.L.C. van Geert Effecten social media (Jong)volwassenen en adolescenten dompelen zich in groten getale onder in het gebruik van social media. Dian de Vries deed onderzoek naar het effect van sociale media op het zelfbeeld van adolescenten en (jong)volwassenen. Specifiek keek ze naar de effecten van sociale netwerksites en datingsites. Bij sociale netwerksites nam ze naar drie aspecten onder de loep die te maken hebben met het zelfbeeld van adolescenten en jongvolwassenen: zelfobjectivering, de wens om het uiterlijk te veranderen door cosmetische chirurgie, en lichaamsontevredenheid. Bij datingsites richtte ze zich op zelfvertrouwen op romantisch vlak. Dian de Vries, Social Media and Online Self-Presentation: Effects on How We See Ourselves and Our Bodies. Universiteit van Amsterdam, 24 juni 2014. Promotoren: prof. dr. J. Peter en prof. dr. P.M. Valkenburg. Muziektherapie bij TBS Veel mensen zijn ontvankelijk voor muziek, ook daders met psychiatrische of psychologische problemen. Laurien Hakvoort ontwikkelde een muziektherapieprogramma gericht op het verminderen van risicogedrag bij forensisch psychiatrische patiënten met psychiatrische stoornissen. Zij onderzocht in hoeverre muziektherapie het reguleren van woede en ontwikkelen van coping-vaardigheden bij deze patiënten kan verbeteren. De dissertatie omvat literatuuronderzoek dat voortbouwt op kennis uit de muziekpsychologie, muziekneurologie en muziektherapie. Die kennis wordt vervolgens gecombineerd met evidence-based behandelingsmethoden binnen de forensische psychiatrie. Laurien Hakvoort, Cognitive Behavioral Music Therapy in Forensic Psychiatry; Workable Assumptions, Empirical Studies and Theoretical Foundations for Primary Goal-oriented Treatment. Tilburg University, 14 april 2014. Promotoren: prof. dr. Stefan Bogaerts prof. dr. M.H. Thaut, dr. M. Spreen Janna Vrijsen, Biased information processing as an endophenotype for depression. Radboud Universiteit Nijmegen, 6 mei 2014. Promotoren: prof.dr. E.S. Becker en prof.dr. A.E.M. Speckens Julia Diehle, The world is a scary place? Investigating treatments and assessment for children after trauma. Universiteit van Amsterdam, 23 september 2014. Promotoren: prof.dr. F. Boer en dr. R.J.L. Lindauer Mariken Spuij, Prolonged grief in children and adolescents. Assessments, correlates and treatment. Universiteit Utrecht, 27 juni 2014. Promotoren: prof.dr. P.A. Boelen en prof.dr. M. Dekovic D E P S YC H O LO O G / S E P T E M B E R 2 0 1 4 9 laat de dikke man met rust! Hoe vormen wij morele oordelen? Dit is een vraag die iedereen wel interesseert, filosofen en psychologen incluis. Geheel volgens hun gewoonte hebben filosofen gedachte-experimenten ontwikkeld om die vraag te beantwoorden. Het bekendste gaat over een lorrie die ongeremd de heuvel komt afdenderen. Wij kunnen de wissel bedienen. Als we niets doen, worden vijf spoorwegarbeiders die op de rails aan het werk zijn onherroepelijk verpletterd. Als we de hefboom overhalen, is er maar één slachtoffer. Zie hier het dilemma. Als we ingrijpen, zijn er vier slachtoffers minder. Als we niets doen, sterven er meer mensen, maar houden we wel onze handen schoon. Er is ook een andere versie van het dilemma. Hierin staan we op een brug naast een dikke man. We hebben nu de keuze om die dikkerd van de brug voor de aanstormende lorrie te smijten om zodoende de vijf arbeiders te redden. Als u uitgelachen bent, gaan we verder. Want dat is natuurlijk precies het punt. Het is een koddig scenario dat alleen werkt in een tekenfilm. Het is één ding om dit dilemma te gebruiken als retorisch instrument in een filosofisch betoog, het is een andere zaak als het ingezet wordt in psychologische experimenten. Dit laatste is vrij vaak gebeurd, want er zijn 65 gepubliceerde studies waarin het lorriescenario is gebruikt. Kunnen we ervanuitgaan dat de responsen van proefpersonen in die experimenten (gedragsmatig of in hersenactivatie) iets zeggen over moreel oordelen? In een recent artikel in het tijdschrift Personality and Social Psychology Compass betogen de Amerikaanse psycholoog Christopher Bauman en collega’s van niet. Eén van hen had het verhaal over de dikke man aan zijn studenten voorgelezen en de meesten moesten giechelen. In experimenten gaf 63% van de proefpersonen aan dat ze tenminste een beetje moesten lachen bij het verhaal – niet bepaald de juiste mentale gesteldheid voor onderzoek naar moreel oordelen. En daarmee is de externe validiteit van dit soort onderzoek in het geding, aldus de onderzoekers. Dat gebrek aan externe validiteit zie je trouwens ook in andere gebieden. In mijn eigen gebied, de cognitieve psychologie, krijgen proefpersonen vaak lijsten met woorden of tientallen onderling niet-gerelateerde zinnetjes voorgeschoteld waarmee we iets te weten willen komen over hoe het geheugen werkt of hoe taalbegrip functioneert. En dit terwijl ander onderzoek juist aantoont hoe belangrijk context is voor het ophalen van herinneringen en het begrijpen van tekst! Onderzoekers raken blijkbaar makkelijk in de ban van experimentele paradigma’s. Velen betogen dat ons vakgebied zich in een ‘replicatiecrisis’ bevindt. En inderdaad, de betrouwbaarheid van behoorlijk wat bevindingen is teleurstellend laag. Gelukkig wordt er van alles ondernomen om hier verbetering in te brengen. Maar nu we toch bezig zijn ons vakgebied een opknapbeurt te geven, is het wellicht ook goed ons tegelijkertijd weer te bezinnen op de validiteit van onze resultaten – want dit is natuurlijk niet de eerste keer. Een ding is zeker: de Dikke Man zal ons dankbaar zijn. Prof. dr. Rolf Zwaan is hoogleraar Biologische en Cognitieve Psychologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij blogt (http:// rolfzwaan.blogspot.com/) en twittert (https://twitter.com/ RolfZwaan) actief. E-mail: [email protected]. 1 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 Epilepsie is de eerste aandoening waarbij neuropsychologische diagnostiek standaard werd toegepast om de multidisciplinaire behandeling richting te geven. Of epilepsiepatiënten neurochirurgisch kunnen worden behandeld, wordt in Nederland beoordeeld door de Landelijke Werkgroep Epilepsiechirurgie. Klinisch neuropsychologen zijn vanaf het begin van de epilepsiechirurgie kernleden geweest van deze werkgroep.Een van hen, Marc Hendriks, gaat dieper in op hun rol. d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 1 1 n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e e p i l e p s i e c h i r u rg i e m a rc h e n d r i k s een kijkje in de neuropsychologische keuken Neurowetenschappen bezien vanuit de epilepsiechirurgie E en 27-jarige man heeft op 19-jarige leeftijd voor het eerst epileptische aanvallen waarbij hij een ‘gek gevoel’ in zijn hele lichaam ervaart, het idee heeft ‘in een andere wereld te zitten’, en meermalen per week déjà vu-verschijnselen heeft. Een paar jaar later treden partieel complexe aanvallen op, met duidelijk bewustzijnsverlies. Na de aanvallen heeft hij problemen woorden te vinden en een amnesie voor de aanvallen. Ofschoon deze voor de buitenwereld meer imponeren beschouwt hij de ‘kleinere’ aanvallen voor de kwaliteit van zijn leven als meer beperkend. In het dagelijks leven ervaart hij langetermijngeheugenproblemen en kan hij zich moeilijk oriënteren in de ruimte. Uitgebreid eeg-onderzoek toont een links temporale neocorticale lokalisatie van de epileptische activiteit. mri-onderzoek laat echter hippocampale afwijkingen aan de rechterkant zien. Patiënt wordt behandeld met carbamazepine en levetiracetam, maar dit heeft geen afdoende effect. In het verleden zijn vele anti-epileptica in verschillende combinaties geprobeerd, maar de aanvallen bleken refractair en de dubbelzijdige afwijkingen kunnen niet onder controle gebracht worden. De behandelend neuroloog heeft hem dan ook voor epilepsiechirurgie verwezen. Iedere psycholoog krijgt op enig moment in zijn opleiding patiënt H.M. gepresenteerd. Bij H.M. werden in 1953 op 27-jarige leeftijd beiderzijds de (mediale) temporale hersenstructuren operatief succesvol verwijderd om zijn epileptische aanvallen onder controle te brengen. Maar de operatie had ook een keerzijde: H.M. bleek tot aan zijn overlijden in 2008 een zeer ernstige anterograde amnesie te hebben. Ofschoon de Canadese neuropsychologe Brenda Millner niet bij de operatie betrokken was, heeft zij in 1957 voor het eerst over de geheugenprestaties van H.M. gepubliceerd. Veel wetenschappelijk onderzoek volgde. Dat heeft de basis gelegd voor het fundamentele principe dat geheugen een specifiek cognitief domein is dat uit meerdere subsystemen bestaat (Eling, 2009; Squire, 2009). Millner was werkzaam in het Montreal Neurological Institute waar ze, samen met neurochirurg Wilder Penfield en neurofysioloog Herbert Jasper, baanbrekend werk heeft verricht voor de epilepsiechirurgie en de ontwikkeling van de cognitieve neurowetenschappen. Zij opereerden al in 1939 de eerste epilepsiepatiënt onder lokale anesthesie, waarbij de patiënt bij bewustzijn bleef tijdens de operatie. Met behulp van corticale elektrische stimulatie van de cortex in de linkerhemisfeer werden taalgerelateerde hersengebieden gelokaliseerd om het risico op een postoperatieve afasie te voorkomen. Deze chirurgische methode staat nog altijd bekend als de Penfield-procedure en wordt over de gehele wereld uitgevoerd. Millner was ook de eerste die patiënten voor en na de operatie neuropsychologisch onderzocht om eventuele cognitieve veranderingen te objectiveren. Epilepsie werd daarmee de eerste aandoening waarbij neuropsychologische diagnostiek standaard werd toegepast om de behandeling richting te geven en waarbij de uitkomst van de behandeling systematisch beoordeeld werd (Loring, 2010). Later is de Penfield-procedure ook toegepast bij de behandeling van (sub)corticaal gelegen hersentumoren. Ook nu zijn dit in Nederland de huidige toepassingsgebieden. 1 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e e p i l e p s i e c h i r u rg i e m a rc h e n d r i k s Iedere psycholoog krijgt op enig moment in zijn opleiding patiënt H.M. gepresenteerd Neuropsychologische diagnostiek bij epilepsiechirurgie Of epilepsiepatiënten neurochirurgisch kunnen worden behandeld wordt in Nederland beoordeeld door de Landelijke Werkgroep Epilepsiechirurgie (lwec; zie kader). Klinisch neuropsychologen zijn vanaf het begin van de epilepsiechirurgie kernleden geweest van deze multidisciplinaire werkgroep, die verder bestaat uit neurologen, neurofysiologen, neurochirurgen en neuroradiologen. Elke patiënt wordt zowel voor als één jaar na de operatie neuropsychologisch onderzocht, waarbij cognitieve, emotionele en gedragsaspecten in kaart worden gebracht. In Nederland is min of meer overeenstemming over de inhoud van het testonderzoek en het maakt dus niet uit vanuit welk epilepsiecentrum de operatie plaatsvindt. De doelstellingen zijn na de introductie door Millner in de jaren vijftig van de vorige eeuw in de kern ongewijzigd gebleven, maar de inhoud heeft zich hypothesetoetsend voortdurend gewijzigd. In beginsel werd neuropsychologisch onderzoek gebruikt om bij te dragen aan de lokalisatie van epileptische afwijkingen. Zo bleken bij het prechirurgisch neuropsychologisch Epilepsiechirurgie in Nederland In Nederland hebben zo’n 120.000 beoordeeld door de Landelijke Werk- een wakkere patiënt functieonderzoek mensen epilepsie. Het overgrote deel groep Epilepsiechirurgie (lwec). Dit is te doen met behulp van intraoperatie- hiervan wordt behandeld met anti-epi- een in 1973 opgericht multidisciplinair ve elektrische stimulatie: de Penfield- leptica. Bij 70 tot 80% van de patiënten platform, waarin de epilepsiecentra procedure. geeft dit een acceptabel resultaat, (Kempenhaeghe en SEIN) en drie Intraoperatieve stimulatie voor maar de overige patiënten ontwikkelen academische neurochirurgische centra het lokaliseren van hersengebieden medicamenteus therapieresistente (Maastricht Universitair Medisch Cen- die een rol spelen bij het uitvoeren van aanvallen (Hendriks & Alpherts, 2011). trum, Universitair Medisch Centrum specifieke functies wordt niet alleen bij Bij sommigen van hen wordt een Utrecht, en VU Medisch Centrum) zijn epilepsiechirurgie toegepast. Ook bij neurochirurgische behandeling over- vertegenwoordigd. Vanaf het begin de neurochirurgie van (vooral laaggra- wogen. De beste resultaten worden ge- is deze werkgroep multidisciplinair dige) gliomen zijn de resultaten beter zien bij resecties in de temporaalkwab. samengesteld en waren klinisch neuro- dan het opereren onder algehele anes- Daarbij wordt standaard ongeveer vijf psychologen vertegenwoordigd. thesie (De Wit Hamer et al., 2012). Be- centimeter van de corticale gebieden Er worden ongeveer 150 operaties halve in de genoemde centra wordt in en de mesiotemporale structuren per jaar uitgevoerd en de behandeling UMC Rotterdam/Elisabeth ZH Tilburg weggenomen. Ongeveer 70% van is kosteneffectief. De meeste patiënten en UMC Groningen uitsluitend tumor- deze patiënten wordt aanvalsvrij, bij worden onder algehele anesthesie ge- chirurgie gedaan met intraoperatieve de overige patiënten wordt een flinke opereerd. Bij enkele patiënten worden stimulatie en is de eerste operatie in aanvalsreductie bereikt. echter vooraf postoperatieve cogni- het UMC St. Radboud Nijmegen ge- Of een epilepsiepatiënt neurochi- tieve risico’s ingeschat die het noodza- pland. In alle centra speelt de klinisch rurgisch kan worden behandeld, wordt kelijk maken om tijdens de operatie bij neuropsycholoog een belangrijke rol. d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 1 3 n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e e p i l e p s i e c h i r u rg i e onderzoek van de casus waarmee dit artikel opent de zwakke expressieve taalvaardigheden in overeenstemming te zijn met de corticale temporale afwijkingen in de linker hemisfeer. Opmerkelijk was dat de niet-verbale geheugenfuncties op lange termijn significant zwakker waren dan het gemiddelde episodisch geheugen voor verbale informatie. Deze discrepantie komt overeen met de hippocampale lesie rechts op de mri, terwijl met eeg, mri en bij het neuropsychologisch onderzoek geen structurele of functionele afwijkingen aan de linker hippocampus worden gezien. Een tweede doelstelling was het voorspellen van eventuele cognitieve veranderingen na de operatie en daarmee het vermijden van ernstige cognitieve beperkingen zoals bij H.M. Deze doelstelling was destijds binnen het multidisciplinaire onderzoek uitsluitend mogelijk op basis van neuropsychologisch onderzoek (McAndrews & Cohn, 2012). De doelstellingen van diagnose, lokalisatie en predictie staan ook in Nederland op de voorgrond en zijn, ondanks alle technische ontwikkelingen van beeldvormende technieken als fmri, op zichzelf ongewijzigd. Door de resultaten van alle onderzoekstechnieken met elkaar te combineren en de convergente en divergente gegevens multidisciplinair te bespreken, krijgen ze preoperatief diagnostische waarde of een patiënt geopereerd kan worden en over de lokalisatie en de grootte van de ingreep. Daarnaast kan er zo een veel betere voorspelling worden gedaan over de postoperatieve uitkomst. Een voorbeeld van een dergelijke onderzoekstechniek is de toepassing van zogenaamde functionele mapping door gebruik te maken van het kortdurend stimuleren van de cortex of subcorticale structuren van de patiënten. intracraniële stimulatie De afweging een patiënt met ernstige epilepsie te opereren wordt zoveel mogelijk gedaan met behulp van niet-invasieve onderzoekstechnieken; deze zijn voor de patiënt uiteraard veel comfortabeler. In een aantal gevallen geven deze echter onvoldoende duidelijkheid over de precieze lokalisatie van de epileptische activiteit en de postoperatieve risico’s. Ook voor onze casus (zie begin artikel) was dit het geval. De epileptische aanvallen zouden vanuit de linker temporaalkwab kunnen komen, maar ook vanuit de beschadigde rechter hippocampus. Als de linker temporaalkwab zou worden verwijderd, liep hij gezien zijn beschadigde rechter hippocampus een groot risico op ernstige geheugenstoornissen. Er is daarom gekozen voor intracraniële eeg-registraties. Bij deze patiënten worden door de neurochirurg elektroden ingebracht. Dit kunnen elektrodenaalden zijn om in de diepte van de hersenen te registreren, of elektrodematjes (‘grids’), die op de cortex worden geplaatst. Hiermee kan dus veel dichter bij de vermoedelijke bron van de epileptische activiteit worden gemeten. Tevens geeft het de mogelijkheid om via deze elektroden de cortex perioden van enkele seconden elektrisch te stimuleren (Ojemann & Bookheimer, 2008). Het stimuleren van (sub)corticale gebieden betrokken bij cognitieve functies (zoals taal) zal het uitvoeren van deze functie tijdens de stimulatie belemmeren. Hiermee wordt nagebootst wat het permanent wegnemen van dit stukje cortex tot gevolg zal hebben en kan postoperatief risico worden ingeschat. De specifieke plaats waar op de cortex gestimuleerd wordt, bepaalt uiteraard de te verwachten cognitieve beperkingen. Het is de taak van klinisch neuropsycholoog om op basis van deze hypothesen de juiste taken te selecteren en tijdens de stimulatie bij de patiënt af te nemen. Zo wordt deze betrokkenheid (niet de lokalisatie) van het corticale oppervlakte bij diverse cognitieve functies bepaald en kan een ‘functionele landkaart’ worden gemaakt van functioneel duidelijk betrokken en minder betrokken corticale gebieden. Intraoperatief of extraoperatief? Intracraniële mapping kan op twee manieren. Allereerst intraoperatief, zoals bij de naar Wilder Penfield genoemde Penfield-procedure. Tijdens een ongeveer zes uur durende operatie is de patiënt figuur 1. Ingebrachte elektrodenaalden 1 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e e p i l e p s i e c h i r u rg i e m a rc h e n d r i k s voor een groot deel bij bewustzijn en krijgt uitsluitend lokale anesthesie voor de pijnbestrijding. De patiënt moet immers wakker zijn om de functionele mapping uit te voeren. Een dergelijke operatie moet uiteraard wel onder een tamelijk hoge tijdsdruk worden uitgevoerd, die kan als een zeer invasieve procedure door de patiënt worden ervaren. Op de tweede plaats kan een functionele mapping worden gedaan tijdens extraoperatieve registraties (Mukamel & Fried, 2012). Hierbij worden tijdens een operatie door de neurochirurg grids en/of elektrodenaalden ingebracht die een paar weken in het hoofd van de patiënt aanwezig blijven (zie figuur 1). De patiënt verblijft gedurende deze periode in het epilepsiecentrum of het academisch ziekenhuis en 24 uur per dag wordt het eeg geregistreerd onder videobewaking. Voor deze methode wordt gekozen als de lokalisatie van de epilepsie nog onduidelijk is. Omdat de elektroden in de hersenen zijn gebracht, kan bij een aanval met een veel grotere nauwkeurigheid worden bepaald waar de epileptische activiteit begint en hoe deze zich verspreidt door het hersenweefsel. Deze precisie heeft tot voordeel dat de hoeveelheid weg te nemen hersenweefsel kan worden beperkt. Daarnaast biedt dit de mogelijkheid om, zoals bij de Penfield-procedure, tijdens de registraties neuropsychologische tests af te nemen terwijl de neurofysioloog bepaalde elektroden stimuleert. Intracraniële stimulatie wordt overigens niet alleen diagnostisch toegepast. Deep Brain Stimulation (dbs) wordt ook therapeutisch ingezet, bijvoorbeeld bij de ziekte van Parkinson of een aantal neuropsychiatrische stoornissen zoals Gilles de la Tourette, obsessief-compulsieve stoornissen (ocd; Duits et al, 2013; Smeding, 2010). Hierbij worden de ingebrachte elektroden niet verwijderd, maar blijven permanent in de hersenen aanwezig. De electroden zijn verbonden met een pulsgenerator die volgens een op de patiënt afgestemd stimulatieprotocol stimuleert, om de symptomen te controleren. Ook bij epilepsie wordt dbs sinds kort als behandeling toegepast binnen het Academisch Centrum voor Epileptologie in de samenwerking tussen Kempenhaeghe en het Maastricht Universitair Medisch Centrum (Fisher, 2010). selectie neuropsychologische tests In essentie is de vraag aan de klinisch neuropsycholoog tijdens de operatie bij de Penfield-procedure of bij de intracraniële registraties buiten de operatiekamer dezelfde: wordt de prestatie op de taak verstoord als een bepaalde elektrode tegelijk wordt gestimuleerd? Er wordt hier in het vervolg geen onderscheid gemaakt in beide procedures. De rol van de klinisch neuropsycholoog is vooral gericht op het selecteren of construeren van de meest kritische taken die gebruikt kunnen worden. Traditioneel heeft men zich gericht op het voorkomen van postoperatieve afasie, door tijdens de stimulatie de patiënt plaatjes te tonen die hij moet benoemen (Hamberger, 2007). Ook in Nederland worden de zogenaamde Snodgrass-plaatjes gebruikt (Snodgrass & Vanderwart, 1980). Dit zijn zwarte lijntekeningen van alledaagse objecten uit diverse semantische categorieën die de patiënt tijdens de stimulatie moet benoemen. Als dit foutloos gaat, heeft de plaats van de cortex waarop gestimuleerd wordt geen functionele rol bij het benoemen; die wordt als ‘verwijderbaar’ verondersteld. Maakt de patiënt een fout tijdens de stimulatie, dan wordt de klinische neuropsycholoog geacht de klinische betekenis van deze fout te interpreteren en te concluderen of het verwijderen van dit deel van de cortex postoperatieve afasie zal veroorzaken. Zo wordt ‘stukje bij stukje’ de relevante cortex onderzocht. Ten slotte worden de implicaties voor de resectie in overleg tussen neurochirurg, neurofysioloog en klinisch neuropsycholoog gezamenlijk afgewogen. Overigens speelt in een aantal centra in de finale besluitvorming over het resectiegebied de klinisch neuropsycholoog een te geringe rol. De neurochirurg doet dit onterecht op eigen inzichten, waardoor de kennis van de klinische neuropsychologie onvoldoende wordt gebruikt. De gebruikte taken tijdens de stimulatie worden ook een aantal weken voor de operatie als basismeting afgenomen. Elke geringe fout die een patiënt hierbij maakt, leidt ertoe dat de betreffende stimulus tijdens de operatie niet wordt afgenomen. De taak wordt hierdoor zeer simpel en fouten worden extreem zeldzaam, opdat ze uitsluitend optreden als gevolg van de stimulatie. Behalve de vaak gebruikte Snodgrass-plaatjes is er een groot aantal taken en functies tijdens intracraniële stimulatie toegepast. Dit zijn vaak taaltaken of taken die aan taal gerelateerd zijn, zoals lezen, schrijven, of werkgeheugen. Opmerkelijk is dat functionele mapping van niet-taal gerelateerde functies erg weinig aandacht heeft gekregen, terwijl visueel ruimtelijke stoornissen, executieve functiestoornissen, aandacht en concentratieproblemen, maar ook emotionele en gedragsproblemen frequent bij het neuropsychologisch onderzoek voor en na de operatie worden vastgesteld. Zo is recent de Stroop Kleur Woord Test gebruikt tijdens de operatie bij negen patiënten met een tumor in de rechter anterior cingulate cortex (Wagner, Pluchon, Bouyer et al, 2013). Andere auteurs hebben intraoperatief onderzoek d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 1 5 n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e e p i l e p s i e c h i r u rg i e spagaat De gehele procedure is wereldwijd en dus ook in Nederland de ‘Gouden Standaard’, maar desondanks onvoldoende gestandaardiseerd. Neuropsychologen hebben veelal hun eigen protocollen ontwikkeld en gebruiken taken die naar eigen inzichten relevant zijn en eenvoudig aan te bieden in de bijzondere context van de operatiekamer. De patiënt ligt in ‘een niet alledaagse situatie’, het hoofd is onder lokale anesthesie figuur 2. De lijnbisectietaak gefixeerd in een frame en de schedel wordt geopend terwijl hij bij bewustzijn is. Dit is uiteraard voor de meeste patiënten een zeer spannende situatie. Vaak heeft een patiënt slechts één hand beschikbaar, wat de variatie van responsmogelijkheden beperkt. Het gebruik van een laptop met een externe monitor met touch screen voor de patiënt of een tablet kan deze beperkingen deels wegnemen. De testafname tijdens de functionele mapping vraagt echter een zeer grote flexibiliteit in het gebruik van tests. Het switchen tussen tests is vaak minder goed mogelijk bij het gebruik van een laptop. Ook het internet geeft nieuwe mogelijkheden voor onderzoek, omdat afstand een minder groot obstakel wordt. Zo communiceert de auteur van onderhavig artikel vanuit Kempenhaeghe in Heeze de eerste dagen na een operatie in het AZ Maastricht met behulp van FaceTime en een iPad met de patiënt, om het functioneren van de taalfuncties te beoordelen. Het is patiëntgericht niet wenselijk, maar technisch zal het mogelijk worden om het onderzoek in de operatiekamer te verrichten zonder dat de klinische figuur 3. Prestatie op de lijnbisectietaak Mean deviation (%) from midst 8.00 Percentage deviation verricht naar de visuospatiële functies om postoperatief unilateraal neglect te voorkomen (zie Duffau (2010) voor een overzicht). In het UMC Utrecht is een lijnbisectietaak ontwikkeld die is toegepast bij extraoperatieve stimulatie van de rechts pariëtale structuren van een patiënt (zie figuur 2; Van den Bunt, 2011). Zoals uit het rode kader uit figuur 3 kan worden afgeleid wijkt de patiënt bij het beoordelen van het midden van een gepresenteerde horizontale lijn op het beeldscherm tijdens het stimuleren tussen elektroden 30 en 29 gemiddeld 7,93% af naar rechts. Deze afwijking wordt vergeleken met en statistisch getoetst aan de eigen baseline van de patiënt. Resectie van de locatie waar de elektroden zich op dit rechts pariëtale gebied bevinden, zal zeker tot een unilateraal neglect leiden en daarmee de kwaliteit van leven van de patiënt na de operatie negatief beïnvloeden. In de praktijk komt het dus vaak aan op de weloverwogen creativiteit van de klinisch neuropsycholoog die, afhankelijk van de lokalisatie van de stimulatie, taken ontwikkelt die de voorspelde functiestoornis bij stimulatie weten aan te tonen. Deep Brain Stimulation (dbs) wordt ook therapeutisch ingezet 4.00 0.00 -4.00 -8.00 Geen Stim Mean 0.20 43-47 54-62 56-61 40-47 30-29 3.52 3.76 -3.65 -4.26 7.93 Electrode numbers 1 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e e p i l e p s i e c h i r u rg i e m a rc h e n d r i k s neuropsycholoog fysiek aanwezig is. Recent zijn de twaalf klinisch neuropsychologen die de wakkere craniotomieën in Nederland begeleiden een intervisie-overleg gestart. Een van de doelstellingen is richtlijnen te formuleren voor de pre- en postchirurgische neuropsychologische diagnostiek en uiteraard voor de functionele mapping tijdens de operatie. Zo kan gebruik gemaakt worden van elkaars taken. Een van de ideeën is om de verschillende tests op te nemen in Metrisquare DiagnoseIS, een softwareprogramma waarmee psychologisch onderzoeksmateriaal via het internet beschikbaar wordt gesteld en afgenomen kan worden. De autorisatie van het gebruik van de tests wordt binnen door de participerende neuropsychologen gedaan, waardoor de inhoudelijke toetsing bij de beroepsgroep blijft. Het ligt in de bedoeling deze software direct te koppelen aan het stimulatieprotocol van de klinisch neurofysioloog. De neuropsycholoog kan op het touch screen tijdens de functionele mapping direct registreren welke elektroden worden gestimuleerd en de lokalisatie van de stimulatie direct analyseren aan de resultaten van de functietests. Een ander voordeel van deze samenwerking is dat het aantal patiënten bij wie de tests wordt afgenomen toeneemt, hetgeen meer betrouwbare wetenschappelijke analyses mogelijk maakt. De operaties zijn uiteraard zeer specifiek gericht op individuele patiënten, wat het doen van groepsstudies methodologisch bemoeilijkt. Het zal ook duidelijk zijn dat geen gebruik kan worden gemaakt van een controlegroep. Toch is het onderzoek bij deze patiënten van grote neurowetenschappelijke waarde. Het direct meten van de werking van één enkel neuron, of een groepje cellen, is om ethische reden bij de mens niet mogelijk. De klinische noodzaak van intracraniële stimulatie geeft een unieke mogelijkheid om neuronale activiteit te registreren. Zo heeft men recent met behulp van eeg-registraties in één enkel neuron in de hippocampus tijdens wakkere craniotomieën kunnen aantonen dat deze selectief vuren bij verschillende foto’s van dezelfde persoon (Quiroga et al, 2009). Eén cel in het voorste deel van de linker hippocampus bleek actief te worden bij drie verschillende foto’s van de Amerikaanse presentatrice Oprah Winfrey. Andere individuele neuronen bleken uitsluitend te vuren als foto’s van de filmactrice Jennifer Aniston of voetballer Diego Maradonna werden gepresenteerd. Diezelfde cellen werden ook actief als Winfrey’s geschreven naam werd getoond aan de patiënten, of als haar naam auditief werd aangeboden. Recent hebben we bij de in de inleiding voorgestelde Wordt de prestatie op de taak verstoord als tegelijkertijd een bepaalde elektrode wordt gestimuleerd? patiënt met zowel een grid op de linker pariëtale cortex als elektrodenaalden in de beide hippocampi, de veronderstelling onderzocht dat de ventropariëtale cortex (VPC) een rol speelt in geheugenprocessen. Op basis van humaan fmrionderzoek en dierexperimenteel onderzoek zijn hiervoor aanwijzingen gevonden, maar direct bewijs bij patiënten is nog niet vastgesteld (Huijbers et al, 2012). Het is bekend dat de vpc bewuste aandachtprocessen stuurt. Maar of deze ook een rol speelt in het geheugen, is niet aangetoond. Na een leerfase waarin de patiënt een groot aantal woorden kreeg aangeboden, werd een recognitietaak aangeboden. De patiënt moest beoordelen of het woord eerder getoond was of niet. Tijdens deze beoordeling werd al of niet gestimuleerd op de vpc, die bij de patiënt werd gelokaliseerd op de electrode die in figuur 4 blauw is aangegeven. Al zijn de resultaten nog niet geheel geanalyseerd, wel is duidelijk dat door stimulatie van de vpc de aandacht zodanig wordt verstoord dat dit een negatieve invloed heeft op de geheugenprestaties. Gelukkig bleken de aanvallen twee centimeter van de vpc vandaan te ontstaan en is de epileptische haard operatief verwijderd. klinisch neuropsycholoog als trajectbegeleider Op basis van het bovenstaande kan de indruk ontstaan dat de rol van de klinisch neuropsycholoog erg technisch is. Het d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 1 7 n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e e p i l e p s i e c h i r u rg i e overgrote deel van de patiëntgerichte werkzaamheden bestaat echter uit ‘gewone’ psychologentaken. Naast de preen postchirurgische neuropsychologische diagnostiek heeft de klinische neuropsycholoog een rol in de trajectbegeleiding en behandeling van de patiënten. Dit onderscheidt zich in drie fasen. In de prechirurgische fase is de klinisch neuropsycholoog verantwoordelijk voor de neuropsychologische diagnostiek, maar heeft hij of zij vooral ook een begeleidingsrol. Behalve psycho-educatie over hoe de operatie zal worden uitgevoerd en de postoperatieve revalidatie moet worden vormgegeven, is het erg belangrijk een optimale samenwerking met de patiënt te creëren tijdens de operatie. Een Penfield-operatie maakt op de wakkere patiënt en diens direct betrokkenen de indruk van een technisch hoogstandje. Voor een optimale samenwerking tussen het opererend team en de patiënt is het vertrouwen van de patiënt uiteraard van groot belang. Bij epilepsiechirurgie, en zeker bij tumorchirurgie, is een operatie vaak de laatste behandelmogelijkheid. Patiënten ervaren hierdoor weinig keuze, maar ook het operatieteam zal geneigd zijn te allen tijde de operatie door te laten gaan. Er is nagenoeg geen onderzoek gedaan naar objectieve psychologische (exclusie)criteria, maar zwakbegaafdheid, ernstige psychiatrische stoornissen, forse emotionele instabiliteit kunnen aanleiding geven te besluiten de patiënt niet onder wakkere condities te opereren. De tweede fase betreft de eigenlijke operatie. Een sterke vertrouwensrol tussen patiënt en klinisch neuropsycholoog zal de communicatie vergemakkelijken. Dit heeft uiteraard figuur 4. De ventropariëtale cortex (blauw) tot voordeel dat de patiënt zich meer op zijn gemak voelt, wat de medewerking vergroot. De psycholoog is bij de functionele mapping ook fysiek het dichtst bij de patiënt; een optimale communicatie is zowel voor de medewerking als voor het essentiële onderzoek naar de taalfuncties van groot belang. In de enige publicatie naar psychologische factoren die voorspellend kunnen zijn voor een slechter verloop van de operatie, zijn vooral angst en de verwachting dat het pijn gaat doen naar voren gekomen (Santini et al., 2012). Deze speelden vooral een rol bij het aanbrengen van het frame om het hoofd te fixeren en het openen van de schedel. Zij adviseren dan ook vragenlijsten naar angst en angstgerelateerde pijn in het prechirurgisch onderzoek op te nemen. Ten slotte heeft de klinisch neuropsycholoog een zeer belangrijke rol in de postoperatieve behandeling. Effectstudies van epilepsie- of tumorchirurgie worden uitgevoerd bij zo groot mogelijke en representatief samengestelde groepen (Sherman et al., 2011; Taphoorn & Klein, 2004). Een probleem bij het voorspellen van de effecten van de operatie op basis van deze groepstudies is echter dat deze vaak weinig duidelijkheid geven over het postoperatief verloop van de individuele patiënt. Voorafgaand aan de operatie gaat de aandacht vooral uit naar de medische consequenties van de ingreep: zullen de aanvallen of de tumorgroei onder controle zijn? Postoperatief moet de draad van het dagelijks leven weer opgepakt worden en verschuift de focus naar cognitieve of psychosociale beperkingen en naar een optimale maatschappelijke participatie (Hendriks, 2012). Voor de meeste patiënten is dit geen vanzelfsprekendheid, ook niet met de ondersteuning van direct betrokkenen. Professionele begeleiding in de vorm van psychotherapie en/ of cognitieve revalidatie kan noodzakelijk zijn. Deze behandelvormen kunnen beter in de context van een intensieve samenwerking tussen een specialistisch epilepsiecentrum en een academisch ziekenhuis worden uitgevoerd en dienen inhoudelijk volgens een neuropsychologisch behandelmodel, zoals in de revalidatiezorg wordt toegepast, kan worden toegepast. BESLUIT Ongeveer 70% van de patiënten met een ernstige zogenaamde temporaalkwabepilepsie, zoals de patiënt uit de inleiding bij wie ten slotte tot een neurochirurgische behandeling wordt besloten, wordt aanvalsvrij. Bij tumorchirurgie worden de resultaten uiteraard niet in aanvalsvrijheid beoordeeld, maar in overlevingskansen na de operatie. Het zal duidelijk zijn dat de kwaliteit hiervan het resultaat is van 1 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 n e u row e t e n s c h a p p e n b e z i e n va n u i t d e e p i l e p s i e c h i r u rg i e m a rc h e n d r i k s een intensieve multidisciplinaire samenwerking tussen het opererend team en de patiënt en diens naastbestaanden. De patiënt uit de inleiding is nu ongeveer een jaar aanvalsvrij. Om met zijn woorden te eindigen: ‘Twee maanden na de operatie werkte ik al weer fulltime als logistiek medewerker. Ik fitness en kan inmiddels gewoon weer autorijden. Op rustmomenten realiseer ik me soms opeens dat ik geen aanval krijg. Ik kan weer alles. De epilepsie is voor mij alleen nog maar een herinnering.’ Over de auteur Dr. Marc P.H. Hendriks is klinisch neuropsycholoog. Hij is verbonden aan de Gedragswetenschappelijke Dienst van het Academisch Centrum voor Epileptologie van Kempenhaeghe te Heeze en aan het Donders Institute for Brain, Cognition and Behaviour, en Neuro- en Revalidatiepsychologie van de Radboud Universiteit Nijmegen. E-mail: [email protected], [email protected]. De auteur dankt de leden van de intervisiegroep Wakkere OK Psychologen voor hun aanvullingen en opmerkingen bij dit artikel. Summary COGNITIVE NEUROSCIENCE FROM THE PERSPECTIVE OF EPILEPTIC SURGERY M. HENDRIKS The involvement of clinical neuropsychology is a standard procedure in the awake craniotomy for epilepsy surgery or the neurosurgery of specific brain tumors. In the Netherlands the clinical neuropsychologists involved have formed a peer group to discuss guidelines for pre- and postsurgical assessment, and to develop protocols to use during awake craniotomy. By using intra- or extracranial electrical stimulation the functional involvement of the cortex or subcortical structures is determined, and postoperative cognitive risks are estimated. Besides the pre- and one year postsurgical neuropsychological assessment, the role of the clinical neuropsychologist in this multidisciplinary team is to select and develop tasks to use in the operation room, to interpret the responses of the patient during the operation and guide the operating team based on the functional mapping. Finally, the clinical neuropsychologist is responsible for supporting and counseling the epilepsy patient and their family pre and postoperatively. Literatuur De Wit Hamer, P.C., Robles, S.G., Zwinderman, A.H., Duffau, H. & Berger, M.S. (2012). Impact of intraoperative stimulation brain mapping on glioma surgery outcome: a meta-analysis. Journal of Clinical Oncology, 30, 2559-2565. Duffau, H. (2010). Awake surgery for nonlanguage mapping. Neurosurgery, 66, 523-529. Duits, A., Temel, Y. & Visser-Vandewalle, V. (2013). The cognitive safety of deep brain stimulation in refractory psychiatric disorders. Behavioural Neurology, 26(3), 195-197. Eling, P. (2009). In Memoriam; Henry Gustav Molaison ofwel ‘H.M.’(19262008). Tijdschrift voor Neuropsychologie, 1, 63-64. Fisher, R., Salanova, V., Witt, R. et al. (2010). Electrical stimulation of the anterior nucleus of the thalamus for treatment of refractory epilepsy. Epilepsia, 51(5), 899-908. Hamberger, M.J. (2007). Cortical language mapping in epilepsy: A critical review. Neuropsychological Review, 17, 477-489. Hendriks, M. & Alpherts, W. (2012). Epilepsie. In: R. Kessels, P. Eling, R. Ponds, J. Spikman, M. van Zandvoort. Klinische Neuropsychologie. Amsterdam: Boom Uitgeverij (p. 373-390). Hendriks, M. (2012). Cognitieve veranderingen na epilepsiechirurgie. Epilepsie, 10(3), 26-30. Huibers, W., Vannini, P., Sperling, R.A., Pennartz, C.M., Cabeza, R. & Daselaar, S.M. (2012). Explaining the encoding/retrieval flip: Memoryrelated deactivations and activations in the posteromedial cortex. Neuropsychologia, 50, 3764-3774. Loring, D.W. (2010). History of Neuropsychology Through Epilepsy Eyes. Archives of Clinical Neuropsychology, 25, 259-273. McAndrews, M.P. & Cohn, M. (2012). Neuropsychology in Temporal Lobe Epilepsy: Influences from Cognitive Neuroscience and Functional Neuroimaging. Epilepsy Research and Treatment, doi: 10, 1153/2012/925238 Mukamel, R. & Fried, I. (2012). Human Intracranial recordings and cognitive neuroscience. Annual Review Psychology, 63, 511-537. Ojemann, G.A. & Bookheimer, S.Y. (2008) Intraoperative functional mapping. In: J. Engel, T.A. Pedley, Epilepsy: A comprehensive Textbook, 2nd edition. Philadelphia: Lippincott, Williams & Wilkins. Quiroga, R.Q., Kraskov, A., Koch, C. & Fried, I. (2009). Explicit encoding of multimodal percepts by single neurons in the human brain. Current Biology, 19, 1308-1313. Santini, B., Talaccchi, A., Casagrande,F., Casartelli, M., Savazzi, S. et al. (2012). Eligibility criteria and psychological profiles in patient candidates for awake craniotomy: A pilot study. Journal of Neurosurgery and Anesthesiology, 24(3), 209-216. Sherman, E.M., Wiebe, S. & Fay-McClymont, T.B. (2011). Neuropsychological outcomes after epilepsy sugery: systematic review and pooled estimates. Epilepsia, 52, 857-869. Smeding, H. (2010). Een wonder met bijwerkingen; Neuropsychologische effecten van subthalamische hersenstimulatie bij de ziekte van Parkinson. De Psycholoog, 5, 10-19. Snodgrass, J. G. & Vanderwart, M. (1980). A standardized set of 260 pictures: Norms for name agreement, image agreement, familiarity, and visual complexity. Journal of Experimental Psychology: Human Learning & Memory, 6, 174-215. Squire, L.R. (2009). The legacy of Patient H.M. for Neuroscience. Neuron, 61,(15), 6-9. Taphoorn, M.J.B. & Klein, M. (2004). Cognitive deficits in adult patients with Brain tumors. Lancet Neurology, 3, 159-168. Van den Bunt, M. (2011). Masterthese, Neuroscience & Cognition, Universiteit Utrecht. Wagner, M., Du Boisgueheneuc, F., Pluchon, C., Bouyer, C., Stal, V. et al. (2013). Intraoperative monitoring of an aspect of executive functions: Administration of the Stroop Test in 9 adults patients during awake surgery for resection of frontal glioma. Neurosurgery, 72(S2), 169-181. P R A K T I J K B E R I C H T Alle eisen van het Bestuurlijk Akkoord zijn opgenomen in de software Bedankt Intramed! “We hebben nooit geweten dat Intramed zo compleet is”. Intramed praktijksoftware, compleet gebruiksgemak voor de GGZ Speciaal voor de 1e lijns GGZ (Generalistische basis GGZ): = Codeboek en aanlevering aan de LVE is geïntegreerd = Jaarlijkse gegevens export voor LVE = DSM IV criteria makkelijk in te voeren via meerkeuzelijsten = Eigen bijdrage wordt automatisch verrekend en via nota’s gedeclareerd, desgewenst via Famed = Mogelijkheid telefonisch consult te factureren Speciaal voor de 2e lijns GGZ (Specialistische GGZ): = DBC registratie (directe en indirecte reistijd, beslisboom) = Aanlevering mogelijk aan DIS-portal = De diagnosecode in de declaratiegegevens kan gemaskeerd worden = DSM IV criteria met primaire en secundaire diagnoses en GAF-scores op as 1 t/m 5 Intramed PLUS biedt u meer mogelijkheden (LET OP, dit betreft een extra module) = Aanvullende richtlijn eerstelijnspsychologie en psychotherapie en bijbehorende meetinstrumenten = Onbeperkt ROM-data aanleveren aan Stichting Benchmark GGZ (SBG) (1e en 2e lijns) = Geen extra kosten per aanlevering ROM-data of voor meetinstrumenten = Online inschrijving en afsprakenbeheer cliënt = Online vragenlijsten afnemen (ook eigen vragenlijsten) Kortom, met Intramed (PLUS) heeft u één complete oplossing! U heeft geen extra pakket nodig om ROM-data aan te leveren. Noordkade 94 - 2741 GA Waddinxveen T 0182 62 11 07 F 0182 62 11 99 [email protected] Basisopleiding psychotrauma www.rino.nl/340 start 2 oktober 2014 Slaap- en waakstoornissen www.rino.nl/049 2 en 9 oktober 2014 Cognitieve therapie en schematherapie www.rino.nl/426 start 27 oktober 2014 SCID-II interview www.rino.nl/024 10 en 31 oktober 2014 Sensorische informatieverwerking bij kinderen www.rino.nl/235 start 28 oktober 2014 Leer- en gedragsproblemen in het basisonderwijs www.rino.nl/594 start 30 oktober 2014 Diagnostiek met FEAS en DC:0-3R www.rino.nl/503 start 1 november 2014 Al meer dan 19.000 gebruikers werken dagelijks met de Intramed software Op de website treft u tevens uitgebreide productinformatie voor uw praktijk: w w w. i n t ra m e d . n l / g g z Leiding geven aan een behandelteam www.rino.nl/762 start 21 november 2014 kijk voor ons volledige aanbod op: www.rino.nl Leidseplein 5 - 1017 PR Amsterdam - (020) 625 08 03 - [email protected] Ben je nieuwsgierig naar mindfulness? Wil je mindfulness voor jezelf leren? Zoek je een inspirerende leertherapie? Wil je grondig leren werken met mindfulness? Een mooi leven vraagt om open aandacht MBCT-OPLEIDING (START 10 OKTOBER 2014) In 8 hele dagen volg je zelf het programma Mindfulness-Based Cognitive Therapy (MBCT) en leer je dit uitvoeren. MBCT-INTRODUCTIE (19 EN 20 SEPTEMBER 2014) In 2 aaneengesloten dagen kennismaken met mindfulness/MBCT, ervaringsgericht. LEERTHERAPIE GEBASEERD OP MINDFULNESS (19-22 FEBRUARI EN 26-29 MAART 2015) Van donderdagochtend tot zondagavond op een mooie locatie (bij Nijmegen), compacte en krachtige leertherapie. In februari specifiek gericht op Mindfulness en (zelf-)compassie, in maart op Mindfulness en communicatie. SUPERVISIE Ruimte voor supervisie MBSR en MBCT, individueel en in kleine groepjes. BASIS- EN VERVOLGPROGRAMMA’S VOOR CLIËNTEN Kijk op www.centrummindfulness.nl voor gratis startpakket met 5 uur oefeningen CENTRUM VOOR MINDFULNESS DEN HAAG. Trainer: Hende Bauer, erkend leertherapeut, supervisor VGCT, gecertificeerd mindfulnesstrainer. Westeinde 175 L, 2512 GX Den Haag | [email protected] www.centrummindfulness.nl Congres ‘Leiderschap in Transitie’ Groningen - Donderdag 27 november 2014 Wat betekent leiderschap in de gezondheidszorg en wat hebben professionals & leidinggevenden nodig in veranderende tijden? Een congres voor (klinisch)psychologen, psychiaters, verpleegkundig specialisten, managers en andere professionals in de (geestelijke) gezondheidszorg. Keynotesprekers Prof. dr. Janka Stoker, hoogleraar leiderschap en organisatieverandering, Rijksuniversiteit Groningen, Leiderschap in verandering Prof. dr. ir. Mathieu Weggeman, hoogleraar organisatiekunde Technische Universiteit Eindhoven, Transitie in leiderschap: minder doen! Drs. Wouter Hart, schrijver van diverse managementboeken gericht op leiderschapsontwikkeling, Verdraaide organisaties Daarnaast diverse aantrekkelijke workshops. Locatie: Universitair Medisch Centrum Groningen Kosten: 185 euro Areditatie wordt aangevraagd bij FGzP, NVvP, GGZVS en NVRG Voor informatie en aanmelding zie: www.leiderschapintransitie.nl Zoekt u naar mogelijkheden om een praktijk te starten? Cenzo zoekt GZ-psychologen die voornemens zijn zich zelfstandig te vestigen! CENZO B.V. Bloemgracht 131 1016 KL Amsterdam Afdeling marketing: T. 020 - 344 50 47 E. [email protected] www.cenzo.nl Benieuwd naar ons aanbod? Bezoek onze website www.cenzo.nl/zoektpsychologen of bel ons. Wij bieden voor startende praktijken: • Een bewezen succesformule om een praktijk te laten bloeien • Kostenloze ondersteuning bij de opstart van de praktijk • Netwerk van ervaren GZ-psychologen • Workshops en intervisies • Laagdrempelige instap: geen contributiekosten in het eerste half jaar Verder bieden wij: • Contracten met zorgverzekeraars en bedrijven • Aansluiting bij een zorggroep • Een netwerk van potentiële verwijzers • Ondersteuning van uw administratie Cenzo biedt deze mogelijkheden en nog veel meer! Ook zelfstandig gevestigde GZ-psychologen zijn van harte welkom! boeken d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 21 ‘Met vaart geschreven boek dat onder je huid gaat zitten. Applaus!’ Zin Magazine Op een dag belt Vieze Arie aan bij Lotte. Hij komt binnen, blijft de hele dag en ook na het eten vertrekt hij niet. De dagen daarna evenmin. Lotte weet niet eens precies waar ze hem ook alweer van kent, maar Vieze Arie neemt alles wat hij krijgen kan en Lotte kan geen nee zeggen. Zo dringt De lieve vrede hij steeds dieper haar bestaan binnen. Lotte begint in te zien dat haar hele leven een opeenvolging is van dingen die haar overkomen zonder dat ze er iets tegen lijkt te kunnen doen. Door: G. Kindermans (2014) De lieve vrede is een geestige en wrange roman over de strijd om een eigen leven op te bouwen. Een leven Amsterdam: Uitgeverij Nieuw Amsterdam, 176 p. vrij van Arie, maar ook vrij van de besluiteloosheid waarin Lotte leeft, van haar achtergrond en van haar moeder. Recensent: Karel Soudijn 9 789046 817209 De nieuwe assessmentgids (het psychologisch onderzoek) Door: W. Bloemers (2014) Amsterdam: Ambo, 368 p., 38e druk. Ro ma n Geertje Kindermans is psycholoog, journalist en blogger. De lieve vrede is haar debuutroman. Geertje Kindermans De lieve vrede Voor het blok gezet Geertje Kindermans De lieve vrede www.nieuwamsterdam.nl De dichter Jacques Bloem (1887-1966) had altijd gebrek aan geld. Kennissen van hem vertelden dat je tijdens een diner nooit naast Jacques moest gaan zitten, want anders moest je reageren op zijn vraag: ‘Kun je mij een tientje lenen?’ Natuurlijk is de gedragsregel Nooit naast Jacques gaan zitten dubbelzinnig. Wie op deze manier een pijnlijke situatie vermijdt, dwingt anderen om naast de dichter plaats te nemen. Voor Bloem maakte het weinig uit – als hij maar aan iemand zijn vraag kon stellen. Kennelijk durfde niemand ‘nee’ tegen hem te zeggen. In De lieve vrede laat Geertje Kindermans een figuur optreden die een Jacques Bloem in meervoud lijkt: een uitvreter, sloddervos en luiaard die telkens de ik-figuur uit deze roman voor het blok zet. De profiteur heet Arie; de vertelster heet Lotte. Zij deed een paar jaar geleden eindexamen havo. Ze woont op kamers in een huis met twee andere vrouwen. Lotte doet iets aan vrijwilligerswerk, maar leeft van een uitkering. Arie voert helemaal niets uit; ook hij leeft van een uitkering. Ooit heeft Lotte hem aan een kamer geholpen, maar verder kennen ze elkaar nauwelijks. Lotte vindt hem lelijk en vies. Op een gegeven moment belt Arie bij haar aan. Ze weet niet anders te doen dan hem even binnen te laten. Eenmaal binnen, gaat hij niet weg. Tegen etenstijd vertelt Lotte hem dat ze nu moet gaan koken. Hij blijft zitten. Zij ziet geen mogelijkheid om hem nu weg te krijgen, dus stelt ze hem voor om te blijven eten. Na het eten ergert Lotte zich eraan dat hij nogal stinkt. Hij geeft dit meteen toe; hij heeft al enige tijd niet meer kunnen douchen. En dus vraagt Arie of hij nu even gebruik mag maken van de douche. Lotte ziet geen andere mogelijkheid dan om dit toe te staan. Als Arie klaar is met douchen, blijkt hij een kamerjas van Lotte te hebben aangetrokken. Zijn eigen kleren moeten drogen, want die heeft hij tijdens het douchen ook maar meteen gewassen. Nu weet Lotte helemaal niet meer hoe zij hem weg moet krijgen, want je kunt iemand toch niet in natte kleren, of in andermans kamerjas, de straat op sturen? De scène met de kamerjas staat op bladzij 13, maar is al direct het hilarische hoogtepunt van deze roman. Arie is echter nog lang niet klaar. Hij blijft profijt trekken van Lotte. Zij komt voor een hele reeks verdere verrassingen te staan. En steeds maar weer is het haar onduidelijk hoe zij aan de uitbuiting een eind kan maken. Wie al eerder grensoverschrijdend gedrag Wat is een assessment? Aan welke eisen moet dit voldoen? Wat wordt er tijdens een testprocedure van iemand verwacht? Dit boek bevat ook voorbeeldopgaven om je sterke en zwakke punten te ontdekken en jezelf te ontwikkelen. Aurora Door: C. Stijger Aramburu (2014) Maassluis: Uitgeverij De Brouwerij, 352 p. ‘Is het toeval dat het Spaanse woord esposa zowel echtgenoot als handboei betekent?’ Aurora en Victor waren geliefden. Tot het noodlot toesloeg. Vijftig jaar laten later ontmoeten ze elkaar weer. Niets is wat het lijkt. Belevenissen van een klinisch psychologe Door: T. Byron (2014) Houten: Spectrum, 288 p. In dit conronterernde boek doet Tanya Byron verslag van haar vierjarige opleiding tot psycholoog. De levensverhalen van haar patienten zijn schrijnend, adembenemend en zitten vol zwarte humor. boeken 2 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 De DSM-5 voorbij! Persoonlijke diagnostiek in een nieuwe ggz Door: J. van Os (2014) heeft toegestaan, zo lijkt in deze roman de boodschap te zijn, is gedwongen om elke volgende stap ook maar te accepteren. Lotte raakt Arie pas kwijt als ze helemaal is ingestort. Dan heeft hij ook nog maar weinig aan haar. Leusden: Diagnosis Uitgevers, 224 p. Psychiater Jim van Os bepleit in boek een alternatief voor de dsm: persoonlijke diagnostiek. Weg met de standaardvragenlijstjes en honderd procent aandacht voor de patient! Wegwijzers naar een hemel op aarde Door: R. Diekstra (2014) Uithoorn: Karakter Uitgevers, 544 p. Dit boek zou een psychologische reisgids zijn voor wegen die naar de hemel kunnen leiden. Rene Diekstra stelde samen met lezers een bundel van tachtig columns samen van de ruim twaalfhonderd die hij er in de afgelopen 25 jaar schreef. Destructieve relaties op de schop. Psychopathie herkennen en hanteren Door: J. Storms (2014) Deventer: AnkHermes, 248 p., 8e druk. Dit boek gaat in op wat psychopathie is, hoe je psychopathisch gedrag kunt herkennen, hoe je je ertegen kunt beschermen. Bevat ook tips voor hulpverleners en aanbevelingen gericht op preventie. kleine ontwikkelingspsychologie Kindermans is psycholoog en journalist (en schrijvend redacteur van De Psycholoog). Haar roman is te lezen als een gedachtenexperiment: hoe kan juist een opeenvolging van situaties ons kwetsbaar maken voor steeds sterkere vormen van grensoverschrijding? In de sociale psychologie zijn fraaie experimenten rond egoïsme en altruïsme te vinden, maar een roman maakt het gemakkelijker om varianten van alledaagse en minder alledaagse situaties te bedenken. Zou bijvoorbeeld de hierboven beschreven scène rond het douchen terugvertaald kunnen worden naar een goed gecontroleerd psychologisch experiment? Ook in andere opzichten is deze roman interessant voor psychologen. Het accent ligt op het misbruik van Lotte door Arie, maar zij krijgt ook met een andere man, Marcel, te maken. Met hem krijgt zij een seksuele relatie waar beide personen kennelijk heel tevreden mee zijn. Wat maakt nu eigenlijk dat de ene verhouding als misbruik wordt gezien en de andere niet? Is dat al in een vroeg stadium aan te geven, of kunnen we beter eerst maar eens een tijdje wachten voordat we daar een oordeel over geven? Kindermans heeft niet alleen psychologie gestudeerd, maar ze heeft ook de Schrijversvakschool afgerond. Dit laatste is in positieve en in negatieve zin te merken aan de opbouw van het verhaal. De roman leest heel vlot, maar op school leerde Kindermans waarschijnlijk dat het altijd goed is om een ‘tweede thema’ door een boek te weven. Het verhaal van Lotte wordt afgewisseld met brieven van haar moeder. Die brieven vond ik steeds een hinderlijke onderbreking. Pas in de epiloog van de roman krijgen ze een duidelijke functie. In de brieven zit een kleine ontwikkelingspsychologie verstopt, want de sociale onhandigheid van Lotte lijkt hier verklaard te worden uit problemen rond de hechting van de baby aan een egoïstische en asociale moeder. Hechtingsproblemen zullen vast wel in iemands leven doorwerken, maar ze verklaren onvoldoende waarom het zo moeilijk is om weerstand te bieden tegen uitvreters zoals Arie. Ook de personen die indertijd geld leenden aan de altijd weer berooide dichter Jacques Bloem, zullen lang niet allemaal asociale ouders hebben gehad. Dr. K.A. Soudijn is verbonden aan de Universiteit van Tilburg. E-mail: k.a.soudijn@ uvt.nl. n+media d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 2 3 Diagnosticeren in de praktijk Psychodiagnostiek: het onderzoeksproces in de praktijk Door: C. Witteman, P. van der Heijden & L. Claes (2014) Utrecht: De Tijdstroom Uitgeverij, 129 p. Recensent: Paul Soons Is er in de huidige leerboeken over psychodiagnostiek onvoldoende integratie van theorie en praktijk? Zou dit boek, waarvan de titel een pragmatische aanpak voor de alledaagse praktijk van de psychodiagnostiek suggereert, dan de missing link zijn? De auteurs pleiten er terecht voor om voldoende tijd te nemen om symptomen en klachten te beschrijven. Het louter afvinken heeft niets met diagnostiek te maken. Kom je tot een classificatie, dan dient deze gedegen onderbouwd te worden. Ondanks alle, ook terechte kritiek op de dsm, is het toch het meest gebruikte systeem voor beschrijvende diagnostiek. Voor patiënten met complexe problematiek, comorbiditeit of reeds mislukte behandelingen is descriptieve diagnostiek onvoldoende. Uitgebreide, op de individuele patiënt toegespitste diagnostiek is noodzakelijk. Er zijn helaas veel psychologen die classificatie in alle gevallen genoeg vinden, terwijl er volgens de auteurs veel meer kennis noodzakelijk is over de patiënt dan alleen maar een passende classificatie om de juiste behandeling te kiezen: ‘Ook als een behandelprotocol aangewezen lijkt, is het belangrijk om de cliënt goed te kennen, zodat het protocol aangepast kan worden op de specifieke noden van de cliënt. Verder geven uitkomsten van randomised controlled trials geen afdoende antwoord op wat de cliënt nodig heeft, immers de positieve resultaten gelden voor de statistisch gemiddelde cliënt, die natuurlijk in de praktijk niet bestaat.’ De auteurs lijken te veronderstellen dat praktiserende psychologen alleen maar in de ggz werken. Belangrijk om te weten is dat echter ongeveer de helft van de psychologen daarin werkzaam is en de andere helft bezig is met diagnostiek in sectoren zoals revalidatie, algemene ziekenhuizen en jeugdzorg. Dit kritiekpunt neemt niet weg dat dit boekje prettig geschreven is en bovendien zijn pretentie volledig waarmaakt; het bevat vele waardevolle tips voor de pragmatiek van de alledaagse patiëntenzorg. Tegelijk is deze aanpak geworteld in de empirische psychologie. Het boek is inderdaad de missing link waaraan praktijk en onderwijs grote behoefte hebben. Van harte aanbevolen dus! Dr. Paul Soons is klinisch psycholoog en docent psychodiagnostiek aan de TiU te Tilburg en Rinozuid te Eindhoven. Oplossingsgerichte vragen. Handboek oplossingsgerichte gespreksvoering Door: F. Bannink (2014) Amsterdam: Pearson, 304 p. Dit handboek heeft als doel gespreksvoering simpel en positief te maken voor professionals in de (geestelijke) gezondsheidszorg alsook in situaties van management, leidinggeven, coaching, meditation en onderwijs. De som der delen. Ontmaskeringen voor een zedenrechercheur Door: T. Evers (2014) Leeuwarden: Elikser, 444 p. Dit semi-autobiografische verhaal beschrijft de verwikkelingen waarin zedenrechercheur Jo van Bachem terechtkomt als privé en werk elkaar steeds meer raken. De auteur heeft meer dan twintig jaar ervaring bij de politie, waarvan ruim tien jaar bij de zedenpolitie en als kinderverhoorder. Handboek verstandelijke beperking Door: B. Twint en J. de Bruijn (Red.; 2014) Amsterdam: Boom, 424 p. In dit handboek vindt de hulpverlener een breed overzicht van gangbare, recente en vooral uit de gedragskundige context ontwikkelde ondersteunings- en behandelingsmogelijkheden voor mensen met een verstandelijke beperking. boeken 24 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 Van fenomenologie naar empirischanalytische psychologie Door: V. Busato, W. Koops en M. van Essen (Red.: 2014) Amsterdam: Prometheus, 280 p. In dit tweede deel van de reeks ‘Grondleggers van de psychologie’, een initiatief van het Archief en Documentatiecentrum van de Nederlandse Gedragswetenschappen (adng), staan biografische schetsen van de pioniers: Frederik Buytendijk, Johannes Linschoten, Benjamin Kouwer en Adriaan de Groot. Peuters en kleuters onder druk Door: S. Goorhuis-Brouwer Amsterdam: SWP, 141 p. Jonge kinderen leren anders dan volwassenen, betoogt de auteur. De focus moet volgens haar liggen op leren met hart, hoofd en handen, en dat botst met de huidige toetscultuur. Psychologie in hoofdlijnen Door: J. Soonius Amsterdam: Boom, 421 p. Dit boek geeft een overzicht van de psychologie en is geschikt voor opleidingen waarbij psychologie een ondersteunend vak is. Basisbegrippen uit de psychologie en klassieke onderzoeken worden beschreven en toegelicht. Zoeken naar de heilige graal van psychopathie Psychopathy: an introduction to biological findings and their implications Door: A.L. Glenn en A. Raine (2014) New York: NYU Press, 254 p. Recensent: Kasia Uzieblo Door de recente toename aan boeken over psychopathie wordt het voor de leek stilaan moeilijk om het kaf van het koren te scheiden. De populaire en wetenschappelijke literatuur lijken soms op een dunne lijn te balanceren. Denk aan de vrij recent verschenen The Good Psychopath’s Guide to Success van Andy McNab en Kevin Dutton, alsook The Psychopath Test van Jon Ronson – boeken met een Hollywoodiaanse en dus weinig wetenschappelijke visie op psychopathie. Het nieuwe boek over de biologie van psychopathie van Adrian Raine en zijn pupil Andrea Glenn zorgt gelukkig voor de nodige wetenschappelijke verademing. Psychopathie beschrijven zij als een constellatie van deviante affectieve (bijv. een beperkte angstervaring en een gebrekkig empathisch vermogen), interpersoonlijke (bijv. manipulatief en leugenachtig gedrag) en gedragsmatige trekken (bijv. impulsiviteit en antisociaal gedrag). Psychopathie is de enige psychische stoornis die een duidelijke relatie vertoont met criminaliteit, geweld en recidivisme. Of het een persoonlijkheids- of ontwikkelingsstoornis is, laat ik even terzijde. In het boek staat immers met name de cruciale vraag naar de biologische oorzaken van psychopathie voorop. Glenn en Raine pellen in hoofdzaak de biologische lagen van psychopathie af om tot de bouwstenen van de stoornis te komen. Het staat buiten kijf dat psychopathie een biologische basis kent, zo blijkt uit hun overzicht van het genetisch, neurochemisch, psychofysiologisch en beeldvormend hersenonderzoek bij psychopathie. Ondanks de wildgroei aan biologische studies, tonen de auteurs aan dat voornamelijk het onderzoek naar het belang van twee hersengebieden, zijnde de amygdala en de ventromediale prefrontale cortex (vmpfc), het meest overeind blijft. De amygdala, een kleine, amandelvormige regio binnen het limbisch systeem, speelt een fundamentele rol in de ervaring, verwerking en aansturing van onze emoties waaronder angst. De vmpfc speelt een cruciale rol bij emotieregulatie en onze mentalisatieprocessen. Zowel functionele als structurele problemen in beide hersengebieden lijken kenmerkend te zijn voor psychopathie. Op hormonaal vlak vertonen psychopathische personen dan weer een verlaagde concentratie van het stresshormoon cortisol n+media d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 2 5 en een verhoogde concentratie van het geslachtshormoon testosteron. En minder goed nieuws voor de ouders onder ons, psychopathie is wel degelijk deels genetisch bepaald. Kortom, de neurobiologische bevindingen bevestigen grotendeels wat we op indirecte wijze, via eerder experimenteel-psychologisch onderzoek, al enigszins wisten: het psychopathische individu vertoont een deviante verwerking van emotie en voornamelijk van angstsignalen, is moeilijk te conditioneren (lees: te socialiseren), en is sterk geneigd om impulsief, onverantwoordelijk en agressief gedrag te tonen. Met dit werk beogen Glenn en Raine de wetenschap toegankelijk te maken voor de professionals voor wie de neuropsychologie geen alledaagse gesprekstof is. Dat leidt gelukkig niet tot een droge opsomming van studies en pocherig gegoochel met technische termen. Integendeel, ze besteden voldoende aandacht aan het toelichten van specifieke terminologie en de toch wel bij wijlen ingewikkelde onderzoeksmethodologie. De auteurs benadrukken bovendien de relativiteit van de biologische bevindingen. Ze trachten misinterpretaties te vermijden door duidelijkheid te scheppen over de betekenis van de onderzoeksresultaten. In tijden waarin haast iedere afwijking gevonden met een hersenscan bejubeld wordt, vormt een dergelijke kritische instelling ten aanzien van biologisch onderzoek een noodzaak. Hopelijk stel ik de lezer dan ook niet teleur door te benadrukken dat hét psychopathie-gen dus echt niet bestaat en dat problemen in het neurobiologisch functioneren niet noodzakelijk een deterministische visie op psychopathie behoeft. Een dergelijke pessimistische houding ten overstaan van psychopathie en de risicofactoren ervan blijft immers toch bevreemden, onderstrepen de auteurs. Terwijl men in de neurowetenschappen de menselijke (neuro)plasticiteit lauwert, veronderstelt men bij psychopathie juist een volkomen onvermogen tot verandering. Deze visie heeft onder meer ervoor gezorgd dat onderzoek naar de behandelbaarheid van psychopathie tot voor kort haast een taboeonderwerp was. De auteurs trachten dit halsstarrig vooroordeel tegen te gaan door onder meer op tijd en stond het nurture-gedeelte weer in het debat te brengen en dus te tonen dat de biologie steeds in interactie treedt met omgevingsfactoren in negatieve (bijvoorbeeld de impact van middelenmisbruik bij de ouder), maar ook in positieve zin (bijvoorbeeld de impact van gezonde voedingspatronen). De auteurs brengen door hun verhaal heen de nodige nuances aan. Desalniettemin mist het verhaal enkele kritische addenda. Tegenstrijdige bevindingen in het biologisch onderzoek worden nog al te vaak onder de mat geveegd. Ook kan het differentiërend vermogen van de gevonden deficits in vraag gesteld worden. Wanneer men de bredere wetenschappelijke literatuur erop naslaat, dienen we immers vast te stellen dat verschillende, eerder aangehaalde biologische gebreken niet uitsluitend bij psychopathie voorkomen, maar ook bij andere persoonlijkheidsconstellaties als de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Verder wordt biologisch onderzoek doorgaans gekenmerkt door methodologische problemen zoals een gebrek aan replicaties en te kleine Gehersenspoeld Door: S. Satel en S. O. Lilienfeld (2014) Schiedam: Scriptum, 262 p. Menselijk gedrag wordt steeds meer verklaard vanuit de biologie van het brein. Volgens de auteurs leidt dat tot verkeerde keuzes in de rechtbank, tijdens een politieverhoor of in een verslavingskliniek. De schaduw van de verlichting Door: E. Van Tilt (2014) Kalmthout: Pelckmans 404 p. Volgens de auteur raakt de westerse mens vervreemd en verzuurd door een obsessie met ‘controlisme’ en rationaliteit. Hij pleit voor een zoektocht naar nieuwe evenwichten tussen rationaliteit en wat hij noemt ‘relationaliteit’. Kind, gezin en identiteit Door: J. Dirkx en N. Nicolai (2014) Amsterdam: Sjibbolet, 144 p. In dit boek staan het gezin en de invloed daarvan op de individuele ontwikkeling en identiteit van het kind centraal, bekeken vanuit psychodynamisch perspectief. boeken 2 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 Kwetsbaarheid, weerbaarheid en beschaving Door: F. Hermans (2014) Delft: Eburon Dit boek gaat erover hoe mensen zich steeds meer beschermen tegen schokkende gebeurtenissen en steeds gevoeliger worden voor de pijn van anderen. Wat betekent dat voor de wereld van nu? De psychopaat in mij Door: J. Fallon (2014) Amsterdam: Nieuwezijds, 224 p. Neurowetenschapper Fallon ontdekte bij toeval dat een scan van zijn brein overeenkwam met die van een seriemoordenaar. Dit boek is een verslag van de zoektocht naar de donkere kant van het brein. Expositie ‘verborgen schatten’ uit Japan In: Villa Kanjel, Maastricht Van 1 augustus t/m 28 september 2014 Deze expositie omvat werk van Japanse kunstenaars met een psychiatrische aandoening of verstandelijke handicap. Tot voor kort bleef deze kunst volledig verborgen voor de buitenwereld: in de Japanse cultuur wordt psychiatrische problematiek nog steeds als eng beschouwd. steekproeven, wat de generaliseerbaarheid van bepaalde bevindingen sterk vermindert. Tenslotte komt het hoofdstuk over de biologie van de zogenaamde succesvolle psychopaat nog te vroeg. Het biologisch onderzoek naar deze subgroep is niet alleen beperkt te noemen, maar kampt bovendien met identiteitsproblemen: een plethora aan definities voor succesvolle psychopathie maakt dat we nog steeds niet weten wie exact tot deze groep behoort en of het wel om een afzonderlijke groep gaat. We weten dus niet wie de appel of de peer is, laat staan hoe de appel en de peer er concreet uitzien. Om een ‘ver-van-mijn-bed’-reflex bij de lezer te vermijden trachten de auteurs in de laatste twee hoofdstukken een vertaalslag van het biologisch onderzoek naar de alledaagse praktijk te maken. Hier slagen ze niet volledig in hun opzet en neigen ze zich zelfs in hun gedachtegangen enigszins te verliezen. Hoewel ik de relevantie van biologische factoren bij identificatie, preventie en behandeling van psychopathie en bijhorende problemen niet zozeer in twijfel trek, blijf ik voornamelijk nieuwsgierig naar de haalbaarheid hiervan. In tijden van economische crisissen, waar gerechtsdeskundigen soms maanden, zo niet jaren op hun vergoeding dienen te wachten, zie ik bijvoorbeeld niet onmiddellijk de financiële mogelijkheid om dure hersenscans bij verdachten te maken ter bepaling van hun toerekeningsvatbaarheid. Het toevoegen van emotie als bijkomend criterium voor de bepaling van toerekeningsvatbaarheid kan inderdaad tot een interessante, ethische discussie leiden. Maar ook hier kan een ondoordachte implementatie de werkelijkheid nog meer compliceren. Daarnaast kunnen er theoretische alsook ethische vragen gesteld worden bij allerhande behandelingsprogramma’s die gericht zijn op wijzigingen in bepaalde hersengebieden. Quasi al het besproken onderzoek in het boek betreft correlationeel onderzoek; uitspraken over oorzaak en gevolg zijn dan ook uit den boze. Hierdoor vrees ik dat behandelprogramma’s gericht op de wijziging van biologische mechanismen in psychopathische personen momenteel nog een te hoog trial-and-error-gehalte vertonen. Laten we dus nog maar wachten met het en masse toedienen van omega3-capsules om het aantal moorden in onze streken in te perken. Het boek surft mee op de recente tendens van de biologisering van psychische stoornissen, wat niet verwonderlijk is aangezien Raine een van de trendsetters binnen deze stroming is. Het boek vormt een belangrijke bijdrage in de zoektocht naar de bouwstenen van psychopathie door een duidelijk en voornamelijk begrijpelijk overzicht te brengen van de biologische bevindingen. Zoals we van Raine gewoon zijn, worden hierbij verschillende interessante ethische en praktijkgerichte onderwerpen aangekaart, die zowel de theoretici als de professionals stof tot nadenken geven. Maar laat duidelijk zijn: de heilige graal van psychopathie is zeker nog niet gevonden. Dr. Kasia Uzieblo is hoofdlector aan de Hogeschool Thomas More in België en geaffilieerd onderzoeker aan de KU Leuven. E-mail: Kasia.Uzieblo@thomasmore. be. n Studiedagen van Medilex zijn onder meer geaccrediteerd voor (GZ) psychologen, maatschappelijk werkers, psychiaters, huisartsen, verpleegkundigen en vele Donderdag 23 september andere beroepsgroepen. Kijk op www.medilex.nl hoeveel studiepunten u kunt verdienen met de dag van uw keuze. Ouderenmishandeling Van maatschappelijk werker tot geneesheer-directeur, van psycholoog tot orthopedagoog. Al 25 jaar organiseert Medilex de beste studiedagen en congressen voor alle professionals Voorkomen, signaleren en bestrijden in de gezondheidszorg. Medilex wordt niet betaald door de farmaceut, de overheid, de consultancy, de uitgever of welke andere partij dan ook. Onafhankelijke voorlichting over maatschappelijk relevante thema’s is ons speerpunt – dit maakt Medilex uniek in de gezondheidszorg. rde Geaccreditee nascholing www.medilex.nl/ouderenmishandeling 3-5 Punten Donderdag 9 oktober Pedofilie en pedoseksualiteit Een taboe belicht www.medilex.nl/pedofilie Donderdag 13 november Geweld achter de voordeur Signaleren en aanpakken van geweld binnen gezinnen www.medilex.nl/huiselijkgeweld Ga voor alle studiedagen naar www.medilex.nl 2 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : foto: hollandse hoogte noodzakelijker wijs d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 2 9 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs w i n e k e s m i d , e v e ly n k l e i n h a n e v e l d , v i v i e n n e d e vo g e l , j oa n va n h o r n forum Gestructureerde Risicotaxatie: Noodzakelijker Wijs Volgens een publicatie van Seena Fazel en collega’s moet de forensische praktijk niet te veel vertrouwen op de inzet van risicotaxatie-instrumenten. De kwaliteit ervan zou onvoldoende zijn. Nederlandse onderzoekers, allen werkzaam in de forensische praktijk, stellen evenwel dat de kwaliteit van die instrumenten veel beter is dan Fazel c.s. suggereren. ‘Zorgvuldig en verantwoord gebruik van risicotaxatie-instrumenten kan een zeer waardevolle bijdrage leveren aan het terugdringen van recidive.’ 3 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs wineke smid e.a. D e kwaliteit van risicotaxatie-instrumenten is onvoldoende. Dat suggereren Seena Fazel, Jay P. Singh, Helen Doll en Martin Grann in hun artikel in The British Medical Journal van juli 2012. Ze stellen dat de forensische praktijk maar beter niet teveel kan leunen op dit type instrumenten bij het nemen van belangrijke beslissingen omtrent straf, behandeling of verlof. Naar aanleiding van deze publicatie laaide in Nederland opnieuw de discussie op waarbij de bruikbaarheid van gestructureerde risicotaxatie in diverse krantenberichten en opiniestukken in twijfel werd getrokken. Een terugkerend argument daarin is dat risicotaxatie-instrumenten weliswaar voor grote groepen een goede inschatting van de kans op recidive kunnen geven, maar dat we daarmee niets kunnen zeggen over individuele gevallen. Betoogd wordt dat in het individuele geval een klinische analyse van de persoon en de context waarin het delictgedrag plaatsvindt meer recht zou doen aan de dader en dat risicotaxatie daarin géén of slechts een kleine rol zou moeten spelen. De formats voor de Pro Justitia-rapportages van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (nifp) weerspiegelen bijvoorbeeld deze gedachtegang. Gestructureerde risicotaxatie wordt bij deze rapportages weliswaar inmiddels aanbevolen (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, 2012), maar maakt er niet standaard dan wel verplicht onderdeel van uit en is zeker niet leidend in de uiteindelijke conclusies en het daaruit volgend advies. Wij beamen met Fazel et al. (2012) dat risicotaxatie-instrumenten niet zaligmakend zijn, maar stellen daar tegenover dat 1) de kwaliteit van de risicotaxatieinstrumenten veel beter is dan Fazel en collega’s suggereren, 2) de alternatieven voor het gebruik van risicotaxatie-instrumenten slechtere resultaten opleveren, en 3) het nut of gevaar van het gebruik van deze instrumenten afhangt van de manier waarop ze gebruikt worden. In deze bijdrage zullen we betogen dat zorgvuldig en verantwoord gebruik van risicotaxatieinstrumenten een zeer waardevolle bijdrage kan leveren aan het terugdringen van recidive. Eerst zullen de meta-analyse van Fazel en collega’s en de daaraan verbonden conclusies kritisch worden besproken. Fazels vals positieven Fazel et al. (2012) zochten data uit 251 onafhankelijke risicotaxatiestudies (341 datasets), waarvan ze er uiteindelijk 68 daadwerkelijk bemachtigden (73 datasets) en gebruikten voor hun meta-analyse. In een eerder artikel, dat niet zoveel stof deed opwaaien, onderzochten zij hoe goed de diverse instrumenten ten opzichte van elkaar recidive voorspelden (Singh, Grann & Fazel, 2011). In het artikel uit 2012 lijken Fazel et al. op zoek naar een hogere waarheid, namelijk hoe goed de voorspelling van de instrumenten is ten opzichte van ‘de werkelijkheid’. De focus ligt op de kritische beschouwing van de beslissingen die gebaseerd zijn op deze instrumenten: hoe vaak is een dergelijke beslissing goed geweest en hoe vaak fout? Er is niets tegen een kritische beschouwing (bijv. Harte & Breukink, 2010). Maar er kleven grote bezwaren aan de benadering die Fazel en collega’s kiezen; risicotaxatie komt daardoor in een onnodig kwaad daglicht te staan. Hun meest prominente conclusie is dat de risicotaxatie-instrumenten duidelijk tekort schieten en dan met name omdat er teveel ‘vals positieven’ ontstaan. Dat wil zeggen dat er teveel delinquenten als risicovol werden aangemerkt terwijl ze niet recidiveerden en dus volgens Fazel cs. onterecht zijn vastgehouden op basis van hun risicotaxatie. Dat zou vooral voor zedendelinquenten gelden, waarvoor een detentieratio van 5 werd gevonden. Dat wil zeggen dat er maar liefst vijf delinquenten vastgehouden moeten worden om één delict te voorkomen. Met andere woorden: zo’n 80% van de delinquenten in de ‘vasthouden’categorie recidiveerde niet. Dat klinkt inderdaad ernstig, maar is dat ook zo? En hoe komen Fazel en collega’s tot deze con- d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 1 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs clusie? De in hun meta-analyse verzamelde studies bieden geen specifieke insteek met betrekking tot een bepaalde subgroep van delinquenten, instrumenten of een bepaalde toepassing van risicotaxatie, maar vormen een willekeurige verzameling van risicotaxaties die werden gedaan bij zeer uiteenlopende doelgroepen, voor diverse doeleinden (behandeltoewijzing, evaluatie, validering, etc.), op verschillende meetmomenten (voor, tijdens of na behandeling), met behulp van diverse instrumenten, gekoppeld aan verschillende uitkomstmaten (recidive, interne incidenten etc.). De instrumenten zijn in de geïncludeerde studies niet gebruikt om beslissingen omtrent vasthouden of vrijlaten op te baseren en zeker niet op de door Fazel cs. gesuggereerde manier. Hun conclusies zijn dan ook zuiver hypothetisch en verwijzen op geen enkele wijze naar de forensische realiteit. Om van de bonte verzameling aan studies tot de hogere waarheid van goede en verkeerde beslissingen te komen, doen Fazel en collega’s onderweg een aantal vergaande aannames en maken ze drastische keuzes. Keuzes die alle desastreus zijn voor het aantal vals positieven. De uiteindelijke conclusie dat het aantal vals positieven te hoog is, berust dan ook vooral op een self fulfilling prophecy. Het grootste probleem schuilt in de tweedeling van de classificatie. Om de uitkomst van de gebruikte instrumenten te laten aansluiten bij de virtuele beslissing ‘vasthouden’ of ‘laten gaan’, worden de uitkomstmaten van alle instrumenten in tweeën gedeeld. Volgens Fazel et al. betekent daarbij alleen de kwalificatie ‘laag risico’ dat geen recidive wordt verwacht en dat iemand zou mogen uitstromen. Zowel ‘matig risico’ als ‘hoog risico’ betekenen dat wel recidive wordt verwacht en dat iemand dus kan worden vastgehouden. Als voorbeeld: de meeste zedendelinquenten in het onderzoek zijn beoordeeld met behulp van de Static-99 (Hanson & Thornton, 2000; dit meetinstrument werd gebruikt in dertien van de twintig geïncludeerde zedenstudies). Bij de Static-99 wordt alleen de classificatie ‘laag’ gekoppeld aan het oordeel ‘laten gaan’, de categorieën ‘laag-matig’, ‘matig-hoog’ en ‘hoog’ worden alle gekoppeld aan het oordeel ‘vasthouden’. In werkelijkheid wordt de Static-99 nooit zo gebruikt. Tabel 1 bevat ter illustratie percentages afkomstig uit de omschrijving van de internationale Static-99-normgroep (Phenix et al., 2008). (In de studie van Fazel et al. (2012) ontbreken overigens duidelijke cijfers om als vergelijkingmateriaal te kunnen dienen.) In deze tabel is te zien dat bij de tweedeling ‘vasthouden-vrijlaten’ volgens de Fazelmethode de detentieratio maar liefst 7 zou bedragen. De originele Static-99 hoog-risico categorie levert echter een detentieratio op van 3. Naast de grove tweedeling van de categorieën kiezen Fazel cs. de meest beperkte variant als uitkomstmaat voor de zedendelinquenten: alleen een nieuw zedendelict telt als recidive. Dat is een prima uitkomstmaat als het erom gaat te bepalen welk van de bestudeerde instrumenten het best seksuele recidive voorspelt. Maar als het erom gaat een uitspraak te doen over wie er onterecht is vast- Tabel 1. Recidivepercentages behorende bij Static-99-classificaties bij verschillende uitkomstmaten en follow-up-tijden. Bij de indeling volgens Fazel et al. (2012) Bij de gebruikelijke indeling Static-99 Classificatie Percentage delinquenten Seksuele recidive vijf jaar Percentage delinquenten Seksuele recidive na vijf jaar Geweld/ seksuele recidive na vijf jaar Geweld/ seksuele recidive na tien jaar Laag 31% 69% 5% 15% 100% 12% 31% 42% 18% 9% 100% 5% 9% 15% 28% 12% 10% 17% 27% 45% 22% 16% 26% 39% 57% 33% Laag-matig Matig-hoog Hoog Totaal 3 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs wineke smid e.a. gehouden, dan had een uitkomstmaat ‘ernstige recidive’ (geweld en/of zeden) meer voor de hand gelegen. Het is immers bekend dat zedendelinquenten relatief vaker met andersoortige delicten dan zedendelicten recidiveren (Hanson & Bussière, 1998). De gebruikte zedeninstrumenten zijn dan ook niet speciaal gemaakt om zedenrecidive te voorspellen, maar om recidive bij zedendelinquenten te voorspellen – een subtiel maar belangrijk verschil. Het is irreëel om geweldsrecidive door een zedendelinquent als ‘geen recidive’ te beschouwen. Bij de door Fazel c.s. gehanteerde criteria zou zo een hoog-risico verkrachter die recidiveert met een poging tot moord aangemerkt worden als ‘vals positief’. In Tabel 1 is te zien dat de inclusie van geweldsdelicten in de uitkomstmaat de detentieratio in de Static-99 hoog-risico groep verder terugbrengt van 3 naar 2, in de matighoog-risico groep van 7 naar 3. Tot slot is de gemiddelde fol- Er bestaan geen instrumenten die kunnen aantonen dat iemand zeker zal recidiveren low-up-tijd van de geïncludeerde studies met een duur van 5vijftig maanden (4,1 jaar) aan de korte kant om te concluderen dat mensen onterecht zijn vastgehouden. Het kan alleen al maanden tot jaren duren voordat nieuwe zaken juridisch helemaal afgehandeld zijn en als veroordeling op het strafblad verschijnen (Stuiveling & Van Schoten, 2012). Het is niet denkbeeldig dat een deel van de ‘vals positieven’ in de jaren na de follow-up-termijn alsnog gerecidiveerd is of dat een eventuele recidive alsnog op het strafblad is opgenomen. Andermaal, om de kwaliteit van de voorspelling van verschillende instrumenten te vergelijken, is een gemiddelde follow-up van vier jaar prima. Maar om zwaarwegende uitspraken te doen over het onterecht vasthouden van mensen ligt een langere follow-up meer voor de hand. Tabel 1 illustreert dat bij een langere periode de detentieratio in de Static-99 hoog-risico groep nog verder terugloopt naar minder dan 2, in de matig-hoog risico groep van 3 naar 2,5. De grove indeling, geamputeerde uitkomstmaat, krappe follow-up en daaraan gerelateerde recidivepercentages hebben nadrukkelijk invloed op het aantal vals positieven: die nemen toe. Voorspellen wordt immers moeilijker naarmate datgene wat je voorspelt minder vaak voorkomt. Het percentage seksuele recidive voor de totale groep zedendelinquenten (de baserate voor seksuele recidive) uit de Static-99 normtabel (zie tabel 1) is 12% in vijf jaar. Ze recidiveren dus veel vaker niet dan wel. Wanneer we van iedereen zouden gokken dat ze niet recidiveren, hebben we het alleen al op grond van kans in 88% van de gevallen goed. De 95% goede voorspellingen in de ‘laagrisico’ categorie is dus 1,1 keer beter dan kans. Als we van iedereen zouden voorspellen dat ze wel recidiveren, dan hebben we het op grond van kans in slechts 12% van de gevallen goed. De 28% recidive in de hoog-risico-categorie maakt die schatting 2,3 keer beter dan kans. Als we dus corrigeren voor kans, dan is het resultaat in de hoogrisico-categorie beter dan dat in de laag-risico-categorie. De stelling van Fazel c.s. dat de instrumenten vooral het aanwezige risico slecht voorspellen, is dan ook discutabel. Deze risicotaxatie-instrumenten beogen iets te voorspellen wat we ernstig vinden en wat weinig voorkomt, ze zijn gemaakt om sensitief d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 3 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs rensische instrumenten. Een nieuwe veroordeling vereist immers niet alleen een nieuw delict (datgene wat we willen meten), maar ook ontdekking van dat delict, aangifte, arrestatie, aanklacht en uiteindelijk een veroordeling voor dat delict. Voordat een gepleegd delict op het strafblad verschijnt, kan onderweg een hoop ruis ontstaan. De medische instrumenten richten zich op de voorspelling van relatief duidelijk waarneembare fysieke aandoeningen waarvan patiënten last hebben en waarmee ze zichzelf komen melden. Toch doen de forensische instrumenten het, zelfs met de korte follow-up van vier jaar, bijna net zo goed. Naast de vergelijking tussen ‘medische risicotaxatie’ en ‘forensische risicotaxatie’ was een vergelijking tussen ‘medische foto: shutterstock te zijn. Een hoge sensitiviteit gaat altijd tot op zeker hoogte ten koste van de specificiteit. Een verhoging van de specificiteit zal weer ten koste gaan van de sensitiviteit. Tot slot includeren Fazel et al. een interessante vergelijking tussen forensische en medische risicotaxatie-instrumenten. Hoewel de vergelijking wordt aangegrepen om de tekortschietende kwaliteit van de forensische instrumenten te onderstrepen, valt juist op dat ze niet slecht uit de vergelijking naar voren komen (auc’s tussen de .66 en.74 voor de forensische risicotaxatie versus auc’s tussen de .57 en .86 voor de medische taxaties die cardiovasculaire incidenten (cva) voorspellen; Cooney, Dubina & Graham, 2009). Dat geldt zeker als rekening gehouden wordt met de lastige uitkomstmaat van de fo- risicotaxatie’ en ‘medisch klinische voorspelling’ hier ook informatief geweest, evenals de onontbeerlijke vergelijking tussen ‘forensische risicotaxatie’ en ‘forensisch klinische voorspelling’. Uit die vergelijkingen zou namelijk naar voren komen dat in beide gevallen risicotaxatie beter voorspelt dan de klinische inschatting. Risicotaxatie is niet volmaakt, maar het alternatief is beduidend slechter. Klinisch oordeel beter? Er zijn vele studies en metaanalyses waaruit in de afgelopen decennia een body of evidence is ontstaan met de algemene conclusie dat een klinisch oordeel zonder instrumenten leidt tot een aanzienlijk slechtere inschatting van het recidiverisico dan wanneer deze inschatting met instrumenten gemaakt wordt. In tegenstelling tot wat Fazel cs. beweren, is er dienaangaande geen sprake van grote verdeeldheid, maar bestaat hierover in het wetenschappelijk veld wel degelijk brede consensus (Andrews, Bonta & Wormith, 2006; Janus & Prentky, 2003; Monahan, 2007; Otto & Douglas, 2010; Quinsey et al., 2006). Deze meerwaarde van gestructureerde taxatie is niet nieuw (Meehl, 1954) en evenmin uniek voor het forensisch veld, maar geldt met betrekking tot het voorspellen van allerlei vormen van menselijk gedrag en gezondheid (Aegisdottir et al., 2006, Dawes, 2002; Grove et al., 2000). Het veelgehoorde argument dat het klinisch oordeel wel beter zou zijn ‘in het individuele geval’ snijdt geen hout; een groep is immers 3 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs wineke smid e.a. niets anders dan een verzameling individuele gevallen, en als het klinisch oordeel in het individuele geval werkelijk beter zou zijn, dan zou dat bij het bestuderen van een groep van duizend individuele gevallen ook naar voren moeten komen. Dat is niet zo. Met de stelling dat ‘risicotaxatie alleen niet voldoende is’, suggereren Fazel cs. dat de combinatie van een instrument én een klinisch oordeel betere resultaten oplevert dan risicotaxatie alleen. Dat is niet het geval. Zeker niet wanneer het gaat om het inschatten van het basis recidiverisico, voorafgaande aan een eventuele behandeling. In sommige individuele gevallen zal de extra klinische afweging bij de taxatie iets aan de voorspelling toevoegen, in andere gevallen maakt het de voorspelling slechter. Het grote probleem is echter dat we niet weten in welke gevallen het positief bijdraagt en in welke gevallen negatief. Het nettoresultaat over de hele groep wordt er doorgaans slechter van, de voorspelling zit er dus vaker naast (Hanson & Morton-Bourgon, 2009; Michel et al., 2013; Storey et al., 2012; Wormith, Hogg & Guzzo, 2012). Voor gebruik in instellingen waar intensieve behandeling wordt geboden (zoals in tbs-instellingen) ligt dit genuanceerder, maar ook dan geldt dat wetenschappelijk onderbouwde risicofactoren de leidraad moeten vormen (De Vogel et al., 2013). Een deel van het probleem lijkt te zitten in de betrouwbaarheid. Betrokken beoordelaars worden het niet eens over de klinische toevoeging: wanneer moet er wel en wanneer moet er geen extra klinische afweging gemaakt worden bij de eindscore? En wat moet er dan precies worden meegewogen? Is bijvoorbeeld het feit dat het een ‘heel naar’ delict betrof een reden voor een extra afweging? En wat is dan precies ‘heel naar’ en hoeveel hoger wordt het risico daar dan van? Uiteindelijk neemt elke individuele beoordelaar daar een andere beslissing over. Hanson et al. (2007) berekenden dat beoordelaars het meestal niet eens waren (icc = .15) wat betreft het wel of niet toevoegen van een extra klinische afweging. Factoren die met zo weinig overeenstemming vastgesteld kunnen worden, kunnen niet tot valide voorspellingen leiden. De score wordt dan immers meer afhankelijk van wie de beoordeling heeft gedaan dan van wie er beoordeeld is. Het weinige onderzoek dat er tot nu toe gedaan is naar de inhoud van de extra afwegingen, laat zien dat het meewegen van extra factoren die niet in het instrument staan er bijvoorbeeld toe kan leiden dat factoren worden meegewogen die weliswaar van belang zijn in het leven van de patiënt, maar die niet direct samenhangen met zijn of haar recidiverisico; factoren die als zodanig dus terecht ontbraken in het instrument, bijvoorbeeld of iemand verlegen of teruggetrokken is (Wormith, Hogg & Guzzo, 2012). Daarnaast gebeurt het dat risicofactoren die al in het instrument verdisconteerd zijn, iets anders geformuleerd, als extra risicofactor worden toegevoegd. Daardoor worden deze als het ware dubbel gewogen – bijvoorbeeld de toevoeging dat iemand erg antisociaal is, terwijl daarvoor de eerdere veroordelingen al gescoord zijn. Een toegevoegd klinisch oordeel lijkt er vooral toe te leiden dat het risico voor veel delinquenten aanzienlijk hoger wordt ingeschat dan zonder deze aanpassing. Het voorspellende vermogen van de score neemt daardoor af (Wormith et al., 2012). Dat is onbevredigend en teleurstellend en geeft aanleiding voor verder onderzoek naar mogelijkheden tot verbetering. Het is echter anno 2014 niet meer mogelijk om de kop in het zand te steken. De constatering dat risicotaxatie niet volmaakt is, is geen reden om ervan af te zien en te volharden in iets wat nog veel minder volmaakt is. We zijn het zowel aan de samenleving als aan de delinquenten verplicht om het optimale te doen. De conclusie kan op dit moment niet anders zijn dan dat gestructureerde risicotaxatie het best mogelijke is. De onvolmaaktheid van de gebruikte methoden dient vervolgens wel meegenomen te worden in de bepaling van het vervolgtraject. Er zitten duidelijke grenzen aan wat op basis van risicotaxatie geconcludeerd en verantwoord kan worden (zie ook Harte & Breukink, 2010). De consequenties van risicotaxaties dienen binnen die grenzen te passen. (on)verantwoord gebruik Enerzijds zijn er toepassingen waarvoor risicotaxatie-instrumenten duidelijk niet geschikt zijn. Veel staten in de VS kennen bijvoorbeeld Sexual Violent Predator Acts, wetten die bepalen dat elke zedendelinquent die ‘recidivegevaarlijk’ is voor onbepaalde tijd preven- d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 5 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs tief mag worden opgesloten (bijv. http://kansasstatutes.lesterama. org/Chapter_59/Article_29a/5929a02.html). Een risicotaxatie-instrument (vaak de Static-99) wordt dan gebruikt met als doel om iedereen die er te hoog op scoort voor eeuwig op te sluiten. (Overigens ligt de grenswaarde dan bij een score op de Static-99 die veel hoger ligt dan de grenswaarde die Fazel cs. in hun onderzoek hanteren). Er zijn in het wetenschappelijk veld maar weinig voorstanders van het gebruik van risicotaxatie voor dit doeleinde. Er bestaan immers geen instrumenten die kunnen aantonen dat iemand zeker zal recidiveren en die daarmee levenslange preventieve opsluiting eventueel kunnen legitimeren. Anderzijds zijn er duidelijk gevallen waarin wel verantwoord gebruik gemaakt kan worden van risicotaxatie en het zijn juist die gevallen die bij toepassing in Nederland een enorme verbetering zouden opleveren ten opzichte van de status quo. Het meest duidelijke voorbeeld is het gebruik bij de Pro Justitia-rapportage. Levenslange opsluiting voorkomt natuurlijk recidive, maar er zijn efficiëntere manieren om recidive terug te dringen, bijvoorbeeld middels interventie en behandeling. Onderzoek laat telkens zien (Andrews & Bonta, 2006; French & Gendreau, 2006; Hanson et al., 2009; Landenberger & Lipsey, 2005; Olver, Wong & Nicholaichuk, 2009; Wilson, Bouffard & Mackenzie, 2005) dat interventies die het recidiverisico omlaag brengen het meest effectief zijn wanneer ze voldoen aan de drie basisprincipes van het Risk Need Responsivity-model (Andrews & Bonta, 2010). Dat model schrijft voor dat 1) de plegers met het hoogste risico de meest intensieve interventie dienen te krijgen (het risicoprincipe), 2) dat de interventie gericht moet zijn op die (dynamische) factoren die daadwerkelijk samenhangen met het delictgedrag (het behoefteprincipe en dat 3) de interventie dient te worden gegeven in een vorm die aansluit bij de leerstijl en mogelijkheden van de pleger (het responsiviteitsprincipe). Met name het risicoprincipe is belangrijk voor de discussie. Wanneer de delinquenten met het de Static-99) bleek ongeveer 4% binnen tien jaar aangeklaagd of veroordeeld te zijn voor een nieuw zedendelict, van de zedendelinquenten die ‘hoog’ scoorden was dat 36% (informatie op verzoek verkrijgbaar). Het betekent dus niet dat iedereen die laag scoort nooit zal recidiveren en evenmin dat iedereen die hoog scoort zeker zal recidiveren. De exacte recidivepercentages verschillen per onderzoek en hangen mede af van follow-up-tijd en uitkomstmaten. Maar het relatieve risico houdt in alle onderzoeken stand (Helmus et al., 2012a). Dat wil zeggen dat de Een toegevoegd klinisch oordeel leidt er vooral toe dat het risico voor veel delinquenten aanzienlijk hoger wordt ingeschat dan zonder deze aanpassing hoogste risico de meest intensieve interventie moeten krijgen, dan is het zaak om de mensen met het hoogste risico goed uit de totale groep delinquenten te selecteren. Het gaat hier om de inschatting van het basisrisico, dus de kans op recidive zonder interventie. Teruggrijpend op het voorbeeld uit het begin van dit betoog: van de Nederlandse zedendelinquenten die ‘laag’ scoorden op de Static99R (de gereviseerde versie van kans op recidive altijd veel groter is in de hoog-risico categorie dan in de laag-risico categorie. Daarbij is het goed te beseffen dat, over alle veroordeelde delinquenten bekeken, het absolute aantal delinquenten in de categorie ‘laag’ veel groter is dan in de categorie ‘hoog’. In de laagste categorie van de Static-99R zit bijvoorbeeld zo’n 40% van alle veroordeelde zedendelinquenten, in de hoogste categorie zo’n 10%. Dat kleine groepje hoog-risico de- 3 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs wineke smid e.a. linquenten recidiveert dus in het Nederlandse geval negen keer zo vaak als de laag-risico delinquenten wanneer we niet ingrijpen. Om recidive effectief te kunnen bestrijden is het van belang om in elk geval het relatief kleine groepje hoog-risico plegers goed te selecteren en hen de meest intensieve interventie te laten ondergaan. Onderzoek van Smid et al. (2013) laat zien dat dit ook in Nederland zonder gestructureerde risicotaxatie niet goed gaat. De ongestructureerde klinische inschatting, die nog steeds leidend is in de Nederlandse Pro Justitia-rapportage, leidt er bijvoorbeeld toe dat meer dan de helft van de hoog-risico verkrach- dat de resultaten daar anders zouden zijn. Naast vals negatieven levert de ongestructureerde klinische inschatting ook vele ‘vals positieven’ op: meer dan de helft van de misbruikplegers met het laagste risico wordt doorverwezen naar soms jarenlange (ambulante) behandelingen (Smid et al., 2013). Dat duidt op een weinig efficiënt gebruik van beschikbare resources, maar draagt daarnaast een risico in zich. Er verschijnen de laatste jaren steeds meer onderzoeken waaruit blijkt dat (intensieve) behandeling voor laag-risico delinquenten juist risicoverhogend kan werken (Bonta, Wallace-Capretta & Rooney, 2000; Wat is dan precies ‘heel naar’ en hoeveel hoger wordt het risico daarvan? ters en meer dan een vijfde van de hoog-risico misbruikplegers zonder enige vorm van interventie na hun straf de samenleving weer ingaat. Vervolgonderzoek toont dat deze onbehandelde hoog-risico delinquenten ook daadwerkelijk veel vaker recidiveren (Smid et al., in press). Vergelijkbaar onderzoek voor geweldsdelinquenten ontbreekt vooralsnog, maar er zijn weinig redenen om aan te nemen Lowenkamp & Latessa, 20004; Lowenkamp, Latessa & Holsinger, 2006; Wakeling, Mann & Carter, 2012). Lowenkamp et al. (2006) dragen een aantal mogelijke redenen aan voor dat effect, bijvoorbeeld het contact met hoog-risico plegers die in dezelfde groepen behandeld worden. Die vermenging van risiconiveaus binnen behandelgroepen komt ook in Nederland voor (Smid et al., 2014b). Daarnaast hebben laag-risico plegers vaak een aanzienlijk ‘normaal’ deel in hun leven zoals werk, gezin, hobby’s, vrienden etc. Dat deel heeft een beschermende werking en door intensieve vormen van behandeling worden ze daar langer en vaker van weggehouden. Goed selecteren is dus belangrijk en dat kan relatief eenvoudig door ten tijde van de veroordeling standaard gebruik te maken van overzichtelijke instrumenten waarmee op basis van veelal feitelijke informatie het recidiverisico kan worden ingeschat. Voor geweldsdelinquenten kan men denken aan de Violence Risk Appraisal Guide (vrag of vrag-r; Quinsey et al., 2006; Rice, Harris & Lang 2013) of de Level of Service InventoryRevised (lsi-r; Andrews, Bonta & Wormith, 2004), voor zedendelinquenten zijn de eerder genoemde Static-99R (Hanson & Thornton, 2000; Helmus et al., 2012b) of de Static-2002R (Hanson & Thornton, 2003; Helmus et al., 2012b) goed voor dit doeleinde te gebruiken (Smid et al., 2014c). Gebruik van deze instrumenten is niet alleen beter voor slachtoffers, omdat het een bijdrage levert aan een betere bestrijding van recidive, het is ook beter voor delinquenten. Hoewel het professionals soms onmenselijk toeschijnt om een verdachte aan de hand van een ‘simpel lijstje’ te beoordelen, gaat achter de klinische beoordeling in wezen een onbedoelde, maar veel grotere willekeur schuil. Zo bleek uit onderzoek van Kordelaar (2002) dat gerechtelijke arrondissementen verschilden in de mate waarin pro justitia-rapportages werden aangevraagd en dat er duidelijke d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 7 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs regionale verschillen bestonden in het aantal tbs-opleggingen. Individuele opvattingen van rechters en officieren van justitie over het nut van behandeling speelden daarbij mogelijk een rol. Door middel van het instrument Beslissingsondersteuning onderzoek Geestvermogens (BooG: Kordelaar, 2002) wordt sinds 2007 geprobeerd om in ieder geval landelijk dezelfde criteria aan te houden voor het aanvragen van een rapportage. De criteria van BooG zijn echter niet gerelateerd aan risicofactoren. Hoewel er langzamerhand meer aandacht komt voor de rol van risicotaxatie in de pro justitiarapportage, is de gestructureerde risicotaxatie, voor zover aanwezig, niet sturend of doorslaggevend en is het uiteindelijke oordeel van de individuele rapporteurs nog steeds overwegend klinisch van aard. Dit leidt tot behandelopleggingen die te weinig samenhangen met het recidiverisico. Het standaard inzetten van risicotaxatie-instrumenten bij elke pleger kan ervoor zorgen dat iedereen in elk geval langs dezelfde meetlat wordt gelegd en dat beslissingen over het inzetten van een intensieve en dure behandeling op een zo rationeel mogelijke manier en in overeenstemming met het risicoprincipe worden gemaakt. Risicotaxatie tijdens behandeling Eenmaal in die behandeling is de bruikbaarheid van de genoemde, relatief statische instrumenten een stuk beperkter. Hoewel het goed is om ook binnen verschillende behandelsettings goed zicht te hebben op het basisrisico van de patiënten, gaat het in de behandeling vooral om het vaststellen van risicofactoren die zich lenen voor beïnvloeding: de dynamische risicotaxatie. Volgens het behoefteprincipe vloeien de behandeldoelen logischerwijs voort uit de dynamische risicofactoren. Deze dynamische vorm van risicotaxatie kan ook worden gebruikt om het effect van de behandeling na enige tijd te evalueren en uiteindelijk om te bepalen of en wanneer het risico voldoende afgenomen is om een patiënt uit te laten stromen, hoewel aan de empirische onderbouwing van dit gebruik nog hard gewerkt moet worden (Wong, Olver & Nicholaichuk, 2013). Het inventariseren van dynamische risicofactoren is een veel bewerkelijker vorm van risicotaxatie en de instrumenten zijn veel moeilijker in te vullen. Het scoren van de items vergt vaak een (klinische) inschatting van de beoordelaar. De vraag: ‘Heeft de patiënt het afgelopen half jaar veel impulsief gedrag laten zien?’ is van een heel andere orde dan de vraag: ‘Hoeveel eerdere veroordelingen heeft de patiënt op zijn strafblad staan?’ Het gebruik van deze instrumenten vereist dan ook specifieke deskundigheid, training en grote consciëntieusheid van de beoordelaars. Zie voor een meer uitgebreide beschrijving van risicotaxatie in de forensische behandelpraktijk De Vogel et al. (2013). De dynamische risicotaxatieinstrumenten die gebruikt worden bij de forensische behandeling zijn veel moeilijker op hun waarde te toetsen dan eerder beschreven instrumenten. De dynamische items zijn vaak moeilijk met terugwer- kende kracht te scoren, hetgeen het gebruikelijke retrospectieve onderzoek moeilijk maakt. Prospectief onderzoek is problematisch omdat de uitkomstmaat, recidive, zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Het doel van deze instrumenten is immers het voorkomen van recidive door het bieden van adequaat risicomanagement (beveiliging en/of behandeling). Dat wil zeggen dat een hoog-risico patiënt doorgaans niet zal uitstromen en daardoor niet recidiveert en zijn hoge risico dus niet kan ‘waarmaken’. Het is erg moeilijk om de voorspellende waarde van je instrument vast te stellen terwijl je datzelfde instrument gebruikt als richtlijn voor je handelen. Prospectief onderzoek heeft dan ook vaak niet recidive als uitkomstmaat, maar richt zich bijvoorbeeld op incidenten in de behandelinstelling, die waarschijnlijk niet één op één samenhangen met recidive. Maar alle beperkingen terzijde wijst het beschikbare onderzoek naar dit soort risicotaxatie erop dat het in elk geval duidelijk beter werkt dan geen risicotaxatie (Douglas & Reeves, 2010; De Vogel, 2005). Bij het gebruik van deze instrumenten in behandelinstellingen bestaat wel het door Fazel cs. opgemerkte risico dat mensen eindeloos vast blijven zitten vanwege hun indeling in de categorie ‘hoog’ terwijl dat absoluut geen 100% kans op recidive inhoudt. Om dat te voorkomen is het noodzakelijk te zorgen dat bijvoorbeeld tbs-behandelingen niet eindeloos voortduren. De wens van staatssecretaris Teeven om de behandelduur in de tbs met 20% terug te dringen lijkt hierbij aan te sluiten. 3 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs wineke smid e.a. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag een tbs uitmonden in een zogenaamde long stay, de levenslange preventieve opsluiting die vergelijkbaar is met wat in de vs gebeurt onder de Sexual Violent Predator Act. De focus kan beter verlegd worden naar een goede selectie van de instroom. De effectiviteit van de tbs is immers veel groter als álle hoog-risico delinquenten instromen en na een redelijk aantal jaren met een veel lager risico weer uitstromen. In plaats van dat, zoals nu, slechts een beperkt aantal hoog-risico delinquenten min of meer toevallig in de tbs terechtkomen en er vervolgens bijna niet meer uitkomen, terwijl een groot deel van de hoog-risico delinquenten volledig aan de aandacht ontsnapt. tijdens behandeling. Het draagt bij aan rationele besluitvorming over welke plegers (intensieve) behandeling behoeven en aan een gefundeerd oordeel over het effect van die behandelingen. Bij goed en verantwoord gebruik kan gestructureerde risicotaxatie een belangrijke bijdrage leveren aan een veiliger samenleving. Over de auteurs Dr. Wineke J. Smid , Evelyn Klein Haneveld, MSc,, dr. Vivienne de Vogel en dr. Joan van Horn zijn allen werkzaam bij De Forensische Zorgspecialisten te Utrecht. Correspondentie aangaande dit artikel: Wineke Smid, De Forensische Zorgspecialisten, Afdeling Onderzoek, Postbus Box 174, 3500 AD Utrecht. E-mail: [email protected]. besluit Concluderend kan gesteld worden dat, hoewel risicotaxatie niet volmaakt is en verder onderzoek naar mogelijke verbetering noodzakelijk blijft, risicotaxatie wel bewezen waardevol is, zowel bij individuele strafzaken als reageren? Wilt u reageren op dit artikel? Dat kan via LinkedIn (http:// alturl.com/wz95u) en Twitter (@ RedactieDP). Het standaard inzetten van risicotaxatie-instrumenten bij elke pleger zorgt dat iedereen in elk geval langs dezelfde lat wordt gelegd Literatuur Aegisdóttir, S., White, M.J., Spengler, P.M., Maugherman, A.S., Anderson, L.A. et al. (2006). The meta-analysis of clinical judgment project: fifty-six years of accumulated research on clinical versus statistical prediction. The Counseling Psychologist, 34, 341-82. Andrews, D.A., & Bonta, J. (2006). The psychology of criminal conduct (4th ed.). Newark, NJ: LexisNexis/Anderson. Andrews, D.A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th ed.). Newark, NJ: LexisNexis/Anderson. Andrews, D.A., Bonta, J. & Wormith, S.J. (2004). The Level of Service/Case Management Inventory (LS/CMI). Toronto, Canada: Multi-Health Systems. Andrews, D.A., Bonta, J. & Wormith, S.J. (2006). The recent past and near future of risk/need assessment. Crime and Delinquency, 52, 7–27. Bonta, J., Wallace-Capretta, S. & Rooney, J. (2000). A quasi-experimental evaluation of an intensive rehabilitation supervision program. Criminal Justice and Behavior, 27, 312–329. Cooney, M.T., Dubina, A. & Graham, I. (2009). Value and limitations of existing scores for the assessment of cardiovascular risk. Journal of the American College of Cardiology, 54, 1209-27. Dawes, R.M. (2002). The ethics of using or not using statistical prediction rules in psychological practice and related consulting activities. Philosophy of Science, 69, S178-S184. Douglas, K.S. & Reeves, K.A. (2010). HistoricalClinical-Risk Management-20 (Hcr-20) Violence risk assessment scheme: rationale, Application, and Empirical Overview. In R.K. Otto & K.S. Douglas (Eds.), Handbook of violence risk assessment. International perspectives on forensic mental health (p. 147-185). New York: Routledge. Fazel, S., Singh, J.P., Doll, H. & Grann, M. (2012). Use of risk assessment instruments to predict violence and antisocial behaviour in 73 samples involving 24.827 people: Systematic review and meta-analysis. British Medical Journal, 345, e4692. French, S.A. & Gendreau, P. (2006). Reducing prison misconducts: What works! Criminal Justice and Behavior, 33, 185-218. Grove, W.M., Zald, D.H., Lebow, B.S., Snits, B E. & Nelson, C.E. (2000). Clinical vs. mechanical pre-diction: A meta-analysis. Psychological Assessment, 12, 19-30. Hanson, R.K., Bourgon, G., Helmus, L. & Hodgson, S. (2009). The principles of effective correctional treatment also apply to sexual offenders: A meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 36, 865-891. Hanson, R.K. & Bussière, M.T. (1998). Predictingrelapse: A meta-analysis of sexual offender recidivism studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 348–362. Hanson, R.K., Harris, A.J.R., Scott, T.-L. & Helmus, L. (2007). Assessing the risk of sexual offenders on community supervision: The Dynamic Supervision d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 3 9 g e s t r u c t u r e e r d e r i s i c ota x at i e : noodzakelijker wijs Project (User Report 2007-05). Ottawa, ON: Public Safety Canada. Hanson, R.K. & Morton-Bourgon, K.E. (2009). The accuracy of recidivism risk assessments for sexual offenders: A meta-analysis of 118 prediction studies. Psychological Assessment, 21, 1–21. Hanson, R.K. & Thornton, D. (2000). Improving risk assessment for sex offenders: A comparison of three actuarial scales. Law and Human Behavior, 24, 119-136. Hanson, R.K. & Thornton, D. (2003). Notes on the development of Static-2002.. Ottawa, ON: Department of the Solicitor General of Canada. Harte, J. & Breukink, M. (2010). Objectiviteit of schijnzekerheid? Kwaliteit, mogelijkheden en beperkingen van instrumenten voor risicotaxatie. Tijdschrift voor Criminologie, 52, 52-72. Helmus, L., Hanson, R.K., Thornton, D., Babchishin, K M. & Harris, A.J.R. (2012a). Absolute recidivism rates predicted by Static-99R and Static-2002R sex offender risk assessment tools vary across samples: A metaanalysis. Criminal Justice and Behavior, 39, 11481171. doi:10.1177/0093854812443648 Helmus, L., Thornton, D., Hanson, R.K. & Babchishin, K.M. (2012b). Improving the predictive accuracy of Static-99 and Static-2002 with older sex offenders: Revised age weights. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 24, 64-101. Janus, E.S. & Prentky, R. (2003). Forensic use of actuarial risk assessment with sex offenders: Accuracy, admissibility, and accountability. American Criminal Law Review, 40, 1443–1499. Kordelaar, W.F.J.M. van (2002). BooG: Beslissingsondersteuning Onderzoek Geestvermogens in het strafrecht voor volwassenen. Deventer, Nederland: Kluwer. Kordelaar, W.F.J.M. van. (2006). BooG 2.0, Eenduidigheid in het besluit over het onderzoek naar de persoon van de verdachte. In T.I. Oei & M.S. Groenhuijsen (Eds.) Capita Selecta forensische Psychiatrie 2006. Deventer, Nederland: Kluwer. Landenberger, N. A. & Lipsey, M.W. (2005). The positive effects of cognitive-behavioral programs for offenders: A metaanalysis of factors associated with effective treatment. Journal of Experimental Criminology, 1, 451 476. Lowenkamp, C. & Latessa, E. (2004). Understanding the risk principle: How and why correctional interventions can harm lowrisk offenders. Topics in Community Corrections. Washington, D.C.: National Institute of Corrections, Department of Justice. Lowenkamp, C.T., Latessa, E.J. & Holsinger, A.M. (2006). The risk principle in action: What have we learned from 13,676 offenders and 97 correctional programs? Crime & Delinquency, 52, 77–93. Meehl, P.E. (1954). Clinical versus statistical prediction: A theoretical analysis and a review of the evidence. Minneapolis: University of Minnesota Press. Michel, S.F., Riaz, M., Webster, C., Hart, S.D., Levander, S. et al. (2013). Using the Hcr-20 to Predict Aggressive Behavior among Men with Schizophrenia Living in the Community: Accuracy of Prediction, General and Forensic Settings, and Dynamic Risk Factors. International Journal of Forensic Mental Health, 12, 1-13. doi: 10.1080/14999013.2012.760182. Monahan, J. (2007). Clinical and actuarial predictions of violence. In D. Faigman, D. Kaye, M. Saks, J. Sanders, & E. Cheng (Eds.), Modern scientific evidence: The law and science of expert testimony (pp. 122–147). St. Paul, MN: West Publishing. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2012). Richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken. Utrecht, Nederland: De Tijdstroom. Olver, M.E., Wong, S.C.P. & Nicholaichuk, T.P. (2009). Outcome evaluation of a high-intensity inpatient sex offender treatment program. Journal of Interpersonal Violence, 24, 522-536. Otto, R.K. & Douglas, K.S. (Eds.). (2010). Handbook of violence risk assessment tools. Milton Park, UK: Routledge. Phenix, A., Hanson, R.., Harris, A.J. & Thornton, D. (2008). Detailed recidivism tables Static-99 (October 2008). Retrieved online on May 14 2013 from http://www.static99.org/pdfdocs/ detailedrecidivismtablesoctober2008.pdf Quinsey, V.L., Harris, G.T., Rice, M.E. & Cormier, C.A. (2006). Violent offenders: Appraising and managing risk (2nd ed.). Washington, DC: American Psychological Association. Rice, M.E. & Harris, G.T. (2005). Violent recidivism: Assessing predictive validity. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63, 737-748. Rice, M.E., Harris, G.T. & Lang, C. (2013). Validation of and revision to the vrag and sOrag: The Violence Risk Appraisal GuideRevised (vrag-r). Psychological assessment, 25, 951-965. doi: 10.1037/a0032878. Singh, J.P., Grann, M., & Fazel S.A (2011). Comparative study of violence risk assessment tools: a systematic review and meta regression analysis of 68 studies involving 25 980 participants. Clinical Psychology Review, 31, 499-513. Smid, W.J., Kamphuis, J.H., Wever, E. C. & Beek, D. van (2013). Treatment Selection for Sex Offenders Based on Clinical Judgment vs. Actuarial Risk Assessment: Match and Analysis of Mismatch. Journal of Interpersonal Violence, 28, 2273–2289. doi:10.1177/0886260512475313. Smid, W.J., Kamphuis, J.H., Wever, E.C. & Beek, D.J. van (2014a). A quasi experimental evaluation of high intensity inpatient sex offender treatment in The Netherlands. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment. Advance online publication. doi: 10.1177/1079063214535817 Smid, W.J., Kamphuis, J.H., Wever, E.C. & Verbruggen, M.C.F.M. (2014b). Risk levels, treatment duration, and drop out in a clinically composed outpatient sex offender treatment group. Journal of Interpersonal Violence.. Advance online publication. doi:10.1177/0886260514536276 Smid, W.J., Kamphuis, J.H., Wever, E.C., & Beek, D.J. van (2014c). A comparison of the predictive properties of nine sex offender risk assessment instruments. Psychological Assessment. Advance online publication. doi:10.1037/ a0036616 Storey, J.E., Watt, K.A., Jackson, K J. & Hart, S.D. (2012). Utilization and implications of the Static-99 in practice. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 24, 289-302. doi: 10.1177/1079063211423943. Stuiveling, S.J. & Schoten, J.M.A. van (2012). Prestaties in de strafrechtketen. (Rapport van de Algemene Rekenkamer). Den Haag: Algemene Rekenkamer. Vogel, V. de (2005). Structured risk assessment of (sexual) violence in forensic clinical practice. The HCR-20 and SVR-20 in Dutch forensic psychiatric patients. Amsterdam: Dutch University Press (beschikbaar: http://dare.uva.nl/ document/13725). Vogel, V. de, Vries Robbé, M. de, Spa, E. de & Wever, E. (2013). Risicotaxatie van geweld. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 68, 137 (volledige versie online: mgv. boomtijdschriften.nl/artikelen/GV-0-0-7.htm). Wakeling, H.C., Mann, R.E. & Carter, A.J.C. (2012). Do Low-risk Sexual Offenders Need Treatment? The Howard Journal of Criminal Justice, 51, 286–299. Webster, C.D., Douglas, K.S., Eaves, D., & Hart, S.D. (1997). HCR-20:Assessing risk for violence (Version 2). Vancouver, Canada: Simon Fraser University. Wilson, D.B., Bouffard, L.A. & Mackenzie, D.L. (2005). A quantitative review of structured, group-oriented, cognitive-behavioral programs for offenders. Criminal Justice and Behavior, 32, 172-204. Wong, S.C., Olver, M.E. & Nicholaichuk, T.P. (2013). Assessing risk change in sexual offender treatment using the Violence Risk Scale-sexual offender version: a brief overview. Sexual Offender Treatment, 8. Retrieved online on November 11 2013 from http://www.sexualoffender-treatment.org/115.html Wormith, J.S., Hogg, S. & Guzzo, L. (2012). The Predictive Validity of a General Risk/ Needs Assessment Inventory on Sexual Offender Recidivism and an Exploration of the Professional Override. Criminal Justice and Behavior, 39, 1511-1538. foto: herman wouters 4 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 in spe – kees stapel ‘N a de havo en na de scheiding van mijn ouders, wilde ik bij de politie om het onrecht te bestrijden. Maar ik zat er niet op mijn plek en daar vonden ze dat ik beter kon overstappen naar de Politieacademie. Maar daar was geen plaats. Daarom ging ik in een beveiligingsbedrijf werken. In korte tijd doorliep ik alle carrière- stappen. Toen de groei eruit was, wilde ik psychologie gaan studeren. Ik vind die studie interessant en van de politie wist ik dat mijn gespreksvaardigheden goed waren. Ik koos voor de Open Universiteit (ou), vanwege de flexibiliteit. Dan kon ik de studie om mijn werk heen plannen. Later ben ik een eigen installatiebedrijf in beveiligingsapparatuur gestart. Het wordt nu gerekend tot de vijf procent beste bedrijven in die sector. Ik heb een grote intrinsieke motivatie om dingen goed te doen. Van studeren aan de ou vind ik het fijn dat het flexibel is, maar het is ook vrijblijvend. Daar liep ik tegenaan bij mijn bachelor-thesis, mijn medestudenten stopten ermee. Daarom is de scriptie niet d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 4 1 G e e rt j e K i n d e r m a n s ‘Ik schrijf niet meer aan het eind van elke brief: geen familie van… Maar dat heb ik dus wel gedaan’ af en heb ik een ander onderwerp moeten kiezen. Inmiddels gaat de onderwijsstructuur bij de ou op de schop, het moet minder vrijblijvend worden en er moeten meer studenten afstuderen. Academische beveiliging Ik durf me bijna geen student te noemen. Dat is raar, want ik studeer, ga om met psychologen, mijn vrouw is huisarts en ik kan met haar en anderen op academisch niveau praten. Maar voor mijn werk zit ik tussen de beveiligers. De beveiligingswereld en de wereld van psychologen verschillen erg van elkaar, ze passen niet bij elkaar. Ik wil snel mijn titel halen om echt bij de psychologenclub te horen en wil me daarom nu volledig op mijn studie richten. Maar dan moet ik mijn bedrijf loslaten en dat is moeilijk. Toch moet het, want maximaal studeren én maximaal voor mijn bedrijf werken, dat kan niet en deze impasse moet doorbroken worden. Ik doe erg mijn best, heb altijd het gevoel dat het nooit goed genoeg is. Ik heb me ingezet om het imago van de ou-student te verbeteren in het beroepenveld, zat vier jaar in de Facultaire Opleidingscommissie en richtte met het nip het sps nip Platform ou op. Ik nodigde sprekers op de universiteit uit als een onderwerp me bijzonder boeide. Ik wil straks stoppen als beveiligingsinstallateur en echt als psycholoog aan de slag. Maar als je aan het werk wil komen, moet je cv er goed uitzien. Je moet goede cijfers hebben en een vakkenpakket waar mensen van onder de indruk raken. Stapel en stapel En toen brak het tumult om de affaireStapel uit. Dat het uitgerekend een naamgenoot van mij moet zijn… Hij is geen familie, de lijnen lopen al generaties lang uit elkaar. Ik las er voor het eerst over in de krant, ik studeerde toen al. En al snel kwamen de telefoontjes van vrienden en familie. Ik dacht: O néé! Dit blijft mij ook vast nog jarenlang achtervolgen. Eerder vroegen mensen vaak: “Ben je familie van Huub Stapel?” Daar kon ik mee leven. Nu is het: “Ben je familie van Diederik Stapel?” Ik schrijf niet meer aan het eind van elke brief: geen familie van… Maar dat heb ik dus wel gedaan. Ik maak er nu maar grapjes over, ondertussen is het natuurlijk wel erg vervelend. Zijn wetenschappelijke wangedrag staat zo haaks op hoe ik zelf ben. Ik zorg dat ik alles onderbouw en hard kan maken, dat ik betrouwbaar ben. Ik heb een groot verantwoordelijkheidsgevoel, altijd al gehad. Op de middelbare school liep ik al als enige leerling met de hoofdsleutel rond. Dat ik alles goed wil doen, is door de affaire-Stapel alleen maar erger geworden. Terwijl het voor mij best goed zou zijn als ik het een beetje kon laten vieren. Die affaire en hoe mensen er tegenover mij op reageren, het appelleert aan mijn onzekerheid. Ik dacht: het zal wel minder worden, maar dat wordt het niet. Het is een groot litteken in de psychologiewereld.’ 42 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d g e e rt j e k i n d e r m a n s Hoogleraar filosofie Jan Bransen over deskundigheid en macht van de psychologie pleidooi voor het gezonde verstand d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 43 p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d g e e rt j e k i n d e r m a n s De vruchten van de wetenschap zouden een kroon op ons gezond verstand moeten zijn. Maar vaak maken deskundigen ons vooral onzeker. Dat geldt zeker voor de gedragswetenschappen, zegt filosoof Jan Bransen. ‘Psychologie is een wetenschap die ons gezonde verstand wil corrigeren, want het gezonde verstand zit vol vertekeningen.’ Hoog tijd om wat minder naar psychologen te luisteren, aldus Bransen. ‘Maar ik moet oppassen, jouw publiek bestaat natuurlijk uit psychologen…’ FOTO’S: MARCEL VAN DEN BERGH J an Bransen, hoogleraar Filosofie van de Gedragswetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen, vertelt over zijn bezoek aan Corpus in Leiden. In deze educatieve attractie maakt de bezoeker een reis door het menselijk lichaam. Een bijzondere ervaring, aldus Bransen, met aan het eind een interactief deel waar je testjes kunt doen. Hij deed een autisme-testje dat bestond uit tien eenvoudige vragen. Nadrukkelijk werd erbij gezegd dat de test geen diagnose zou geven. Maar bij de uitslag werd hem aangeraden toch eens naar de dokter te gaan. Dat is wat hij bedoelt, wat hem stoort en eigenlijk waarom hij zijn boek Laat je niets wijsmaken. Over de macht van experts en de kracht van gezond verstand heeft geschreven (zie kader). Hoewel dat misschien gepraat achteraf is, zegt Bransen. ‘We moeten niet toelaten dat deskundigen een te groot stempel op ons leven drukken. Ik ben het sterker gaan vinden, nadat ik mijn boek heb geschreven.’ Bransen wil daarmee een punt maken: mensen 4 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d g e e rt j e k i n d e r m a n s doen zo’n testje, niemand weet precies wat autisme is, maar we worden wel onzeker gemaakt. ‘En wat moet de huisarts ermee? Die stuurt mij straks lachend weer weg. Maar er ligt wel een beetje onrust op mijn ziel.’ Over voorbeelden hoeft hij niet lang na te denken. ‘Neem opvoedingsverlegenheid,’ begint hij. ‘Er zijn steeds meer pedagogen om ons heen en daardoor wordt het steeds moeilijker om onbekommerd onze eigen kinderen op te voeden. Als het niet goed gaat, kijken we al snel hulpeloos naar de deskundige. Minister Rouvoet zei ooit zelfs: “Als we een puppy nemen is het normaal om een puppycursus te volgen. Het is eigenlijk heel raar dat we geen kindercursus volgen voor we een kind krijgen.” We gaan er dan vanuit dat opvoeden niet meer vanzelf gaat en dat deskundigen het beter weten dan vaders en moeders.’ Het is een zichzelf versterkend systeem, vervolgt hij. ‘Er zijn veel pedagogen en die willen allemaal een baan, die helpen je niet snel uit de droom. Bovendien worden zij met de moeilijke gevallen geconfronteerd, waardoor zij echt denken dat opvoeden moeilijk is.’ Ander voorbeeld: anorexia. Bransen: ‘Deskundigen zeggen dat vroegtijdige diagnose heel belangrijk is, het staat ook in ggz-richtlijnen die onder meer te vinden zijn op de site van het Trimbos instituut. Maar waarom? De deskundigen weten nog niet hoe ze het moeten oplossen, dus waarom zou je anorexia dan vroeg moeten diagnosticeren?’ Onzeker en onmachtig De wetenschap maakt ons onzeker en onmachtig, is Bransens stelling. ‘En dat terwijl sinds de Verlichting wetenschap ons zou gaan bevrijden. De wetenschap als een soort kroon op ons gezond verstand.’ Bransen heeft het daarbij vooral over de gedragswetenschappen en minder over bijvoorbeeld de natuurkunde. In zijn boek legt hij uit wat in zijn ogen het grootste verschil is tussen de twee. Zo heb je verwachtingen van de fysieke wereld en van de psychologische wereld en daar zit een essentieel verschil tussen. Bijvoorbeeld: als een baby in de box met speelgoed speelt, leert hij verwachtingen vormen over de fysieke objecten om hem heen. Als je een blok loslaat, valt het. Van een paar blokken kun je torens bouwen, van een paar ballen niet. Als je verwachtingen hebt en ze komen niet uit, dan heb je een cognitieve vergissing gemaakt. Folk physics noemt Bransen dat. Er zijn veel pedagogen en die willen allemaal een baan, dus die zullen niet snel zeggen dat opvoeden gemakkelijk is Hij onderscheidt daarnaast folk psychology. Want ook van wat er tussen mensen gebeurt, hebben we verwachtingen. Alleen hebben die niet te maken met oorzaak- en gevolgrelaties, maar met bevoegdheden en verplichtingen. Bransen: ‘Als ik verwacht dat je om tien uur komt en je bent er om half tien al, dan kan het zijn dat ik een cognitieve vergissing heb gemaakt, maar het kan ook zijn dat jij die hebt gemaakt. En het kan zijn dat je wel wist dat we een afspraak om tien uur hadden, maar normatief wat anders in elkaar steekt. Dat je denkt: tien uur betekent ergens tussen negen en elf. Dan is er geen cognitieve vergissing, maar een verschil van opvatting over bevoegdheden en verplichtingen.’ En juist psychologie is een wetenschap die ons gezonde verstand lijkt te willen corrigeren, aldus Bransen. ‘Want het gezonde verstand zit vol vertekeningen. Op natuurkundig gebied is het gezonde verstand een beetje knullig, want het gaat alleen over middelgrote objecten en niet over de microwereld. Maar natuurkunde is niet zo corrigerend als psychologie.’ Als je om je heen kijkt, zou je denken dat de aarde plat is, maar we zijn ervan doordrongen dat hij rond is. Dat is toch omdat natuurkundigen ons dat hebben uitgelegd? ‘Dat is waar, misschien heb ik last van allerlei complottheorieën. Maar volgens mij denken psychologen dat het belangrijker is voor hun eigen wetenschappelijke en deskundige status om zich op te werpen als degenen die het gezonde verstand komen corrigeren, in plaats van dat verstand te verdiepen. Ik ben niet heel vriendelijk voor de psychologen, hoor.’ Dat kan een spannend interview worden… ‘Ja, ik moet oppassen, jouw publiek bestaat natuurlijk uit psychologen… Maar vertel. Een onderdeel van het probleem is dat de meeste d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 4 5 p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d g e e rt j e k i n d e r m a n s wetenschappen, als ze iets ontdekken, daarmee ook nieuwe begrippen ontwikkelen. En dan is het goed dat ze die begrippen vervolgens bewaken. Neem artrose. Ik weet ongeveer wat het betekent: het is een ziekte die volgens mij in je knieën zit. Er zijn deskundigen die het preciezer weten. Voor een technisch begrip is het handig dat wetenschappers als poortwachters de betekenis van zo’n begrip bewaken, zodat niet iedereen maar iets gaat roepen. Binnen de psychologie gebeurt het vooral ook andersom: er zijn allerlei alledaagse woorden als vader, moeder, puber, opvoeden, kindertijd, spelen, die uit het dagelijks leven worden gelicht en verwetenschappelijkt worden. Vervolgens doen ze of dat begrip een in de werkelijkheid verankerde kern heeft die bewaakt moet worden. Maar dat is niet het geval, dat ontkent wat taal met ons doet.’ Leg eens uit. ‘Het woord puber is gekaapt door wetenschappers, we krijgen het bijvoorbeeld terug in de vorm van het puberende brein. Vroeger kwamen pubers in opstand tegen hun ouders, nu mogen ze de hele dag op de bank liggen, want wij zeggen: dat is het puberende brein dat bezig is alles te herstructureren… Je hebt lekentaal en wetenschappelijke taal, beweer ik in mijn boek. Die interfereren op allerlei manieren. Ze hoeven elkaar niet in de weg te zitten, maar de verdeling is wel dat deskundigen de betekenis bewaken en dat de leken daardoor onmachtiger worden in hun taalgebruik omdat ze beseffen dat er steeds minder alledaagse woorden zijn die ze goed genoeg beheersen.’ Te snel vragen Bransen pleit ervoor om vaker ons gezond verstand te gebruiken. En dat houdt in: op de automatische piloot als het kan, en in de onderzoekende houding als het moet. De truc is vooral hoe je goed tussen die twee kunt switchen. Maar doordat we omringd worden door deskundigen, schieten we te snel in de vragende houding. Die vragende houding is niet hetzelfde als een onderzoekende houding, legt Bransen uit. ‘Want als je iets vraagt, onderzoek je die vraag niet, maar wacht je op antwoord. Ook de deskundigen onderzoeken vragen vaak niet, maar vertalen ze in een vraag die in hun laboratorium beantwoord kan worden.’ Deskundigen zijn vaak cognitief sterk, maar niet relationeel, vindt Bransen. ‘De huisarts leert het nu langzaam. Hij heeft een wetenschappelijke basis, en stemt zich ook steeds beter op de patiënt af, hij kijkt Laat je niets wijsmaken Het boek Laat je niets wijsmaken. Over de hanteren mensen vooronderstellingen. en niet tegen deskundigheid, benadrukt macht van experts en de kracht van gezond Maar op veel van de vooronderstel- hij. Het is wel tegen de houdgreep verstand is een pleidooi om ons lot lingen die ten grondslag liggen aan de waarin leken en deskundigen elkaar minder in handen van deskundigen te moderne wetenschap, is nogal wat af houden, zodat leken geen onderzoe- leggen en zelf ons gezonde verstand te te dingen. Ik wilde afzonderlijke essays kende houding meer innemen. Er is dus gebruiken. schrijven over die stellingen. Maar dat geen conflict tussen wetenschappelijke In het eerste deel beschrijft Bransen was volgens de uitgever te veel los kennis en gezond verstand, maar er is een gedachte-experiment. Stel je bent zand. Uitgevers willen een boek in één wel een kloof, vindt Bransen. Een diepe op een eiland waar mensen wonen zin kunnen samenvatten. Ik ging op kloof. Zijn boek is dan ook vooral be- uit allerlei tijden en plaatsen, met zoek naar het verbindende element in doeld om wat we ‘kritisch denken’ noe- uiteenlopende culturele bagage. Je een aantal stellingen en dat was het men aan te wakkeren. Bransen ontving hebt daar niets gemeenschappelijks gezonde verstand. Als je dat vervolgens voor Laat je niets wijsmaken de Socrates met die anderen, maar je verstaat tegenover deskundigheid zet, dan heb je wisselbeker 2014, een prijs, ingesteld hen wel. Om met elkaar om te gaan, iets. Zo is het idee ontstaan en het is me door het maandblad Filosofie Magazine, moet je daarom gebruikmaken van je steeds meer gaan boeien. Gaandeweg die gaat naar de auteur van het meest gezonde verstand. Bransen is het boek ben ik steeds kritischer geworden op de urgente, oorspronkelijke en prikkelende eigenlijk met deel II begonnen. ‘Ons gedragswetenschappen.’ Nederlandstalige filosofieboek dat in brein houdt van automatiseren, dus Zijn boek is niet antiwetenschappelijk het voorgaande jaar is verschenen. 4 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d g e e rt j e k i n d e r m a n s steeds meer naar welke behandeling bij de patiënt zal aansluiten. Maar die huisarts heeft het niet makkelijk, want terwijl hij steeds meer ontdekt dat het om gezond verstand gaat, zit hij in een krachtenveld waarin andere partijen denken dat het vooral om deskundigheid gaat, zoals verzekeraars en patiënten.’ Maar een therapeut is toch bij uitstek een deskundige op relationeel en emotioneel gebied? ‘Dat zou wel moeten ja, maar dat is vaak niet het geval. Ik ben met Giel Hutschemaekers (hoogleraar geestelijke gezondheidszorg aan de Radboud Universiteit, red.) bezig daar iets over te schrijven. We denken dat een therapeut inderdaad vooral relationeel sterk moet zijn, maar dat hij steeds meer wordt aangemoedigd om zich uitsluitend cognitief te ontwikkelen en vooral wetenschappelijk verantwoord te werken.’ Doelt u op protocollen? ‘Inderdaad. De therapeut wordt op een bepaalde manier overbodig omdat het protocol het van hem overneemt. In een strak protocol krijg iedereen dezelfde behandeling. Als de therapie verwetenschappelijkt, wordt die cognitief sterker, maar dat gaat ten koste van het relationele aspect ervan. Als oplossing is de scientist practitioner bedacht, maar het is onduidelijk of dat gaat helpen. De scientist trekt het relationele weg uit de practitioner. De wetenschappelijke kennis die we gebruiken, is namelijk gebouwd op een niet betrokken, afstandelijk en objectief perspectief, waarbij we proberen zo transparant mogelijk te zijn en als “kennende betrokkene” zoveel mogelijk niet te bestaan. Je kennende activiteit mag geen rol spelen. Het achterhalen van iemands gebruiksaanwijzing, zo denken Hutschemaekers en ik, zou therapeuten beter helpen dan wetenschappelijke kennis. Vergelijk het met een voetbalcoach: een goeie coach zal niet zozeer de objectieve voetbalregels kennen, maar meer de gebruiksaanwijzing van Wesley Sneijder en van de andere spelers. En meer: hij is ook zelf in die gebruiksaanwijzing aanwezig, hij kent die gebruiksaanwijzing alleen zoals die in zijn eigen gebruiksaanwijzing staat. Zo werkt een goeie huisarts ook. Die moet geen wandelende encyclopedie zijn, die moet mensen snappen! Het onderscheid kunnen maken of iemand wat komt zeuren of dat er echt iets aan de hand is.’ Bruikbare ervaringskennis Psychologen hebben, zoals veel wetenschappers, een soort wantrouwen ten opzichte van ervaringskennis, want die is slechts anekdotisch, gebaseerd op één geval. Maar zulke kennis hoeft helemaal niet onbruikbaar te zijn, meent Bransen. ‘Neem Agatha Christi’s Miss Marple. Zij lost allerlei moorden op, omdat ze wat ze tegenkomt, doorgaans terugkoppelt naar zo’n honderd mensen die ze uit haar dorpje kent. Dat is echt een goeie truc van Christi, ze heeft er ook wel eens een epistemologische – kennistheoretische – tekst over geschreven. Het laat een model van kennis zien. Je kent honderd mensen uit je dorp en als je goed genoeg kunt extrapoleren, dan is dat mensenkennis die je kunt gebruiken bij nieuwe gevallen. Natuurlijk is het niet waterdicht. Maar het wetenschappelijke dogma is niet beter: doe al jouw voorkennis de deur uit en probeer vervolgens om zo perspectiefloos mogelijk kennis op te doen. Want daarmee ga je je eigen subjectiviteit verdoezelen en die kun je nooit buiten spel houden.’ Er is ook een andere manier om objectiever te worden, vervolgt Bransen. ‘En dat is door je subjectieve perspectief mede tot onderwerp te maken van een omvattender perspectief. Zoals de coach met zijn gebruiksaanwijzing. Hij haalt het perspectief er niet uit, maar neemt dat mee in wat hij doet. Zoiets als tegenoverdracht bij psychiaters.’ Dat gebeurt bij psychologen toch ook? ‘Toch wordt hen dat afgeleerd naarmate het therapie geven wetenschappelijker wordt. Ik noem dat compassievolle kennis, maar dat idee heb ik nog lang niet helder genoeg uitgewerkt.’ Was die compassievolle kennis er misschien eerder wel en wordt die nu steeds vaker terzijde geschoven? ‘Er is tegenwoordig de sterke neiging om te denken dat wetenschappelijkheid betekent: jouw subjectieve perspectief moet eruit. Dat komt ook omdat we denken dat de objecten die we onderzoeken mechanistisch van aard zijn. Dat is de tweede vergissing. En die twee vergissingen versterken elkaar. Misschien werkt het binnen de natuurwetenschappen, de chemie en deels binnen de biologie. Maar zodra het over mensen gaat, hebben we een ander soort objectiviteit nodig.’ d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 47 p l e i d o o i vo o r h e t g e z o n d e v e r s ta n d g e e rt j e k i n d e r m a n s De rekenmeesters en natuurwetenschappelijk georiënteerde gedragswetenschappers brengen ons gezond verstand drastisch om zeep Nu is het ook weer niet zo dat je alle psychologische deskundigheid moet weg-relativeren, geeft Bransen toe. ‘Ik ben nu misschien geneigd om heel anti-deskundig te zijn en dat gaat natuurlijk niet werken. Maar er zijn krachten die maken dat de wetenschappelijkheid het wint van de menselijkheid en dat is niet omdat wetenschappelijke kennis altijd waardevoller is. Dat cognitieve gedragstherapie bijvoorbeeld zo’n sterke positie heeft, komt ook omdat je daar de effectiviteit goed van kunt meten. Voor andere vormen van psychotherapie is dat moeilijker, dan wordt het verhaal van jou en de cliënt één verhaal. Het succes van de therapie is dan sterk gerelateerd aan de mate waarin zij dat ene verhaal succesvol vinden. En dat is moeilijk objectief vast te stellen. Dát is het probleem. Goed onderzoekbare therapieën drukken de therapeut uit de therapie, want niet de therapeut doet het werk, maar de interventie. Dus de rekenmeesters en de natuurwetenschappelijk georiënteerde deskundigen in het domein van de gedragswetenschappen, brengen ons gezond verstand drastisch om zeep.’ U vraagt zich af: wat brengt psychologie ons? ‘Ja, vooral wat brengt ons de positivistische, experimentele, theoriearme psychologie. David Hume (Schots filosoof uit de achttiende eeuw, die veel geschreven heeft over psychologie, red.) en William James (Amerikaans filosoof en psycholoog uit de negentiende eeuw, red.) waren fantastische psychologen. Maar ze waren met iets anders bezig dan waarmee de experimentele psychologie zich nu bezighoudt. Natuurlijk was er vroeger ook aandacht voor de vraag: hoe kan psychologie verwetenschappelijken? Je had in Duitsland de methodenstrijd, een strijd tussen verstehen en erklären (begrijpen, invoelen versus het meer bèta-achtige en experimentele verklaren, red.). Dat verstehen is steeds meer verdampt. En daarmee verdampt wat psychologie tot psychologie maakt.’ Er zijn ook praktische toepassingen van wetenschappelijke psychologische kennis. Ontwikkelingen op computergebied, spraaktechnologie, tomtom-kaarten en hoe je die het beste kan lezen, de bewegwijzering in ziekenhuizen en op luchthavens. Zulke kennis komt deels voort uit kennis van psychologen die proberen te begrijpen hoe het werkt bij de mens. ‘Is dat wel echt psychologie? Hm… misschien is dat flauw. Nou goed, laat ik niet overdrijven, er is ook best goeie psychologie.’ Over de auteur Drs. Geertje Kindermans is schrijvend redacteur van De Psycholoog. E-mail: [email protected]. 4 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 g e e rt J e K I N d e r m A N s Technisch radioloog aldus wijlen Bert Duijker, de Amsterdamse psycholoog die ooit verantwoordelijk was voor de indeling van het vakgebied in verschillende subdisciplines. Hoe doen niet-psychologen die dag in dag uit met mensen werken aan psychologie? In deze aflevering ex-commando en radioloog Marc Romijn. m Als je eenmaal de groene baret hebt, maak je levenslang deel uit van de familie arc Romijn heeft bij de commando’s gezeten, een eliteonderdeel van de krijgsmacht en ging daarna medicijnen studeren. Hij specialiseerde zich tot radioloog en ging werken bij een drukke praktijk in een perifeer ziekenhuis. Daar deed hij alles op het gebied van radiologie: ook mRI, echo’s en CT’s. Maar het werk was vooral technisch, de werkdruk was hoog en het patiëntencontact vluchtig, het gaf hem weinig voldoening. Van de ene op de andere dag stopte hij ermee. Hij was 45 en had er acht jaar gewerkt. ‘Ik liep op een zondag door de tuin en opeens dacht ik: morgen ga ik niet meer. Ik had eerder overwogen dat ik iets anders moest gaan doen en op dat moment is het zaadje in je hoofd al geplant. Ik heb mijn collega’s gebeld om het mee te delen. Je kunt wel gaan twijfelen en eerst eens gaan rondkijken, maar zo werkt het bij mij niet.’ Zo abrupt stoppen geeft gedoe, maar het kon wel, aldus Romijn. ‘Niemand is onmisbaar.’ Hij zorgde zelf voor een vervanger en financieel kon hij het een tijdje uitzingen. sabbatical Ruim een jaar is hij er tussenuit geweest. Hij deed een professionele coachingsopleiding, en gaf les bij de Onderzeebootdienst van de Koninklijke Marine over d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 4 9 foto: marcel van den bergh en coach stressmanagement. Hij bracht een lang gekoesterde wens in vervulling: maakte een 900 kilometer lange solo voettocht naar Santiago de Compostella. Dat laatste ‘niet uit spirituele overwegingen, maar omdat ik het graag wilde en er nu de kans voor had’. Zo’n wandeltocht is een soort mindfulness-oefening, zegt hij. ‘Als je loopt, geniet je van wat er is en denk je niet te ver vooruit. Gedachten komen en gaan, zonder dat je er iets mee doet.’ En toen kwam er een geschikte vacature voorbij. Bij de Maartenskliniek, een gespecialiseerde kliniek voor houding en beweging, zocht men een radioloog. Hij werd aangenomen. ‘Ik was altijd al geïnteresseerd in houding en beweging. En in zo’n gespecialiseerde omgeving kon ik intensiever met patiënten werken. Binnen de Maartenskliniek doen we veel met interventies. De radiologen behandelen een groot deel van de tijd klachten en aandoeningen van het bewegingsapparaat. Verder doen we veel aan sportradiologie.’ Voor zijn radiologenwerk heeft hij niet veel mensenkennis nodig, het blijft een technisch beroep. Maar hij is inmiddels hoofd van de afdeling en daarbij zet hij zijn coachingsvaardigheden wel in. ‘Dat doet iedere leidinggevende, maar specialisten is ook een apart slag volk: hoogopgeleid, professioneel, betrokken, eigenwijs en lastig soms. Er zijn afdelingen van ziekenhuizen gesloten omdat de specialisten er met elkaar niet uitkwamen. Ik heb er geen last van, maar ik zie het wel als een uitdaging.’ Waar problemen bij een maatschap vooral over geld en werkverdeling gaan, bij de Maartenskliniek krijgt iedereen een vast salaris. ‘Hier gaat het altijd om communicatie en daar kun je als leidinggevende een belangrijke rol in spelen.’ Hij was nog niet op zoek naar een managementtaak, maar zijn leidinggevende ging weg en toen werd er naar hem gekeken. Waarom? ‘Heel precies weet ik het niet. Ik leg makkelijk contacten, ben goed met mensen; als collega’s een probleem hadden, kwamen ze vaak naar mij. Ik ben intuïtief en direct, en dat lijken mensen te waarderen.’ Naast zijn werk als radioloog startte hij een coachingspraktijk, verbonden aan het carrièrecentrum voor artsen van de knmg. ‘Ik doe vooral loopbaancoaching bij artsen in het begin of later in hun carrière. ‘Ik help ze met het maken van keuzes, het richting geven aan hun twijfels en een eventuele herorientering op hun specialisatie.’ Daarnaast is hij verbonden aan de veteranenstichting van het Korps Commandotroepen. Hij is onderdeel van een vangnet voor uitgezonden militairen en hun familie. Binnen de commando’s heerst er een machocultuur en het is een vrijwel volledig gesloten bolwerk. Buitenstaanders komen er nauwelijks binnen. De drempel om hulp te vragen is enorm hoog, maar die wordt lager als blijkt dat hulp verleend wordt door een gelijkgestemde, een mede-commando. Romijn: ‘Als je eenmaal de groene baret hebt, maak je deel uit van de familie en dat blijf je je hele leven. Ik heb niet aan allerlei gevechtshandelingen meegedaan, maar ik heb dezelfde achtergrond en blijkbaar is dat genoeg.’ vertrouwen Over coachen zijn boekenkasten volgeschreven, maar Romijn is vooral van het open gesprek. ‘Ik luister, probeer een dialoog tot stand te brengen en maak gebruik van een beperkt aantal technieken. Ik neem nooit vragenlijsten af. Zo coach ik artsen en bij veteranen gaat het niet veel anders.’ In beide gevallen gaat het om mensen uit een groep waar hij zelf ook toe behoort. Dat is belangrijk, bevestigt hij. ‘Dan ben je al binnen. Een psycholoog zal vaak eerst nog moeite moeten doen om vertrouwen te winnen.’ Bij het veteranennetwerk doet hij alleen de eerste opvang. ‘We kijken wat er aan de hand is en welke vervolgstappen er gezet kunnen worden. We sturen mensen door, zelf behandelen we niet.’ Zo doet hij veel verschillende dingen en samen vormen ze een goede combinatie waar hij zichzelf in kwijt kan. Dan lachend: ‘Alles bij elkaar best druk en toch ben ik uitgerust als ik thuiskom. Het werk geeft me tegenwoordig energie.’ 5 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 FOTO’S: SHUTTERSTOCK Recente studies wijzen uit dat we soms niet geloven in onze meest gekoesterde herinneringen. Nonbelieved memories worden dergelijke herinneringen ook wel genoemd. Het geloof ontbreekt, maar de herinnering is intact. Henry Otgaar en Tom Smeets betogen hoe eenvoudig nonbelieved memories kunnen worden uitgelokt in een psychologisch laboratorium en welke gevaren eraan kleven in de rechtszaal. d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 1 s p i n o z a’ s g e l i j k h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s waarom we niet altijd in onze herinneringen geloven Spinoza’s gelijk E igenlijk letten we niet zo op de waarachtigheid van onze herinneringen. De herinneringen die we dagelijks ophalen, zijn immers herinneringen waarin we sterk geloven. Toch lijkt dit niet altijd op te gaan. Neem het volgende voorbeeld. Je denkt terug aan een gebeurtenis uit je kindertijd en dan herinner je die keer dat je samen met je ouders op gesprek moest op school omdat je had gespijbeld. Je herinnert je nog levendig dat je vader je de wind van voren geeft en dat een van de leraren met een teleurstellende blik je straf geeft. Als je het hele verhaal weer opdist bij je ouders, kijken ze je met verwondering aan. Je ontdekt dat die gebeurtenis niet bij jou heeft plaatsgevonden maar dat het jouw broer was die straf kreeg voor het spijbelen. Toch herinner je je de gebeurtenis levendig. Het geloof in de herinnering aan de gebeurtenis is echter verdwenen. Je zou verwachten dat dergelijke herinneringen vrij uitzonderlijk zijn. Onderzoek van Amerikaanse psychologen laat toch een ander beeld zien (Mazzoni et al., 2010). Volgens hun onderzoek had ongeveer 20% van hun steekproef herinneringen waarin niet meer werd geloofd. Dergelijke herinneringen werden door deze onderzoekers als nonbelieved memories of niet-geloofde herinneringen bestempeld. Zo beweerde een proefpersoon een levende dinosaurus in zijn kindertijd te hebben gezien, maar geloofde hij nu niet meer in die herinnering. Een andere proefpersoon herinnerde zich de echte kerstman te hebben ontmoet, maar wist onderhand dat die herinnering niet kon kloppen. Let wel: het gaat hier dus niet om pseudoherinneringen, herinneringen aan niet meegemaakte gebeurtenissen (Loftus, 2005). Mensen hechten vaak een sterk geloof aan hun eigen pseudoherinneringen (Otgaar et al., 2013). Het type herinnering dat we in dit artikel bespreken werd tot voor kort als extreem zeldzaam beschouwd. Piaget en Sacks Anekdotische beschrijvingen rondom nonbelieved memories zijn er wel. Zo is het verhaal van de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget exemplarisch. Hij beschreef dat hij voor het merendeel van zijn leven een gedetailleerde herinnering had aan een man die hem op tweejarige leeftijd in het bijzijn van zijn babysitter probeerde te ontvoeren (Piaget, 1951). Piaget herinnerde zich bijvoorbeeld dat hij bij de ChampsElysees was en in een kinderwagen zat die voortgeduwd werd door zijn babysitter. Verder herinnerde hij zich hoe de ontvoerder hem probeerde vast te grijpen en hoe zijn babysitter zich probeerde te verweren en zelfs gewond raakte tijdens het voorval. Later bleek dat zijn babysitter het complete verhaal had gefabuleerd. Hoewel Piaget niet meer geloofde in zijn ontvoering, beweerde hij het verhaal nog haarfijn voor zich te kunnen zien. De Britse neuroloog Oliver Sacks had een gelijkaardige ervaring. In een van zijn boeken omschreef hij hoe hij de bomaanvallen op London tijdens de Tweede Wereldoorlog had ervaren (Sacks, 2001). Zo herinnerde hij zich hoe een brandbom achter zijn huis tot ontploffing kwam. Toen hij er later met zijn broer over sprak, ontkrachtte die zijn herinnering: Sacks verbleef ten tijde van de bomaanvallen niet in London. Ook Sacks’ geloof in zijn herinnering kwam 5 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 s p i n o z a’ s g e l i j k h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s hierdoor tot een halt, al bleef hij wel de herinnering aan de bomaanvallen overhouden. Hoe kan het toch dat geloven en herinneren in gebeurtenissen niet altijd met elkaar in de pas lopen? Om dat te begrijpen, moeten we eerst het verschil tussen geloven en herinneren uitleggen. Geloof je het of herinner je je het? Je kunt rustig stellen dat we over het algemeen in onze herinneringen geloven. Zo herinneren we ons onze eerste kus tijdens het eindexamenfeest en geloven we dat die gebeurtenis ook heeft plaatsgevonden. Het komt ook voor dat we geloven in een gebeurtenis, maar daar geen herinnering aan hebben. Neem onze geboorte. Hoewel we geloven dat we zijn geboren, kunnen we het ons niet herinneren. Voor nonbelieved memories geldt het omgekeerde: het geloof in de herinnering aan een gebeurtenis is verdwenen, maar de herinnering is nog intact. Onderzoek laat zien dat in de geheugenliteratuur begrippen als geloven en herinneren te pas en te onpas worden gebruikt (Scoboria et al., 2004; Smeets et al., 2005). Vaak worden die begrippen verwisseld en lijkt onderzoek over herinneringen te gaan, terwijl alleen het geloof in gebeurtenissen werd gemeten. Wat wordt dan precies onder een herinnering verstaan? Geheugenonderzoekers zoals Marcia Johnson zeggen daar het volgende over: een herinnering verwijst doorgaans naar een mentale representatie van een gebeurtenis omvat door visuele, contextuele, ruimtelijke en temporele details. Die details leiden ertoe dat de meerderheid van onze herinneringen als levendig en echt wordt ervaren. Als we in een gebeurtenis geloven, ontbreken dergelijke details (Johnson & Raye, 2000). Het achterliggend idee is dat we ons dan voornamelijk beroepen op alle kennis die we hebben over die gebeurtenis. Over de relatie tussen geloven en herinneren heeft Alan Scoboria veel geschreven (Scoboria et al., 2004). Hij betoogt Een proefpersoon beweerde een levende dinosaurus in zijn kindertijd te hebben gezien dat normaliter herinneringen aan gebeurtenissen gepaard gaan met geloven in die gebeurtenissen. Dus: als je herinnert dat je op vakantie naar Frankrijk bent gegaan, geloof je er automatisch ook in. Andersom geldt deze relatie weer niet. Als we ergens in geloven betekent dat allerminst dat we het automatisch ook herinneren. Nonbelieved memories vormen de uitzondering in de relatie tussen geloven en herinneren. Bij nonbelieved memories hebben we nog wel herinneringen aan een gebeurtenis, maar weten we onderhand dat die gebeurtenis niet kan kloppen. De vraag die zich voordoet, is of dergelijke nonbelieved memories met enige regelmaat voorkomen of dat het percentage te verwaarlozen is. Mazzoni en haar collega’s (2010) namen de proef op de som. Zij gaven aan zo’n honderd proefpersonen een vragenlijst gericht op herinneringen waarin niet meer werd geloofd. Vervolgens moesten de proefpersonen herinneringen opschrijven waarin ze wel geloofden en dienden ze aan te geven of ze in bepaalde gebeurtenissen geloofden maar zelf niet hadden ervaren. Als laatste kregen ze de instructie om van elke categorie aan te geven welke kwaliteiten het bezat (bijvoorbeeld de hoeveelheid visuele, ruimtelijke, auditieve details). Het achterliggend idee is dat dergelijke ‘fenomenologische’ kwaliteiten vaker voorkomen bij echte herinneringen dan bij bijvoorbeeld verzinsels, leugens, of pseudoherinneringen (Johnson & Raye, 2000; Otgaar et al., 2010). De resultaten waren verbluffend. Ongeveer 20% van de ondervraagden hield er herinneringen op na zonder enig geloof erin. Proefpersonen kwamen met de meest uiteenlopende verhalen op de proppen: van herinneringen aan vliegen als Superman tot aan herinneringen aan het zien van afgrijselijke monsters. Verder bleken proefpersonen hun nonbelieved memories qua fenomenologische kwaliteiten identiek te ervaren als hun herinneringen waarin ze wel geloofden. Met andere woorden: nonbelieved memories voelen authentiek aan. Hoe ontstaan dergelijke herinneringen? Volgens Mazzoni en collega’s (2010) zijn daar drie redenen voor. Nonbelieved memories ontwikkelen zich als iemand anders vertelt dat je herinnering foutief zijn. Dit verwijst naar die situaties waarin bijvoorbeeld een familielid zegt: ‘Dat heb jij helemaal niet meegemaakt. Ik was dat.’ Verder zijn sommige herinneringen aan bepaalde ervaringen zo onwaarschijnlijk of bizar (bijvoorbeeld het zien van een levende dinosaurus) dat het geloof in die herinnering vrijwel direct wordt teniet gedaan. Als laatste kunnen nonbelieved memories ontstaan als er d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 3 s p i n o z a’ s g e l i j k tegenstrijdig bewijs voor je herinnering opduikt. Je herinnert je bijvoorbeeld dat je met je huidige vriendin de Eiffeltoren hebt bezocht, maar ziet op een foto dat je met je ex bent gegaan. Ook was er een categorie van proefpersonen die zich afvroeg of de herinnering geen droom was. Dat is ook niet verwonderlijk. Recent onderzoek laat zien dat dromen en herinneringen nauw aan elkaar gerelateerd zijn (Payne & Nadel, 2004). Dat dergelijke nonbelieved memories bij een aanzienlijk percentage van de populatie voorkomen, is interessant. Maar kunnen deze herinneringen ook experimenteel uitgelokt worden in een psychologisch laboratorium? Een belangwekkende vraag: alleen zo kan immers onderzocht worden welke geheugenmechanismen nonbelieved memories in de hand werken. Gelukkig is er een geheugenparadigma dat bij uitstek geschikt is om dit te onderzoeken. Geheugenimplantatie In de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkelde Elizabeth Loftus een ingenieus paradigma (Loftus & Pickrell, 1995). Vanwege rechtszaken waarin mensen waarschijnlijk pseudoherinneringen aan seksueel misbruik ontwikkelden, bedacht zij een methode om dergelijke herinneringen in een psychologisch laboratorium uit te lokken. De procedure ging als volgt. Aan 25 proefpersonen werd verteld dat ze een aantal gebeurtenissen hadden meegemaakt en dat hun ouders de omschrijvingen van gebeurtenissen hadden bevestigd aan de onderzoekers. Een van die gebeurtenissen betrof echter een fictieve ervaring. In het experiment van Loftus en Pickrell werd namelijk aan de proefpersonen gesuggereerd dat ze in hun kindertijd ooit waren verdwaald in een winkelcentrum. Tijdens meerdere interviews werd aan de proefpersonen gevraagd wat ze zich daarvan nog konden herinneren. Wat bleek? Liefst een kwart van de proefpersonen ging geleidelijk geloven in die suggestie en ontwikkelde pseudoherinneringen. Zo beweerden die proefpersonen zich niet alleen de fictieve ervaring te herinneren, ze kwamen ook met additionele details op de proppen over het verdwaald zijn. Met behulp van fictieve verhaaltjes slaagden Loftus en Pickrell (1995) erin om pseudoherinneringen in het geheugen te implanteren. Het paradigma wordt daarom ook wel het implantatieparadigma genoemd (Otgaar et al., 2010). Behalve het gebruik van fictieve verhaaltjes om pseudoherinneringen uit te lokken, hebben onderzoekers ook foto’s gemanipuleerd met behulp van het programma Photoshop. Zo slaagden Wade en collega’s (2002) erin volwassen proefpersonen zich te laten herinneren dat ze als kind in een luchtballon hadden gevlogen door ze een getrukeerde foto te geven waarin ze met hun ouders in een luchtballon zaten. De proefpersonen hadden echter nog nooit in een luchtballon gezeten. Ook hier slaagden de onderzoekers erin om geïmplanteerde herinneringen aan een luchtballonvaart te creëren. Sinds de introductie van het implantatieparadigma slagen onderzoekers erin om kinderen en volwassenen pseudoherinneringen aan te praten aan de meest uiteenlopende gebeurtenissen: van een ontvoering door een ufo tot aan het krijgen van een darmspoeling (Otgaar et al., 2009; Pezdek et al., 1997). Bovendien heeft onderzoek uitgewezen dat negatieve fictieve gebeurtenissen eenvoudiger in het geheugen te implanteren zijn dan neutrale (Otgaar et al., 2008) en dat het hebben van kennis over gebeurtenissen de kans op geïmplanteerde pseudoherinneringen bij kinderen aanzienlijk vergroot (Otgaar et al., 2012). Het zijn belangrijke bevindingen. Er mag verwacht worden dat kinderen en volwassenen gebeurtenissen als seksueel misbruik als 5 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 s p i n o z a’ s g e l i j k h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s negatief en onwaarschijnlijk ervaren en dat ze daar maar bar weinig van afweten. Saillant detail aan het implantatieparadigma is het volgende. Zoals in elk psychologisch experiment wordt aan het einde van het experiment aan proefpersonen uitgelegd wat de daadwerkelijke strekking van het experiment was – de zogenaamde debriefing. Wat opvalt bij implantatie-experimenten is dat een aanzienlijk deel van proefpersonen vaak met een verwonderlijke blik reageren als ze horen dat een van de gebeurtenissen fictief is. Het is zelfs nog drastischer. Sommige proefpersonen volharden in hun pseudoherinneringen en beweren zelfs na de debriefing dat ze toch echt die gebeurtenis hebben ervaren (Wade et al., 2002). Wij hebben in eerdere studies wel eens onderzocht hoe groot dat percentage van ‘volharders’ is (zie Otgaar et al., 2009). Dat is ruim 40%. Het laat allemaal mooi zien dat pseudoherinneringen als echte herinneringen worden ervaren. Het komt ook dicht in de buurt van de eerste reden van hoe nonbelieved memories tot stand komen. Tijdens debriefing-sessies wordt namelijk tegen de proefpersonen gezegd dat ze de gebeurtenis niet hebben meegemaakt en dat het verhaaltje erover volledig uit de duim is gezogen. Of dergelijke instructies eigenlijk nonbelieved memories in de hand werken is vrijwel niet bekend. Wij ondernamen een eerste poging. De luchtballonvaart Onze vraag was vrij simpel: kunnen met behulp van het implantatieparadigma nonbelieved memories experimenteel geïnduceerd worden? Aan volwassen proefpersonen (experiment 1) en kinderen van tien jaar oud (experiment 2) werd gesuggereerd dat ze als zesjarigen in een luchtballon hadden gevlogen (Otgaar et al., 2013). Hierover werden ze twee keer onderhouden. Onze suggestie bleek succesvol. 36% van zowel de volwassenen (n= 32) als de kinderen (n=65) hadden na het tweede interview levendige herinneringen aan de luchtballonvaart. Na het laatste interview – dat een week later plaatsvond – werden de proefpersonen gedebriefed. Er werd hen verteld dat ze helemaal geen luchtballonvaart hadden meegemaakt en dat de experimentleiders het verhaaltje over de vaart hadden verzonnen. Vervolgens kwam de meest cruciale stap van ons experiment. Aan de proefpersonen werd gevraagd of ze nog steeds geloofden dat ze in een luchtballonvaart hadden gevlogen. Ook vroegen we of ze nog steeds levendige herinneringen aan de gebeurtenis hadden. Onze interesse lag vooral in proefpersonen die niet meer geloofden in hun luchtballonervaring, maar zich nog wel de fictieve gebeurtenis herinnerden. Maar liefst 13% (n=12) van de volwassenen en 15% (n=29) van de kinderen ontwikkelden nonbelieved memories na de debriefing-sessie. Die percentages kunnen als laag worden gezien, maar bedenk wel dat het hier gaat om een gebeurtenis die niet veel mensen meemaken in Nederland. Met dat in het achterhoofd is het vrij indrukwekkend dat van de 36% met een pseudoherinnering, meer dan 10% van de proefpersonen vasthield aan de herinnering, maar wel zonder te geloven in die herinnering. Om ook te onderzoeken of dit fenomeen resistent was tegen de invloed van tijd, volgden we de volwassen proefpersonen een maand. Onze resultaten lieten zien dat zelfs na een maand 10% van onze volwassen steekproef (n=9) niet meer geloofde in de luchtballonvaart, maar daar nog wel herinneringen aan overhield. Ook vonden we dat na een maand – qua fenomenologische kwaliteiten – nonbelieved memories aardig in de buurt kwamen van echte herinneringen. Men kan zich afvragen of dergelijke debriefing-sessies wel effectief zijn. Om daarop een antwoord te geven, zou men kunnen kijken naar wat er gebeurde met de proefpersonen die geen nonbelieved memories ontwikkelden maar wel voor de debriefing-sessie een pseudoherinnering hadden. Ruwweg konden die proefpersonen in twee groepen verdeeld worden: een groep die vasthield aan de herinnering en het geloof erin – de volharders – en een groep die aangaf dat ze toch geen geloof en herinnering aan de luchtballonvaart hadden. We vonden dat de meerderheid van de proefpersonen in de tweede groep kon worden ondergebracht. Het is de groep van proefpersonen die waarschijnlijk sociaal wenselijk gedrag heeft vertoond en vooral heeft gerapporteerd over wat er van hen verwacht werd (Ceci & Bruck, 1993; Mastroberardino & Marucci, in press). Concluderend kan gesteld worden dat na debriefing-sessies van implantatieonderzoek voornamelijk twee groepen ontstaan: de nonbelievers en sociaalwenselijke proefpersonen. Het zijn bemoedigende resultaten. Ten eerste vragen geheugenwetenschappers zich af of dergelijke implantatieonderzoeken wel ethisch zijn (Goodman et al., 1998). Ons onderzoek laat zien dat het grote deel waarschijnlijk geen pseudoherinnering na de debriefing overhoudt en dat er een groot percentage is van nonbelievers. Men kan zich voorstellen dat zo’n grote groep nonbelievers minder erg is dan een grote groep volharders. Verder laat onderzoek zien dat het percentage geïmplanteerde pseudoherinneringen vrij robuust is na een lange periode van, zeg, een jaar (Huffman et al., 1997; London et al., 2009; d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 5 s p i n o z a’ s g e l i j k Zhu et al., 2012). In dit onderzoek werden de proefpersonen met een pseudoherinnering na een lange tijd (een jaar) nogmaals onderhouden over hun herinneringen. Het bleek dat een groot deel van de proefpersonen nog steeds herinneringen aan de fictieve gebeurtenis erop nahield. Of deze proefpersonen nu tot de groep van volharders of nonbelievers behoorden is tot op heden onbekend. Ons onderzoek laat echter zien dat het aannemelijk is dat die groep vooral uit nonbelievers bestaat. Descartes versus Spinoza? Is het onderzoek over geloven en herinneren nu geheel vernieuwend? Niet helemaal. Filosofen als Descartes en Spinoza hadden al diametraal tegenovergestelde gedachtes over hoe herinneringen worden verwerkt in onze cognitieve architectuur. Volgens het Cartesiaans model doorloopt elke nieuwe informatie twee stadia. In het eerste stadium wordt van de inkomende informatie een mentale representatie gemaakt. Hierna ontvangt de geheugenrepresentatie een waarheids- of fictiestempel (Descartes, 1984; Nadarevic & Erdfelder, 2012). Wat betreft het eerste stadium is het Spinozistisch model identiek. Echter, het Spinozistisch idee is dat nieuwe informatie automatisch als waarheid wordt bestempeld behalve als duidelijk is dat het fictief is. Wat betekent dit nu? In ons onderzoek werd proefpersonen wijsgemaakt dat ze in een luchtballon hadden gevlogen. Degenen die een pseudoherinnering ontwikkelden, namen de fictieve gebeurtenis waarschijnlijk automatisch als waar aan en gingen toen in hun geheugen op zoek naar details hierover. Dit leidde uiteindelijk tot een pseudoherinnering. Wanneer de proefpersonen geconfronteerd werden met de waarheid, bleef het waarheidsstempel waarschijnlijk nog intact en werd alleen het geloof in de gebeurtenis ingetrokken (Gilbert, 1991; Gilbert, Krull & Malone, 1990). Nonbelieved memories lijken dus beter uitgelegd te kunnen worden volgens een Spizonistisch dan Cartesiaans model. Het past fraai bij het debat over hoe waarheid en fictie in ons geheugen worden opgeslagen. Hoewel sommige auteurs (Nadarevic & Erdfelder, 2012) beweren dat herinneringen vooral via een Cartesiaans model worden verwerkt, laat het onderzoek over nonbelieved memories zien dat die weergave waarschijnlijk niet klopt. De reden is dat eerder onderzoek in dit domein zich vooral heeft gecentreerd op de verwerking van herinneringen, terwijl wij willen beargumenteren dat hierbij ook gelet moet worden op onze geloofsovertuigingen. Hoe kan het toch dat geloven en herinneren in gebeurtenissen niet altijd met elkaar in de pas lopen? Hoe nu verder? Hoewel er nog maar weinig onderzoek is naar de ontwikkeling van nonbelieved memories, maakt het huidige onderzoek helder dat geloven en herinneren in een gebeurtenis twee verschillende constructen zijn (Clark, Nash, Fincham & Mazzoni, 2012). Het ging in ons onderzoek wel om nonbelieved memories aan een fictieve gebeurtenis (luchtballonvaart). Een prangende vraag is of het ook mogelijk is om nonbelieved memories uit te lokken aan meegemaakte gebeurtenissen. Het antwoord is bevestigend. We hebben in een recente studie laten zien dat zelfs wanneer wij iets daadwerkelijks hebben meegemaakt, het geloof eraan verwijderd kan worden (Otgaar, Mazzoni & Scoboria, in press). Het mag duidelijk zijn dat dit onderzoek consequenties kan hebben voor al die situaties waarin een sterk beroep op het geheugen wordt gevraagd. Een goed voorbeeld is de rechtszaal. Een verdachte van een brute moord zou niet willen dat een getuige alleen maar gelooft dat hij de dader is. Daarmee willen we zeggen dat het verstandig zou zijn om in verhoorsituaties niet alleen na te gaan of getuigen en/of slachtoffers zich een vermeende traumatische gebeurtenis herinneren. Nee, het zou verder moeten gaan. Het zou zinvol zijn als aan getuigen en/of slachtoffers ook wordt gevraagd of ze in die gebeurtenis geloven. Een getuige die alleen gelooft dat iets heeft plaatsgevonden wordt waarschijnlijk een stuk onbetrouwbaarder geacht dan een getuige met een sterk geloof en herinnering aan een gebeurtenis. Maar neem ook de casuïstiek over de hervonden herinneringen (Raymaekers et al., 2012): herinneringen aan een traumatisch voorval die lange tijd verdwenen waren. Onderzoek laat zien dat een deel van die hervonden herinneringen louter pseudoherinneringen zijn, geïnstigeerd door suggestieve therapiesessies (Raymaekers et al., 2011). Het is bekend dat degenen met hervonden herinneringen in een later stadium opmerkten dat de herinnering niet kon kloppen (Ost et al., 2002). Of die herinneringen dan veranderen in nonbelieved memories is onduidelijk. Al met al: er zijn legio mogelijkheden om het veld over nonbelieved memories verder te onderzoeken. Het heeft er alle schijn van dat toekomstig onderzoek zal laten zien dat 5 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 s p i n o z a’ s g e l i j k h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s onze geloofsovertuigingen makkelijker te contamineren zijn dan onze gekoesterde herinneringen. Over de auteurs Dr. Henry Otgaar en dr. Tom Smeets zijn als universitair docent verbonden aan Maastricht University. Correspondentie aangaande dit artikel: Henry Otgaar, Faculty of Psychology and Neuroscience, Maastricht University, PO Box 616, 6200 MD, Maastricht. E-mail: [email protected]. Dit artikel is tot stand gekomen met behulp van subsidies van de Stichting Edmond Hustinx en NWO (NWO 415-12-003). Literatuur Ceci, S.J. & Bruck, M. (1993). Suggestibility of the child witness: A historical review and synthesis. Psychological Bulletin, 113, 403-439. Descartes, R. (1984). Fourth meditation. In J. Cottingham, R. Stoothoff & D. Murdoch (Eds.), The philosophical writings of Descartes (Vol. 2, pp. 37–43). Cambridge: Cambridge UniversityPress (Original work published 1641). Gilbert, D.T. (1991). How mental systems believe. American Psychologist, 46, 107-119. Gilbert, D.T., Krull, D.D. & Malone, P.S. (1990). Unbelieving the unbelievable: Some problems in the rejection of false information. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 601-613. Goodman, G.S., Quas, J. A. & Redlich, A.D. (1998). The ethics of conducting ‘false memory’ research with children: A reply to Hermann and Yodor. Applied Cognitive Psychology, 12, 207-217. Huffman, M.L., Crossman, A.M. & Ceci, S.J. (1997). “Are false memories permanent?”: An investigation of the long-term effects of source misattributions. Consciousness and Cognition, 6, 482-490. Johnson, M.K. & Raye, C.L. (1981). Reality monitoring. Psychological Review, 88, 67-85. Loftus, E. F. (2005). Planting misinformation in the human mind: A 30-year investigation of the malleability of memory. Learning & Memory, 12, 361–366. Loftus, E.F. & Pickrell, J.E. (1995). The formation of false memories. Psychiatric Annals, 25, 720-725. London, K., Bruck, M. & Melnyk, L. (2009). Post-event misinformation affects children’s autobiographical information after one year. Law and Human Behavior, 33, 344-355. Mastroberardino, S. & Marucci, F.S. (in press). Interrogative suggestibility: Was it just compliance or a genuine false memory? Legal and Criminological Psychology. Summary SPINOZA HAS IT RIGHT: ABOUT WHY WE DO NOT ALWAYS BELIEVE IN OUR MEMORIES H. OTGAAR & T. SMEETS Recent studies show that people often have vivid memories of events of which they do not longer believe in. Such memories are also called nonbelieved memories. Although people still have a memory of an event, they no longer believe in its existence. In the current paper, we will show that is quite easy to evoke such memories in the lab. Specifically, we show that such nonbelieved memories can be evoked using techniques that are mainstream in false memory research. We describe that debriefing sessions in false memory implantation might result in the creation of nonbelieved memories and that these memories can be dangerous when they enter the legal arena. All in all, research in this novel realm is showing that beliefs and memories are independent constructs and that our beliefs are likely to be more malleable than our most treasured memories. Mazzoni, G., Scoboria & Harvey, L. (2010). Nonbelieved memories. Psychological Science, 21, 1334-1340. Nadarevic, L. & Erdfelder, E. (2012). Spinoza’s error: Memory for truth and falsity. Memory & Cognition, 41, 176-186. Ost, J., Costall, A. & Bull, R. (2002). A perfect symmetry? A study of retractors’ experiences of making and repudiating claims of early sexual abuse. Psychology, Crime & Law, 8, 155-181. Otgaar, H., Candel, I., & Memon, A. & Almerigogna, J. (2010). Differentiating between children’s true and false memories using reality monitoring criteria. Psychology, Crime & Law, 16, 555-566. Otgaar, H., Candel, I. & Merckelbach, H. (2008). Children‘s false memories: Easier to elicit for a negative than for a neutral event. Acta Psychologica, 128, 350-354. Otgaar, H., Candel, I., Merckelbach, H. & Wade, K.A. (2009). Abducted by a UFO: Prevalence information affects young children‘s false memories for an implausible event. Applied Cognitive Psychology, 23, 115-125. Otgaar, H., Candel, I., Scoboria, A. & Merckelbach, H., (2010). Script knowledge enhances the development of children‘s false memories. Acta Psychologica, 133, 57-63. Otgaar, H., Mazzoni, G. & Scoboria, A.. (in press). On the existence and implications of nonbelieved memories. Current Directions in Psychological Science.. Otgaar, H., Scoboria, A. & Smeets, T. (2013). Experimentally evoking nonbelieved memories for childhood events. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 39, 717-730. Otgaar, H., Smeets, T. & Peters, T. (2012). Children’s implanted false memories and additional script knowledge. Applied Cognitive Psychology, 26, 709-715. Payne, J.L. & Nadel, L. (2004). Sleep, dreams and memory consolidation: The role of the stress hormone cortisol. Learning & Memory, 11, 671678. Piaget, J. (1951). Play, dreams, and imitation in childhood. New York: Norton. Pezdek, K., Finger, K. & Hodge, D. (1997). Planting false childhood memories: The role of event plausibility. Psychological Science, 8, 437-441. Raymaekers, L., Smeets, T., Peters, M.J.V., Otgaar, H. & Merckelbach, H. (2012). The classification of recovered memories: A cautionary note. Consciousness and Cognition, 21, 1640-1643. Raymaekers, L., Smeets, T., Peters, M.J.V. & Merckelbach, H. (2010). Autobiographical memory specificity among people with recovered memories of childhood sexual abuse. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 41, 338-344. Sacks, O. (2001). Uncle Sungsten: Memories of chemical boyhood. New York: Alfred A. Knopf; London: Picador. Scoboria, A., Mazzoni, G., Kirsch, I.. & Relyea, M. (2004). Plausibility and belief in autobiographical memory. Applied Cognitive Psychology, 18, 791-807. Smeets, T., Merckelbach, H., Horselenberg, R. & Jelicic, M. (2005). Trying to recollect past events: Confidence, beliefs, and memories. Clinical Psychology Review, 25, 917-934. Wade, K.A., Garry, M., Read, J.D. & Lindsay, S. (2002). A picture is worth a thousand lies: Using false photographs to create false childhood memories. Psychonomic Bulletin & Review, 9, 597-603. Zhu, B., Chen, C., Loftus, E.F., He, Q., Chen, C. et al. (2012). Brief exposure to misinformation can lead to long-term false memories. Applied Cognitive Psychology, 26, 301-307. U kunt er nog bij zijn woensdag 17 september! ACT – EMDRcentrum Acceptance and Commitment Therapy & Eye Movement Desensitisation and Reprocessing BASIS- EN VERDIEPINGSCURSUSSEN Plaats: Vergadercentrum Domstad Utrecht, nabij CS Vooruitlopend op zijn nieuwe boek spreekt de Amerikaanse neuroloog Michael Gazzaniga, bekend van The Mind’s Past en The Split Brain exclusief voor het NIP. Meer informatie en aanmelden via www.psynip.nl Ook incompany Supervisie Gratis deelname aan het EMDR overlegforum Trainer, supervisor en forumbeheerder: Peter Baldé Accreditaties o.a.: NIP, VGCt, FGzP, VCgP, NVO en NVvPsychiatrie Informatie en inschrijving act-emdrcentrum.nl of e-mail [email protected] oural Therapy vi a h e B e iv it n g o C BRIDGING THE GAP E AND PRACTICE C N IE C S N EE W BET 2014 – 13 september 10 Netherlands The Hague, The rd door FGzP ress. Geaccreditee t 44e EABCT Cong he Innovations, or of t vo ke uit ar u t programma, E-m De VGCt nodig dig lle vo or vo nvragen op k aa Kij n). ige accreditatieen VGCt (21 punte registratie en over EABCT.ad2.175,5x123,75.indd 1 31-07-14 13:01 5 8 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 h e n k g e e rt s e m a tuchtrecht FOTO: SHUTTERSTOCK Pam houdt zich keurig aan de regels van haar organisatie bij het bijhouden van het Elektronisch Patiënten Dossier (epd). Toch wordt er een klacht tegen haar ingediend. Bij de behandeling van de klacht blijkt dat de regels en het gebruik van deze regels in de praktijk niet deugen. Is Pam daarvoor verantwoordelijk? zo lek als een ma Wat was er gebeurd? Carola1 is de cliënt van een behandelteam binnen een ggzinstelling. In een gesprek met één van de teamleden komen zij samen tot de conclusie dat een aanvullende behandeling wenselijk is. Deze behandeling kan niet plaatsvinden binnen de afdeling, maar wel op een andere afdeling in dezelfde instelling. Daar werkt Pam als gezondheidszorgpsycholoog. Carola wordt naar haar verwezen. Ter voorbereiding op de eerste ontmoeting vraagt Pam aan Carola om een vragenlijst in te vullen. In de begeleidende brief wordt uitgelegd waarom dit van belang is. In deze brief staat ook dat de gegevens opgeslagen worden op een beveiligde computer. Over het gebruik van de gegevens wordt vermeld: ‘De gegevens kunnen door uw behandelaar worden bekeken. Hij of zij kan met u de uitkomst van de vragenlijst bespreken en met u beslissen of de behandeling misschien moet worden aangepast.’ Dan vindt het intakegesprek van Pam met Carola plaats. In dit gesprek komt het opslaan van de informatie over Carola in het epd niet ter sprake. 1 Dit artikel is gebaseerd op een uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen (ECLI:NL:TGZRGRO:2014:7). Deze uitspraak is geanonimiseerd. De hier gebruikte namen zijn verzonnen. De uitspraak van het Tuchtcollege is onze enige bron. Wij hebben geen inzage in de stukken, die door de partijen zijn ingebracht. Als Carola later een klacht indient tegen Pam, dan verwijt zij Pam dat deze vertrouwelijke informatie opnam in het epd waardoor de leden van het behandelteam van haar eigen afdeling daar inzage in hadden. Pam had haar hiervoor geen toestemming gevraagd. Tot het epd hadden niet alleen hulpverleners als sociaal psychiatrisch verpleegkundigen en woonbegeleiders toegang, maar ook de creatieve therapeute, de zwembegeleidster en de stagiaire. De reactie van Pam Pam verweert zich door te wijzen op de geldende regels binnen de instelling hoe met het epd en de voorlichting daarover aan de cliënt moet worden omgegaan. Binnen de instelling geldt een gedragscode, waarin onder meer staat: Privacy We hebben een geheimhoudingsplicht. Informatie over patiënten wordt uitsluitend gebruikt voor ons werk. Met gevoelige informatie gaan we zorgvuldig om en we slaan deze op volgens de binnen onze instelling geldende regels. Inzage in een patiëntendos- d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 9 andje: het epd sier vindt alleen plaats door een medewerker die professioneel een rol heeft. Voor het epd gelden onder andere de volgende regels: - De behandelaar legt de regels met betrekking tot het dossier uit bij het aanleggen van een eerste dossier. Hij gaat daarbij na of de informatie begrepen is (…) - Intern worden alleen gegevens over de behandeling verstrekt als er een verband is met de voortgang van de behandeling. De patiënt wordt hierover voorafgaand aan de informatieoverdracht geïnformeerd (…) Pam vindt dat zij erop had moeten kunnen vertrouwen dat het hele epd-systeem aan de wettelijke eisen voldoet en dat zij in dit geval mocht aannemen dat Carola op haar eigen afdeling geïnformeerd was over het epd. Verder wijst zij erop dat Carola haar niet heeft laten weten dat zij de informatie van hun behandelrelatie niet in het epd wilde hebben. Wat vindt het Tuchtcollege? Het Tuchtcollege heeft voor de beoordeling van deze klacht gekeken naar artikel 7:457, eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (bw). Daar staat: 1. Onverminderd het in artikel 448 lid 3, tweede volzin, bepaalde draagt de hulpverlener zorg, dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt.(…) 2. Onder anderen dan de patiënt zijn niet begrepen degenen die rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelovereenkomst en degene die optreedt als vervanger van de hulpverlener, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen in dat kader te verrichten werkzaamheden. Juridische taal natuurlijk, maar hier vinden we het principe van de bescherming van de vertrouwelijke informatie waarover de psycholoog beschikt. Pam vindt dat zij heeft gehandeld overeenkomstig het tweede lid van dit artikel. Door de informatie te plaatsen in het epd was het alleen toegankelijk voor degene die rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelovereenkomst met Carola. Het Tuchtcollege heeft zich de vraag gesteld of de praktijk binnen deze instelling in overeenstemming is met de wettelijke vereisten. Het antwoord is nee. De gegevens in het epd zijn onbeperkt beschikbaar voor het behandelteam van de afdeling waarbij Carola in zorg is, ook voor degenen die deze informatie vanuit hun positie in de behandeling van Carola niet nodig hadden. Met andere woorden: de kring van allen die toegang tot het epd hadden, is te ruim. Daarmee staat de praktijk binnen deze organisatie op gespannen voet met de bescherming die dit bw artikel aan de patiënt beoogt te bieden. Zat Pam dus fout? Nee, zegt het Tuchtollege, zij vertrouwde er terecht op dat er overeenkomstig de wettelijke verplichtingen met het epd wordt omgegaan. Daarom wordt de klacht ongegrond verklaard en afgewezen. De praktijk binnen deze instelling dient echter wel te worden verbeterd. Op de zitting was een lid van de Raad van Bestuur aanwezig die verklaarde dat er verbe- ‘De gegevens kunnen door uw behandelaar worden bekeken’ teringen op dit punt zijn voorgenomen: er wordt gewerkt aan een systeem van autorisatie, waardoor de mogelijkheid tot inzage voor bepaalde geledingen kan worden beperkt. Dat betekent ongetwijfeld dat de zwembegeleidster en de stagiaire dan geen toegang meer zullen krijgen tot de informatie in het epd. Het is de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur om te zorgen dat deze veranderingen ook daadwerkelijk op korte termijn worden ingevoerd. Wat valt op? Voor Pam is het fijn dat de klacht ongegrond werd verklaard. Dat het in de praktijk toch niet goed gaat in de bescherming van de informatie in het epd, wordt niet haar 6 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 h e n k g e e rt s e m a niet verweten. Hiervoor draagt de organisatie verantwoordelijkheid. De casus laat evenwel een aantal vragen onbeantwoord: - Was Carola duidelijk voorgelicht over de werkwijze rond het epd bij het starten van de hulpverlening? En had zij deze informatie goed begrepen? - Wist Pam van de ruime toegang tot het epd op de afdeling waar Carola vandaan kwam? De beantwoording van dergelijke vragen is van belang voor het nen de psycholoog zijn verantwoordelijkheid moet oppakken. Kunnen we het oordeel van het Tuchtcollege doortrekken naar alle psychologen die met epd’s werken? Die conclusie is te snel. Psychologen zijn verantwoordelijk voor de geheimhouding van alle informatie die zij van hun cliënten horen of die zij verzamelen – zie hiervoor artikel III.3.3.12 van de beroepscode. De vraag is dan hoe zij deze verplichting vormgeven op hun werkplek. Psychologen zijn verantwoordelijk voor de geheimhouding van alle informatie die zij van hun cliënten horen of die zij verzamelen handelen van de psycholoog. In deze casus komen we nogal wat regelgeving tegen: regels uit de wet, uit de beroepscode en uit de interne regelgeving binnen de instelling. Dit maakt duidelijk hoe gecompliceerd het onderwerp geheimhouding tegenwoordig is. Deze verschillende typen regels markeren het speelveld waarbin- Werken zij binnen een organisatie dan ligt het voor de hand dat zij proberen zoveel mogelijk binnen de regels van de instelling te blijven. Maar botsen deze regels met de verplichtingen van de psycholoog, dan moeten zij aan de bel trekken. Ook dit staat verwoord in de beroepscode: artikel III.1.5.1 Vrijheid om te handelen conform 2 Artikel III.3.3.1 Geheimhouding In het directe contact met de betrokkene gaat de psycholoog een vertrouwensrelatie met hem aan. Daarom is de psycholoog verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem uit hoofde van de uitoefening van zijn beroep ter kennis komt, voor zover die gegevens van vertrouwelijke aard zijn. Onder deze verplichting valt ook het professioneel oordeel van de psycholoog over de betrokkene. De geheimhoudingsplicht blijft na beëindiging van de professionele contacten bestaan. de beroepscode.3 Uit verhalen van collega’s en studenten krijg ik sterk de indruk dat binnen vele gezondheidszorginstellingen de praktijk vergelijkbaar is met die uit onze casus: teveel mensen hebben inzage in de vertrouwelijke gegevens. Een systeem van op de hulpverlener toegespitste autorisatie ontbreekt op veel werkplekken. Het is duidelijk een verantwoordelijkheid van de leidinggevenden binnen deze instellingen om dit te verbeteren. Psychologen hebben de verantwoordelijkheid om een gebrek aan bescherming van informatie zo nodig aan te kaarten en te zorgen dat de gegevens waarover zij beschikken beschermd worden totdat er een acceptabel systeem beschikbaar is. Desnoods lekker ouderwets in een kast die op slot kan, in een kamer die bij vertrek afgesloten kan worden. Dat cliënten deze bescherming op prijs stellen, illustreert deze klacht van Carola bij uitstek. Over de auteur Henk Geertsema is gezondheidszorgpsycholoog en voorzitter van de nip Bestuurscommissie Ethische Zaken (bez). E-mail: [email protected]. 3 Artikel III.1.5.1 Vrijheid om te handelen conform de beroepscode Als professioneel beroepsbeoefenaar is de psycholoog volledig verantwoordelijk voor zijn beroepsmatig handelen, ongeacht zijn verplichtingen jegens eventuele leidinggevenden. Voor zover van betekenis, zorgt de psycholoog er voor dat eenieder in zijn werkomgeving op de hoogte is van de eisen, die de Beroepscode voor psychologen aan hem stelt en hij vergewist zich van de nodige vrijheid om te kunnen handelen naar die eisen. INCERTO WERKEN MET MENSEN Web-based systeem vragenlijsten/testen voor Psychologen Eenvoudige manier van cliëntenbeheer, aanbieden en verwerken van vragenlijsten. WAAROM INCERTO? • Efficiënt en accuraat: volledige analyserapporten in PDF formaat • Emailmeldingen vanuit het systeem aan cliënt en professional • Verwerking eigen bedrijfsnaam in rapportages • Veilig: beveiligde SSL verbindingen • U betaalt geen abonnementskosten • Hoogwaardige support: training op maat • Gevalideerde vragenlijsten • Webapplicatie: software as a service INSCHRIJ VEN GRATIS DEMONS TRATIE? NEEM CO NTAC T OP ME T ONS 076-501 8581 Met tablet en smartphone te gebruiken. Gratis Incerto proberen ga naar WWW.INCERTO.NL Geef jij vorm aan de behandeling van forensisch psychiatrische patiënten? Werken bij de Rijksoverheid betekent een bijdrage leveren aan een beter Nederland. Je werkt mee aan rechtvaardigheid door vrijheidsbenemende maatregelen ten uitvoer te brengen en door forensisch psychiatrische patienten een kans te bieden op een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan. Thema’s die zorgen voor een veilige en rechtvaardige samenleving Nederland. Hoofd behandeling m/v Ministerie van Veiligheid en Justitie, Forensisch Psychiatrisch Centrum de Oostvaarderskliniek, Almere Opleiding en salarisindicatie Je bent klinisch psycholoog, GZ-psycholoog of medicus. Of je bent basispsycholoog of orthopedagoog met meerdere jaren ervaring als behandelingscoördinator of hoofd behandeling. Je hebt ervaring met de forensische psychiatrie of de verslavingszorg en met de aansturing van sociotherapeutische teams. Je maximale salaris is € 5.553,- bij 36 uur per week. www.werkenvoornederland.nl Je bent verbonden aan de sociotherapeutische verblijfsafdeling. Hier ben je verantwoordelijk voor het uitzetten van de behandellijn en het risicomanagement voor de patiënten, gericht op een veilige uitstroom naar de samenleving. Je bent verantwoordelijk voor het documenteren, evalueren en bijstellen van de behandeling. Daarnaast zorg je dat de behandeling en de resultaten worden verantwoord naar de rechterlijke macht en het ministerie van Veiligheid en Justitie. Je schrijft adviezen voor de rechtbank en treedt namens de kliniek op als getuige-deskundige. Info www.werkenvoornederland.nl/DJI140193-PG 6 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 k a n t r a i n i n g w e r k g e h e u g e n p ro b l e m e n bij kinderen verhelpen? l i s a va n d e r h e i j d e n kan werkgeheugen bij kinderen foto: hollandse hoogte/corbis bijeenkomst Is het werkgeheugen te trainen? Zorgt dit voor een blijvende verandering in de plasticiteit van de hersenen? Of is het werkgeheugen geen spier? Onder meer die vragen wierp Paul Eling op, spreker op het congres Werkgeheugenproblemen bij kinderen en adolescenten. Lisa van der Heijden was erbij en doet verslag. d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 6 3 k a n t r a i n i n g w e r k g e h e u g e n p ro b l e m e n bij kinderen verhelpen? training problemen verhelpen? H et congres Werkgeheugenproblemen bij kinderen en adolescenten vond plaats in de Jaarbeurs in Utrecht op 1 april 2014. Dit congres was vooral bedoeld voor kinder- en jeugdpsychologen, (ortho)pedagogen, klinisch psychologen, therapeuten, psychiaters, intern begeleiders, onderwijsbegeleidingsdiensten en remedial teachers – een gemêleerd publiek dat vrijwel alleen uit vrouwen bestond. Zeven verschillende sprekers belichtten elk in 45 minuten hun visie op het fenomeen werkgeheugen. De ochtend begon met een inleiding door dagvoorzitter Berrie Gerrits, psycholoog-psychotherapeut big, onderzoeker aan het onderzoeksinstituut Brainclinics. Ook werkt Gerrits in een eigen praktijk en is hij mede-eigenaar van LerendBrein. Vervolgens werd de dag even op scherp gezet door Paul Eling, universitair hoofddocent aan de vakgroep Neuro- en Revalidatiepsychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen met een kritische lezing getiteld ‘Wat is het werkgeheugen en is het te trainen?’ Daarna was weer het woord voor Gerrits die toelichtte welke rol het werkgeheugen speelt bij de ontwikkeling en bij stoornissen. Vervolgens werden drie trainingen gepresenteerd: Cogmed (Sammy Roording), Braingame Brian (Pier Prins) en Jungle Memory (Berrie Gerrits). De dag eindigde met de vertaling naar de praktijk. Mariët van der Molen lichtte toe wat leerkrachten kunnen doen op het gebied van werkgeheu- gen. Wijnand Dekker sloot het congres af met enkele praktijkvoorbeelden. Werkgeheugen Veertig jaar terug introduceerden de Engelse geheugenpsychologen Baddeley en Hitch (1974) hun invloedrijke werkgeheugenmodel. In dat model beschrijven ze meerdere opslagplaatsen voor het kortetermijngeheugen (slave systems) die interacteren met een centraal controlesysteem (central executive). In het werkgeheugen wordt informatie opgeslagen en gelijktijdig bewerkt. Het is betrokken bij visuele taken, taalverwerking, besluiten nemen en reageren – kortom, bij al ons gedrag dat niet automatisch verloopt. Een goed werkgeheugen is van belang voor het kunnen reguleren van gedrag. Uit onderzoek blijkt dat het functioneren van het werkgeheugen een betere voorspeller voor latere schoolprestaties is dan een iq-score (Alloway & Alloway, 2010). Problemen met het werkgeheugen zijn kenmerkend voor een groot deel van kinderen met adhd, ass, dcd, dyslexie en dyscalculie. Maar ook in niet-klinische populaties komen werkgeheugenproblemen voor. Het zou ideaal zijn als we ons werkgeheugen konden verbeteren. Paul Eling gaf een aantal handvatten voor het beoordelen van werkgeheugentrainingsprogramma’s: kijk goed naar wat er wordt geleerd en wat wordt bedoeld met capaciteit vergroten (meer, langer, sneller, minder interferentie en/of betere concentratie), naar 6 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 k a n t r a i n i n g w e r k g e h e u g e n p ro b l e m e n bij kinderen verhelpen? l i s a va n d e r h e i j d e n hoe dit wordt gedaan, voor wie het geschikt is, of het generaliseerbaar is en of dit effect blijft bestaan. Oefenen helpt, zo ging Eling verder, maar helpt het ook buiten de geoefende taak en is het effect duurzaam? Het Hawthorne-effect refereert aan het effect van een interventie op een onderzochte persoon, dat uitsluitend te wijten is aan het feit dat deze aan een onderzoek meedoet. Belangrijk is om te weten of er vooruitgang is op andere taken en tests die ook een beroep doen op het werkgeheugen. Training helpt altijd, maar helpt het beter dan placebo? Daartoe is dubbelblind placebogecontroleerd onderzoek noodzakelijk, aldus Eling. Bij behandelonderzoek is het niet voldoende om een nieuw middel aan een aantal patiënten te geven om te kijken of het helpt. Er moet een controlegroep zijn die een niet-werkzaam geneesmiddel krijgt. Beide groepen mogen bovendien niet weten wat ze krijgen. Cogmed Na deze kritische noot over werkgeheugentrainingen mocht klinisch neuropsycholoog Sammy Roording, als onderzoeker verbonden aan Karakter Kinder- en jeugdpsychiatrie, het spits afbijten met de training Cogmed. Deze training duurt vijf weken, vijf dagen per week gedurende twintig minuten tot driekwartier per dag. De training bestaat uit verschillende onderdelen zoals de ruimtekubus, cijferspelen en draaischijf. Bij de ruimtekubus zie je bijvoorbeeld een groene kubus, waarvan steeds verschillende zijden oplichten. Deze dien je te onthouden en na te klikken. De onderdelen zijn grafisch mooi weergegeven, maar bevatten geen spelelement; op den duur zullen kinderen dit vermoedelijk als saai ervaren. Cogmed kent vier verschillende versies: voor vier- tot zevenjarigen jarigen, zeven- tot zeventienjarigen (twee versies) en vanaf achttien jaar. Roording gaf eerlijk de teleurstellende resultaten van de onderzoeken weer. De Cogmed-training blijkt niet effectiever dan een placebobehandeling. Ondanks dit teleurstellende resultaat was haar klinische ervaring met het programma positief. Braingame Brian Daarna was de beurt aan Pier Prins, hoogleraar Klinische Kinder- en Jeugdpsychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Opvallend was dat zijn onderzoek, dubbelblind met placebogroep, methodologisch beter in elkaar zat. Braingame Brian is een executieve functietraining met spelelementen voor kinderen van acht tot twaalf jaar met ad(h)d. Naast het werkgeheugen worden in deze training ook twee anderen executieve functies getraind: inhibitie en cognitieve flexibiliteit. Wat deze training anders maakt dan de andere trainingen, is dat de trainingstaken onderdeel zijn van een spelwereld. Braingame Brian gaat over een jongen, Brian, die leeft in een virtuele wereld. Hij verhuist met zijn ouders en broertje naar een nieuw dorp om in een groter huis te gaan wonen. In dat dorp kijken alle inwoners een beetje boos en is hun huis vervallen. Brian houdt van uitvindingen en bouwt zijn robot Ed, die hem helpt met het uitvinden van allerlei dingen om de dorpsbewoners gelukkiger te maken. Door een trainingselement goed te volbrengen verschijnt er een uitvinding. Deze is als beloning letterlijk te zien in het spel, bijvoorbeeld een postsorteermachine. Braingame Brian laat zien dat prestaties op executieve functies kunnen verbeteren door training. Uit het onderzoek komen zowel specifieke trainingseffecten als non-specifieke behandeleffecten naar voren (Dovis et al., 2014). Deze effecten zijn ook op langere termijn vastgesteld (drie maanden). En gamificatie verhoogt de motivatie om executieve functietaken te doen en vergroot het trainingseffect. Voor de toekomst dient de geheugentaak zo geprogrammeerd te worden dat het spel meer lijkt op werkelijke situaties, zodat de trainingseffecten ook te zien zijn in het dagelijks leven. Jungle Memory Toen was het weer de beurt aan Berrie Gerrits. Bij de start van zijn praatje gaf hij aan dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar Jungle Memory en dat de kwaliteit van het onderzoek niet al te best is. Jungle Memory is de jongste training van de drie. De drie executieve functietaken (verwerkingssnelheid, weerstand tegen interferentie en complexe spantaken) worden getraind door een drietal taakjes te doen. Er is geen spelwereld om heen, zoals bij Braingame Brian. Je ziet een simpel scherm met bijvoorbeeld negen vakjes met daarin letters. Kinderen moeten onthouden op welke plek de letters staan. Om de taak een beetje leuk te maken ziet de taak er vrolijk uit (veel kleuren) en staat er een afbeelding van een aapje (logo van Jungle Memory) naast de taak afgebeeld. Deze training duurt langer (acht weken), maar de d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 6 5 k a n t r a i n i n g w e r k g e h e u g e n p ro b l e m e n Een goed werkgeheugen is van belang voor het kunnen reguleren van gedrag tijd per dag die de kinderen eraan moeten besteden is korter (vijftien tot twintig minuten). De training is bedoeld voor kinderen vanaf zeven jaar met werkgeheugen- en leerproblemen. De sporadische onderzoeken naar deze training hadden geen controlegroep en geen follow-up. Er dient verder onderzoek gedaan te worden naar Jungle Memory. Naar de praktijk Na een onderdompeling in de drie trainingsprogramma’s neemt Mariët van der Molen, universitair docent bij de vakgroep Klinische Ontwikkelingspsychologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam, het woord. Speels laat zij ons voelen hoe het is om een zwak werkgeheugen te hebben. We doen met de hele congreszaal een bestaande werkgeheugentaak. Van der Molen leest een aantal zinnen op, wij dienen daarna te beoordelen of een zin waar is of niet en tegelijkertijd moeten we het laatste woord onthouden. Na de laatste zin is het de bedoeling alle laatste woorden achter elkaar op te noemen. Zo illustreert Van der Molen hoe je het werkgeheugen kan meten. Mensen die werkzaam zijn in het onderwijs krijgen handvatten aangereikt waarmee zij aan de slag kunnen. Zoals: zorg voor structuur zowel schriftelijk als mondeling, gebruik korte zinnen, herhaal en check. Hierna neemt Wijnand Dekker, gz-psycholoog, orthopedagoog, onderwijsadviseur en directeur van Dekker & Dooyeweerd in Ede, ons mee naar de schoolbanken. Dekker geeft voorbeelden van hoe wij meer mét kinderen kunnen praten dan óver kinderen praten. Hij stelde bijvoorbeeld de volgende vraag aan kinderen: ‘Je eigen naam schrijven, hoe onthoud je hoe dat moet?’ Waarop een kind antwoordde: ‘Door op mijn stoel te kijken natuurlijk en dan stop ik het steeds in mijn hoofd.’ Dekker geeft ons mee: bied structuur, blijf oefenen en voorkom overbelasting. bij kinderen verhelpen? Afsluiting Na deze ietwat té volle informatieve dag is mijn werkgeheugen overbelast. Het congres had een goede opbouw van heel breed naar steeds specifieker met praktijkvoorbeelden. Het mooie was dat de onderzoekers zich kritisch opstelden. Te merken was dat het publiek dit deels jammer vond en had gehoopt te horen welke training de beste zou zijn. Mij is des te meer duidelijk geworden dat de kennis over het werkgeheugen en de werkgeheugentrainingen nog heel basaal is. Ondanks dat er nu veertig jaar onderzoek naar wordt gedaan. De eerder gestelde vraag blijft wat mij betreft onbeantwoord: is het werkgeheugen te trainen en zorgt dit voor een blijvende verandering in de plasticiteit van de hersenen? Dit zorgt voor een onbevredigend gevoel. Interessant blijft dat clinici verbetering zien op individueel niveau. De vraag is of het werkgeheugen van deze kinderen daadwerkelijk vooruitgaat. Of zien de werkgeheugentrainers slechts het gevolg van oefening baart kunst? Dat de kinderen vooruitgaan op de taak die zij veel hebben geoefend. De bezoekers gaan, net als ik, met gemengde gevoelens naar huis. Enerzijds is er veel kennis opgedaan, anderzijds geeft het onderzoek nog geen eenduidige antwoorden over de mate van effectiviteit en generaliseerbaarheid van werkgeheugentrainingen naar het dagelijkse leven. Over de auteur Lisa van der Heijden is kinder- en jeugdpsycholoog. Zij werkt bij Therapeutisch Centrum Flevoland en doet onderzoek aan de VU Amsterdam. E-mail: [email protected]. Literatuur Alloway, T.P. & Alloway, R.G. (2010). Investigating the predictive roles of working memory and iq in academic attainment. Journal of Experimental Child Psychology, 106, 20-29. Baddeley A.D. & Hitch, G.J. (1974). Working Memory. In G.A. Bower (Ed.), The psychology of learning and motivation: Advances in research and theory (pp. 47-89). New York, Academic Press. Dovis, S., Van der Oord, S., Wiers, R. & Pier, P. (2014). adhd Subtype differences in reinforcement sensitivity and visuospatial working memory. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 53, 1-16. & aanbod Vacatures Ga naar www.psynip.nl/advertenties om onderstaande advertenties te bekijken Vacatures Vacatures Gz-psycholoog BIG Senior A&O psycholoog Gz-psycholoog Haaglanden Papendrecht Rosmalen Rijswijk Vac a ture Uw online advertentie extra onder de aandacht brengen? Uw online advertentie extra onder de aandacht brengen? Uw online advertentie extra onder de aandacht brengen? Kijk voor meer informatie op www.psynip.nl bij de rubriek Vraag en Aanbod Kijk voor meer informatie op www.psynip.nl bij de rubriek Vraag en Aanbod Kijk voor meer informatie op www.psynip.nl bij de rubriek Vraag en Aanbod Overig Uw online advertentie extra onder de aandacht brengen? Uw online advertentie extra onder de aandacht brengen? Kijk voor meer informatie op www.psynip.nl bij de rubriek Vraag en Aanbod Kijk voor meer informatie op www.psynip.nl bij de rubriek Vraag en Aanbod Uw online advertentie extra onder de aandacht brengen? Kijk voor meer informatie op www.psynip.nl bij de rubriek Vraag en Aanbod Vraag & Aanbod De rubriek Vraag & Aanbod sluit één op één aan op Dé nieuwe advertentierubriek in De Psycholoog. uw online advertentie. De titel, keuze van rubriek Adverteren in Vraag & Aanbod? Plaatst u een digitale advertentie op www. en plaatsnaam worden in het blad overgenomen. Voor meer informatie: www.psynip.nl bij de psynip.nl dan is het mogelijk deze extra onder de Daarnaast kunt u in het blad uw (bedrijfs)logo rubriek Vraag & Aanbod. Hier vindt u het digitale aandacht te brengen van de 15.000 lezers van De toevoegen. aanvraagformulier om een reservering te maken. De uitgever van De Psycholoog en het NIP zijn niet Psycholoog. Een vermelding in het blad De Psycholoog is alleen aansprakelijk voor de inhoud van deze advertenties. mogelijk in combinatie met een online advertentie. De uitgever behoudt zich het recht voor advertenties te weigeren zonder opgaaf van redenen. De NSvP roept u op mee te dingen naar de David van Lennep Scriptieprijs 2014 Jaarlijks reikt de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek de David van Lennep Scriptieprijs uit. Het gaat om een prijs die wordt toegekend aan uitzonderlijk goede MA-theses op het terrein van de psychologie van arbeid, beroep en organisatie. De prijs is een van de manieren waarmee de Stichting bijdraagt aan de innovatie op het terrein van de Arbeids- en Organisatiepsychologie. Daarnaast subsidieert de NSvP innovatieve projecten die de afstemming tussen mens en werk optimaliseren en organiseert zij regelmatig symposia en werkconferenties. Per vakgroep kunnen maximaal 3 theses ingediend worden. De indiening geschiedt door de verantwoordelijke hoogleraar, die in een begeleidend schrijven de nominatie(s) inhoudelijk motiveert. In aanmerking komen MA-theses die in het studiejaar september 2013 - september 2014 zijn verschenen. De theses kunnen in viervoud worden ingezonden naar het secretariaat van de NSvP, tevens ontvangen wij graag de thesis digitaal, dit tot uiterlijk 15 oktober 2014. Begin volgend jaar worden de winnaars bekend gemaakt en vindt de feestelijke uitreiking van de prijzen plaats. De prijs is genoemd naar de grondlegger van de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek, Jonkheer David van Lennep. De prijs bestaat uit een oorkonde, een geldbedrag van € 3.500,= voor de auteur van de these en een geldbedrag van € 1.500, = voor de vakgroep die de student heeft begeleid. Nederlandse Stichting voor Psychotechniek Rijnkade 88 6811 HD Arnhem 026 – 4457800 [email protected] Docenten van de Nederlandse universiteiten actief op het gebied van menselijk gedrag in verband met arbeid, beroep en organisatie worden opgeroepen MA-theses in te dienen voor de David van Lennep Scriptieprijs 2014. Voor meer informatie over de NSvP kunt u onze website bezoeken: www.nsvp.nl. CONGRES VAN HET GEHEUGEN Op donderdag 2 oktober 2014 organiseert Pearson Academy in het ALM in Antwerpen een congres over het (werk)geheugen Het programma bestaat uit lezingen van vooraanstaande klinisch neuropsychologen, orthopedagogen en onderzoekers, zoals prof. dr. Christophe Lafosse en prof. dr. Evert Thiery, die spreken over geheugenfuncties en geheugenstoornissen vanuit een neuropsychologisch en psychiatrisch perspectief. Naast de lezingen is er ook een informatiemarkt waar medewerkers van Pearson graag hun kennis met u delen over testgebruik en uitleg geven over nieuwe tests en aankomende innovaties. Tevens heeft u de mogelijkheid om ideeën uit te wisselen met collega’s. Doelgroep Het programma is interessant voor Psychiaters, Neurologen, Eerstelijnspsychologen, Klinisch psychologen, Orthopedagogen, Pedagogen, Psychotherapeuten, Neuropsychologen, GZpsychologen, Kind- en Jeugdpsychologen, Logopedisten, Kinesitherapeuten, Ergotherapeuten en medewerkers van het CLB en CGG. Datum Donderdag 2 oktober * Starttijd 09.30 uur Einddtijd 17.00 uur Accreditatie Voor de Nederlandse deelnemers is accreditatie aangevraagd bij het NIP, VGCT, FGZP, NVO en NVvP. Locatie ALM, Filip Williotstraat 9, 2600 Berchem (Antwerpen), Belgie Inschrijvingskosten Entreeprijs: € 120,- (incl. BTW) De entreeprijs is inclusief koffie/thee, lunch en 21% BTW. De betaling kan plaatsvinden via iDeal of via overboeking (factuur). * Tijdens deze dag zullen een aantal tests en trainingen met korting worden aangeboden. Deze congreskorting geldt alleen voor deelnemers van dit congres. MEER INFORMATIE & INSCHRIJVEN www.pearsonacademy.be/abc-van-het-geheugen
© Copyright 2024 ExpyDoc