5 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 FOTO’S: SHUTTERSTOCK Recente studies wijzen uit dat we soms niet geloven in onze meest gekoesterde herinneringen. Nonbelieved memories worden dergelijke herinneringen ook wel genoemd. Het geloof ontbreekt, maar de herinnering is intact. Henry Otgaar en Tom Smeets betogen hoe eenvoudig nonbelieved memories kunnen worden uitgelokt in een psychologisch laboratorium en welke gevaren eraan kleven in de rechtszaal. d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 1 s p i n o z a’ s g e l i j k h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s waarom we niet altijd in onze herinneringen geloven Spinoza’s gelijk E igenlijk letten we niet zo op de waarachtigheid van onze herinneringen. De herinneringen die we dagelijks ophalen, zijn immers herinneringen waarin we sterk geloven. Toch lijkt dit niet altijd op te gaan. Neem het volgende voorbeeld. Je denkt terug aan een gebeurtenis uit je kindertijd en dan herinner je die keer dat je samen met je ouders op gesprek moest op school omdat je had gespijbeld. Je herinnert je nog levendig dat je vader je de wind van voren geeft en dat een van de leraren met een teleurstellende blik je straf geeft. Als je het hele verhaal weer opdist bij je ouders, kijken ze je met verwondering aan. Je ontdekt dat die gebeurtenis niet bij jou heeft plaatsgevonden maar dat het jouw broer was die straf kreeg voor het spijbelen. Toch herinner je je de gebeurtenis levendig. Het geloof in de herinnering aan de gebeurtenis is echter verdwenen. Je zou verwachten dat dergelijke herinneringen vrij uitzonderlijk zijn. Onderzoek van Amerikaanse psychologen laat toch een ander beeld zien (Mazzoni et al., 2010). Volgens hun onderzoek had ongeveer 20% van hun steekproef herinneringen waarin niet meer werd geloofd. Dergelijke herinneringen werden door deze onderzoekers als nonbelieved memories of niet-geloofde herinneringen bestempeld. Zo beweerde een proefpersoon een levende dinosaurus in zijn kindertijd te hebben gezien, maar geloofde hij nu niet meer in die herinnering. Een andere proefpersoon herinnerde zich de echte kerstman te hebben ontmoet, maar wist onderhand dat die herinnering niet kon kloppen. Let wel: het gaat hier dus niet om pseudoherinneringen, herinneringen aan niet meegemaakte gebeurtenissen (Loftus, 2005). Mensen hechten vaak een sterk geloof aan hun eigen pseudoherinneringen (Otgaar et al., 2013). Het type herinnering dat we in dit artikel bespreken werd tot voor kort als extreem zeldzaam beschouwd. Piaget en Sacks Anekdotische beschrijvingen rondom nonbelieved memories zijn er wel. Zo is het verhaal van de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget exemplarisch. Hij beschreef dat hij voor het merendeel van zijn leven een gedetailleerde herinnering had aan een man die hem op tweejarige leeftijd in het bijzijn van zijn babysitter probeerde te ontvoeren (Piaget, 1951). Piaget herinnerde zich bijvoorbeeld dat hij bij de ChampsElysees was en in een kinderwagen zat die voortgeduwd werd door zijn babysitter. Verder herinnerde hij zich hoe de ontvoerder hem probeerde vast te grijpen en hoe zijn babysitter zich probeerde te verweren en zelfs gewond raakte tijdens het voorval. Later bleek dat zijn babysitter het complete verhaal had gefabuleerd. Hoewel Piaget niet meer geloofde in zijn ontvoering, beweerde hij het verhaal nog haarfijn voor zich te kunnen zien. De Britse neuroloog Oliver Sacks had een gelijkaardige ervaring. In een van zijn boeken omschreef hij hoe hij de bomaanvallen op London tijdens de Tweede Wereldoorlog had ervaren (Sacks, 2001). Zo herinnerde hij zich hoe een brandbom achter zijn huis tot ontploffing kwam. Toen hij er later met zijn broer over sprak, ontkrachtte die zijn herinnering: Sacks verbleef ten tijde van de bomaanvallen niet in London. Ook Sacks’ geloof in zijn herinnering kwam 5 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 s p i n o z a’ s g e l i j k h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s hierdoor tot een halt, al bleef hij wel de herinnering aan de bomaanvallen overhouden. Hoe kan het toch dat geloven en herinneren in gebeurtenissen niet altijd met elkaar in de pas lopen? Om dat te begrijpen, moeten we eerst het verschil tussen geloven en herinneren uitleggen. Geloof je het of herinner je je het? Je kunt rustig stellen dat we over het algemeen in onze herinneringen geloven. Zo herinneren we ons onze eerste kus tijdens het eindexamenfeest en geloven we dat die gebeurtenis ook heeft plaatsgevonden. Het komt ook voor dat we geloven in een gebeurtenis, maar daar geen herinnering aan hebben. Neem onze geboorte. Hoewel we geloven dat we zijn geboren, kunnen we het ons niet herinneren. Voor nonbelieved memories geldt het omgekeerde: het geloof in de herinnering aan een gebeurtenis is verdwenen, maar de herinnering is nog intact. Onderzoek laat zien dat in de geheugenliteratuur begrippen als geloven en herinneren te pas en te onpas worden gebruikt (Scoboria et al., 2004; Smeets et al., 2005). Vaak worden die begrippen verwisseld en lijkt onderzoek over herinneringen te gaan, terwijl alleen het geloof in gebeurtenissen werd gemeten. Wat wordt dan precies onder een herinnering verstaan? Geheugenonderzoekers zoals Marcia Johnson zeggen daar het volgende over: een herinnering verwijst doorgaans naar een mentale representatie van een gebeurtenis omvat door visuele, contextuele, ruimtelijke en temporele details. Die details leiden ertoe dat de meerderheid van onze herinneringen als levendig en echt wordt ervaren. Als we in een gebeurtenis geloven, ontbreken dergelijke details (Johnson & Raye, 2000). Het achterliggend idee is dat we ons dan voornamelijk beroepen op alle kennis die we hebben over die gebeurtenis. Over de relatie tussen geloven en herinneren heeft Alan Scoboria veel geschreven (Scoboria et al., 2004). Hij betoogt Een proefpersoon beweerde een levende dinosaurus in zijn kindertijd te hebben gezien dat normaliter herinneringen aan gebeurtenissen gepaard gaan met geloven in die gebeurtenissen. Dus: als je herinnert dat je op vakantie naar Frankrijk bent gegaan, geloof je er automatisch ook in. Andersom geldt deze relatie weer niet. Als we ergens in geloven betekent dat allerminst dat we het automatisch ook herinneren. Nonbelieved memories vormen de uitzondering in de relatie tussen geloven en herinneren. Bij nonbelieved memories hebben we nog wel herinneringen aan een gebeurtenis, maar weten we onderhand dat die gebeurtenis niet kan kloppen. De vraag die zich voordoet, is of dergelijke nonbelieved memories met enige regelmaat voorkomen of dat het percentage te verwaarlozen is. Mazzoni en haar collega’s (2010) namen de proef op de som. Zij gaven aan zo’n honderd proefpersonen een vragenlijst gericht op herinneringen waarin niet meer werd geloofd. Vervolgens moesten de proefpersonen herinneringen opschrijven waarin ze wel geloofden en dienden ze aan te geven of ze in bepaalde gebeurtenissen geloofden maar zelf niet hadden ervaren. Als laatste kregen ze de instructie om van elke categorie aan te geven welke kwaliteiten het bezat (bijvoorbeeld de hoeveelheid visuele, ruimtelijke, auditieve details). Het achterliggend idee is dat dergelijke ‘fenomenologische’ kwaliteiten vaker voorkomen bij echte herinneringen dan bij bijvoorbeeld verzinsels, leugens, of pseudoherinneringen (Johnson & Raye, 2000; Otgaar et al., 2010). De resultaten waren verbluffend. Ongeveer 20% van de ondervraagden hield er herinneringen op na zonder enig geloof erin. Proefpersonen kwamen met de meest uiteenlopende verhalen op de proppen: van herinneringen aan vliegen als Superman tot aan herinneringen aan het zien van afgrijselijke monsters. Verder bleken proefpersonen hun nonbelieved memories qua fenomenologische kwaliteiten identiek te ervaren als hun herinneringen waarin ze wel geloofden. Met andere woorden: nonbelieved memories voelen authentiek aan. Hoe ontstaan dergelijke herinneringen? Volgens Mazzoni en collega’s (2010) zijn daar drie redenen voor. Nonbelieved memories ontwikkelen zich als iemand anders vertelt dat je herinnering foutief zijn. Dit verwijst naar die situaties waarin bijvoorbeeld een familielid zegt: ‘Dat heb jij helemaal niet meegemaakt. Ik was dat.’ Verder zijn sommige herinneringen aan bepaalde ervaringen zo onwaarschijnlijk of bizar (bijvoorbeeld het zien van een levende dinosaurus) dat het geloof in die herinnering vrijwel direct wordt teniet gedaan. Als laatste kunnen nonbelieved memories ontstaan als er d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 3 s p i n o z a’ s g e l i j k tegenstrijdig bewijs voor je herinnering opduikt. Je herinnert je bijvoorbeeld dat je met je huidige vriendin de Eiffeltoren hebt bezocht, maar ziet op een foto dat je met je ex bent gegaan. Ook was er een categorie van proefpersonen die zich afvroeg of de herinnering geen droom was. Dat is ook niet verwonderlijk. Recent onderzoek laat zien dat dromen en herinneringen nauw aan elkaar gerelateerd zijn (Payne & Nadel, 2004). Dat dergelijke nonbelieved memories bij een aanzienlijk percentage van de populatie voorkomen, is interessant. Maar kunnen deze herinneringen ook experimenteel uitgelokt worden in een psychologisch laboratorium? Een belangwekkende vraag: alleen zo kan immers onderzocht worden welke geheugenmechanismen nonbelieved memories in de hand werken. Gelukkig is er een geheugenparadigma dat bij uitstek geschikt is om dit te onderzoeken. Geheugenimplantatie In de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkelde Elizabeth Loftus een ingenieus paradigma (Loftus & Pickrell, 1995). Vanwege rechtszaken waarin mensen waarschijnlijk pseudoherinneringen aan seksueel misbruik ontwikkelden, bedacht zij een methode om dergelijke herinneringen in een psychologisch laboratorium uit te lokken. De procedure ging als volgt. Aan 25 proefpersonen werd verteld dat ze een aantal gebeurtenissen hadden meegemaakt en dat hun ouders de omschrijvingen van gebeurtenissen hadden bevestigd aan de onderzoekers. Een van die gebeurtenissen betrof echter een fictieve ervaring. In het experiment van Loftus en Pickrell werd namelijk aan de proefpersonen gesuggereerd dat ze in hun kindertijd ooit waren verdwaald in een winkelcentrum. Tijdens meerdere interviews werd aan de proefpersonen gevraagd wat ze zich daarvan nog konden herinneren. Wat bleek? Liefst een kwart van de proefpersonen ging geleidelijk geloven in die suggestie en ontwikkelde pseudoherinneringen. Zo beweerden die proefpersonen zich niet alleen de fictieve ervaring te herinneren, ze kwamen ook met additionele details op de proppen over het verdwaald zijn. Met behulp van fictieve verhaaltjes slaagden Loftus en Pickrell (1995) erin om pseudoherinneringen in het geheugen te implanteren. Het paradigma wordt daarom ook wel het implantatieparadigma genoemd (Otgaar et al., 2010). Behalve het gebruik van fictieve verhaaltjes om pseudoherinneringen uit te lokken, hebben onderzoekers ook foto’s gemanipuleerd met behulp van het programma Photoshop. Zo slaagden Wade en collega’s (2002) erin volwassen proefpersonen zich te laten herinneren dat ze als kind in een luchtballon hadden gevlogen door ze een getrukeerde foto te geven waarin ze met hun ouders in een luchtballon zaten. De proefpersonen hadden echter nog nooit in een luchtballon gezeten. Ook hier slaagden de onderzoekers erin om geïmplanteerde herinneringen aan een luchtballonvaart te creëren. Sinds de introductie van het implantatieparadigma slagen onderzoekers erin om kinderen en volwassenen pseudoherinneringen aan te praten aan de meest uiteenlopende gebeurtenissen: van een ontvoering door een ufo tot aan het krijgen van een darmspoeling (Otgaar et al., 2009; Pezdek et al., 1997). Bovendien heeft onderzoek uitgewezen dat negatieve fictieve gebeurtenissen eenvoudiger in het geheugen te implanteren zijn dan neutrale (Otgaar et al., 2008) en dat het hebben van kennis over gebeurtenissen de kans op geïmplanteerde pseudoherinneringen bij kinderen aanzienlijk vergroot (Otgaar et al., 2012). Het zijn belangrijke bevindingen. Er mag verwacht worden dat kinderen en volwassenen gebeurtenissen als seksueel misbruik als 5 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 s p i n o z a’ s g e l i j k h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s negatief en onwaarschijnlijk ervaren en dat ze daar maar bar weinig van afweten. Saillant detail aan het implantatieparadigma is het volgende. Zoals in elk psychologisch experiment wordt aan het einde van het experiment aan proefpersonen uitgelegd wat de daadwerkelijke strekking van het experiment was – de zogenaamde debriefing. Wat opvalt bij implantatie-experimenten is dat een aanzienlijk deel van proefpersonen vaak met een verwonderlijke blik reageren als ze horen dat een van de gebeurtenissen fictief is. Het is zelfs nog drastischer. Sommige proefpersonen volharden in hun pseudoherinneringen en beweren zelfs na de debriefing dat ze toch echt die gebeurtenis hebben ervaren (Wade et al., 2002). Wij hebben in eerdere studies wel eens onderzocht hoe groot dat percentage van ‘volharders’ is (zie Otgaar et al., 2009). Dat is ruim 40%. Het laat allemaal mooi zien dat pseudoherinneringen als echte herinneringen worden ervaren. Het komt ook dicht in de buurt van de eerste reden van hoe nonbelieved memories tot stand komen. Tijdens debriefing-sessies wordt namelijk tegen de proefpersonen gezegd dat ze de gebeurtenis niet hebben meegemaakt en dat het verhaaltje erover volledig uit de duim is gezogen. Of dergelijke instructies eigenlijk nonbelieved memories in de hand werken is vrijwel niet bekend. Wij ondernamen een eerste poging. De luchtballonvaart Onze vraag was vrij simpel: kunnen met behulp van het implantatieparadigma nonbelieved memories experimenteel geïnduceerd worden? Aan volwassen proefpersonen (experiment 1) en kinderen van tien jaar oud (experiment 2) werd gesuggereerd dat ze als zesjarigen in een luchtballon hadden gevlogen (Otgaar et al., 2013). Hierover werden ze twee keer onderhouden. Onze suggestie bleek succesvol. 36% van zowel de volwassenen (n= 32) als de kinderen (n=65) hadden na het tweede interview levendige herinneringen aan de luchtballonvaart. Na het laatste interview – dat een week later plaatsvond – werden de proefpersonen gedebriefed. Er werd hen verteld dat ze helemaal geen luchtballonvaart hadden meegemaakt en dat de experimentleiders het verhaaltje over de vaart hadden verzonnen. Vervolgens kwam de meest cruciale stap van ons experiment. Aan de proefpersonen werd gevraagd of ze nog steeds geloofden dat ze in een luchtballonvaart hadden gevlogen. Ook vroegen we of ze nog steeds levendige herinneringen aan de gebeurtenis hadden. Onze interesse lag vooral in proefpersonen die niet meer geloofden in hun luchtballonervaring, maar zich nog wel de fictieve gebeurtenis herinnerden. Maar liefst 13% (n=12) van de volwassenen en 15% (n=29) van de kinderen ontwikkelden nonbelieved memories na de debriefing-sessie. Die percentages kunnen als laag worden gezien, maar bedenk wel dat het hier gaat om een gebeurtenis die niet veel mensen meemaken in Nederland. Met dat in het achterhoofd is het vrij indrukwekkend dat van de 36% met een pseudoherinnering, meer dan 10% van de proefpersonen vasthield aan de herinnering, maar wel zonder te geloven in die herinnering. Om ook te onderzoeken of dit fenomeen resistent was tegen de invloed van tijd, volgden we de volwassen proefpersonen een maand. Onze resultaten lieten zien dat zelfs na een maand 10% van onze volwassen steekproef (n=9) niet meer geloofde in de luchtballonvaart, maar daar nog wel herinneringen aan overhield. Ook vonden we dat na een maand – qua fenomenologische kwaliteiten – nonbelieved memories aardig in de buurt kwamen van echte herinneringen. Men kan zich afvragen of dergelijke debriefing-sessies wel effectief zijn. Om daarop een antwoord te geven, zou men kunnen kijken naar wat er gebeurde met de proefpersonen die geen nonbelieved memories ontwikkelden maar wel voor de debriefing-sessie een pseudoherinnering hadden. Ruwweg konden die proefpersonen in twee groepen verdeeld worden: een groep die vasthield aan de herinnering en het geloof erin – de volharders – en een groep die aangaf dat ze toch geen geloof en herinnering aan de luchtballonvaart hadden. We vonden dat de meerderheid van de proefpersonen in de tweede groep kon worden ondergebracht. Het is de groep van proefpersonen die waarschijnlijk sociaal wenselijk gedrag heeft vertoond en vooral heeft gerapporteerd over wat er van hen verwacht werd (Ceci & Bruck, 1993; Mastroberardino & Marucci, in press). Concluderend kan gesteld worden dat na debriefing-sessies van implantatieonderzoek voornamelijk twee groepen ontstaan: de nonbelievers en sociaalwenselijke proefpersonen. Het zijn bemoedigende resultaten. Ten eerste vragen geheugenwetenschappers zich af of dergelijke implantatieonderzoeken wel ethisch zijn (Goodman et al., 1998). Ons onderzoek laat zien dat het grote deel waarschijnlijk geen pseudoherinnering na de debriefing overhoudt en dat er een groot percentage is van nonbelievers. Men kan zich voorstellen dat zo’n grote groep nonbelievers minder erg is dan een grote groep volharders. Verder laat onderzoek zien dat het percentage geïmplanteerde pseudoherinneringen vrij robuust is na een lange periode van, zeg, een jaar (Huffman et al., 1997; London et al., 2009; d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 5 s p i n o z a’ s g e l i j k Zhu et al., 2012). In dit onderzoek werden de proefpersonen met een pseudoherinnering na een lange tijd (een jaar) nogmaals onderhouden over hun herinneringen. Het bleek dat een groot deel van de proefpersonen nog steeds herinneringen aan de fictieve gebeurtenis erop nahield. Of deze proefpersonen nu tot de groep van volharders of nonbelievers behoorden is tot op heden onbekend. Ons onderzoek laat echter zien dat het aannemelijk is dat die groep vooral uit nonbelievers bestaat. Descartes versus Spinoza? Is het onderzoek over geloven en herinneren nu geheel vernieuwend? Niet helemaal. Filosofen als Descartes en Spinoza hadden al diametraal tegenovergestelde gedachtes over hoe herinneringen worden verwerkt in onze cognitieve architectuur. Volgens het Cartesiaans model doorloopt elke nieuwe informatie twee stadia. In het eerste stadium wordt van de inkomende informatie een mentale representatie gemaakt. Hierna ontvangt de geheugenrepresentatie een waarheids- of fictiestempel (Descartes, 1984; Nadarevic & Erdfelder, 2012). Wat betreft het eerste stadium is het Spinozistisch model identiek. Echter, het Spinozistisch idee is dat nieuwe informatie automatisch als waarheid wordt bestempeld behalve als duidelijk is dat het fictief is. Wat betekent dit nu? In ons onderzoek werd proefpersonen wijsgemaakt dat ze in een luchtballon hadden gevlogen. Degenen die een pseudoherinnering ontwikkelden, namen de fictieve gebeurtenis waarschijnlijk automatisch als waar aan en gingen toen in hun geheugen op zoek naar details hierover. Dit leidde uiteindelijk tot een pseudoherinnering. Wanneer de proefpersonen geconfronteerd werden met de waarheid, bleef het waarheidsstempel waarschijnlijk nog intact en werd alleen het geloof in de gebeurtenis ingetrokken (Gilbert, 1991; Gilbert, Krull & Malone, 1990). Nonbelieved memories lijken dus beter uitgelegd te kunnen worden volgens een Spizonistisch dan Cartesiaans model. Het past fraai bij het debat over hoe waarheid en fictie in ons geheugen worden opgeslagen. Hoewel sommige auteurs (Nadarevic & Erdfelder, 2012) beweren dat herinneringen vooral via een Cartesiaans model worden verwerkt, laat het onderzoek over nonbelieved memories zien dat die weergave waarschijnlijk niet klopt. De reden is dat eerder onderzoek in dit domein zich vooral heeft gecentreerd op de verwerking van herinneringen, terwijl wij willen beargumenteren dat hierbij ook gelet moet worden op onze geloofsovertuigingen. Hoe kan het toch dat geloven en herinneren in gebeurtenissen niet altijd met elkaar in de pas lopen? Hoe nu verder? Hoewel er nog maar weinig onderzoek is naar de ontwikkeling van nonbelieved memories, maakt het huidige onderzoek helder dat geloven en herinneren in een gebeurtenis twee verschillende constructen zijn (Clark, Nash, Fincham & Mazzoni, 2012). Het ging in ons onderzoek wel om nonbelieved memories aan een fictieve gebeurtenis (luchtballonvaart). Een prangende vraag is of het ook mogelijk is om nonbelieved memories uit te lokken aan meegemaakte gebeurtenissen. Het antwoord is bevestigend. We hebben in een recente studie laten zien dat zelfs wanneer wij iets daadwerkelijks hebben meegemaakt, het geloof eraan verwijderd kan worden (Otgaar, Mazzoni & Scoboria, in press). Het mag duidelijk zijn dat dit onderzoek consequenties kan hebben voor al die situaties waarin een sterk beroep op het geheugen wordt gevraagd. Een goed voorbeeld is de rechtszaal. Een verdachte van een brute moord zou niet willen dat een getuige alleen maar gelooft dat hij de dader is. Daarmee willen we zeggen dat het verstandig zou zijn om in verhoorsituaties niet alleen na te gaan of getuigen en/of slachtoffers zich een vermeende traumatische gebeurtenis herinneren. Nee, het zou verder moeten gaan. Het zou zinvol zijn als aan getuigen en/of slachtoffers ook wordt gevraagd of ze in die gebeurtenis geloven. Een getuige die alleen gelooft dat iets heeft plaatsgevonden wordt waarschijnlijk een stuk onbetrouwbaarder geacht dan een getuige met een sterk geloof en herinnering aan een gebeurtenis. Maar neem ook de casuïstiek over de hervonden herinneringen (Raymaekers et al., 2012): herinneringen aan een traumatisch voorval die lange tijd verdwenen waren. Onderzoek laat zien dat een deel van die hervonden herinneringen louter pseudoherinneringen zijn, geïnstigeerd door suggestieve therapiesessies (Raymaekers et al., 2011). Het is bekend dat degenen met hervonden herinneringen in een later stadium opmerkten dat de herinnering niet kon kloppen (Ost et al., 2002). Of die herinneringen dan veranderen in nonbelieved memories is onduidelijk. Al met al: er zijn legio mogelijkheden om het veld over nonbelieved memories verder te onderzoeken. Het heeft er alle schijn van dat toekomstig onderzoek zal laten zien dat 5 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 s p i n o z a’ s g e l i j k h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s onze geloofsovertuigingen makkelijker te contamineren zijn dan onze gekoesterde herinneringen. Over de auteurs Dr. Henry Otgaar en dr. Tom Smeets zijn als universitair docent verbonden aan Maastricht University. Correspondentie aangaande dit artikel: Henry Otgaar, Faculty of Psychology and Neuroscience, Maastricht University, PO Box 616, 6200 MD, Maastricht. E-mail: [email protected]. Dit artikel is tot stand gekomen met behulp van subsidies van de Stichting Edmond Hustinx en NWO (NWO 415-12-003). Literatuur Ceci, S.J. & Bruck, M. (1993). Suggestibility of the child witness: A historical review and synthesis. Psychological Bulletin, 113, 403-439. Descartes, R. (1984). Fourth meditation. In J. Cottingham, R. Stoothoff & D. Murdoch (Eds.), The philosophical writings of Descartes (Vol. 2, pp. 37–43). Cambridge: Cambridge UniversityPress (Original work published 1641). Gilbert, D.T. (1991). How mental systems believe. American Psychologist, 46, 107-119. Gilbert, D.T., Krull, D.D. & Malone, P.S. (1990). Unbelieving the unbelievable: Some problems in the rejection of false information. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 601-613. Goodman, G.S., Quas, J. A. & Redlich, A.D. (1998). The ethics of conducting ‘false memory’ research with children: A reply to Hermann and Yodor. Applied Cognitive Psychology, 12, 207-217. Huffman, M.L., Crossman, A.M. & Ceci, S.J. (1997). “Are false memories permanent?”: An investigation of the long-term effects of source misattributions. Consciousness and Cognition, 6, 482-490. Johnson, M.K. & Raye, C.L. (1981). Reality monitoring. Psychological Review, 88, 67-85. Loftus, E. F. (2005). Planting misinformation in the human mind: A 30-year investigation of the malleability of memory. Learning & Memory, 12, 361–366. Loftus, E.F. & Pickrell, J.E. (1995). The formation of false memories. Psychiatric Annals, 25, 720-725. London, K., Bruck, M. & Melnyk, L. (2009). Post-event misinformation affects children’s autobiographical information after one year. Law and Human Behavior, 33, 344-355. Mastroberardino, S. & Marucci, F.S. (in press). Interrogative suggestibility: Was it just compliance or a genuine false memory? Legal and Criminological Psychology. Summary SPINOZA HAS IT RIGHT: ABOUT WHY WE DO NOT ALWAYS BELIEVE IN OUR MEMORIES H. OTGAAR & T. SMEETS Recent studies show that people often have vivid memories of events of which they do not longer believe in. Such memories are also called nonbelieved memories. Although people still have a memory of an event, they no longer believe in its existence. In the current paper, we will show that is quite easy to evoke such memories in the lab. Specifically, we show that such nonbelieved memories can be evoked using techniques that are mainstream in false memory research. We describe that debriefing sessions in false memory implantation might result in the creation of nonbelieved memories and that these memories can be dangerous when they enter the legal arena. All in all, research in this novel realm is showing that beliefs and memories are independent constructs and that our beliefs are likely to be more malleable than our most treasured memories. Mazzoni, G., Scoboria & Harvey, L. (2010). Nonbelieved memories. Psychological Science, 21, 1334-1340. Nadarevic, L. & Erdfelder, E. (2012). Spinoza’s error: Memory for truth and falsity. Memory & Cognition, 41, 176-186. Ost, J., Costall, A. & Bull, R. (2002). A perfect symmetry? A study of retractors’ experiences of making and repudiating claims of early sexual abuse. Psychology, Crime & Law, 8, 155-181. Otgaar, H., Candel, I., & Memon, A. & Almerigogna, J. (2010). Differentiating between children’s true and false memories using reality monitoring criteria. Psychology, Crime & Law, 16, 555-566. Otgaar, H., Candel, I. & Merckelbach, H. (2008). Children‘s false memories: Easier to elicit for a negative than for a neutral event. Acta Psychologica, 128, 350-354. Otgaar, H., Candel, I., Merckelbach, H. & Wade, K.A. (2009). Abducted by a UFO: Prevalence information affects young children‘s false memories for an implausible event. Applied Cognitive Psychology, 23, 115-125. Otgaar, H., Candel, I., Scoboria, A. & Merckelbach, H., (2010). Script knowledge enhances the development of children‘s false memories. Acta Psychologica, 133, 57-63. Otgaar, H., Mazzoni, G. & Scoboria, A.. (in press). On the existence and implications of nonbelieved memories. Current Directions in Psychological Science.. Otgaar, H., Scoboria, A. & Smeets, T. (2013). Experimentally evoking nonbelieved memories for childhood events. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 39, 717-730. Otgaar, H., Smeets, T. & Peters, T. (2012). Children’s implanted false memories and additional script knowledge. Applied Cognitive Psychology, 26, 709-715. Payne, J.L. & Nadel, L. (2004). Sleep, dreams and memory consolidation: The role of the stress hormone cortisol. Learning & Memory, 11, 671678. Piaget, J. (1951). Play, dreams, and imitation in childhood. New York: Norton. Pezdek, K., Finger, K. & Hodge, D. (1997). Planting false childhood memories: The role of event plausibility. Psychological Science, 8, 437-441. Raymaekers, L., Smeets, T., Peters, M.J.V., Otgaar, H. & Merckelbach, H. (2012). The classification of recovered memories: A cautionary note. Consciousness and Cognition, 21, 1640-1643. Raymaekers, L., Smeets, T., Peters, M.J.V. & Merckelbach, H. (2010). Autobiographical memory specificity among people with recovered memories of childhood sexual abuse. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 41, 338-344. Sacks, O. (2001). Uncle Sungsten: Memories of chemical boyhood. New York: Alfred A. Knopf; London: Picador. Scoboria, A., Mazzoni, G., Kirsch, I.. & Relyea, M. (2004). Plausibility and belief in autobiographical memory. Applied Cognitive Psychology, 18, 791-807. Smeets, T., Merckelbach, H., Horselenberg, R. & Jelicic, M. (2005). Trying to recollect past events: Confidence, beliefs, and memories. Clinical Psychology Review, 25, 917-934. Wade, K.A., Garry, M., Read, J.D. & Lindsay, S. (2002). A picture is worth a thousand lies: Using false photographs to create false childhood memories. Psychonomic Bulletin & Review, 9, 597-603. Zhu, B., Chen, C., Loftus, E.F., He, Q., Chen, C. et al. (2012). Brief exposure to misinformation can lead to long-term false memories. Applied Cognitive Psychology, 26, 301-307.
© Copyright 2024 ExpyDoc