Recente studies wijzen uit dat we soms niet geloven in onze meest

5 0 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
FOTO’S: SHUTTERSTOCK
Recente studies wijzen uit dat we soms
niet geloven in onze meest gekoesterde
herinneringen. Nonbelieved
memories worden dergelijke herinneringen ook wel genoemd. Het geloof
ontbreekt, maar de herinnering is
intact. Henry Otgaar en Tom Smeets
betogen hoe eenvoudig nonbelieved
memories kunnen worden uitgelokt
in een psychologisch laboratorium
en welke gevaren eraan kleven in de
rechtszaal.
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 1
s p i n o z a’ s g e l i j k
h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s
waarom we niet altijd in onze
herinneringen geloven
Spinoza’s gelijk
E
igenlijk letten we niet zo op de waarachtigheid van onze herinneringen. De herinneringen die we dagelijks ophalen, zijn immers
herinneringen waarin we sterk geloven. Toch
lijkt dit niet altijd op te gaan.
Neem het volgende voorbeeld. Je denkt terug aan een
gebeurtenis uit je kindertijd en dan herinner je die keer dat
je samen met je ouders op gesprek moest op school omdat je
had gespijbeld. Je herinnert je nog levendig dat je vader je de
wind van voren geeft en dat een van de leraren met een
teleurstellende blik je straf geeft. Als je het hele verhaal weer
opdist bij je ouders, kijken ze je met verwondering aan. Je
ontdekt dat die gebeurtenis niet bij jou heeft plaatsgevonden
maar dat het jouw broer was die straf kreeg voor het
spijbelen. Toch herinner je je de gebeurtenis levendig. Het
geloof in de herinnering aan de gebeurtenis is echter
verdwenen.
Je zou verwachten dat dergelijke herinneringen vrij
uitzonderlijk zijn. Onderzoek van Amerikaanse psychologen
laat toch een ander beeld zien (Mazzoni et al., 2010). Volgens
hun onderzoek had ongeveer 20% van hun steekproef
herinneringen waarin niet meer werd geloofd. Dergelijke
herinneringen werden door deze onderzoekers als nonbelieved memories of niet-geloofde herinneringen bestempeld. Zo
beweerde een proefpersoon een levende dinosaurus in zijn
kindertijd te hebben gezien, maar geloofde hij nu niet meer
in die herinnering. Een andere proefpersoon herinnerde zich
de echte kerstman te hebben ontmoet, maar wist onderhand
dat die herinnering niet kon kloppen.
Let wel: het gaat hier dus niet om pseudoherinneringen,
herinneringen aan niet meegemaakte gebeurtenissen
(Loftus, 2005). Mensen hechten vaak een sterk geloof aan
hun eigen pseudoherinneringen (Otgaar et al., 2013). Het
type herinnering dat we in dit artikel bespreken werd tot
voor kort als extreem zeldzaam beschouwd.
Piaget en Sacks
Anekdotische beschrijvingen rondom nonbelieved memories zijn er wel. Zo is het verhaal van de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget exemplarisch. Hij beschreef dat hij voor
het merendeel van zijn leven een gedetailleerde herinnering
had aan een man die hem op tweejarige leeftijd in het bijzijn
van zijn babysitter probeerde te ontvoeren (Piaget, 1951).
Piaget herinnerde zich bijvoorbeeld dat hij bij de ChampsElysees was en in een kinderwagen zat die voortgeduwd
werd door zijn babysitter. Verder herinnerde hij zich hoe de
ontvoerder hem probeerde vast te grijpen en hoe zijn
babysitter zich probeerde te verweren en zelfs gewond raakte
tijdens het voorval. Later bleek dat zijn babysitter het
complete verhaal had gefabuleerd. Hoewel Piaget niet meer
geloofde in zijn ontvoering, beweerde hij het verhaal nog
haarfijn voor zich te kunnen zien.
De Britse neuroloog Oliver Sacks had een gelijkaardige
ervaring. In een van zijn boeken omschreef hij hoe hij de
bomaanvallen op London tijdens de Tweede Wereldoorlog
had ervaren (Sacks, 2001). Zo herinnerde hij zich hoe een
brandbom achter zijn huis tot ontploffing kwam. Toen hij er
later met zijn broer over sprak, ontkrachtte die zijn herinnering: Sacks verbleef ten tijde van de bomaanvallen niet in
London. Ook Sacks’ geloof in zijn herinnering kwam
5 2 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
s p i n o z a’ s g e l i j k
h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s
hierdoor tot een halt, al bleef hij wel de herinnering aan de
bomaanvallen overhouden.
Hoe kan het toch dat geloven en herinneren in gebeurtenissen niet altijd met elkaar in de pas lopen? Om dat te
begrijpen, moeten we eerst het verschil tussen geloven en
herinneren uitleggen.
Geloof je het of herinner je je het?
Je kunt rustig stellen dat we over het algemeen in onze
herinneringen geloven. Zo herinneren we ons onze eerste
kus tijdens het eindexamenfeest en geloven we dat die
gebeurtenis ook heeft plaatsgevonden. Het komt ook voor
dat we geloven in een gebeurtenis, maar daar geen herinnering aan hebben. Neem onze geboorte. Hoewel we geloven
dat we zijn geboren, kunnen we het ons niet herinneren.
Voor nonbelieved memories geldt het omgekeerde: het geloof
in de herinnering aan een gebeurtenis is verdwenen, maar
de herinnering is nog intact.
Onderzoek laat zien dat in de geheugenliteratuur
begrippen als geloven en herinneren te pas en te onpas
worden gebruikt (Scoboria et al., 2004; Smeets et al., 2005).
Vaak worden die begrippen verwisseld en lijkt onderzoek
over herinneringen te gaan, terwijl alleen het geloof in
gebeurtenissen werd gemeten. Wat wordt dan precies onder
een herinnering verstaan? Geheugenonderzoekers zoals
Marcia Johnson zeggen daar het volgende over: een herinnering verwijst doorgaans naar een mentale representatie van
een gebeurtenis omvat door visuele, contextuele, ruimtelijke
en temporele details. Die details leiden ertoe dat de meerderheid van onze herinneringen als levendig en echt wordt
ervaren. Als we in een gebeurtenis geloven, ontbreken
dergelijke details (Johnson & Raye, 2000). Het achterliggend
idee is dat we ons dan voornamelijk beroepen op alle kennis
die we hebben over die gebeurtenis.
Over de relatie tussen geloven en herinneren heeft Alan
Scoboria veel geschreven (Scoboria et al., 2004). Hij betoogt
Een proefpersoon
beweerde een levende
dinosaurus in zijn
kindertijd te hebben gezien
dat normaliter herinneringen aan gebeurtenissen gepaard
gaan met geloven in die gebeurtenissen. Dus: als je herinnert
dat je op vakantie naar Frankrijk bent gegaan, geloof je er
automatisch ook in. Andersom geldt deze relatie weer niet.
Als we ergens in geloven betekent dat allerminst dat we
het automatisch ook herinneren. Nonbelieved memories
vormen de uitzondering in de relatie tussen geloven en
herinneren. Bij nonbelieved memories hebben we nog wel
herinneringen aan een gebeurtenis, maar weten we onderhand dat die gebeurtenis niet kan kloppen. De vraag die zich
voordoet, is of dergelijke nonbelieved memories met enige
regelmaat voorkomen of dat het percentage te verwaarlozen
is.
Mazzoni en haar collega’s (2010) namen de proef op de
som. Zij gaven aan zo’n honderd proefpersonen een vragenlijst gericht op herinneringen waarin niet meer werd
geloofd. Vervolgens moesten de proefpersonen herinneringen opschrijven waarin ze wel geloofden en dienden ze aan
te geven of ze in bepaalde gebeurtenissen geloofden maar
zelf niet hadden ervaren. Als laatste kregen ze de instructie
om van elke categorie aan te geven welke kwaliteiten het
bezat (bijvoorbeeld de hoeveelheid visuele, ruimtelijke,
auditieve details). Het achterliggend idee is dat dergelijke
‘fenomenologische’ kwaliteiten vaker voorkomen bij echte
herinneringen dan bij bijvoorbeeld verzinsels, leugens, of
pseudoherinneringen (Johnson & Raye, 2000; Otgaar et al.,
2010).
De resultaten waren verbluffend. Ongeveer 20% van de
ondervraagden hield er herinneringen op na zonder enig
geloof erin. Proefpersonen kwamen met de meest uiteenlopende verhalen op de proppen: van herinneringen aan
vliegen als Superman tot aan herinneringen aan het zien van
afgrijselijke monsters. Verder bleken proefpersonen hun
nonbelieved memories qua fenomenologische kwaliteiten
identiek te ervaren als hun herinneringen waarin ze wel
geloofden. Met andere woorden: nonbelieved memories
voelen authentiek aan.
Hoe ontstaan dergelijke herinneringen? Volgens Mazzoni
en collega’s (2010) zijn daar drie redenen voor. Nonbelieved
memories ontwikkelen zich als iemand anders vertelt dat je
herinnering foutief zijn. Dit verwijst naar die situaties
waarin bijvoorbeeld een familielid zegt: ‘Dat heb jij helemaal
niet meegemaakt. Ik was dat.’ Verder zijn sommige herinneringen aan bepaalde ervaringen zo onwaarschijnlijk of bizar
(bijvoorbeeld het zien van een levende dinosaurus) dat het
geloof in die herinnering vrijwel direct wordt teniet gedaan.
Als laatste kunnen nonbelieved memories ontstaan als er
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 3
s p i n o z a’ s g e l i j k
tegenstrijdig bewijs voor je herinnering opduikt. Je herinnert je bijvoorbeeld dat je met je huidige vriendin de
Eiffeltoren hebt bezocht, maar ziet op een foto dat je met je ex
bent gegaan. Ook was er een categorie van proefpersonen die
zich afvroeg of de herinnering geen droom was. Dat is ook
niet verwonderlijk. Recent onderzoek laat zien dat dromen
en herinneringen nauw aan elkaar gerelateerd zijn (Payne &
Nadel, 2004).
Dat dergelijke nonbelieved memories bij een aanzienlijk
percentage van de populatie voorkomen, is interessant. Maar
kunnen deze herinneringen ook experimenteel uitgelokt
worden in een psychologisch laboratorium? Een belangwekkende vraag: alleen zo kan immers onderzocht worden welke
geheugenmechanismen nonbelieved memories in de hand
werken. Gelukkig is er een geheugenparadigma dat bij
uitstek geschikt is om dit te onderzoeken.
Geheugenimplantatie
In de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkelde
Elizabeth Loftus een ingenieus paradigma (Loftus & Pickrell,
1995). Vanwege rechtszaken waarin mensen waarschijnlijk
pseudoherinneringen aan seksueel misbruik ontwikkelden,
bedacht zij een methode om dergelijke herinneringen in een
psychologisch laboratorium uit te lokken. De procedure ging
als volgt. Aan 25 proefpersonen werd verteld dat ze een
aantal gebeurtenissen hadden meegemaakt en dat hun
ouders de omschrijvingen van gebeurtenissen hadden
bevestigd aan de onderzoekers. Een van die gebeurtenissen
betrof echter een fictieve ervaring. In het experiment van
Loftus en Pickrell werd namelijk aan de proefpersonen
gesuggereerd dat ze in hun kindertijd ooit waren verdwaald
in een winkelcentrum. Tijdens meerdere interviews werd
aan de proefpersonen gevraagd wat ze zich daarvan nog
konden herinneren.
Wat bleek? Liefst een kwart van de proefpersonen ging
geleidelijk geloven in die suggestie en ontwikkelde pseudoherinneringen. Zo beweerden die proefpersonen zich niet
alleen de fictieve ervaring te herinneren, ze kwamen ook met
additionele details op de proppen over het verdwaald zijn.
Met behulp van fictieve verhaaltjes slaagden Loftus en
Pickrell (1995) erin om pseudoherinneringen in het geheugen te implanteren. Het paradigma wordt daarom ook wel
het implantatieparadigma genoemd (Otgaar et al., 2010).
Behalve het gebruik van fictieve verhaaltjes om pseudoherinneringen uit te lokken, hebben onderzoekers ook foto’s
gemanipuleerd met behulp van het programma Photoshop. Zo
slaagden Wade en collega’s (2002) erin volwassen proefpersonen zich te laten herinneren dat ze als kind in een luchtballon hadden gevlogen door ze een getrukeerde foto te geven
waarin ze met hun ouders in een luchtballon zaten. De
proefpersonen hadden echter nog nooit in een luchtballon
gezeten. Ook hier slaagden de onderzoekers erin om
geïmplanteerde herinneringen aan een luchtballonvaart te
creëren.
Sinds de introductie van het implantatieparadigma
slagen onderzoekers erin om kinderen en volwassenen
pseudoherinneringen aan te praten aan de meest uiteenlopende gebeurtenissen: van een ontvoering door een ufo tot
aan het krijgen van een darmspoeling (Otgaar et al., 2009;
Pezdek et al., 1997). Bovendien heeft onderzoek uitgewezen
dat negatieve fictieve gebeurtenissen eenvoudiger in het
geheugen te implanteren zijn dan neutrale (Otgaar et al.,
2008) en dat het hebben van kennis over gebeurtenissen de
kans op geïmplanteerde pseudoherinneringen bij kinderen
aanzienlijk vergroot (Otgaar et al., 2012). Het zijn belangrijke
bevindingen. Er mag verwacht worden dat kinderen en
volwassenen gebeurtenissen als seksueel misbruik als
5 4 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
s p i n o z a’ s g e l i j k
h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s
negatief en onwaarschijnlijk ervaren en dat ze daar maar bar
weinig van afweten.
Saillant detail aan het implantatieparadigma is het
volgende. Zoals in elk psychologisch experiment wordt aan
het einde van het experiment aan proefpersonen uitgelegd
wat de daadwerkelijke strekking van het experiment was –
de zogenaamde debriefing. Wat opvalt bij implantatie-experimenten is dat een aanzienlijk deel van proefpersonen vaak
met een verwonderlijke blik reageren als ze horen dat een
van de gebeurtenissen fictief is. Het is zelfs nog drastischer.
Sommige proefpersonen volharden in hun pseudoherinneringen en beweren zelfs na de debriefing dat ze toch echt die
gebeurtenis hebben ervaren (Wade et al., 2002). Wij hebben
in eerdere studies wel eens onderzocht hoe groot dat
percentage van ‘volharders’ is (zie Otgaar et al., 2009). Dat is
ruim 40%. Het laat allemaal mooi zien dat pseudoherinneringen als echte herinneringen worden ervaren.
Het komt ook dicht in de buurt van de eerste reden van
hoe nonbelieved memories tot stand komen. Tijdens
debriefing-sessies wordt namelijk tegen de proefpersonen
gezegd dat ze de gebeurtenis niet hebben meegemaakt en dat
het verhaaltje erover volledig uit de duim is gezogen. Of
dergelijke instructies eigenlijk nonbelieved memories in de
hand werken is vrijwel niet bekend. Wij ondernamen een
eerste poging.
De luchtballonvaart Onze vraag was vrij simpel: kunnen met behulp van het implantatieparadigma nonbelieved
memories experimenteel geïnduceerd worden? Aan volwassen proefpersonen (experiment 1) en kinderen van tien jaar
oud (experiment 2) werd gesuggereerd dat ze als zesjarigen
in een luchtballon hadden gevlogen (Otgaar et al., 2013).
Hierover werden ze twee keer onderhouden. Onze suggestie
bleek succesvol. 36% van zowel de volwassenen (n= 32) als de
kinderen (n=65) hadden na het tweede interview levendige
herinneringen aan de luchtballonvaart.
Na het laatste interview – dat een week later plaatsvond
– werden de proefpersonen gedebriefed. Er werd hen verteld
dat ze helemaal geen luchtballonvaart hadden meegemaakt
en dat de experimentleiders het verhaaltje over de vaart
hadden verzonnen. Vervolgens kwam de meest cruciale stap
van ons experiment. Aan de proefpersonen werd gevraagd of
ze nog steeds geloofden dat ze in een luchtballonvaart
hadden gevlogen. Ook vroegen we of ze nog steeds levendige
herinneringen aan de gebeurtenis hadden.
Onze interesse lag vooral in proefpersonen die niet meer
geloofden in hun luchtballonervaring, maar zich nog wel de
fictieve gebeurtenis herinnerden. Maar liefst 13% (n=12) van
de volwassenen en 15% (n=29) van de kinderen ontwikkelden
nonbelieved memories na de debriefing-sessie. Die percentages kunnen als laag worden gezien, maar bedenk wel dat het
hier gaat om een gebeurtenis die niet veel mensen meemaken in Nederland. Met dat in het achterhoofd is het vrij
indrukwekkend dat van de 36% met een pseudoherinnering,
meer dan 10% van de proefpersonen vasthield aan de
herinnering, maar wel zonder te geloven in die herinnering.
Om ook te onderzoeken of dit fenomeen resistent was
tegen de invloed van tijd, volgden we de volwassen proefpersonen een maand. Onze resultaten lieten zien dat zelfs na
een maand 10% van onze volwassen steekproef (n=9) niet
meer geloofde in de luchtballonvaart, maar daar nog wel
herinneringen aan overhield. Ook vonden we dat na een
maand – qua fenomenologische kwaliteiten – nonbelieved
memories aardig in de buurt kwamen van echte herinneringen.
Men kan zich afvragen of dergelijke debriefing-sessies
wel effectief zijn. Om daarop een antwoord te geven, zou
men kunnen kijken naar wat er gebeurde met de proefpersonen die geen nonbelieved memories ontwikkelden maar wel
voor de debriefing-sessie een pseudoherinnering hadden.
Ruwweg konden die proefpersonen in twee groepen
verdeeld worden: een groep die vasthield aan de herinnering
en het geloof erin – de volharders – en een groep die aangaf
dat ze toch geen geloof en herinnering aan de luchtballonvaart hadden. We vonden dat de meerderheid van de
proefpersonen in de tweede groep kon worden ondergebracht. Het is de groep van proefpersonen die waarschijnlijk
sociaal wenselijk gedrag heeft vertoond en vooral heeft
gerapporteerd over wat er van hen verwacht werd (Ceci &
Bruck, 1993; Mastroberardino & Marucci, in press). Concluderend kan gesteld worden dat na debriefing-sessies van
implantatieonderzoek voornamelijk twee groepen ontstaan:
de nonbelievers en sociaalwenselijke proefpersonen. Het zijn
bemoedigende resultaten.
Ten eerste vragen geheugenwetenschappers zich af of
dergelijke implantatieonderzoeken wel ethisch zijn (Goodman et al., 1998). Ons onderzoek laat zien dat het grote deel
waarschijnlijk geen pseudoherinnering na de debriefing
overhoudt en dat er een groot percentage is van nonbelievers. Men kan zich voorstellen dat zo’n grote groep nonbelievers minder erg is dan een grote groep volharders. Verder
laat onderzoek zien dat het percentage geïmplanteerde
pseudoherinneringen vrij robuust is na een lange periode
van, zeg, een jaar (Huffman et al., 1997; London et al., 2009;
d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4 5 5
s p i n o z a’ s g e l i j k
Zhu et al., 2012). In dit onderzoek werden de proefpersonen
met een pseudoherinnering na een lange tijd (een jaar)
nogmaals onderhouden over hun herinneringen. Het bleek
dat een groot deel van de proefpersonen nog steeds herinneringen aan de fictieve gebeurtenis erop nahield. Of deze
proefpersonen nu tot de groep van volharders of nonbelievers behoorden is tot op heden onbekend. Ons onderzoek
laat echter zien dat het aannemelijk is dat die groep vooral
uit nonbelievers bestaat.
Descartes versus Spinoza?
Is het onderzoek over geloven en herinneren nu geheel
vernieuwend? Niet helemaal. Filosofen als Descartes en
Spinoza hadden al diametraal tegenovergestelde gedachtes
over hoe herinneringen worden verwerkt in onze cognitieve
architectuur. Volgens het Cartesiaans model doorloopt elke
nieuwe informatie twee stadia. In het eerste stadium wordt
van de inkomende informatie een mentale representatie
gemaakt. Hierna ontvangt de geheugenrepresentatie een
waarheids- of fictiestempel (Descartes, 1984; Nadarevic &
Erdfelder, 2012).
Wat betreft het eerste stadium is het Spinozistisch model
identiek. Echter, het Spinozistisch idee is dat nieuwe
informatie automatisch als waarheid wordt bestempeld
behalve als duidelijk is dat het fictief is. Wat betekent dit nu?
In ons onderzoek werd proefpersonen wijsgemaakt dat ze in
een luchtballon hadden gevlogen. Degenen die een pseudoherinnering ontwikkelden, namen de fictieve gebeurtenis
waarschijnlijk automatisch als waar aan en gingen toen in
hun geheugen op zoek naar details hierover. Dit leidde
uiteindelijk tot een pseudoherinnering. Wanneer de
proefpersonen geconfronteerd werden met de waarheid,
bleef het waarheidsstempel waarschijnlijk nog intact en
werd alleen het geloof in de gebeurtenis ingetrokken
(Gilbert, 1991; Gilbert, Krull & Malone, 1990).
Nonbelieved memories lijken dus beter uitgelegd te
kunnen worden volgens een Spizonistisch dan Cartesiaans
model. Het past fraai bij het debat over hoe waarheid en fictie
in ons geheugen worden opgeslagen. Hoewel sommige
auteurs (Nadarevic & Erdfelder, 2012) beweren dat herinneringen vooral via een Cartesiaans model worden verwerkt,
laat het onderzoek over nonbelieved memories zien dat die
weergave waarschijnlijk niet klopt. De reden is dat eerder
onderzoek in dit domein zich vooral heeft gecentreerd op de
verwerking van herinneringen, terwijl wij willen beargumenteren dat hierbij ook gelet moet worden op onze geloofsovertuigingen.
Hoe kan het toch
dat geloven en herinneren
in gebeurtenissen niet
altijd met elkaar in
de pas lopen?
Hoe nu verder? Hoewel er nog maar weinig onderzoek is
naar de ontwikkeling van nonbelieved memories, maakt het
huidige onderzoek helder dat geloven en herinneren in een
gebeurtenis twee verschillende constructen zijn (Clark,
Nash, Fincham & Mazzoni, 2012). Het ging in ons onderzoek
wel om nonbelieved memories aan een fictieve gebeurtenis
(luchtballonvaart). Een prangende vraag is of het ook
mogelijk is om nonbelieved memories uit te lokken aan
meegemaakte gebeurtenissen. Het antwoord is bevestigend.
We hebben in een recente studie laten zien dat zelfs wanneer
wij iets daadwerkelijks hebben meegemaakt, het geloof
eraan verwijderd kan worden (Otgaar, Mazzoni & Scoboria,
in press).
Het mag duidelijk zijn dat dit onderzoek consequenties
kan hebben voor al die situaties waarin een sterk beroep op
het geheugen wordt gevraagd. Een goed voorbeeld is de
rechtszaal. Een verdachte van een brute moord zou niet
willen dat een getuige alleen maar gelooft dat hij de dader is.
Daarmee willen we zeggen dat het verstandig zou zijn om in
verhoorsituaties niet alleen na te gaan of getuigen en/of
slachtoffers zich een vermeende traumatische gebeurtenis
herinneren. Nee, het zou verder moeten gaan. Het zou zinvol
zijn als aan getuigen en/of slachtoffers ook wordt gevraagd
of ze in die gebeurtenis geloven. Een getuige die alleen
gelooft dat iets heeft plaatsgevonden wordt waarschijnlijk
een stuk onbetrouwbaarder geacht dan een getuige met een
sterk geloof en herinnering aan een gebeurtenis.
Maar neem ook de casuïstiek over de hervonden herinneringen (Raymaekers et al., 2012): herinneringen aan een
traumatisch voorval die lange tijd verdwenen waren.
Onderzoek laat zien dat een deel van die hervonden herinneringen louter pseudoherinneringen zijn, geïnstigeerd door
suggestieve therapiesessies (Raymaekers et al., 2011). Het is
bekend dat degenen met hervonden herinneringen in een
later stadium opmerkten dat de herinnering niet kon
kloppen (Ost et al., 2002). Of die herinneringen dan veranderen in nonbelieved memories is onduidelijk.
Al met al: er zijn legio mogelijkheden om het veld over
nonbelieved memories verder te onderzoeken. Het heeft er
alle schijn van dat toekomstig onderzoek zal laten zien dat
5 6 d e p s yc h o lo o g / s e p t e m b e r 2 0 1 4
s p i n o z a’ s g e l i j k
h e n ry ot g a a r e n to m s m e e t s
onze geloofsovertuigingen makkelijker te contamineren zijn
dan onze gekoesterde herinneringen.
Over de auteurs
Dr. Henry Otgaar en dr. Tom Smeets zijn als universitair docent
verbonden aan Maastricht University. Correspondentie aangaande
dit artikel: Henry Otgaar, Faculty of Psychology and Neuroscience,
Maastricht University, PO Box 616, 6200 MD, Maastricht. E-mail:
[email protected]. Dit artikel is tot stand
gekomen met behulp van subsidies van de Stichting Edmond
Hustinx en NWO (NWO 415-12-003).
Literatuur
Ceci, S.J. & Bruck, M. (1993). Suggestibility of the
child witness: A historical review and synthesis.
Psychological Bulletin, 113, 403-439.
Descartes, R. (1984). Fourth meditation. In J.
Cottingham, R. Stoothoff & D. Murdoch (Eds.),
The philosophical writings of Descartes (Vol. 2, pp.
37–43). Cambridge: Cambridge UniversityPress
(Original work published 1641).
Gilbert, D.T. (1991). How mental systems believe.
American Psychologist, 46, 107-119.
Gilbert, D.T., Krull, D.D. & Malone, P.S. (1990).
Unbelieving the unbelievable: Some problems
in the rejection of false information. Journal of
Personality and Social Psychology, 69, 601-613.
Goodman, G.S., Quas, J. A. & Redlich, A.D. (1998).
The ethics of conducting ‘false memory’ research
with children: A reply to Hermann and Yodor.
Applied Cognitive Psychology, 12, 207-217.
Huffman, M.L., Crossman, A.M. & Ceci, S.J.
(1997). “Are false memories permanent?”: An
investigation of the long-term effects of source
misattributions. Consciousness and Cognition, 6,
482-490.
Johnson, M.K. & Raye, C.L. (1981). Reality monitoring. Psychological Review, 88, 67-85.
Loftus, E. F. (2005). Planting misinformation in
the human mind: A 30-year investigation of the
malleability of memory. Learning & Memory, 12,
361–366.
Loftus, E.F. & Pickrell, J.E. (1995). The formation of
false memories. Psychiatric Annals, 25, 720-725.
London, K., Bruck, M. & Melnyk, L. (2009).
Post-event misinformation affects children’s
autobiographical information after one year.
Law and Human Behavior, 33, 344-355.
Mastroberardino, S. & Marucci, F.S. (in press).
Interrogative suggestibility: Was it just compliance or a genuine false memory? Legal and
Criminological Psychology.
Summary
SPINOZA HAS IT RIGHT: ABOUT WHY WE DO NOT ALWAYS
BELIEVE IN OUR MEMORIES
H. OTGAAR & T. SMEETS
Recent studies show that people often have vivid memories of events
of which they do not longer believe in. Such memories are also called
nonbelieved memories. Although people still have a memory of an
event, they no longer believe in its existence. In the current paper,
we will show that is quite easy to evoke such memories in the lab.
Specifically, we show that such nonbelieved memories can be evoked
using techniques that are mainstream in false memory research.
We describe that debriefing sessions in false memory implantation
might result in the creation of nonbelieved memories and that these
memories can be dangerous when they enter the legal arena. All in
all, research in this novel realm is showing that beliefs and memories
are independent constructs and that our beliefs are likely to be more
malleable than our most treasured memories.
Mazzoni, G., Scoboria & Harvey, L. (2010).
Nonbelieved memories. Psychological Science, 21,
1334-1340.
Nadarevic, L. & Erdfelder, E. (2012). Spinoza’s
error: Memory for truth and falsity. Memory &
Cognition, 41, 176-186.
Ost, J., Costall, A. & Bull, R. (2002). A perfect
symmetry? A study of retractors’ experiences of
making and repudiating claims of early sexual
abuse. Psychology, Crime & Law, 8, 155-181.
Otgaar, H., Candel, I., & Memon, A. & Almerigogna, J. (2010). Differentiating between children’s
true and false memories using reality monitoring criteria. Psychology, Crime & Law, 16, 555-566.
Otgaar, H., Candel, I. & Merckelbach, H. (2008).
Children‘s false memories: Easier to elicit for a
negative than for a neutral event. Acta Psychologica, 128, 350-354.
Otgaar, H., Candel, I., Merckelbach, H. & Wade,
K.A. (2009). Abducted by a UFO: Prevalence
information affects young children‘s false
memories for an implausible event. Applied
Cognitive Psychology, 23, 115-125.
Otgaar, H., Candel, I., Scoboria, A. & Merckelbach,
H., (2010). Script knowledge enhances the
development of children‘s false memories. Acta
Psychologica, 133, 57-63.
Otgaar, H., Mazzoni, G. & Scoboria, A.. (in press).
On the existence and implications of nonbelieved memories. Current Directions in Psychological Science..
Otgaar, H., Scoboria, A. & Smeets, T. (2013). Experimentally evoking nonbelieved memories for
childhood events. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 39, 717-730.
Otgaar, H., Smeets, T. & Peters, T. (2012). Children’s
implanted false memories and additional script
knowledge. Applied Cognitive Psychology, 26,
709-715.
Payne, J.L. & Nadel, L. (2004). Sleep, dreams and
memory consolidation: The role of the stress
hormone cortisol. Learning & Memory, 11, 671678.
Piaget, J. (1951). Play, dreams, and imitation in childhood. New York: Norton.
Pezdek, K., Finger, K. & Hodge, D. (1997). Planting
false childhood memories: The role of event
plausibility. Psychological Science, 8, 437-441.
Raymaekers, L., Smeets, T., Peters, M.J.V., Otgaar,
H. & Merckelbach, H. (2012). The classification
of recovered memories: A cautionary note.
Consciousness and Cognition, 21, 1640-1643.
Raymaekers, L., Smeets, T., Peters, M.J.V. & Merckelbach, H. (2010). Autobiographical memory
specificity among people with recovered
memories of childhood sexual abuse. Journal of
Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 41,
338-344.
Sacks, O. (2001). Uncle Sungsten: Memories of chemical boyhood. New York: Alfred A. Knopf; London:
Picador.
Scoboria, A., Mazzoni, G., Kirsch, I.. & Relyea, M.
(2004). Plausibility and belief in autobiographical memory. Applied Cognitive Psychology, 18,
791-807.
Smeets, T., Merckelbach, H., Horselenberg, R. &
Jelicic, M. (2005). Trying to recollect past events:
Confidence, beliefs, and memories. Clinical
Psychology Review, 25, 917-934.
Wade, K.A., Garry, M., Read, J.D. & Lindsay, S.
(2002). A picture is worth a thousand lies: Using
false photographs to create false childhood
memories. Psychonomic Bulletin & Review, 9,
597-603.
Zhu, B., Chen, C., Loftus, E.F., He, Q., Chen, C. et al.
(2012). Brief exposure to misinformation can
lead to long-term false memories. Applied Cognitive Psychology, 26, 301-307.