OMGEVINGSVERGUNNING Op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) datum: 28 oktober 2014 Gemeente: Oude IJsselstreek nr.: 14ink01564 Gegevens aanvrager Op 31 januari 2014 ontvingen wij een aanvraag voor een omgevingsvergunning (activiteit milieu, revisie) van het dierenpension Hesterhoeve in Varsselder. De aanvraag betreft het veranderen van een hondenkennel en dierenpension met trimsalon aan de Hesterweg 5a in Varsselder. Het zaaknummer van het bevoegd gezag is 14ink01564. De aanvraag heeft betrekking op het perceel kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie L, nummer 1700 en 3640. Projectbeschrijving Voor de verandering van de inrichting aan de Hesterweg 5a in Varsselder wordt een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning (revisievergunning) aangevraagd. De belangrijkste wijzigingen binnen de inrichting zijn dat er honden worden gehouden met een mogelijk bronvermogen tot 120 dB(A) en het met name in het hoogseizoen plaatsen van grote honden in de aan de noordzijde gelegen buitenrennen van de inrichting. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt vergunning gevraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteit: Het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting of mijnbouwwerk (milieu, artikel 2.1, lid 1, onder e). Melding Activiteitenbesluit De aanvrager heeft aangegeven dat het de bedoeling is de aanvraag om een omgevingsvergunning tevens te zien als een melding in het kader van het Activiteitbesluit milieubeheer. Dit is toegestaan als wordt voldaan aan de meldingsvereisten uit artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit. Omdat de aanvraag voldoende gegevens bevat beschouwen wij deze aanvraag ook als een melding in het kader van het Activiteitenbesluit. Bevoegd gezag Op basis van het bepaalde in artikel 2.4 van de Wabo, artikel 3.3 van het Besluit omgevingsrecht en onder andere categorie 8 uit onderdeel C bij de bijbehorende bijlage I zijn burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek bevoegd gezag om de omgevingsvergunning te verlenen of (gedeeltelijk) te weigeren. Daarbij dienen zij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd. Vergunning verleend Wij hebben de door u gevraagde omgevingsvergunning verleend. Hierbij ontvangt u de vergunning. In deze vergunning staan per activiteit voorschriften aangegeven. Lees deze goed door. De volgende stukken maken onderdeel uit van de vergunning: 1 Aanvraagformulier OLO, ingediend op 31 januari 2014 onder nummer 1123963; Akoestisch onderzoek van Know How Acoustics (rapport: HESLL/1301/R002) met datum 23 oktober 2014; Overzicht emissies; Document betreffende melding Activiteitenbesluit; Plattegrondtekening van 18-11-2013; Situatieschets van 21-01-2014. Beoordeling Wij hebben de aanvraag getoetst aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). De uitgebreide voorbereidingsprocedure is gevolgd (paragraaf 3.3 van de Wabo). Na de publicatie van de ontwerpbeschikking is door de aanvrager een nieuw akoestisch rapport, uitgevoerd door Know How Acoustics (rapport: HESLL/1301/R002 met datum 23 oktober 2014) ingediend. In situaties waarin voor de publicatie van de beschikking en na de publicatie van de ontwerpbeschikking de aanvraag wijzigt kan het bevoegd gezag besluiten om een tweede ontwerpbeschikking op te stellen. Bij deze procedure is na de publicatie het akoestisch rapport vervangen door een nieuw rapport. De wijzigingen zijn neutraal ten aanzien van de indieners van de zienswijzen (zie hoofdstuk Geluid). Het definitieve besluit wijzigt ten opzichte van het ontwerpbesluit nagenoeg niet. Er is daarom voor gekozen om geen tweede ontwerpbeschikking op te stellen omdat het belang van de omwonenden niet wordt geschaad door het opstellen van een beschikking. Bovendien levert het direct opstellen van een beschikking minder tijdvertraging op dan het opstellen van een tweede ontwerpbeschikking. Volledigheid De aanvraag bestaat uit de volgende onderdelen: Aanvraagformulier OLO, ingediend op 31 januari 2014 onder nummer 1123963; Akoestisch onderzoek van Know How Acoustics (rapport: HESLL/1301/R001) met datum 18 december 2013; Akoestisch onderzoek van Know How Acoustics (rapport: HESLL/1301/R002) met datum 23 oktober 2014; Overzicht emissies; Document betreffende melding Activiteitenbesluit; Plattegrondtekening van 18-11-2013; Situatieschets van 21-01-2014. Artikel 2.8 van de Wabo biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden gesteld om tot een ontvankelijke aanvraag te komen. De regeling is uitgewerkt in paragraaf 4.2 van het Bor, met een nadere uitwerking in de Mor. Na ontvangst van de aanvraag hebben wij deze aan de hand van de Mor getoetst op ontvankelijkheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie 2 bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk en in behandeling genomen. Volgens artikel 2.7 lid 1 van de Wabo dient de aanvrager ervoor zorg te dragen dat de aanvraag om de omgevingsvergunning betrekking heeft op alle deelactiviteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Is de aanvraag hiermee in strijd, dan moet de aanvraag worden geacht onvolledig dan wel onjuist te zijn als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van eventuele strijd is in dit geval niet gebleken. De aanvraag is in dat opzicht ontvankelijk. Zienswijzen De ontwerpbeschikking heeft van 1 mei tot en met 11 juni 2014 ter inzage gelegen. Er zijn bij aangetekende brieven d.d. 5 juni 2014 en 11 juni 2014, beide kenmerk 2014023298-01 door ARAG Rechtsbijstand namens de heer L.J.M. Kok en mevrouw A.B.W. Kok-Tiggelovend, Hesterweg 8, 7076 AW Varsselder en de heer H. Helmink en mevrouw W.A.M. Helmink- Oorthuis, Hesterweg 6, 7076 AW Varsselder zienswijzen ingediend. Voor de behandeling van deze zienswijzen wordt verwezen naar de overwegingen. Beoordeling en voorschriften milieu De beoordeling van de activiteit milieu is zo uitgebreid dat deze in bijlage 1 van dit besluit is opgenomen. In bijlage 2 van dit besluit staan de voorschriften. Ondertekening Met vriendelijke groet, het burgemeester en wethouders van de gemeente Oude IJsselstreek, namens deze Petra G.M. van Oosterbosch directeur Omgevingsdienst Achterhoek 3 BIJLAGE 1 BEOORDELING EN OVERWEGINGEN ACTVITEIT MILIEU Behorende bij omgevingsvergunning voor de locatie Hesterweg 5a in Varsselder. Wettelijk kader Op grond van artikel 2.1, lid 1, onder e van de Wabo is het niet toegestaan zonder vergunning een inrichting op te richten of te veranderen. In bijlage I van het Besluit omgevingsrecht staat welke activiteiten vergunningplichtig zijn. De aangevraagde vergunningplichtige activiteit is als volgt: Het in de buitenlucht houden van honden. De activiteit is aangewezen in de categorie 8 van bijlage I, behorende bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De vergunningplicht volgt uit categorie 8.3. onder a. Algemene regels Naast de voorschriften uit deze vergunning gelden voor een vergunningplichtige inrichting ook regels die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gezien de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Regeling zijn in deze vergunning geen voorschriften opgenomen die betrekking hebben op daarin opgenomen activiteiten en aspecten. Vergunde situatie Voor de inrichting is op 9 februari 2009 een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Op basis van de revisievergunning mogen de volgende dieren worden gehouden: Tabel 1: Vergunde situatie Dieraantal OMREKENFACTOREN BEREKENING hoofdcategorie aantal OU per dier NH3 per emissie PM10 per dieren dier toegestaan dier Kippen Konijnen Honden Katten 25 0,34 0,315 25 niet 1,2 vastgesteld 250 niet 0 vastgesteld 60 niet 0 vastgesteld 0,315 84 1,2 niet vastgesteld niet vastgesteld niet vastgesteld 0 0 aantal OU/ ammoniak in emissie PM10 in seconde kg/jaar toegestaan gram/jaar totaal: 8,5 7,875 7,875 2100 0 30 30 0 0 0 0 0 0 0 0 0 8,5 37,9 37,9 2100,0 De ammoniakemissie is berekend overeenkomstig de „Regeling ammoniak en veehouderij‟ van 13 december 2013 (in werking getreden op 1 januari 2014). 4 Verzoek om vergunning Hieronder zijn de dieren weergegeven die zijn aangevraagd. Tabel 2: Aangevraagde vergunning Dieraantal OMREKENFACTOREN BEREKENING hoofdcategorie aantal OU per dier NH3 per emissie PM10 per dieren dier toegestaan dier Kippen Konijnen Honden Katten 25 0,34 0,315 25 niet 1,2 vastgesteld 250 niet 0 vastgesteld 60 niet 0 vastgesteld 0,315 84 1,2 niet vastgesteld niet vastgesteld niet vastgesteld 0 0 aantal OU/ ammoniak in emissie PM10 in seconde kg/jaar toegestaan gram/jaar totaal: 8,5 7,875 7,875 2100 0 30 30 0 0 0 0 0 0 0 0 0 8,5 37,9 37,9 2100,0 De ammoniakemissie is berekend overeenkomstig de „Regeling ammoniak en veehouderij‟ van 13 december 2013 (in werking getreden op 1 januari 2014). De belangrijkste wijzigingen binnen de inrichting waarvoor deze aanvraag is ingediend zijn als volgt: Het houden van honden met een mogelijk bronvermogen tot 120 dB(A) (harde blaffers); Het met name in het hoogseizoen plaatsen van grote honden in de aan de noordzijde gelegen buitenrennen van de inrichting. Aangehaakte procedures De aanvraag betreft activiteiten (houden van kippen en konijnen) die gevolgen kan hebben voor beschermde natuurgebieden. Hierdoor kan de activiteit „handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden‟ aanhaken bij deze omgevingsvergunning. Het houden van 25 kippen en 25 konijnen heeft echter geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied De Gelderse Poort welke op 13 km ligt. De activiteit haakt daarom niet aan bij deze aanvraag om een omgevingsvergunning. Procedure Artikel 2.14 (Wabo) vormt het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag voor wat betreft een inrichting. Hierbij gaat het met name om de weigeringsgronden voor een vergunning en de mogelijkheden om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt zoveel mogelijk te voorkomen. Bij de toepassing van genoemd artikel komt aan ons een zekere beoordelingsvrijheid toe. Die vindt haar begrenzing onder meer in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Op basis van artikel 2.14, lid 1, onder c, (Wabo) moet in vergunningen worden voorgeschreven dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting best beschikbare technieken worden toegepast (BBT). Artikel 5.4, lid 2 van de Bor bepaalt dat wij bij de beslissing op de aanvraag rekening moeten houden met 5 informatiedocumenten over BBT, afhankelijk van de installaties en activiteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd. In de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) zijn in bijlage 1 de aangewezen BBT-documenten opgenomen. Gelet op de activiteiten die in deze inrichting plaatsvinden, zijn de volgende Nederlandse BBT-documenten van toepassing: BREF‟s, de Handreiking en het Werkboek „Wegen naar preventie bij bedrijven‟, de „Circulaire energie in de milieuvergunning‟, de NeR, de NRB en de PGS 30. Deze documenten hebben wij bij de behandeling van de aanvraag betrokken. De aanvraag is ten aanzien van de aspecten ammoniak en geur getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Gezien de installaties en activiteiten die in de aanvraag zijn genoemd, wordt daarnaast getoetst aan de volgende milieuaspecten: water, bodem, afval, afvalwater, geluid, luchtkwaliteit, energie en veiligheid. Uit het samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd als de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van beperkingen en voorschriften onvoldoende kunnen worden beperkt. AFSTEMMING/COÖRDINATIE WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WETGEVING Bestemmingsplan De inrichting is gelegen op een terrein dat op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied 2000, herziening 2002, is bestemd tot agrarisch gebied met de bestemming bedrijven. In de directe omgeving van de inrichting zijn geen wezenlijke bestemmingsveranderingen of andere toekomstige ontwikkelingen te verwachten. MER-richtlijn1 en de RIE Algemeen Bij vergunningverlening moet worden voorkomen dat er strijd ontstaat met de bepalingen uit de Europese MER- en de Richtlijn Industriële Emissies (RIE, de voormalige IPPC-richtlijn). De RIE omvat een integratie van de IPPC-richtlijn met Richtlijn nr. 97/II/EG van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (pbeG L73) . 1 6 de Richtlijn grote stookinstallaties, de Afvalverbrandingsrichtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie Richtlijnen voor de titaandioxide-industrie. MER-richtlijn Algemeen In het Besluit m.e.r. zijn drempelwaarden (onderdeel D) opgenomen voor het verplicht uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, wanneer een veehouderij wordt opgericht of wanneer een bestaande veehouderij wordt uitgebreid. Een m.e.r.beoordelingsplicht geldt bij uitbreiding van een veehouderij met meer dan: - 40.000 stuks pluimvee; - 2000 stuks mestvarkens; - 750 stuks zeugen; - 2700 stuks gespeende biggen; - 5000 stuks pelsdieren; - 1000 stuks voedsters of 6000 vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd; - 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar; - 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar; - 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar; - 1200 stuks vleesrunderen; - 2000 stuks schapen of geiten; - 100 stuks paarden of pony‟s; - 1000 stuks struisvogels. Toetsing en conclusie De aanvraag heeft betrekking op een activiteit die de drempelwaarden van de onderdelen C en D van het Besluit m.e.r. niet overschrijdt. In die zin bestaat er geen m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht. Op grond artikel 2, lid 5 onder b van het Besluit m.e.r. moeten voor activiteiten die voorkomen in onderdeel D en die beneden de drempelwaarde vallen een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten, een zogenoemde “vormvrije m.e.r. beoordeling”. De vormvrije m.e.r. beoordeling is het gevolg van de uitspraak van het Europese hof over de manier waarop de EU-richtlijnen in de Nederlandse regelgeving was geïmplementeerd en is opgenomen in het Besluit milieueffectrapportage. Wij hebben de aanvraag getoetst (gevolgen milieu) en geconcludeerd dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zoals vastgelegd in bijlage III van Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. Hierbij hebben wij rekening gehouden met de kenmerken van de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht en de kenmerken van de gevolgen voor het milieu van de activiteit (zoals bereik van het effect, de waarschijnlijkheid van het effect en de orde van grootte en complexiteit). Er zijn geen bijzondere omstandigheden waaronder de voorgenomen activiteiten worden ondernomen die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maakt. 7 Richtlijn Industriële Emissies (RIE) Algemeen De RIE is gericht op de integratie van preventie en beperking van verontreiniging door industriële activiteiten en op het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau van bescherming van het milieu. Deze richtlijn kan ook bij het oprichten of veranderen van een veehouderij van toepassing zijn. Hierbij gaat het om installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderijen met meer dan: 40.000 plaatsen voor pluimvee; 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); 750 plaatsen voor zeugen. Met installaties wordt bedoeld de gehele inrichting en niet de afzonderlijke stallen. Beoordeling en conclusie Het aantal dieren binnen de inrichting overschrijdt de drempel van de RIE niet. De RIE is daarom niet van toepassing DE GEVOLGEN VOOR HET MILIEU, DIE DE INRICHTING KAN VEROORZAKEN Wet ammoniak en veehouderij Algemeen De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is het exclusieve toetsingskader voor het aspect „ammoniak‟ als gevolg van het houden van dieren. Onder de Wav worden de zeer kwetsbare gebieden extra beschermd. Zeer kwetsbare gebieden zijn alle voor verzuring gevoelige gebieden binnen een beschermd gebied als bedoeld in artikel 10 of 10a van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel binnen een gebied dat op grond van artikel 4 van richtlijn (EEG) nr. 92/43 van communautair belang is verklaard. Daarnaast kunnen andere voor verzuring gevoelige gebieden (of delen daarvan) die zijn gelegen in een ecologische hoofdstructuur worden aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Op 9 december 2009 is het besluit tot aanwijzing van zeer kwetsbare gebieden van Provinciale Staten van Gelderland in werking getreden. Daarmee zijn de zeer kwetsbare gebieden binnen Gelderland definitief aangewezen. Zonering Wav Op grond van de Wav, mag de ammoniakuitstoot van een inrichting toenemen wanneer de betrokken inrichting buiten de 250-meter zone van een zeer kwetsbaar gebied ligt. Toetsing Wav Binnen 250 meter van de inrichting bevindt zich geen zeer kwetsbaar gebied dat is gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De toepassing van de Wet ammoniak en veehouderij geeft geen aanleiding tot het weigeren van de gevraagde vergunning. 8 Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) Algemeen De ammoniakemissie van de veehouderijen kan fors worden verminderd door dieren onder te brengen in emissiearme huisvestingssystemen. Om te bereiken dat dieren zoveel mogelijk in emissiearme stallen worden gehuisvest, is op 8 december 2005 het Besluit huisvesting vastgesteld. In het Besluit huisvesting is opgenomen welke technieken worden gezien als BBT. Op 1 april 2008 is het Besluit huisvesting in werking getreden. Het bevoegd gezag moet bij de vergunningverlening zorgen dat er geen strijdigheid met het besluit ontstaat (2.14 Wabo). Er mogen geen nieuwe huisvestingssystemen vergund worden met een emissiefactor die hoger is dan de maximale emissiewaarde van het Besluit huisvesting. Alle bestaande stallen moeten per 1 januari 2010 voldoen aan de maximale emissiewaarde. Wel voorziet het Besluit huisvesting in de mogelijkheid tot „intern salderen‟. Dit houdt in dat stallen niet afzonderlijk aan de maximale emissiewaarde hoeven te voldoen, maar wel op bedrijfsniveau. Beoordeling Overeenkomstig artikel 3, lid 2 van het Besluit huisvesting hoeft door het kleine aantal te houden dieren, het huisvestingsysteem voor kippen niet te voldoen aan de maximale emissiewaarde, zoals genoemd in artikel 2 van dit besluit. Voor konijnen zijn geen maximale emissiewaarden genoemd in het Besluit huisvesting. Verder zijn honden en katten niet als een diercategorie in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij opgenomen. Conclusie De aanvraag voldoet aan het Besluit huisvesting. Directe ammoniakschade Algemeen Bij de beslissing over een vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij moet tevens rekening worden gehouden met directe ammoniakschade. Onder directe ammoniakschade wordt verstaan de directe opname door planten en bomen van ammoniak, die afkomstig is uit dierenverblijven. Deze schade blijkt in de praktijk vooral plaats te vinden bij coniferen en fruitbomen, maar ook andere gewassen kunnen er gevoelig voor zijn. Of er sprake is van onaanvaardbare ammoniakschade kan beoordeeld worden aan de hand van het rapport "Stallucht en Planten" van het IMAG in Wageningen van juli 1981. De Raad van State heeft bij uitspraak van 29 september 2000 (ABRvS, E03.98.1149) beoordeeld dat het genoemde rapport primair bedoeld is om schade aan planten bij teeltbedrijven te kunnen bepalen. Het in het genoemde rapport aanbevolen beschermingsniveau hoeft dan ook niet zonder meer in situaties waarbij geen sprake is van teeltbedrijven te worden toegepast. 9 Beoordeling In de nabijheid van de inrichting bevinden zich geen gevoelige gewasgroepen. Conclusie De aangevraagde situatie zal niet leiden tot directe ammoniakschade. Geurbeoordeling Algemeen De Wet geurhinder en veehouderij (Staatsblad 671, 2006) vormt het toetsingskader voor de omgevingsvergunning als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Daarnaast is de Regeling geurhinder en veehouderij van belang. Hierin zijn onder andere de geuremissiefactoren vastgelegd en de wijze van afstandsmeting. De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactoren gelden minimaal aan te houden afstanden. Ten opzichte van de vergunde situatie vinden er geen veranderingen plaats in aantallen dieren of huisvestingsysteem. Conclusie Aan de vereiste afstanden wordt voldaan. De toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij geeft geen aanleiding tot het weigeren van de gevraagde vergunning. Geluid Algemeen De beoordeling van de geluidbelasting, veroorzaakt door bronnen binnen de inrichting, vindt plaats aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening d.d. 21 oktober 1998 (hierna te noemen: de Handreiking). Er worden twee geluidsbelastingen getoetst en wel de gemiddelde geluidsbelasting (LAlrt) en de maximale geluidsbelasting (LAmax), ook wel piekgeluiden genoemd. Voor het toetsen van indirecte hinder door het komen en gaan van verkeer van en naar de inrichting wordt getoetst aan de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (de Circulaire). Gemiddelde geluidsbelasting (LAlrt) De gemiddelde geluidsbelasting is de totale geluidsbelasting over een bepaalde periode gecorrigeerd door de tijd. Het geeft een gemiddelde waarde aan voor de geluidsbelasting. Tijden met veel lawaai worden gecorrigeerd met tijden met weinig lawaai. 10 De perioden, etmaalperioden genaamd, waarover zo‟n gemiddelde wordt berekend zijn: de dagperiode van 7:00 tot 19:00 uur; de avondperiode van 19:00 tot 23:00 uur; de nachtperiode van 23:00 tot 7:00 uur. Bij het opstellen van geluidsnormen voor de gemiddelde geluidsbelasting wordt de volgende methodiek gevolgd: Voor bestaande inrichtingen: bij herziening van vergunningen worden de richtwaarden volgens tabel 4 van de Handreiking steeds opnieuw getoetst; overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid; overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum "etmaalwaarde" van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Voor het bovenstaande geldt steeds dat een verhoging van de richtwaarden alleen kan worden toegestaan na toepassing van het "BBT-beginsel", de best beschikbare technieken. Tabel 3: Richtwaarden voor woonomgevingen (Tabel 4 van de Handreiking): Beoordeling Aan de hand van de bedrijfsgegevens wordt gekeken of in de nabije omgeving van de inrichting geluidsgevoelige objecten voorkomen, zoals woningen. Is dit het geval dan wordt, aan de hand van tabel 4 van de Handreiking, de aard van de omgeving waarin deze objecten liggen vastgesteld. Vervolgens wordt de geluidsbelasting op deze geluidsgevoelige objecten bepaald. Deze geluidsbelasting wordt getoetst aan de richtwaarden voor de aard van de woonomgeving, zoals vastgelegd in tabel 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Is de geluidsbelasting lager of gelijk aan de richtwaarde, dan kunnen de richtwaarden als geluidsnorm worden opgenomen in de vergunning. De aard van de omgeving kan worden getypeerd als “Landelijke omgeving”. De akoestische situatie is in beeld gebracht in het akoestisch rapport: HESLL/1301/R001 van 18 december 2013, uitgevoerd door Know How Acoustics. Dit rapport is op 23 oktober 2014 vervangen door het akoestisch rapport: HESLL/1301/R002 van 23 oktober 2014, tevens uitgevoerd door Know How Acoustics. 11 De reden hiervan is dat naar aanleiding van de ingekomen zienswijzen door de aanvrager is besloten om ter bevestiging van de gehanteerde uitgangspunten in het hoogseizoen van 2014 nogmaals het langtijdgemiddelde bronvermogen van de honden te meten. De meetgegevens zijn in het nieuwe akoestisch rapport verwerkt. Hieruit blijkt dat de langtijdgemiddelde geluidsniveaus lager uitkomen dan in het akoestisch rapport van 18 december 2013. Dit komt ondermeer omdat er in de zomer van 2014 langs de bovenrand van de schermen tussen de speelweiden op een hoek van 45° nog planken zijn aangebracht zodat de honden niet tegen de afscheidingen op kunnen springen en zodoende minder visueel contact hebben met elkaar. Verder is in het nieuwe akoestisch rapport op alle beoordelingspunten in de avond- en nachtperiode uitgegaan van een beoordelingshoogte van 5 meter terwijl in het rapport van 18 december 2013 bij de woning Hesterweg 6 is uitgegaan van een beoordelingshoogte van 4,5 meter. Het blijkt echter dat de woning Hesterweg 6 niet beduidend lager is dan een standaard woning en er kan daarom overeenkomstig de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening bij deze woning ook worden uitgegaan van een meethoogte van 5 meter. Gevolg van deze hogere beoordelingshoogte (0,5 meter) is dat de maximale geluidsbelasting (LAmax) in de avond- en nachtperiode op deze hoogte 0,3 dB(A) hoger is. Ten opzichte van de ontwerpbeschikking is de grenswaarde voor het maximale geluidniveau (LAmax) voor de avondperiode in de voorschriften bij deze definitieve beschikking (door afronding) daarom met 1 dB(A) verhoogd. Tot slot is het akoestisch rapport op een aantal punten verduidelijkt. Uit het rapport blijkt dat de voornaamste activiteiten die geluidoverlast zouden kunnen geven zijn: het blaffen van de honden, het afleveren en ophalen van de dieren en het laden en lossen van voer en andere materialen. Uit het akoestische rapport blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie in de dag-, avond- en nachtperiode op de woningen van derden wordt voldaan aan de genoemde richtwaarden van 40 en 35 en 30 dB(A). Maximale geluidsbelasting (LAmax) De maximale geluidsbelasting bestaat uit kortdurende hoge geluidsniveaus. Deze worden vaak piekgeluiden genoemd. In navolging van de Handreiking moet ernaar worden gestreefd deze piekgeluiden te voorkomen of wanneer deze onvermijdelijk zijn, deze zo laag mogelijk te houden. Als ondergrens voor de maximale geluidniveaus (LAmax) wordt in de handreiking 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode aangehouden zijnde de richtwaarde voor het LAeq + 10 dB voor stille landelijke gebieden. Lagere maximale geluidniveaus (LAmax) worden gezien de van nature aanwezige geluiden niet als hinderlijk beschouwd. Mede door de beperkte handhaafbaarheid voegen lagere grenswaarden niets toe aan het voorkomen of beperken van geluidhinder. Mocht deze norm niet haalbaar zijn dan kan er tot een waarde van 70 dB(A) etmaalwaarde worden vergund. 12 Inrichtinghouder heeft in 2009 de buitenrennen aan de noordzijde van de inrichting van 2 meter hoge geluidschermen voorzien. Om de geluidoverlast voor de omgeving zoveel mogelijk te beperken zijn deze afschermingen in 2013 tevens voorzien van geluidsabsorberende panelen (“Noise-Reducer”). Verder zijn tussen de rennen visuele afscheidingen met een minimale hoogte van 1 meter aangebracht. Zoals al aangegeven zijn in de zomer van 2014 langs de bovenrand van deze schermen op een hoek van 45° ook nog planken aangebracht zodat de honden niet tegen de afscheidingen op kunnen springen. Het verlangen van nog verdergaande reducerende maatregelen wordt als niet redelijk beschouwd en daarom zijn in deze vergunning geen aanvullende voorzieningen vastgelegd. Aangezien de geluidspieken inherent zijn aan de bedrijfsactiviteiten kan aan bovengenoemde ondergrenzen in de dag- en avondperiode niet geheel worden voldaan. In voorschrift 5.2. is daarom voor de dag- en avondperiode voor de woningen van derden een hogere grenswaarde opgenomen (60 en 64 dB(A)). De toegestane geluidsnormen blijven echter nog beneden de hoogst toelaatbare grenswaarden voor de dag- en avondperiode van respectievelijk 70 en 65 dB(A). Indirecte hinder Inrichtingen hebben een verkeersaantrekkende werking. Er zullen altijd vervoersbewegingen zijn van en naar een inrichting. De ene inrichting meer dan de ander. De mate van hinder die hierdoor wordt ondervonden wordt bepaald aan de hand van de Circulaire. Aan de hand van de Circulaire dient de ligging van de 50 dB(A) contour te worden bepaald van het verkeer van en naar de inrichting. Als binnen deze contour geen woningen of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen, dan is de situatie ten aanzien van dit aspect vergunbaar. Als dit wel het geval is kunnen aan de hand van de Circulaire hogere waarden worden toegepast. Hieraan zijn dan wel voorwaarden verbonden. Uit het akoestisch rapport blijkt dat er geen woningen of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen de 50 dB(A) contour. Conclusie Door het stellen van geluidsvoorschriften wordt geen onaanvaardbare geluidsoverlast verwacht. Wij verwachten dat aan de geldende geluidsnormen ter plaatse van geluidgevoelige objecten kan worden voldaan. Luchtkwaliteit Algemeen In de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5) zijn normen vastgelegd voor de concentraties van diverse stoffen in de lucht, met als doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor veehouderijen is de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentraties voor zwevende deeltjes (fijnstof: PM10) van belang. Daarnaast is voor fijnstof een maximaal toegestaan aantal overschrijdingsuren respectievelijk overschrijdingsdagen opgenomen waarop de (24)-uurgemiddelde concentratie overschreden mag worden. De grenswaarden voor fijnstof zijn volgens bijlage 2 van de Wet milieubeheer als volgt: 13 Tabel 4: Landelijke normen fijnstof PM10 Parameter Norm Jaargemiddelde concentratie 40 µg per m3 Daggemiddelde concentratie: 50 µg per m3 Aantal toegestane overschrijdingen van daggemiddelde: 35 keer maximaal Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) Tegelijkertijd met het in werking treden van de luchtkwaliteitseisen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer is ook het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (NIBM) in werking getreden. In dit besluit is geregeld dat (nu er een plan is bekendgemaakt, zoals wordt bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, namelijk het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van 10 juli 2009) uitbreidingen zijn toegestaan wanneer aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van fijnstof ten gevolge van de uitbreiding niet de 3% grens overschrijdt. De 3% grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijnstof (PM10). 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie is 1,2 μg fijnstof (PM10 per m3). Beoordeling Wanneer een uitbreiding 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de concentratie fijn stof kan de vergunning verleend worden. Dit volgt uit art. 5.16 Wm en het Besluit NIBM. Voor fijn stof houdt dit in een toename van 1,2 microgram (3% van de grenswaarde) op het beoordelingspunt. In de Handreiking Fijn stof en veehouderijen zijn vuistregels te vinden. Als uit de vuistregels blijkt dat een bijdrage NIBM is, hoeft niet meer gerekend te worden met ISL3a. In de volgende tabel (gebaseerd op de 3% NIBM grens) is af te lezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Afstand tot te toetsen plaats Totale emissie in g/jr van uitbreiding / oprichting 70 m 80 m 90 m 100 m 120 m 160 m 324000 387000 473000 581000 817000 1376000 Vergund PM10 emissie: 2.100 gr per jaar (tabel 1 – vergund); Aanvraag PM10 emissie: 2.100 gr per jaar (tabel 2 – aanvraag). Conclusie Er vindt geen wijziging van de stofemissie (luchtkwaliteit) plaats. Fijnstof geeft daarom geen aanleiding tot het weigeren van de gevraagde vergunning. 14 Energie Algemeen In de circulaire Energie in de milieuvergunning van oktober 1999 geven de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne en Economische Zaken een advies over de te volgen aanpak met betrekking tot energiebesparing in de omgevingsvergunning. Naast de circulaire is in de Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven de kern van de zaak verwoord. De circulaire voor energiebesparing blijft als zelfstandig document naast de handreiking bestaan. In de Circulaire wordt geadviseerd om bij een jaarlijks energieverbruik van minder dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m³ aardgas geen verdergaand onderzoek voor te schrijven. Dit advies hanteren wij bij vergunningverlening. Beoordeling Uit de vergunningaanvraag blijkt dat het huidig aardgasverbruik 6.428 m 3 per jaar is. Het huidige elektriciteitsverbruik komt neer op 23.475 kWh. Het geschatte energieverbruik na verandering van de inrichting blijft hetzelfde. De normen uit het Activiteitenbesluit zijn afdoende en worden vastgelegd in de voorschriften van dit beslui. Bodem Algemeen Voor het bepalen van de risico van bodembedreigende activiteiten en voor het beoordelen van de noodzaak en redelijkheid van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen sluiten wij zoveel mogelijk aan bij de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna te noemen: de NRB). De NRB beschrijft de risico‟s van bodembedreigende activiteiten en het effect van de bodembeschermende voorzieningen. Beoordeling De aanvraag heeft geen betrekking op veranderingen van bodembedreigende activiteiten. Door het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen moet een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging van enige relevantie worden gerealiseerd. Om dit te beoordelen is het in hoofdstuk 3 van de NRB opgenomen stappenplan doorlopen. In dit geval leidt dit tot het gewenst bodemrisico: verwaarloosbaar. De bodembedreigende activiteiten van onderhavige inrichting kunnen worden beschouwd als reguliere activiteiten. Het betreffen activiteiten die periodiek maar niet frequent nodig zijn en met naleving van voorschriften en gedragsregels de kwaliteit van de bodem niet in relevante mate nadelig zullen beïnvloeden. Gezien de ontwikkelingen in de jurisprudentie, waarin is uitgesproken dat onvoldoende reden is om daarnaast een nulsituatie- en eindsituatiebodemonderzoek te eisen, zijn deze niet in de vergunningvoorschriften opgenomen. 15 Afval Afvalpreventie Bij het beoordelen van het aspect afval hanteren wij, evenals bij het aspect water, de Handreiking wegen naar preventie als uitgangspunt. Afvalpreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron en/of door intern hergebruik. Preventie is met name van toepassing op bedrijven waar sprake is van relevante hoeveelheden afval. In de Handreiking wordt verwezen naar de ondergrenzen (25 ton bedrijfsafval en 2,5 ton gevaarlijk afval). Bij de indicatie „geringe omvang‟ is de aandacht voor preventie van ondergeschikt belang. Beoordeling De volgende afvalstromen komen vrij: papier kadavers oud ijzer GFT / grijs afval Conclusie In de inrichting komen slechts geringe hoeveelheden afvalstoffen vrij, zodat de aandacht voor preventie van ondergeschikt belang is. Wij hebben dan ook geen voorschriften opgenomen voor afvalpreventie. Wel is een aantal algemene voorschriften voor afvalstoffen aan de vergunning verbonden. Afvalwater Algemeen Afvalwater is in de Wm gedefinieerd als alle water waarvan de houder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Onder dit begrip valt zowel huishoudelijk als bedrijfsafvalwater dat in de meeste gevallen op een openbaar riool wordt geloosd. Dit zijn de zogeheten indirecte lozingen. Voor indirecte lozingen uit de onderhavige inrichting stellen wij, indien nodig, voorschriften ter bescherming van het openbaar riool, de zuiveringstechnische werken en het oppervlaktewater. Het ministerie van VROM heeft in de circulaire van 6 maart 1997 richtlijnen uitgevaardigd die betrekking hebben op het lozen van agrarische afvalwaterstromen. Dit is de circulaire inhoudende voorlopige richtlijnen voor het bevoegd gezag ten aanzien van agrarische afvalwaterlozingen (hierna te noemen: de Circulaire). Wij hanteren de Circulaire bij vergunningverlening als het gaat om agrarische afvalwaterstromen. Bij een dierenpension komen afvalwaterstromen vrij waarvoor in de Circulaire richtlijnen zijn opgenomen. Deze richtlijnen hebben betrekking op de verwijderingsopties die onder voorwaarden mogelijk zijn. Beoordeling Uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van de volgende afvalwaterstromen: afvalwater van sanitaire voorzieningen; reinigingswater van de dierenverblijven; hemelwater. 16 Het afvalwater van de sanitaire voorzieningen en van de honden- en kattenverblijven wordt op het gemeentelijk rioolstelsel geloosd. Het niet verontreinigd hemelwater wordt geloosd op de kikkerpoel. Het reinigingswater van de kippen- en konijnenverblijven dient op de mestkelder te worden geloosd. Het Activiteitenbesluit geeft regels met betrekking tot lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening en algemene regels voor lozen. Algemeen Onvoorziene voorvallen Algemeen Voor het optreden door de inrichtinghouder bij onvoorziene voorvallen, zijn in de vergunning geen voorschriften opgenomen. Hierop zijn de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer namelijk al van toepassing. Deze voorschriften hebben een rechtstreekse werking. Kort samengevat is de strekking van deze artikelen dat bij een onvoorzien voorval onmiddellijk die maatregelen getroffen moeten worden die nodig zijn om de gevolgen van die gebeurtenis voor het milieu te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Daarnaast moet die gebeurtenis zo spoedig mogelijk gemeld worden aan het bevoegd gezag. Ingebrachte zienswijzen De door bezwaarde ingebrachte zienswijzen zijn binnen de termijn van ter inzage legging ingediend en zijn op dit punt ontvankelijk. Hieronder volgt puntsgewijs een samenvatting van de ingediende zienswijzen: De waarde van 75 dB(A) van blaffende honden voor het Langtijdgemiddelde bronniveau is extreem laag en niet reëel. Verder wordt er uitgegaan van een te korte blafduur; Het is niet op voorhand aannemelijk dat pups geheel verwaarloosd kunnen worden voor wat betreft de bepaling van het langtijdgemiddelde geluidniveau temeer omdat niet duidelijk is om hoeveel pups het gaat; Er wordt in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening gehouden met jankers; Het verdient aanbeveling om de in het akoestisch rapport geopperde maatregel om de uitlaadtijd in de avondperiode te verkorten, als middelvoorschrift op te nemen; Het bronvermogen voor de maximale geluidsniveaus is onvoldoende onderbouwd als weergave van een worst-case situatie; Er is onvoldoende onderbouwd dat harde blaffers niet zoveel mogelijk aan de noordwestzijde van het speelterrein aan de noordzijde kunnen worden geplaatst; Door de meethoogte in de avond- en nachtperiode van 4,5 meter geven de geluidsvoorschriften onvoldoende bescherming; In bijlage 3 van het akoestisch rapport wordt de geluidbelasting per bron opgesomd. Deze opsomming is echter niet volledig. De restwaarde is 17 groter dan de grootste individuele bron en daarmee de maatgevende geluidsbron; Gelet op de aard van de inrichting, alsmede gelet op de voorgeschiedenis is het opnemen van een controlevoorschrift gewenst; Het dierenpension heeft onvoldoende parkeerplaatsen. Bezoekers rijden door tot aan de binnenweg van bezwaarden om daar te keren. Reactie op de zienswijzen In onderstaande tekst is per punt de reactie op de zienswijzen weergegeven. Met genoemde stelling zijn wij het niet eens. Bij het opstellen van het akoestisch rapport van 18 december 2013 is gerekend met de meetresultaten van Adviesbureau Van Der Boom, gemeten op 4 november 2008. De meetresultaten zijn in een rekenmodel verwerkt waarbij ervan wordt uitgegaan dat als iedere hond 100% blaft, het bronvermogen 75 dB(A) bedraagt. In werkelijkheid blaft een hond echter niet meer dan 5 %. Dit wordt in het model weer gecorrigeerd. Door deze methode van moduleren lijkt het bronvermogen erg laag maar is rekentechnisch niet onjuist. Ook zijn er tijdens de vorige vergunningprocedure door Wensink akoestiek & milieu nogmaals metingen uitgevoerd. Hieruit blijkt ook dat Adviesbureau Van De Boom van een juist bronniveau is uitgegaan. Naar aanleiding van de ingekomen zienswijzen heeft aanvrager besloten om in het hoogseizoen van 2014 het langetijdgemiddelde bronvermogen nogmaals te meten. Deze metingen zijn in het nieuwe akoestisch rapport (d.d. 23 oktober 2014) verwerkt. Door een andere manier van modelleren bedraagt het gemeten gemiddelde bronvermogen, waarbij iedere hond 5% blaft, 85 dB(A). Het verschil tussen de bronvermogens bedraagt 10 dB(A). Dit verschil komt door het verschil in bedrijfsduurcorrectie (100 % en 5 %). Er is geen reden om aan te nemen dat van te lage bronniveaus wordt uitgegaan. Dat bezwaarden aangeven dat het gebruikelijk is dat wordt gerekend met hogere waarden doet hieraan niets af. In het onderzoek wordt uitgegaan van 5 % blaftijd per hond. Aan deze zienswijze wordt niet tegemoet gekomen. Het klopt dat de pups in het akoestisch rapport van 18 december 2013 buiten beschouwing zijn gelaten. Ook was het aantal pups in de speelweiden niet duidelijk aangegeven. In het nieuwe akoestisch rapport is de geluidsbelasting van de pups wel meegenomen. Ook is het aantal pups in het nieuwe rapport aangegeven zodat er genoeg gegevens zijn om het geluidsniveau te bepalen. De uitkomst van de berekeningen in het nieuwe akoestisch rapport hebben overigens geen invloed op de hoogte van de in de vergunning op te nemen geluidsvoorschriften. Het is juist dat bij de uitwerking van de metingen het janken van honden niet apart is beschouwd. Het janken zou echter beschouwd kunnen worden als tonaal geluid waarvoor een strafcorrectie dient te worden toegepast. Er is in het rapport ook een toeslag van 5 dB(A) op het langetijdgemiddelde geluidniveau in rekening gebracht zodat janken voldoende is meegenomen in de beoordeling van de hoogte van het geluidniveau. 18 Het is overbodig de maatregel, om de uitlaadtijd in de avondperiode te verkorten, als middelvoorschrift op te nemen. De aanvraag en het daarbij behorende akoestische rapport maakt namelijk onderdeel uit van de vergunning. In het akoestisch rapport staat dat besloten is de uitlaadtijd per hond in de avondperiode te verlagen naar 30 minuten. Overschrijden van deze periode is een handhavingaspect. Uit diverse metingen ter plaatse van de inrichting door verschillende akoestische bureaus blijkt dat van een juist maximaal bronvermogenniveau (LWmax) is uitgegaan. Dat bezwaarden aangeven dat het gebruikelijk is dat wordt gerekend met hogere waarden doet hieraan niets af. Bij dit dierenpension wordt gewerkt met een streng acceptatiebeleid. Door deze bedrijfsvoering kan worden voldaan aan de maximale geluidnormen, zoals vastgelegd in voorschrift 5.2 van de vergunning. Er is geen sprake van een fictieve weigering. Bij overtreding van genoemd voorschrift zal handhavend worden opgetreden. Zoals aanvrager in het akoestisch rapport aangeeft is het niet altijd mogelijk om op voorhand een goede selectie te maken. Het is voor inrichtinghouder dan ook niet altijd te voorkomen dat er met name in het hoogseizoen “harde blaffers” aan de noordoostzijde van de uitlaten aan de noordzijde worden geplaatst. Daarom wordt voor deze situatie uitgegaan van een worstcase benadering. De woning aan de Hesterweg 8, opgenomen als punt 2 in het akoestisch rapport ligt 50 meter verder van de inrichting dan de woning op punt 1 (Hesterweg 6). Als op punt 1 aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, dan wordt een woning welke 50 meter verder van de inrichting is gelegen ook voldoende beschermd ook onder de omstandigheid dat bij die woning in het akoestisch rapport in de avond- en nachtperiode is uitgegaan van meethoogte van 5 meter. Overigens blijkt dat de woning Hesterweg 6 niet beduidend lager is dan een standaard woning en kan er overeenkomstig de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening bij deze woning ook worden uitgegaan van een meethoogte van 5 meter. Deze meethoogte is in het nieuwe akoestische rapport vastgelegd. De van toepassing zijnde voorschriften in de vergunning zijn hierop aangepast. Bij de opsomming van de individuele geluidsbronnen in bijlage 3 is de grootste bron bovenaan gezet en is de lijst aflopend qua grootte. De kleinste, in bijlage 3 aangegeven bron, heeft als individuele bron al geen relevantie meer. De niet weergegeven restbronnen, die individueel nog kleiner zijn dan de kleinst genoemde restbron, hebben dit ook niet. Overigens zijn al deze restbronnen wel meegenomen voor het berekenen van de geluidbelasting. Er zijn meerdere malen geluidmetingen bij de inrichting uitgevoerd. Het opnemen van een controlevoorschrift in de vergunning geeft daarom geen meerwaarde. Het controleren of de geluidsvoorschriften worden nageleefd is een handhavingaspect. Het dierenpension beschikt over een aantal parkeerplaatsen. Bovendien is er naast de rijbaan ter hoogte van het dierenpension voldoende ruimte om de auto te parkeren. Dit is overeenkomstig het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 toegestaan. Dat bezoekers niet altijd direct de 19 bestemmingslocatie kunnen vinden is inrichtinghouder niet aan te rekenen. Conclusie Wij hebben de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken beoordeeld, en daarbij hun onderlinge samenhang, de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting in acht genomen. Binnen de inrichting worden de van toepassing zijnde en in aanmerking komende beste beschikbare technieken die in redelijkheid van de inrichting gevergd kunnen worden, zoveel als mogelijk is en binnen de daarbij gestelde grenzen, toegepast. Op grond van bovenstaande overwegingen hebben wij besloten de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning. Voorschriften Bij de aan deze omgevingsvergunning verbonden voorschriften is rekening gehouden met de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen in verband met de kwaliteit van het milieu. 20 Bijlage 2 Voorschriften onderdeel milieuactiviteit 1 Algemeen 1.1 De aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de bij dit besluit vastgestelde overige bescheiden maken deel uit van deze vergunning. 1.2 De inrichting, met inbegrip van het open terrein, moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.3 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. 1.4 De opslag, overslag, bewerking en/of verwerking van materialen, grondstoffen, hulpstoffen, producten en nevenproducten moeten zodanig geschieden dat vermeden wordt dat daardoor het van vloer- en terreinoppervlakken afkomstige schrob- en hemelwater onnodig wordt verontreinigd. 1.5 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 1.6 De verpakking van K3-vloeistoffen en van chemicaliën moet dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. 1.7 Tijdens het bevoorraden van de inrichting en tijdens het afvoeren van producten moet ten allen tijden zijn gewaarborgd dat hulpdiensten niet worden belemmerd. 1.8 In de inrichting mogen gelijktijdig niet meer dieren worden gehouden dan 25 kippen, 25 konijnen (exclusief jongen), 60 katten (exclusief kittens) en 150 honden (exclusief puppy‟s). Onverminderd de genoemde aantallen mogen in de inrichting in juli en augustus 100 honden extra worden gehouden. 1.9 Het aantal aanwezige dieren per diersoort wordt ten minste een keer per maand geregistreerd, waarbij de periode tussen de registraties van een vergelijkbare tijdsduur zijn. De registraties zijn binnen de inrichting aanwezig en worden gedurende 10 jaren bewaard. 1.10 Het reinigingswater van de kippen- en konijnenverblijven dient te worden geloosd op de mestkelder(s). 2. Elektrische installatie 2.1 De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. 3. Afvalstoffen 3.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. 21 3.2 Het in de inrichting vrijkomende afval, moet worden bewaard in doelmatige, tegen de betreffende afvalstof bestand zijnde, goed gesloten afvalcontainers van onbrandbaar materiaal. 3.3 Een afvalcontainer moet, telkenmale wanneer deze vol is, op gezette tijden worden afgevoerd en onmiddellijk worden vervangen door een lege afvalcontainer, dan wel moet de container worden geledigd en de inhoud moet door middel van een daartoe geschikt gesloten transportmiddel uit de inrichting worden afgevoerd naar de daartoe ingerichte verwerkingsinstallaties. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 3.4 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting, met inbegrip van het bij de inrichting behorende open terrein, worden verbrand. 3.5 Kadavers van dieren en afval van dierlijke aard mogen niet op het terrein worden begraven. 3.6 In de inrichting mag geen afval worden gestort of begraven en mogen geen afvalvloeistoffen of met afvalstoffen verontreinigd water op of in de bodem worden gebracht. 4. Energie 4.1 Het energiegebruik (gas, water, electra) van de inrichting moet elk jaar worden geregistreerd. Deze registratie betreft alle ingekochte energiedragers en mag bestaan uit de energienota's. Deze gegevens moeten ten minste vijf jaren worden bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. 4.2 Voor de verlichting moet gebruik gemaakt worden van energiezuinige armaturen en lampen, tenzij kan worden aangetoond dat dit niet mogelijk is. 4.3 Indien uit de energie- en waterverbruikregistratie blijkt dat het verbruik bovennormaal is gestegen dient de vergunninghouder onverwijld te onderzoeken waar dit verhoogd verbruik aan te wijten is en maatregelen te treffen om dit verhoogd verbruik te beëindigen. 4.4 Bij vervanging of nieuwplaatsing van toestellen, installaties, verlichtingsapparatuur (inclusief lampen) en verwarmingsketels dienen de energiearmste technieken te worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met de laatste stand der techniek tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is. 22 5. Geluid- en trillinghinder 5.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de binnen de perceelgrens van de inrichting aanwezige toestellen, installaties en dieren en door de binnen de perceelgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999”, mag op de gevels van de omringende woningen niet meer bedragen dan: - 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 30 dB(A) op in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. 5.2 Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de binnen de perceelgrens van de inrichting aanwezige toestellen, installaties en dieren en door de binnen de perceelgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, en laad – en losactiviteiten bepaald volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999", mag op de gevels van omringende woningen niet meer bedragen dan: - 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 64 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. 5.3 De beoordeling van de in voorschrift 5.1 en 5.2 gestelde grenswaarden dienen op de genoemde punten in de dagperiode op 1,5 meter, en in de avond- en nachtperiode op 5 meter hoogte plaats te vinden. 5.4 In de periode tussen 22.00 en 07.00 uur mogen geen honden buiten verblijven. 5.5 Het meten en berekenen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999). 6. Nazorgverplichting 6.1 In het belang van de bescherming van het milieu blijven de aan deze vergunning verbonden voorschriften ten miste vijf jaar nadat deze vergunning haar geldigheid heeft verloren onverminderd van kracht. Bij toepassing van dit voorschrift wordt onder „degene die de inrichting drijft‟ ook begrepen „degene die de inrichting als laatste heeft gedreven‟. 6.2 Onder de in het vorige voorschrift genoemde zinsnede "aan deze vergunning verbonden voorschriften" dient tevens te worden verstaan "voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn geweest". 23
© Copyright 2024 ExpyDoc