RIJKSDIENST VOOR DE IJSSELMEERPOLDERS SMEDINGHUIS L E L Y S T A D ' Werkdocument 1974-274 Bbw NATUURBEHEER IN EN RONDOM ONDIEPE PLASSEN, MOERASSEN EN RIETLANDEN Een onderzoek naar de mogelijkheden om de successiestadia zoals deze zich ontwikkeld hebben in drooggevallen IJsselmeerpolders zo lang mogelijk in stand te houden door Th. Dikker R 15416 -£<l 6520 »s -ZI $20 t INHOUDSOPGAVE pag. INLEIDING - 1. DE ONTWIKKELING VAN PLANTENGEMEENSCHAPPEN j 1.1 De pioniervegetatie 1.2 De rietvegetatie 1.3 Het broekbos 2. HOE KUNNEN WIJ EEN OPEN MOERAS EN PLASSENGEBIED IN STAND HOUDEN 2.1 2.2 2.3 Het tegengaan van kieming en uitgroeiing van riet en lisdodde Chemische bestrijding van riet en lisdodde Het tegengaan van de vegetatieve vermeerdering van riet en lisdodde 3. HOE KUNNEN WIJ EEN RIETBESTAND ZO LANG MOGELIJK IN STAND HOUDEN 3.1 3.2 3.3 Beheersing van het waterpeil Afbranden van het riet Maaien en afvoeren van het riet SAMENVATTING LITERATUURLIJST BIJLAGE: Foto's over de mechanisatie in de rietoogst 430/10-10-74/HV 2 3 3 3 4 5 6 g 8 9 12 14 r _ 1_ t- INLEIDING In het kader van de stageperiode van de Hogere Bosbouw en Cultuurtechnische School te Arnhem ben ik van begin mei 1974 tot augustus 1974 werkzaam geweest bij de Sectie Natuurterreinen en Beplantingen van de Wetenschappelijke Afdeling van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Het doel van dit stageverslag is te onderzoeken welke natuurbeheersmaatregelen men kan nemen om bepaalde successiestadia, zoals die zich ontwikkelen na het droogvallen van de IJsselmeerpolders, in stand te houden. Een belangrijke natuurbeheersmaatregel kan ongetwijfeld zijn "het niets doen". Uit een ondiep plassengebied ontwikkelt zich dan achtereenvolgens het rietmoeras, het rietland en ten slotte het broekbos. Maar rietgebieden met open, ondiepe plassen zijn uitermate belangrijk als voedsel-, rui-, overwinterings- en broedgebied voor vele soorten ganzen, eenden en steltlopers. Waar het rietland een moerassig karakter heeft, komen ook rallen en roerdompen in aanzienlijke aantallen voor. In de dichte, drogere rietlanden broeden vooral de bruine kiekendief, de rietgors, de kleine karekiet en de rietzanger. Waar veel wilgen voorkomen in het riet is de vogelwereld weer anders. Hier komen dikwijls blauwborstjes voor. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat wij er naar moeten streven een zo groot mogelijke diversiteit te verkrijgen. Dit kunnen wij bereiken door naast open plassen en moerassen ook rietlanden te handhaven en tevens in enkele gebieden de natuurlijke ontwikkeling haar gang te laten gaan. Het eerste hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van de vegetatie zoals die zich voordoet na het droogvallen van de IJsselmeerpolders. In het tweede hoofdstuk bespreken wij de mogelijkheden die wij hebben om een open moeras- en plassengebied te behouden. Dit kan gebeuren door de kieming en uitgroeiing van riet, lisdodde en moerasandijvie te verhinderen, het riet en de lisdodde chemisch te bestrijden, en de vegetatieve vermeerdering van riet en lisdodde tegen te gaan. In het derde hoofdstuk behandelen wij de te nemen beheersmaatregelen om een rietland zo lang mogelijk te behouden. Zulke maatregelen zijn bijvoorbeeld: zorgen voor een voor het riet zo gunstig mogelijke waterstand, het jaarlijks afbranden of maaien en afvoeren van het riet. 1 DE ONTWIKKELING VAN PLANTENGEMEENSCHAPPEN Het eerste stadium van de ontwikkeling van het droogvallen van een Usselmeerpolder is pioniervegetatie maakt langzamerhand plaats tatie. De rietvegetatie degenereert op haar pionierhoutsoorten, die op hun beurt plaats houtsoorten in het broekbos. plantengemeenschappen na de pioniervegetatie. De voor een dichte rietvegebeurt en maakt plaats voor moeten maken voor diverse 1.1 De pioniervegetatie Korte tijd na het droogvallen van een Usselmeerpolder ontstaat een wilde vegetatie, die uit een gering aantal plantensoorten bestaat; * - 2_ soorten als moerasandijvie en roodbeen bepalen het aspect.. Zij ontwikkelen zich tot enorme planten, onder meer door het hoge stikstofgehalte van de grond. In de pioniersvegetatie treffen wij ook zaailingen aan van zeebies en riet. Dit zijn meerjarige planten, die zich door wortelstokken en uitlopers zeer snel kunnen uitbreiden. Ook klein hoefblad kan zich in deze vegetatie vestigen. De zaden van deze plant verspreiden zich met de wind over grote afstanden. Vrijwel overal op deze vochtige gronden is het kiemingsmilieu voor deze plant geschikt. Moerasandijvie kan zich snel uitbreiden op natte en kale gronden, dank zij de produktie van grote aantallen kiemkrachtige vruchten, tot 200.000 per plant. De diasporen zijn zeer goed aangepast aan verspreiding over grote afstanden door de wind. De kieming en de groei van de kiemplanten geschieden vrijwel onder dezelfde omstandigheden als bij het riet. Moer .isandijvie ontwikkelt zich op de weekste gronden optimaal en de eerste generatie tiert doorgaans zo welig, dat zelfs de groei van riet wordt geremd. In de regel is de vitaliteit van de volgende generaties sterk verminderd, voornamelijk als gevolg van de uitputting van de minerale ikstof. Ook maakt moerasandijvie het bodemmilieu blijkbaar spoedig ongeschikt voor zichzelf. Het sterk ontwikkelde bijwortelstelsel dringt een diepte van 40 - 60 cm in de bodem. Nadat de bijwortels omgeven Jn door een dikke laag aerenchymatisch weefsel, dringt zuurstof via deze wortels in de ongeaereerde grond. De plant onttrekt ook veel water aan de grond I)*-' rietvegetatie Na de pioniervegetatie van moerasandijvie en roodbeen gaan zeebies en riet overheersen. Op de duur kan riet door zijn hoge en dichte groeiwijze zeebies en andere plantengroei volledig onderdrukken. Men krijgt nu dichte, monotone rietvelden. Uitzonderingen vormen de drogere stukken zoals zanddepots en stortgronden,bestaande uit materiaal afkomstig uit de voor het droogvallen gebaggerde vaarten en de gebieden met plassen. Deze bleven het langst zonder begroeiing. De plassen verdwijnen doorgaans snel, behalve in gebieden met zuigerputten. Ook langs de dijken waar kwelwater onder de dijk doorkomt, blijven onbegroeide plassen vaak lang aanwezig. Zo'n open gebied treft men nu nog aan in het Oostvaardersdiepgebied. Dit ligt nabij de Oostvaardersdijk en de Knardijk in Zuidelijk Flevoland. Rondom enkele grotere kwelplassen treft men nes aan met een begroeiing van in hoofdzaak lisdodde en riet. Meer naar binnen liggen moerassen, kleine ondiepe plassen en open plaatsen in de vegetatie. Hier bestaat de vegetatie uit: moerasandijvie, lisdodde, mattenbies, zeezuring en plaatselijk riet. Het terrein is uitermate belangrijk als voedsel-, rust- en ruigebied voor vele soorten water- en moerasvogels en grote aantallen steltlopers. Maar dergelijke open situaties hebben nu eenmaal van nature de neiging om dicht te groeien. Dit kan explosief gebeuren door het kiemen en uitgroeien van grote aantallen rietplanten, 1isdoddeplanten en moerasandijvieplanten bij langdurig droogvallen van onbegroeide terreingedeelten. Het kan ook geleidelijk dichtgroeien door vegetatieve venneerdering van volgroeide riet- en lisdoddeplanten. De riet- en lisdoddevegetatie, die van de wal af het water ingroeit, maakt namelijk een dicht net van verticale wortelstokken, horizontale uitlopers en wortels. Wat blad en oude Stengels bovenop en de verlanding is ingeleid. Riet onttrekt ten minste aan de bovenste 60 cm van de ongeaereerde grond veel water. Dit alles maakt het. milieu voor het riet op de duur te droog, waardoor het riet in vitaliteit achteruitgaat. Akkerdistel (circium arvense),harig wilgeroosje (epilobium hirsutum) en andere planten kunnen zich dan vestigen en uit- - 2a - .- Natuurlijke vegetatie in een kwelstrook bestaande uit moerasandi jvie en zeebies Uitstoelende zaailing van de grote lisdodde Vegetatie in gedegenereerd rietland, bectroeiing van wilgenroosje en klein hoefblad m:^*~. - 3 breiden, soms zelfs reeds wilgen. 1.3 Het broekbos De zaden van de wilg worden voornamelijk door water en wind aangevoerd en zijn maar kort kiemkrachtig. Zij kiemen alleen op gronden die na het droogvallen snel droog komen of hoogstens af en toe onder water staan. In Zuidelijk Flevoland waren de omstandigheden voor de kieming kennelijk zeer gunstig, want al enkele jaren na het droogvallen was op grote schaal wilgenopslag te zien. De wilgen die er groeien, bestaan niet uit ££n soort, maar uit een aantal soorten en kruisingen daarvan. Eerst verschijnt vooral de grijze wilg, de waterwilg, de knotwilg en de amandelwilg. Ze staan verspreid of in groepjes. Al spoedig groeien er zoveel en groeien ze zover uit, dat een vrijwel gesloten wilgenstruweel ontstaat. Ook hoger opgaande soorten als amandelwilg, schietwilg en kraakwilg verschijnen in toenemende mate en gaan op de duur overheersen. Vooral de waterwilg, de grijze wilg en de katwilg verdwijnen daardoor uit zo'n dicht wilgenstruweel en zijn dan alleen nog in de randen te vinden. De ondergroei verdwijnt vrijwel helemaal. De richting en de snelheid van de ontwikkeling zijn afhankelijk van onder andere de ontwatering van het gebied. In de ontwaterde wilgengebieden treedt alleen een voortdurende verschuiving in de soortensamenstelling op, maar verder verandert er weinig. Dit wordt vooral veroorzaakt door de ondiepe beworteling van de wilgen in zo'n gebied. Zodra de bomen hoger worden (hoger groeiende soorten meer gaan overheersen)kunnen hele stroken tegelijk bij storm en/of hoog water scheef waaien of omwaaien. De ontwikkeling begint dan opnieuw, omdat de omstandigheden voor het kiemen van wilgen geschikt blijven. Op ontwaterde stukken kunnen, zodra de omstandigheden voor het kiemen van wilgen gunstig zijn, op openvallende plaatsen andere soorten bomen en struiken groeien. Vogels kunnen de zaden vanuit bestaande bossen aanvoeren. In Zuidelijk Flevoland komen in sommige wilgenstruwelen soms al enkele andere soorten voor (vlier en meidoorn). Te zijner tijd kan ook de vestiging van els, vogelkers, iep, es, eik worden verwacht. HOE KUNNEN WIJ EEN OPEN MOERAS- EN PLASSENGEBIED IN STAND HOUDEN? In hoofdstuk 1 hebben we kunnen zien, dat een open moeras- en plassengebied langzamerhand dichtgroeit en overgaat in dichte rietvelden als we geen beheersmaatregelen nemen. Door beheersing van het waterpeil in het gebied kunnen we de kieming en de uitgroeiing van riet en moerasandi jvie tegengaan. Ook kan men het riet en de lisdodde chemisch bestridden. Wil men voorkomen dat riet en lisdodde in de vegetatie rondom de plas gaan overheersen, dan moet men het riet overal waar het meer dan afzonderlijke pollen vormt bestrijden door maaien of begrazing door ganzen. In de volgende paragrafen gaan we hierop dieper in. 2.1 Het tegengaan van kieming en uitgroeiing van riet, lisdodde en moerasandi jvie Voor de kieming van riet is een langzaam opdrogende, matig vochthoudende, maar beslist niet te natte grond en een hoge temperatuur gewenst. De kieming van moerasandijvie geschiedt vrijwel onder dezelfde omstandigheden als bij riet (Kuin, 22). I n tegenstelling tot riet en moerasandijvie kunnen de zaden van de kleine lisdodde (Typha angustifolia) onder water kiemen en zijn ook haar bladen bestand tegen een verblijf onder water (Boesewinkel, 6 ) . _ 4 _ t 1 We kunnen de kieming van riet en moerasandijvie dus tegengaan door te zorgen dat de onbegroeide gedeelten niet langdurig droogvallen. De waterdiepte van de plassen is afhankelijk van: regenval, kwel, verdamping en van op- of afwaaiing. Van half april tot half September is de verdamping gemiddeld groter dan de neerslag en in deze periode is de meeste kans op droogvallen van de onbegroeide terreingedeelten te verwachten. Het water in de plassen kunnen we vasthouden met een het g omringende kade. De grond benodigd voor de opbouw van de kafie zal aan de binnenzijde ervan, dus in het gebied kunnen worden ontgraven. Hierdoor zal i brede ringsloot ontstaan,die ongewenst betreden voorkomt en de rust in het gebied ten goede komt. Met pompen kan men het waterpeil naar wens regelen. 2.2 Chemische bestrijding van riet en lisdodde Riet en lisdodde zijn goed te bestrijden door ze te bespuiten met Dalapon. Maar, willen wij een chemisch bestrijdingsraiddel kunnen toepassen in een natuurgebied dan moeten we eerst grondig onderzoeken of er geen schadelijke gevolgen voor het milieu uit voortkomen. Dalapon is speciaal in gebruik als een systemisch bestrijdingsmiddel tegen grassen. Het is een wit poeder met de chemische formule 2,2,-dichloor propionzuur. Dalapon als kaliumzout is het meest gangbare produkt. Het middel is sterk hygroscopisch, wat tot ontleding van het produkt kan leiden. De oplosbaarheid van Dalapon als natriumzout is 57 gram/100 cc bij 20 C. Een hoge luchtvochtigheid en donker, maar droog weer geven het beste effect. Spuit men bij te warm weer en een te lage luchtvochtigheid dan kan er contactschade optreden door plasmolyse. Het bestrijdingsmiddel onttrekt dan vocht aan het blad waardoor het blad verbrandt. Het gevolg hiervan is dat het bestrijdingsmiddel door de plant niet kan worden opgenomen en zich dus ook niet in de plant kan verspreiden. Bij rrgenachtig weer spoelt het middel van het blad, waardoor eveneens opname door de plant verhinderd wordt. Riet kan het best bespoten worden als het volgroeid is om een optimaal vervoer naar de knoppen te hebben. Dit is het geval tussen half juli en half September. Bespuit men het gewas v66r deze tijd dan loopt het riet in augustus weer uit. Bespuit men het na half September dan is het resultaat eveneens minder: afstervende of reeds afgestorven bladeren kunnen de werkzame stof niet meer opnemen. Voor lisdodden kan men het best vroeg van half mei tot half juli) spuiten. De zichtbare symptomen van de werkzaamheid van Dalapon zijn: weefselwoekeringen en remmingen van de groei, van de wortels het afremmen van de uitstoeling, het in de war brengen van de bestuiving door verlate bloei, het verwekken van rusttoestand in de zaden en knoppen en bovendien het reduceren van de oppervlaktewaslaag van bladeren. Bij rhizoomstelseIs wordt de rusttoestand van de knoppen verlengd. Past men echter na de bespuiting grondbewerking toe, waardoor de wortelstokken worden doorgesneden, dan wordt de rusttoestand opgeheven en kunnen deze wortelstokken weer uitlopen. Palapon heeft in de plant een grote mobiliteit. (Water)transport heeft plaats door xyleem (houtweefsel) en Dalapon heeft een geringe neiging zich op te hopen. Het hoopt zich eerder op in bladeren en Stengels dan in de wortels. Uiterst kleine hoeveelheden worden naar de rhizomen getransporteerd. De knopen werken hierbij als barrieres bij het transport van Dalapon. Spruiten bevatten veel meer Dalapon dan de wortels. Warm, vochtig weer bevordert de afbraak van Na-dalapon in de grond. De afbraak geschiedt microbiologisch en chemisch. Onder droge omstandighe- - 5den duurt de werkingsduur langer. De persistentie, oftewel verontreinigingsduur, van dalapon in de bodem varieert van 1 tot 2 maanden en in het water van 1 tot 2 weken. Van dalapon wordt beweerd dat het middel een licht stimulerend effect heeft op de bodembacterign. Azotobacter bijvoorbeeld kan een dosering van 5000 tot 10.000 mg/1 goed weerstaan, maar het nitrificatieproces wordt door dalapon 3 tot 4 weken vertraagd. De giftigheid van bestrijdingsmiddelen wordt voornamelijk bepaald met LD,.- waarden. De LD is de letale (dodelijke) dosis uitgedrukt in mg miadel/kg proefdier, waarbij tenminste 50% van de onderzochte proefdieren door het middel worden gedood. Het middel kan via de mond (oraal) of op de huid (dermaal) worden toegediend. De LD<-n mg/kg (rat) oraal voor Dalapon is 6000-8000 en geeft aan dat het middel een zeer geringe giftigheid heeft. Bij juist gebruik is het ongevaarlijk voor vissen en visvoedseldiertjes. De dosering, die men spuit is 15 kg Dalapon/ha - dit is 15.000 gram per 10.000 m 2 oftewel 1,5 gram/m2. Bij het gebruik van Dalapon in waterplassen mag men geen uitvloeier gebruiken. Een uitvloeier gebruikt men om de oppervlaktespanning van water te breken en zodoende het in water opgeloste bestrijdingsmiddel een groter aanrakingsvlak te geven met het blad. De uitvloeier is in de meeste gevallen schadelijk voor vissen en visbroed. 2.3 Het tegengaan van de vegetatieve vermeerdering van riet en lisdodde De vegetatieve vermeerdering kan op verschillende wijzen geschieden. Een rietbestand breidt zich vegetatief uit door vermeerdering van het ondergrondse wortelstokken- en wortelstelsel. Ditzelfde gebeurt ook in ondiep water. Aan de buitenzijde van rietbestanden die in open water staan worden drijvende uitlopers gevormd. Rietbestanden, die droger staan en nog niet gesloten zijn vormen lange kruipende uitlopers. Ook kan vegetatieve uitbreiding plaatsvinden door delen van wortelstokken. Deze kunnen los raken door bv. ganzenvraat of afslag door waterstroming en elders tot vestiging van nieuwe planten aanleiding geven. Het vormen van lange kruipende bovengrondse uitlopers kan men tegengaan door een beheersing van het waterpeil. Door het riet overal waar het meer dan afzonderlijke pollen vormt af te maaien, voorkomt men dat het riet in de vegetatie rond de plas gaat overheersen. Riet wordt namelijk sterk in zijn vegetatieve vermeerdering geremd als men het maait in de periode eind juli - begin augustus (Bakker en Biewinga, 2) lisdodden bestrijdt men goed door ze van half mei tot juli te maaien. De spruitvorming op de wortelstokken neemt af als de luchtvoorziening van de wortelstokken wordt belemmerd, bijvoorbeeld door het onder water zetten van de stobben (S.M. Haslam, 15)m De waterdiepte is verder ook van belang als factor die van invloed is op de vegetatieve vermeerdering. Riet groeit namelijk optimaal als het £en tot enkele decimeters in het water staat. Met afnemende groeikracht kan het riet onder gunstige omstandigheden - rustig water, voedselrijk milieu - ook nog voorkomen tot in 2radiep water (Lumkes, 26). We kunnen dus stellen, dat de vegetatieve vermeerdering van riet wordt belemmerd als het water dieper wordt dan 70 cm, het water woeliger is en voedselarm. Rietgewas verdraagt een geregelde overstroming. Tegen ook maar korte tijd geheel onder water staan is althans het groene riet niet bestand (Tuinzing, 37). Voor het terugdringen van riet en lisdodden maakt men in de Camarque - 6 - 1 (Frankrijk) gebruik van tractoren met verbrede wielen (T. Lebret, 23). Lebret (24) beschrijft in "Het Vogeljaar" de invloed die de grauwe gans uitoefent op het open houden van een moeras- en plassengebied. De hieronder genoemde schrijvers (13, 20, 33, 35) heb ik vanwege de mij beschikbaar gestelde tijd niet zelf door kunnen nemen. "Grauwe ganzen kunnen door hun vraat aan de randen van de moerasvegetaties ook voorkomen, dat het open water dicht groeit in deze raoerassen (Koenig, 20) (Schroder, 35). in de rietvelden van de Neusiedlersee broeden de lepelaars bij voorkeur op plaatsen, die door de ganzen een zekere openheid houden (Koenig, 20). Naast de ganzen zijn de meerkoeten belangrijke rietconsumenten. Knobbelzwanen nemen de waterplanten onder de waterspiegel voor hun rekening (Eygenraam, 13) en leveren daardoor hun bijdrage aan het in stand houden van open water. Deze drie soorten zijn dan ook voor het in stand blijven van de afwisseling van moeras en open water van grote betekenis. Aan knobbelzwanen en meerkoeten hebben wij gelukkig in Nederland op het ogenblik geen gebrek. De grauwe gans is echter het voorbeeld van een soort, die grote invloeden op de natte milieu's in ons land zou moeten uitoefenen, terwijl die invloed thans door het ontbreken van de soort gedurende de vegetatieperiode (april tot en met augustus), uitblijft. Dit kan men opheffen door grauwe ganzen uit te zetten. In een heel wat minder geschikt milieu heeft men al aan kunnen tonen dat dat weinig moeite kost (Robijns, 33). In de Rottige Meente (Friesland) is het uitzetten ook reeds geslaagd." Begrazing door grauwe ganzen, waargenomen in het Oostvaardersdiepgebied vindt plaats van: a. maart tot half mei van jonge, veelal nog ondergronds zittende scheuten door voorjaarspleisteraars en broedvogels. b. juni tot half juli van jong riet door broedvogels en overzomerende half volwassen vogels. c. September tot half november van jong en oud riet door najaarspleisteraars. Van oktober tot en met medio mei vindt vraat aan wortelstokken plaats. Bij begrazing van de bovengrondse groene delen (de assimilerende delen) van riet en lisdodde kan door verminderde assimilatiemogelijkheden de vegetatieve vermeerdering door horizontale uitgroei van de ondergrondse delen worden geremd. Deze remming vindt plaats door verminderde reservestofvorming in de ondergrondse delep. Begrazing van de bovengrondse delen kan behalve door ganzen en meerkoeten ook gebeuren door paarden, schapen en vee, die het riet gaarne eten (Tuinzing, 37). 3. HOE KUNNEN WIJ EEN RIETBESTAND ZO LANG MOGELIJK IN STAND HOUDEN? Riet delft eigenlijk zijn eigen graf. Door opeenhoping van dode blad• •ii stengelresten en een sterke wateronttrekking maakt het op de duur het milieu te droog voor zichzelf. Het riet gaat achteruit in vitaliteit en wordt aangetast door rietparasieten als bijvoorbeeld de rietstengelboorder. Hierdoor krijgen onkruiden een kans zich te vestigen en uit te breiden. Door beheersmaatregelen te nemen, die de groeiomstandigheden van riet verbeteren en ziekten,plagen en onkruiden bestrijden kunnen wij dit proces belangrijk vertragen. 3.1 Beheersing van het waterpeil Een beheersing van het waterpeil door omkading der velden en zorg voor - 7 een doorstroming van vers, voedselrijk water kan er voor zorgen dat het riet in optimale groeiomstandigheden blijft en onkruiden zich niet kunnen vestigen. In "de Weerribben" in Noordwest-Overijssel (Donker, 10) begint men omstreeks de 3 e of de 4 e week van april met het opmalen van de percelen. Op deze wijze beschermt men de dan reeds verschijnende spruiten tegen nachtvorst. Deraolensblijven de hele zomer doormalen, zodat het riet constant "met de voeten in het water" blijft staan. De molens worden begin augustus weer stil gezet; tevens wordt dan de omringende dijk doorgestoken, zodat het waterpeil van het rietland weer gelijk wordt aan dat van de omgeving. Rudescu , (34) beschrijft de waterbeheersing van enkele omdijkte percelen in het deltagebied van de Donau. Zodra de spruiten beginnen te kiemen moet men beginnen met water opmalen (begin april). De waterlaag moet zo stijgen dat de jonge spruiten tot half mei met water bedekt blijven (nachtvorst). Dit komt neer op een stijging van 1 cm/dag. Te snel opmalen veroorzaakt echter verstikking van de groeipunten, doordat de planten dan door een te dikke waterlaag moeten groeien. Het water moet op het hoogste punt worden ingelaten (regelmatige aanvoer vers water). De uiteindelijke waterstand bedraagt 0,5 tot 1,5 m. (De cultuurtechnische maatregelen zijn daar aangepast aan het forsere type riet dat er wordt verbouwd.) Tot 15 augustus wordt dit peil gehandhaafd en daarna zakt het langzaam tot 1 oktober het winterpeil is bereikt. De hele winter handhaaft men het winterpeil van 0,1 tot 0,5 m - maaiveld. Door het droogvallen van de bodem in de winter wordt de bovenlaag op regelmatige wijze verhard, zodat er minder beschadigingen aan het wortelstelsel optreden met het maaien. Een factor, die van grote invloed is op de op te malen hoeveelheid water is de verdamping van het rietbestand. Jutta Kiendl (19) heeft een onderzoek gedaan naar de jaarlijkse best and s ver damping van riet. Hieronder volgt een kort uittreksel van dit onderzoek. De onderzochte gebieden zijn: twee meren in de omgeving van Berlijn en een meer bij Altenhof. Men heeft 12 dagen gemeten, waarvan 5 dagen in Berlijn en 2 dagen in Altenhof. Deze dagen worden representatief geacht voor de vegetatieperiode van het riet gedurende het onderzoeksjaar. Elke meetdag bepaalde men de verhouding tussen de verdamping van blad en Stengel en vers gewicht van blad en Stengel in mg/g x min. (TF). Deze TF rekende men om in het waterverbruik van 1 m 2 rietbestand in kg/m2 x dag (TB). In het veld werd tevens de evaporatie gemeten met een piche verdampingsmeter. Dit is een buisje gevuld met water en afgedekt met een vloeipapiertje en dat men onderste boven opstelt. De macro klimaatgegevens over het gehele jaar (1950) kreeg men van het weerstation in Potsdam. De evaporatie van Potsdam (EW) en de evaporatie van de piche verdampingsmeter (EL) kwamen vrijwel overeen en men stelde EW = EL. Voor elke meetdag stelde men nu de verhouding op tussen het waterverbruik per m rietbestand en de verdamping van de piche verdampingsmeter (TB : EL) . Omdat men had gesteld EW = EL kon nu voor elke dag van de groeiperiode van het riet de betrekking TB : EW worden opgesteld. Vermenigvuldigt men het verhoudingsgetal TB m e t EW dan krijgt men een inzicht in het dagelijkse waterverbruik van een rietbestand. Door sommatie van de dagelijkse hoeveelheden komt men op het maandelijkse waterverbruik. Sommatie van het maandelijkse waterverbruik geeft uiteindelijk het jaarlijks waterverbruik. In Berlijn leidde dit tot 1305,3 kg/m x Jaar en in Altenhof 462 kg/m - 8 - x Jaar. Het verschil kan worden toegeschreven aan het feit dat Berlijn als gevolg van een grotere voedselrijkdom van het water een veel grotere verdampende massa had dan Altenhof en tevens een langere vegetatieperiode dan Altenhof. De conclusie is dat men geen doorsneewaarde kan geven, omdat de bladmassaontwikkeling een te grote rol speelt bij de verdamping en de assimilatie. Een waarde ligt echter vast: het verdampingsgetal. Een arm bestand verbruikt per gram vers gewicht wel steeds iets meer dan een optimaal bestand, omdat bij een optimaal bestand de sterke groei de belichting remt en bij een arm bestand de wind er meer doorheen blaast, waardoor een lagere luchtvochtigheid ontstaat dan bij een optimaal en dus dicht bestand. Maar dit verschil is zo gering, dat men een vuistregel kan geven: Verdamping/gr. vers gewicht x mnd. mei j juni | juli aug. sept. okt. maand 8 10 14 verdampingsgetal 14 13 Als men nu de massaontwikkeling van het bestand weet kan men het gemiddelde jaarlijkse waterverbruik berekenen. In hoeverre de resultaten van dit duitse onderzoek betrokken mogen worden op nederlandse omstandigheden kan ik niet zeggen, aangezien er in Nederland bijna niets op dit gebied gedaan is. Sylvia Haslam (16) geeft voor de jaarlijkse bestandsverdamping van riet: "De jaarlijkse evapotranspiratie in dominerend riet is 1-1.5 m (Kiendl, 19; Rudescu, 34), terwijl vergelijkende proeven in Oost-Engeland (Haslam, 16) met deze cijfers overeenstemmen." 3.2 Afbranden van het riet In de IJsselmeerpolders trad 4 tot 5 jaar na de uitzaai van riet een regelmatig terugkerende aantasting van het riet op door de vlindersoort Achanara geminipuncta (rietstengelboorder). De rups hiervan leeft in de rietstengel. Doordat de vegetatiepunt van de rietstengel wordt aangevreten sterft het bovenste stengelgedeelte af. Bij ernstige aantasting kan zelfs een produktieverlaging van 50-60% voorkomen. Door bovengenoemde aantasting kan vestiging van onkruiden plaatsvinden. Hierbij speelt de mate van ontwatering echter een belangrijke rol. Dit bleek bij een proef waarbij de invloed van de ontwatering op het riet werd nagegaan bij wel en niet branden van de overjarige rietvegetatie in het winterhalfjaar. De proef werd aangelegd in een 6 jaar oud rietbestand in Oostelijk Flevoland. Na 3S jaar hadden zich in de niet gebrande rietpercelen allerlei planten gevestigd, vooral op de goed ontwaterde objecten. Onder deze planten, die grotendeels uit overblijvende soorten bestonden, traden akkerdistel en harig wilgenroosje op de voorgrond. In de gebrande objecten trad deze plantengroei veel minder op dank zij het feit, dat het rietbestand hier niet door de rietstengelboorder werd aangetast. Dit dus in tegenstelling tot de niet gebrande objecten. Het blijkt namelijk, dat de rups van de rietstengelboorder in de rietstengels overwintert. Door het rietbestand in de winter af te branden kan een uitstekende bestrijding van deze parasiet worden verkregen. De jonge scheuten van het riet ondervinden van dit branden geen nadelige gevolgen daar deze zich in de winter onder het bodemoppervlak bevinden. De eisen voor deze toepassing zijn: een droog gewas, straffe wind en a - 8a - „ Rechts - overjarig riet niet gebrand. Dit riet is sterk aangetast door de rietboorder, waardoor jonge rietstengels vrijwel niet aanwezig zijn. Links - rietvegetatie gebrand in het voorjaar. Het gewas is niet aangetast - 9 - een dichte stand van bij voorkeur fijn riet. Het branden van het riet moet voor het broedseizoen klaar zijn. Hier komt nog bij dat als men in april of later toch zou branden, men met het oude riet ook het jonge riet dat dan al opgekomen is mee verbrandt. Het jonge rietgewas wordt dan ernstig belemmerd in zijn ontwikkeling. 3.3 Maaien en afvoeren van het riet Door maaien en afvoeren van het riet kan men eveneens de degeneratie ervan voorkomen. Men kan het riet maaien als dekriet, mat- of stucadoorsriet en als bladriet. a. Dekriet: Dit riet wordt gebruikt voor dakbedekking en is in het algemeen korter dan 2 m. Het dekriet wordt gemaaid omstreeks half december. Het riet heeft het meeste blad dan nog niet laten vallen, hoewel het wel dood en verdord is. Dit betekent een kwaliteitsvermindering als dekriet, maar dit is als tweede soort niet zo erg. Men snijdt dan ook eerst de tweede soort riet. Voor ongeveer half januari moet deze soort geoogst zijn. Daarna beginnen de lisdodden te zeer te breken door regen, wind en sneeuwval. Echte rietstengels zijn tegen de weersinvloeden beter bestand. Van eerste soort dekriet wordt verlangd, dat het blad eraf is. Daarom wacht men met het snijden hiervan totdat de tweede soort geoogst is. Het rietsnijden gaat tot ongeveer half april door. Dan schiet namelijk het jonge riet weer op. Snijdt men het na die tijd, wat wel eens gebeurt, dan snijdt men van het jonge riet de toppen af en krijgt men het volgende jaar een slechte oogst. b. Matriet of stucadoorsriet: De lengte hiervan is minstens 2 m tot wel 4 m. Het wordt gebruikt als grondstof voor geperste rietplaten en rietmatten. Het maaien gebeurt op dezelfde wijze als het dekriet. c. Bladriet: Dit riet gebruikt men wel voor afdekking van de bloembollenvelden in de winter. Wanneer riet niet meer geschikt is als dek- of matriet dan wordt het gewonnen als bladriet. En dan nog alleen als het een voldoend hoge prijs opbrengt. Het bladriet wordt in september-oktober gemaaid. Het vroege maaien van het bladriet, als de bladeren nog niet zijn afgestorven heeft tot gevolg dat de rietgroei achteruitgaat. De wortelstokken worden er door verzwakt, omdat het riet nog in zijn groei is. Het gevolg is dat de onkruidontwikkeling erdoor wordt bevorderd. Vroeger werkte de rietsnijder individueel. Hij trok met zijn rietmes (handzeisje) het veld in, maaide een bos van 120 cm bandomvang, kamde het korte onkruid uit het gemaaide riet, bond de bos met een wilgeteen en sjouwde die bos over de harde rietstoppel en door de blubber naar zijn schuitje. Waat dit mogelijk was werd het rietmes na de tweede wereldoorlog vervangen door de e^nassige motormaaier. Hierbij is achterop de maaibalk een opvanqbak gebouwd. Gemaaid wordt tot de bak vol is en daarna wordt deze met de hand geledigd. Verdere mechanisatie van de rietoogst door het gebruik van maaibinders en het transport in het terrein wordt ernstig bemoeilijkt door een viertal factoren. A. De slappe bodem van het rietland. B. Het zware en/of lange rietgewas. C. De aanwezigheid van ander gewas, bestaande uit gras, rietgras en ander onkruid. D. De ongeschiktheid van vele onder gunstige omstandigheden ge- - 10 schikte machines en werktuigen. ad A. Op zand- en kleigrond is de bodem van het rietland vaak steviger dan in de veengebieden. Maar ook hier is de grond meestal met water verzadigd. Rijden met zwaar materieel veroorzaakt hier sterke samendrukking van de grond. Insporing van de machines vernietigt de rietgroei in de sporen. Machinaal oogsten van het riet is dus slechts mogelijk met een machine die in verband met de omstandigheden waaronder moet worden gewerkt aan de volgende eisen moet voldoen: 1) solide constructie; 2) lage bodemdruk; 3) gering gewicht. ad B. Het bladriet wordt groen gesneden en is in dat stadium nog zeer zwaar, het harde riet dat in afgestorven toestand wordt geoogst is lichter, doch is bij een lengte van 4 meter (zoals in de Biesbosch) eveneens moeilijk machinaal te oogsten. Het kortere dekriet wordt tegen hoge prijzen verkocht. Scheuren, breken of knakken van Stengels bij maaien of binden moet worden vermeden. ad C. In ouder rietland krijgt het riet vaak concurrentie van grassen, rietgras en ander onkruid. Dit geeft grote moeilijkheden bij de oogst. Het ondervuil vormt hier en daar een derde deel van het afgesneden gewas. In zo'n geval laat het riet zich moeilijk machinaal binden. Men zou het veldgewas eigenlijk machinaal moeten kunnen schonen en opnieuw binden op een centraal gelegen plaats. ad D. De graanmaaier/zelfbinder, die men in de landbouw gebruikt zijn voor de rietoogst minder geschikt gebleken. De mogelijkheden om de rietoogst te mechaniseren zijn: a. De italiaanse Laverda tweewielige portaaltrekker met een frontmaaier/zelfbinder. Deze machine is vooral aantrekkelijk voor de kleinere rietpercelen. Hij voldoet goed in gebieden met riet op drijftillen en niet te slappe gorzen. Met gebruik van kooiwielen is te maaien tot in 20 cm diep water. De bodemdruk bij 10 cm insporing bedraagt zo'n 200 gr./cm 2 . Deze bodemdruk komt overeen met de bodemdruk van een mens. b. De Seiga aanbouwrietmaaier/zelfbinder. Deze is bruikbaar, mits wordt uitgegaan van een combinatie met speciale rupsvoertuigen of -trekkers. Interessant is hierbij de mogelijkheid om de rietmaaier/zelfbinder aan te bouwen op een ratrac-rupsvoertuig. Achterop de ratrac kan een platform worden gemonteerd om de schoven op te stapelen. Met inbegrip van een 1000 kg lading komen wij op een bodemdruk van slechts 150 gr./cm 2 . c. De met zeer grote banden uitgeruste zelfrijdende (en in het water drijvende) Seiga rietmaaier/zelfbinder. Deze kan op de slapste kragge en zudde en in moerassig land riet maaien, sloten en plassen oversteken en weer aan land gaan. In water kan worden gemaaid zolang de wielen nog in aanraking zijn met niet te dunne modder of rietzode. Het voertuig drijft als de wielen voor 30% in het water zijn gezakt (45 cm tot 50 cm). De gronddruk is 56 gr./cm 2 . d. Maaiboten en veegboten voor het oogsten van riet in meren en plassen. De diepgang kan varieren van 0,15 tot 0,30 cm. De veegboten zijn uitgerust met een V-vormig mes, dat met een ketting aan een krukmechanisme is verbonden en zo het mes een rukkende beweging geeft. Bij vegen worden wellicht wortelstelsels van waterplanten losgetrokken. Maaiboten hebben een maaibalk, die bestaat uit een -ndubbele messenbalk gemonteerd op een uitschuifbare arm en is hydraulisch in iedere stand te verstellen. Er zijn maaiboten met een opgebouwde zelfbinder, die het gewas in bossen aflevert. De rietbundelmachine, die voor een verdere bewerking van een geoogst veldgewas kan zorgen. Uit het veldgewas wordt onkruid en te kort riet gekamd, de Stengels uitgeschud en de ondereinden gelijk geklopt. Dit geschiedt geheel automatisch. Via een eveneens automatisch werkende doseerinrichting vindt de vorming van bundels plaats, die vervolgens zo ver mogelijk ine6n worden gedrukt en met plastic touw worden gebonden. Transportmiddelen om de rietschoven uit het veld te krijgen. Men kan dit doen door lichte wiel- en/of rupstrekkers met al of niet zelflossende sleden. Men kan ook grote met ballonbanden ultgeruste wagens gebruiken. Seiga heeft bijvoorbeeld een zelfrijdende opraapwagen met kiepinrichting ontworpen op grote ballonbanden. De gronddruk hiervan is 50 gr./cm2 (inclusief lading van 1000 kg). - 12 - SAMENVATTING Na het droogvallen van een Usselmeerpolder ontstaat er een wilde pioniervegetatie. Hierin bepalen soorten als moerasandijvie en roodbeen het aspect. Moerasandijvie maakt, doordat het de beschikbare stikstof in de bodem uitput, al spoedig het milieu ongeschikt voor zichzelf. Zeebies en riet gaan al gauw overheersen. Op de duur verdringt het riet door zijn hoge en dichte groeiwijze het riet. De stortgronden en zanddepots vormen hierop een uitzondering, hier vestigt zich vooral klein hoefblad. De gebieden met plassen blijven het langst onbegroeid, maar tenslotte groeien ook deze dicht. Het riet maakt langzamerhand het milieu te droog voor zichzelf. Het riet degenereert en onkruiden als akkerdistel en harig wilgenroosje krijgen een kans zich te vestigen en uit te breiden. Nu kunnen wilgen zich ook vestigen en tenslotte vormt het broekbos het eindstadia in deze successie. Het dichtgroeien van een open moeras- en plassengebied kunnen wij zo lang mogelijk proberen tegen te gaan door: a. Een beheersing van het waterpeil in het gebied door omkading en opmalen van water. Hierdoor kunnen wij de kieming van riet en moerasandijvie verhinderen, omdat wij zo kunnen voorkomen dat de onbegroeide gedeelten langdurig zouden droogvallen. Door riet en lisdodden onder water af te maaien belemmert men de luchtvoorziening van de wortels en daarmede de vegetatieve vermeerdering van het riet. Als het water dieper wordt dan 70 cm kan worden verwacht dat de vegetatieve vermeerdering van riet afneemt. Tegen het ook maar korte tijd geheel onder water zetten is het groene riet niet bestand. b. Een chemische bestrijding met Dalapon. Riet kan men succesvol bestrijden met Dapalon tussen half juli en half September en lisdodden van half mei tot juli. Dalapon is bij juist gebruik ongevaarlijk voor het milieu. Een voordeel is dat de wortelstokken in een soort rusttoestand worden gebracht en dan niet uit kunnen lopen. Voorop gesteld dat men die rusttoestand niet verbreekt door bijv. grondbewerking. Een nadeel is dat de dode bladen stengelresten mee helpen aan de verlanding van de plassen. c. Het uitputten van riet en lisdodden. Dit uitputten kan gebeuren door het riet te maaien eind juli begin augustus en lisdodde van half mei tot juli. Hetzelfde kan gebeuren door begrazing van de bovengrondse en ondergrondse delen van riet en lisdodden door grauwe ganzen en meerkoeten. Begrazing van de bovengrondse delen kan ook gebeuren door paarden, schapen en vee, die het riet gaarne eten. Wij kunnen een rietbestand zo lang mogelijk in stand houden door: a. Een beheersing van het waterpeil door omkading en zorg voor aanvoer en doorstroming van vers, voedselrijk water. Zodra de spruiten beginnen uit te lopen (3e of 4 e week april) begint men met het opmalen en wel zodanig dat de jonge spruiten tot half mei net onder water blijven (nachtvorst). De hele zomer houdt men het riet enkele decimeters onder water tot begin augustus. Daarna laat men het waterpeil langzaam zakken tot tegen oktober het winterpeil van 0,1 tot 0,5 cm minus maaiveld is bereikt. De verdamping van een rietbestand is van grote invloed op de aan te voeren hoeveelheid water. Uit de mij beschikbare gegevens blijkt dat de jaarlijkse bestandsverdamping van een optimaal rietgewas varieert van 1 tot 1,5 m. b. Het branden van het riet. Hierdoor bestrijdt men de rietstengelboorder en verhindert zodoende de degeneratie van het riet. De eisen - 13 voor toepassing zijn: een droog gewas, straffe wind en een dichte stand van bij voorkeur fijn riet. Riet, dat voor de verkoop ongeschikt is brandt men meestal. Dit doet men in de winter en moet voor april klaar zijn. c. Maaien en afvoeren van het riet. Ook door maaien bestrijdt men de rietstengelboorder. Door het riet tevens af te voeren gaat men de verlanding tegen. Mogelijkheden om het riet te oogsten en af te voeren zijn: - Tweewielige portaaltrekkers met een frontmaaier/zelfbinder. Vooral voor de kleinere rietpercelen. De gronddruk is zo'n 200 gr./ cm . - Aanbouw rietmaaiers/zelfbinders in combinatie met een ratracrupsvoertuig met laadplatform. De bodemdruk (inclusief lading riet van 1000 kg) bedraagt 150 gr./cm2. - Zelfrijdende en drijvende rietmaaiers/zelfbinders die onder de ergste omstandigheden hun werk kunnen doen. De gronddruk is 56 gr./cm . - Maaiboten en veegboten voor rietoogst in meren en plassen. - Rietbundelmachine, die het veldgewas verwerkt. - Transportraiddelen om het riet uit het veld te krijgen. Men kan lichte wiel- of rupstrekkers met zelflossende sleden gebruiken. Verder is er een zelfrijdende, drijvende opraapwagen met kiepinrichting uitgerust met ballonbanden. Deze werkt onder de slechtste omstandigheden nog verder. - 14 - »: LITERATUURLIJST 1. Audus, L.J. The physiology and biochemistry of Herbicides. Londen, sept. 1973. 2. Bakker, D. en Biewinga, D.T. Het riet in de Noordoostpolder. Van Zee tot Land no. 21. Zwolle, 1957. 3. Bakker, D. Over de veelvormigheid van Phragmites communis Trin. in Nederland. Corr. nl. no. 7 R.IJ.P. biz. 79 t/m 81, 19 dec. 1957. 4. Bakker, D. Vegetatie van Oostelijk Flevoland in 1957. Directie van de Wieringermeer, afdeling biobogisch onderzoek. Kampen, nov. 1957. 5. Bakker, D. Oostelijk Flevoland raakt begroeid. De levende Natuur, 60 e jaargang, dec. 1957. 6. Boesewinkel, F.D. Onderzoek naar de oecologie van Phragmites communis Trin. in de omgeving van Kalenberg in N.W.-Overijssel. RIVON-rapport 1966. 7. Crafts, A.S. The Chemistry and Mode of Action of Herbicides. California, maart 1961. 8. Diverse a u t e u r s Dier en plant in Polderland. Cultuurrijp, mei 1973. R.IJ.P. Lelystad. 9. Diverse auteurs Onderzoek en Beheersmaatregelen in het Oostvaardersdiepgebied. Intern rapport Studiegroep Oostvaardersdiep. R.IJ.P. 10. Donker, J. Een onderzoek naar de produktie en oecologie van Phragmites communis en Typha augustifolia in "De Weerribben" te Oldermarkt in NoordwestOverijssel. R.I.N.-rapport, Amsterdam, 1970. 11. Duym, J. en Wouters, L.J.A. Resultaten van Rietbestrijdingsproeven op W 12 in Oostelijk Flevoland in 1969 en 1970. R.IJ.P. intern rapport 248. W.A. Kampen, 1971. 12. Elema, H.M. en Lumkes, L.M. Beoordeling van enige frontbinders voor de rietoogst in Nederland. P.A.W. no. 120, oktober 1965. 13. Eygenraam, J.A. Plantengroei in verband met de wildstand. De Nederlandse jager 54: 287-288, 1949. 14. Feekes, W. en Bakker, D. De ontwikkeling van de natuurlijke vegetatie in de Noordoostpolder. Van Zee tot Land no. 6. 15. Haslam, S.M. The performance of Phragmites communis Trin. in Relation to Watersupply. Cambridge, jan. 1970. - 15 16. Haslam, S.M. ; The vegetation of the Breck Fen Margin. Ph. D. Thesis, University of Cambridge, 1960. 17. Havinga, A.J. ,- Het riet en de rietteelt. Handbibliotheek afd. Bodemkunde Wageningen, 1952. 18. Hemminga, M.A. en; Toepassing van riet in de IJsselmeerpolders. Toorn, J. van der Fievobericht nr. 73. R.IJ.P. 19. Kiendl, J. ; Zum Wasserhaushalt des Phragmites communis und des Glycerietum aquaticae. Institut fur Angewandte Botanik der Technischen Universitat Berlin-Charlottenburg. Deutsche Botanischen Gesellschaft. Jg. 66, 1953. 20. Koenig, O. ; Okologie und Verhalten der Vogel des Neusiedler see Schilfgurtels. Journal fur Ornithologie 93: 207-274, 1952. 21. Koning, K. de en ; Machinaal oogsten van riet. Lumkes, L.M. Mededeling no. 74 P.A.W., dec. 1962. 22. Kuin, S. ; Inrichting van een natuurterrein op de kavels D 5, 6 en 7 in Oostelijk Flevoland. Intern rapport R.IJ.P., febr. 1971. 23. Lebret, T. ; Oecologische successie en waterwildconcentraties. Syllabus faunabeheer. Landbouwhogeschool Wageningen. 24. L e b r e t , T. ; Meer milieu-dynamiek voor watervogels dringend gewenst. Het Vogeljaar, 22 jaargang no. 2, aptil '74. 25. Lumkes, L.M. ; De betekenis van de rietcultuur. P.A.W. Wageningen, jan. 1967, biz. 87 t/m 90. 26. Lumkes, L.M. ; Rietzoden uit Rietzaad. P.A.W. Wageningen. Publikatie nr. 33, okt. 1968. 27. Lumkes, L.M. ; Enkele nieuwe oogstwerktuigen voor riet. P.A.W. Meded. 95, dec. 1964, Wageningen. 28. " ; Nieuwe methoden in de rietoogst op buitendijks land. Landbouwmechanisatie jg. 15, nr. 12, dec. 1964. 29. " ; Maaien van riet in veengebieden. Landbouwmechanisatie jg. 16, nr. 2, febr. 1965. 30. " ; Italiaanse binders in Nederlands riet. P.A.W. Wageningen, 1966. 31. " ; De rietbundelmachine. Mededeling nr. 161. P.A.W., juni 1969. - 16 32. Penninkhof, J. en; Mechanische bestrijding van waterplanten in Brandsma, M. het Veluwemeer. Intern rapport R.IJ.P. no. 144. Zwolle, 1969. 33. Robijns de Schneidauer, T. ; La population exp^rimentale d'Oies cendr£es dans la reserve du Zwin. Ardea 56; 228-247, 1968. 34. Rudescu, L. en ; Monografia stufului den delta Dunarii Niculescu, C. en Editura Academiei Republicii Socialiste Chivu, I.P. Romania 1965. 35. Schroder, H. ; Beobachtungen an einem Brut- und Mauserplatz der Graugans im Naturschutzgebiet "Ostufer der Muritz". Beitrage Vogelkunde 17: 349-359, 1971. 36. Toorn, J. van der; Rietonderzoek in Oostelijk Flevoland. Landbouwkundige afdeling R.IJ.P. Zwolle, 17 nov. 1964. 37. Tuinzing, W.D.J. Riet een verdienstelijk gewas. Recreatievoorzieningen 1974, nr. 5, biz. 178 t/m 182. 38. Tuinzing, W.D.J. Verdelging van onkruid en riet. P.A.W. mei 1961. Wageningen. 39. Vaar, J.H.P. van der De rietcultuur in N.W.-Overijssel. Streekraad N.W.-Overijssel, april 1970. 40. Zon, J.C.J, van Visies op de bestrijding van waterplanten in eutroof oppervlaktewater in Nederland. Landbouwkundig Tijdschrift 85 (1973), 165-171. Deze literatuur heb ik niet zelf door kunnen nemen, maar wordt aangehaald of geciteerd door schrijvers uit literatuur die wel doorgenomen is.
© Copyright 2024 ExpyDoc