s -ZI $20

RIJKSDIENST
VOOR DE IJSSELMEERPOLDERS
SMEDINGHUIS
L E L Y S T A D
'
Werkdocument 1974-274 Bbw
NATUURBEHEER IN EN RONDOM ONDIEPE PLASSEN, MOERASSEN EN RIETLANDEN
Een onderzoek naar de mogelijkheden om de successiestadia zoals deze
zich ontwikkeld hebben in drooggevallen IJsselmeerpolders zo lang mogelijk in stand te houden
door
Th. Dikker
R
15416
-£<l
6520
»s
-ZI
$20
t
INHOUDSOPGAVE
pag.
INLEIDING
-
1. DE ONTWIKKELING VAN PLANTENGEMEENSCHAPPEN
j
1.1 De pioniervegetatie
1.2 De rietvegetatie
1.3 Het broekbos
2. HOE KUNNEN WIJ EEN OPEN MOERAS EN PLASSENGEBIED
IN STAND HOUDEN
2.1
2.2
2.3
Het tegengaan van kieming en uitgroeiing van
riet en lisdodde
Chemische bestrijding van riet en lisdodde
Het tegengaan van de vegetatieve vermeerdering
van riet en lisdodde
3. HOE KUNNEN WIJ EEN RIETBESTAND ZO LANG MOGELIJK
IN STAND HOUDEN
3.1
3.2
3.3
Beheersing van het waterpeil
Afbranden van het riet
Maaien en afvoeren van het riet
SAMENVATTING
LITERATUURLIJST
BIJLAGE: Foto's over de mechanisatie in de rietoogst
430/10-10-74/HV
2
3
3
3
4
5
6
g
8
9
12
14
r
_ 1_
t-
INLEIDING
In het kader van de stageperiode van de Hogere Bosbouw en Cultuurtechnische School te Arnhem ben ik van begin mei 1974 tot augustus 1974
werkzaam geweest bij de Sectie Natuurterreinen en Beplantingen van de
Wetenschappelijke Afdeling van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders.
Het doel van dit stageverslag is te onderzoeken welke natuurbeheersmaatregelen men kan nemen om bepaalde successiestadia, zoals die zich ontwikkelen na het droogvallen van de IJsselmeerpolders, in stand te houden.
Een belangrijke natuurbeheersmaatregel kan ongetwijfeld zijn "het niets
doen". Uit een ondiep plassengebied ontwikkelt zich dan achtereenvolgens
het rietmoeras, het rietland en ten slotte het broekbos.
Maar rietgebieden met open, ondiepe plassen zijn uitermate belangrijk
als voedsel-, rui-, overwinterings- en broedgebied voor vele soorten
ganzen, eenden en steltlopers. Waar het rietland een moerassig karakter
heeft, komen ook rallen en roerdompen in aanzienlijke aantallen voor. In
de dichte, drogere rietlanden broeden vooral de bruine kiekendief, de
rietgors, de kleine karekiet en de rietzanger. Waar veel wilgen voorkomen in het riet is de vogelwereld weer anders. Hier komen dikwijls
blauwborstjes voor.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat wij er naar moeten streven een
zo groot mogelijke diversiteit te verkrijgen. Dit kunnen wij bereiken
door naast open plassen en moerassen ook rietlanden te handhaven en
tevens in enkele gebieden de natuurlijke ontwikkeling haar gang te laten gaan.
Het eerste hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van de vegetatie zoals
die zich voordoet na het droogvallen van de IJsselmeerpolders.
In het tweede hoofdstuk bespreken wij de mogelijkheden die wij hebben
om een open moeras- en plassengebied te behouden. Dit kan gebeuren door
de kieming en uitgroeiing van riet, lisdodde en moerasandijvie te verhinderen, het riet en de lisdodde chemisch te bestrijden, en de vegetatieve vermeerdering van riet en lisdodde tegen te gaan.
In het derde hoofdstuk behandelen wij de te nemen beheersmaatregelen
om een rietland zo lang mogelijk te behouden. Zulke maatregelen zijn
bijvoorbeeld: zorgen voor een voor het riet zo gunstig mogelijke waterstand, het jaarlijks afbranden of maaien en afvoeren van het riet.
1
DE ONTWIKKELING VAN PLANTENGEMEENSCHAPPEN
Het eerste stadium van de ontwikkeling
van
het droogvallen
van een Usselmeerpolder
is
pioniervegetatie
maakt langzamerhand plaats
tatie.
De rietvegetatie
degenereert
op haar
pionierhoutsoorten,
die op hun beurt plaats
houtsoorten
in het
broekbos.
plantengemeenschappen
na
de pioniervegetatie.
De
voor een dichte
rietvegebeurt en maakt plaats
voor
moeten maken voor
diverse
1.1 De pioniervegetatie
Korte tijd na het droogvallen van een Usselmeerpolder ontstaat een
wilde vegetatie, die uit een gering aantal plantensoorten bestaat;
*
- 2_
soorten als moerasandijvie en roodbeen bepalen het aspect.. Zij ontwikkelen zich tot enorme planten, onder meer door het hoge stikstofgehalte
van de grond. In de pioniersvegetatie treffen wij ook zaailingen aan
van zeebies en riet. Dit zijn meerjarige planten, die zich door wortelstokken en uitlopers zeer snel kunnen uitbreiden. Ook klein hoefblad
kan zich in deze vegetatie vestigen. De zaden van deze plant verspreiden zich met de wind over grote afstanden. Vrijwel overal op deze vochtige gronden is het kiemingsmilieu voor deze plant geschikt.
Moerasandijvie kan zich snel uitbreiden op natte en kale gronden, dank
zij de produktie van grote aantallen kiemkrachtige vruchten, tot 200.000
per plant. De diasporen zijn zeer goed aangepast aan verspreiding over
grote afstanden door de wind. De kieming en de groei van de kiemplanten
geschieden vrijwel onder dezelfde omstandigheden als bij het riet. Moer .isandijvie ontwikkelt zich op de weekste gronden optimaal en de eerste
generatie tiert doorgaans zo welig, dat zelfs de groei van riet wordt
geremd. In de regel is de vitaliteit van de volgende generaties sterk
verminderd, voornamelijk als gevolg van de uitputting van de minerale
ikstof. Ook maakt moerasandijvie het bodemmilieu blijkbaar spoedig
ongeschikt voor zichzelf. Het sterk ontwikkelde bijwortelstelsel dringt
een diepte van 40 - 60 cm in de bodem. Nadat de bijwortels omgeven
Jn door een dikke laag aerenchymatisch weefsel, dringt zuurstof via
deze wortels in de ongeaereerde grond. De plant onttrekt ook veel water
aan de grond
I)*-' rietvegetatie
Na de pioniervegetatie van moerasandijvie en roodbeen gaan zeebies en
riet overheersen. Op de duur kan riet door zijn hoge en dichte groeiwijze zeebies en andere plantengroei volledig onderdrukken. Men krijgt
nu dichte, monotone rietvelden. Uitzonderingen vormen de drogere stukken zoals zanddepots en stortgronden,bestaande uit materiaal afkomstig
uit de voor het droogvallen gebaggerde vaarten en de gebieden met plassen. Deze bleven het langst zonder begroeiing. De plassen verdwijnen
doorgaans snel, behalve in gebieden met zuigerputten. Ook langs de dijken waar kwelwater onder de dijk doorkomt, blijven onbegroeide plassen
vaak lang aanwezig. Zo'n open gebied treft men nu nog aan in het Oostvaardersdiepgebied. Dit ligt nabij de Oostvaardersdijk en de Knardijk
in Zuidelijk Flevoland. Rondom enkele grotere kwelplassen treft men
nes aan met een begroeiing van in hoofdzaak lisdodde en riet. Meer
naar binnen liggen moerassen, kleine ondiepe plassen en open plaatsen
in de vegetatie. Hier bestaat de vegetatie uit: moerasandijvie, lisdodde, mattenbies, zeezuring en plaatselijk riet. Het terrein is uitermate belangrijk als voedsel-, rust- en ruigebied voor vele soorten
water- en moerasvogels en grote aantallen steltlopers. Maar dergelijke
open situaties hebben nu eenmaal van nature de neiging om dicht te
groeien. Dit kan explosief gebeuren door het kiemen en uitgroeien van
grote aantallen rietplanten, 1isdoddeplanten en moerasandijvieplanten
bij langdurig droogvallen van onbegroeide terreingedeelten. Het kan ook
geleidelijk dichtgroeien door vegetatieve venneerdering van volgroeide
riet- en lisdoddeplanten. De riet- en lisdoddevegetatie, die van de wal
af het water ingroeit, maakt namelijk een dicht net van verticale wortelstokken, horizontale uitlopers en wortels. Wat blad en oude Stengels
bovenop en de verlanding is ingeleid. Riet onttrekt ten minste aan
de bovenste 60 cm van de ongeaereerde grond veel water. Dit alles maakt
het. milieu voor het riet op de duur te droog, waardoor het riet in vitaliteit achteruitgaat. Akkerdistel (circium arvense),harig wilgeroosje
(epilobium hirsutum) en andere planten kunnen zich dan vestigen en uit-
- 2a -
.-
Natuurlijke vegetatie in een
kwelstrook bestaande uit moerasandi jvie en zeebies
Uitstoelende zaailing van de
grote lisdodde
Vegetatie in gedegenereerd
rietland, bectroeiing van
wilgenroosje en klein hoefblad
m:^*~.
- 3 breiden, soms zelfs reeds wilgen.
1.3 Het broekbos
De zaden van de wilg worden voornamelijk door water en wind aangevoerd
en zijn maar kort kiemkrachtig. Zij kiemen alleen op gronden die na het
droogvallen snel droog komen of hoogstens af en toe onder water staan.
In Zuidelijk Flevoland waren de omstandigheden voor de kieming kennelijk
zeer gunstig, want al enkele jaren na het droogvallen was op grote
schaal wilgenopslag te zien. De wilgen die er groeien, bestaan niet uit
££n soort, maar uit een aantal soorten en kruisingen daarvan. Eerst verschijnt vooral de grijze wilg, de waterwilg, de knotwilg en de amandelwilg. Ze staan verspreid of in groepjes. Al spoedig groeien er zoveel
en groeien ze zover uit, dat een vrijwel gesloten wilgenstruweel ontstaat. Ook hoger opgaande soorten als amandelwilg, schietwilg en kraakwilg verschijnen in toenemende mate en gaan op de duur overheersen.
Vooral de waterwilg, de grijze wilg en de katwilg verdwijnen daardoor
uit zo'n dicht wilgenstruweel en zijn dan alleen nog in de randen te
vinden. De ondergroei verdwijnt vrijwel helemaal. De richting en de
snelheid van de ontwikkeling zijn afhankelijk van onder andere de ontwatering van het gebied. In de ontwaterde wilgengebieden treedt alleen
een voortdurende verschuiving in de soortensamenstelling op, maar verder verandert er weinig. Dit wordt vooral veroorzaakt door de ondiepe
beworteling van de wilgen in zo'n gebied. Zodra de bomen hoger worden
(hoger groeiende soorten meer gaan overheersen)kunnen hele stroken tegelijk bij storm en/of hoog water scheef waaien of omwaaien. De ontwikkeling begint dan opnieuw, omdat de omstandigheden voor het kiemen
van wilgen geschikt blijven. Op ontwaterde stukken kunnen, zodra de
omstandigheden voor het kiemen van wilgen gunstig zijn, op openvallende plaatsen andere soorten bomen en struiken groeien. Vogels kunnen de
zaden vanuit bestaande bossen aanvoeren. In Zuidelijk Flevoland komen
in sommige wilgenstruwelen soms al enkele andere soorten voor (vlier
en meidoorn). Te zijner tijd kan ook de vestiging van els, vogelkers,
iep, es, eik worden verwacht.
HOE KUNNEN WIJ EEN OPEN MOERAS- EN PLASSENGEBIED IN STAND HOUDEN?
In hoofdstuk
1 hebben we kunnen zien, dat een open moeras- en
plassengebied langzamerhand dichtgroeit
en overgaat in dichte rietvelden
als
we geen beheersmaatregelen
nemen. Door beheersing
van het waterpeil
in
het gebied kunnen we de kieming en de uitgroeiing
van riet en moerasandi jvie tegengaan. Ook kan men het riet en de lisdodde chemisch bestridden.
Wil men voorkomen dat riet en lisdodde
in de vegetatie
rondom de plas gaan overheersen,
dan moet men het riet overal waar het
meer dan afzonderlijke
pollen vormt bestrijden
door maaien of
begrazing
door ganzen. In de volgende paragrafen
gaan we hierop dieper
in.
2.1
Het tegengaan van kieming en uitgroeiing van riet, lisdodde en moerasandi jvie
Voor de kieming van riet is een langzaam opdrogende, matig vochthoudende, maar beslist niet te natte grond en een hoge temperatuur gewenst.
De kieming van moerasandijvie geschiedt vrijwel onder dezelfde omstandigheden als bij riet (Kuin, 22).
I n tegenstelling tot riet en
moerasandijvie kunnen de zaden van de kleine lisdodde (Typha angustifolia) onder water kiemen en zijn ook haar bladen bestand tegen een
verblijf onder water (Boesewinkel, 6 ) .
_ 4 _
t
1
We kunnen de kieming van riet en moerasandijvie dus tegengaan door te
zorgen dat de onbegroeide gedeelten niet langdurig droogvallen. De
waterdiepte van de plassen is afhankelijk van: regenval, kwel, verdamping en van op- of afwaaiing. Van half april tot half September is de
verdamping gemiddeld groter dan de neerslag en in deze periode is de
meeste kans op droogvallen van de onbegroeide terreingedeelten te verwachten.
Het water in de plassen kunnen we vasthouden met een het g
omringende kade. De grond benodigd voor de opbouw van de kafie zal aan de binnenzijde ervan, dus in het gebied kunnen worden ontgraven. Hierdoor zal
i brede ringsloot ontstaan,die ongewenst betreden voorkomt en de rust
in het gebied ten goede komt. Met pompen kan men het waterpeil naar
wens regelen.
2.2 Chemische bestrijding van riet en lisdodde
Riet en lisdodde zijn goed te bestrijden door ze te bespuiten met Dalapon. Maar, willen wij een chemisch bestrijdingsraiddel kunnen toepassen in een natuurgebied dan moeten we eerst grondig onderzoeken of er
geen schadelijke gevolgen voor het milieu uit voortkomen. Dalapon is
speciaal in gebruik als een systemisch bestrijdingsmiddel tegen grassen.
Het is een wit poeder met de chemische formule 2,2,-dichloor propionzuur. Dalapon als kaliumzout is het meest gangbare produkt. Het middel
is sterk hygroscopisch, wat tot ontleding van het produkt kan leiden.
De oplosbaarheid van Dalapon als natriumzout is 57 gram/100 cc bij
20 C. Een hoge luchtvochtigheid en donker, maar droog weer geven het
beste effect. Spuit men bij te warm weer en een te lage luchtvochtigheid dan kan er contactschade optreden door plasmolyse. Het bestrijdingsmiddel onttrekt dan vocht aan het blad waardoor het blad verbrandt.
Het gevolg hiervan is dat het bestrijdingsmiddel door de plant niet kan
worden opgenomen en zich dus ook niet in de plant kan verspreiden. Bij
rrgenachtig weer spoelt het middel van het blad, waardoor eveneens opname door de plant verhinderd wordt.
Riet kan het best bespoten worden als het volgroeid is om een optimaal
vervoer naar de knoppen te hebben. Dit is het geval tussen half juli
en half September. Bespuit men het gewas v66r deze tijd dan loopt het
riet in augustus weer uit. Bespuit men het na half September dan is het
resultaat eveneens minder: afstervende of reeds afgestorven bladeren
kunnen de werkzame stof niet meer opnemen. Voor lisdodden kan men het
best vroeg van half mei tot half juli) spuiten.
De zichtbare symptomen van de werkzaamheid van Dalapon zijn: weefselwoekeringen en remmingen van de groei, van de wortels het afremmen van
de uitstoeling, het in de war brengen van de bestuiving door verlate
bloei, het verwekken van rusttoestand in de zaden en knoppen en bovendien het reduceren van de oppervlaktewaslaag van bladeren. Bij rhizoomstelseIs wordt de rusttoestand van de knoppen verlengd. Past men echter
na de bespuiting grondbewerking toe, waardoor de wortelstokken worden
doorgesneden, dan wordt de rusttoestand opgeheven en kunnen deze wortelstokken weer uitlopen.
Palapon heeft in de plant een grote mobiliteit. (Water)transport heeft
plaats door xyleem (houtweefsel) en Dalapon heeft een geringe neiging
zich op te hopen. Het hoopt zich eerder op in bladeren en Stengels dan
in de wortels. Uiterst kleine hoeveelheden worden naar de rhizomen getransporteerd. De knopen werken hierbij als barrieres bij het transport
van Dalapon. Spruiten bevatten veel meer Dalapon dan de wortels.
Warm, vochtig weer bevordert de afbraak van Na-dalapon in de grond. De
afbraak geschiedt microbiologisch en chemisch. Onder droge omstandighe-
- 5den duurt de werkingsduur langer. De persistentie, oftewel verontreinigingsduur, van dalapon in de bodem varieert van 1 tot 2 maanden en
in het water van 1 tot 2 weken. Van dalapon wordt beweerd dat het middel een licht stimulerend effect heeft op de bodembacterign. Azotobacter bijvoorbeeld kan een dosering van 5000 tot 10.000 mg/1 goed weerstaan, maar het nitrificatieproces wordt door dalapon 3 tot 4 weken
vertraagd.
De giftigheid van bestrijdingsmiddelen wordt voornamelijk bepaald met
LD,.- waarden. De LD
is de letale (dodelijke) dosis uitgedrukt in mg
miadel/kg proefdier, waarbij tenminste 50% van de onderzochte proefdieren door het middel worden gedood. Het middel kan via de mond
(oraal) of op de huid (dermaal) worden toegediend. De LD<-n mg/kg (rat)
oraal voor Dalapon is 6000-8000 en geeft aan dat het middel een zeer
geringe giftigheid heeft. Bij juist gebruik is het ongevaarlijk voor
vissen en visvoedseldiertjes.
De dosering, die men spuit is 15 kg Dalapon/ha - dit is 15.000 gram
per 10.000 m 2 oftewel 1,5 gram/m2.
Bij het gebruik van Dalapon in waterplassen mag men geen uitvloeier
gebruiken. Een uitvloeier gebruikt men om de oppervlaktespanning van
water te breken en zodoende het in water opgeloste bestrijdingsmiddel
een groter aanrakingsvlak te geven met het blad. De uitvloeier is in
de meeste gevallen schadelijk voor vissen en visbroed.
2.3 Het tegengaan van de vegetatieve vermeerdering van riet en lisdodde
De vegetatieve vermeerdering kan op verschillende wijzen geschieden.
Een rietbestand breidt zich vegetatief uit door vermeerdering van het
ondergrondse wortelstokken- en wortelstelsel. Ditzelfde gebeurt ook in
ondiep water. Aan de buitenzijde van rietbestanden die in open water
staan worden drijvende uitlopers gevormd. Rietbestanden, die droger
staan en nog niet gesloten zijn vormen lange kruipende uitlopers.
Ook kan vegetatieve uitbreiding plaatsvinden door delen van wortelstokken. Deze kunnen los raken door bv. ganzenvraat of afslag door waterstroming en elders tot vestiging van nieuwe planten aanleiding geven.
Het vormen van lange kruipende bovengrondse uitlopers kan men tegengaan door een beheersing van het waterpeil. Door het riet overal waar
het meer dan afzonderlijke pollen vormt af te maaien, voorkomt men
dat het riet in de vegetatie rond de plas gaat overheersen.
Riet wordt namelijk sterk in zijn vegetatieve vermeerdering geremd
als men het maait in de periode eind juli - begin augustus (Bakker en
Biewinga,
2)
lisdodden bestrijdt men goed door ze van half mei tot
juli te maaien. De spruitvorming op de wortelstokken neemt af als de
luchtvoorziening van de wortelstokken wordt belemmerd, bijvoorbeeld
door het onder water zetten van de stobben (S.M. Haslam, 15)m
De waterdiepte is verder ook van belang als factor die van invloed is
op de vegetatieve vermeerdering. Riet groeit namelijk optimaal als
het £en tot enkele decimeters in het water staat. Met afnemende groeikracht kan het riet onder gunstige omstandigheden - rustig water,
voedselrijk milieu - ook nog voorkomen tot in 2radiep water (Lumkes,
26).
We kunnen dus stellen, dat de vegetatieve vermeerdering van
riet wordt belemmerd als het water dieper wordt dan 70 cm, het water
woeliger is en voedselarm.
Rietgewas verdraagt een geregelde overstroming. Tegen ook maar korte
tijd geheel onder water staan is althans het groene riet niet bestand
(Tuinzing, 37).
Voor het terugdringen van riet en lisdodden maakt men in de Camarque
- 6 -
1
(Frankrijk) gebruik van tractoren met verbrede wielen (T. Lebret,
23).
Lebret (24) beschrijft in "Het Vogeljaar" de invloed die de grauwe
gans uitoefent op het open houden van een moeras- en plassengebied.
De hieronder genoemde schrijvers (13, 20, 33, 35) heb ik vanwege de
mij beschikbaar gestelde tijd niet zelf door kunnen nemen.
"Grauwe ganzen kunnen door hun vraat aan de randen van de moerasvegetaties ook voorkomen, dat het open water dicht groeit in deze raoerassen (Koenig, 20)
(Schroder, 35). in de rietvelden van de Neusiedlersee broeden de lepelaars bij voorkeur op plaatsen, die door de
ganzen een zekere openheid houden (Koenig, 20). Naast de ganzen
zijn de meerkoeten belangrijke rietconsumenten. Knobbelzwanen nemen
de waterplanten onder de waterspiegel voor hun rekening (Eygenraam,
13) en leveren daardoor hun bijdrage aan het in stand houden van
open water. Deze drie soorten zijn dan ook voor het in stand blijven
van de afwisseling van moeras en open water van grote betekenis. Aan
knobbelzwanen en meerkoeten hebben wij gelukkig in Nederland op het
ogenblik geen gebrek. De grauwe gans is echter het voorbeeld van een
soort, die grote invloeden op de natte milieu's in ons land zou moeten
uitoefenen, terwijl die invloed thans door het ontbreken van de soort
gedurende de vegetatieperiode (april tot en met augustus), uitblijft.
Dit kan men opheffen door grauwe ganzen uit te zetten. In een heel
wat minder geschikt milieu heeft men al aan kunnen tonen dat dat weinig moeite kost (Robijns, 33). In de Rottige Meente (Friesland) is
het uitzetten ook reeds geslaagd."
Begrazing door grauwe ganzen, waargenomen in het Oostvaardersdiepgebied vindt plaats van:
a. maart tot half mei van jonge, veelal nog ondergronds zittende
scheuten door voorjaarspleisteraars en broedvogels.
b. juni tot half juli van jong riet door broedvogels en overzomerende
half volwassen vogels.
c. September tot half november van jong en oud riet door najaarspleisteraars.
Van oktober tot en met medio mei vindt vraat aan wortelstokken plaats.
Bij begrazing van de bovengrondse groene delen (de assimilerende delen) van riet en lisdodde kan door verminderde assimilatiemogelijkheden de vegetatieve vermeerdering door horizontale uitgroei van de ondergrondse delen worden geremd. Deze remming vindt plaats door verminderde reservestofvorming in de ondergrondse delep.
Begrazing van de bovengrondse delen kan behalve door ganzen en meerkoeten ook gebeuren door paarden, schapen en vee, die het riet gaarne
eten (Tuinzing, 37).
3.
HOE KUNNEN WIJ EEN RIETBESTAND ZO LANG MOGELIJK IN STAND HOUDEN?
Riet delft
eigenlijk
zijn eigen graf. Door opeenhoping
van dode blad• •ii stengelresten
en een sterke wateronttrekking
maakt het
op de
duur het milieu te droog voor zichzelf.
Het riet gaat achteruit
in
vitaliteit
en wordt aangetast
door rietparasieten
als bijvoorbeeld
de
rietstengelboorder.
Hierdoor krijgen
onkruiden een kans zich te
vestigen en uit te breiden.
Door beheersmaatregelen
te nemen, die de
groeiomstandigheden
van riet verbeteren
en ziekten,plagen
en onkruiden
bestrijden
kunnen wij dit proces belangrijk
vertragen.
3.1
Beheersing van het waterpeil
Een beheersing van het waterpeil door omkading der velden en zorg voor
- 7 een doorstroming van vers, voedselrijk water kan er voor zorgen dat
het riet in optimale groeiomstandigheden blijft en onkruiden zich niet
kunnen vestigen.
In "de Weerribben" in Noordwest-Overijssel (Donker, 10)
begint men
omstreeks de 3 e of de 4 e week van april met het opmalen van de percelen. Op deze wijze beschermt men de dan reeds verschijnende spruiten
tegen nachtvorst. Deraolensblijven de hele zomer doormalen, zodat
het riet constant "met de voeten in het water" blijft staan. De molens worden begin augustus weer stil gezet; tevens wordt dan de omringende dijk doorgestoken, zodat het waterpeil van het rietland weer
gelijk wordt aan dat van de omgeving.
Rudescu , (34) beschrijft de waterbeheersing van enkele omdijkte percelen in het deltagebied van de Donau. Zodra de spruiten beginnen te
kiemen moet men beginnen met water opmalen (begin april). De waterlaag
moet zo stijgen dat de jonge spruiten tot half mei met water bedekt
blijven (nachtvorst). Dit komt neer op een stijging van 1 cm/dag. Te
snel opmalen veroorzaakt echter verstikking van de groeipunten, doordat de planten dan door een te dikke waterlaag moeten groeien. Het
water moet op het hoogste punt worden ingelaten (regelmatige aanvoer
vers water). De uiteindelijke waterstand bedraagt 0,5 tot 1,5 m. (De
cultuurtechnische maatregelen zijn daar aangepast aan het forsere
type riet dat er wordt verbouwd.) Tot 15 augustus wordt dit peil gehandhaafd en daarna zakt het langzaam tot 1 oktober het winterpeil
is bereikt. De hele winter handhaaft men het winterpeil van 0,1 tot
0,5 m - maaiveld. Door het droogvallen van de bodem in de winter wordt
de bovenlaag op regelmatige wijze verhard, zodat er minder beschadigingen aan het wortelstelsel optreden met het maaien.
Een factor, die van grote invloed is op de op te malen hoeveelheid water is de verdamping van het rietbestand.
Jutta Kiendl (19) heeft een onderzoek gedaan naar de jaarlijkse best and s ver damping van riet. Hieronder volgt een kort uittreksel van
dit onderzoek.
De onderzochte gebieden zijn: twee meren in de omgeving van Berlijn
en een meer bij Altenhof. Men heeft 12 dagen gemeten, waarvan 5 dagen
in Berlijn en 2 dagen in Altenhof. Deze dagen worden representatief
geacht voor de vegetatieperiode van het riet gedurende het onderzoeksjaar. Elke meetdag bepaalde men de verhouding tussen de verdamping
van blad en Stengel en vers gewicht van blad en Stengel in mg/g x min.
(TF). Deze TF rekende men om in het waterverbruik van 1 m 2 rietbestand
in kg/m2 x dag (TB). In het veld werd tevens de evaporatie gemeten
met een piche verdampingsmeter. Dit is een buisje gevuld met water en
afgedekt met een vloeipapiertje en dat men onderste boven opstelt.
De macro klimaatgegevens over het gehele jaar (1950) kreeg men van het
weerstation in Potsdam. De evaporatie van Potsdam (EW) en de evaporatie van de piche verdampingsmeter (EL) kwamen vrijwel overeen en men
stelde EW = EL. Voor elke meetdag stelde men nu de verhouding op tussen het waterverbruik per m rietbestand en de verdamping van de piche
verdampingsmeter (TB : EL) .
Omdat men had gesteld EW = EL kon nu voor elke dag van de groeiperiode
van het riet de betrekking TB : EW worden opgesteld. Vermenigvuldigt
men het verhoudingsgetal TB m e t EW dan krijgt men een inzicht in het
dagelijkse waterverbruik
van een rietbestand. Door sommatie van de
dagelijkse hoeveelheden komt men op het maandelijkse waterverbruik.
Sommatie van het maandelijkse waterverbruik geeft uiteindelijk het
jaarlijks waterverbruik.
In Berlijn leidde dit tot 1305,3 kg/m x Jaar en in Altenhof 462 kg/m
- 8 -
x Jaar. Het verschil kan worden toegeschreven aan het feit dat Berlijn
als gevolg van een grotere voedselrijkdom van het water een veel grotere verdampende massa had dan Altenhof en tevens een langere vegetatieperiode dan Altenhof.
De conclusie is dat men geen doorsneewaarde kan geven, omdat de bladmassaontwikkeling een te grote rol speelt bij de verdamping en de assimilatie.
Een waarde ligt echter vast: het verdampingsgetal. Een arm bestand
verbruikt per gram vers gewicht wel steeds iets meer dan een optimaal
bestand, omdat bij een optimaal bestand de sterke groei de belichting
remt en bij een arm bestand de wind er meer doorheen blaast,
waardoor
een lagere luchtvochtigheid ontstaat dan bij een optimaal
en dus dicht bestand. Maar dit verschil is zo gering, dat men een
vuistregel kan geven:
Verdamping/gr. vers gewicht x mnd.
mei j juni | juli aug. sept. okt.
maand
8
10
14
verdampingsgetal
14
13
Als men nu de massaontwikkeling van het bestand weet kan men het gemiddelde jaarlijkse waterverbruik berekenen.
In hoeverre de resultaten van dit duitse onderzoek betrokken mogen
worden op nederlandse omstandigheden kan ik niet zeggen, aangezien er
in Nederland bijna niets op dit gebied gedaan is.
Sylvia Haslam (16)
geeft voor de jaarlijkse bestandsverdamping van
riet:
"De jaarlijkse evapotranspiratie in dominerend riet is 1-1.5 m (Kiendl,
19;
Rudescu, 34), terwijl vergelijkende proeven in Oost-Engeland
(Haslam, 16)
met deze cijfers overeenstemmen."
3.2
Afbranden van het riet
In de IJsselmeerpolders trad 4 tot 5 jaar na de uitzaai van riet een
regelmatig terugkerende aantasting van het riet op door de vlindersoort Achanara geminipuncta (rietstengelboorder). De rups hiervan
leeft in de rietstengel. Doordat de vegetatiepunt van de rietstengel
wordt aangevreten sterft het bovenste stengelgedeelte af. Bij ernstige
aantasting kan zelfs een produktieverlaging van 50-60% voorkomen. Door
bovengenoemde aantasting kan vestiging van onkruiden plaatsvinden.
Hierbij speelt de mate van ontwatering echter een belangrijke rol. Dit
bleek bij een proef waarbij de invloed van de ontwatering op het riet
werd nagegaan bij wel en niet branden van de overjarige rietvegetatie
in het winterhalfjaar. De proef werd aangelegd in een 6 jaar oud rietbestand in Oostelijk Flevoland. Na 3S jaar hadden zich in de niet gebrande rietpercelen allerlei planten gevestigd, vooral op de goed ontwaterde objecten. Onder deze planten, die grotendeels uit overblijvende soorten bestonden, traden akkerdistel en harig wilgenroosje op de
voorgrond. In de gebrande objecten trad deze plantengroei veel minder
op dank zij het feit, dat het rietbestand hier niet door de rietstengelboorder werd aangetast. Dit dus in tegenstelling tot de niet gebrande objecten. Het blijkt namelijk, dat de rups van de rietstengelboorder in de rietstengels overwintert. Door het rietbestand in de
winter af te branden kan een uitstekende bestrijding van deze parasiet
worden verkregen. De jonge scheuten van het riet ondervinden van dit
branden geen nadelige gevolgen daar deze zich in de winter onder het
bodemoppervlak bevinden.
De eisen voor deze toepassing zijn: een droog gewas, straffe wind en
a
- 8a -
„
Rechts - overjarig riet niet gebrand. Dit riet is sterk aangetast door de rietboorder, waardoor jonge rietstengels vrijwel
niet aanwezig zijn.
Links - rietvegetatie gebrand in het voorjaar. Het gewas is
niet aangetast
- 9 -
een dichte stand van bij voorkeur fijn riet. Het branden van het riet
moet voor het broedseizoen klaar zijn. Hier komt nog bij dat als men
in april of later toch zou branden, men met het oude riet ook het jonge riet dat dan al opgekomen is mee verbrandt. Het jonge rietgewas
wordt dan ernstig belemmerd in zijn ontwikkeling.
3.3
Maaien en afvoeren van het riet
Door maaien en afvoeren van het riet kan men eveneens de degeneratie
ervan voorkomen. Men kan het riet maaien als dekriet, mat- of stucadoorsriet en als bladriet.
a. Dekriet: Dit riet wordt gebruikt voor dakbedekking en is in het algemeen korter dan 2 m. Het dekriet wordt gemaaid omstreeks half
december. Het riet heeft het meeste blad dan nog niet laten vallen,
hoewel het wel dood en verdord is. Dit betekent een kwaliteitsvermindering als dekriet, maar dit is als tweede soort niet zo erg.
Men snijdt dan ook eerst de tweede soort riet. Voor ongeveer half
januari moet deze soort geoogst zijn. Daarna beginnen de lisdodden
te zeer te breken door regen, wind en sneeuwval. Echte rietstengels zijn tegen de weersinvloeden beter bestand. Van eerste soort
dekriet wordt verlangd, dat het blad eraf is. Daarom wacht men met
het snijden hiervan totdat de tweede soort geoogst is. Het rietsnijden gaat tot ongeveer half april door. Dan schiet namelijk het jonge riet weer op. Snijdt men het na die tijd, wat wel eens gebeurt,
dan snijdt men van het jonge riet de toppen af en krijgt men het
volgende jaar een slechte oogst.
b. Matriet of stucadoorsriet: De lengte hiervan is minstens 2 m tot wel
4 m. Het wordt gebruikt als grondstof voor geperste rietplaten en
rietmatten. Het maaien gebeurt op dezelfde wijze als het dekriet.
c. Bladriet: Dit riet gebruikt men wel voor afdekking van de bloembollenvelden in de winter. Wanneer riet niet meer geschikt is als
dek- of matriet dan wordt het gewonnen als bladriet. En dan nog
alleen als het een voldoend hoge prijs opbrengt. Het bladriet wordt
in september-oktober gemaaid. Het vroege maaien van het bladriet,
als de bladeren nog niet zijn afgestorven heeft tot gevolg dat de
rietgroei achteruitgaat. De wortelstokken worden er door verzwakt,
omdat het riet nog in zijn groei is. Het gevolg is dat de onkruidontwikkeling erdoor wordt bevorderd.
Vroeger werkte de rietsnijder individueel. Hij trok met zijn rietmes
(handzeisje) het veld in, maaide een bos van 120 cm bandomvang, kamde
het korte onkruid uit het gemaaide riet, bond de bos met een wilgeteen en sjouwde die bos over de harde rietstoppel en door de blubber
naar zijn schuitje.
Waat dit mogelijk was werd het rietmes na de tweede wereldoorlog vervangen door de e^nassige motormaaier. Hierbij is achterop de maaibalk
een opvanqbak gebouwd. Gemaaid wordt tot de bak vol is en daarna wordt
deze met de hand geledigd.
Verdere mechanisatie van de rietoogst door het gebruik van maaibinders
en het transport in het terrein wordt ernstig bemoeilijkt door een
viertal factoren.
A. De slappe bodem van het rietland.
B. Het zware en/of lange rietgewas.
C. De aanwezigheid van ander gewas, bestaande uit gras, rietgras
en ander onkruid.
D. De ongeschiktheid van vele onder gunstige omstandigheden ge-
- 10 schikte machines en werktuigen.
ad A. Op zand- en kleigrond is de bodem van het rietland vaak steviger
dan in de veengebieden. Maar ook hier is de grond meestal met
water verzadigd. Rijden met zwaar materieel veroorzaakt hier
sterke samendrukking van de grond. Insporing van de machines
vernietigt de rietgroei in de sporen. Machinaal oogsten van het
riet is dus slechts mogelijk met een machine die in verband met
de omstandigheden waaronder moet worden gewerkt aan de volgende
eisen moet voldoen: 1) solide constructie;
2) lage bodemdruk;
3) gering gewicht.
ad B. Het bladriet wordt groen gesneden en is in dat stadium nog zeer
zwaar, het harde riet dat in afgestorven toestand wordt geoogst
is lichter, doch is bij een lengte van 4 meter (zoals in de
Biesbosch) eveneens moeilijk machinaal te oogsten. Het kortere
dekriet wordt tegen hoge prijzen verkocht. Scheuren, breken of
knakken van Stengels bij maaien of binden moet worden vermeden.
ad C. In ouder rietland krijgt het riet vaak concurrentie van grassen,
rietgras en ander onkruid. Dit geeft grote moeilijkheden bij de
oogst. Het ondervuil vormt hier en daar een derde deel van het
afgesneden gewas. In zo'n geval laat het riet zich moeilijk
machinaal binden. Men zou het veldgewas eigenlijk machinaal moeten kunnen schonen en opnieuw binden op een centraal gelegen
plaats.
ad D. De graanmaaier/zelfbinder, die men in de landbouw gebruikt zijn
voor de rietoogst minder geschikt gebleken.
De mogelijkheden om de rietoogst te mechaniseren zijn:
a. De italiaanse Laverda tweewielige portaaltrekker met een frontmaaier/zelfbinder. Deze machine is vooral aantrekkelijk voor de
kleinere rietpercelen. Hij voldoet goed in gebieden met riet op
drijftillen en niet te slappe gorzen. Met gebruik van kooiwielen
is te maaien tot in 20 cm diep water. De bodemdruk bij 10 cm insporing bedraagt zo'n 200 gr./cm 2 . Deze bodemdruk komt overeen met
de bodemdruk van een mens.
b. De Seiga aanbouwrietmaaier/zelfbinder. Deze is bruikbaar, mits
wordt uitgegaan van een combinatie met speciale rupsvoertuigen of
-trekkers. Interessant is hierbij de mogelijkheid om de rietmaaier/zelfbinder aan te bouwen op een ratrac-rupsvoertuig. Achterop de ratrac kan een platform worden gemonteerd om de schoven op
te stapelen. Met inbegrip van een 1000 kg lading komen wij op een
bodemdruk van slechts 150 gr./cm 2 .
c. De met zeer grote banden uitgeruste zelfrijdende (en in het water
drijvende) Seiga rietmaaier/zelfbinder. Deze kan op de slapste
kragge en zudde en in moerassig land riet maaien, sloten en plassen
oversteken en weer aan land gaan. In water kan worden gemaaid zolang de wielen nog in aanraking zijn met niet te dunne modder of
rietzode. Het voertuig drijft als de wielen voor 30% in het water
zijn gezakt (45 cm tot 50 cm). De gronddruk is 56 gr./cm 2 .
d. Maaiboten en veegboten voor het oogsten van riet in meren en plassen. De diepgang kan varieren van 0,15 tot 0,30 cm. De veegboten
zijn uitgerust met een V-vormig mes, dat met een ketting aan een
krukmechanisme is verbonden en zo het mes een rukkende beweging
geeft. Bij vegen worden wellicht wortelstelsels van waterplanten
losgetrokken. Maaiboten hebben een maaibalk, die bestaat uit een
-ndubbele messenbalk gemonteerd op een uitschuifbare arm en is hydraulisch in iedere stand te verstellen. Er zijn maaiboten met een opgebouwde zelfbinder, die het gewas in bossen aflevert.
De rietbundelmachine, die voor een verdere bewerking van een geoogst veldgewas kan zorgen. Uit het veldgewas wordt onkruid en te
kort riet gekamd, de Stengels uitgeschud en de ondereinden gelijk
geklopt. Dit geschiedt geheel automatisch. Via een eveneens automatisch werkende doseerinrichting vindt de vorming van bundels
plaats, die vervolgens zo ver mogelijk ine6n worden gedrukt en met
plastic touw worden gebonden.
Transportmiddelen om de rietschoven uit het veld te krijgen.
Men kan dit doen door lichte wiel- en/of rupstrekkers met al of
niet zelflossende sleden. Men kan ook grote met ballonbanden ultgeruste wagens gebruiken. Seiga heeft bijvoorbeeld een zelfrijdende
opraapwagen met kiepinrichting ontworpen op grote ballonbanden.
De gronddruk hiervan is 50 gr./cm2 (inclusief lading van 1000 kg).
- 12 -
SAMENVATTING
Na het droogvallen van een Usselmeerpolder ontstaat er een wilde pioniervegetatie. Hierin bepalen soorten als moerasandijvie en roodbeen
het aspect. Moerasandijvie maakt, doordat het de beschikbare stikstof
in de bodem uitput, al spoedig het milieu ongeschikt voor zichzelf.
Zeebies en riet gaan al gauw overheersen. Op de duur verdringt het
riet door zijn hoge en dichte groeiwijze het riet. De stortgronden en
zanddepots vormen hierop een uitzondering, hier vestigt zich vooral
klein hoefblad. De gebieden met plassen blijven het langst onbegroeid,
maar tenslotte groeien ook deze dicht. Het riet maakt langzamerhand
het milieu te droog voor zichzelf. Het riet degenereert en onkruiden
als akkerdistel en harig wilgenroosje krijgen een kans zich te vestigen en uit te breiden. Nu kunnen wilgen zich ook vestigen en tenslotte
vormt het broekbos het eindstadia in deze successie.
Het dichtgroeien van een open moeras- en plassengebied kunnen wij zo
lang mogelijk proberen tegen te gaan door:
a. Een beheersing van het waterpeil in het gebied door omkading en opmalen van water. Hierdoor kunnen wij de kieming van riet en moerasandijvie verhinderen, omdat wij zo kunnen voorkomen dat de onbegroeide gedeelten langdurig zouden droogvallen.
Door riet en lisdodden onder water af te maaien belemmert men de
luchtvoorziening van de wortels en daarmede de vegetatieve vermeerdering van het riet. Als het water dieper wordt dan 70 cm kan worden verwacht dat de vegetatieve vermeerdering van riet afneemt.
Tegen het ook maar korte tijd geheel onder water zetten is het groene riet niet bestand.
b. Een chemische bestrijding met Dalapon.
Riet kan men succesvol bestrijden met Dapalon tussen half juli en
half September en lisdodden van half mei tot juli. Dalapon is bij
juist gebruik ongevaarlijk voor het milieu. Een voordeel is dat de
wortelstokken in een soort rusttoestand worden gebracht en dan niet
uit kunnen lopen. Voorop gesteld dat men die rusttoestand niet verbreekt door bijv. grondbewerking. Een nadeel is dat de dode bladen stengelresten mee helpen aan de verlanding van de plassen.
c. Het uitputten van riet en lisdodden.
Dit uitputten kan gebeuren door het riet te maaien eind juli begin augustus en lisdodde van half mei tot juli. Hetzelfde kan gebeuren door begrazing van de bovengrondse en ondergrondse delen van
riet en lisdodden door grauwe ganzen en meerkoeten.
Begrazing van de bovengrondse delen kan ook gebeuren door paarden,
schapen en vee, die het riet gaarne eten.
Wij kunnen een rietbestand zo lang mogelijk in stand houden door:
a. Een beheersing van het waterpeil door omkading en zorg voor aanvoer
en doorstroming van vers, voedselrijk water. Zodra de spruiten beginnen uit te lopen (3e of 4 e week april) begint men met het opmalen en wel zodanig dat de jonge spruiten tot half mei net onder
water blijven (nachtvorst). De hele zomer houdt men het riet enkele
decimeters onder water tot begin augustus. Daarna laat men het waterpeil langzaam zakken tot tegen oktober het winterpeil van 0,1
tot 0,5 cm minus maaiveld is bereikt. De verdamping van een rietbestand is van grote invloed op de aan te voeren hoeveelheid water.
Uit de mij beschikbare gegevens blijkt dat de jaarlijkse bestandsverdamping van een optimaal rietgewas varieert van 1 tot 1,5 m.
b. Het branden van het riet. Hierdoor bestrijdt men de rietstengelboorder en verhindert zodoende de degeneratie van het riet. De eisen
- 13 voor toepassing zijn: een droog gewas, straffe wind en een dichte
stand van bij voorkeur fijn riet. Riet, dat voor de verkoop ongeschikt is brandt men meestal. Dit doet men in de winter en moet
voor april klaar zijn.
c. Maaien en afvoeren van het riet. Ook door maaien bestrijdt men de
rietstengelboorder. Door het riet tevens af te voeren gaat men de
verlanding tegen. Mogelijkheden om het riet te oogsten en af te
voeren zijn:
- Tweewielige portaaltrekkers met een frontmaaier/zelfbinder. Vooral voor de kleinere rietpercelen. De gronddruk is zo'n 200 gr./
cm .
- Aanbouw rietmaaiers/zelfbinders in combinatie met een ratracrupsvoertuig met laadplatform. De bodemdruk (inclusief lading
riet van 1000 kg) bedraagt 150 gr./cm2.
- Zelfrijdende en drijvende rietmaaiers/zelfbinders die onder de
ergste omstandigheden hun werk kunnen doen. De gronddruk is
56 gr./cm .
- Maaiboten en veegboten voor rietoogst in meren en plassen.
- Rietbundelmachine, die het veldgewas verwerkt.
- Transportraiddelen om het riet uit het veld te krijgen. Men kan
lichte wiel- of rupstrekkers met zelflossende sleden gebruiken.
Verder is er een zelfrijdende, drijvende opraapwagen met kiepinrichting uitgerust met ballonbanden. Deze werkt onder de slechtste omstandigheden nog verder.
- 14 -
»:
LITERATUURLIJST
1. Audus, L.J.
The physiology and biochemistry of Herbicides.
Londen, sept. 1973.
2. Bakker, D. en
Biewinga, D.T.
Het riet in de Noordoostpolder.
Van Zee tot Land no. 21. Zwolle, 1957.
3. Bakker, D.
Over de veelvormigheid van Phragmites communis
Trin. in Nederland. Corr. nl. no. 7 R.IJ.P.
biz. 79 t/m 81, 19 dec. 1957.
4. Bakker, D.
Vegetatie van Oostelijk Flevoland in 1957.
Directie van de Wieringermeer, afdeling biobogisch onderzoek. Kampen, nov. 1957.
5. Bakker, D.
Oostelijk Flevoland raakt begroeid.
De levende Natuur, 60 e jaargang, dec. 1957.
6. Boesewinkel, F.D.
Onderzoek naar de oecologie van Phragmites
communis Trin. in de omgeving van Kalenberg
in N.W.-Overijssel. RIVON-rapport 1966.
7. Crafts, A.S.
The Chemistry and Mode of Action of Herbicides.
California, maart 1961.
8. Diverse a u t e u r s
Dier en plant in Polderland.
Cultuurrijp, mei 1973. R.IJ.P. Lelystad.
9. Diverse auteurs
Onderzoek en Beheersmaatregelen in het Oostvaardersdiepgebied. Intern rapport Studiegroep
Oostvaardersdiep. R.IJ.P.
10. Donker, J.
Een onderzoek naar de produktie en oecologie
van Phragmites communis en Typha augustifolia
in "De Weerribben" te Oldermarkt in NoordwestOverijssel.
R.I.N.-rapport, Amsterdam, 1970.
11. Duym, J. en
Wouters, L.J.A.
Resultaten van Rietbestrijdingsproeven op W 12
in Oostelijk Flevoland in 1969 en 1970.
R.IJ.P. intern rapport 248. W.A. Kampen, 1971.
12. Elema, H.M. en
Lumkes, L.M.
Beoordeling van enige frontbinders voor de rietoogst in Nederland.
P.A.W. no. 120, oktober 1965.
13. Eygenraam, J.A.
Plantengroei in verband met de wildstand.
De Nederlandse jager 54: 287-288, 1949.
14. Feekes, W. en
Bakker, D.
De ontwikkeling van de natuurlijke vegetatie in
de Noordoostpolder. Van Zee tot Land no. 6.
15. Haslam, S.M.
The performance of Phragmites communis Trin. in
Relation to Watersupply. Cambridge, jan. 1970.
- 15 16. Haslam, S.M.
; The vegetation of the Breck Fen Margin.
Ph. D. Thesis, University of Cambridge, 1960.
17. Havinga, A.J.
,- Het riet en de rietteelt.
Handbibliotheek afd. Bodemkunde Wageningen, 1952.
18. Hemminga, M.A. en; Toepassing van riet in de IJsselmeerpolders.
Toorn, J. van der Fievobericht nr. 73. R.IJ.P.
19. Kiendl, J.
; Zum Wasserhaushalt des Phragmites communis und
des Glycerietum aquaticae.
Institut fur Angewandte Botanik der Technischen
Universitat Berlin-Charlottenburg. Deutsche
Botanischen Gesellschaft. Jg. 66, 1953.
20. Koenig, O.
; Okologie und Verhalten der Vogel des Neusiedler
see Schilfgurtels.
Journal fur Ornithologie 93: 207-274, 1952.
21. Koning, K. de en ; Machinaal oogsten van riet.
Lumkes, L.M.
Mededeling no. 74 P.A.W., dec. 1962.
22. Kuin, S.
; Inrichting van een natuurterrein op de kavels
D 5, 6 en 7 in Oostelijk Flevoland.
Intern rapport R.IJ.P., febr. 1971.
23. Lebret, T.
; Oecologische successie en waterwildconcentraties.
Syllabus faunabeheer. Landbouwhogeschool
Wageningen.
24. L e b r e t , T.
; Meer milieu-dynamiek voor watervogels dringend
gewenst.
Het Vogeljaar, 22 jaargang no. 2, aptil '74.
25. Lumkes, L.M.
; De betekenis van de rietcultuur.
P.A.W. Wageningen, jan. 1967, biz. 87 t/m 90.
26. Lumkes, L.M.
; Rietzoden uit Rietzaad.
P.A.W. Wageningen. Publikatie nr. 33, okt. 1968.
27. Lumkes, L.M.
; Enkele nieuwe oogstwerktuigen voor riet.
P.A.W. Meded. 95, dec. 1964, Wageningen.
28.
"
; Nieuwe methoden in de rietoogst op buitendijks
land.
Landbouwmechanisatie jg. 15, nr. 12, dec. 1964.
29.
"
; Maaien van riet in veengebieden.
Landbouwmechanisatie jg. 16, nr. 2, febr. 1965.
30.
"
; Italiaanse binders in Nederlands riet.
P.A.W. Wageningen, 1966.
31.
"
; De rietbundelmachine.
Mededeling nr. 161. P.A.W., juni 1969.
- 16 32. Penninkhof, J. en; Mechanische bestrijding van waterplanten in
Brandsma, M.
het Veluwemeer.
Intern rapport R.IJ.P. no. 144. Zwolle, 1969.
33. Robijns de
Schneidauer, T.
; La population exp^rimentale d'Oies cendr£es
dans la reserve du Zwin.
Ardea 56; 228-247, 1968.
34. Rudescu, L. en
; Monografia stufului den delta Dunarii
Niculescu, C. en
Editura Academiei Republicii Socialiste
Chivu, I.P.
Romania 1965.
35. Schroder, H.
; Beobachtungen an einem Brut- und Mauserplatz
der Graugans im Naturschutzgebiet "Ostufer der
Muritz".
Beitrage Vogelkunde 17: 349-359, 1971.
36. Toorn, J. van der; Rietonderzoek in Oostelijk Flevoland.
Landbouwkundige afdeling R.IJ.P. Zwolle,
17 nov. 1964.
37. Tuinzing, W.D.J.
Riet een verdienstelijk gewas.
Recreatievoorzieningen 1974, nr. 5, biz. 178
t/m 182.
38. Tuinzing, W.D.J.
Verdelging van onkruid en riet.
P.A.W. mei 1961. Wageningen.
39. Vaar, J.H.P. van
der
De rietcultuur in N.W.-Overijssel.
Streekraad N.W.-Overijssel, april 1970.
40. Zon, J.C.J, van
Visies op de bestrijding van waterplanten in
eutroof oppervlaktewater in Nederland.
Landbouwkundig Tijdschrift 85 (1973), 165-171.
Deze literatuur heb ik niet zelf door kunnen nemen, maar wordt aangehaald of geciteerd door schrijvers uit literatuur die wel doorgenomen is.