rijkswaterstaat ministerie van verkeer en waterstaat riza rijksinstituut voor integraal zoetwaterbeheer en afvalwaterbehandeling tel. 03200-70411, fax. 03200-4921 doorkiesnummer 03200-70752 Dimensionering van het laagbelaste actief-slibproces: aanbevelingen voor de beoordeling van industriele praktijkinstallaties proceantemc maatregelen buffering voorbehandeling - venninderina afval watervolume - vctmiudenng afval watemullast • egaltsaue volume - egalisaue vuillast • controle toxische vcrbmdmgen - neutralisabe verwijdering suspended solids verwijdering olie/vet verwijdering toxische components! -A^>^ opoavliktewwer Uigbelaa Ktief-sUbproces • - Werkdocument EMP auteur datum 95.130X Ir. D.A. Vroon September 1995 CZV- en BZV-verwiklering nitrificarje en decitrillcatie fosfaatverwiidering nijtrirjlnUJnbenoeJjne verwijdering toxische vertrindingen rjurplusslibproduktie beheeraing »ctief-slibtn.-j«litdt jTJUUistojJJfbehoefte temperatuurinvloeden Jheheening suspended solids effluent riza Inhoud werkdocument 1. Inleiding 4 2. Het 2.1. 2.2. 2.3 6 6 7 9 3. Reactieprocessen in het actief-slibproces 3.1 Verwijdering van organische verbindingen 3.2. Verwijdering van stikstof 3.2.1. Stikstofverwijdering via het surplusslib 3.2.2. Nitrificatie 3.2.3. Denitrificatie 3.2.4. Uitvoeringsvormen van het nitrificatie/denitrificatieproces 3.3. Biologische verwijdering van fosfaat 3.3.1. Biologische P-verwijdering via het surplusslib 3.3.2. Biologische P-verwijdering via strippen/precipiteren 3.4. Haalbare effluentparameters 3.4.1. CZV 3.4.2. BZV5 3.4.3. N 3.4.4. P 14 14 19 20 21 25 27 30 32 33 34 34 35 36 37 4. Zuurstofbehoefte en beluchting 4.1. Zuurstofbehoefte van actief-slib 4.2. Zuurstoftoevoervermogen 4.3. Beluchtingssystemen 4.3.1. Gecomprimeerde lucht 4.3.2. Oppervlaktebeluchters 4.3.3. Ondergedompelde jet beluchters 4.3.4. Zuivere zuurstof 4.4. Energie-efficientie van beluchtingssystemen 38 38 40 40 41 43 45 45 46 5. Slibbezinking 5.1. Nabezinkingsproces 5.2. Nabezinkers 47 47 48 laagbelaste actief-slibproces Actief-slib Indeling van actief-slibprocessen naar slibbelasting Uitvoeringsvormen van laagbelaste actief-slibprocessen riza 6. Trouble shooting 6.1. Problemen met de effluentkwaliteit 6.1.1. pH 6.1.2. CZV 6.1.3. BZV 6.1.4. N 6.1.5. P 6.1.6. SS 6.2. Problemen met de actief-slibkwaliteit 6.2.1. Lichtslib 6.2.2. Drijflagen 6.2.3. Pinpoint vlokken 6.2.4. Disperse groei 6.2.5. Overige oorzaken van slechte slibbezinking 6.3. Controlewerkzaamheden 51 51 51 51 53 53 54 54 56 57 61 62 62 63 64 7. Verklarende woordenlijst 66 Literatuur 70 riza 1. Inleiding Het laagbelaste aerobe actief-slibproces is een veel toegepaste techniek als eindzuivering binnen de (proces)industrie. De term "laagbelast" heeft betrekking op de slibbelasting in de beluchtingstank van het actief-slibsysteem. Deze is bij laagbelaste installaties kleiner dan 0,15 kg BZV/kg slib droge stof/dag. BZV staat voor Biochemisch Zuurstof Verbruik en is een veel gebruikte parameter ter bepaling van de organische vervuiling in het afvalwater. De slibbelasting is een van de belangrijkste procesparameters van het actief-slibproces omdat deze onder andere invloed heeft op het zuiveringseffect, de surplusslibproduktie en de stikstofverwijdering. Het laagbelaste proces, dat zowel continu als discontinu kan worden uitgevoerd, staat volgens de literatuur bekend om de stabiele. probleemloze werking. In de praktijk worden adviseurs van de afdeling procesindustrie van het RIZA regelmatig geconfronteerd met een onvoldoende werking van het bovengenoemde proces, waardoor vergunningseisen worden overschreden. De regionale directies van Rijkswaterstaat en de bedrijven stellen dan ook regelmatig vragen aan de adviseurs van het RIZA over de (verbetering van de) bedrijfsvoering van de installaties. Om op deze zuiveringstechnische vragen een antwoord te kunnen geven, is een goede kennis van het actief-slibproces bij de adviseurs van het RIZA noodzakelijk. Zij kunnen dan aanbevelingen doen voor (gestructureerd) onderzoek naar de oorzaak van de slechte werking of ter plaatse mogelijke oplossingen aanreiken. Gerealiseerd wordt dat het RIZA slechts aanbevelingen hoeft te doen om de problemen met de afvalwaterzuivering op te lossen. Het bedrijf is en blijft zelf verantwoordelijk voor het goed functioneren van de afvalwaterzuivering. Om de werking van laagbelaste installaties te kunnen beoordelen, is deze beknopte handleiding ontwikkeld als intern werkdocument van het RIZA. De handleiding moet worden gezien als een basisdocument: zo zullen alleen de belangrijkste reactieprocessen, dimensioneringsgrondslagen en de meest voorkomende storingen op industriele afvalwaterzuiveringsinstallaties worden behandeld. In de literatuurlijst is een aantal referenties opgenomen die kunnen worden gebruikt voor een nadere studie. De handleiding is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de belangrijkste component van de actief-slibvlok: bacterien. Om een beter inzicht te krijgen in de werking van het actief-slibproces is enige kennis over bacterien vereist. Tevens worden de belangrijkste uitvoeringsvormen van het actief-slibproces besproken. Paragraaf 3 gaat nader in op de reactieprocessen in een actief-slibsysteem. Ook wordt aandacht besteed aan de factoren die de maximaal haalbare CZV-, BZV-, N- en P-concentraties bepalen in het effluent. In paragraaf 4 worden de zuurstofbehoefte van het actief-slib en de verschil- riza lende uitvoeringen van beluchtingsapparatuur besproken. Paragraaf 5 gaat in op de laatste stap in het actief-slibproces om een goed gezuiverd effluent te verkrijgen, namelijk de slibbezinking. In paragraaf 6 worden de belangrijkste problemen behandeld die kunnen optreden in het actief-slibproces inclusief de mogelijke oorzaken en oplossingen. Ten slotte is een verklarende woordenlijst opgenomen met de belangrijkste begrippen/definities. riza 2. Het laagbelaste actief-slibproces 2.1. Actief-slib Het actief-slibproces is ruim tachtig jaar geleden ontwikkeld door de Engelse onderzoekers Ardern en Lockett. Zij ontdekten door afvalwater voldoende lang te beluchten, dat zich zich in het water vlokken vormden en dat het bovenstaande water na sedimentatie een aanzienlijke zuivering had ondergaan. Indien het sediment weer aan nieuw afvalwater werd toegevoegd en het mengsel werd belucht, bleek het afvalwater aanzienlijk sneller te worden gezuiverd dan zonder toevoeging van de slibvlokken. De slibvlokken werden actief-slib genoemd (Koot, 1980). Het actief-slib is een uiterst complexe levensgemeenschap van verschillende soorten organismen en bevat tevens anorganisch materiaal (Eikelboom, 1995). Zo is een slibvlok opgebouwd uit: - bacterien; exopolymeren/slijmkapsels; gesorbeerde ionen (zoals Ca2^); (an)organische deeltjes; protozoen (eencelligen) en metazoen (meercelligen). Bacterien vormen de belangrijkste component van de actief-slibvlok. Om een beter inzicht te krijgen in de werking van het actief-slibproces is daarom enige kennis over bacterien vereist. Bacterien zijn uiterst kleine eencellige organismen die hun voedsel (substraat) en de eventueel benodigde zuurstof slechts in opgeloste toestand kunnen opnemen. Dit gebeurt door middel van diffusie door de celwand. De bacterien vermeerderen zich door celdeling. Er wordt onderscheid gemaakt tussen heterotrofe en autotrofe bacterien (Eckenfelder, 1980). Heterotrofe bacterien komen het meest voor in het actief-slib. Zij kunnen alleen organische stoffen in het afvalwater als substraat gebruiken. Het opgeloste organische substraat diffundeert door de celwand naar binnen. Eventueel in het water aanwezige onopgeloste stoffen en verbindingen van een te omvangrijke molecuulgrootte kunnen buiten de eel in diffundeerbare brokstukken worden gesplitst (hydrolyse). Dit vindt plaats onder invloed van door de eel uitgescheiden exo-enzymen. Een bepaalde fractie van het opgenomen substraat ondergaat binnen de eel een biochemische oxidatie ("verbranding"). De benodigde zuurstof moet - evenals in tegenovergestelde richting de oxidatieprodukten, zoals kooldioxide (CO,) en ammoniak (NH3) - eveneens door de celwand heen diffunderen. Deze afbraak levert ook de energie die voor het grootste deel wordt doorgegeven om uit het resterende deel van het substraat nieuw celmateriaal te maken (synthese). De eel heeft ook nog energie nodig om te kunnen blijven voortbestaan en te functioneren (de zogenaamde onderhoudsenergie). Behalve nieuw celmateriaal kunnen ook reservestoffen worden gevormd die binnen of riza buiten de eel worden opgeslagen. Deze reservestoffen worden bij het opraken van extern substraat weer in de stofwisseling verwerkt om de energiebehoefte voor het onderhoud van de eel te dekken: de zogenaamde endogene ademhaling (zie ook figuur 1). Figuur 1. Schematische weergave processen in actief-slibsysteem (Eckenfelder, 1980) EINDr K O O U ] . 1 CTi energie ORGANISCHE STOFFEN endogene tdenihalini syntnesc 1 CELLEN RESIDU In het actief-slib is soms ook een groep van autotrofe bacterien aanwezig. Deze kunnen uit kooldioxide (C0 2 ) en energie verkregen uit de oxidatie van ammoniumstikstof. organische stoffen opbouwen die kunnen worden gebruikt voor celgroei en vermeerdering. De afgestorven bacterien ondergaan lysis, waarbij de celinhoud als extern substraat beschikking komt aan de nog levende bacterien. In "hongertoestand" (geen voeding) door afsterving en verwerking van het reservevoedsel de totale bacteriemassa afnemen. totale afwezigheid van extern substraat zal tenslotte een humeuze rest, bestaande celwanden en ander moeilijk afbreekbaar materiaal, overblijven. 2.2. ter zal Bij uit Indeling van actief-slibprocessen naar slibbelasting Het zuiveringsresultaat van een actief-slibinstallatie wordt in belangrijke mate bepaald door riza de per dag aangevoerde hoeveelheid voedingsstoffen en de hoeveelheid bacterien. Een maat voor de hoeveelheid aangevoerde voedingsstoffen is de BZV-vracht (in kg/dag) die in de beluchtingstank wordt gebracht. BZV. biochemisch zuurstofverbruik, is de hoeveelheid zuurstof die nodig is om de biochemisch oxideerbare verbindingen aanwezig in het afvalwater te mineraliseren. Als maat voor het aantal actieve bacterien wordt het slibgehalte, uitgedrukt als de droogrest van de onopgeloste bestanddelen (kg d.s.) in het actief-slib gebruikt. Bij sommige industriele afvalwaterzuiveringen moet wel rekening worden gehouden met mogelijke precipitatie van anorganische componenten. zoals calciumcarbonaat in het beluchtingbassin. Wanneer deze verbindingen worden ingevangen in het actief-slib, kan de organische (actieve) fractie worden verkleind, waardoor de slibbelasting in werkelijkheid hoger is dan gewenst. Het zou dus logisch zijn om de slibbelasting te berekenen op de organische fractie van het actief-slib. In de praktijk gebeurt dit tot nu toe nauwelijks. De slibbelasting of ook wel F/M-ratio (Food to Micro-organism) wordt gedefinieerd als: ,LL i .• vn4 .BZV-vracht (kg BZV/dag) slibbelasting = F/M-ratio = hoeveelheid actief-slib (kg TS) De slibbelasting is een van de belangrijkste parameters van het actief-slibsysteem omdat deze invloed heeft op (Degremont, 1991): a) het zuiveringseffect; Lage slibbelastingen leiden tot een hoge zuiveringsgraad, terwijl hoge slibbelastingen lagere rendementen te zien geven. b) de hoeveelheid surplusslib en daarmee de slibleeftijd; Bij een lage slibbelasting is de endogene respiratie hoger dan bij een hoge slibbelasting door substraatlimitatie. Hierdoor is de produktie van biomassa lager. De hoeveelheid surplusslib (slib dat moet worden gespuid om de slibconcentratie constant te houden) is dan ook lager. c) de stikstofverwiidering; Nitrificatie kan alleen optreden als de slibleeftijd (verhouding tussen de slibmassa in de beluchtingstank en de spuislibmassa) zo hoog is dat de nitrificerende bacterien niet uitspoelen uit het systeem. Autotrofe nitrificerende bacterien groeien namelijk langzamer dan heterotrofe bacterien. d) de stabilisatiegraad van het geproduceerde surplusslib; Bij een geringe slibbelasting worden de organische stoffen in belangrijke mate geoxideerd. Het verkregen spuislib is stabiei (gaat niet tot rotting over omdat geen 8 riza gemakkelijk afbreekbare verbindingen voor anaerobe afbraak aanwezig zijn). e) de zuurstofbehoefte per eenheid vervuiling (OC/load); Vergeleken met het hoogbelaste actief-slibsystemen wordt in laagbelaste systemen relatief veel zuurstof gebruikt voor de endogene ademhaling; dit resulteert bij lage slibbelastingen in een hoger zuurstofverbruik per eenheid verwijderde vervuiling (Engels: Oxygenation Capacity/load, OC/load) De verschillende actief-slibprocessen kunnen worden ingedeeld aan de hand van de slibbelasting waarmee ze opereren (tabel 1). Tabel 1. Indeling en kenmerken van verschillende actief-slibinstallaties aan de hand van de F/M-ratio (Degremont, 1991 en Koot, 1980). j F/M-ratio (kg BZV/kg d.s.d) 0.15 < Type actief-slibinsiallalie Algemene kenmerken F/M < 0.15 Laagbelast - Vergaande oxidatie van organisch materiaal. waardoor lage produklie van stabiei. niet rotbaar surplusslib - Nilrificalie door lange slibleeftijd mogelijk - Zeer hoge BZV-verwijdering (> 95%) - Hoge OC/load (2-2.5) F/M < 0.40 Middel hoog belasi - Grotere hoeveelheden spuislib. slechts matig gestabiliseerd - Nitrificatie soms mogelijk - Hoge BZV-verwijdering (> 90%) - Matige OC/load (1.5-2) F/M > 0.40 Hoogbelasi - Spuislib niet gestabiliseerd Geen nitrificatie mogelijk BZV-verwijdering < 90% Lage OC/load (1.2-1.5) In dit rapport zal verder alleen worden ingegaan op de laagbelaste systemen (conform de onderzoeksopdracht). 2.3 Uitvoeringsvormen van laagbelaste actief-slibprocessen Continue actief-slibsystemen Een continu actief-slibsysteem is opgebouwd uit een reactieruimte en een nabezinker. In de reactieruimte bevindt zich actief-slib. Het al of niet voorbezonken afvalwater wordt in de reactieruimte geleid, waar het actief-slib de aanwezige verontreinigingen als substraat opneemt. Het slib/watermengsel dat de ruimte verlaat, wordt in een nabezinker afgescheiden in water (effluent) en slib. Het ingedikte slib wordt als retourslib weer teruggevoerd riza naar de reactieruimte. De massa actief-slib die uit de organische stoffen in het afvalwater wordt gevormd. moet als spuislib worden afgevoerd om de concentratie actief-slib in de reactieruimte constant te houden. Continue actief-slibsystemen kunnen worden onderverdeeld in propstroomreactoren ("plugflow activated sludge"), volledig gemengde reactoren ("complete mix activated sludge") en reactoren met vlokbelading in een kleine voorgeschakelde tank, de selector ("selector complete mix activated sludge"). In figuur 2 zijn de procesconfiguraties van de verschillende systemen schematisch weergegeven. Figuur 2. Procesconfiguraties van continue laagbelaste actief-slibsystemen: propstroomreactoren (A), volledig gemengde reactoren (B). volledig gemengde reactoren met vlokbelading in een selector (C) (Eckenfelder and Musterman, 1992). tnftuen J naberinlaank J" ntbe/jnkJuik J" ru bexi n ktank I beluchtiiigsraimte i A 1 J relouralib influeci l be tuchtiogsruiinte B ) - retounlib influent selector I beluchting&ruimte C F"* A retourslib Continu systeem volgens propstroomprincipe Bij propstroomreactoren wordt gebruik gemaakt van lange, smalle beluchtingsbassins om (nagenoeg) propstroomcondities te verkrijgen. Propstroomcondities ontstaan door het influent en het retourslib aan het kopeinde van het beluchtingsbassin in te voeren. Hierdoor wordt een hoge substraatgradient verkregen, die de groei van zogenaamde vlokvormende bacterien stimuleert. Het actief-slib heeft daardoor goede bezinkeigenschappen. In de actiefslibleefgemeenschap komen naast vlokvormers ook draadvormers voor. Zodra het aantal draadvormers een bepaald niveau overschrijdt, kunnen problemen met de bezinking van het 10 riza slib ontstaan (zie ook § 6.2.1). Propstroomreactoren zijn minder geschikt voor industrieel afvalwater dat toxische stoffen bevat, omdat de verdunning van het afvalwater in het beluchtingsbassin gering is. Door de hoge concentraties aan toxische stoffen aan het begin van het beluchtingsbassin kan het zuiveringsproces sterk worden geremd (Eckenfelder and Musterman. 1992). Egalisatie van de afvalwatersamenstelling door het gebruik maken van buffertanks of het vooraf verwijderen van moeilijk afbreekbare verbindingen is noodzakelijk. Bij systemen met vergaande stikstof- en fosfaatverwijdering worden het afvalwater en het retourslib in een separate zone bij de inlaat van de propstroomreactor met elkaar in contact gebracht. In deze zone kunnen anaerobe (geen zuurstof, geen nitraat aanwezig) en anoxische (geen zuurstof, wel nitraat aanwezig) condities worden bereikt. Op deze wijze worden de juiste reactie-omstandigheden verkregen om fosfaat en stikstof biologisch te verwijderen (zie § 3.2 en § 3.3). Voorwaarde is een goede menging van het actief-slib met het afvalwater in deze zone (plaatsing van mengers). Continu systeem als volledig gemengde reactor In volledig gemengde reactoren worden de influent- en retourslibstroom op verschillende plaatsen in het beluchtingsbassin geleid om een snelle menging met de tankinhoud te bewerkstelligen. Het doel is om een gelijkmatige verdeling van de influentbelasting over het beluchtingsbassin te verkrijgen. Dit proces is vooral geschikt voor industriele afvalwaterstromen die toxische of remmende stoffen bevatten of afvalwaterstromen waarvan de vervuilingswaarde sterk in de tijd varieert. Ook variaties in pH kunnen dan worden geneutraliseerd door de bassininhoud en de biologische activiteit (Eckenfelder and Musterman, 1992). Een ander voordeel van de volledige menging is dat de zuurstofbehoefte gelijkmatig is verdeeld over het bassin (uniforme verdeling beluchtingsapparatuur). Continu systeem met selector Volledig gemengde reactoren mogen niet worden toegepast bij zeer goed afbreekbare afvalwaterstromen (vanwege de lichtslibproblematiek, zie § 6.2.1), tenzij een selector wordt geplaatst voor het beluchtingsbassin (Eckenfelder and Musterman, 1992). Een selector is een relatief kleine tank met een korte hydraulische verblijftijd (0,5-1 h). Deze tank is voor de beluchtingsruimte geschakeld. Het retourslib en het afvalwater worden in de selector met elkaar in contact worden gebracht. De slibvlokken nemen een belangrijk deel de verontreinigingen op (biosorptie). Door de hoge vlokbelading wordt de groei van vlokvormende bacterien gestimuleerd en blijft de bezinkbaarheid van het slib goed. Discontinue actief-slibsystemen In Sequencing Batch Reactoren (SBR's) groeien de bacterien ook in een gesuspendeerde gemengde cultuur. Daarom kunnen deze systemen ook worden geschaard onder de actiefslibsystemen. Het essentiele verschil tussen een SBR en een conventioneel (continu) actiefslibsysteem is dat de invoer van influent in een SBR ladingsgewijs (discontinu) geschiedt. 11 riza De benodigde procesonderdelen zijn een reactor met toevoer- en afvoervoorzieningen voor respectievelijk influent en effluent, een luchtvoorziening en een spuislibaftap (Irvine and Busch, 1979). Het grote voordeel is dat geen nabezinker met slibretourvoorzieningen behoeft te worden toegepast (nabezinkers zijn kostbaar in aanleg en hebben een relatief groot ruimtebeslag). SBR's kunnen vooral bij geconcentreerde afvalwaterstromen worden toegepast (richtlijn: BZV > 1000 mg/1) die gedurende een beperkt aantal uren (maximaal 12-16) per etmaal vrijkomen. De cyclustijd van een SBR is veelal 24 uur. Tijdens een cyclus doorloopt de reactor meerdere fases. Tijdens de Fill fase wordt de tank gevuld met afvalwater. Deze fase wordt gevolgd door de React fase waarin het actief-slib (intermitterend) wordt belucht. Gedurende de React fase vinden de meeste omzettingsreacties plaats. Vervolgens wordt aan het begin van de Settle fase de beluchting gestopt, waardoor het actief-slib kan bezinken. In de Draw fase wordt het supernatant (effluent) via een drijvende afvoerconstructie afgetapt. De tank is daarna gereed om weer nieuw afvalwater te ontvangen (Idle fase). Bij het SBR-proces heeft de beluchtingstank derhalve verschillende functies (zoals egalisatie, aeratie en bezinking) in een bepaalde tijdsvolgorde, terwijl bij een conventioneel actief-slibsysteem deze functies worden uitgevoerd door verschillende tanks. Discontinue systemen kunnen worden bedreven volgens het propstroomprincipe en als volledig gemengde reactor (Irvine and Busch, 1979). Figuur 3. Procesconfiguratie van een disconiinu laagbelast actief-slibsysteem (Irvine and Busch, 1979). . Influent rn\ fill 1 I e/nucfU. _ draw bl owa react » idle 12 I settle riza Discontinu systeem volgens het propstroomprincipe Het propstroomprincipe wordt benaderd in een SBR door een zeer korte vulperiode (bijvoorbeeld 1 uur bij een cyclustijd van 24 uur). gevolgd door een zo lang mogelijke reaktieperiode. Het toepassingsgebied is gelijk aan die van het continue propstroomsysteem. Discontinu systeem als volledig gemengde reactor Een SBR kan worden bedreven als een (vrijwel) volledig gemengde reactor door de vultijd zo lang mogelijk te maken (bijvoorbeeld 20 uur tijdens een cyclus van 24 uur). Het toepassingsgebied is gelijk aan dat van het continue volledig gemengde systeem. 13 riza 3. Reactieprocessen in het actief-slibproces 3.1 Verwijdering van organische verbindingen Organische verbindingen zijn veelal de belangrijkste verontreinigingen (naar hoeveelheid) die moeten worden verwijderd uit industrieel afvalwater. In een aeroob biologisch systeem vinden de volgende twee reacties plaats met het organisch materiaal (Eckenfelder, 1980): Organische verontreinigingen + 02 + N + P —> Bacteriecellen + C02 + H20 + niet-biodegradeerbaar opgelost materiaal Cellen + 02 -> CO, + H..0 + N + P + niet-biodegradeerbaar celmateriaal Omdat er zoveel verschillende vormen van organische verontreinigingen bestaan worden ze veelal in algemene termen omschreven, zoals Chemisch Zuurstof Verbruik (CZV) en Biochemisch Zuurstof Verbruik (BZV). Chemisch Zuurstof Verbruik Bij de CZV-bepaling wordt de hoeveelheid zuurstof (mg/1) gemeten die wordt verbruikt om organisch materiaal met een sterk oxiderende stof in een zuur milieu te oxideren. Biochemisch Zuurstof Verbruik Bij de BZV-bepaling is de meest bekende parameter ter bepaling van de organische vervuiling in het afvalwater de BZV gemeten over 5 dagen (BZV5) bij een temperatuur van 20°C. Bij deze bepaling wordt de hoeveelheid zuurstof (mg/1) gemeten die door microorganismen wordt gebruikt voor de biochemische oxidatie van organisch materiaal. Bij de BZVoo is de incubatieperiode langer (minimaal 20 dagen). Wanneer al het organisch materiaal in het afvalwater afbreekbaar is, geldt: CZV = BZVoo. Bij een stof als glucose is dit het geval, waarbij geldt (1 kg glucose komt overeen met 1,07 kg CZV of 0,73 kg BZV5): Glucose: CZV = BZV,r. BZVco BZV, _ CZV BZV, 14 1.07 - 1,46 0,73 Wanneer er eveneens niet-afbreekbaar materiaal aanwezig is (hetgeen vrijwel altijd het geval is bij industriele afvalwaterstromen) geldt: CZV > BZVco. De verwijdering van organische verbindingen in het actief-slibproces kan worden beschreven met een aantal parameters die hieronder zullen worden behandeld. Om de grootte van deze parameters te illustreren, wordt hier glucose (C6H,206) als voorbeeld genomen als volledig biodegradeerbaar molecuul (zie ook Degremont. 1991). Wanneer glucose in het beluchtingsbassin aanwezig is, zal het in eerste instantie (met additioneel een kleine hoeveelheid assimileerbare stikstof) worden omgezet in celmateriaal. De samenstelling van celmateriaal kan (sterk vereenvoudigd) worden weergegeven door de formule C,H702N. Vervolgens wordt het celmateriaal zelf afgebroken om energie te verschaffen voor de onderhoudsbehoefte. De reactievergelijkingen zijn hieronder gegeven: Synthese van celmateriaal: 6C 6 // 12 0 6 * 4NH- * \602 -» 4C5H702N • 16CO, * 2SH20 Afbraak van celmateriaal: 4CSH702N + 2Q02 -> 20CO, + 4M/ 3 + W20 Volledige oxidatie van glucose (synthese + afbraak): 6C6H]206 + 360, -> 36C02 + 36H20 Zowel de synthese- als afbraakreactie vinden plaats in een actief-slibinstallatie, maar de laatste kan nooit volledig verlopen omdat de benodigde verblijftijd van het slib extreem grote beluchtingsvolumes zou vragen. De mate waarin de reactie verloopt, is sterk afhankelijk van de slibbelasting die wordt toegepast. Hoe lager het systeem wordt belast, hoe vollediger de "verbranding" van het celmateriaal zal verlopen. Dit betekent dat minder surplusslib wordt geproduceerd, maar dat meer zuurstof per kg BZV5 zal worden verbruikt. In het hierboven genoemde voorbeeld is voor de complete oxidatie van 6 mol glucose 36 mol zuurstof nodig. Deze 36 mol zuurstof komen overeen met de CZV (of BZVoo) van 6 mol glucose. De volledige biochemische oxidatie van 1,08 kg glucose kost 1,15 kg zuurstof ofwel 1 kg glucose is gelijk aan 1,07 kg CZV. Van de 36 mol zuurstof zijn er 16 mol verbruikt voor de synthese en 20 mol voor de endogene respiratie. De fractie van de CZV die wordt gebruikt voor de synthese is gedefinieerd als: 15 riza fractie van CZV gebruikt voor synthese = a . = 160, = 0,45 De fractie van de CZV die wordt gebruikt voor de oxidatie van levend materiaal wordt gedefinieerd als: Ten slotte kan worden uitgerekend welke hoeveelheid biomassa wordt gevormd per eenheid verwijderde CZV: 4C,H102N synthese van biomassa per eenheid verwijderde CZV = am = — . _ = 0,39 360, Dus wanneer 1 kg CZV aan glucose wordt verwijderd, zal 0,39 kg aan celmateriaal worden gevormd. Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat er twee soorten van zuurstofbehoefte zijn bij de oxidatie van organische verontreinigingen: 02-behoefte voor de synthese van celmateriaal Deze hoeveelheid is te berekenen door de hoeveelheid CZV verwijderd te vermenigvuldigen met a'. 0:-behoefte voor de endogene respiratie Slechts een gedeelte van het gesynthetiseerde celmateriaal wordt geoxideerd tot C0 2 en H 2 0. Met andere woorden, slechts een fractie (hier b' genoemd) van de 20 mol 0 2 nodig voor de volledige oxidatie van het levende celmateriaal moet ter beschikking worden gesteld aan het actief-slibsysteem. De grootte van b' (de specifieke endogene ademhaling van het actief-slib) is afhankelijk van de slibbelasting en de temperatuur zoals blijkt uit de tabellen 2 en 3. 16 riza Tabel 2. De specifieke endogene ademhaling b' in relatie lot de slibbelasting (temperatuur = 15°C). Slibbelasting (kg BZV/kg d.s./dag) Specifieke endogene ademhaling (kg O./kg d.s./dag) 0.05 0.06 0.10 0.08 0,15 0.09 Tabel 3. De specifieke endogene ademhaling b' in relatie tot de temperatuur (slibbelasting = 0.10 kg BZV/kg d.s./dag). Temperatuur (°C) Specifieke endogene ademhaling (kg OVkg d.s./dag) 15 0.08 20 0.12 25 0,17 De zuurstofbehoefte voor de endogene ademhaling wordt berekend als het produkt van de specifieke endogene ademhaling b' en de totale massa actief-slib. De totale zuurstofbehoefte van het actief-slib kan dan als volgt worden berekend: 0 , -behoefte = a' * hoeveelheid CZV + b' * hoeveelheid biomassa In de praktijk wordt de term CZV (of BZVoo) minder gebruikt dan de parameter BZV5. Om een betere overeenstemming te bereiken met de praktijk zal in het vervolg van deze handleiding dan ook de term BZV5 worden toegepast. Hiervoor dient de parameter a' te worden omgezet in a" en a™ in a'm. Voor glucose geldt dan: fractie van BZV gebruikt voor synthese = a = 0,45 * CZV = 0,45 * 1.46 = 0,66 BZV, , 4C,H202N biomassasynthese per eenheid verwijderde BZV = am = * 1,46 = 0,57 17 riza In de praktijk heeft b' betrekking op de massa organisch materiaal in de actief-slibtank (of soms de totale, dus organische en anorganische slibmassa). Het is namelijk moeilijk om de werkelijke hoeveelheid actief bacteriemateriaal te bepalen. De hoeveelheid surplusslib die in het systeem zal ontstaan, kan worden berekend uit het verschil tussen de hoeveelheid biomassa die tijdens de synthese wordt geproduceerd en de hoeveelheid die door de endogene ademhaling wordt verwijderd. De hoeveelheid biomassa die tijdens de synthese wordt geproduceerd kan worden berekend als a"m * BZV5 verwijderd. Bij de endogene respiratie verdwijnt b * biomassahoeveelheid uitgedrukt als VSS (Volatile Suspended Solids ofwel organische onopgeloste bestanddelen). De gevormde hoeveelheid surplusslib bedraagt dus: hoeveelheid gevormd surplusslib = (a' * BZV.) - (b * hoeveelheid biomassa) De slibproduktie wordt weergegeven in kg SS (Suspended Solids ofwel onopgeloste bestanddelen) per dag. De aanwezigheid van onopgelost (slecht afbreekbaar) materiaal in het influent heeft een sterke invloed op de slibproduktie. Ook de aanwezigheid van Ca2'ionen in het influent kan leiden tot een aanzienlijke groei van de slibproduktie door precipitaatvorming (CaC0 3 , Ca3(P04)2). In tabel 4 zijn ervaringscijfers voor a". a"m, b en b' in laagbelaste actief-slibinstallaties weergegeven. Deze ervaringscijfers kunnen (als voorzichtige schatting) worden gebruikt om systemen te dimensioneren of door te rekenen bij procestechnische storingen. Het is echter belangrijk om te beseffen dat de veel gebruikte ontwerpwaarden in de rechterkolom van tabel 4 met voorzichtigheid moeten worden gehanteerd omdat vrijwel elke afvalwaterstroom en afvalwaterzuiveringsinstallatie weer anders is. Bij veel industriele afvalwaterstromen moet eerst onderzoek plaatshebben naar deze parameters alvorens een goed ontwerp kan worden gemaakt. Tabel 4. Parameters voor het actief-slibproces (naar Eckenfelder, 1980) Parameter Eenheid Range literaluurvvaarden Veel gebruikte ontwerpwaarde a"' fractie van de BZV gebruikt voor synthese kg 0 ; per kg BZV 031-0,80 0.50 kg SS per kg BZV 0,31-0,77 0.60 synthese van biomassa per eenheid vcrwijderde BZV b" specifieke endogene ademhaling kg Oj per kg VSS per dag 0.08-0.20 0,10 b fractie van biomassa die door endogene ademhaling verdwijnt kg SS per kg VSS per dag 0.05-0.18 0.08 a'™ 18 riza 3.2. Verwijdering van stikstof De verwijdering van stikstofverbindingen kan op twee manieren plaatsvinden in een actiefslibproces, namelijk via: - het surplusslib (inbouw in de biomassa); - de processen nitrificatie en denitrificatie (omzetting door de biomassa). Figuur 4. Schematische stikstofbalans over een afvalwaterzuiveringsinstallatie * N 2 reacties in actief-slib N-influent NH4 _>. N O , ^ N2 N-effluent N-slib 11 Er zijn verschillende modellen ontwikkeld voor de beschrijving van de stikstofverwijderingsprocessen in actief-slibinstallaties. Twee daarvan zijn zeer belangrijk: - IAWQ-model - HSA-model (International Association on Water Quality); (Hochschulansatz). In 1986 formuleerde een werkgroep van de IAWQ een model voor het actief-slibproces dat nu bekend staat als "Model #1'. Dit model kwantificeert een achttal deelprocessen die zich afspelen in een actief-slibsysteem (o.a. groei en afsterving van bacterien, hydrolyse en ammonificatie) en die aangrijpen op een dertiental 'componenten' (CZV- en N-substraten, zuurstof, bacteriemassa, restprodukten). Sinds 1994 bestaat er een 'Model #2' waarin ook de omzetting van fosfaatcomponenten is opgenomen. Het IAWQ-model wordt internationaal gezien als de 'state of the art* model beschrijving van het actief-slibproces en heeft in 19 riza die zin een breed draagvlak. Het model geeft een zeer uitgebreide beschrijving van het actief-slibproces, maar vraagt zeer specifieke invoergegevens, waarvoor vaak eerst een zuiveringstechnisch onderzoek op laboratorium of pilot-plantschaal nodig is. Pas daarna kan het model worden gecalibreerd voor een specifieke afvalwaterstroom (STOWA, 1993a). Het HSA-model, dat in 1989 is ontwikkeld door een aantal Duitse universiteiten, geeft een veel beknoptere omschrijving (geen koolstofafbraak. alleen N-verwijdering) en is daarom in een veel beperktere BZV/N-range toepasbaar. Het stelt echter veel minder eisen aan de invoergegevens en kan derhalve al veel sneller worden toegepast om bepaalde voorspellingen te doen. Dit maakt de HSA-methode bij uitstek geschikt om te gebruiken als hulpmiddel bij de dimensionering van industriele installaties en het opsporen van processtoringen bij de stikstofverwijdering. De belangrijkste berekeningsstappen van de HSAmethode zijn hieronder dan ook uitgewerkt. De informatie is afkomstig uit het 'Handboek stikstofverwijdering' van de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA, 1993a). De HSA-methode is gebaseerd op een bundeling van sterk uiteenlopende onderzoeksgegevens, praktijkwaarnemingen en empirisch vastgestelde waarden. Omdat de methode grotendeels is gebaseerd op ervaringen met huishoudelijk afvalwater, dient er voorzichtig mee worden omgegaan bij de toepassing op industriele afvalwaterstromen. De methode moet worden gezien als een hulpmiddel voor de ontwerper om snel inzicht te verkrijgen in de dimensionering van de basisvoorzieningen voor een voordenitrificatiesysteem of een systeem met simultane denitrificatie. Bij elke toepassing van dimensioneringsrichtlijnen moet men zich realiseren dat de voorspellende waarde beperkt is, omdat de samenstelling van het afvalwater en de biomassa en de interactie tussen deze beide factoren niet exact kunnen worden beschreven. 3.2.1. Stikstofverwijdering via het surplusslib De hoeveelheid stikstof die kan worden vastgelegd in het surplusslib is beperkt. Surplusslib (C5H70,N) kan maximaal 12,4% stikstof bevatten, berekend op het organische stofgehalte. Wanneer het anorganische deel van het surplusslib op 30% (meer dan 50% is overigens ook mogelijk) wordt gesteld, zal per kg slib droge stof 87 gram stikstof worden afgevoerd. In de praktijk is de afgevoerde hoeveelheid stikstof per kg droge stof beduidend lager, wanneer het surplusslib op het bedrijf verder wordt ingedikt in een slibbuffer. In de slibbuffer treedt immers een (anaerobe) afbraak van organisch materiaal op, waarbij organisch gebonden stikstof wordt omgezet in ammoniumstikstof. Met het retourwater wordt dus een aanzienlijk deel van de oorspronkelijk gebonden stikstof als ammoniumstikstof teruggevoerd naar de beluchtingstank. Het surplusslib dat wordt afgevoerd, bevat in de praktijk veelal slechts 6% stikstof. berekend op het drogestofgehalte van het surplusslib. De beperkte afvoer van stikstof via het surplusslib heeft tot gevolg dat bij veel industriele afvalwaterstromen de nadruk moet liggen op verwijdering via nitrificatie (omzetting van ammonium in nitraat) en denitrificatie (omzetting van nitraat in stikstofgas). 20 riza 3.2.2. Nitrificatie De organische stikstofverbindingen in het afvalwater worden in een aerobe zuivering afgebroken en omgezet in ammoniumverbindingen. Deze ammoniumverbindingen kunnen in twee stappen worden geoxideerd: NH; • 1,5(92 -> NO; + 2//* + H20 + energie NO, + 0,50, - • NOa + energie Uit de bovenstaande reactievergelijkingen blijkt dat de nitrificerende bacterien theoretisch 4,57 mg 0 2 nodig hebben voor de volledige nitrificatie van 1 mg NH/-N. De eerste stap - de omzetting tot nitriet - wordt hoofdzakelijk uitgevoerd door Nitrosomonas. De omzetting tot nitraat geschiedt door bacterien die behoren tot het geslacht Nitrobacter. Beide micro-organismen zijn chemo-autotroof; zij verkrijgen hun energie uit de oxidatie van de ammoniumverbindingen en gebruiken anorganische koolstofverbindingen als koolstofbron. Hun groeisnelheid is aanmerkelijk lager dan die van de koolstofoxiderende (heterotrofe) bacterien, zodat ze in competitie met deze laatste enigszins worden onderdrukt. Om nitrificatie te verkrijgen moet de biomassa in het beluchtingsbassin een zekere ouderdom bereiken. Hiermee wordt bereikt dat de nitrificeerders zich sneller kunnen vermeerderen dan ze met het surplusslib uit het systeem worden verwijderd. De meest gebruikte formule voor de berekening van de groeisnelheid van de nitrificeerders is: u ; = 0,47 * 1,103(7151 r1/ = groeisnelheid bij temperatuur T (d'x) T = temperatuur (°C) Bij 15 °C is de temperatuurcorrectie gelijk aan 1 en bedraagt de groeisnelheid 0,47 d'1. De generatietijd van de nitrificeerders is dan 1/0,47 = 2,23 dagen. De reciproke waarde van de maximale groeisnelheid is daarom gelijk aan de minimale slibleeftijd waarbij het uitspoelen van de nitrificerende bacterien uit de beluchtingsruimte nog juist wordt verhinderd. De aangegeven groeisnelheid is alleen geldig onder die omstandigheden dat de nitrificeerders ook daadwerkelijk kunnen groeien. Dit is het geval onder aerobe condities, met een voldoende hoog zuurstofgehalte (> 1-2 mg/1). Dat betekent dat deze slibleeftijd bij zowel continue als discontinue installaties alleen betrekking heeft op het aerobe deel of de aerobe fase van de zuivering. De theoretisch noodzakelijke minimale aerobe slibleeftijd bedraagt derhalve: 21 riza 1 slH atroai AMKNMA slib aeroob = theoretisch benodigde aerobe slibleeftijd (d) llienntisili De hierboven berekende theoretische aerobe slibleeftijd zal in de praktijk niet tot nitrificatie leiden. omdat elke (ook) kortstondige onderschrijding van de minimale slibleeftijd tot een uitspoeling van nitrificeerders leidt. Bovendien zijn nitrificeerders zeer gevoelige bacterien. De groei wordt door een veelheid van stoffen gei'nhibeerd of zelfs tot stilstand gebracht. Daarom wordt bij de dimensionering van een beluchtingsbassin een praktische aerobe slibleeftijd berekend. Deze is een veelvoud hoger dan de theoretisch benodigde slibleeftijd en wordt verkregen door de theoretische slibleeftijd te vermenigvuldigen met een zogenaamde zekerheidsfactor (ZF). t = ZF*t slib iicriHib prahisch slib ruironb ijieorelisch = U^^M P^ktisch benodigde aerobe slibleeftijd (d) ZF = zekerheidsfactor (-) De waarde van de ZF moet voor vrijwel volledige nitrificatie tussen de 2-3 bedragen. Een hogere ZF-waarde (4 en soms nog meer) wordt onder andere toegepast wanneer de pHwaarde van het influent niet in het optimale bereik van 7.5-9.0 ligt of wanneer de ammoniumconcentratie in het effluent zeer gering (< 1-2 mg/1) moet zijn. Met behulp van de benodigde praktische aerobe slibleeftijd kan nu de minimaal benodigde verblijftijd van het afvalwater in het aerobe deel/fase berekend worden: a slib aeroob praklisili iii-rimh hli'riiuli.iili surplusslib' (Q * cj> '.u-ninb huinminch " hydraulische verblijftijd aeroob deel van zuivering x/ s:,rPius.si,b = surplusslibproduktie (kg/dag) Q = gemiddeld toevoerdebiet (m 3/h) C\hh - slibconcentratie beluchtingsbassin (kg/m3) (h) Om te berekenen welke gemiddelde verblijftijd noodzakelijk is om bij een bepaalde te bereiken nitrificatiesnelheid en een aangenomen slibconcentratie het ammonium te nitrifice- 22 riza ren, moet eerst de hoeveelheid te nitrificeren stikstof als volgt worden berekend: M m N, nllrificalie = ilM N. Ms, „llr,f„aw Ms. mlhieni MN hmlih MN emueni w-N M - M influent - M "'N. surplusslib - M ™ N. effluent ,V/// -,V "'N. tffiueni organisch N = hoeveelheid te nitrificeren stikstof (kg Nldag) = hoeveelheid stikstof aangevoerd via influent (kg Nldag) = hoeveelheid stikstof verwijderd via surplusslib (kg Nldag) = hoeveelheid ammoniumstikstof geloosd via effluent (kg Nldag) = N. effluen, nrgamsch N hoeveelheid organische stikstof geloosd via effluent (kg Nldag) De volgende stap is de berekening van de nitrificatiesnelheid. Hierbij wordt in eerste instantie uitgegaan van een basisnitrificatiesnelheid van het actief-slib van 3,0 g N/kg slib d.s/h. De basissnelheid moet worden gecorrigeerd voor de temperatuur. het NH 4 '-aanbod in de beluchtingstank (Monod-kinetiek) en het aandeel nitrificeerders in de actief-slibmassa. Het temperatuureffect kan worden weergegeven door de factor l,103 <r " ,5) en de invloed van de hoeveelheid beschikbaar substraat (NH4*-N in mg/1) door de factor (NH4*-Nemut:nl)/(1 + NH4*-Nemuem). Het aandeel van de nitrificeerders in de totale aanwezige slibbiomassa staat in directe relatie met de BZV/N-verhouding van het influent en kan worden berekend l/(((BZVinnuent/Nm(llient) * 3.67) + 1). De basisnitrificatiesnelheid van 3.0 g N/kg slib d.s/h geldt voor afvalwater met een BZV/N-verhouding van 4.5 (voorbezonken huishoudelijk afvalwater of bijvoorbeeld slachterij-afvalwater). Het aandeel nitrificeerders bedraagt dan 5,7% in het actief-slib. Wanneer de verhouding wordt verlaagd tot 3.0, zal het aandeel nitrificeerders in het actief-slib toenemen tot 8.3%. Er zijn dan 46% meer nitrificeerders in het slib en de nitrificatiesnelheid zal dan ook 1,46 keer zo hoog liggen. De nitrificatiesnelheid is dan: V M7= V . * 1 ' 1 0 3 vN (A-15) * Fa, * FAN = nitrificatiesnelheid bij temperatuur T (g NH^-Nlkg v„ = nitrificatiesnelheid bij temperatuur 15°C (g NH4'-N/kg F = substraatfactor. &*;•#+ ) r (1 * ^AN = correctiefactor sliblh) sliblh) NH;-NeffluJ aandeel nitrificeerders: —__ BZV . , (( ^1) \ mfluvnt 23 * 0,057 * 3,67) * 1 riza Met de hierboven berekende nitrificatiesnelheid kan nogmaals de benodigde verblijftijd van het afvalwater in het aerobe deel of de aerobe fase worden berekend. Immers, de hoeveelheid stikstof die per m3 beluchtingsvolume kan worden omgezet is gelijk aan: Cslib x vN ,. \ uertmh nitrificatie (C, iih C'v. m,r,fK-aiie C.slib « 'N, T '« r) = concentratie te nitrificeren stikstof (mgIT) = slibgehalte aeroob deel beluchtingsbassin (gll) = nitrificatiesnelheid (g Nlkg sliblh) De volgende stap in het dimensioneringsproces is om te kijken met behulp van welke berekeningsmethode de hoogste hydraulische verblijftijd is bepaald. De hoogst berekende hydraulische verblijftijd in het aerobe deel van de installatie is bepalend voor het te installeren volume ( V ^ ^ = tKroob x Qinflucnl). Samenvattend kan worden gesteld dat het nitrificatieproces afhankelijk is van een groot aantal factoren. Hieronder worden de belangrijkste genoemd (tabel 5): Tabel 5. Procesbepalende factoren bij hel nitrificatieproces Procesbepalende factor Invloed op hel nitrificatieproces Temperatuur In het temperatuurstraject van 5 tot 35 °C neemt de nitrificatiesnelheid toe met toenemende temperatuur. Boven de 35 °C neemt de snelheid weer af. PH Een hoge pH ( > 9 ) en een lage pH ( < 6 ) vertragen de groeisnelheid aanzienlijk. De eerste omzetting (NH,' - > NO,") geeft aanleiding tot verzuring. Per mg N H / - N verwijderd wordt aangenomen dat gemiddeld 7.1 mg alkaliniteit verdwijnt. Zuurstof De concentratie aan opgeloste zuurstof in de beluchtingstank mag niet lager zijn dan 0,5 mg/1. Optimale nitrificatie treedt op bij een zuurstofgehalte van ongeveer 2 mg/1. Afvalwatersamenstelling De nitrificatiesnelheid wordt ook bepaald door de CZV/N-verhouding van het afvalwater. Een lage CZV/N-verhouding in het influent betekent een relatief hoog substraataanbod voor de nitrificeerders en een relatief laag substraataanbod voor de heterotrofe bacterien. Het aandeel van de nitrificeerders in het actief-slib en daarmee de nitrificatiesnelheid zal daarom bij een verlaging van de CZV/Nverhouding stijgen. De nitrificatie kan bovendien worden geinhibeerd door verschillende stoffen in het afvalwater. Verscheidene organische stoffen (en metabolieten) blijken de nitrificatie te inhiberen. Zo zijn fenolen biologisch afbreekbaar, maar storen in hogere concentraties de nitrificatie. Vanaf 0,5 mg/g slib d.s. stopt de nitrificatie. Wanneer door microbiologische afbraak de fenolconcentratie onder der 0.5 mg/g daalt. komt de nitrificatie weer op gang. Ook anorganische elementen. zoals zware metalen kunnen inhiberend werken. Onderzoek wijst uit dat onder meer zink. nikkel. koper en cadmium in concentraties van 5-10 mg/1 de NH,"-verwijdering kunnen halvercn. 24 riza 3.2.3. Denitrificatie Het gevormde nitraat bij de nitrificatie kan worden geelimineerd via denitrificatie. Denitrificatie wordt voltrokken door facultatieve heterotrofe bacterien (belangrijkste genera: Pseudomonas, Micrococcus, Achromobacter en Bacillus). Dit zijn aerobe micro-organismen die hun metabolisme kunnen wijzigen onder zuurstofdeficientie, zodat ze nitriet en nitraat kunnen gebruiken als zuurstofbron. Met de energie uit deze reactie wordt celmateriaal gevormd uit substraat. Denitrificerende bacterien gebruiken organische koolstof als koolstofbron. Het substraat kan aanwezig zijn als vervuiling in het afvalwater of als externe koolstofbron (bijvoorbeeld methanol) worden toegevoegd. Eventueel kan de geproduceerde biomassa dienen als koolstofbron. In het laatste geval zal de denitrificatie slechts langzaam verlopen (endogene nitraatademhaling). Denitrificeerders zijn in elke aerobe biomassa aanwezig, zodat denitrificatie in principe in elke biologische zuiveringsinstallatie kan optreden. Dit in tegenstelling tot nitrificeerders die zich slechts onder een aantal randvoorwaarden kunnen ontwikkelen in een installatie. Het denitrificatieproces vindt alleen plaats onder anoxische omstandigheden (afwezigheid van zuurstof, aanwezigheid van substraat). In een aeroob milieu gaan de denitrificerende micro-organismen weer zuurstof in plaats van nitraat als electronenacceptor gebruiken. Simultane nitrificatie/denitrificatie is mogelijk wanneer de buitenkant van de slibvlok aeroob is (nitrificatie) en de kern anoxisch. Simultane nitrificatie/denitrificatie zal dus vaak optreden in installaties met een relatief laag zuurstofgehalte in het beluchtingsbassin. Dit kan aanleiding geven tot problemen met de slibbezinking door de vorming van lichtslib (zie § 6.2.1). De denitrificatiereactie met methanol is: 6NO; + 5CKOH -> 3K + SCO, * 7//,0 + 6(9// Uit de bovenstaande reactievergelijking blijkt dat het denitrificatieproces pH-verhogend werkt. Van de gevormde H'-ionen bij de nitrificatie wordt 50% weer verbruikt bij de denitrificatie. Theoretisch is 2,86 kg CZV nodig voor de reductie van een kg N03"-N. De hierbij vrijkomende energie wordt door de denitrificerende bacterien gebruikt om te groeien. Naast het CZV voor de electronenoverdracht wordt ook CZV gebruikt voor de opbouw van celmateriaal. De benodigde CZV/N-verhouding voor denitrificatie moet dus (beduidend) hoger zijn dan 2,86. De denitrificatiesnelheid is afhankelijk van de temperatuur. substraatconcentratie en BZV/N-verhouding. De volgende formule geeft dit weer: 25 riza v * 1 07(r"15) * F =v * F vB . = denitrificatiesnelheid bij temperatuur T (g NO{-Nlkg sliblh) v.. = denitrificatiesnelheid bij temperatuur 15°C (g N03 -Nlkg sliblh) F = substraatfactor. (NO;-Nmeffluent*,) (i + NO;-N _ ,) v i effluent' 1 F... = factor aandeel denitrificeerders: (1 (( BZV „ t^L) ) * I 0,943 * 3,67) + 1 JV influent In de literatuur worden voor de basissnelheid (bij 15 °C) waarden gevonden van 2-5 g NOj'-N/kg slib d.s./h. Voordat het denitrificatievolume berekend wordt, dient de te denitrificeren stikstofhoeveelheid bekend te zijn: M M N.Jenilrificalie A/ "jV. M N, nilrificalie jV, j/i//ift-n/ Af,/V, surplusslib ^N. effluent NO,'-N M |V, effluent ontVtitl Af'/V, : effluent NH;-S- bA influent " V, surplusslib = hoeveelheid = hoeveelheid = hoeveelheid = hoeveelheid * hoeveelheid = hoeveelheid -ff.tjfl VOj V M "rV. effl organist), N - M '' '.V, effl. Nil,' - V te denitrificeren stikstof (kg Nldag) stikstof aangevoerd via influent (kg Nldag) stikstof verwijderd via surplusslib (kg Nldag) nitraatstikstof geloosd via effluent (kg Nldag) organische stikstof geloosd via effluent (kg Nldag) ammoniumslikstof geloosd via het effluent (kg Nldag) Daarna kan de benodigde gemiddelde hydraulische verblijftijd in het denitrificatievolume worden berekend. De hoeveelheid stikstof die per m3 beluchtingsvolume kan worden omgezet is gelijk aan: Cs.ib * vDT. De benodigde hydraulische verblijftijd in het anoxische deel van de beluchtingsruimte is dan gelijk aan: c _ f anoxisch , £ ^slib N, denitrificatie * V ) V D. T> C,v dinanimme ~ concentratie te denitrificeren stikstof (mgll) CM = slibgehalte anoxisch deel beluchtingsbassin (gtt) v„ _ = denitrificatiesnelheid (g Nlkg sliblh) 26 riza Met behulp van t^g^^ kan het benodigde anoxische volume worden berekend: V ^ , ^ = l anoxisch x *<influenf Om denitrificatie te bereiken in een continu systeem moet een circulatiestroom vanuit de nitrificatieruimte worden teruggevoerd naar de voorgeschakelde denitrificatieruimte. Ter berekening van de benodigde recirculatiefactor moet de gewenste denitrificatiegraad bekend zijn. Deze kan worden berekend uit nd«itrificaie = CN.dcnitriiicatic/CN.nitriricatie- N a de berekening van de benodigde werkingsgraad, kan de benodigde recirculatiefactor worden verkregen: R - V'liJenitrificatie/ ' "Mdcnitriflcatie'• Samenvattend kan worden gesteld dat het denitrificatieproces evenals sterk afhankelijk is van bepaald invloedsfactoren. De belangrijkste zijn weergegeven in tabel 6. Tabel 6. 3.2.4. Procesbepalende factoren hij het denitrificatieproces Procesbepalende factor Invloed op het denitrificatieproces Temperatuur In het temperatuurstraject van 5 tot 35 °C neemt de denitrificatiesnelheid toe met toenemende temperatuur. Boven de 35 °C neemt de snelheid weer af. De temperatuurgevoeligheid van denitrificeerders is gennger dan van nimficeerders. pH Het denitrificatieproces werkt pH verhogend. De optimum pH ligt tussen de 6,5 en 7,5. Zuurstof De concentratie aan opgeloste zuurstof in de beluchtingstank dient in ieder geval lager te zijn dan 0,5 mg/1. Bij optimale denitrificatie moet de zuurstofconcentratie lager zijn dan 0.1 mg/1. Afvaiwatersamenstelling De denitrificatiesnelheid wordt eveneens bepaald door de CZV/N-verhouding van het afvalwater. Een hoge CZV/N-verhouding in het influent betekent een relatief hoog substraataanbod voor de denitrificeerders tijdens de denitrificatie. Voorwaarde voor een snelle denitrificatie is dat het substraat wordt aangeboden als gemakkelijk en snel biodegradeerbaar materiaal. Ook denitrificatie kan worden geinhibeerd door verschillende stoffen in het afvalwater. In het algemeen zal echter bij deze stoffen de nitrificatie als eerste stap worden geinhibeerd. Uitvoeringsvormen van het nitrificatie/denitrificatieproces In deze paragraaf wordt een aantal procesconfiguraties voor eliminatie van stikstof uit het afvalwater besproken. De opsomming is niet volledig. In de praktijk zijn meer configuraties mogelijk, maar deze kunnen worden beschouwd als varianten op de onderstaande indeling. Het zal duidelijk worden dat de uitvoeringsvormen waarbij organische stoffen uit het afvalwater als koolstofbron voor de denitrificatie gebruikt kunnen worden, voordeliger zijn dan de uitvoeringen waarbij een extra koolstofbron moet worden toegevoegd. Continue systemen De configuraties voor de verschillende mogelijkheden voor stikstofverwijdering in continue systemen zijn weergegeven in figuur 5. 27 riza Figuur 5. Configuraties voor nitrificatie/denitrificatie in continue systemen: nadenitrificatie (A), voordenitrificatie (B), simultane nitrificatie/denitrificatie (C), intermitterende beluchting (D), alternerende beluchting (E). 1 nitrificatie B -r denitrificatie nitnficatie denitrificatie nitrificatie en dcnitnficane zuurstofgradi&n D nitrificatie of denitrificatie intennitterende beluchting denitrificatie nitrificatie Nageschakelde denitrificatie Bij de nageschakelde denitrificatie wordt stikstof in de eerste sectie genitrificeerd en in de tweede sectie gedenitrificeerd. Vanuit het oogpunt van optimale N-eliminatie is deze volgorde niet ideaal. In de eerste sectie wordt vrijwel alle BZV uit het afvalwater verwijderd. In de tweede sectie is voor de denitrificatie alleen een rest van slecht biodegradeerbare verbindingen en de biomassa als koolstofbron aanwezig. De denitrificatiesnelheid in de tweede sectie is zeer laag, maar kan met een externe koolstofbron wel worden verhoogd. Voortzeschakelde denitrificatie Voorgeschakelde denitrificatie heeft als nadeel dat het afvalwater direct al aan denitrificatie wordt onderworpen. Via het retourslib wordt echter nitraat geretourneerd naar het kopeinde. Belangrijk voordeel is de beschikbaarheid van organische stoffen uit het afvalwater ten behoeve van denitrificatie. Het theoretisch maximaal haalbare rendement wordt bepaald door de recirculatiefactor. Deze factor is te vergroten door rechtstreeks vanuit het staarteinde van de installatie slib te retourneren naar de kopzijde. Het rendement is voorts afhankelijk van de verblijftijd in de anoxische zone en de denitrificatiecapaciteit van het actief-slib. 28 riza Simultane nitrificatie/denitrificatie Simultane nitrificatie/denitrificatie kan optreden in actief-slibsystemen waarin een zuurstofgradient aanwezig is. Dit is onder andere mogelijk in oxidatiesloten en carrousels. De zuurstofgradient in dergelijke systemen wordt door een aantal factoren continu bei'nvloed, zoals: de beluchtingsintensiteit, de influenttoevoer en de stroomsnelheid. Door wisselende aanvoerhoeveelheden en daardoor wisselende ademhalingssnelheden. kan het bij deze techniek moeilijk zijn om een specifieke nitrificatie- en denitrificatiezone te behouden. Intermitterende nitrificatie/denitrificatie Bij intermitterende nitrificatie/denitrificatie wisselen in een tank onbeluchte en beluchte perioden zich in de tijd af. De duur van de fasen kan hierbij worden geregeld met tijdklokken of met on-line meet-apparatuur (parameters: nitraat, ammonium, redoxpotentiaal). Hierbij zijn twee belangrijke randvoorwaarden vereist: menging (door plaatsing van voortstuwers) tijdens de anoxische perioden en uitbreiden van de beluchtingscapaciteit (minder beluchtingsuren). Altemerende denitrificatie/nitrificatie Het alternerend nitrificeren en denitrificeren heeft onder andere zijn toepassing gevonden in het Bio-Denitroproces. Dit proces bestaat uit twee parallelle tanks, die wisselend worden gevoed en belucht. Het proces doorloopt hierbij vier fasen. Het retourslib gaat hierbij steeds terug naar de tank die gevoed wordt. Door de discontinue voeding per tank ontstaat een hoge vlokbelading tijdens de anoxische fase, wat een gunstige invloed heeft op de slibindex. Discontinue systemen De configuraties voor de verschillende mogelijkheden voor stikstofverwijdering discontinue systemen zijn weergegeven in figuur 6. in Intermitterende nitrificatie/denitrificatie In een SBR kunnen nitrificatie en denitrificatie achtereenvolgens plaatsvinden in dezelfde actief-slibtank. Denitrificatie kan alleen plaatsvinden wanneer substraat ter beschikking is, ofwel wanneer influent aan het actief-slib wordt toegevoerd. Tijdens de influenttoevoer kan dus worden genitrificeerd en gedenitrificeerd door intermitterend te beluchten. Door de beluchtingsstops, in te stellen door tijdklokken en/of on-line meetapparatuur (nitraatgehalte, redoxpotentiaal, etc), zijn ook hier twee extra randvoorzieningen nodig: mengvoorzieningen en extra beluchtingscapaciteit. Tijdens de niet beluchte fase dient te inhoud van de tank goed gemengd te blijven. Dit kan het best worden gerealiseerd door de installatie van mengers in de tank. Bij toepassing van intermitterende beluchting wordt het aantal beschikbare uren per dag voor beluchting kleiner. Omdat de zuurstofbehoefte van het actief-slib ongeveer hetzelfde blijft, dient de inbrengcapaciteit verhoogd te worden. 29 riza Alternerende nitrificatie/denitrificatie In de SBR kan ook alternerende nitrificatie en denitrificatie worden doorgevoerd. Het systeem bestaat dan uit twee (of meer) parallelle tanks, die wisselend worden gevoed en belucht. Tijdens de voedingstoevoer naar een tank staat de beluchting uit en wordt de tank gemengd. De andere tank wordt in de tussenliggende periode belucht. Door de discontinue voeding ontstaat een hoge vlokbelading tijdens de anoxische fase, wat een gunstige invloed heeft op de slibindex. Figuur 6. Configuraties voor nitrificatie/denitrificatie in discontinue systemen: intermitterende beluchting (A) en alternerende beluchting (B). t >0 t-0 A A B 3.3. > beluchting aan fr— Iii 1'hiitip m i denitrificatie nitrificatie beluchting uit beluchting aan denitrificatie nitrificatie beluchting aan beluchting uit nitrificatie denitrificatie Biologische verwijdering van fosfaat In afvalwater kan fosfor (P) in verschillende vormen voorkomen zoals orthofosfaat (P0 4 3 ', HP0 4 2 ), polyfosfaat (bijvoorbeeld natriumhexametafosfaat: (NaP03)6) en als organisch gebonden fosfor. In de actief-slibinstallatie wordt het organisch gebonden fosfaat omgezet in orthofosfaat en vindt veelal ook hydrolyse plaats van polyfosfaten tot P0 4 3 '. Fosfor is een belangrijke bouwsteen voor de bacteriecellen. Actief-slib bevat ongeveer 12% P op basis van de droge stof. In het influent van een installatie dient dan ook fosfor aanwezig te zijn. Als vuistregel geldt dat de verhouding BZV/P in het influent van de 30 riza installatie maximaal 100:1 dient te zijn. Dan is voldoende P aanwezig voor een goede slibgroei. Uit het bovenstaande is duidelijk dat zonder aanvullende maatregelen al een aanzienlijke fosforverwijdering zal optreden via het surplusslib. Het is echter mogelijk om (nog) meer fosfor met behulp van micro-organismen te verwijderen. Dit wordt biologische defosfatering genoemd. Biologische defosfatering berust op een activiteit van bepaalde microorganismen, zoals Acinetobacter, die in staat zijn grote hoeveelheden fosfaat in hun eel op te nemen, de zogenaamde "luxury uptake" (meer dan de basisbehoefte). Om biologische fosfaatverwijdering in een actief-slibsysteem te realiseren, moet het slib continu een anaerobe en aerobe periode doormaken. Op deze wijze worden namelijk gunstige groeicondities aangebracht voor defosfaterende bacterien (STORA, 1991). Defosfaterende bacterien zijn strikt aeroob en prefereren als substraat laagmoleculaire verbindingen die tijdens de anaerobe periode door heterotrofe micro-organismen uit de organische stoffen in het afvalwater worden aangemaakt. Tijdens de anaerobe periode is Acinetobacter in staat deze laagmoleculaire verbindingen in de eel op te nemen en om te zetten in reservestoffen zoals B-hydroxyboterzuur (PHB). De hiervoor benodigde energie betrekt de bacterie van het in de eel opgeslagen energierijke polyfosfaat via ATP naar ADP, waarbij het gevormde orthofosfaat (P043") in oplossing gaat. Wanneer het slib in de aerobe zone/periode komt, dan wordt het in de eel aanwezige PHB geoxideerd, waarbij de vrijgekomen energie o.a. wordt benut voor de opname van orthofosfaat uit de vloeistoffase (zie ook figuur 7). De hoeveelheid P die Acinetobacter maximaal kan opnemen, bedraagt ongeveer 10% van de droge slibmassa. In actief-slib met defosfaterende eigenschappen worden lagere waarden gevonden van ca. 3-7%, hetgeen echter aanzienlijk meer is dan conventioneel (nietdefosfaterend) actief-slib: 1-2 % P op droge stof basis. De mate van biologische defosfatering hangt nauw samen met het aandeel van Acinetobacters in het actief-slib. Naarmate er meer lagere vetzuren aanwezig zijn des te hoger zal het gehalte aan defosfaterende bacterien zijn en derhalve zal een hogere fosfaatverwijdering optreden. Daarom wordt bij een hogere slibbelasting een hogere defosfateringsgraad bereikt dan bij een lagere slibbelasting. Als het influent veel en gemakkelijk biologisch afbreekbaar materiaal bevat of reeds vergaand verzuurd is, zal de fosfaatafgifte snel en volledig verlopen. Een lage CZV/BZV,verhouding is derhalve gunstig. Ook de BZV5/Nkj-verhouding is van invloed op de fosfaatverwijdering. Hier is een hoge waarde gunstig omdat het uit Nkj gevormde nitraat, terugkerend met het retourslib, gedenitrificeerd dient te worden. Als het nitraat in de "anaerobe" zone wordt gedenitrificeerd. wordt het proces van biologische defosfatering geremd. Onder anoxische condities zal immers eerst denitrificatie optreden. De door de denitrificatie verbruikte BZV is niet 31 riza meer beschikbaar voor de P-afgifte. Denitrificatie en P-afgifte concurreren dus om de BZV in het influent (STORA, 1991). De grootte van de anaerobe zone is afhankelijk van het soort afvalwater, de concentratie en het benodigde verwijderingsrendement voor fosfaat. De hydraulische verblijftijd ligt in de regel in de buurt van de 0,5-1 h. Figuur 7. Schematische weergave van de processen bij biologische fosfaatverwijdering (Degremont. 1991). aerobe zone anaerobe zone o i g m i s c h subrfrtrijUtf Mfltttt Wanneer het slib het fosfaat heeft opgenomen, kan het fosfaat op twee manieren uit de installatie worden verwijderd (STORA. 1991): - via het surplusslib; - via het strippen van een gedeelte van het retourslib en het precipiteren van het supernatant. 3.3.1. Biologische P-verwijdering via het surplusslib De eerste manier bestaat uit het verwijderen van surplusslib uit het systeem. Dit surplusslib heeft een laag droge stofgehalte (maximaal ca. 1-2%). omdat het niet via een slibindikker tot een hoger droge stof gehalte mag worden ingedikt (zie figuur 8). In een slibindikker 32 riza ontstaan namelijk anaerobe condities, waardoor het opgeslagen fosfaat weer vrij zal komen (zogenaamde P-release). Om de P-release te voorkomen moet het surplusslib direct (d.w.z. onder aerobe condities) worden ontwaterd in een decanteercentrifuge, zeefbandpers, etc.. 3.3.2. Biologische P-verwijdering via strippen/precipiteren Bij de tweede manier om het fosfaat te verwijderen, wordt juist van de hierboven genoemde P-release gebruik gemaakt. Een gedeelte van het retourslib passeert dan namelijk juist wel een indikker waarin achtereenvolgens de processen denitrificatie, anaerobie en fosfaatafgifte plaatshebben. De grote hoeveelheid fosfaat in het retourslib veroorzaakt een zeer hoge fosfaatconcentratie in het supernatant van de fosfaatstripper (waardoor het hierna genoemde precipitatieproces efficient kan worden bedreven). Na het indikken wordt het fosfaatrijke supernatant naar een tweede tank geleid, waar kalkmelk wordt toegevoegd. Hier vormt zich een precipitaat (Ca3(P04),) dat via de voorbezinktank uit het systeem wordt verwijderd. Het gestripte slib wordt naar het kopeinde van de installatie geretoumeerd (zie figuur 8). Figuur 8. Schematische weergave van biologische P-verwijdering via het surplusslib (A) en biologische P-verwijdering via strippen/precipiteren. effluent influent REACTOR NBT spuislib retourslib primair slib effluent influent B REACTOR Mil spuislib retourslib primair slib fttOH) Jj P-gestript retourslib 33 3.4. Haalbare effluentparameters Bij de waterkwaliteitsbeheerders stond tot voor kort de vraag centraal wat de waterzuiveringsinstallaties minimaal aan zuiveringsrendement konden behalen. Tegenwoordig wordt, door de steeds scherpere eisen, vaker de vraag gesteld wat de maximale zuiveringsprestaties van de installatie(s) zijn. Met name is de aandacht gericht op het gebied van de verwijdering van biologisch moeilijk of niet afbreekbare organische verbindingen (meetbaar via de parameters CZV en BZV5), stikstof, fosfaat en onopgeloste bestanddelen (SS). Aan deze parameters zal in deze paragraaf aandacht worden besteed. 3.4.1. CZV De technisch niet-afbreekbare rest in het afvalwater kan worden bepaald uit het verschil CZV-BZVco. Bij huishoudelijk afvalwater ligt deze rest in de buurt van de 10-20 mg/1. Het verschil CZV-BZV, in het effluent van een biologische afvalwaterzuivering geeft dus de onder de bestaande procestechnische omstandigheden niet-afbreekbare en langzaam afbreekbare bestanddelen aan. Bij huishoudelijk afvalwater ligt dit verschil in de buurt van de 25-50 mg/1 (Popel und Grohmann, 1990). Bij industrieel afvalwater wordt soms een aanzienlijk groter verschil gemeten. Zo is in het effluent van een Nederlandse papierfabriek een verschil van 250-300 mg/1 bekend. Dit zou kunnen worden verklaard door de aanwezigheid van onder andere (in water oplosbare en nauwelijks afbreekbare) lignines die vrijkomen uit de pulp. Uit literatuuronderzoek blijkt dat bij een kleiner wordende slibbelasting een lagere CZVconcentratie in het effluent kan worden bereikt. Ook valt op dat bij een dalende slibbelasting het aandeel van CZV dat tot de opgeloste fractie behoort in vergelijking tot de gesuspendeerde fractie groter wordt (zie figuur 9). Bij een lagere slibbelasting neemt de invloed van endogene ademhalingsprocessen toe, waardoor de hoeveelheid (opgeloste) langzaam afbreekbare stoffen (zoals bijvoorbeeld humuszuren) toenemen. De belangrijkste manier om de CZV-verwijdering te verbeteren, kan worden bereikt door reactie-omstandigheden te verschaffen die het mogelijk maken om de stoffen die onder standaard-omstandigheden langzaam afbreekbaar zijn, sneller af te breken. Onder reactie-omstandigheden worden hier bijvoorbeeld de slibleeftijd en de slibhoeveelheid in de zuivering verstaan. Hierbij kunnen de volgende vuistregels worden gehanteerd (Popel und Grohmann, 1990): - Hoe lager de maximale groeisnelheid (Pm,.,), d.w.z. hoe langzamer een bepaalde verbinding wordt afgebroken (lage BZV5/CZV-verhouding), des te groter moet de slibleeftijd zijn om een lage concentratie in het effluent te bereiken. - Een verdergaande CZV-verwijdering door middel van biologische zuivering is alleen mogelijk als de hoeveelheid biomassa in het systeem groot is (lage slibbelasting). De mate van CZV-verwijdering is daarnaast ook afhankelijk van parameters als temperatuur. pH. voedingsstoffen. mogelijke aanwezigheid van toxische stoffen en zuurstofgehalte. 34 riza Figuur 9. Het CZV-gehalte in het effluent van r.w.z.i. 's in relatie tot de slibbelasting (Popel und Grohmann, 1990). ISO 0,05 E3 0,1 0.2 Slibt>8la9ting (kg BZV/kg slib/dag) onopg«lo«t» CZV 0.5 opgrJtloct* CZV Zandfiltratie als effluentpolijsting zal bij laagbelaste zuiveringssystemen slechts een gering effect hebben (bij het goed functioneren van de nabezinker), omdat het merendeel van het rest-CZV in opgeloste vorm aanwezig is. Uitspoeling van slib uit de nabezinker heeft een directe invloed op het CZV-gehalte van het effluent. Een gram van het uitspoelende organische materiaal, C5H702N, heeft een CZV van 1,42 gram. Uitgaande van 30% anorganische stof in de suspended solids, zal 10-30 mg/1 suspended solids in het effluent van de nabezinker overeenkomen met 10-30 mg/1 CZV. 3.4.2. BZV5 Het BZV-verwijderingsrendement is, naast allerlei andere factoren zoals (fluctuates in) de temperatuur, pH, voedingsstoffen, mogelijke aanwezigheid van toxische stoffen en zuurstofgehalte, afhankelijk van de slibbelasting. Bij een stijgende slibbelasting zal het BZV-rendement dalen. Overigens is deze daling in het traject 0,05-0,15 kg BZV/kg slib/dag slechts zeer beperkt. Geconcentreerde afvalwaterstromen leiden tot een zeer hoog 35 riza BZV,-rendement (tot ruim 99%) in laagbelaste installaties (zie tabel 7): Tabel 7. Gemiddeld BZVrrendement in relatie tot de influentconcentratie (bij F/Mratio in de range van 0.05-0,15). Influentconcentratie (mg BZV,/1) Effluentconcenlratie (mg BZV^l) BZV,-rendement Papier- en kartonindustrie ISO 10 93,3 Huishoudens 250 10 96,0 Vocdings- cn gcnotmiddclenindustrie 1250 10 99.2 Tankautoreinigers 1500 15-20 98,7-99.0 Type aJvaiwater (%) Uitspoeling van slib uit de nabezinker heeft een directe invloed op het BZV-gehalte van het effluent. Een verhoging van het slibgehalte in het effluent tot 200 mg/1 betekent al snel een verhoging van het BZV5-gehalte tot ongeveer 100 mg/1. 3.4.3. N Stikstof kan op verschillende manieren in het effluent aanwezig zijn, namelijk als organisch gebonden stikstof (Norganjsch), ammoniumstikstof (NH4'-N) en nitriet- en nitraatstikstof (N0 2 ' -N en N03--N). Belangrijk is om in de eerste plaats te beseffen dat de uitspoelende onopgeloste bestanddelen (suspended solids) een aanzienlijke hoeveelheid stikstof bevatten: 6-9%. Dit betekent dat bij een goed functionerende zuivering (en nabezinker) een SS-gehalte van 10-30 mg/1 een concentratie aan organisch gebonden stikstof oplevert van 0,6-2,7 mg/1. Ammoniumstikstof zal bij goed functionerende laagbelaste systemen slechts in lage concentraties (ca. 1 mg/1) voorkomen omdat het via nitrificatie wordt verwijderd. Incidenteel kunnen hogere concentraties voorkomen. Deze kunnen duiden op remming van de nitrificatie of bijvoorbeeld overdosering van ureum (wanneer normaal sprake is van een tekort aan nutrienten). De concentratie aan nitrietstikstof dient zeer laag te zijn in het effluent (< 1 mg/1) en zal bij goed nitrificerende systemen ook niet worden aangetroffen. Nitriet is namelijk een intermediair bij de nitrificatie (produkt van de eerste omzetting door Nitrosomonas: zie § 3.2.2) en denitrificatie. Omdat de tweede stap van de nitrificatiereactie sneller verloopt dan de eerste zal geen nitriet in het effluent worden aangetroffen, tenzij er remming van de tweede trap van de nitrificatie optreedt of de installatie zich nog in de opstartfase bevindt. Ammoniumoxideerders (Nitrosomonas) blijken bij hogere temperaturen (meer dan 20°C) een significant hogere maximale groeisnelheid te bezitten dan de nitrietoxideerders (Nitrobacter). De hoeveelheid nitraatstikstof in het effluent is sterk afhankelijk van de hoeveelheid nitraat die via denitrificatie verwijderd kan worden in het actief-slibsysteem. Deze hoeveelheid is 36 riza weer sterk afhankelijk van de BZV5/Nkj-verhouding van het influent. Om het nitraat te kunnen verwijderen dient voldoende snel afbreekbaar substraat aanwezig te zijn als koolstofbron voor de denitrificerende organismen. De BZV5/N-verhouding van het afvalwater in laagbelaste systemen dient in de praktijk minimaal 4-4,5 te zijn om voldoende substraat ter beschikking te hebben voor een snelle, vrijwel volledig verlopende denitrificatie (STOWA. 1993a). N03"-N-gehalten van 5-10 mg/1 behoren tot de mogelijkheden (mits een goede on-line procesregeling is geinstalleerd, zoals redoxpotentiaalmeting en/of nitraatmeting). Wanneer de BZV/N-verhouding lager is dan 4-4,5 (met name bij anaeroob voorgezuiverd afvalwater is dit het geval) zal het onmogelijk zijn dergelijk lage N03"-Ngehalten te bereiken tenzij een externe koolstofbron wordt toegevoegd (methanol, ethanol. melasse, etc.) of een gedeelte van het afvalwater om de anaerobe zuivering wordt heen geleid en rechtstreeks in de denitrificatieruimte van de aerobe zuivering wordt gedoseerd. 3.4.4. P Praktijkervaringen hebben uitgewezen dat fosfaat, bij een voldoende defosfaterende capaciteit van het actief-slib, biologisch verwijderd kan worden tot een concentratie van 1 mg/1 (STORA, 1991). Ook hier geldt weer dat het van groot belang is de hoeveelheid suspended solids beperkt te houden in het effluent. Er bestaat immers een direct verband tussen de hoeveelheid droge stof in het effluent en de concentratie aan PI0I. Met name bij defosfaterend slib (met een hoog percentage P op droge stof basis) levert het gehalte aan droge stof een belangrijke bijdrage aan de P10t-vracht van het effluent: 10-30 mg/1 d.s met 3% P zorgt bijvoorbeeld voor een extra PIot-vracht van 0,3-0,9 mg/1. De defosfaterende capaciteit wordt in belangrijke mate bepaald door de BZV5/P-verhouding. Deze verhouding is van belang aangezien de groei van fosfaat-accumulerende bacterien evenredig is met de BZV5-verwijdering. Hoe hoger deze waarde, hoe eenvoudiger het is fosfaat volledig biologisch te verwijderen. Bij biologische fosfaatverwijdering in de hoofdstroom bepaalt de slibaanwasfactor en het maximaal te bereiken percentage P in het slib de minimale verhouding BZV5/P waarbij al het fosfaat verwijderd kan worden. De BZV5/P-verhouding moet minimaal 15-20 zijn om al het fosfaat biologisch te verwijderen in systemen waarbij geen nitraat in de anaerobe zone wordt teruggevoerd. Nitraat is een belangrijke remmende factor voor biologische defosfatering. In een onbeluchte zone, waarbij afvalwater met een lage concentratie aan lagere vetzuren (< 50 mg CZV/1) wordt gemengd met de nitraathoudende slibretourstroom, dient de verblijftijd 0,5-1.5 h te bedragen (STORA, 1991). 37 riza 4. Zuurstofbehoefte en beluchting 4.1. Zuurstofbehoefte van actief-slib De zuurstofbehoefte van het actief-slib bestaat uit: - endogene ademhaling (Oe); - substraatademhaling (Os); - nitrificatie (On en Od); - directe oxidatie van stoffen zoals Fe2* en S2" (0 0 ) Endogene ademhaling De endogene ademhaling is te berekenen door de totale hoeveelheid droge stof in de beluchtingstank te vermenigvuldigen met een factor n,. Uit onderzoek is gebleken dat voor r\ gemiddeld een waarde van 0,1 kg 02/kg droge stof/dag kan worden aangehouden. De waarde van n, wordt bei'nvloed door de temperatuur. Bij sterk afwijkende temperaturen moet een correctiefactor worden ingevoerd. Bij 15-20 °C is deze factor 1, bij een temperatuur van 5-10 °C een factor 0,5 en bij een temperatuur van 30-35 °C een factor 2. Naast de temperatuur is ook de slibbelasting van betekenis. De endogene ademhaling neemt af naarmate de slibbelasting lager is. De oorzaak hiervan is dat bij afnemende slibbelastingen een toenemend deel van de droge stof van het actief-slib uit anorganische stoffen bestaat. Het is dus eigenlijk beter om n, te betrekken op het organische deel van het actiefslib. Bij een slibbelasting lager dan 0,1 kg BZV/kg slib/dag zal n, ook lager zijn dan 0.1 kg 02/kg droge stof/dag (Koot. 1980 en Degremont. 1991). Substraatademhaling De zuurstofbehoefte voor de substraatademhaling is te berekenen door de totale hoeveelheid verwijderde BZV5 te vermenigvuldigen met factor 5. Gemiddeld kan de waarde van 5 gesteld worden op 0,5 (kg 02/kg BZV5 verwijderd) (Koot, 1980 en Degremont, 1991). Nitrificatie/denitrificatie Sterk gesimplificeerd luiden de reactievergelijkingen van deze processen als volgt: Nitrificatie: 2A7// + 402 -+ 2NOa + 2H20 * 4/T Denitrificatie: 2NO; + IH' -> N2 * H20 + 50 Uit de bovenstaande vergelijkingen blijkt dat van de 8 zuurstofatomen die voor de nitrificatie nodig zijn er weer vijf voor biochemische readies ter beschikking kunnen komen. Kortom: - voor nitrificatie is nodig 4,57 g zuurstof per gram te nitrificeren stikstof (Kj.-N); - door denitrificatie komt 2,68 g zuurstof vrij per gram te denitrificeren stikstof (N03"-N). 38 riza De hoeveelheid zuurstof die nodig is voor de stikstofverwijdering is dus 4,57 * MN. 2,86 * MN, denitrificatie (STOWA, 1993a). nitrificatie Directe oxidatie van o.a. S2' Wanneer in het afvalwater veel sulfide aanwezig is, dient rekening te worden gehouden met de hoeveelheid zuurstof die zal worden gebruikt voor de oxidatie van het sulfide tot sulfaat in de aerobe zuivering. Voor de oxidatie van 1 kg sulfide (S 2 ) tot sulfaat (S0 4 2 ) is 2 kg 0 2 nodig. Totale zuurstofbehoefte Om een indruk te geven van de verdeling van de zuurstofbehoefte (endogeen, substraat. nitrificatie, etc.) is de volgende afvalwaterstroom als voorbeeld gekozen: Temperatuur Q CZV BZV N„ s2- 20 500 2400 1200 240 90 °C m3/dag kg/dag kg/dag kg/dag kg/dag Tevens zijn de volgende installatiegegevens bekend: Slibbelasting Slibhoeveelheid SurplusslibproduktiilC N-gehalte slib Norg-effluent NH4'-effluent - NOj-effluent 0,075 16000 600 0,080 2 1 7 kg BZV5/kg slib/dag; kg slib: kg slib/dag; kg N/kg slib; mg/1; mg/1; mg/1. De zuurstofbehoefte kan dan als volgt worden berekend: - od - o„ 16000*0,1 1200*0,5 4,57*{240-(600*0.08)-(500*(2+1)/1000)} 2,68*{240-(600*0,08)-(500*(2+l+7)/1000)} = 90*2 1600 600 860 500 180 kg kg kg kg kg - o„ O e +0+(O n -O d )+0 0 2740 kg 0,/dag - oc - o5 - on 0 2 /dag 0,/dag 02/dag 02/dag 02/dag Uit de bovenstaande berekening blijkt dat per kg BZV 2.3 kg O, nodig is. Dit is de zogenaamde OC/load (zie § 2.2.). 39 riza 4.2. Zuurstoftoevoervermogen Onder het zuurstoftoevoervermogen (Oxygenation Capacity, OC) van een beluchtingssysteem wordt de hoeveelheid zuurstof in grammen verstaan, die dit systeem per uur in 1 nr' zuurstofvrij water kan brengen (bij 10 °C). De OC van beluchtingsapparatuur wordt door de leverancier in het algemeen bepaald in schoon water, wegens de moeilijk te kwantificeren interferentie met actief-slib. Om de OC te berekenen in een mengsel met actief-slib dient de OC bepaald in schoon water te worden gecorrigeerd met de zogenaamde a-waarde. Afhankelijk van het beluchtingssysteem en het type afvalwater kan de a-waarde varieren van 0,4 tot 1,5. Hydrofobe stoffen en met name detergenten zijn geconcentreerd in de grensvlakken tussen water en lucht en kunnen daardoor de diffusie van zuurstof door de grensvlakken doen afnemen. Daartegenover staat dat dergelijke stoffen de oppervlaktespanning van het water verlagen waardoor bij gelijkblijvend energieverbruik meer grensvlakken kunnen worden gecreeerd. Bij de beluchting met fijne bellen wordt de a-factor het meest ongunstig bei'nvloed door de aanwezigheid van detergenten (a-waarde: 0,6-0,8). Indien oppervlaktebeluchters worden toegepast kan dikwijls een verhoging van de OC worden geconstateerd. Gewoonlijk wordt de a-waarde bij oppervlaktebeluchters op 1 gesteld. De bedoeling van de bepaling van de OC-waarde (door de leverancier) is de verschillende beluchtingssystemen met elkaar te vergelijken. De uiteindelijke keuze kan echter niet alleen op grond van de OC worden gemaakt, omdat: - er verschil is tussen de OC bepaald in schoon water en de OC bepaald in het mengsel van actief-slib en afvalwater (de hierboven besproken a-waarde); - de grootte van het volume water en de geometrie van de beluchtingstank mede bepalend zijn voor het zuurstoftoevoervermogen; - het bedrijf eigenlijk niet gei'nteresseerd is in een hoge OC-waarde, maar wel in hoeveel energie die het kost om de zuurstof in het actief-slibmengsel te brengen (zuurstofrendement: kg 0 2 /kWh). 4.3. Beluchtingssystemen De belangrijkste functie van beluchtingsapparatuur in de aeratietank is het verstrekken van voldoende zuurstof aan de micro-organismen in het actief-slib. Tevens zorgen de beluchtingssystemen voor een intensieve menging van slib en (afval)water waardoor de afbraak/omzettingsreacties sneller verlopen. Beluchtingsapparatuur kan worden onderverdeeld in vier belangrijke groepen: - apparatuur voor het inblazen van gecomprimeerde lucht (fijnbellenbeluchting en grove bellenbeluchting); - oppervlaktebeluchters; 40 riza - ondergedompelde jet beluchters; - apparatuur voor het inblazen van zuivere zuurstof. De voornaamste factoren die van belang zijn bij de keuze van beluchtingssystemen zijn: - de benodigde zuurstoftoevoer; - de turbulentie; - de mogelijke "shear"-effecten (mechanische beschadiging van slib door beluchtingsapparatuur); - de energiekosten; - de bedrijfszekerheid; - de onderhoudskosten. 4.3.1. Gecomprimeerde lucht Bij deze beluchtingsmethode wordt lucht onder druk in de beluchtingsruimte gebracht. De gecomprimeerde lucht wordt door keramisch of kunststof materiaal geperst met openingen van 0,1 mm waaruit bellen ontwijken met een diameter van ca. 2 - 2,5 mm. Bij fijnbellenbeluchting is het mogelijk om per m stijghoogte 8-15 g zuurstof vanuit 1 m3 lucht naar de waterfase te laten diffunderen. Bij grove bellenbeluchting ligt dit minstens een factor 2-3 lager. Hieronder wordt ter illustratie de benodigde luchthoeveelheid (voor een fijnbellenbeluchtingsysteem) berekend, aan de hand van de totale zuurstofbehoefte bepaald in § 4.1.: - Olol : Oe+Os+(On-Od)+00 = 2740 kg 0 2 /dag De totale zuurstofbehoefte moet nog worden gecorrigeerd voor de a-factor (zie § 4.2.). Deze is vaak niet bekend voor industrieel afvalwater zodat een (in)schatting moet worden gemaakt. Verondersteld wordt dat a = 0,8, zodat: - 0,0I. : OJa = 2740/0.8 = 3425 kg 02/dag Het benodigde luchtdebiet (QL) kan dan worden berekend als de stijghoogte (d) van de bellen (de gemiddelde waterkolomhoogte in een beluchtingstank) bekend is. Bij een continue installatie is d gelijk aan de constante waterdiepte in de beluchtingstank. Bij een discontinue installatie moet vanwege de varierende waterdiepte een gemiddelde worden berekend tussen het minimum waterniveau en het waterniveau na de Fill-fase (zie § 2.3). In dit voorbeeld is d gesteld op 5 m. Bij dit voorbeeld is aangehouden dat per m stijghoogte 10 gram zuurstof vanuit 1 nr lucht naar de waterfase diffundeert (k). Bij grove bellenbeluchting ligt dit minstens een factor 2-3 lager. - Qi. : 0lot./(k*d) = ((3425/(0,010*5) 41 = 68500 NnvVdag riza Het luchtdebiet (QL) moet, o.a. om de capaciteit van de blowers te bepalen. worden uitgedrukt in Nnr/h. Hiervoor dient het aantal beluchtingsuren bekend te zijn. Bij continue installaties bedraagt het aantal beluchtingsuren 24 h per dag, tenzij intermitterend (beluchtingsstops t.b.v. denitrificatie) wordt belucht. Bij discontinue installaties moet naast de benodigde denitrificatietijd ook nog worden gecorrigeerd voor de bezink- en aflaatperiode (waarin immers ook geen beluchting plaatsvindt). Bij deze installatie is de werkelijke beluchtingstijd gesteld op 16 h. - QL : 68500/16 = 4300 Nm3/uur In de praktijk wordt slechts een gering gedeelte van de aangevoerde zuurstof in de beluchtingsruimte opgelost. De aangevoerde lucht bevat immers 21 % 0 2 (volumepercentage). In 1 m3 lucht zit 210/22.4 = 9,375 mol O, = 0,3 kg 0 2 . Met de aangevoerde lucht is 68500 x 0.3 = 20.550 kg 02/dag de beluchtingsruimte gepasseerd, terwijl slechts 2740 kg 02/dag (ca. 13%) werkelijk is opgelost. Bij grove bellenbeluchting bedraagt het percentage opgeloste zuurstof slechts enkele procenten van de aangevoerde zuurstof. De beluchtingsruimtes waarin fijnbellenbeluchting wordt toegepast zijn relatief diep (> 4 m), waardoor de afstand waarover de luchtbellen moeten stijgen relatief lang is. Vanzelfsprekend zal als de stijghoogte van de luchtbellen toeneemt de luchtdruk groter moeten zijn, hetgeen extra energie kost. Bovendien zal de toename van de temperatuur (AT) van de ingebrachte lucht hoger worden (door de weerstand in blowers, leidingen/appendages en beluchtingselementen), waartegen het toegepaste materiaal van de beluchtingselementen wel bestand dient te zijn. De kunststof beluchtingselementen worden zowel in buisvorm ("tube aerator") als schotelvorm ("dome aerator") toegepast. Bij de keramische elementen bestaat daarnaast ook nog een vlakke plaatvorm ("plate aerator"). De kunststof membranen hebben in toenemende mate de keramische elementen vervangen. Keramische elementen hebben de vervelende eigenschap snel te vervuilen, zeker wanneer intermitterende beluchting wordt toegepast. De ervaringen met kunststof membranen zijn positief, hoewel de standtijden genoemd door de leveranciers (4 jaar en meer) in de praktijk zelden worden gehaald. Scheurtjes in de membranen en verstopping van de porien (onvoldoende afsluiting bij beluchtingsstops) zijn de belangrijkste problemen. Fijnbellenbeluchting met kunststof- of keramische membranen is zeker niet voor elk type afvalwater geschikt. Bij de chemische industrie kunnen stoffen aanwezig zijn die het (kunststof)membraan aantasten, waardoor deze zijn stevigheid verliest. Ook kunnen bij sommige afvalwaterstromen de membranen snel dichtslibben door de precipitatie van calciumcarbonaat (CaC03). Voor het opwekken van de gecomprimeerde lucht zijn compressoren of blowers nodig. Behalve de druk van de bovenstaande waterkolom in de beluchtingsruimte moet ook de weerstand in de leidingen en appendages worden overwonnen. Voordat de lucht in de blowers komt, moet zij door een filter worden gevoerd om beschadiging van de blowers en verstoppingen van de elementen te voorkomen. De regeling van het luchtdebiet geschiedt vaak door het stapsgewijs (2-toeren) in- of uitschakelen van de blowers/compres- 42 riza soren. Met een (dure) frequentieregelaar is een traploze regeling mogelijk. Het beluchtingssysteem wordt vaak als vaste opstelling aan de bodem van de beluchtingstank gemonteerd. De beluchters dienen perfect waterpas te worden gemonteerd op de verdeelleidingen om een egaal beluchtingsbeeld te verkrijgen. Bij zuiveringen met een dergelijke vaste opstelling kunnen de elementen alleen worden gewisseld door het uit gebruik nemen van de beluchtingstank. Dit kan bij vervangingswerkzaamheden ernstige consequenties hebben voor het ontvangende oppervlaktewater. Bij beoordeling van zuiveringsinstallaties dient te worden onderzocht of dit "normale" onderhoud zonder al te grote moeilijkheden kan worden uitgevoerd of dat een ophaalbaar beluchtingsnet tot de mogelijkheden behoort. De blowers en compressoren hebben een hoog geluidsniveau. Dit kan worden beperkt door toepassing van een geluiddempende omkasting en de plaatsing van de beluchtingsapparatuur in een (afzonderlijk) deel van de bedieningsruimte. 4.3.2. Oppervlaktebeluchters Oppervlaktebeluchters zijn de laatste jaren duidelijk populair geworden bij industriele zuiveringen. Deze populariteit is gemakkelijk te verklaren: oppervlaktebeluchters zijn zeer gemakkelijk te verwisselen bij onderhouds- of vervangingswerkzaamheden en kunnen in tegenstelling tot fijnbellenbeluchting niet/nauwelijks verstoppen. Ook kan bij leveranciers vaak gemakkelijk tijdelijk extra beluchtingscapaciteit (bijvoorbeeld in de zomermaanden) in de vorm van oppervlaktebeluchters worden gehuurd. Belangrijk is om te onderkennen dat er ook nadelen zijn: - door opspattend water treedt vorming van aerosolen op; - geluidshinder van de motoren; - mogelijke shear-effecten (met name bij waaiers met een hoog toerental waardoor slibvlokken uiteenvallen); - boven een bepaalde tankdiepte (afhankelijk van type) niet toepasbaar; - zuurstofinbrengend vermogen (kg 02/kW) soms laag. De eerste twee nadelen kunnen worden opgevangen door gedeeltelijke overkapping van de beluchtingstanks. Hieronder worden de drie belangrijkste typen oppervlaktebeluchters besproken, gekenmerkt door (zie ook figuur 10): a. b. c. verticale as. laag toerental; verticale as, hoog toerental: horizontale as, laag toerental. 43 riza Figuur 10. Oppervlaktebeluchters en jet/straalbeluchters. B Oppervlaktebeluchter verticale as, laag toerental W-aWa$W*ta%ai Oppervlaktebeluchter verticale as, hoog toerental Oppervlaktebeluchter horizontale as, laag toerental Jet/straalbeluchter Verticale as, laag toerental Deze beluchters bestaan uit een trechtervormige of schotelvormige waaier die door een verticale as wordt aangedreven. Deze beluchters fungeren als een pomp met een grote capaciteit en een zeer geringe opvoerhoogte: alle hebben zij gemeen dat de vloeistof van onder af wordt aangezogen en zijdelings over het vloeistofoppervlak wordt weggeworpen. De belangrijkste componenten zijn de motor, de overbrenging en de waaier (30-60 tpm). Motoren zijn beschikbaar van ongeveer 2-110 kW. De waaiers varieren in diameter van 0,9-3,7 m. Deze beluchters zijn geschikt om de inhoud van grote beluchtingsbassins in beweging te brengen en kunnen worden toegepast tot een diepte van ongeveer 5,5 m. Deze beluchters worden veelal aan een brug gemonteerd of eventueel drijvend. Verticale as, hoog toerental Deze beluchters worden direct aangedreven door een elektromotor (750-1500 tpm). De waaier, veelal in een korte buis is geplaatst, heeft een kleine diameter. Deze relatief goedkope beluchters worden veelal afgeleverd met een of meer drijflichamen zodat ze gemakkelijk in een beluchtingstank zijn (bij) te plaatsen (ook als extra beluchtingscapaci- 44 riza teit). Deze beluchters hebben als nadeel hun relatief lage rendement: zelden hoger dan 1,4 kg 02/kWh. Deze units worden geproduceerd in een range van 2-50 kW (en soms nog groter). Deze beluchters worden veelal d rij vend uitgevoerd en zijn geschikt voor beluchtingsbassins met een maximale diepte van 4-5 m. Horizontale as. laag toerental In oxidatiesloten en andere vormen van actief-slibcircuits worden dikwijls rotoren toegepast. Rotoren bestaan uit een horizontale roterende as waarop uitstekende kammen of hoekijzers zijn geplaatst. Door de rotor wordt ook de benodigde horizontale stroomsnelheid van 25-30 cm/s van het actief-slibmengsel opgewekt. In de praktijk blijkt deze snelheid verzekerd te zijn indien de inhoud van de sloot niet meer dan 150 m3/m rotor bedraagt. Rotoren komen voor in diameters van ongeveer 0,4-1 m. De lengte van de rotor wordt onder meer door de vereiste beluchtingscapaciteit bepaald (en begrensd door lagerafstand). 4.3.3. Ondergedompelde jet beluchters Deze systemen zijn geplaatst op de bodem van de beluchtingstank en bestaan uit een hoogtoeren rotor (direct aangedreven door een elektromotor) die atmosferische luchtzuurstof aanzuigt en deze stukslaat tot fijne luchtbellen in de weggepompte waterstroom. Jet beluchters hebben een relatief lage energie-efficientie vanwege de beperkte aanzuigcapaciteit (max. 1 kg 02/kWh). Bij diepere tanks zijn jet beluchters ongeschikt. tenzij er gecomprimeerde lucht op wordt gezet. Het rendement zal dan volgens de leveranciers belangrijk toenemen (> 2 kg 02/kWh). 4.3.4. Zuivere zuurstof Om in de zuurstofbehoefte van het actief-slib te voorzien, kan ook zuivere zuurstof worden toegepast. In principe zijn er een tweetal systemen: open en gesloten. In open systemen wordt de zuurstof via een venturi-injector in een continue recyclestroom van en naar de "conventionele" open actief-slibsysteem gevoerd. Ook kan de zuivere zuurstof via fijnbellenbeluchtingssystemen worden ingebracht. Bij gesloten systemen wordt meestal in de ruimte boven de vloeistof een hoge partiele druk van zuurstofgas gehandhaafd. De zuurstof wordt met behulp van oppervlaktebeluchters (laag toeren) in het actief-slibmengsel gebracht. Het inbrengen van zuurstofgas in het actief-slibmengsel heeft de volgende voordelen: - minder strippen van vluchtige stoffen; Het gasvolume dat door het actief-slibmengsel moet worden geleid is klein ten opzichte van conventionele installaties. - minder schuimvorming; Dit is met name een voordeel bij (chemische) bedrijven, waarbij het afvalwater een hoge concentratie detergenten bevat. - een grotere reactiviteit per eenheid biomassa: 45 riza Door de hoge zuurstofconcentraties in het actief-slibmengsel zal een groter gedeelte van de actief-slibvlokken volledig aeroob blijven. Dit leidt tot een grotere reactiviteit (geen zuurstoflimitatie). waardoor een reductie kan worden bereikt in het te bouwen reactievolume. Actief-slibsystemen met zuivere zuurstof worden in Nederland, ondanks bovengenoemde voordelen, slechts beperkt toegepast om de volgende redenen: - minder CO, wordt gestript (vergeleken met conventionele beluchtingssystemen); De bacterien produceren C0 2 dat door het geringe gasvolume nauwelijks uit het actiefslibmengsel wordt gestript. Hierdoor daalt de pH: C0 2 + H 2 0 & H 2 C0 3 *± W + HC0 3 -. Door deze pH-daling kunnen problemen optreden met de beheersing van bijvoorbeeld de stikstofverwijdering. Ook kunnen ernstige corrosieproblemen optreden. wanneer geen afdoende maatregelen zijn getroffen (zoals het coaten van de beluchtingstanks). - exploitatiekosten; Deze zijn hoger dan van conventionele beluchtingssystemen. 4.4. Energie-efficientie van beluchtingssystemen Reeds eerder in dit hoofdstuk is aangegeven dat de energie-efficientie een belangrijk criterium is bij de keuze van beluchtingssystemen. Het is daarom interessant om een onderlinge vergelijking te maken van de energie-efficientie van verschillende systemen, uitgedrukt in kWh/kg 0 2 (tabel 8). Tabel 8. Energie-efficientie van verschillende beluchtingssystemen (naar Koot, 1980 en Eckenfelder, 1980) Bcluchlingssysu-em kg O./kWh Fijn bellen beluchting 1.3-2,0 Grove bellen beluchting 0.7-1.3 Rotoren (horizontale as. laag toeren) 1.3-1.8 Oppervlaktebeluchters (verticale as. laag tocrcn) 1.4-2.0 Oppervlaktebeluchters (verticale as. hoog toeren) 0.9-1.4 Ondergedompclde jet beluchters 1.0 Belangrijk is om te beseffen dat de energie-efficientie zelden het enige criterium is waarop de systeemkeuze wordt gemaakt (zie ook § 4.3). Zo zijn oppervlaktebeluchters en rotoren niet toepasbaar in diepe bassins (> 5 m) en kan fijnbellenbeluchting niet worden toegepast in installaties waar veel calciumcarbonaat (CaC03) kan neerslaan. 46 riza 5. Slibbezinking 5.1. Nabezinkingsproces De belangrijkste functie van het nabezinkingsproces is de afscheiding van actief-slibdeeltjes uit het slibwatermengsel. Dit is (vaak) de laatste stap om een goed gezuiverd effluent te verkrijgen en daarom een zeer belangrijke schakel in het actief-slibproces. In de tweede plaats heeft het nabezinkingsproces als functie de verzameling en indikking van het slib dat als retourslib of spuislib uit de nabezinktank wordt afgevoerd: de slibconcentratie in de beluchtingsruimte kan slechts op peil worden gehouden indien het slib dat uit de nabezinktank wordt teruggevoerd voldoende ingedikt is. Snelle ruiming van het afgescheiden slib is een vereiste, indien de kans bestaat op slibflotatie als gevolg van denitrificatie (STORA, 1981). Het slibbezinkingsproces is complex en dynamisch van aard. De complexiteit wordt veroorzaakt door verschillende processen (zoals flocculatie en dichtheidstromingen), die zich naast elkaar en in onderlinge afhankelijkheid tijdens de nabezinking afspelen. Zo wordt de flocculatie van slibvlokken sterk bei'nvloed door de hydraulische condities in de tank, tot uitdrukking komend in bijvoorbeeld vloeistofsnelheid en turbulentie. Fysische factoren zoals het temperatuurverschil tussen influent en tankinhoud zijn van invloed op dit proces. De constructie van de tank en de mechanische aspecten van het nabezinkproces, zoals de slibruiming, bei'nvloeden bovenstaande werking. Bovendien is nabezinking een dynamisch proces, waarbij voortdurend slib/watermengsel wordt aangevoerd en een effluent- en slibstroom wordt onttrokken. Hieronder zijn in tabel 9 de belangrijkste variabelen weergegeven die de afscheiding van het actief-slib in een nabezinktank bepalen. label 9. Variabelen die de slibafscheiding beinvloeden (STORA, 1981). Afvalwaterparamcters debiet temperatuur Tankvariabclcn oppervlakte- en oppcrvlaklebelasling diepte meslengtc-. -positie en -belasting inloopconstructic tankconflguralic slibruimsysteem hydraulisch profiel golf- en windinvloedcn Slibvariabclen slibbelasting bczinksnclheid slibindex nilrificatiecapacilcit retourslibstroom Biologische variabelen actie f-sl ibprocestype BZV-belasting 47 riza 5.2. Nabezinkers Bij de dimensionering dient aandacht te worden besteed aan de volgende punten (STORA, 1981 en STOWA, 1993b): - vorm; - bezinkeigenschappen van het slib; - ontwerpparameters; - drijflaagverwijdering. Vorm Nabezinkers kunnen zowel rond als rechthoekig zijn. De ronde vorm wordt het meest toegepast (op grond van civieltechnische, hydraulische en economische overwegingen), met een diameter tussen de 10 en 30 m. Ronde tanks met een geringe diameter (<10 m) geven veel kans op kortsluitstroming. Ook tanks met een zeer grote diameter (> 35 m) zijn niet optimaal, omdat deze gevoelig zijn voor windinvloeden. In sommige gevallen worden grote nabezinktanks dan ook overkapt. Figuur 11. Dwarsdoorsnede door ronde nabezinktank. A. influentbuis a overstonrand B. retourslibbuis p. slibnumerbnijt C. duikschot 0. slibzak D. deflectieschot 48 riza Ronde horizontaal doorstroomde nabezinktanks worden in Nederland veelal als volgt geconstrueerd (zie ook figuur 11): - de invoer van het slib/watermengsel verloopt via een centrale inlooptrommel; - het effluent wordt aan de periferie van de tank onttrokken; - over de bodem (helling 1:12) loopt een mechanisch aangedreven schraperruimer die het slib door middel van een gebogen ruimerblad in een centraal gelegen slibzak deponeert; - de kantdiepte varieert van 1,5 tot 2,0 m, afhankelijk van de diameter van de tank en de ligging van de effluentgoot. Bezinkeigenschappen van het slib Het is bij de dimensionering van een nabezinker goed om te realiseren dat de bezinkeigenschappen van actief-slibdeeltjes in een installatie sterk kunnen varieren. Actief-slibdeeltjes hebben een soortelijk gewicht dat vrijwel gelijk is aan dat van water. Dit betekent dat een verhoogde dichtheid en viscositeit van het afvalwater onder wintercondities al een negatieve invloed kan hebben op bezinking van het actief-slib. Ook veranderingen in hoeveelheid en soortelijke dichtheid van onopgeloste deeltjes die de voorbehandeling zijn gepasseerd, kunnen effect hebben op de bezinking van het actief-slib. Dit soort effecten kunnen o.a. optreden bij wijzigingen in het grondstoffen- en/of hulpstoffenpakket van een bedrijf. Ten slotte kunnen de bezinkeigenschappen van het slib sterk varieren door veranderingen in de microbiele samenstelling van de slibvlok. Uit het bovenstaande blijkt dat conservatieve ontwerpcriteria noodzakelijk zijn om te voorkomen dat regelmatig slibuitspoeling zal optreden. Ontwerpparameters Het dimensioneren van een bezinkinrichting zonder het uitvoeren van bezinkproeven moet zoveel mogelijk worden vermeden. Wanneer echter geen bezinkproeven kunnen worden uitgevoerd (geen pilot-plantschaal zuivering aanwezig) dan kunnen de onderstaande ontwerpnormen voor de nabezinker worden toegepast (tabel 10). Tabel 10. Globale ontwerpnormen voor nabezinktanks (Koot, 1980 en STORA, 1981) Parameter l.cnheid Grootte Oppervlaktebelasting m7(nr.h) 0,5-1,5 l/(m;.h) 300-400 Mesbelasting m'/m.h 3-7 Kantdiepte m 1,5-2.5 I Slibvolumebelasting Met behulp van de ontwerpnorm voor de oppervlaktebelasting (qA =Q/A) kan, wanneer het afvalwaterdebiet (Q) bekend is, het benodigde oppervlak (A) worden berekend. Omdat slibuitspoeling altijd voorkomen moet worden. dient de oppervlaktebelasting gebaseerd te zijn op de pieken in het afvalwaterdebiet van een bedrijf (tenzij deze pieken in een buffer 49 riza worden afgevlakt). De oppervlaktebelasting heeft een zeer grote invloed op het bezinkproces. De oppervlaktebelasting is echter een onvoldoende maatstaf om een nabezinker te dimensioneren: zo kan in het ene geval bij een oppervlaktebelasting van 0,5 m/h sliboverstort optreden en in het andere geval bij 1,5 m/h een evenwichtssituatie worden bereikt. De slibvolumebelasting (vsA in l/(m2.h)) is het produkt van de oppervlaktebelasting (qA). het actief-slibgehalte (GJ en de slibvolume-index (Isv). De slibvolume-index is het volume in ml dat wordt ingenomen door een hoeveelheid actief-slib met een droogrest van 1 gram, na een bezinktijd van 30 minuten. De vsA is geintroduceerd om naast de oppervlaktebelasting ook de aanvoerconcentratie van het slib en de slibbezinkbaarheid in een parameter onder te brengen (STORA, 1981). De toelaatbare slibvolumebelasting is afhankelijk van slibvolume (VSV), zoals in onderstaande tabel 11 is weergegeven. Tabel 11. De toelaatbare slibvolumebelasting (vsj in relatie tot het slibvolume (VSJ (STORA, 1981). Slibvolume (VSJ Toelaatbare slibvoluincbclasling (vsA) < 300 ml/1 300 l/(m:.h) 300-600 ml/1 200+1/3 VSV l/(mMi) >600 ml/1 400 l/(nr h) De slibverblijftijd in een nabezinker is zeer belangrijk. Bij N-houdende afvalwaterstromen kan bij lange verblijftijden (>3-4 h) en met name bij hogere temperaturen denitrificatie optreden in de nabezinker met als gevolg het floteren en uitspoelen van het slib. Ook de zogenaamde mesbelasting speelt een rol in het effect van een nabezinktank. De mesbelasting (Q/l0) kan worden berekend uit het debiet Q (m3/h) en de totale lengte van de overstortrand 1„ (m). De mesbelasting wordt in Nederland nauwelijks meer gehanteerd als ontwerpparameter voor ronde (en relatief ondiepe) nabezinktanks. De STORA-richtlijn voor ronde nabezinktanks adviseert in alle gevallen, onafhankelijk van de mesbelasting om een enkele perifere overstortrand te construeren. De diepte van horizontaal doorstroomde nabezinkers bedraagt bij voorkeur ca. 2 m, behalve bij grote tanks (dieper om windinvloeden tegen te gaan). In Nederland zijn grote kantdiepten vaak moeilijk te realiseren vanwege de hoge grondwaterstand. Het is noodzakelijk om tijdens de constructie een (dure) ontwatering toe te passen en bovendien bestaat het gevaar van opdrijven van de tanks bij het leegzetten tijdens onderhoudswerkzaamheden. Drijflaagverwijdering Of voorzieningen (skimmers) getroffen moeten worden om mogelijke drijflagen van de nabezinkers te verwijderen, zal sterk afhangen van de karakteristieken van het inkomende afvalwater. de mate van voorbehandeling van het afvalwater en de configuratie van het zuiveringssysteem. Met name als een goede voorbehandeling ontbreekt, zijn skimmers in veel gevallen onmisbaar. 50 riza 6. Trouble shooting 6.1. Problemen met de efflucntkwaliteit 6.1.1. pH Richtlijn De pH-waarde moet zich bevinden tussen 6,5-9.0. In dit pH-traject vindt geen of nauwelijks remming plaats van de verschillende omzettingsreacties. Afwijkingen Bij laagbelaste. stikstofverwijderende systemen wordt soms een te lage pH-waarde (< 6,5) aangetroffen. Dit wordt veroorzaakt door een hoog nitraatgehalte (en een laag bufferend vermogen van het actief-slibsysteem). Er zal meer nitraat middels denitrificatie moeten worden verwijderd. De beluchtingsregeling moet dan worden aangepast (langere of meer beluchtingsstops). Ook bij actief-slibsystemen waar zuivere zuurstof wordt toegepast, kunnen te lage pHwaarden optreden. Het door bacterien geproduceerde C0 2 wordt onvoldoende uit de waterfase gestript. De mogelijkheid om de pH te verhogen middels natronloog en/of kalkmelk zijn vaak beperkt (grote hoeveelheden nodig). Het C0 2 kan ook door luchtstrippen worden verwijderd. Dit is echter lang niet altijd mogelijk. Bij afvalwater met veel detergenten kan dit leiden tot schuimvorming. Ook is bij een praktijkinstallatie van een chemisch bedrijf gebleken dat het kortstondig (ca. 24 h) inleiden van lucht heeft geleid tot het afsterven van een groot deel van het actief-slib, waardoor grote problemen ontstonden bij de bedrijfsvoering. De oorzaak van het afsterven van het actief-slib is onbekend. 6.1.2. CZV Richtlijn Een algemene richtlijn voor het CZV-gehalte van het effluent van een laagbelaste installaties is niet te geven. De organische verbindingen in het effluent kunnen worden onderverdeeld in de volgende groepen (STORA, 1988): a) b) Opgeloste biologisch afbreekbare organische verbindingen: organische verbindingen die nog niet zijn afgebroken; tussenprodukten van de biologische afbraak (gedeeltelijk geoxideerd/gehydrolyseerd); bacteriecomponenten (vrijgekomen bij celafsterving). Onopgeloste biologisch afbreekbare organische verbindingen: tijdens de zuivering ontstaan en niet afgescheiden; colloidale organische stof aanwezig in het effluent, niet biologisch gezuiverd 51 riza en afgescheiden. Niet biologisch afbreekbare organische verbindingen: oorspronkelijk in het influent aanwezig; bijprodukten van de biologische afbraak (zogenaamde slijmcomponenten). c) Het CZV-gehalte in het effluent is dus sterk afhankelijk van het soort afvalwater en de concentraties van (moeilijk afbreekbare) stoffen. Een inschatting kan soms worden verkregen door produktieprocessen met eenzelfde inzet van grond- en hulpstoffen en een overeenkomend specifiek waterverbruik te vergelijken. Afwijkingen De werkingsgraad van de CZV-verwijdering is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals: - slibbelasting: - temperatuur: - pH: - nutrienten: - niet-afbreekbare stoffen: - toxische stoffen: zuurstofgehalte: zoutconcentratie: een (te) hoge slibbelasting leidt tot een verminderd CZVrendement; bij een lage temperatuur (< 15 °C) loopt de biologische activiteit terug, waardoor het rendement kan dalen. Bij een te hoge temperatuur (> 35-38 °C) kan het rendement eveneens sterk dalen: de processtabiliteit neemt af; de pH dient binnen een bepaalde range te liggen (6,5 < pH <9); wanneer te weinig N, P en micro-nutrienten aanwezig zijn, zal het CZV-verwijderingsrendement sterk dalen. de technisch niet-afbreekbare rest in het afvalwater kan worden bepaald uit het verschil CZV-BZVco. De concentratie die uiteindelijk in het effluent wordt bereikt is sterk afhankelijk van de mogelijke adsorptie van niet-afbreekbare verbindingen aan het actief-slib; een te hoge concentratie aan deze verbindingen zal leiden tot een (sterk) verminderd CZV-verwijderingsrendement. Overigens zijn de heterotrofe bacterien vaak veel minder gevoelig dan nitrificerende bacterien: bij een toename van de concentratie aan toxische verbindingen zal daardoor eerst de nitrificatie worden geremd (toename NH4*) en pas daarna de afbraak van organische koolstofverbindingen (toename CZV-gehalte). het zuurstofgehalte dient voldoende hoog te zijn tijdens de beluchtingsperioden (1,5-2 mg/1); uit de praktijk is bekend dat hoge zoutconcentraties in het afvalwater (20 g/1 S042") leidt tot gedispergeerde groei van het actief-slib (uitspoeling uit het systeem); 52 Wmmm - werking nabezinker: 6.1.3. riza doorslag van slib vanuit de nabezinktank naar het effluent leidt tot een toename van het CZV-gehalte. De oorzaken zijn in twee groepen onder te verdelen. namelijk oorzaken die verband houden met het ontwerp en/of bedrijfsvoering van de nabezinktank (zie § 6.1.6) en oorzaken die verband houden met de kwaliteit van de biomassa (zie § 6.2). BZV Richtlijn Als richtlijn voor het BZV5-gehalte van een goed functionerende laagbelaste actief-slibinstallatie kan gemiddeld 10 mg/1 worden aangehouden. Afwijkingen Het BZV-verwijderingsrendement is van dezelfde factoren afhankelijk als het CZVverwijderingsrendement. Alleen de factor niet afbreekbare (organische) verbindingen speelt geen rol, omdat deze verbindingen niet worden meegenomen in de BZV5-bepaling. 6.1.4. N Richtlijn In een laagbelaste installatie worden de aanwezige stikstofverbindingen vrijwel volledig genitrificeerd. In het effluent van de installatie mag slechts 1-5 mg NH/-N/1 worden aangetroffen en vrijwel geen N02"-N (< 1 mg/1). Het N03'-N-gehalte is sterk afhankelijk van de hoeveelheid BZV die beschikbaar is voor denitrificatie. Bij een BZV/N-verhouding van meer dan 5 is vrijwel volledige denitrificatie mogelijk. Lage Ntot-waarden (< 10-15 mg/1) zijn dan mogelijk (dit is wel afhankelijk van de Nkj-influentconcentratie). Afwijkingen De afwijkingen worden hier behandeld naar type stikstofverbinding. Tevens wordt verwezen naar figuur 12. - NH/-N: - N0 3 '-N: - N0 2 '-N: bij een te hoog ammoniumgehalte in het effluent moet meer of langer worden belucht. Ook moet de (slib-)belasting van de installatie worden gecontroleerd. Soms duidt een hoog ammoniumgehalte op remming van de nitrificatie door de aanwezigheid van toxische verbindingen (organische microverontreinigingen of zware metalen). bij een te hoog nitraatgehalte moet langer worden gedenitrificeerd. De denitrificatie is over het algemeen veel minder gevoelig voor toxische verbindingen dan de nitrificatie. een hoog nitrietgehalte wijst op remmingen van het nitrifi- 53 riza catieproces (remming van de tweede trap van de nitrificatie). Ook tijdens de opstartfase van een nitrificerend systeem treedt een piek in het nitrietgehalte op (de bacterien van de eerste trap, Nitrosomonas, groeien wat sneller dan de bacterien van de tweede trap. Nitrobacter). 6.1.5. P Richtlijn In een goed functionerende laagbelaste actief-slibinstallatie kan middels biologische Pverwijdering, bij BZV5/P-verhoudingen van 15-20, een PIOI-concentratie in het effluent worden bereikt van gemiddeld 1-2 mg/1. Afwijkingen Hoge P-concentraties kunnen optreden door uitspoeling van slibdeeltjes uit de nabezinktank, terugvoer van nitraat in anaerobe zone, schommelingen in de BZV5/P-verhouding, etc. 6.1.6. SS Richtlijn In het effluent van een goed werkende afvalwaterzuiveringsinstallatie bevindt zich gesuspendeerd materiaal, meestal bestaande uit actief-slibdeeltjes die niet in de nabezinker worden verwijderd. Dit gehalte mag echter, afhankelijk van het type afvalwater, niet hoger zijn dan 15-30 mg/1. Afwijkingen De oorzaken kunnen in de eerste plaats verband houden met het ontwerp en/of bedrijfsvoering van de nabezinktank. zoals: - overbelasting; - een ongelijkmatige of te hoge mesbelasting; - een verkeerde inlaatconstructie voor het actief-slib uit de beluchtingstanks; - een te geringe capaciteit van de slibretourpompen; - het optreden van dichtheidstromingen. In de tweede plaats kunnen de oorzaken verband houden met de kwaliteit van de biomassa: - aanwezigheid van draadvormende micro-organismen die slecht bezinken: - opdrijvend slib, waarbij de slibvlokken opdrijven doordat gasbelletjes zich aan de biomassa hechten; - gedispergeerde groei, waarbij de micro-organismen als losse cellen groeien en geen slibvlokken vormen: - deflocculatie (uiteenvallen slibvlokken) onder invloed van bijvoorbeeld overbelasting. onvoldoende nutrienten of shearing effecten. 54 riza Figuur 12. Diagram voor het vaststellen van knelpunten bij de stikstofverwijdering een bestaande afvalwaierzuiveringsinstallatie (STOWA, 1993a). volledige nitrificatie ? js 1 » 1 slibbelasting F/M > 0,075 ? » volledige denitrificatie ? Ja ja G I » nee nee i i zuurstofinbreng voldoende ? * nee BZV/N < 4 ja B H 1 J£ » nee deni t r i f i cat i e r u i trite groot genoeg ? toxiciteit ? — • - ja slecht afbreekbare N-organisch ? » ja Zuurstofgehalte > 0 in denitrificatieruimte ? ja Beschikbare BZV slecht afbreekbaar ? Ja Nitraatconcentratie in d e n i t r i f i c a t i e r u i m t e hoog ? Ja nee i interne stromen groot ? ja E » r fl Symbool Verklaring van dc letters A: Controlcer (met USA-model) o f de slibleeftijd voldoende is. B: Vergroot de zuurstofinbreng of vergroot de beluchte zone zodat alle N H , ' - N wordt genilrificeerd. C: Voer toxiciteitsprocven uit om aanvocrpatroon cn herkomst vast te stellen D: Identificecr de slecht albreekbare stikstofhoudende verbindingen en probcer dc lozing tegen te gaan. Ii: Spreid dc aanvoer van interne stromen (bijvoorbeeld afkomstig van slibbchandcling). F: I-'luctueert dc influentaanvoer sterk. probcer deze dan te dempen (bijvoorbeeld door installatie buffers). G: Aan deze installatie behoeft weinig tc gebcuren. Optimalisatie (energie. etc.) wellicht mogelijk H: De influent BZV/N-verhouding is te laag om vcrgaand te kunnen denitrificeren. I: Controleer met HSA-methode of het denitrificatievolume cn de recirculatiefactor voldoende groot zijn. J: Zorg voor zeer lage 0,-concentratic in dcnitrificatieruimte: O. werkt remmend op denitrificatie. K: Zorg voor voldoende makkelijk afbreekbare BZV in denitrificatiezonc Identificecr de lozing en probcer deze (c voorkomen of verlaag dc belasting van de installatie. Installcer een ellluentliltcr als de slecht afbreekbare stikstof aan zwevende stof is gehecht. De installatie wordt dan evenwichtiger bclast wat mogelijk een beter resultaat geeft Dosering externe koolstofbron noodzakelijk om lagere nitraatconcentraties te bereiken. Als dit niet hel geval is. overwecg uitbreiding en/of verhoging van de denitrificatiesnelheid (methanoldosering) Mogelijkheden zijn verlaging recirculatiefactor o f verlaging O.-gehalte in nitrificatieruimte. I. I cu hoge nitraatconcentratie in de denitriftcatieruimte duidt op een te kleine denitrificatiecapaciteit. Verhoging is mogelijk door vergroting van het volume en opheffing van remmende factoren (o.a. 0 ; ) . M: Andere dan tot nu toe bekende oorzaken remmen de denitrificatie In dit geval zal eerst onderzoek moeten worden uitgevoerd. voordat maatregelen kunnen worden getroffen. 55 in riza 6.2. Problemen met de actief-slibkwaliteit Bij het biologisch zuiveren van het afvalwater met behulp van het actief-slibproces is de kwaliteit van de biomassa in belangrijke mate bepalend voor de processtabiliteit en het zuiveringsresultaat. Een minder goede kwaliteit van het actief-slib leidt tot operationele problemen (zoals uitspoeling van lichtslib). Gelet op de voortdurende aanscherping van de effluenteisen, wordt beheersing van de biomassakwaliteit steeds belangrijker. Actief-slibvlokken vormen geen statisch geheel. maar juist een dynamische levensgemeenschap van talrijke soorten micro-organismen. De samenstelling wordt in belangrijke mate bepaald door de volgende factoren (Eikelboom, 1995): - soort influent; belasting; slibleeftijd; temperatuur/jaargetijde; voedingspatroon; zuurstofregime. Een aanzienlijk deel van bovengenoemde procesomstandigheden kan door andere instellingen van het actief-slibproces worden gewijzigd, hetgeen betekent dat de samenstelling van de actief-slibmassa kan worden bei'nvloed. In een actief-slibsysteem wordt gestreefd naar stevige compacte vlokken. die via bezinking op een efficiente wijze van het gezuiverde water kunnen worden afgescheiden. In een ideale situatie heeft het actief-slib de volgende eigenschappen (Grau and Wanner, 1992): - een snelle bezinking (bezinksnelheid gelijk of groter dan 1 m/h); een klein slibvolume na bezinking; een helder supernatant na bezinking geen flotatie binnen 2-3 h na bezinking. In de praktijk kunnen veel afwijkingen van deze ideale situatie voorkomen. Achtereenvolgens zal worden ingegaan op: - lichtslib; drijflagen pinpoint vlokken; disperse groei; overige oorzaken van slechte slibbezinking. 56 riza 6.2.1. Lichtslib Lichtslibvorming In laagbelaste afvalwaterzuiveringsinstallaties is, vanuit de micro-organismen bezien, een chronisch tekort aan voedingsstoffen. Dit leidt tot een sterke competitie tussen microorganismen. In een bepaalde situatie zullen die soorten domineren welke het beschikbare voedsel optimaal kunnen benutten voor energielevering en celsynthese (Eikelboom, 1995 en Grau and Wanner, 1992). Draadvormende bacterien behoren tot de normale slibpopulatie. Hun aanwezigheid wordt vaak niet gesignaleerd zolang hun aantal beperkt is. Een toename heeft echter tot gevolg dat de oorspronkelijk compacte slibvlok volumineuzer wordt. Zulke slibvlokken bezinken langzamer; men noemt dit verschijnsel derhalve "lichtslib". De aanwezigheid van lichtslib levert zuiveringstechnisch grote problemen op en werkt sterk kostenverhogend. De problemen betreffen vooral de slibverliezen uit de nabezinktank en de veel slechtere ontwaterings- en indikeigenschappen van het slib. De groei van draadvormers kan sterk worden bevorderd door (Eikelboom, 1995): a) lage voedselconcentratie (in beluchtingstanks met volledige menging van influent en slib); b) eenzijdig substraat waardoor na verloop van tijd uitputting optreedt van nutrienten (N en P) en micronutrienten (Fe, K. Co, Mn, Cu, Mo); c) tekort aan 0 2 , hoewel praktisch alle tot nu toe bekende draadvormers hun voedsel alleen kunnen opnemen in aanwezigheid van 0 2 ; d) aanwezigheid van een hoog percentage aan opgeloste, gemakkelijk opneembare verbindingen in het influent; e) aanrotting van afvalwater in bedrijfsriool of voorbehandeling; dit leidt tot ontstaan van opgeloste, gemakkelijk opneembare stoffen (vetzuren) en vorming van sulfide wat ook de groei van bepaalde draadvormers stimuleert. Bestrijden van lichtslib Draadvormende micro-organismen kunnen op verschillende manieren worden bestreden. Onderscheid kan worden gemaakt in symptoom- en oorzaakbestrijding. Een schematische aanpak staat vermeld in figuur 13. Svmptoombestriidiniz In het verleden is veel geexperimenteerd met werkwijzen waarbij alleen de symptomen worden bestreden. Het chemisch vernietigen van de draden door chloren van het retourslib. het verzwaren van slibvlokken door toevoeging van Fe- en Al-zouten of de dosering van flocculanten zijn hiervoor het meest geschikt. Aan hun toepassing kleven bezwaren zoals neveneffecten op de vlokpopulatie, een grotere slibproduktie. aanzienlijke kosten en het slechts tijdelijke effect. De laatste jaren zijn methoden ontwikkeld voor een structurele aanpak. Symptoombestrijding zou daarom alleen moeten worden toegepast bij incidentele lichtslibproblemen of in plotselinge noodgevallen waarbij grote slibverliezen dreigen. 57 : riza Figuur 13. Schematische aanpak bestrijding lichtslib (naar Eikelboom, 1995) routinematig siibonderzoek aantal draden neemt toe slibindex stijgt a 1 f X i soorten die index sterk bei'nvloeden soorten die weinig problemen geven i Controles: * zuurstofIimitatie * respiratie slib > endogeen niveau * influent sterk aangerot * onvoldoende N en P i correctie waar mogelijk aantal draden neemt af aantal draden neemt verder toe _L rwzi met selector rwzi zonder selector overweeg installatie selector symptoombestri jding selectiemechanisme in selector T momentane opname aeroob anoxisch/anaeroob Controles in selector * slibbelasting * % opgelost in influent * CZV-verwijdering Controles in selector * slibbelasting * verblijftijd * zuurstofgehalte * respiratie retourslib * rest-CZV na eerste compartiment -JControles in selector * afwezigheid zuurstof * nitraat in retourslib * verblijftijd * menging * CZV-verwijdering ~r parameters zonodig corrigeren aantal draden neemt af aantal draden neemt toe sleutelparameters varieren — aantal draden neemt toe — • — 58 opnieuw opstarten riza Oorzaakbestriiding Structurele oplossingen vereisen omstandigheden waarbij het grootste gedeelte van de beschikbare voedingsstoffen daadwerkelijk wordt opgenomen door de vlokvormende bacterien. Dit kan gerealiseerd worden door (Eikelboom, 1995): - het opheffen van de groeibeperkende factoren; aangetoond is dat dan vlokvormers worden gekweekt, die het beschikbare voedsel veel sneller kunnen opnemen dan draadvormers; - te zorgen dat zuurstof ontbreekt op de plaats waar het influent met het slib wordt gemengd; er is dan geen competitie tussen beide groepen organismen. Aan deze uitgangspunten wordt niet voldaan in een beluchtingstank met volledige menging. In plaats hiervan moet het influent bij continue installaties met het retourslib worden vermengd in een aparte relatief kleine tank (de zogenaamde selector) waar dus sprake is van een overmaat aan voedingsstoffen. Het mengsel wordt vervolgens in de eigenlijke beluchtingsruimte gebracht, waar verdunning plaatsvindt. Eventueel kan het voorste gedeelte van een propstroomreactor als selector fungeren. Bij discontinue installaties (SBR's) zal bij een relatief korte vulperiode ook sprake zijn van een hoog voedselniveau. Bij bovengenoemde procesvoering worden de micro-organismen periodiek geconfronteerd met een hoog substraatniveau, gevolgd door een lange periode zonder nieuw voedsel. Dit leidt mits aan een aantal randvoorwaarden is voldaan tot een selectie van vlokvormende organismen. De vlokvormende micro-organismen hebben namelijk het vermogen om substraat voor later gebruik onder voedselrijke periodes op te slaan, wanneer de substraat concentratie in het actief-slibmengsel daalt. Dit vermogen geeft ze een belangrijk voordeel ten opzichte van draadvormers in het actief-slibsysteem. Om dit vermogen volledig te benutten is het wel noodzakelijk om een verblijftijd en een zuurstofgehalte in de eigenlijke beluchtingstank te hebben die toereikend is om het opgeslagen voedsel volledig te verwerken. Dit is van cruciaal belang: de slibademhaling moet weer tot het endogene niveau zijn gedaald voordat het slib de selector opnieuw bereikt. De selector kan belucht en onbelucht worden bedreven. De verblijftijd is kort (10-15 minuten) en de vlokbelading hoog (0,2-0,5 kg BZV/kg ds/h). Ook is het noodzakelijk dat het afvalwater voldoende nutrienten bevat. De actief-slibmassa heeft een minimale hoeveelheid stikstof en fosfor nodig om goed te kunnen groeien. De vuistregel om verzekerd te zijn van voldoende stikstof en fosfor is een BZV:Nkj:Pverhouding van 100:5:1. Sommige procesafvalwaterstromen bevatten in verhouding te weinig stikstof en/of fosfor. zoals afvalwater van papierfabrieken en chemische bedrijven. Wanneer dan geen nutrienten worden gedoseerd (in de vorm van ureum of fosforzuur) daalt het zuiveringsrendement en kan de groei van lichtslib worden gestimuleerd. Ook micronutrienten zijn nodig om een goede vlokvorming te bewerkstelligen (tabel 12). Deze elementen zijn vrijwel altijd in voldoende mate in het afvalwater aanwezig. 59 riza Tabel 12. Micronutrientenbehoefte Micronulrient van actief-slib (Eckenfelder and Musterman. 1992) Behoefte (mg/mg BZV) Mangaan (Mn) 10 x 10" Koper (Cu) 15 x 10' /ink (/ni 16 x IO'' Molybdeen (Mo) 43 x 10'5 Selenium (Sc) 14 \ 10" Magnesium (Mg) 30 x I0 J Cobalt (Co) 13 x Iff1 Calcium (Ca) 62 x IO"1 Natrium (Na) 5 x 10' Kalium (K) 45 x 10"" Fe (Fe) 12 x IO-' Lichtslibproblemen kunnen soms ook worden voorkomen door de aanvoer van sulfide naar de beluchtingstanks te beperken. Sulfide kan namelijk leiden tot de groei van draadvormige zwavelbacterien (Thiotrix). Bovendien heeft sulfide heeft in hogere concentraties (vooral bij stootbelastingen) een toxisch effect op aerobe bacterien. waardoor het zuiveringrendement kan afnemen. Ervaring bij bedrijven (papierfabrieken. leerfabrieken) heeft geleerd dat de aanvoer van 50 tot 100 mg S271 in het influent het zuiveringsproces niet stoort. Boven deze grenswaarde is sulfideverwijdering vaak noodzakelijk. De volgende technieken zijn beschikbaar om een verdere sulfideverwijdering te realiseren: - oxidatie (met lucht en een katalysator of met pure zuurstof); - precipitatie van sulfide als FeS; - biologische omzetting van sulfide in elementaire zwavel. Een belangrijk voordeel van de eerste methode is dat geen extra slib wordt gevormd. Nadeel is dat de zwavelverbindingen niet vooraf worden verwijderd. De hoeveelheid geloosd sulfaat zal bij deze methode niet afnemen. Bovendien zal een aanzienlijke hoeveelheid sulfaat via het surplusslib in de slibbuffertank terechtkomen. In het anaerobe milieu van deze tank zal het sulfaat weer worden omgezet in sulfide, wat aanleiding geeft tot geurproblemen. Precipitatie van het sulfide als FeS wordt in de praktijk toegepast (bij een huidenverwerkend bedrijf) door gebruik te maken van ijzerhoudend drinkwaterslib. Voordeel is dat een belangrijk deel van de zwavelverbindingen voor de beluchting wordt verwijderd. Problemen met de vorming van lichtslib of een toename van de geurproblematiek bij de slibbuffer worden op deze wijze voorkomen. Nadeel van deze methode is. naast de vorming van 60 riza extra FeS-slib, dat de kansen om het surplusslib in de landbouw af te zetten sterk zullen afnemen door de aanwezigheid van zware metalen in het drinkwaterslib. Ten slotte is het mogelijk om het sulfide langs biologische weg om te zetten in elementaire zwavel. Ook bij deze methode is sprake van een werkelijke verwijdering van zwavelverbindingen, wanneer voor de beluchting het zwavel via een bezinkproces wordt verwijderd. 6.2.2. Drijflagen Drijfiaagvorm ing Actief-slib gaat drijven wanneer de dichtheid van de actief-slibvlokken kleiner is dan water. Drijflaagvorming leidt tot slibverliezen, een minder goede effluentkwaliteit. stankhinder, esthetische bezwaren, minder veilige werkomstandigheden en extra schoonmaakwerkzaamheden. Mogelijk wordt ook de zuurstofoverdracht negatief bei'nvloed. Er kunnen twee oorzaken zijn voor de lage dichtheid van de slibvlokken (Grau and Wanner, 1992): a) adsorptie van olien en vetten; b) insluiting van stikstofgasbelletjes en luchtbelletjes. Ada) Aerobe zuiveringsinstallaties kunnen aanzienlijke hoeveelheden olien en vetten verwerken. Bij calamiteiten (en soms schoonmaakwerkzaamheden) kan het voorkomen dat een grote vuilvracht aan olien en vetten in de beluchtingstank terechtkomt. Olien en vetten zijn langzaam afbreekbaar en kunnen, door aanhechting aan het actief-slib, flotatie van het slib bewerkstelligen. Adb) Wanneer het effluent van de beluchtingstank een hoge concentratie aan N0 3 '-N bevat, kan in de nabezinktank denitrificatie optreden. Met name bij (tijdelijk) hoog belast slib of lange verblijftijden in de nabezinker. De hierbij ontstane stikstofgasbelletjes blijven gedeeltelijk aan het slib gehecht en zorgen voor de flotatie van het slib. Drijflagen kunnen soms ook ontstaan door hechting van uitermate gestabiliseerde gasbelletjes/schuim aan actief-slib en vice versa. De draadvormende bacterien, M. parcivella en N. limicola en de groep van actinomyceten hebben een sleutelrol bij de drijflaagvorming. Door het hydrofobe karakter van de celwand hechten de draden heel goed aan het grensvlak om luchtbelletjes (lucht, stikstofgas. etc) waardoor dit grensvlak in hoge mate wordt gestabiliseerd en het opgesloten gas niet meer kan ontwijken. Vorming van drijflagen lijkt seizoensgebonden te zijn. Vooral in voor- en najaar kunnen tijdelijk sterke veranderingen van de slibpopulatie optreden door temperatuurswisselingen. Bestrijden van drijflagen Olien en vetten mogen slechts in zeer beperkte mate op een aerobe zuivering worden aangevoerd. hetgeen betekent dat steeds voldoende aandacht moet worden besteed aan de voorverwijdering en schoonmaakprocessen. 61 riza Het ontstaan van een drijflaag in de nabezinker als gevolg van denitrificatie kan worden bestreden door de verblijftijd in de nabezinker te verkorten, het zuurstofgehalte in de overloop naar de nabezinker te verhogen en/of de denitrificatie in de beluchtingstanks vollediger te laten verlopen (vergroten anoxische zone/periode) Drijflaagvorming door draadvormige organismen kan alleen worden verhinderd door de groei van deze bacterien te verhinderen (zie § 6.2.1.). Antischuimprodukten zijn niet effectief tegen drijflaagvorming. Het systematisch afvangen en afvoeren van gefloteerd materiaal is vooralsnog de enige bewezen bestrijdingsmethode. Bij niet te flotatiegevoelige slibben is het sproeien met effluent of het op andere wijze in beweging houden van de drijflaag (rondpompen/roeren) vaak effectief. Op deze wijze worden echter alleen de symptomen bestreden. 6.2.3. Pinpoint vlokken Vorming van pinpoints Soms kan tijdens de bezinking van actief-slib een aanzienlijke verscheidenheid in grootte van de actief-slibvlokken worden waargenomen. De grote vlokken bezinken dan snel en kleine, zeer compacte vlokken (100 urn) blijven in het supernatant achter omdat de bezinksnelheid van deze kleine vlokken (pinpoints) bijna nul is. Pinpoints ontstaan door de desintegratie van grotere, stevige vlokken. De oorzaak van de desintegratie kan zijn (Grau and Wanner, 1992 en Eikelboom, 1995): - onvoldoende produktie van exopolymeer of consumptie daarvan door bacterien in de vlokken als resultante van een lage slibbelasting (cq. hoge slibleeftijd); - totale afwezigheid van draadvormers, die het "skelet" van de vlokken vormen; - desintegratie van vlokken als gevolg van het stukslaan door beluchtingsapparatuur en mixers; Bestrijding van pinpoints In de eerste plaats moet de slibbelasting van het systeem worden gecontroleerd. Wanneer deze extreem laag is (slibbelasting < 0,03-0,04 kg BZV/kg d.s./d), kan deze omhoog worden gebracht door het slibgehalte in het beluchtingsbassin te verlagen. Desintegratie van slibvlokken door beluchtingsapparatuur kan vooral optreden in actiefslibsystemen met mechanische aerators (zogenaamde shear effecten). Bij fijnbellenbeluchting is de kans op beschadiging veel kleiner (echter niet overal toepasbaar). 6.2.4. Disperse groei Oorzaak disperse groei Onder bepaalde omstandigheden vormen de bacterien in het actief-slib geen vlokken, maar groeien ze uit tot kleine clusters of als individuele cellen (Eikelboom, 1995 en Grau and Wanner, 1992). In de nabezinker worden de individuele cellen/clusters nauwelijks 62 riza mmmm tegengehouden, waardoor het effluent troebel wordt. De disperse groei wordt veroorzaakt door een extreem hoge slibbelasting (extreem lage slibleeftijd < 1 dag). De bacterien worden dan niet aangezet tot de produktie van exopolymeer, waardoor geen stevige vlokstructuur kan worden gevormd. Disperse groei kan derhalve een aanwijzing zijn voor spills en piekbelastingen op het systeem (na verloop van tijd treedt wel herstel op). Ook kan disperse groei een indicatie zijn voor de aanwezigheid van toxische verbindingen. Onder toxische stoffen kan in dit verband een breed spectrum van stoffen worden verstaan die op enigerlei wijze invloed uitoefenen op het actief-slib. Hierbij moet worden gedacht aan bepaalde grondstoffen en/of hulpstoffen (zware metalen, organohalogeenverbindingen, biociden, reinigingsmiddelen). Er moet onderscheid worden gemaakt in acute en chronische toxiciteit. Een groot aantal verbindingen heeft weliswaar een acuut toxisch effect op bacterien, maar na enige tijd kan adaptatie van het slib optreden. De stof kan dan worden afgebroken zonder dat er toxiciteitsproblemen zijn. Ten slotte is ook bekend dat hoge zoutconcentraties in het afvalwater (20 g/1 S043") kunnen leiden tot gedispergeerde groei van het actief-slib (uitspoeling uit het systeem). Sterke variaties in zoutconcentratie lijken gedispergeerde groei nog meer in de hand werken (continue overschakeling van een halofiele populatie naar een niet-halofiele populatie). Bestrijding disperse groei Bij het optreden van disperse groei moet worden gecontroleerd of de slibbelasting niet veel te hoog is (waarschijnlijk door enorme piekbelastingen/spills in het bedrijf)- Essentieel is dat piekbelastingen worden voorkomen door spills in de produktie tegen te gaan. Wanneer een te hoge slibbelasting niet de oorzaak is, moet worden onderzocht of geen toxische stoffen zijn geloosd. Aanwijzingen daarvoor kunnen worden gevonden door regelmatig microscopisch onderzoek (plotselinge afwezigheid van hogere organismen zoals ciliaten kan duiden op aanwezigheid van een toxische stof) of door het meten van de respiratiesnelheid van het actief-slib. Variaties in zoutconcentraties kunnen soms worden voorkomen door uitbreiden van de buffercapaciteit voor de afvalwaterzuivering. 6.2.5. Overige oorzaken van slechte slibbezinking Hoog zuurstofgehalte Door continu hoge zuurstofconcentraties (> 5 g/1) zal ook het inwendige deel van de slibvlok kunnen mineraliseren. Hierdoor kan een slechte vlokstructuur ontstaan, waardoor de bezinking slecht verloopt. Invloed poly-electrolieten In de praktijk is gebleken dat de poly-electrolieten die worden gebruikt bij de slibontwatering zich bij een hoge dosering en relatief lange slibleeftijden (zeer laag belast) kunnen ophopen in de beluchtingstank. Ze zijn namelijk niet of nauwelijks afbreekbaar. De slibvlokken worden dan abnormaal groot, vangen gemakkelijk luchtbellen in en gaan 63 riza opdrijven. Alleen door opnieuw opstarten van de installatie kan de bedrijfsvoering weer onder controle worden gebracht. 6.3. Controlewerkzaamheden Afvalwaterzuiveringsinstallaties vragen voortdurend toezicht en onderhoud. Zeker bij industriele bedrijven waar de afvalwaterstroom sterk in samenstelling kan varieren. Door een goede controle kunnen veel problemen worden voorkomen. Dagelijks dient het bedrijf te controleren: - het technische gedeelte van de installatie, waarbij aandacht wordt besteed aan de pompen, beluchting, zuurstofelectrode, etc.; - het verloop van het zuiveringsproces (visueel), waarbij gelet wordt op schuimvorming, afwijkingen in geur/kleur, etc. Afhankelijk van het type afvalwater en de grootte van de afvalwaterzuivering moet dagelijks of enkele malen per week de werking van het zuiveringsproces indicatie!" worden bepaald aan de hand van een effluentmonster en een monster uit de actief-slibtank. Met behulp van een aantal eenvoudige bepalingen, kunnen op eenvoudige wijze belangrijke trends in het zuiveringsproces worden vastgesteld en kan de bedrijfsvoering van de installatie worden bijgesteld: - monster beluchtingstank - monster effluent : : ° D ° slibgehalte via bezinkselvolume. pH; bezinkselvolume; ammonium; nitraat/nitriet. De bovenstaande bepalingen kunnen met behulp van eenvoudige hulpmiddelen (maatcilinders, pH-papier, nitraat/nitrietteststrips en ammoniumteststrips), door het bedrijf worden uitgevoerd. Maandelijks en bij grote industriele zuiveringen (> 25.000 v.e.) wekelijks dient door een gespecialiseerd laboratorium een monster uit de beluchtingstank en een effluentmonster te worden onderzocht. Hiermee kan de momentane werking van de zuivering goed worden beoordeeld en het zuiveringseffect beter worden gekwantificeerd: - monster beluchtingstank : ° ° ° microscopisch beeld; onopgeloste stof; bezinkselvolume: slibindex. 64 riza pH; CZV; BZV; NkJ; onopgeloste stof; ammonium: nitraat/nitriet. - effluentmonster De resultaten van de dagelijkse, wekelijkse en maandelijkse controles alswel de eventuele bijzonderheden moeten worden vastgelegd in een logboek. Veelal worden hierbij weekrapporten gebruikt. Een voorbeeld van een dergelijk weekrapport is gegeven in tabel 13. Tabel 13. Voorbeeld weekrapport zuiveringsinstallatie Week: Zo Parameter Ma Di Inhoud beluchtingsruimte bezinksel ml/I na 0.5 h na 1.0 h surplusslib m' Effluent m' p l l (strips) NOj (strips) NO," (strips) N H , ' (strips) bezinksel (ml/1) na 1,0 h helderheid geur Diversen: bczcttingsgraad storingen 65 Wo Do Vr Za riza Verklarende woordenlijst Actief-slib Het slibwatermengsel dat aanwezig is in een zuiveringssysteem. Aeroob proces Biologisch waterzuiveringsproces dat plaatsvindt in de aanwezigheid van zuurstof. Anaeroob proces Biologisch waterzuiveringsproces dat plaatsvindt in de afwezigheid van zuurstof. Anoxische periode Fase in het zuiveringsproces, waarbij geen zuurstof in het water aanwezig is. maar wel nitraat. Bij toevoeging van substraat (afvalwater) kan denitrificatie optreden. Autotrofe bacterien Bacterien die uit kooldioxide en energie (verkregen uit bijvoorbeeld de oxidatie van ammoniumstikstof) organische stoffen kunnen opbouwen. Bezinksel Het volume van de bezonken bestanddelen na een bepaalde tijd staan (in ml/1). Biologische defosfatering Verhoogde fosfaatopname van het actief-slib door vastlegging van polyfosfaat in de eel van polyfosfaataccumulerende bacterien. BZV Biochemisch Zuurstof Verbruik. De meest bekende parameter ter bepaling van de organische vervuiling in het afvalwater is de BZV gemeten over 5 dagen (BZV5). Bij deze bepaling wordt de hoeveelheid zuurstof (mg/1) gemeten die door micro-organismen wordt gebruikt voor de biochemische oxidatie van organisch materiaal. CZV Chemisch Zuurstof Verbruik. Bij deze bepaling wordt de hoeveelheid zuurstof (mg/1) gemeten die wordt verbruikt om organisch materiaal met een sterk oxiderende stof in een zuur milieu te oxideren. Denitrificatie Bacteriologische omzetting van nitraat (N0 3 ) in stikstofgas (N2). Deze omzetting vindt plaats onder anoxische condities en toevoeging van substraat. 66 riza Effluent Het gereinigde afvalwater dat afkomstig is uit een zuiveringssysteem. Endogene ademhaling Constant basisniveau van de zuurstofbehoefte. Deze wordt bereikt als een hoeveelheid actief-slibmengsel wordt belucht zonder dat substraat wordt toegevoerd; de zuurstofbehoefte wordt veroorzaakt door de afbraak van reservestoffen ten behoeve van de energieproduktie die nodig is voor de primaire levensfuncties van de eel. Heterotrofe bacterien Deze bacterien hebben organische stoffen nodig als voeding (in tegenstelling tot autotrofe bacterien). Influent Afvalwater dat in een zuiveringssysteem wordt gevoerd. Lichtslib Slib met zeer slechte bezink- en indikeigenschappen dat veelal ontstaat door de ontwikkeling van bepaalde bacterien, veelal draadvormers. De slibvolume-index kan bij lichtslib oplopen tot hoger dan 400 ml/g. Mesbelasting het quotient van het debiet (m3/h) en de totale lengte van de overstortrand (m) van de nabezinktank. Nitrificatie Bacteriologische omzetting van ammonium (NH4*) via nitriet (N0 2 ) in nitraat (N03"). Nkj Stikstofgehalte bepaald volgens Kjeldahl. Bij deze bepaling wordt het totale gehalte aan organische stikstofverbindingen en ammoniumstikstof bepaald. De overige stikstofverbindingen, zoals nitriet en nitraat, worden niet mee bepaald. NO,' en NO,-N Nitriet en nitrietstikstof. Het nitrietgehalte kan worden omgerekend tot een nitrietstikstofgehalte door het nitrietgehalte te vermenigvuldigen met een factor 0.304. N0 3 en N0 3 -N Nitraat en nitraatstikstof. Het nitraatgehalte kan worden omgerekend tot een nitraatstikstofgehalte door het nitraatgehalte te vermenigvuldigen met een factor 0,226. N„ Totaal-stikstof = Nkj + N0 2 -N + N0 3 -N. 67 riza Oppervlaktebelasting ( q j Het quotient van het debiet (m3/h) en de oppervlakte (nr) van de nabezinktank. Totaal-fosfor. Het Pl0l-gehalte is de som van het organisch gebonden P en anorganisch P. Selector Een relatief kleine tank voor de beluchtingsruimte waarin het retourslib en het afvalwater met elkaar in contact worden gebracht. De slibvlokken nemen een belangrijk deel de verontreinigingen op (biosorptie). Door de hoge vlokbelading wordt de groei van vlokvormende bacterien gestimuleerd en blijft de bezinkbaarheid van het slib goed. Slibvolume (VSV) Het produkt van het slibgehalte in de beluchtingstank (g/1) en de SVI (ml/g) van het actief-slib Slib(volume-)index (SVI) Het volume in ml dat wordt ingenomen door een hoeveelheid actief-slib met een droogrest van 1 gram, na een bezinktijd van 30 minuten. Slibvolumebelasting (vsA) Het produkt van de oppervlaktebelasting (qA) en het slibvolume (VSV). Spuislib Zie surplusslib. SS Suspended Solids. Gesuspendeerde stoffen in het effluent Substraat Verontreinigingen in het afvalwater die bacterien kunnen gebruiken als voedsel om in leven te blijven. Substraatademhaling Extra zuurstofbehoefte die ontstaat wanneer aan een in endogene ademhaling verkerend actief-slibmengsel substraat wordt toegevoerd. Soms ook wel assimilatief zuurstofverbruik genoemd. Surplusslib Het teveel aan actief-slib, ontstaan door slibgroei, dat uit de beluchtingstanks moet worden verwijderd. V.e. Vervuilingseenheid. Voor zuurstofverbruikende stoffen komt 1 v.e. overeen met de hoeveelheid vervuiling die met een normaal huishouden per persoon per dag wordt geloosd. Dit komt overeen met een zuurstofverbruik van 136 g/dag. 68 riza Het zuurstofverbruik wordt hierbij bepaald uit het chemisch zuurstofverbruik en het Kjeldahl-stikstofgehalte. In formule: aantal v.e. = (Q x (CZV + 4,57 x Nkj))/136. Voor andere stoffen (zware metalen) komt 1 v.e. overeen met het aantal kg/jaar met het afvalwater afgevoerd van daartoe aangewezen stoffen (voor kwik en cadmium met 0,1 kg/jaar). VSS Volatile Suspended Solids. Organische (onopgeloste) verbindingen. 69 gesuspendeerde riza Literatuur Degremont, 1991. Water Treatment Handbook, Volume 1 en 2. Lavoisier Publishing, Paris, 1459 p. Eckenfelder, W.W., 1980. Principles of Water Quality Management. CBI Publishing Company Inc., Boston (USA), 717 p. Eckenfelder, W.W. and J.L. Musterman, 1992. Activated Sludge Treatment of Industrial Waters. In: Activated Sludge Process Design and Control: Theory and Practice. Eckenfelder, W.W. and P. Grau (Eds.), Technomic Publishing Company Inc., Lancaster (USA), pp. 127-266. Eikelboom, D.H., 1995. De biologische basis: procesbeheersing door microscopisch onderzoek. Lezing Congres Afvalwaterzuivering, 26 en 27 januari 1995, Euroforum. Grau. P. and J. Wanner, 1992. Process Theory - Kinetics and Sludge Quality Control. In: Activated Sludge Process Design and Control: Theory and Practice. Eckenfelder. W.W. and P. Grau (Eds.), pp. 1-36. Irvine, R.L. and A.W. Busch, 1979. Sequencing batch biological reactors - an overview. Journal WPCF, Vol. 51, no.2, pp. 225-243. Koot. A.J.C., 1980. Behandeling van afvalwater. Waltman, Delft, 393 p. Popel, H.J. und W. Grohmann, 1990. Heutige Grenzen der CSB-elimination. G.W.F. Wasser - Abwasser, Vol. 131 (nr. 12), pp. 665-673. STORA, 1981. Hydraulische en technologische aspecten van het nabezinkproces. Deel 2: Ronde nabezinktanks (Praktijkonderzoek). Stichting Toegepast Onderzoek Reiniging Afvalwater, 194 p. STORA, 1988. Keuze en kosten van rioolwaterzuiveringsinrichtingen als functie van effluenteisen. Stichting Toegepast Onderzoek Reiniging Afvalwater, 88 p. STORA, 1991. Handboek biologische fosfaatverwijdering. Stichting Toegepast Onderzoek Reiniging Afvalwater. Programma PN-1992, nr. 91-07. 139 p. STOWA, 1993a. Handboek stikstofverwijdering. Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer. nr. 93-07, 119 p. 70 riza STOWA, 1993b. Optimalisering van grote nabezinktanks; bedrijfservaringen en literatuur. Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer, nr. 93-18, 43 pp. 71 riza Index a-waarde Acinetobacter Actief-slib beinvloedingsfactoren samenstelling actief-slib micronutrientenbehoefte nutrientenbehoefte Afbraak organisch materiaal Afbraak celmateriaal Autotrofe bacterien 40 31 6 56 60 59 14 15 6 Beluchtingsapparatuur energie-efficientie gecomprimeerde lucht ondergedompelde jet beluchters oppervlaktebeluchters zuivere zuurstof Biosorptie BZV BZV-verwijdering BZV5 BZV5-gehalte effluent BZVoo 46 41 45 43 45 11 8 35 14 53 14 Continue actief-slibsystemen propstroomreactor volledig gemengde reactor volledig gemengde reactor met selector Controlewerkzaamheden actief-slibinstallaties CZV CZV-gehalte effluent CZV-verwijdering 10 11 11 64 14 51 34 Desintegratie slibvlokken Discontinue actief-slibsystemen propstroomreactor volledig gemengde reactor Disperse groei Draadvormende bacterien Drijflagen 62 13 13 62 57 61 72 riza Endogene ademhaling Endogene nitraatademhaling 7, 17 25 F/M-ratio Fosfaatverwijdering fosfaatgehalte effluent P-verwijdering via strippen/precipiteren P-verwijdering via surplusslib 8 30 54 33 32 Heterotrofe bacterien HSA-model Hydrolyse 6 19 6 IAWQ-model 19 Lichtslib 57 Mesbelasting Modellen 50 19 Nabezinkers Nabezinking Nitrobacter Nitrosomonas 48 47 21 21 OC OC/load Oppervlaktebelasting 40 9, 39 49 pH Pinpoint vlokken 51 62 Selector Sequencing Batch Reactoren (SBR*s) Slibbelasting Slibgehalte Slibleeftijd Slibproduktie Slibvolume-index Slibvolumebelasting Stikstofbalans afvalwaterzuiveringsinstallatie 11 11 8 8 21 18 50 50 19 73 riza Stikstofverwijdering denitrificatie nitrificatie procesconfiguraties nitrificatie/denitrificatie stikstofgehalte effluent stikstofverwijdering via surplusslib Sulfide Suspended Solids (SS) SS-gehalte effluent Synthese van celmateriaal 19 25 21 27 53 20 60 54 14, 15 Thiotrix 60 Vlokbelading 11 Zuurstofbehoefte actief-slib directe oxidatie van o.a. S2endogene ademhaling nitrificatie/denitrificatie substraatademhaling Zuurstofbehoefte van actief-slib Zuurstoftoevoervermogen 39 38 38 38 38 40 74
© Copyright 2024 ExpyDoc