ZY Buschman, Simon – Camus 2

De mythe van Sisyphus — 1
Op 4 januari 1960 kwam Albert Camus (1913) om bij een auto-ongeluk, samen met
Michel Gallimard, een van zijn vrienden. In 1962 las ik de vertaling van Le mythe
de Sisyphe: ‘Het absurde ontstaat uit de confrontatie van de mens die vraagt en de
wereld die op een hoogst onredelijke wijze zwijgt.’ Jaren eerder, in het internaat
— waar ik me de enige niet-seminarist wist — las ik veel in het Oude Testament.
Een hoogtepunt was voor mij Prediker, vooral 7: 24: ‘Hetgeen verre af is, en zeer
diep, wie zal het vinden?’ Ik vond in die tekst (of wilde dat graag) een omslagpunt,
een wende naar de eigen agnostische levenshouding. Leven vanuit verwondering.
Tijdens een literaire middag in de bibliotheek Eindhoven vertelde een bebaarde
man mij over het verschil tussen ongelovig, zelfs gekant zijn tegen iedere vorm van
geloof (slaafsheid! zei hij steeds) en het leven zien als een groots gebeuren maar
niet vatbaar ‘voor onze kersenpit’. Het maakte diepe indruk op mij, want hoe
vreemd ik de man ook vond, hij raakte aan iets dat mij in het saaie seminarieleven
op het internaat zo dikwijls bezig hield: Is het geloof niet één grote invuloefening?
Albert Camus werd door wie hij was, zijn uitspraken en boeken mijn vaderfiguur:
‘Hoe kan ik naar behoren leven, als ik mij nergens op beroepen kan? Geen God
ken.’ Hij vond zijn menszijn in mededogen. De liefde voor zijn zwakbegaafde moeder (hij verloor al vroeg zijn vader) getuigt ervan: hij was er voor haar, altijd. Zij
leefde buiten onze taal om, in zwijgen. Op die wijze kon zij na het werk in de fabriek urenlang voor het raam zitten, naar buiten kijkend, nergens op reagerend.
Zoals de wereld die zwijgt, daartoe niet verplicht werd of de spraak verloor, maar
‘er is’ zonder betekenis te hebben, geen positie inneemt of tot uitwisseling komt.
De wereld blijft in zichzelf besloten, is het rotsblok dat de berg opgeduwd wordt
en vlak voor de bergtop bereikt is omlaag stort. Hij aanvaardt die zinloosheid en
nutteloosheid; ervaart beide niet langer als een straf na de ‘erfzonde’: aantasting
door de mens van het gezag der goden (die er zelf nogal een potje van maakten).
Hij is model voor de opgestane/opstandige mens: il faut du courage pour tenir seul.
Uiteindelijk berust hij in zijn lot, maakt er het beste van, handelt op den duur vanuit de innerlijke overtuiging: het is zoals het is. Hij bevrijdt zich (met veel pijn),
heeft vrede met zijn situatie, wordt op die wijze een vrij en gewetensvol mens.
De mythe van Sisyphus — 2
Het komt er dan van: hij verricht Sisyphus-arbeid. Van de voorgeschiedenis is Sisyphus zich ten volle bewust, ook wat er op volgt, dag en nacht, levenslang, behalve
als het aardedonker is, als je geen hand meer voor ogen ziet. Hij blijft staan waar
hij zich op dat moment bevindt, uitgeput, voorovergebogen, diep ademhalend,
zwaar zwetend, scherpe pijn in de kuiten, het zware rotsblok zijdelings van hem.
En die uren dat de hitte alles van de dag stillegt: koeien onder de steeneik, amper
herkauwend, geiten tegen heuvelflanken. Ginds die herdersjongen, een hoofddoek,
daarop een rafelige strohoed. De hond, met open bek, verhit. Ezels, jong en nu al
heel de dag voor zich uitstarend, schonkige muilezels in stoffige velden. Behalve
insecten, zij struinen tussen bloemen door, zoemen boven uitwerpselen, snerpen
langs struiken. Hij heeft oog voor ze, onderscheidt ieder van de ander, weet hoe ze
tot zwermen komen. Anders dan bij mensen. Zelden valt iemand op in een grauwe
massa. Neem hemzelf, voor altijd aan dit werk gezet: duw een rotsblok omhoog.
Hij heeft geleerd bij volle concentratie na te denken, zich over te geven aan een
gedachtenstroom die voortijlt, terwijl hij stapje voor stapje omhoog kruipt, zijn
evenwicht bewarend, dit afstemt op het rotsblok; een Siamese tweeling. Hij kijkt
terug op zijn leven, kiest er steeds weer andere momenten uit en gaat na of er een
lijn in te ontdekken valt, of hij anderen kent die zo handelden maar zijn noodlot
níet ondergaan. Die nu naar hem kijken en wat meewarig knikken. Ja, hij kent ze:
geluksvogels, meelopers, voordeelzoekers. Maar niemand als hij, enig in zijn soort.
Als Atlas, maar het zondagskind dat het hemelgewelf als zoete last dragen mag.
Het rotsblok, in de winters afgezet met ijs na slagregens; dat steenkoude gevoel in
merg en been, tot in je ziel. Bij lauwe, zoele zomeravonden vooral niet rondkijken,
je afsluiten van de omgeving, van vroeger: al die geuren van vers gemaaid gras en
geroosterd vlees, gedempte geluiden. Tijdens de vele herfststormen doorweekt en
verkleumd, traag van gang, jezelf moed insprekend. Het voorjaar voegt niets toe,
geen beloftes of verwachting, niets dat duidt op een grootsheid straks. Daarom, in
de lente komt de wanhoop hem het meest nabij: dit rotsblok; en dan, dán pas hij.
De mythe van Sisyphus — 3
De weg van en naar huis lijkt hetzelfde, is dat niet. Als kind ging Sisyphus veel op
onderzoek uit, keek steeds even terug naar het weggedeelte waar hij zojuist was,
koos dan weer een nieuw richtpunt. Totdat het hem tezeer overviel, al die indrukken, alles hem aanvloog. Dan rende hij de weg terug. Of soms een mooi, wijds uitzicht vond, dat in zich opnam en met iets van trots (dat woord kende hij nog niet),
in het begin achterwaarts, naar huis liep; vast van plan deze weg nog vaak te gaan.
Thuis vertelde hij vol vuur over wat hij er in beleefd had; vol overtuiging; kind nog.
Nu staat hij — de smalle, steile, bochtige weg omhoog — om de paar dagen, soms
iets meer dan een week, vooral ’s winters, dichtbij de bergtop. Het massieve rotsblok is zojuist weer naar beneden gaan tuimelen, in het begin vlak over de grond;
dan ineens in gracieuze sprongen die almaar groter, grootser worden. Op het laatst
rolt het rotsblok uit, tot naast de onstuimige bergbeek, van hier bezien een slingerend stroompje. Hij neemt er ruim de tijd voor; begint dan aan de lange afdaling.
Dat moment heeft zijn leven daadwerkelijk anders gemaakt. In het begin schrok
hij, vloekte, tierde. Langzaamaan ging hij er verdriet om voelen, hield dat zo lang
mogelijk voor zich; immers, schaamde zich er voor; zoals voor zoveel, steeds meer.
Totdat hij besefte dat schaamte de ondertoon in zijn leven is, hij het tegendeel
had willen bewijzen. In al zijn rechtvaardigingen klonk dan zoveel droefheid door.
Hij weet nu dat iedere afdaling niet alleen een herkansing is, maar ook een nieuw
gezichtspunt geeft. Meer nog: in de afdaling ligt de zin van zijn bestaan besloten.
Hij heeft anders leren kijken. Wat gebeurt, raakt aan iets dat tenslotte mededogen
genoemd mag worden. Geen valse sentimenten maar de vaststelling dat de wereld
zelf geen antwoord geeft op onze vragen, ons mens-zijn; dat godsdiensten invullingen zijn vanuit de behoefte aan zeggenschap, vaak een streven naar zelfvervulling.
Elke afdaling is een bezinningsmoment, een meditatieve voettocht, intenser maar
ook verder dan naar Santiago de Compostella. Zijn leven raakt ingesteld op het dal,
de bergtop wordt illusoir; van vóór de wende. Elke zorgvuldige gang omhoog — met
het rotsblok, zijn maatje — is opdat de terugtocht zo lang mogelijk kan duren. Afdalen wordt zijn manier van leven, zijn leefwijze. Bij elke stap neerwaarts staat
hij stil; wordt erdoor geraakt. Het verrijkt hem. Ten diepste ligt hier tevredenheid
aan ten grondslag: hij heeft vrede met ons lot; en leeft eeuwig zo. Dag en nacht.
SB