Lees hier het volledige artikel in een pdf-bestand

Immanuel Kant – (G)een recht op revolutie?
Enkele opmerkingen over Deel II van Over de Gemeenplaats
Eric R. Boot
In de meest besproken en beruchte passage van Deel II van de tekst Over de
Gemeenplaats vraagt Kant zich af of wij een plicht hebben om onze regering te
gehoorzamen, en of er ooit omstandigheden kunnen zijn waarin wij ongehoorzaam
mogen zijn of de bestaande regering zelfs omver mogen werpen. Kants verrassende
antwoord op de laatste vraag is dat er nimmer een recht tot opstand is, een
opmerkelijke conclusie voor een man die door sommigen ook wel ‘de oude jakobijn’
genoemd werd. Het is bekend dat Kant een groot voorstander was van zowel de
Amerikaanse als de Franse Revolutie en dat hij deze op de voet volgde.1 Naar verluid
zou hij, na de proclamatie van de republiek in Frankrijk, uitgeroepen hebben dat hij
nu met een gerust hart zijn graf tegemoet kon gaan, omdat hij de glorie van de wereld
had aanschouwd. 2 Daarenboven was zijn filosofie een grote inspiratiebron voor de
Franse Revolutie geweest. Kant lanceerde de spreuk sapere aude (Durf te denken!) tot
motto van de Verlichting, en was daarmee een belangrijke pleitbezorger voor de
ontworsteling aan de oude heersende dogma’s; hij brak met zijn filosofie een lans
voor de onafhankelijkheid van het individu met betrekking tot de autoriteiten; hij
maakte het probleem van de menselijke vrijheid tot centrale kwestie van zijn
praktische filosofie. En toch verbood hij resoluut ieder recht op revolutie. Hoe is deze
discrepantie te duiden?
Voor Kant is de staat idealiter de uitdrukking van de algemene wil van het
volk waarin een reciproque dwang de vrijheid van ieder 3 garandeert. Om dit te
realiseren, moet de staat een republiek zijn, gekenmerkt door een grondwet en de
scheiding der machten, waarin wetgeving de taak is van vertegenwoordigers van het
volk. Gegeven dit republikeinse ideaal en de rechtsplicht om naar een rechtvaardige
toestand toe te werken (MdS, AA VI, 237 4 ), moet men constateren dat Kants
onvoorwaardelijke verbod enigszins bevreemdt. Als wij de plicht hebben om tezamen
een rechtvaardige toestand te realiseren, waarom hebben wij dan niet het recht om,
1
Hij bekritiseerde echter ook de excessen van de Franse Revolutie, zoals de executie van Lodewijk
XVI. Hierover stelde Kant dat het een misdaad was die altijd zal blijven en nooit uitgewist kan worden
(MdS, AA VI, 321). De nieuwe regering heeft geen recht om de oude regering te straffen. Deze kan
namelijk, strikt genomen, geen onrecht gedaan hebben, omdat zij de bron van het recht was.
2
Kuehn, Manfred. Kant: A Biography. Cambridge: Cambridge University Press, 2001. 341–2. Een
soortgelijke opmerking vinden wij in Der Streit der Fakultäten: ‘diese Revolution, sage ich, findet
doch in den Gemüthern aller Zuschauer (die nicht selbst in diesem Spiele mit verwickelt sind) eine
Theilnehmung dem Wunsche nach, die nahe an Enthusiasm grenzt’ (SdF, AA VII, 85).
3
Kant stelt bovendien dat het aangeboren recht op vrijheid (onafhankelijkheid ten opzichte van de wil
van een ander) nog een aantal andere rechten inhoudt, namelijk het recht op gelijkheid ten aanzien van
de wet, het recht om als persoon voor de wet erkend te worden, het recht om voor onschuldig gehouden
te worden tot het tegendeel is bewezen, en het recht op vrijheid van meningsuiting (MdS, AA VI, 2378).
4
Van de volgende afkortingen is gebruikgemaakt, waarbij steeds naar de Akademie Ausgabe (AA)
verwezen wordt:
KdP
Kritik der praktischen Vernunft, AA V
MdS
Die Metaphysik der Sitten, AA VI
Rel
Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, AA VI
SdF
Der Streit der Fakultäten, AA VII
TuP
Über den Gemeinspruch: Das mag in der Theorie richtig sein, taugt aber nicht für die
Praxis, AA VIII
ZeF
Zum ewigen Frieden. Ein philosophischer Entwurf, AA VIII
waar deze toestand ontbreekt – bijvoorbeeld in een absolute monarchie waar de
koning als despoot het land bestuurt –, deze middels een revolutie teweeg te brengen?
Kant stelt niet alleen dat in het geval een bepaalde wet in overeenstemming is
met de idee van een algemene wil, de onderdanen de plicht hebben deze wet te
gehoorzamen. Dat zou bepaald niet controversieel zijn. Hij gaat verder: het verbod op
opstand lijkt absoluut te zijn. Zelfs als het staatshoofd het oorspronkelijke verdrag
schendt en zich als een tiran gedraagt, blijft verzet ongeoorloofd. Hoe komt Kant tot
deze forse conclusie? Hij geeft hier twee redenen voor. Ten eerste zou een revolutie –
het omverwerpen van de heersende macht – neerkomen op een afschaffing van de
rechtelijke toestand überhaupt. Opstand tegen het staatshoofd geschiedt volgens Kant
immers ‘op grond van een maxime [...] die – algemeen gemaakt – elke burgerlijke
constitutie zou vernietigen en de enige toestand teniet zou doen waarin mensen in het
bezit van rechten als zodanig kunnen zijn’ (TuP, AA VIII, 299). Er kan namelijk
überhaupt geen rechtstoestand bestaan zonder een macht die de naleving van de wet
kan afdwingen. Het afzetten van het staatshoofd dat deze macht uitoefent, staat dan
ook gelijk aan het tenietdoen van de rechtsstaat als zodanig: ‘Hier doet nu de toestand
van anarchie zijn intrede met alle gruwelen die daardoor op zijn minst mogelijk zijn’
(TuP, AA VIII, 302n).5 Het is volgens Kant een plicht om uit de natuurtoestand te
treden – waarin iedereen handelt naar eigen goeddunken en niemand zich veilig kan
weten van geweld tegen zijn persoon en het zijne (MdS, AA VI, 312) – en zich samen
met anderen in een rechtelijke toestand te verenigen, waarin alleen een ieder met
enige zekerheid zijn rechten kan genieten. Verzet tegen de staat draait dit proces (van
natuurtoestand naar een rechtelijke toestand) om: de burger die verzet pleegt, valt als
het ware terug in een situatie waarin iedereen onsystematisch (dat wil zeggen, niet
met anderen afgestemd), naar eigen goeddunken handelt. Een dergelijke terugval in
wanorde en rechteloosheid kan Kant niet toestaan, vandaar dat hij zich in zulke sterke
bewoordingen uitspreekt tegen een recht op revolutie.
Hieruit blijkt verder dat het niet het staatshoofd is dat men onrecht aandoet
wanneer men in opstand komt; het is eerder de rechtsstaat als zodanig die eronder lijdt
en derhalve de gemeenschap als geheel. Terwijl het expliciete doel van het recht juist
was om de uitwendige vrijheid van ieder veilig te stellen.
Kants tweede argument voor een revolutieverbod is dat een afdwingbaar recht
op verzet een logische tegenstrijdigheid in zich bevat. Stel dat het volk inderdaad
oordeelt dat het staatshoofd dusdanig ontaard is dat het zijn recht om staatshoofd te
zijn heeft verloren en dus afgezet mag worden. Wie moet in een dergelijk geval
beslissen wie van de twee gelijk heeft? Het volk, of het staatshoofd zelf, dat
vermoedelijk aan zijn machtspositie zal willen vasthouden en de rechtmatigheid
daarvan zal verdedigen? Geen van beide kan hier als onpartijdige rechter fungeren. Er
moet dus aan een hogere instantie geappelleerd worden. Maar dat zou neerkomen op
een staatshoofd boven het staatshoofd, hetgeen zichzelf tegenspreekt.
Kant is het derhalve met Hobbes eens dat er geen recht tot opstand is.
Wanneer men zich wel tegen het heersende gezag verzet, dan wordt men, in
overeenstemming met het geldend recht, bestraft, uitgeroeid, vogelvrij verklaard en
verbannen (MdS, AA VI, 318-9). Dit is erg sterke taal. Waarom heet dit tweede deel
5
De gedachte is hier dat een onrechtvaardige rechtsstaat (ook al klinkt het voor ons als een
contradictio in terminis) altijd nog wenselijker is dan het wegvallen van de rechtsstaat überhaupt,
gevolgd door het terugvallen in de natuurtoestand. Deze angst vindt men ook terug bij Hobbes, wiens
hoofdwerk Leviathan (1651) – geschreven in de tumultueuze tijden van de Engelse Burgeroorlog
(1642-1651) – doortrokken is van het risico van de afwezigheid van een rechtstoestand.
dan ‘Gegen Hobbes’? Waarin verschilt Kant precies van Hobbes met betrekking tot
het recht op revolutie? Het fundamentele onderscheid (wat dit recht betreft6) ligt erin,
dat Hobbes meent dat het volk in de burgerlijke maatschappij volstrekt geen rechten
heeft, en de soeverein het dus per definitie geen onrecht aan kan doen. Kant is het
ermee eens dat het staatshoofd het volk geen onrecht aan kan doen dat het volk een
afdwingbaar recht jegens het staatshoofd zou geven. Deze stelling wordt volgens Kant
echter ‘afschrikwekkend’ wanneer Hobbes hiermee het volk ieder recht überhaupt
jegens het staatshoofd ontzegt (TuP, AA VIII, 303-4).
Kant meent namelijk dat de burger wel degelijk het recht heeft om zich te
beklagen over onrecht. Kant beweert dus, contra Hobbes, dat het volk een
onvervreemdbaar recht jegens de soeverein heeft – de zogenaamde ‘Freiheit der
Feder’ (TuP, AA VIII, 304), ofwel vrijheid van meningsuiting – zij het geen juridisch
afdwingbaar recht. Dit behelst het recht om misstanden en onrecht in de samenleving
aan te kaarten. Kant geeft aan dat dit recht om twee redenen belangrijk is. Ten eerste
acht Kant het niet wenselijk om het volk ieder recht jegens het staatshoofd te
ontzeggen. Idealiter verbindt de staat namelijk gehoorzaamheid met vrijheid (TuP,
AA VIII, 305). Enerzijds wordt iedere gemeenschap gekenmerkt door
gehoorzaamheid aan geldige wetten binnen een republiek, dat wil zeggen een staat
gebaseerd op een grondwet gekenmerkt door een scheiding der machten, waarin
wetgeving de taak is van vertegenwoordigers van het volk. Anderzijds wordt de
gemeenschap gekenmerkt door een ‘geest van vrijheid’. De burger moet vrij zijn om
zichzelf middels de rede te overtuigen van de rechtmatigheid van de wetten waarnaar
hij zich heeft te voegen, door deze op hun overeenstemming met de eisen van
rechtvaardigheid te evalueren, ‘opdat hij niet met zichzelf in tegenspraak geraakt’
(TuP, AA VIII, 305).
De tweede reden om het volk de ‘vrijheid van de pen’ toe te kennen, is dat
burgers hierdoor misstanden kunnen aankaarten, waardoor de regering in staat gesteld
wordt om het onrecht te verhelpen (waarvan het anders wellicht nooit had geweten).7
Wanneer is er echter sprake van onrecht? Om hierin opheldering te verschaffen,
formuleert Kant een algemeen principe aan de hand waarvan het volk kan beoordelen
wanneer er onrecht plaatsvindt: ‘[W]at een volk niet over zichzelf kan beslissen, dat
kan de wetgever ook niet over het volk beslissen’ (TuP, AA VIII, 304). Het voorbeeld
dat Kant geeft, is als volgt: als de regering een wet zou uitvaardigen die vaststelde dat
het volk zich niet voorbij de huidige stand van kennis zou mogen ontwikkelen, dan
kan dat onmogelijk een acceptabele wet zijn. Het oorspronkelijke sociaal contract dat
deze wet zou bevatten, zou derhalve ‘van nul en generlei waarde [...] zijn, omdat het
in strijd is met bestemming en doel van de mensheid’ (TuP, AA VIII, 305).8 In een
dergelijk geval heeft men dus het recht om kritiek te uiten, maar verzet blijft
uitgesloten.
Deze vrijheid van de pen leidt verder tot nog een ander belangrijk principe van
republikeinse politiek, namelijk het principe van publiciteit (vgl. ZeF, AA VIII,
6
Voor verdere verschillen tussen Kant en Hobbes verwijs ik de lezer naar de inleiding van Kant,
Immanuel. Over de gemeenplaats: dat kan in theorie wel juist zijn, maar deugt niet voor de praktijk.
Vertaling, inleiding en annotaties Thomas Mertens en Eric Boot. Amsterdam: Boom Amsterdam, 2013.
38ff.
7
Het valt hier op dat Kant geneigd is de staat het voordeel van de twijfel te geven. Hij is ervan
overtuigd dat de staat toch zeker niet met opzet onrecht zou doen. Als er onrecht is, is het simpelweg
een gevolg van de onwetendheid van het staatshoofd of slechts een vergissing. Het recht op vrijheid
van meningsuiting moet het staatshoofd dan ook helpen om op een meer rechtvaardige wijze te regeren.
8
Hieruit lijken wij te kunnen concluderen dat Kant niet een rechtspositivist is: niet alles kan zomaar
wet worden.
381ff.), dat wil zeggen het principe dat wetten publiek gemaakt moeten worden. Het
recht om in vrijheid wetten te bekritiseren zou immers weinig behelzen wanneer deze
wetten niet openbaar gemaakt zouden worden.
Verder lijkt Kant ondanks zijn strenge veroordeling van revolutie in een aantal
passages de burger wat meer ruimte te geven. Zo stelt hij dat burgerlijke vrijheid erin
bestaat dat men geen andere wet hoeft te gehoorzamen dan die waartoe hij toegestemd
heeft (MS, AA VI, 314). In zijn Religionsschrift stelt Kant bovendien dat
gehoorzaamheid aan rechtvaardige wetten een goddelijk gebod is, maar wanneer de
wet iets vordert wat direct tegen de zedenwet indruist, dan hoeft en mag men deze wet
niet gehoorzamen (Rel, AA VI, 100; vgl. MdS, AA VI, 371). Uit deze passages –
alsook uit het beroemde voorbeeld dat Kant in de Kritiek van de praktische rede
presenteert, waaruit blijkt dat zelfs de vorst je niet kan dwingen te liegen (KpV, AA V,
155-6) – zouden wij kunnen concluderen dat Kant ruimte laat voor de weigering te
gehoorzamen op basis van ernstige gewetensbezwaren. 9 Maar dit is altijd nog niet
hetzelfde als de gewelddadige omverwerping van de staat, die alleszins verboden
blijft. Zo staat Kant wel negatief verzet toe, dat wil zeggen de weigering van het volk
(middels zijn vertegenwoordigers in het parlement) om iedere eis van de regering in te
willigen, maar blijft actief verzet – waarbij het volk de regering tot bepaalde
handelingen dwingt, en dus zelf een daad van uitvoerende macht verricht – verboden
(MdS, AA VI, 322).
Deze zeldzame passages hebben sommige commentatoren10 verleid Kant op
dit punt in een wat gunstiger daglicht te stellen. Hun argument rust op een specifieke
interpretatie van de betekenis van het woord ‘staat’ of ‘staatshoofd’. Kant stelt dat het
een plicht is om uit de natuurtoestand te treden en een burgerlijke staat te stichten. De
wetten in deze staat moeten (op zijn minst) de maximale vrijheid van ieder garanderen,
voor zover deze in overeenstemming met de gelijke vrijheid van alle anderen gebracht
kan worden (TuP, AA VIII, 289-90). De staat heeft verder tot taak om het uitwendige
mijn en dijn veilig te stellen. Wanneer wij ons nu geconfronteerd zien met een
despoot die zich uitmaakt voor staatshoofd en de macht heeft om zijn zin door te
drukken, een despoot die verder erop gebrand is deze basale rechten te schenden –
kunnen wij deze despoot dan werkelijk een staatshoofd en zijn ‘bestuur’ een staat
noemen? Doet zijn beleid ons niet veeleer terugvallen in de natuurtoestand, waarin
niemand zeker van zijn rechten was? Stelt Kant niet dat wij de plicht hebben anderen
te dwingen, zo nodig met geweld (MdS, AA VI, 312), om met ons de natuurtoestand
te verlaten en een rechtsstaat te stichten? Dan zou Kant toch moeten toestaan om een
dergelijke despoot middels een revolutie af te zetten.
Hoewel bovenstaande argumentatie geheel in lijn is met Kants werk, valt zij
niet te rijmen met passages waarin hij stelt dat het volk zelfs tegen een tirannieke
regering niet in opstand mag komen (TuP, AA VIII, 299). Kant erkent weliswaar de
noodzaak om bepaalde wetten in een staat (of zelfs de grondwet als geheel) aan te
passen. Dit kan echter alleen worden bewerkstelligd door hervormingen die door de
regering zelf doorgevoerd worden, en niet door het volk middels revolutie (MdS, AA
9
Dit blijkt ook uit een Reflexion, waarin Kant benadrukt dat het volk zich nooit mag verzetten, ‘außer
in denen fällen, welche gar nicht in die unionem civilem kommen können, e.g. religionszwang, Zwang
zu unnatürlichen Sünden: Meuchelmord, etc. etc.’ (Reflexion 8051, AA XIX, 594-5).
10
Zie bijvoorbeeld Waldron, Jeremy. ‘Kant’s Theory of the State.’ ‘Toward Perpetual Peace’ and
Other Writings on Politics, Peace, and History. Red. Pauline Kleingeld. Vert. David L. Colclasure.
New Haven: Yale University Press, 2006. 179-200. 196-7; Holtman, Sarah Williams. ‘Revolution,
Contradiction, and Kantian Citizenship.’ Kant’s ‘Metaphysics of Morals:’ Interpretative Essays. Red.
Mark Timmons. Oxford: Oxford University Press, 2002. 209-231.
VI, 322, vgl. 372). Samenvattend kan men stellen dat (1) Kant in bepaalde gevallen
ruimte laat voor negatief verzet op grond van gewetensbezwaren; (2) men geheel in
lijn met zijn praktische filosofie een argument vóór het recht op revolutie kan
formuleren; maar dat men (3) desondanks op basis van meerdere expliciete
afwijzingen van het recht op revolutie moet concluderen dat Kant dit recht verwerpt.