Woordenschat groep 8 thema 1_Snappet

Blok 1 Les 1
Het formaat = hoe groot iets is. Bijvoorbeeld: de lengte en de breedte.
De aanleg = als iets wordt gemaakt. Bijvoorbeeld: de aanleg van een nieuwe spoorbaan.
De nieuwbouw = gebouwen die nieuw worden gebouwd.
De omvang = hoe groot iets is.
Het bouwjaar = het jaar waarin een gebouw helemaal klaar is.
Omvangrijk = als iets heel erg groot is.
Minuscuul = heel erg klein.
Kolossaal = heel erg groot.
Het aannemersbedrijf = een bedrijf dat ervoor zorgt dat een gebouw wordt gebouwd. Het
bedrijf zorgt ervoor dat al het werk wordt gedaan en dat het op tijd klaar is.
Het schaalmodel = als iets in het klein is nagemaakt. Bijv.: een schaalmodel van de fabriek.
Blok 1 Les 2
De renovatie = als een gebouw wordt hersteld en verbeterd.
De investering = als je ergens tijd of geld aan geeft.
De huurverhoging = als je voortaan meer huur moet gaan betalen.
Het woonklimaat = hoe prettig het is om ergens te wonen.
De kwijtschelding = als je eigenlijk aan iets of iemand nog geld zou moeten (terug) betalen,
maar dit niet meer hoeft te betalen.
De woningnood = als er te weinig woningen zijn voor alle mensen in een stad of land.
Uitbreiden (ww) = iets groter of meer maken.
De hypotheek = een lening van de bank. Met die lening kun je een huis kopen.
Restaureren (ww) = ervoor zorgen dat iets weer zo wordt als het eerst was. Alle dingen die
beschadigd zijn worden gerepareerd. Bijvoorbeeld: een gebouw restaureren.
Afbetalen (ww) = als je iets niet in één keer betaalt, maar bijvoorbeeld iedere maand een deel.
Overschrijden (ww) = verder gaan dan een bepaald punt. Bijvoorbeeld: je niet houden aan wat
je hebt afgesproken.
Blok 1 Les 3
Bemiddelen (ww) = proberen om twee mensen die het niet eens zijn het eens te laten worden.
Pachten (ww) = een stuk grond huren. Je betaalt geld om de grond te mogen gebruiken.
Aangaan (ww) (iets aangaan met) = ergens mee beginnen, bijvoorbeeld een weddenschap
aangaan.
De grootgrondbezitter = iemand die heel veel land heeft.
De huisvesting = een plek waar je kunt wonen.
Het herenhuis = een mooie, grote en deftige woning.
De eigenaar = iemand die iets bezit. Bijvoorbeeld: ik ben de eigenaar van deze hond.
De boiler = een apparaat dat water opwarmt en ervoor zorgt dat het warm blijft. Zo heb je
warm water in een huis.
Het sanitair = de dingen in een toilet of badkamer. Bijvoorbeeld: de douche.
De geiser = een apparaat dat het water verwarmt dat er door stroomt. Het water wordt warm
door een vlam die in de geiser brandt.
De inboedel = alles wat er in een huis staat.
Blok 1 Les 4
De moestuin = een ander woord voor een groentetuin.
De bebossing = als in een gebied veel bomen staan.
De omwonenden = de mensen die bij iets of iemand in de buurt wonen.
Het woon-werkverkeer = als je naar je werk reist vanuit je woonplaats en weer terug.
Vooruitstrevend = als je modern bent en nieuwe dingen en veranderingen goed vindt.
Collectief = gezamenlijk, samen met veel mensen.
Beurtelings = om de beurt.
De begroeiing = de planten die ergens groeien.
De bestrating = wat er op een weg ligt. Bijvoorbeeld: een weg met tegels.
Het zonnepaneel = een paneel dat de stralen van de zon opvangt en omzet in elektriciteit.
Stedelijk = alles wat met een stad te maken heeft.
Afgelegen = op een plek waar weinig mensen komen.
Blok 1 Les 5:
Het natuurlandschap = een gebied met veel natuur. Er staan bijv. geen fabrieken of woningen.
De binnenstad = het centrum van een stad. Hier vind je veel winkels.
De regio = een gebied dat om een dorp of een stad heen ligt.
De wolkenkrabber = een heel hoog flatgebouw.
De stedeling = iemand die in een stad woont.
Incidenteel = heel af en toe. Het komt niet vaak voor.
Verscheidene = meer dan één, verschillende.
Het stadsdeel = een deel van de stad.
De nabijheid = als iets dichtbij is.
Omliggend = dat wat ergens omheen ligt.
Om en nabij = ongeveer
Het territorium = een gebied waar een mens of dier leeft. Hij of zij is er de baas.
Blok 1 Les 6:
De huisgenoot = iemand die samen met jou in een huis woont.
De notaris = iemand die opschrijft wat mensen afspreken. Iedereen moet zich aan deze
afspraken houden, omdat ze voor de wet gelden.
De echtscheiding = als twee mensen die getrouwd zijn, gaan scheiden en apart gaan leven.
De akte = een belangrijk papier. Wat er op het papier staat, is officieel.
Symboliseren (ww) = als iets staat voor iets anders. Bijvoorbeeld: deze ketting symboliseert
onze vriendschap.
Onderhandelen (ww) = proberen om het samen eens te worden over iets. Bijvoorbeeld:
onderhandelen over de prijs van een fiets.
De erfgenaam = iemand die geld of spullen krijgt als er iemand overlijdt.
Het testament = in een testament van iemand staat wie zijn of haar spullen en geld krijgt als hij
of zij overlijdt.
Het compromis = als twee mensen het oneens zijn, dan kunnen ze een compromis sluiten. Ze
geven dan allebei wat toe.
Inwonen bij (ww) = in het huis van iemand anders wonen. Diegene woont daar zelf ook.
Erven (ww) = als je geld of spullen krijgt van iemand die is overleden.
De verzekering = je betaalt een bedrag aan een bedrijf. Als er dan iets vervelends gebeurt, dan
betaalt het bedrijf de kosten. Bijvoorbeeld: een verzekering tegen brand.